De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot,...

28

Transcript of De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot,...

Page 1: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een
Page 2: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

De Nederlandse Mycologische Vereniging,

opgericht in 1908, heeft als doel de beoefening van de mycologie in ruime zin te bevorderen. In voor- en najaar worden wekelijks excursies georganiseerd, verder worden er werkweken gehouden en in de winter verscheidene landelijke bijeenkomsten. Tevens is de NMV actief in de natuurbescherming waar het paddestoelen betreft.

De bibliotheek van de NMV is gehuisvest in het Centraal Bureau voor Schimmel­cultures, Gosterstraat 1 te Baarn. Inlichtingen bij de bibliothecaris, H. van der Aa, tel. 02154-81211.

Het contactblad van de vereniging, Coolia, verschijnt vier maal per jaar en wordt aan de leden toegestuurd.

De contributie voor de NMV bedraagt f 40,- voor gewone leden, en f 20,- voor huisgenootleden (krijgen geen Coolia) en juniorleden (nog geen 25 jaar of student aan Universiteit of HBO: krijgen Coolia).

Informatie is verkrijgbaar bij de secretaris, waar tevens nieuwe leden zich kunnen aanmelden. Ook adreswijzigingen dienen zo snel mogelijk te worden gemeld bij het secretariaatsadres: Biologisch Station Wijster, Karnpsweg 27, 9418 PD Wijster, tel. 05936-2441.

INHOUD

H. van Hooff

K. van de Put

A.F.M. Reijnders

P.J. Keizer

Waarnemingen aan Lasiosphaera ovina

Exidiopsis effusa, Myxarium grilletii en Myxarium subhyalinum, drie interessante vertegenwoordigers van de Tremellaceae

Mycena fuscopurpurea

Begin eens met ... Korstzwammen

Bijzondere waarnemingen en vondsten

Boekbesprekingen

Uit de tijdschriften

Omslag: Het hymenium van Stropharia semig/obata (naar Buller)

pag. 105

pag. 109

pag. 112

pag. 114

pag. 121

pag. 121

pag. 124

Page 3: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

105

Caalia 36: 105 - 108. 1993.

WAARNEMINGEN AAN LASIOSPHAERIA OVINA

Hans van Hooff, Larnbertushof 30, 5667 SE Geldrop

The species Lasiosphaeria ovina (Pers.) Ces. & de Nat., very camman in the Netherlands, is described and illustrated fram personal finds. The spares within the ascus are mastly unripe and calaurless and unsepted. The ripe spares autside the asci are smaath, light-yellaw ar samewhat brawnish and mastly nanseptate. Same spares, hawever, expand after leaving the asci and became septate with 3 ta 7 transverse walls. The latter anes germinate mastly immediately afterwards with hyphal autgrowths.

De Pyrenornyceet Lasiosphaeria ovina (Pers.) Ces. & de Not. lijkt met zijn witviltige bekleding en de zwarte papil direct macroscopisch herkenbaar. Maar er zijn dubbelgangers zoals Lasiosphaeria sorbina (Nyl.) P. Karst., Lasiosphaeria chrysentera en Cercophora-soorten die allen bedekt zijn met een wit of witgrijs tornenturn (beharing). Het is daarom toch noodzakelijk ze microscopisch te bekijken, en dat wordt denk ik bij de algemene soorten vaak te weinig gedaan.

Zo levert ook Lasiosphaeria ovina verrassingen op. Als we de sporen van L. ovina willen bekijken zoeken we een geschikt vruchtlichaarnpje, niet te jong en niet te oud, en rnaken er een preparaatje van. De sporen die we in de asci zien zijn vrij constant van vorm en afmetingen en bezitten oliedruppels. Geen probleem dus, maar schijn bedriegt.

Rijpe sporen vinden we buiten de asci en slechts zelden in de asci. Nu heb ik geconstateerd dat ze van tweeërlei aard kunnen zijn. De rijpe sporen buiten de asci zijn gewoonlijk geheel doorzichtig, glad, iets bruinig geel gekleurd en hebben geen oliedruppels. Er zijn echter ook sporen die buiten de asci dikker en langer worden. Ze gaan zich septeren met 2 tot 7 septen, zijn dan sterk ingesnoerd bij de septen en de oliedruppels blijven of verdwijnen. Meestal volgt spoedig daarna kieming door middel van kiemhyfen (zie fig. 1).

Figuur 1. Gesepieerde sporen van Lasiosphaeria ovina met kiemhyfen.

Page 4: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

106

De gesepteerde sporen vindt men soms in de asci. Opmerkelijk is verder dat de septen gebogen zijn en dat er telkens een of twee precies andersom krom staan. Seaver (1912) merkt op over de sporen: "spares simple or indistinctly septate or pseudoseptate", Munk (1957) noemt de sporen "generally not septate". Hieruit blijkt dat de gesepteerde sporen toch wel opgemerkt zijn maar dat er verder geen aandacht aan is besteed.

Dan volgt nu de beschrijving van Lasiosphaeria ovina:

Lasiosphaeria ovina (Fig. 2) Vruchtlichamen glad lijkend maar met zeer korte witte haartjes bedekt, waardoor ze

een donzig of viltig aanzien krijgen; verse vruchtlichamen vaak iets gelig of grijs, aan de top een opvallende duidelijke zwarte ostiole, steelloos op het substraat groeiend. Aan de basis afgeplatte vruchtlichamen lijken in het substraat verzonken, bolvormig of half bolvormig, soms iets kegelvormig, diameter 0,4-0,7 mm, vrijstaand of met enkele dicht tegen elkaar.

Haren kort, (1-)1,5-2(-3) 1-1m in diameter en tot 100 1-1m lang, glad, recht of onregelmatig in diameter en dan kronkelig, vaak met incrustaties.

Peridium een textura angularis, bestaande uit vrij hoekige cellen met kleine rondin­gen, gemiddeld 12 x 12 1-1m, maar soms ook grotere cellen tot 25 x 25 1-1m, tweelagig; de buitenste laag bestaande uit bruine cellen, de binnenste vliezig en kleurloos met kleine structuren; de lagen zijn hecht met elkaar verbonden en alleen op breukvlakken zichtbaar.

Sporen cylindrisch, gekromd, glad, gelig tot bleek lichtbruin, zonder septen, met of zonder oliedruppels, soms aan de basis of aan de top of aan beide een spits aanhangseltje, (35-)40-45(-50) x 4-5 1-1m. Ook zijn er sporen die na rijping opzwellen tot 50-65 x 5-10 ~-tm. Ze zijn glad, egaal lichtbruin, met 2-7 septen, en zijn vaak bij de septen ingesnoerd.

Asci achtsporig, sporen tweerijig, aan de top vaak een stervormig tot rond sterk lichtbrekend insluitsel, 160-210 x 16-22 ~-tm; top J- (=niet kleurend in Jodium-oplossin­gen), maar niet overtuigend: vaak kleurt de top heel zwak blauw in Jodium.

Parafysen doorzichtig, gesepteerd, soms bij de septen ingesnoerd; septen aanwezig om de 20-25 ~-tm, diameter 3-4 ~-tm; de top nauwelijks verdikt of soms opgezwollen tot 5 ~-tm. soms vertakt, dicht opeen, recht of golvend, soms met korrelige inhoud, niet buiten asci uitstekend.

Hyfen dikwandig, bruin, gesepteerd, septen ongeveer om de 25 ~-tm. recht of kronkelig, diameter 3-5 ~-tm .

Vaak in grote groepen op rot loofhout, op stronken, of op onderzijde van vochtige liggende stammen en houtsnippers. Vooral in voorjaar en herfst.

Opmerkingen Lasiosphaeria ovina is in het veld niet met zekerheid te herkennen. De vruchtlicha­

men van de dubbelgangers L. sorbina en L. chrysentera zijn ongeveer even groot en bezitten ook een wit tomentum. De eerste is te onderscheiden aan de kleinere en dikkere sporen en de kortere asci, de tweede aan de iets langere sporen met 2 tot 3 septen en dunnere asci.

Page 5: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

l

c

I

IJ D

I

0

. • 0

107

l

I

H E

I 11

Figuur 2. Lasiosphaeria ovina. a. vruchtlichamen; b. ascustoppen; c. haren van de bekleding; d. sporen; e. asci en parafysen; f. structuur van de buitenste laag van de wand; g. structuur van de binnenste laag van de wand; h. hyfen. Maatbalkje bij a 1 mrn, rest 10 J.lill.

Page 6: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

108

Jonge vruchtlichamen van L. ovina kunnen er wat gelig uitzien. De asci en de parafysen zijn ingebed in een geelgroene massa die naar buiten treedt bij het stukdrukken. Breitenbach & Kränzlin (1984) vermelden dat er geen parafysen aanwezig zijn, maar de door mij onderzochte vruchtlichamen bezitten ze wel degelijk. De beharing bestaat uit niet gesepteerde hyfen terwijl Breitenbach & Kränzlin ze beschrijven als gesepteerde hyfen. Het inmiddels bij vele Ascomyceten-liethebbers bekende boek van Ellis & Ellis (1987) vermeldt verder dat de vruchtlichamen vaak voorkomen op hout dat door Annillariella mellea is aangetast, vooral in de nabijheid van de rhizomorfen. Dit laatste heb ik (nog) niet kunnen vaststellen, een punt dus om eens extra op te letten.

LITERATUUR Breitenbach, J. & F. Kränzlin, 1984. Pilze der Schweiz 1, Ascomyceten. Luzern. Ellis, M.B. & J.P. Ellis, 1987. Microfungi on landplants. Munk, A., 1957. Danish Pyrenomycetes. Dansk Bot. Ark. 17(1). Seaver, P.J., 1912. The genus Lasiosphaeria. Mycologia 4: 115-124.

korstmossen, mooie paddestoelen, schimmels, zwammen, geboekte informatie:

Natuur en Boek de winkel waar men ook voor u bestelt

Bankastraat 10, 2585 EN - Den Haag, 070 - 350 56 48

Page 7: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

109

Coolia 36: 109-111. 1993.

EXIDIOPSIS EFFUSA, MYXARIUM GRILLETil EN MYXARIUM SUBHY ALINUM, DRIE INTERESSANTE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE TREMELLACEAE

Karel van de Put, Herentalsebaall 149, B-2100 Deurne

Three species of the Tremellaceae, rare or new for the Netherlands, are described from own material, and drawings are given. It concerns Exidiopsis effusa, Myxarium grilletii and Myxarium hyalinum, all three resupinate species forming thin waxy layers on wood .

. Na de gemeenschappelijke excursie van de Nederlandse Mycologische Vereniging en de Antwerpse Mycologische Kring op 7 november 1992 te Goederee stuurde ik mijn lijstje van microscopisch bepaalde soorten naar de heer G. Keizer. Korte tijd nadien was ik verrast een briefje van hem te ontvangen waarin werd gevraagd de determinatie van Exidiopsis effusa te willen controleren, omdat die soort in Nederland nog niet zou zijn gevonden. Ik was hierover wel wat verbaasd omdat het een soort is die wij uit ons onderzoekingsgebied in de Antwerpse Kempen vrij goed kennen en tientallen malen per jaar verzamelen.

Nu had ik van vroegere gemeenschappelijke excursies ook nog Myxarium grilletii -van de Meijnweg, 15 mei 1991 -en Myxarium subhyalinum - van De Schotsman, 4 april 1992 - in mijn herbarium. Omdat ik vermoedde dat die ook zeer zeldzaam of nieuw waren voor Nederland dacht ik dat het interessant was deze drie soorten even kort voor te stellen.

Exidiopsis effusa Exidiopsis e.ffusa (Bref. ex Sacc.) Mc/lller vormt een dunne, wasachtige, zeer weke

grijze laag op het substraat, soms met een lichte roze schijn, vrij glad, soms licht hobbelig, meerdere vierkante centimeters bedekkend. Hij zou gemakkelijk verward kunnen worden met niet gewimperde gladde vormen van Ceroconicium conjluens.

Wanneer het vruchtlichaam volledig opgedroogd is, wordt het volledig onzichtbaar of blijft er enkel een mat blinkend vernisachtig laagje achter. De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een opvallende wat hangende gesp. Zij zijn viersporig, en hebben tot 60 ~-tm lange en 4 ~-tm brede epibasidiën. De sporen (fig. 1b) meten 11-17 x 3,5-6 ~-tm. zijn allantoïd van vorm en wat gebogen, maken gemakkelijk kiembuizen en vormen secundaire sporen. De hyphidiën (fig. Ie) zijn meestal eenvoudig tot schaars vertakt.

In Goederee groeide deze soort op een polsdikke ontschorste tak van loofhout (vermoedelijk Populus alba), helemaal achteraan op het terrein.

Page 8: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

110

Myxarium grilletii Myxarium grilletii (Boud.) Reid vormt op het substraat tot 0,5 mm grote halfbolvor­

mige, naast elkaar liggende, grijze wasachtige bultjes. Tijdens het opdrogen vervloeien deze laatste tot een netvormig patroon om tenslotte volledig onzichtbaar te worden.

De basidiën (fig. 2a) zijn breed ellipsoïd, 8-12 x 6-10 J.tm groot, dragen 4 tot 40 11m lange epibasidiën en zijn afgescheiden van een tot · 25 11m lange steel door een gesploze sept. Onderaan de steel is er wel een gesp zoals trouwens aan alle andere septen bij de soorten van dit geslacht. De ellipsoïde sporen (fig. 2b) meten 5-10 x 3,5-5 J.tm, vertonen kiembuizen en secundaire sporenvorming. De hyphidiën (fig. 2c) zijn sterk vertakt, zeer kronkelig en vormen vrij grote bussels.

Deze vondst van de Meijnweg groeide op Alnus glutinosa in het elzenbroek beneden aan het beekje waar onder andere de vele Mitrula's stonden.

Myxarium hyalinum Myxarium hyalinum (Pearson) Reid vormt een donker blauwgrijze wasachtige gladde

tot iets hobbelige laag op het hout. Bij. sterk ontwikkelde vruchtlichamen vormen er zich 0,1 tot 0,5 mm grote kalkkorreltjes op (niet "in", zoals bij M. nucleatum) het hymenium. Indien er geen kalkincrustaties gevormd worden is de zwam op het exsiccaat volkomen onzichtbaar.

De basidiën (fig. 3a) zijn breed ellipsoïd, meten 7-10 x 6-9 11m, hebben 4 epibasidi­en tot 25 J.tm lang, en zijn met een gesploze sept afgescheiden van een tot 20 11m lange steel die onderaan voorzien is van een sept en gesp. De sporen (fig. 3b) zijn ellipsoïd tot wat cylindervormig en meten 5-9 x 3-4 J.tm en vormen secundaire sporen. De hyphidiën (fig. 3c) zijn enkelvoudig of amper vertakt. Er zijn zeer slanke en dunwandige cystiden (fig. 3d) aanwezig, tot 65 x 7 J.'m groot, met opvallende zeer kleine lichtbrekende oliedruppeltjes in de puntige uiteinden.

Deze zwam werd gevonden op een takje van onbekende houtsoort in een gemengd loofbos in De Schotsman, en was in het veld verzameld als Exidiopsis effusa.

Bij droog weder, in droge toestand of op het exsiccaat zijn de meeste van deze resupinate Heterobasidiomyceten volledig onzichtbaar. Wij moeten ze daarom gaan zoeken in vochtige perioden wanneer het hout constant nat blijft, dus voornamelijk in het winterhalfjaar. De meeste mycologen verkiezen dan echter even op adem te komen of houden zich dan uitsluitend bezig met achterstallig microscopiewerk. Nochtans blijken de meeste van deze soorten niet zo zeldzaam te zijn wanneer er gericht naar uitgekeken wordt.

Exsiccaten van de besproken soorten werden ter beschikking gesteld van B. de Vries.

Page 9: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

111

JL.

c

L __ d

c

Figuur 1. Exidiopsis effusa . Fig. 2. Myxarium grilletii. Fig. 3. Myxarium subhyalinum. a. basidiën; b . sporen; c. hyphidiën; d. cystiden .

Page 10: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

112

Coolia 36: 112- 113. 1993.

MYCENA PURPUREOFUSCA

A.F.M. Reijnders, De Schuilenburght B72, Schuilenburgherplein 1, 3816 TD Amersfoort

Mycena purpureofusca (Peck) Sacc. is known from three collections in the Netherlands. The macroscopical and microscopical characters of this very rare species are presented.

Men voelt zich vaak niet zeker van determinaties in 't verleden, vooral als die dateren van vrij lang geleden. Zo was ik lange jaren er niet zeker van of bovengenoemde Mycena in onze kleibossen voorkwam. Ik meende haar in 1958 in de Niënhof te hebben gevónden. Tot ik bij een bezoek in 1988 aan Neerijnen tot mijn verrassing een takje ontdekte waarop één donker wijnrode Mycena groeide met een lange slanke steel. Ik dacht onmiddellijk aan Mycena purpureofusca (Peck) Saccardo en 't bleek deze te zijn. Hier volgt de beschrijving.

Beschrijving (zie ook fig. 1) Hoed: diameter 3 cm; vlak kegelvormig uitgespreid met stompe umbo, hygrofaan;

vochtig purper-roodbruin of wijnkleurig (Séguy 117) in strepen opdrogend, droog lichter paars-rossig (Séguy 130, 135), rand dun, gekarteld.

Lamellen: vrij wijd uiteen, dun, met bocht aangehecht; ook tertiaire lamellen, L = ±30, niet hoog; roze-bruin (Séguy 135), met bruin-violette snede (± Séguy 128).

Steel: 90 x 4 mm; stevig, glad maar bovenaan berijpt vlokkig, de onderste 3 cm vaak breder met lange witte haren; roodbruin - wijnkleurig (Séguy 112 of meer naar Séguy 133).

Vlees: wit, iets wijnkleurig in de steel, naar boven donkerder. Sporenfiguur: wit of lichtcrême (na enige dagen code Romagnesi Ib). Sporen: elliptisch, breed, afgerond, kleurloos 8-10 x 5-6,5 (7 ,5) JLID. Cheilocystiden: talrijk; spoelvormig, soms ± lageniform, puntig, met roodbruine

inhoud die in oudere preparaten zich tot druppeltjes samentrekt; 40-64 x 8-13 JLID. Hoedhuid: dunne cutis (diameter 20-30 JLID), bestaande uit dunne hyfen (diameter 2-

5 !liD) met aan het oppervlak fijne wratjes (niet sterk "en brosse") en hyfen (diameter 2-7 llm) met wijnrode inhoud als in de cheilocystiden, subcutis met korte en brede cellen bijv. 45-100 x 25-30 JLID met wijnkleurig vacuolair pigment.

Discussie Volgens Smith (1947) staat deze soort niet ver af van Mycena rubromarginata (Fr.)

Quél., die een enkele maal in ons land is waargenomen. Maar deze heeft een lichtgrijze hoed en wijkt ook in andere opzichten af van M. purpureofusca. Meer verwant aan de laatste lijkt de Amerikaanse soort M. elegantula Peck, die een andere habitus heeft en ook anatomisch afwijkt (Kühner, 1938). De lange slanke steel en de kleur zijn erg karakteris­tiek voor M. purpureofusca, die in Frankrijk zeer zeldzaam is en in Duitsland enige malen is waargenomen (Bresinsky & Haas, 1976), waarschijnlijk ook onder de naam van M. janthina (Fr.) (Rieken, 1915). Volgens Smith (1947) komt hij voor op houtresten van

Page 11: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

113

coniferen. Dat is in beide gevallen, dat wij hem vonden in kleibossen, onwaarschijnlijk, zodat aan te nemen is dat hij ook op dood loofhout groeit.

Maas Geesteranus (1992) geeft nog een derde Nederlandse vondst van deze soort uit 1987 door Dien Tjallingii. De vindplaats wordt echt!!r niet venneld.

LITERATUUR Bresinsky, A. & H. Haas, 1976. Übersicht der in der Bundesrepublik Deutschland

beobachteten Blätter- und Röhrenpilze. Beih. Z. für Pilzk. 1: 43-160. Kühner, R., 1938. Le genre Mycena. Encycl. mycol. 10. Paris. Maas Geesteranus, R.A ., 1992. Mycenas of the narthem hemisphere . Vol. I & II.

Amsterdam. Rieken, A., 1915 . Die Blätterpilze Deutschlands und der angrenzenden Länder, besanders

Österreichs und der Schweiz. Leipzig. Smith, A.H., 1947. North American species of Mycena. Ann Arbor.

00000 c OOCJ

A B

Figuur 1. Mycena purpureofusca: a. basidiomata; b. cheilocystiden; c. sporen.

Page 12: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

114

Coolia 36: 114 - 120. 1993.

BEGIN EENS MET ... KORSTZWAMMEN

Peter-Jan Keizer, Balearen 23 ; 3524 FJ Utrecht

Met de term korstzwammen wordt een groep van schimmels aangeduid die vele niet­verwante groepen in zich verenigt, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben een vlakke, aangedrukte groeiwijze, vaak op hout.

Op het eerste gezicht zien de meeste korstzwammen er niet erg opvallend uit, en al helemaal niet mooi. De veelal witachtige tot bleekbruine, als vliesjes of korstjes op vermolmde stroken groeiende zwammen nopen niet onmiddellijk tot blijde uitroepen van verrukking. Dat er niettemin een wereld van vormen en soorten achter deze vormeloze groeisels schuilgaat voor wie zich daarvoor wil openstellen, zal na lezing van dit stukje duidelijk zijn.

Het aardige van de studie van de korstzwammen is dat men er op elk gewenst ogenblik mee kan beginnen, want het hele jaar door kunnen er wel enkele soorten gevonden worden, ook na perioden met strenge vorst. De belangrijkste tijd van fructifica­tie ligt echter toch wel in de herfst.

De oplettende wandelaar kan met of zonder loupe al heel wat verscheidenheid waarnemen. De grootste vormenrijkdom echter openbaart zich pas bij gebruik van een microscoop. Vele soorten kunnen zonder moeite aan de onderkant van op de grond liggende stammen en takken gevonden worden.

Een aantal soorten Heterobasidiomyceten, die gekenmerkt worden door basidia met dwars of overlangs geplaatste celwanden en vaak kiemende sporen, groeit op vergelijkba­re plaatsen en heeft ook korstvormige vruchtlichamen. Ze zijn echter een duidelijk eigen groep, waar beter eens een aparte "Begin eens met ... " aan gewijd kan worden.

ZONDER MICROSCOOP Met het blote oog, of gewapend met een loupe kunnen diverse belangrijke kenmer­

ken geregistreerd worden. Het is evenwel zelden mogelijk om een korstzwam tot op soort te determineren zonder gebruik te maken van een microscoop. We zullen eens enkele macroscopisch zichtbare kenmerken nader beschouwen.

Vorm De vruchtlichamen zijn meestal geheel resupinaat ("ruggelings") tegen het hout

aangegroeid. Bij enkele soorten komen afstaande hoeden voor, bv. bij korstzwammen van het geslacht Stereum, het Papierzwammetje (Meruliopsis corium) en de Spekzwoerdzwam (Merulius tremellosus).

Aan de naar onder gekeerde zijde van het vruchtlichaam bevindt zich het hymeni­um, de laag waar de sporen gevormd worden. Bij vele soorten is het hymenium glad, maar andere vormen komen ook algemeen voor, zoals een geplooid-gerimpeld oppervlak (bv. bij de Oranje aderzwam (Phlebia radiata; daarom "phlebioïd" genoemd). Wanneer zulke plooien dwars op elkaar geplaatst staan, ontstaat er een patroon van ondiepe vakjes

Page 13: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

115

of "poriën" (bv. heel duidelijk bij de Spekzwoerdzwam, daarom "merulioïd" genoemd). Het oppervlak kan ook bestaan uit wratjes (grandinioïd), kleine stekeltjes (hydnoïd) of tandjes, of uit buisjes. De laatste worden echter meestal tot de buisjeszwammen of Polyporen gerekend en zullen hier verder buiten beschouwing blijven. Met de loupe blijken allerlei soorten een fijnharig hymenium te hebben, zo ook bv. Phanerochaete velutina. Dit duidt op de aanwezigheid van uitstekende cystiden, een kenmerk dat dan m.b.v. een microscoop nader bestudeerd kan worden.

Kleur Hoewel de meerderheid van de korstzwammen een saai wit of crème-achtig gekleurd

hymenium heeft, komen zo ongeveer alle denkbare kleuren voor. Zo is de Oranje aderzwam opvallend oranje, de zeldzame Phlebia subochracea kan knalgeel zijn, Peniophora incamata is oranjerood, de uiterst zeldzame Pulcherricium caeruleum is intens blauw. Alleen echt groene soorten zijn mij onbekend. Cerocorticium confluens is één der weinige hygrofane korstzwammen: in vochtige toestand donker grijs en opge­droogd bleek crème-kleurig.

Rand De rand van het vruchtlichaam is meestal niet afwijkend van de rest, een reden te

meer om alert te zijn als dat wel het geval is. Sommige soorten zijn gekenmerkt door vezelige hyfenstrengen aan de rand, bijvoorbeeld de reeds genoemde viltig-harige Phanerochaete velutina. Bij het geslacht Peniophora heeft een deel der soorten een loslatende rand en dit vormt hier een belangrijk determinatiekenmerk.

Consistentie Consistentie vormt ook een belangrijk kenmerk van korstzwammen. Sommige

soorten vormen een dun velletje dat losjes op het hout rust, bv. Athelia- en Botryobasidi­um-soorten. Andere zijn geheel en al wasachtig of gelatineus en goed vastgehecht aan het hout, bv. Phlebia en enige Hyphoderma-soorten. Peniophora-soorten tenslotte hebben een heel stevige, haast leer- of kartonachtige consistentie.

Geur en smaak Merkwaardigerwijs hebben de kenmerken geur en smaak in de korstzwammen nog

heel weinig aandacht getrokken, en er valt hier nog wel één en ander te ontdekken. Zo is de zeer algemene Cerocorticium conjluens in het veld ogenblikkelijk te herkennen aan de sterke terpentijn- of verfachtige geur, wat ik overigens nog in geen enkel boek vermeld heb gezien. De mooie, uit lichtgele stekeltjes bestaande Mycoacia uda is ook nog gezegend met een aangename anijsgeur. Scytinostroma hemidichophyticum heeft een buitengewoon opvallende geur, enigszins gelijkend op die van Tricholoma sulphureum, volgens de boeken naar naphtaleen. Het vinden van deze als een compacte bleke verflaag aan de boom zittende korst is echt een sensatie.

Weinigen zullen graag in een vermolmd houtje happen, maar toch kon ik op die manier ontdekken dat soorten van het geslacht Gloeocystidiellum een scherpe smaak bezitten. Vermoedelijk is de witte melkachtige inhoud van de overvloedig aanwezige gloeocystiden verantwoordelijk voor de scherpe smaak bij deze soorten.

Page 14: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

e - -

~ Q ®G -, .. I • • • ,~, "'!..-• .. I @~ c(JOd I B C'" ()'. I , .. , _., ·.

: • .QQ ,1 i~, I Fig. 2.

flg. 3. a

Page 15: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

117

Figuur 1 - 3. Microscopische kenmerken van enkele soorten korstzwammen. Alle figuren hebben dezelfde vergroting. Het maatbalkje geeft 10 1-'m weer. 1 Basidia: a. Trechisporafarinacea; b. Vuilleminia comedens; c. Gloeocystidiellum leucoxanthum; d. SistOirerna brinkmannii; e. Achroonryces delicatus; f. Xenasma .filicinum; g. Repetobasidium spec. (naar Eriksson & Ryvarden); h. Botryobasidium subcoronatum. 2 Sporen: a. Trechispora farinacea; b. Vuilleminia comedens; c. Tomentelia sublilacina; d. Iindbladiaflava; e. Botryobasidium subcoronatum; f. Achroonryces delicatus. 3 Cystiden: a. Hyphoderma praetermissum; b. Gloeocystidiellum leucoxanthum; c. Hyphoderma puberum; d. Tubulicrinis calothrix (naar Jülich).

MET MICROSCOOP Wie de moeite neemt een microscopisch preparaatje te maken van een korstzwam,

wacht een vormenrijkdom die in alle onderdelen een grotere variatie toont dan we gewend zijn bij de "gewone paddestoelen". Meestal is een kwetspreparaat van een zeer klein stukje schimmelweefsel (± 1 mm2) in congorood voldoende. Voor zeer taaie korsten is het noodzakelijk om een dunne dwarscoupe uit het vruchtlichaam te snijden.

Basidia De basidia variëren van zeer klein tot zeer groot (fig. la, b), van slank knotsvormig

tot urnvormig (fig. lc, d). De basidia van de schorsbreker, Vuilleminia comedens, met een lengte tot meer dan 100 ILm, behoren tot de zeer grote onder de basidiomyceten (fig. lb). Er komen ook allerlei merkwaardige vormen voor, zoals de gestekelde basidia van Achroomyces delicatus (fig. Ie) en de zijdelings aan de hyfen ontspruitende basidia (pleurobasidia) bij Xenasma's (fig. lf). De soorten met pleurobasidiën, die vaak ook buikvormig verbreed zijn nabij de basis, ontwikkelen eerst een bolvormig ruststadium (het probasidium, het latere buikje) dat later uitgroeit en sporen vormt (fig. le, f). Bij Repetobasidium (fig. lg) vormen de jonge basidia zich binnen het oude basidium.

Enkele groepen binnen de korstzwammen kenmerken zich doordat ze zes tot acht sporen vormen per basidium in plaats van de bij de overige paddestoelen gebruikelijke vier of twee. De basidia met 6-8 sterigmen zien er dan uit als een kroontje, bijvoorbeeld de algemene Sistotrema brinkmannii (fig. ld) en Botryobasidium subcoronaturn (fig. lh).

Sporen Sporen vertonen ook bij de korstzwammen een grote variatie. Ze zijn er gekleurd of

kleurloos (wit), glad of geornamenteerd, regelmatig of onregelmatig gevormd, dun- of dikwandig, klein of groot, amyloïd of niet. Kleurloze, dunwandige, gladde, min of meer ellipsoïde sporen komen het meest voor. Zeer ongebruikelijk zijn de behaarde sporen van Achroomyces delicatus (fig. 2f). Enkele andere sporenvormen zijn afgebeeld in tig 2.

Cystiden Cystiden zijn bij de korstzwammen in alle soorten en maten voorradig, soms zelfs

bevinden zich verschillende typen in het vruchtlichaam van één soort, bv. bij Hyphoderma praetermissum (fig. 3a). Het algemeenst komen voor dunwandige cystiden (leptocysti­den): soms zijn deze gevuld met een sterk lichtbrekende substantie en worden dan gloeocystiden genoemd. Deze zijn zeer groot en opvallend in het geslacht Gloeocystidiel­lum (fig. 3b). Bij een aantal soorten bevinden de cystiden zich niet in het hymenium maar

Page 16: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

118

in de trama, bijvoorbeeld bij de Oranje aderzwam of bij de paarse korstzwam (Chondros­tereum purpureum).

Zeer spectaculair zijn de zwaar geïncrusteerde dolkvormige cystiden van Hyphoder­ma puberurn (fig. 3c). Heel bijzonder zijn ook de cystiden van Tubulicrinis (fig. 3d), waarvan de dikke wand oplost in KOH. Ze worden lyocystiden genoemd.

Chrysocystiden zoals we die kennen bij sommige geslachten van plaatjeszwammen, zoals Pholiota en Hypholoma, ontbreken bij de korstzwammen. Blijkbaar zijn die voorbehouden aan de Agaricales. Al met al vormen de cystiden een onmisbare hulp bij de determinatie van korstzwammen.

b

Figuur 4. Hyfen van enkele soorten korstzwarrunen. a. Tomentelia sublilacina; b. Botryobasidium subcoronatum; c. Vararia gallica.

Hyfen Hyfen variëren van dun- tot dikwandig. Soorten die lange, dikwandige hyfen zonder

gespen hebben, naast normale dunwandige, worden dimitisch genoemd. Opvallend brede hyfen hebben Botryobasidium-soorten (fig. 4a); die van Phanerochaete velutina zijn met kristallen geïncrusteerd, terwijl de hyfen van sommige Tomentella-soorten donkerbruin en kronkelig zijn (fig. 4b). Het weefsel van Peniophora- en Phlebia-soorten is buitengewoon compact; de individuele hyfen zijn dan nauwelijks te zien. Een bijzonder soort hyfen zijn de zogenaamde asterosetae, dikwandige, min of meer rechthoekig vertakte stervormige hyfen die zich in het weefsel van een bepaalde groep korstzwammen (de Lachnocladia­ceae) bevinden (fig. 4c).

De meeste soorten hebben echter weinig speciale, dunwandige hyfen met gespen aan de septen.

Page 17: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

119

Ecologie Uit het bovenstaande bleek al dat het overgrote deel der korstzwammen op hout

groeit, bij voorkeur aan de onderzijde van op de grond liggende stammen en takken. Opmerkelijk weinig soorten zijn te vinden op andere substraten zoals op grond, houts­kool, keutels, bladeren, oude paddestoelen en dergelijke. Vindt men al eens een korst­zwam op zulk soort plaatsen, dan is het meestal wel een soort die gewoonlijk op hout groeit. Deze substraatkeuze moet dan als toevallig worden beschouwd.

Rottend hout biedt de dunne, tere en gauw uitdrogende korstjes een relatief beschut en vochtig milieu. Dat de vochtigheid van de groeiplaats wel een belangrijke rol speelt bleek uit onderzoek van korstzwammen in moerasbossen, waaruit naar voren kwam dat korstzwammen, naarmate het seizoen vordert en vochtiger wordt, hoger in de bomen aangetroffen konden worden (Keizer, 1985). Ook bleek dat we in droge terreinen vaak minder soorten vinden dan in vochtige gebieden, hoewel echt natte terreinen zeer arm aan fungi zijn.

De vraag die zich vervolgens aandient is hoe de korsten vanuit de onderkant van boomstammen nog efficiënt hun sporen kunnen verspreiden. De kans dat sporen in de open lucht terechtkomen is vanuit zo'n opgesloten groeiplaats natuurlijk gering. Dit is des te bevreemdender gezien het kortstondige karakter van de korstzwam-groeiplaatsen, zoals rottende takken e.d., hetgeen een regelmatige nieuwe vestiging noodzakelijk maakt. Het zou kunnen dat van een aantal soorten de sporen lang in de grond levenskrachtig blijven, en gaan groeien zodra er weer een stuk hout op valt. Op het gebied van de verspreiding van de korstzwammen ligt nog een heel onderzoeksgebied braak.

De meeste korstzwammen zijn net als vele andere houtbewonende paddestoelen betrokken bij de afbraak van takken en stammen van bomen en struiken. Een aantal soorten vertoont een duidelijke voorkeur voor hout van een bepaalde boomsoort, bv. Mycoacia uda op Es (Fraxinus) en Amylostereum laevigatum op Jeneverbes (Juniperus). De meeste lijken echter niet zo'n duidelijke voorkeur te hebben, of slechts op loof- of naaldhout te groeien.

Het lijkt er evenwel op dat korstzwammen, met hun relatief kleine vruchtlichamen en waarschijnlijk vrij ondiep in het hout doordringende mycelia, slechts een ondergeschik­te rol spelen bij de grootscheepse houtafbraak die in het bos moet plaats vinden. De grote houtpaddestoelen, zoals Zwavelkoppen (Hypholoma's), diverse Hertezwammen (Pluteus) en Mycena-soorten, maar vooral de algemene grotere Polyporen zoals Platte tonderzwam (Ganodenna applanatum), Elfenbankje (Trametes versicolor), Grijze gaatjeszwam (Bjerkandera adusta), Elzenweerschijnzwam (lnonotus radiatus), Roodporiehoutzwam (Daedaleopsis confragosa) en nog andere, nemen het leeuwedeel van de houtafbraak voor hun rekening. Mogelijk spelen sommige korstzwammen wel een rol van belang bij de afbraak van kleinere takjes en schors.

Een andere interessante vraag is, waarom er zoveel soorten houtbewonende korstzwammen bestaan. In het genoemde onderzoek naar de houtbewonende Aphyllopho­rales in moerasbossen in Drenthe werden meer dan 100 soorten op Els (Alnus glutinosa) gevonden en zo'n 75 soorten op Wilgen (Salix aurita en S. cinerea) waaronder een klein aantal grote Polyporen. Er is in deze bossen zeker enige variatie in dikte (van ca. 0,5 - 15 cm dik) en verrottingsstadium (van vers tot volkomen vermolmd) van het hout, maar dat lijkt me toch onvoldoende om het hoge soortenaantal te verklaren.

Page 18: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

120

Een mogelijke extra (gedeeltelijke) verklaring zou kunnen liggen in de voortdurende nieuwe aanvoer van substraat (takken, e.d.). Het zou kunnen zijn dat, doordat de soorten zich voortdurend opnieuw op de houtjes vestigen, op deze groeiplaatsen weinig concur­rentie optreedt. Hierdoor wordt vermeden dat de sterkere soorten de kleinere, zwakkere zouden overwoekeren. .

De meeste soorten korstzwammen zijn en blijven heel beperkt van omvang. Dit leidt ertoe dat, zelfs al hebben er zich diverse korstzwammen op een stuk hout gevestigd, er nog genoeg plaats over blijft voor nieuw te vestigen soorten.

Systematiek De grote verscheidenheid van zeer belangrijk geachte kenmerken (vooral de basidia,

maar ook sporen, hyfen en cystiden) maken eigenlijk al duidelijk dat diverse heel verschillende, en weinig verwante groepen tot de korstzwammen worden gerekend. De vlakke aangegroeide vorm van het vruchtlichaam is het gemeenschappelijke kenmerk. Het lijkt er echter op dat dit alleen maar een aanpassing is aan de groeiplaats op houtstammen en takken.

De verdere verdeling van deze schimmels in verwante groepen is een onderwerp dat hier onbesproken moet blijven.

Boeken Over korstzwammen is een goede en uitgebreide, maar ook vrij kostbare literatuur

beschikbaar. Het meest uitgebreid zijn de acht deeltjes van Eriksson en Ryvarden (1973-1987). Deze serie valt vooral op door de bijzonder fraaie illustraties van alle behandelde soorten.

Een handzaam determineerwerk is deel Ilb/1 van de Kleine Kryptogamenflora (Jülich, 1984).

Dank aan Bernhard de Vries voor het becommentariëren van het manuscript.

LITERATUUR Eriksson, J., K. Hjortstam & L. Ryvarden, 1973-1987. The Corticiaceae of North Europe, vol.

1-8. Oslo. (auteurs niet bij alle deeltjes in zelfde volgorde) Jülich, W., 1984. Die Nichtblätterpilze, Gallertpilze und Bauchpilze. Kleine Kryptogamenflora II

b/1. Stuttgart, New York. Keizer, P.-J ., 1985. Oecologie en taxonomie van houtbewenende Aphyllophorales in moeras­

bossen in Drenthe. Doctoraalverslag LUW en RUU.

Page 19: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

121

Coolia 36: 121. 1993

BIJZONDERE WAARNEMINGEN EN VONDSTEN

Sterren in Noord-Holland Eind oktober zocht ik in Wormer (N.H.) naar paddestoelen. Op het erf van een

boerderij scharrelde ik rond in de schaarse bosjes. De boer kwam naar buiten om te vragen wat ik daar te zoeken had. Op mijn antwoord dat ik paddestoelen zocht, zei hij in plat Amsterdams: 'Nou, volgens mijn moet je daarvoor op de Veluwe zijn.' Ik moest hem gelijk geven, want er stond absoluut niks. Toch kon ik het niet laten om even later te stoppen bij de kerk. Op het kerkhof erachter stonden hoge bomen, een zeldzaamheid in deze streek. Het begon inmiddels aardig te schemeren. Ik liep voorovergebogen met mijn neus vlak boven de grond om nog iets te kunnen onderscheiden en verklaarde mezelf voor gek. Net toen ik het op wilde geven, meende ik onder een aantal hoge coniferen een paar vreemde grijze vruchten te zien. Ik pakte er één op en had opeens een aardster in handen, die ik zelfs bij het schaarse licht als de Baretaardster (Geastrum striatum) herkende. Op de tast kroop ik rond en vond zowaar nog een andere soort, naar later bleek was het de Bloemaardster, G. floriforme, een ZZZ-soort. Die boer had toch ongelijk gekregen.

Rob Chrispijn, Vledderveen

BOEKBESPREKINGEN

D.K. Arora, B. Rai, K.G. Mukerji & G.R. Koudsen (Eds). 1991. Handhook of applied mycology, Vol. 1. Soit and plants. Marcel Dekker Inc., New York. Prijs ongeveer FI. 250,-.

In het eerste deel van deze serie over toegepaste mycologie wordt aandacht besteed aan de relaties tussen fungi, bodem en planten. Het boek bevat in totaal 24 hoofdstukken, waarvan er 8 besteed worden aan mycorrhiza's en 5 aan saprotrofe fungi. Bij de my­corrhiza's is de aandacht gelijkelijk verdeeld over vesiculair-arbusculaire mycorrhiza en ectomycorrhiza; andere typen van mycorrhiza, zoals orchideeënmycorrhiza en ericoïde mycorrhiza, worden niet behandeld. Sommige hoofdstukken zijn voornamelijk gericht op directe toepassing van mycorrhiza's in de landbouw en bosbouw, terwijl andere hoofd­stukken relatief veel aandacht schenken aan de fundamenteel oecologische aspecten. Ook in de hoofdstukken over saprotrofe fungi treffen we beide benaderingen aan. Het zeer lezenswaardige hoofdstuk van Boddy over het belang van houtafbrekende paddestoelen in bosoecosystemen is puur oecologisch, terwijl het hoofdstuk van Singh, Sethunathan en Raghu over de afbraak van pesticiden door schimmels nauwelijks oecologische informatie bevat. Zulke kennis is wel nodig als we beter willen begrijpen onder welke omstandighe-

Page 20: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

122

den deze atbraak in het veld ook werkelijk plaatsvindt (aanwezigheid van voldoende energie en nutriënten, competitie met andere organismen).

Het boek geeft een goed overzicht van de toepassingsmogelijkheden van de mycolo­gie in relatie tot bodem en planten. Duidelijk wordt dat aan feitelijke toepassingen uitgebreide oecologische kennis vooraf moet gaan. Het belang van een goede taxonomi­sche basis in toepassingsgericht en toegepast mycologisch onderzoek blijft helaas echter onderbelicht.

Het boek is in de verenigingsbibliotheek aanwezig. Thomas W. Kuyper

N. Arnold 1993. Morpbologisch-anatomische und chemische Untersuchungen an der Untergattung Telamonia (Cortinarius, Agaricales). Libri botanici, Band 7. IHW Verlag, Eching. Prijs onbekend.

Het geslacht Coninarius is niet alleen het soortenrijkste geslacht in de Agaricales, maar geldt ook als een van de moeilijkste. En binnen de Gordijnzwammen gelden de soorten van het ondergeslacht Telamonia, de Gordijnzwammen met een droge hygrofane hoed, als verreweg de lastigste. Elke publicatie die meer duidelijkheid in deze groep brengt, is daarom van groot belang.

In het kader van een promotie-onderzoek bestudeerde Norhert Arnold ongeveer 70 soorten van Telamonia. Dit is slechts een deel van het ondergeslacht; alleen al uit Duitsland is meer dan het dubbele aantal soorten bekend. Ook uit Nederland zijn 97 soorten gerapporteerd, en inmiddels moeten aan die lijst al weer enkele soorten worden toegevoegd.

Van deze 70 soorten worden macro- en microscopische beschrijvingen gegeven. Daarnaast wordt de sporenornamentatie nauwkeurig beschreven en met tekeningen en REM-foto's geïllustreerd. Bij verschillende soorten is daarnaast chemotaxonomisch onder­zoek, zoals dat bij soorten van de ondergeslachten Dennocybe en Phlegmacium ook veelvuldig is gedaan, uitgevoerd. Helaas bleek chemisch onderzoek aan de blauwe en violette pigmenten van steel en lamellen niet mogelijk. In enkele gevallen bleek de pigmentchemie een belangrijke rol te spelen bij een betere omgrenzing van soorten en soortengroepen. Zo kan C. uraceus ondubbelzinnig vastgelegd worden vanwege het voorkomen van tricolcrin A, een stof die oorspronkelijk uit Leucopaxillus tricolor geïsoleerd werd. Ook de sectie Brunnei kan pigmentchemisch beter omgrensd worden, hoewel de voor de fluorescentie verantwoordelijke substanties nog niet geïsoleerd konden worden.

In het hoofdstuk over kenmerken bij Telamonia wordt daarnaast aandacht gevraagd voor de manier waarop de hygrofane hoed opdroogt. Dit gebeurt centripetaal (vanuit de hoedrand naar het hoedcentrum) of centrifugaal (vanuit het centrum naar de rand). Het lijkt mij wenselijk dat dit kenmerk meer systematisch bekeken gaat worden. Andere kenmerken die bij Arnold aandacht krijgen zijn geur, waarbij aangetekend wordt dat niet iedereen bepaalde geuren kan waarnemen (de geur van C. ionosmus wordt maar door 50% van de mycologen geroken) of binnen bepaalde geuren kan differentiëren. Zo worden door Arnold twee typen van geraniumgeur onderscheiden, de ene meer kruidach­tig, de andere meer als citroenmelisse. Ook Peter-Jan Keizer heeft in zijn proefschrift op

Page 21: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

123

dit verschil gewezen. Daarnaast wordt aandacht besteed aan sporegrootte (gedeeltelijk afhankelijk van weer en wellicht ook van leeftijd van het materiaal), sporevorm (volgens Arnold variabel, hoewel dat naar mijn mening nauwelijks uit de illustraties blijkt), sporenornamentatie (opvallend constant), en de aanwezigheid van cheilocystiden. Volgens Arnold is dit sterk afhankelijk van de weersomstandigheden. Vooral bij vochtig weer zouden hun aantal en de afmetingen toenemen. Zelf had ik de indruk dat. cheilocystiden als kenmerk niet zoveel betekenis hadden, maar de oorzaak van de variabiliteit was mij ontgaan. Bij de blauwe en violette pigmenten in steel en lamellen merkt Amold op dat deze licht- en vochtgevoelig zijn, zodat hun waarde niet hoog geschat moet worden. Het is jammer dat een discussie over de waarde van oecologie (binding aan een of meer boomsoorten waarmee ectomycorrhiza wordt gevormd) in dit hoofdstuk ontbreekt. De geweldige soortenrijkdom van Cortinarius (alleen al uit Europa zijn er meer dan 2500 soorten beschreven!) heeft de vraag opgeroepen hoe die verklaard moet worden. Is het denkbaar dat de manier van soortvorming een verklaring vormt voor de soortenrijkdom, of moet de oorzaak uitsluitend in de eigenaardigheden van de mycologen gezocht worden? Arnold doet een poging deze vraag te beantwoorden. Bij een groot aantal soorten heeft hij de relatieve hoeveelheid erfelijk materiaal bepaald. De resultaten daarvan zijn in overeen­stemming met modellen van polyploïdie (verdubbeling van erfelijk materiaal), al dan niet met agamospermie (voortplanting zonder sexualiteit). Een dergelijk model van soortvor­ming treffen we aan bij bramen en havikskruiden, twee van de soortenrijkste geslachten bij de hogere planten. Of dit model werkelijk van toepassing is op Telamonia kan nog niet vastgesteld worden. Wel biedt dit speculatieve hoofdstuk veel stof tot discussie over soort­vorming en het verband tussen evolutie van morfologische kenmerken in samenhang met veranderingen in relatieve hoeveelheden erfelijk materiaal.

Het in dit boek gehanteerde soortsconcept komt in een aantal gevallen goed overeen met de opvattingen die in Nederland gebruikelijk zijn. In andere gevallen zullen opvattin­gen opnieuw kritisch getoetst moeten worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor het soortenpaar C. paleaceus en C. paleiferus (door Amold C. flexipes genoemd) en C. cedriolens, waarbij Amold in dit complex drie soorten onderscheidt, waarvan één nieuwe, die ook in de Nederlandse kruipwilgstruwelen lijkt voor te komen. De waarde van deze taxonomi­sche concepten en de bruikbaarheid van de determinatiesleutel (helaas niet altijd dicho­toom) zal in de komende jaren uitgebreid getoetst moeten worden.

Reeds herhaaldelijk is het belang van een goede samenwerking tussen amateur- en beroepsmycologen benadrukt. Het doet daarom goed om in dit boek te lezen dat de Nederlandse mycologen voor hun bijdragen (collecties en discussies, o.a. op de Cortinari­us-studiedagen) bijzonder bedankt worden. Op onze beurt mogen wij blij zijn met dit boek dat een waardevolle bijdrage zal blijken te zijn in de literatuur over Gordijnzwam-men.

Thomas W. Kuyper

Page 22: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

124

W. Beyer 1992. Pilzflora von Bayreuth und Umgebung. Libri botanici, Band 5. !HW­Verlag, Behing. I. Krisai-Greilhuber 1992. Die Makromyceten im Raum von Wien: Ökologie und Floristik. Libri botanici, Band 6. !HW-Verlag, Behing.

Beide boekwerken behandelen de mycoflora van een beperkt gebied, gebaseerd op jarenlang zorgvuldig onderzoek. In het boek van Beyer worden in totaal 1695 soorten vermeld, in dat van Krisai 1241. Een belangrijk deel van het verschil in soortenrijkdom wordt veroorzaakt door de veel uitgebreidere lijst van (vooral kleinere) Ascomyceten uit de omgeving van Bayreuth.

Van elke soort wordt kort de oecologie vermeld, evenals nauwkeurige gegevens over het voorkomen in het onderzoeksgebied. De gegevens over de functionele groep waartoe de soort behoort, zijn bij Beyer nogal eens minder nauwkeurig. Zo worden sommige parasieten (Armillaria mellea, Heterobasidion annosum) tot de saprotrofe paddestoelen gerekend. Ook sommige mycorrhizapaddestoelen (Sarcodon, Hydnellum) worden door Beyer als saprotroof opgegeven.

Bijzondere soorten worden kort beschreven en soms geïllustreerd. De illustraties in het boek van Krisai zijn daarbij van een hogere kwaliteit. De kleurenfoto's van een aantal zeldzame, weinig afgebeelde soorten, zijn in beide boeken over het algemeen van goede kwaliteit.

Beide boeken laten zien hoe belangrijk het is om in een relatief klein gebied gedurende een groot aantal jaren intensief mycologisch onderzoek uit te voeren. De beloning komt dan niet alleen in de vorm van een aantal voor het land nieuwe of zeldzame soorten, maar vooral als beter inzicht in de verspreiding en oecologie van ook gewone soorten. Beide boeken illustreren voorts op fraaie wijze dat verspreidingsoeco­logisch onderzoek aan paddestoelen door zowel amateurs als beroepsmycologen kan worden uitgevoerd.

Thomas W. Kuyper

UIT DE TIJDSCHRIFTEN

Samenstelling H.A. van der Aa

Agarica, Mykologisk Tidsskrift 12, 21, April 1993 (ontv. april 1993). Roy Kristiansen behandelt ecologie en verspreiding van Myriosclerotinia luzulae in Noorwegen, met verspreidingskaart (Noors, met Engelse samenvatting). Ame Aronsen geeft in "Agarics from wetland areas in South-East Norway" beschrijvingen, met tekeningen van microsco­pische structuren, van achtereenvolgens Marasmiellus vaillantii, Calyptella capu/a (met kleurenfoto), Marasmius graminum, M. limosus, Hemimycena epichloe, Resinomycena saccharifera (met een kleurenfoto "Agarica Plate 10"), Plureus llispidulus, Coprinus friesii, C. kubickae (met kleurenfoto), C. phaeosporus, C. urticola, C. tigrinellus, Psathyrella almerensis, P. typhae, Agrocybe paludosa en Melanotus (Psilocybe) caricico­la. Klaus Htt>iland gaat, in een uitvoerig gedocumenteerd artikel, in op de invloed van

Page 23: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

125

verschillende vervuilingsfactoren op mycorrhiza-fungi ("Pollution, a great disaster to mycorrhiza?"). De 2 laatst genoemde artikelen zijn in de Engelse taal. Thor Dybhavn geeft, in het Noors, met Engelse samenvatting) een overzicht van de Europese soorten van Lactarius sect. Plinthogali en Karl Soop behandelt in "On Cortinarius in Boreal Pine forests" een aantal taxa en vergelijkt nauw ver:wante Pinus- en Picea-begeleidende vormen. Aan de orde komen: Cortinarius pseudomalachius, C. impennis, C. anomalus ss.str., C. plumbosus, C. azureus, C. lepidapus (= C. anomalus var. cervisipes), C. paragaudis, C. leucophanes, C. multifonnis, C. scaurus, C. guttatus, C. sulfurinus, C. amurceus, C. arvinaceus, C. brunneus, C. cf privignus, C. anneniacus en C. bifonnis, en hij beschrijft twee nieuwe soorten: C. pinophilus en C. brunneogriseus, beide met een kleurenfoto. Voorts is er een aardige inleiding tot de studie van de mestschimmels, in het Noors, maar met een uitvoerige Engelse samenvatting en talrijke afbeeldingen. Voorts is er een overzicht van de (Noorse) soorten van het genus Melanophyllum, door Oyvind Weholt en een beschrijving van Octospora echinospora, door Roy Kristiansen.

Cryptogamie, Mycologie 14, 1, Mars 1993 (ontv. april 1993). Olivier Daillant, Jean­Jacques Cuvelier & Anne Marie Brun geven een overzicht van het gehalte aan Radium en "Radium decay products" in een groot aantal macromyceten, o.a. verzameld op terreinen die verontreinigd zijn door de Uranium-industrie. M. C. Janex-Favre, A .. Parguey-Leduc en G. Bruxelles beschrijven de ultrastructuur van jonge en oude asci, ascosporen en parafysen van Moreheila deliciosa, aan de hand van een aantal transmissie-electronenfo­to's.

Idem, 14, 2, 1993, Juin 1993 (ontv. juli 1993). J.E. Wright, G. Moreno en A. Altes geven een uitvoerige, o.a. met scanningelectronenmicroscopische foto's geïllustreerde beschrijving van de eerste vondst in Europa van Dictyocephalos attenuatus, een Gaster­omyceet·(Tulostomatales) die tot nu toe alleen bekend was uit extreem droge gebieden in Noord en Midden Amerika en Afrika.

Doeurneuts mycologiques Tome 22, Fascicule 88, Janvier 1993 (ontv. april 1993). Régis Courtecuisse beschrijft de nieuwe soort Galeropsis aporos, van een Noord-franse vindplaats. Pascal Heriveau geeft een uitvoerige beschrijving van Entoloma scabiosum (met kleurenfoto). J. Momand vervolgt een serie artikelen over "Amanites blanches mortelles" en verheft de var. alba van Amanita virosa tot soort: Amanita andaryi. Peter Roberts behandelt de "Clavarioid and Thelephoroid fungi from Gomera and Tenerife" en J. Astier beschrijft de nieuwe truffel Octaviana olida, gevonden nabij Marseille, geïllus­treerd met een pagina met 8 kleurenfoto's, van macro-en microscopische kenmerken. G. Fortoul geeft een beschrijving, met kleurenfoto, van Monilinia fruticola, op gemummifi­ceerde vruchten van Cydonia (met kleurenfoto) en V. Migliozzi en M. Coccia geven Latijnse diagnoses van twee nieuwe soorten van Agrocybe, die uitvoeriger behandeld zullen worden in een later te verschijnen artikel: Agrocybe carbonicola en A. splendidoi­des, beiden van Italiaanse vindplaatsen. Marco Contu herdoopt Laccaria singeri in L. bisporigera Contu & Ballero en Inocybe tristis in /. georgii Bon & Contu, met de opmerking dat Kuyper deze soort ten onrechte in de synonymie van /. amblyspora heeft geplaatst. Voorts vult hij de (onvolledige) diagnoses aan, van de eerder beschreven soorten Hebeloma erumpens, Melanoleuca congregata en Amanita oblongospora. M. Bon,

Page 24: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

126

Massart en Rouzeau (zonder voorletters) beschrijven de nieuwe var. luteoalbus van Pseudocraterellus undulatus. Ook van M. Bon is deel 3 van "Familie Lepiotaceae Roze ex Overeem" (foutief gespeld als "Overeen") met een aantal nieuwe namen en combina­ties in de genera Cystolepiota, Echinoderma en Lepiota, het nieuwe genus Pulverolepiota (i.p.v . Leucoagaricus sect. Pulverulenti), Leucoagaricus en Sericeomyces, te veel om hier allemaal te noemen, maar verplichte kost voor specialisten in deze groep. Voor nomencla­tuur-specialisten is M. Bon's volgende artikel: "Les noms qui changent ... ", een vervolg­verhaal met discussies over bepaalde soortnamen, o.a. leidend tot enkele nieuwe namen: Pholiota cerifera var. squarrosipes (voor P. aurivella var. squarrosipes), en Pseudocrate­rellus undulatus var. sinuosus (voor Cantharellus sinuosus) en Volvariel/a gloiocephala var. speciosa, voor de soort die zowel V. speciosa als V. gloiocephala genoemd is. Beide namen zijn gesanctioneerd door Fries maar de tweede naam heeft prioriteit. Tenslotte geeft M. Bon met tekeningen geïllustreerde beschrijvingen van een aantal "Agaricomyce­tes rares ou interessants de Nord Picardie", t.w. Agaricus bitorquis var. validus, Clitocybe amarescens, C. elegantula, Entoloma pseudoexcentricum, Inocybe squamata, een nieuwe var. major van Kuehneromyces mutabilis, een nieuwe var. umbrinorufescens van Lepiota ventriosospora, Lepista maniorum (basionym: Clitocybe maniorum), met kleurenfoto, Melanoleuca rasilis, Sericeomyces medioflavoides fo. subviscidulus, de nieuwe soort Tephrocybe fibrosipes en Tephrocybe confusa.

Idem, Tome 23, fascicule 89, Mai 1993 (ontv. juni 1993) Régis Courtecuisse vervolgt de serie "Macromycetes interessants, rares ou nouveaux (VI) ", met beschrijvingen van de nieuwe soorten Entoloma austriacum, E. brunneostan­neum, E. galericolor, E. griseoviridulum, E. griseoxanthopus, E. ianthinomeleagris en de nieuwe var. nigrovenosum van E. serrulatum; tevens van Entoloma exile, E. aff. insolitum, E. nigroviolaceum, E. phaeocyathus, E. pseudoturci, E. rugosum, E. aff. undulatosporum. Alle behandelde taxa zijn uitvoerig geïllustreerd met zwartwit tekeningen van macro- en microscopische kenmerken en gekleurde habitus tekeningen. Giovanni Robich geeft een (Italiaanse) beschrijving, met illustraties, van Marasmius chorda/is, van Spaanse en Italiaanse vindplaatsen en Claude· Lanne vergelijkt Amanita mairei, A. argentea en A. supravolvata. M. Bon presenteert twee naamsveranderingen: Leucocopri­nus bimbaumii (syn. L. luteus) moet voortaan L. jlossulphuris (Schnitz. in Sturm 1851) Cejp heten e.n voor Lepiota oreadifonnis heeft hij de naam L. pratensis (Bull. ex Fr.) Big. & Guill. van stal gehaald, er aan voorbij gaande dat volgens de huidige regels de auteurs als (Bull.: Fr.) Big & Guill. geciteerd moeten worden. Dezelfde auteur brengt een aantal nomenclatorische en taxonomische noviteiten, vooruitlopend op een nieuwe bewerking van de "Lepiotaceae". G. Redeuilh maakt nieuwe combinaties voor bestaande namen van Boleten, o.a. Xerocomus bubalinus, die recent door Ooibekkink & Duin in Persoonia 14 (1991) als Boletus bubalinus werd beschreven. Guy Fourré ontleent aan recente Russische literatuur berichten over een ongewoon groot aantal gevallen van paddestoelvergiftiging in bepaalde streken van het voormalige Rusland. Er worden allerlei verklaringen voor gezocht, o.a mutaties van bekende, oorspronkelijk eetbare soorten, radioactiviteit en industriële fall out. Gilbert Lannoy en Alain Estades presenteren aflevering 3 van "Contribution á )'étude du genre Leccinum" met de nieuwe soort Leccinum nucatum, L. molle (van beide soorten een aquarel) en nieuwe "fo. chlorinum" van L. brunneogriseo­lum: alle drie begeleiders van Berk (en Wilg) in Midden-Frankrijk.

Page 25: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

127

Joumal of Experimental Medicine is een gespecialiseerd medisch tijdschrift dat de NMV bibliotheek uiteraard niet bezit maar in nummer 177, March 1993, verscheen een artikel van Truus W. de Graaf, Marleen E. Van der Stelt, Mariëtte G. Anbergen en Willem van Dijk, over het onderzoek dat aan de Medische Faculteit van de Amsterdamse VU, met "Aleuria aurantia lectin", kortweg AAL geheten, wordt uitgevoerd. Dit onderzoek is een onderdeel van een fundamenteel kankeronderzoekprogramma en heeft al veelbelovende resultaten opgeleverd. Leden van de NMV zijn indertijd met succes ingeschakeld om het nodige basismateriaal, vruchtlichamen van Aleuria aurantia, te verzamelen, een feit dat de onderzoekers met dank memoreren (overdruk aanwezig in NMV bibliotheek).

Micologia italiana 21, 3, Dicembre 1992 (ontv. jan. 1993). M. Clericuzio en G. Fanelli geven een "phytosociologische" analyse volgens de methode van Braun-Blanquet, van de mycoflora van beukenbossen in de Appenijnen. Carlo Luciano Alessio geeft een beschrij­ving (met kleurenplaat) van Lepiota fulvella. Gilberto Govi behandelt de door Ulisse Aldrovandi (1522-1605) beschreven paddestoelen aan de hand van bewaard gebleven manuscripten en aquarellen, uit de universiteitsbibliotheek van Bologna. Alle 18 bewaard gebleven aquarellen zijn in kleur gereproduceerd voor dit fraai geïllustreerde artikel.

Idem, 22, 1, Aprile 1993 (ontv. april 1993). Livia Quadraccia bespreekt onderzoeksme­thoden bij, en kenmerken van verschillende "zwaarte" van Cortinarius. Vincenzo Migliozzi en Miehele Coccia geven beschrijvingen van de voorjaars-Agrocybe's: A. carbonicola, A. temulenta, A. splendidoides, A. dura, A. praecox en A. praecox var. sphaleromorpha, met van elke soort een tekening van macro- en microscopische kenmer­ken en een kleurenfoto. Voorts enkele artikelen van Jokaal belang, zoals deel 1 van een serie beschrijvingen van paddestoelen van Sardinië, door Marco Contu.

Mycologia 85, 2, March-April 1993 (ontv. juni 1993) bevat zoals meestal veel bijdragen over fytopathologie, genetica en biochemie, voornamelijk van microfungi. Hier worden steeds alleen enkele artikelen over macrofungi (in ruime zin) gerefereerd. Wie iets wil begrijpen van de methoden die gebruikt worden om vast te stellen of ver uit elkaar groeiende mycelia misschien toch klonen zijn van één individu, leze D. M. Rizzo & T. C. Harrington: "Delineation and biology of clones of Armillaria ostoyae, A. gemina and A. calvescens". Clack T. Rogerson en Gary J. Samuels geven een monografische bewerking van de "Polyporicolous species of Hypomyces", met een aantal nieuwe soorten en sleutels voor de teleo- en anamorfen.

Persoonia 15, 2, 1993 (ontv. april 1993). J. van Brommelen behandelt de "Ultrastructure of the ascus and ascospore wall in Scutellinia" aan de hand van een groot aantal transmis­sie-electronenfoto's. Thomas Laess<Pe vervolgt een studie van Xylaria digitata en verwanten met aandacht voor Xylaria bulbosa, X. cornifonnis, X. guepini, X. coronata en X. tortuosa. Beatrice Senn-Iriet heeft van 10 Crepidotus soorten type materiaal onderzocht ("Studies in Crepidotus-11"). R. W. G. Dennis & B. M. Spoonergeven in "The Fungi of the North Hoy, Orkney - 11" beschrijvingen en illustraties van de volgende nieuwe ascomyceet-soorten: Albotricha ammophilae, Calycellina calycelloides, Hysteronaevia fimbriata, Mollisia orcadensis, M. stromaticola, Niptera ambigua en Pseudonaevia caricina. Jürgen Häffner geeft uitvoerige beschrijvingen van drie Peziza soorten met min

Page 26: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

128

of meer gesteelde apothecia: P. bovina, P. echinospora en P. perdicina. Eef Arnolds geeft in "Notulae ad Floram agaricinam neerlandicam - XX" een revisie van de Westeu­ropese soorten van het genus Dermoloma, met sleuteltjes naar de beide soorten D. pseudocuneifolium en D. josserandii, en de beide variëteiten van laatstgenoemde: var. josserandii en var. phaeopodium, met illustraties bij alle behandelde taxa. Else C. Yellinga en Henk A. Huijser beschrijven in "Notulae ad Floram Agaricinam Neerlandi­cam XXI" 5 soorten uit de Sect. Stenosporae van Lepiota. Achtereenvolgens worden beschreven en afgebeeld: Lepiota tomentella, L. pilodes (nieuwe soort, met vondsten uit Z. Limburg en Duitsland), L. poliochloodes (nieuwe soort, ook uit Z. Limburg en uit Frankrijk), L. griseovirens, L. grangei en L. boudieri. Machiel E. Noordeloos geeft in "Studies in Clitopilus (Basidiomycetes, Agaricales) in Europe" een sleutel naar de 12 europese taxa en geïllustreerde beschrijvingen van de nieuwe soort Clitopilus paxilloides (uit Noorwegen), C. rhodophyllus en C. passeckerianus. Mauro Marchetti tenslotte beschrijft een nieuwe, mediterrane soort in de sectie Hydrophilae van het genus Psathyrel­la, en noemt die, naar de monograaf van het genus, P. wavereniana. De beschrijving is geïllustreerd met een kleurenfoto.

Schweizerische Zeitschrift für Pilzkunde 71, 1, 1993 (ontv. januari 1993) met een kleurenfoto van Russula sanguinea op de kaft (ook van de volgende nummers van deze jaargang) en Lactarius lepidotus als "Der Pilz des Monats", dus met kleurenplaat en beschrijving.

Idem, 71, 2, 1993 (ontv. febr. 1993) heeft Chaetocalathus craterellus als "Pilz des Monats". Hans-Peter Neukom en Max Lang beschrijven in detail de mycoflora van een parkaanleg tussen gebouwen in Zollikerberg, ZwiQ;erland, met kort commentaar op 20 gevonden soorten. De rubriek voor beginners (Xanders dreiunddreissigster Pilzbrief), is gewijd aan de nomenclatuur.

Idem, 71, 3, März, 1993 (ontv. maart 1993) heeft de in 1986 uit Italië beschreven Tricholoma joachimii als "Pilz des Monats". Het aantal soorten gevonden in een park bij Zollikerberg en vermeld in een artikel in het vorige nummer wordt hier uitgebreid tot 55.

Idem, 71, 4, April 1993 (ontv. april 1993), met Mycena pseudopicta als "Pilz des Monats". De rubriek voor beginners gaat over aardsterren en voor dezelfde doelgroep is er een "Makroskopische Bestimmungsschlüssel für Boviste". H. Gsell, J. Schneller en A. Zuppiger geven een overzicht van recente literatuur over "Pilze als Medizin". Achtereen­volgens komen aan bod: Tricholoma populinum, Lentinus edodes, Coprinus comatus en Pleurotus ostreatus, die elk tegen een reeks van aandoeningen werkzaam blijken te zijn !

Page 27: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

Bestuur van de Nederlandse Mycologische Vereniging:

Dr E.J.M. Amolds, voorzitter, Holthe 21, 9411 TN Holthe, tel. 05930-23645.

Mw ir M.T. Veerkamp, secretaris, Pelikaanweg 54, 3985 RZ Werkhoven, tel. 03437-1905.

Secretariaatsadres: Biologisch Station Wijster, Karnpsweg 27, 9418 PD Wijster, tel. 05936-2441.

H. Lammers, penningmeester, Hoofdstraat 90, 5706 AM Mierlo-Hout, tel. 04920-32082, gironummer 90902; bankrekening: Rabo-bank Mierlo-Hout, 123827051.

Mw N.R. Bulthuis-Hanenburg, comm. publiciteit, Fontanalaan 3, 5624 KN Eindhoven.

Drs J. Schreurs, comm. excursies, Veenakker 36, 9411 LV Beilen, tel. 05930-25654.

Mw E. Jansen, vicevoorzitter, vertegenwoordiger van de Floracommissie, Goudenregen­laan 8, 6862 WT Oosterbeek, tel. 085-337312.

Redactie Coolia:

Redactieadres: Redactie Coolia, t.a.v. L. Jalink, Postbus 9514, 2300 RA Leiden.

Eindredactie: L.M. Jalink, Jan Vermeerlaan 33, 2343 CT, Oegstgeest. TeL 071-156768 Mw. M.M. Nauta, Jan Vermeerlaan 33, 2343 CT, Oegstgeest. Tel. 071-156768 Mw. E.C. Vellinga, (tot 1 nov.) Fahrenheitstraat 541

, Amsterdam

Buitenredactie: F.A. van de Bergh, Muiderwaard 313, 1824 XH Alkmaar Mw. E. van den Dool, Achter Ciarenburg 2, 3511 JJ Utrecht P.J. Keizer, Balearen 23, 3524 EJ Utrecht M.E. Noordeloos, Soliogenstraat 12, 2804 XT Gouda A.J. Termorshuizen, Havenstraat 5, 6701 CK Wageningen

Kopij is van harte welkom, en dient te worden gezonden naar het redactieadres.

Oproep aan auteurs: Wilt u de redactie van Coolia wat werk uit handen nemen, vraag dan vooraf een exemplaar van 'tips voor auteurs'. Coolia wordt tijdens het drukken verkleind. Wie kant en klare (geïnkte) tekeningen inlevert, bespaart ons een hoop werk door ze niet breder (en liever ook niet veel smaller) dan 15,8 cm te maken. Andere breedten moeten door ons worden aangepast. De maximale hoogte is 21 cm. Verenigingsmededelingen vallen onder de verantwoordelijkheid van het bestuur en de inhoud van de rubrieken onder die van de samensteller.

Page 28: De Nederlandse Mycologische Vereniging, · 2020. 6. 10. · De basidiën (fig. la) zijn vrij groot, breed ellipsoïd, meten 10-17 x 9-14 ~-tm. en zijn aan de basis voorzien van een

NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING

PROVINCIALE CONSULS

In elke provincie bevindt zich een consul. Zij kunnen benaderd worden door leden met vragen over het detennineren, excursies, werkweken en andere activitei­ten. Maar ook over het werken met een microscoop, boeken, welke (amateur­)mycologen/werkgroepen zitten in de buurt en ga zo maar door.

De consuls hebben de nodige kennis, maar niet iedereen beschikt over gespeci­aliseerde kennis over lastige groepen als Entoioma's (satijnzwammen), Russula's, Corticiaceae (korstzwammen) en dergelijke. Met kleine detenninatieprobleempjes kan men wel terecht, maar neem daarvoor eerst contact op met de consul of het schikt of niet. Natuurlijk is het moeilijk te bepalen wat een lastige groep of klein probleempje is. Schroom niet, maar vraag! De consul vertelt wat er verder mee kan gebeuren.

Groningen:

Friesland:

Drenthe:

Overijssel:

Gelderland:

Flevopolders:

Utrecht:

Noord-Holland:

Zuid-Holland:

Zeeland:

Noord-Brabant:

Zuid-Limburg:

R. Sulloek Enzlin, Timorstraat 30", 9715 LG Groningen. tel.: 050-716912 H. Sieben, Ibisstraat 15, 8916 BC Leeuwarden. tel.: 058-156010 R. Chrispijn, Jodenweg 1, 8385 GP Vledder. tel.: 05212-1934 W. Ligterink, Pr. W. Alexanderlaan 46, 7462 EV Rijssen. tel. : 05480-13 771 1. en E. de Ruiter, Haydnstraat 40, 6661 BV Eist. tel.: 08819-74836 F. Stokman, Tjalk 42-81, 8232 NC Lelystad. tel.: 03200-54790 1. Wisman, Irenelaan 53, 3832 CB Leusden. tel.: 033-944075 F. van de Bergh, Muiderwaard 313, 1824 XH Alkmaar. tel.: 072-613303 G. Keizer, Albrandswaardsedijk 4, 3171 TH Poortugaal. tel.: 01890-14347 W. Kuijs, Bongerd 58, 4462 TC Goes. tel.: 01100-13543 F. Benjaminsen, Mullerweg 23, 5642 JC Eindhoven. tel.: 040-446288 P. Keldennan, Herkenbroekerweg 23, 6301 EG Valkenburg . tel.: 04406-16055