De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

140
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte academiejaar 2013-2014 De metafysische en epistemologische ruimte voor een wetenschap van de mens bij Aristoteles Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad Master in de taal -en letterkunde Grieks door Fons Dewulf (00907131) Promotor prof. dr. Danny Praet

Transcript of De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

Page 1: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

Faculteit Letteren en Wijsbegeerteacademiejaar 2013-2014

De metafysische en epistemologischeruimte voor een wetenschap van de

mens bij Aristoteles

Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad Master in de taal -en letterkunde Grieks

doorFons Dewulf (00907131)

Promotor prof. dr. Danny Praet

Page 2: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...
Page 3: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...
Page 4: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...
Page 5: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

Voorwoord

Vijf jaar geleden ben ik begonnen aan mijn avontuur doorheen de Letteren en

Wijsbegeerte. Waar de combinatie 'wijsbegeerte' met vakken 'Grieks' de eerste weken nog

intimiderend en overmoedig overkwam, kon ik al snel gaan genieten van deze

kruisbestuiving. Met deze masterproef vindt het avontuur zijn natuurlijke einde. Dit alles

zou echter niet mogelijk zijn geweest zonder de financiële ondersteuning van de

maatschappij, een financiering die momenteel onder druk komt te staan. Ook het interne

reglement van de Universiteit Gent hielp mij om de combinatie, soms met wat

administratieve strubbelingen, tot een goede einde te brengen. Reglementen en

maatschappelijke structuren krijgen echter slechts betekenis wanneer zij gedragen worden

door mensen. Daarom wil ik niet alleen het hulpvaardige ondersteunend personeel van de

faculteit Letteren en Wijsbegeerte danken om mij op de juiste weg te helpen, maar ook de

vele professoren en assistenten die mijn traject ondersteunden door alternatieve

examendata te voorzien.

Deze masterproef vindt haar origine wellicht in een heel ver verleden. In de eerste plaats

is mijn moeder, Hendrika Dobbelaere, de bewegende oorzaak van mijn studie Grieks,

zowel in het middelbaar als hoger onderwijs. Haar intellectueel stimulerende opvoeding

heeft mij gebracht tot waar ik gekomen ben. Ook mijn verschillende leerkrachten Grieks

uit het middelbaar onderwijs mogen hier niet vergeten worden: Joris Lambrecht, Ann

Decoene, Kevin Van Colen en Cathy Legley. Hun lessen waren als het ware de vorm-

oorzaak. Zonder hun inspirerende aanpak was de taal en cultuur van het Grieks nooit in

mijn geest tot leven gekomen. Verder kan ik mijn vrienden en huidige huisgenoten Thomas

Lagaisse, Korneel Dejonckheere en Ramses Delafontaine niet over het hoofd zien. We

creëerden samen reeds postmoderne bewerkingen van antieke teksten, nog vóór we de

betekenis van 'postmodern' kenden. Zulke vrienden vormen de materie waarop een

betekenisvol leven gebouwd kan worden. Toen ik in februari les mocht geven over de

aanhef van de Odyssee in dezelfde klas waar ook ik ooit zat, begreep ik dat de cirkel rond

was: een classicus brengt een classicus voort.

De masterproef zelf is in één lange adem tot stand gekomen. Ik wil hierbij mijn promotor,

prof. dr. Danny Praet, bedanken. Daarnaast verdienen ook de verschillende nalezers een

extra pluim. Zij hebben mij in de laatste dagen geholpen om de meeste fouten uit de tekst

I

Page 6: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

te halen en onduidelijke argumenten zo goed als mogelijk te weren. Uiteraard berusten alle

aanwezige schrijf -en denkfouten op mijn schouders. Bij deze dank ik Thomas Lagaisse,

Korneel Dejonckheere en Marcel Olaerts.

II

Page 7: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

Inhoudsopgave

Voorwoord...............................................................................................................................I

Inhoudsopgave......................................................................................................................III

1. Inleiding..............................................................................................................................1

Doelstelling..............................................................................................................1

Verantwoording........................................................................................................4

Methode....................................................................................................................6

2. De epistemologische en metafysische voorwaarden voor ἐπιστήμη..................................9

2.1 Het lexicale veld van kennis.................................................................................11

2.2 Ἐπιστήμη in de Analytica Posteriora...................................................................13

2.2.1 Oorzaken in de werkelijkheid.......................................................................14

2.3 Interpretatieve problemen met ἀπόδειξις..............................................................19

2.3.1 Objecten van ἐπιστήμη..................................................................................20

2.3.2 ἀπόδειξις in de andere werken van Aristoteles.............................................26

2.4 Twee metafysische principes................................................................................28

2.4.1 Τέχνη in Met. E en MP1................................................................................29

2.4.2 Τέχνη in Met. A en MP2................................................................................37

2.4.3 Τέχνη en ἐπιστήμη als epistemische deugden in EN VI...............................45

2.5 Aristoteles' wetenschappelijke methodes..............................................................46

2.5.1 Ἀπόδειξις als methode...................................................................................46

2.5.2 Ἐνδοξα en dialectiek als methode.................................................................47

2.5.3 Ἐμπειρία als basis van ieder onderzoek........................................................47

2.6 Samenvatting: verschillende domeinen van kennis..............................................50

Toepassing op de Mechanica.............................................................................51

2.7 Filosofische verklaring over verklaring: Ernst Cassirer en de vorm-oorzaak......55

3. De zoektocht naar principes en oorzaken in Aristoteles' τέχνη-onderzoek......................58

3.1 Ῥητορκὴ Τέχνη......................................................................................................59

3.1.1 De retorica als τέχνη......................................................................................59

3.1.2 Casus: emoties in de ῥητορική......................................................................68

3.1.2 Politieke wetenschappen in de ῥητορική......................................................69

III

Page 8: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

3.2 Ποιητικὴ Τέχνη.....................................................................................................71

3.2.1 Inleiding tot de ποιητική τέχνη.....................................................................71

3.2.2 Genus en differentia: mimetische dichtwerken, subspecies en tragedie.......74

3.2.3 Μῦθος als essentie en oorzaak......................................................................74

3.2.4 Μίμησις in de ποιητική τέχνη.......................................................................79

3.2.5 De criteria voor ὀρθότης en APo...................................................................81

3.3 Ἱστορία: een contingente reeks gebeurtenissen....................................................85

3.3.1 Over het universele en particuliere in ποίησις..............................................86

3.3.2 Teleologische geschiedschrijving..................................................................91

3.4 Πολιτικὴ ἐπιστήμη................................................................................................93

3.4.1 Ethische kennis is geen universele kennis.....................................................93

3.4.2 Universele kennis in de Politica....................................................................99

3.5 Psychologie.........................................................................................................104

4. Mogelijkheid en onmogelijkheid van kennis over de mens bij Aristoteles....................106

4.1 Objectiveringsvorm van mens en cultuur: de ἐπιστήμη achter de Politica,

Rhetorica en Poëtica.................................................................................................107

4.2 Metafysische mogelijkheden: MP1 en MP2.......................................................110

4.3 Samenvatting en mogelijkheden voor een 'geschiedenis van de

geesteswetenschappen'..............................................................................................113

Appendix I..........................................................................................................................116

Ἐπιστήμη.........................................................................................................117

Τέχνη................................................................................................................119

Φρόνησις.........................................................................................................121

Νοῦς.................................................................................................................122

Bibliografie.........................................................................................................................125

Primaire bronnen.......................................................................................................125

Secundaire bronnen...................................................................................................125

IV

Page 9: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

V

Page 10: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

VI

Page 11: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

1

1. Inleiding

Doelstelling

Een wetenschap van de mens kan begrepen worden als een wetenschap over de

menselijke gedragingen, over menselijke interactievormen, over culturen of over producten

van de menselijke geest. In associatie met al deze verschillende manieren om een

wetenschap over de mens en zijn omgeving te begrijpen, komt een groep van gevarieerde

namen overeen: menswetenschappen, cultuurwetenschappen, geesteswetenschappen,

sociale wetenschappen, humane wetenschappen of humanities. Afhankelijk van de naam en

de achterliggende kennistheorie worden hiermee verschillende afbakeningen aangeduid

over het precieze bestudeerde object, de geijkte methode en de aard van de gebruikte

concepten. Deze verschillende disciplines vinden hun origine pas in de 19de eeuw,

waardoor het enigszins onzinnig is om voor deze eeuw te spreken over mens- of

geesteswetenschappen. In deze masterproef zal vanaf nu de term 'geesteswetenschappen'

gebruikt worden om naïef de soort kennis aan te duiden die gaat over het menselijke en

culturele domein. Deze term is gekozen uit de andere mogelijke kandidaten, omdat in deel

4 geargumenteerd zal worden dat zo'n naam nog het meest toepasselijk is voor de manier

waarop Aristoteles deze soort kennis epistemologisch en metafysisch benadert.

Deze masterproef bestudeert de metafysische en epistemologische ruimte voor een

wetenschap van de mens en zijn culturele producten bij Aristoteles. Politieke theorie,

literatuurwetenschap, psychologie, kunstwetenschap en geschiedschrijving vinden allemaal

op een of andere manier een zekere plek in Aristoteles' corpus. Aristoteles is in vele

gevallen de eerste auteur waarnaar een discipline van de geesteswetenschappen, maar ook

van de natuurwetenschappen kan verwijzen in haar historisch overzicht.1 Binnen de

Aristoteles-forschung is er echter nooit sprake van 'menswetenschappen' of

'geesteswetenschappen', maar van theoretische, praktische en productieve wetenschappen,

aangezien deze laatste indeling door Aristoteles zelf aangehouden wordt. De mens en zijn

cultuur komen desalniettemin als studieobject voor binnen deze drie verschillende vormen

van kennis. Het is de bedoeling hieronder na te gaan hoe Aristoteles het menselijke domein

1 Met uitzondering van de wiskunde, die Aristoteles zelf niet rechtstreeks heeft gesystematiseerd ofuitvoerig behandeld. Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 420.

Page 12: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

2

als object van kennis mogelijk maakt en hoe deze objecten geconstitueerd worden binnen

de aristotelische epistemologie en metafysica. Het is immers een courante eis om de

epistemologische categorieën van Aristoteles en zijn metafysische wereldbeeld mee te

nemen in een analyse van zijn afzonderlijke wetenschappelijke traktaten.2 In de

wetenschapsgeschiedenis spreekt men over de 'actor's categories' die in acht genomen

moeten worden. Aristoteles was zonder twijfel een 'actor' binnen het ontwikkelen van

kennis over het menselijke domein. Naast filosoof die reflecteert over de verantwoording

voor kennis en de diepere zijnsgrond achter de epistemologische categorieën, was

Aristoteles bovenal zelf een wetenschappelijk vorser die probeerde een kennisdomein te

stichten of verder te ontplooien. Tussen de filosoof en de vorser bestond er een innige

eenheid: zijn filosofische theorie en terminologie vindt zijn toepassing in de verschillende

onderzoeken naar politieke systemen, retorische argumenten of tragische plots.

Dat het mogelijk is om te onderzoeken hoe Aristoteles objecten binnen het menselijke

domein constitueert, is allesbehalve evident. Er bestaat immers twijfel of de theorieën uit

de Rhetorica, Poëtica of Politica überhaupt geïnterpreteerd kunnen worden als vormen van

kennis volgens Aristoteles zelf. Bovendien lijkt de vraag over 'object uit het menselijke

domein' onmogelijk toepasbaar op Aristoteles, aangezien het een modern epistemologisch

onderscheid betreft. Hieronder zal echter geargumenteerd worden dat Aristoteles een

filosofische theorie heeft over kennis die hem toestaat vrij nauwkeurig een soort kennis

over dichtkunst, politieke staatsvormen en retorische overtuigingsmiddelen mogelijk te

maken. Deze theorie reconstrueren is de doelstelling van deze masterproef. Men zou ook

kunnen zeggen dat deze masterproef een onderzoek is naar de betekenis van

epistemologische en metafysische termen in de Rhetorica, Poëtica en Politica, termen als

αἰτία, τέχνη, ἐπιστήμη, θεωρεῖν, καθ' αὑτήν, τὰ καθόλου, enz. Het epistemologische en

metafysische raamwerk bestuderen waarin deze vaktermen begrepen moeten worden, geeft

zo inzicht in de manier waarop Aristoteles zijn eigen activiteit beschouwde.

Het onderzoek dat gepresenteerd zal worden, kan als volgt weergegeven worden. In deel

2 worden twee vragen systematisch behandeld met bijhorende subvragen. De eerste

onderzoeksvraag heeft voornamelijk betrekking op de epistemologische kant van het

onderzoek, terwijl de tweede onderzoeksvraag voornamelijk metafysisch van aard zal

blijken.

2 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 101–102; Pellegrin, “Aristotle’s Politicis”, 558–559.

Page 13: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

3

1. Wat zijn de epistemologische voorwaarden om kennis te verwerven?

2.1 Wat is Aristoteles' terminologie voor kennis?

2.2 Wat zijn de voorwaarden voor ἐπιστήμη in APo?

2.2.1 Wat is Aristoteles' theorie over oorzakelijke kennis?

2.3.1 Wat zijn de objecten waarover men ἐπιστήμη kan hebben?

2.3.2 Hoe komt de theorie uit APo terug in de andere werken van

Aristoteles?

2.5 Welke overkoepelende methodologie voor kennisverwerving heeft

Aristoteles?

2. Hoe deelt Aristoteles de verschillende kennisdisciplines in?

2.4 Welke metafysische principes gebruikt Aristoteles om kennis op te

delen?

2.4.1 Hoe deelt MP1 ἐπιστήμη op?

Wat is τέχνη?

2.4.2 Hoe deelt MP2 ἐπιστήμη op?

2.6 Samenvatting: uniforme epistemologie, metafysische opdelingen

2.7 Speculatie over Aristoteles en de cultuurwetenschappen

In deel 3 worden vervolgens de verschillende werken van Aristoteles binnen het

menselijke domein getoetst op basis van Aristoteles' eigen criteria van ἐπιστήμη, zoals zij

systematisch opgesteld werden in deel 2. In 3.1 wordt de Rhetorica behandeld, in 3.2 de

Poëtica, in 3.3 wordt het statuut van geschiedschrijving bij Aristoteles onder de loep

genomen, in 3.4 wordt de Politica en een gedeelte van de Ethica Nicomachea behandeld en

in 3.5 volgt een korte bespreking van de De Anima

Vervolgens worden in 4.1 vier verschillende epistemologische kenmerken aangehaald die

doorheen de behandeling van deel 3 terugkwamen en hun oorsprong vinden in de

epistemologische theorie, zoals zij behandeld werd in deel 2. In 4.2 worden vervolgens de

twee metafysische principes uit deel 2 geëvalueerd volgens de rol die zij gespeeld hebben

in deel 3. In 4.3 eindigt deze masterproef met een algemene conclusie en een antwoord op

de onderzoeksvraag hoe de metafysische en epistemologische ruimte gecreëerd werd bij

Page 14: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

4

Aristoteles om objecten uit het menselijk domein tot objecten van kennis te maken.

Recentelijk hebben verschillende auteurs erop gewezen dat Aristoteles' strategie om

kennis te verwerven een veel breder toepassingsveld heeft dan zijn natuurfilosofie en dat

dit ook toepasbaar zou kunnen zijn op de theorie binnen het menselijke domein.3 Het

onderzoek in deze masterproef is dan ook geenszins vernieuwend. Het brengt in de eerste

plaats veel voorgaand onderzoekswerk samen. Alleen de onderverdeling van de

metafysische principes in 2.4.1 en 2.4.2 is nieuw. Ook de bredere situering van Aristoteles'

positie in de geschiedenis van de geesteswetenschappen uit 2.7 en 4.3 is nieuw, maar

behoort strikt genomen niet tot de onderzoeksvraag. De speculaties die daar gepresenteerd

worden, zijn er eerder om aan te tonen dat dit soort van omvattend onderzoek wel degelijk

een breder historiografisch nut kan hebben.

Verantwoording

Er zijn twee achterliggende redenen voor het stellen van de onderzoeksvraag. Ten eerste

is de historische vraag naar de origine en ontwikkeling van de geesteswetenschappen

recentelijk op de agenda geplaatst door Rens Bods De vergeten wetenschappen.4 Bod

behandelt daarin de geschiedenis van de verschillende geesteswetenschappelijke

disciplines5 en hun impact op de wetenschappelijke ontwikkeling in het algemeen. Zelf

merkt Bod op dat zijn geschiedenis een aanzet moet zijn tot grondigere discussies over de

origine en ontwikkeling van de geesteswetenschappen. Daarom maakt hij vaak

gemakkelijke veralgemeningen uit een kleine historische bewijslast. Deze

veralgemeningen zijn zeer dienstig als startpunt van nieuw historisch onderzoek. Eén van

die boude veralgemeningen vermeldt hij in zijn conclusie:

Kort door de bocht kunnen we stellen dat na een aristotelische aanloopfase, de

westerse geesteswetenschappen zich eerst onder het juk van de Bijbel

bevinden, vervolgens onder het classicisme en ten slotte onder het

nationalisme.6

Hij beschouwt Aristoteles ook als belangrijke grondlegger van 'regelsystemen' binnen

3 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”; Parry, “Episteme and Techne”, deel 3; Reeve, Practices ofReason, par. 3–4.

4 Bod, De vergeten wetenschappen.5 Bod sluit de volgende wetenschappen in: taalkunde, geschiedschrijving, muziektheorie, kunsttheorie,

logica, retorica en poëtica. Bod verwijst hierbij naar de Dilthey's definitie van Geisteswissenschaften, alsde studie van de producten van de menselijke geest. Ibid., 16.

6 Ibid., 436.

Page 15: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

5

geesteswetenschappelijk onderzoek, waarbij hij vooral doelt op Aristoteles' Poëtica en

Rhetorica.7 Bovendien meent hij dat Aristoteles gelauwerd moet worden voor de

ontwikkeling van een deductieve methode, die zijn invloed zou gehad hebben binnen het

geesteswetenschappelijke domein.8 Naast de regelsystemen en de deductieve methode, is

een empirische basis volgens Bod ook een kenmerk van het geesteswetenschappelijk

onderzoek uit de oudheid.9 Als we bovenstaande citaat serieus nemen, zou Aristoteles ook

bij dit laatste empirische kenmerk zijn invloed gehad hebben. Het algemene gebrek aan

degelijk en nauwgezet onderzoek voor deze claims vormt dan ook een perfecte basis voor

deze masterproef. Op het einde van dit onderzoek zou moeten duidelijk zijn in hoeverre

Aristoteles gebruik maakt van regelsystemen om het menselijke domein te bestuderen,

welke rol een deductieve methode daarbij speelt en hoe belangrijk empirische

waarnemingen hiervoor zijn. Of Aristoteles een consistent epistemologisch en metafysisch

kader biedt om kennis over het menselijke domein te constitueren, is immers onze

onderzoeksvraag.

Met zijn claims sluit Bod opvallend dicht aan bij de klassieke wetenschapshistorische

narratieven waarin de aristotelische natuurfilosofie eveneens een aanloopfase vormt tot de

ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen.10 Dit soort van algemene

beschouwingen over de volledige ontwikkeling van de geesteswetenschappen is uiteraard

niet de bedoeling van deze masterproef, maar vormt er wel de achtergrond van. Aristoteles

is immers de eerste die duidelijke grenzen probeert af te bakenen voor kennisdisciplines en

vormt een belangrijk ijkpunt in de geschiedenis van vele 'wetenschappen' als afgebakende

disciplines. Het zal uitvoerig aangetoond worden dat het afbakenen van disciplines voor

Aristoteles een epistemologische en metafysische plicht was die leidt tot een grote

autonomie voor disciplines als de ῥητορική of ποιητική.

Niet alleen speelt Aristoteles een rol in het historische werk van Bod, ook in de

systematische studie Wetenschapsfilosofie voor de Geesteswetenschappen van Leezenberg

en de Vries komt Aristoteles op de proppen: zij beschouwen de aristotelische

wetenschapsvisie immers als een belemmering voor kennis over de mens en zijn

producties.

Voor we over 'geesteswetenschappen' in moderne zin kunnen spreken is een

7 Ibid., 83/92.8 Ibid., 100.9 Ibid., 98.10 Henry, The Scientific Revolution and the Origins of Modern Science, 111.

Page 16: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

6

strikt (en onherleidbaar) onderscheid tussen enerzijds de mens en de natuur, en

anderzijds de mens en het bovennatuurlijke, vereist. Een dergelijk onderscheid

werd door Aristoteles, of de vroegere humanisten, niet gemaakt...Ook in de

ordening van kennis, of in de classificatie van de wetenschappen, bestond geen

afgeperkte ruimte voor kennis over de mens, de geest of de cultuur.11

Leezenberg en de Vries verwijzen voor deze claim naar Foucaults Les mots et les choses.

'De mens' als apart object van kennis wordt pas mogelijk gemaakt door een aantal

institutionele en maatschappelijke ontwikkelingen van de 18de en 19de eeuw.12 Leezenberg

en de Vries ontkennen niet dat bepaalde voorlopers van huidige geesteswetenschappelijke

disciplines hun oorsprong bij Aristoteles vinden. Zij beweren echter dat de bestudeerde

objecten bij Aristoteles een andere aard hadden en dus moeilijk als geesteswetenschappen

beschouwd kunnen worden. Duidelijk te maken wat die 'aard' precies is, is de bedoeling

van de onderzoeksvraag.

In grote mate is dit onderzoek een antieke versie van het demarcatiedebat: hoe baken je de

grenzen van wetenschap(pen) af? Hiervoor zijn er grofweg twee wegen: de bottom-up en

de top-down aanpak. Bij de eerste vertrekt men vanuit de geldigheid van een aantal

praktijken en probeert men regels op te stellen op basis daarvan. Bij de tweede aanpak, de

top-down aanpak, stelt men onmiddellijk regels op vanuit een aantal filosofische

vooronderstellingen, waarmee men vervolgens bepaalde praktijken in- en uitsluit.

Aristoteles is binnen dit antiek demarcatiedebat een interessante stem: hij is zowel de

wetenschapsfilosoof die demarcaties probeert uit te voeren, als wetenschapper die

informatie over de wereld probeert te systematiseren in een kennissysteem. In hoeverre dit

alles met elkaar overeenstemt, is een vraag die voor de aristotelische natuurfilosofie reeds

vaak is gesteld.13 Aristoteles' behandeling van kennis over het menselijke domein werd

echter nooit aan zo'n systematische studie blootgelegd.

Methode

De hypothesen over de aristotelische ruimte voor de geesteswetenschappen bij Bod

(regelsystemen – deductieve methode – empirische basis) hebben in de eerste plaats

betrekking op epistemologische vragen, terwijl de hypothese van Leezenberg en de Vries

over de aard van het object van een wetenschap van de mens eerder metafysisch van aard

11 Leezenberg en de Vries, Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen, 25.12 Ibid.13 Barnes, “Aristotle’s theory of demonstration”, 66; Parry, “Episteme and Techne”, par. 3.

Page 17: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

7

is. De epistemologische vraag hoe kennis mogelijk is en aan welke voorwaarden zij moet

voldoen, heeft bij de metafysisch realist Aristoteles uiteraard te maken met de manier

waarop de wereld is opgebouwd.14 Desalniettemin zijn het voor de moderne lezer handige

onderscheidingen. 'Epistemologie' zal hieronder zo consistent mogelijk gebruikt worden

om aan te geven waaruit kennis bestaat en hoe kennis verworven wordt. 'Metafysica' zal

gebruikt worden als het gaat over de origine en zijnsaard van de objecten waarover kennis

gaat.

Een zeker tekort van het hieronder gepresenteerde onderzoek is de afwezigheid van

reflecties op mogelijke ontwikkelingen in het denken van Aristoteles. De gepresenteerde

theorie gaat uit van een zekere eenheid tussen alle behandelde werken. Dit is ongetwijfeld

een fout. Het was echter voor dit onderzoek te complex om zowel de argumentatieve

context van alle behandelde passages als de mogelijke ontwikkelingen in relatie met andere

passages te overschouwen. Daarom is er bewust gekozen enkel rekening te houden met de

argumentatieve context van de fragmenten: geen enkel citaat wordt zomaar uit de context

behandeld. De nadruk op argumentatieve context is ook de expliciete reden waarom de

verschillende delen van deze masterproef vrij uniform gegroepeerd zijn per werk van

Aristoteles en niet thematisch door elkaar. Termen worden nooit expliciet met elkaar

vergeleken, als wel argumenten en contexten. Een indeling per werk ondersteunt deze

methodologische doelstelling.

Ongetwijfeld zal er voor elke geleverde interpretatie hieronder een lijst van andere

mogelijke interpretaties zijn. Er is geprobeerd zo goed als mogelijk de bronnen voor de

interpretaties aan te geven en expliciet te argumenteren waarom andere interpretaties

uitgesloten kunnen worden. Eén specifiek argument voor interpretatie werd consequent

aangehouden: een gebruikte vakterm heeft steeds de betekenis van die vakterm, tenzij

expliciet door Aristoteles anders vermeld. Zo argumenteert Ross bijvoorbeeld dat het

gebruik van 'τέχνη' in het eerste hoofdstuk van de Analytica Posteriora (APo) niet zo strikt

bedoeld kan zijn en dat een juiste interpretatie wel te vinden is in de Ethica Nicomachea.15

Zo kunnen alle passages over τέχνη in APo wegverklaard worden, waardoor het lijkt alsof

APo niet gaat over τέχνη. Dit gebeurt dan op autoriteit van een onderscheid uit EN, een

onderscheid dat zelf héél verdacht is. Gelijkaardige problemen zijn er, wanneer ἐπιστήμη

verwijst naar disciplines die geen natuurfilosofie zijn. In zo'n contexten gebruikt

Aristoteles ἐπιστήμη niet in een 'zwakkere' zin, hij gebruikt het zoals hij het elders bedoelt,

14 Lear, Aristotle, hfdst. 6.15 Ross, Aristotle’s Prior and posterior analytics, 504.

Page 18: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

8

tenzij er expliciete redenen zijn om iets anders aan te nemen.

Voor het echte onderzoekswerk begint nog kort volgende conventies. Als er bij de

vertalingen geen verwijzing staat, is de vertaling van mezelf: niet alle werken van

Aristoteles zijn immers reeds vertaald naar het Nederlands. Als er een verandering

aangebracht wordt in bestaande vertalingen, zal dit altijd verantwoord worden in een

voetnoot. Verder worden namen zoals de ῥητορικὴ τέχνη gebruikt om te verwijzen naar

kennisdisciplines, terwijl namen als Rhetorica verwijzen naar de traktaten binnen het

corpus die gaan over die discipline.

Af en toe zal een syllogisme geformaliseerd worden. Alleen barbara-syllogismen worden

gebruikt en deze worden steevast als volgt weergegeven: 'Aab' voor 'b behoort tot alle a' of

'alle a zijn b'.16

De gebruikte uitgaves kan men terugvinden in de bibliografie bij primaire bronnen. De

verwijzingen naar het corpus gebeuren op basis van de Bekker-paginering. Romeinse

cijfers geven boeken weer, Arabische cijfers hoofdstukken van boeken. De verschillende

boeken van de Metafysica worden weergegeven met hun Griekse hoofdletters. De

volgende lijst van afkortingen zal worden gebruikt:

APr Analytica Priora

APo Analytica Posteriora

DA De Anima

EN Ethica Nicomachea

Gen. et. Corr. De Generatione et Corruptione

Mech. Mechanica

Poët. Poëtica

Pol. Politica

PA De Partibus Animalium

Rhet. Rhetorica

16 Lear, Aristotle, 226.

Page 19: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

9

2. De epistemologische en metafysische voorwaarden voor ἐπιστήμη

Om te bepalen welke ruimte Aristoteles open laat voor een wetenschap van de mens in

welke zin dan ook, is het nodig te achterhalen welke voorwaarden hij in het algemeen

oplegt aan kennis. Binnen de aristotelische epistemologie is er immers niet één, strikte

soort van kennis die alles omvat. Aristoteles' werken getuigen van een ingewikkelde

opdeling en hiërarchisering van verschillende vormen van kennis die niet zomaar tot elkaar

herleid kunnen worden. Aristoteles heeft een aantal metafysische en epistemologische

redenen om te pleiten voor de autonomie en eigenheid van de verschillende

kennisdisciplines.17 Het is dus belangrijk bij de verschillende vormen van kennis aan te

geven wat hun eigenschappen zijn en hoe zij onderling in organisatie, doel, werking en

methode verschillen en overeenkomen. Hierdoor wordt het mogelijk in deel 3 de kennis-

disciplines over het menselijke domein bij Aristoteles in zijn eigen wetenschapsfilosofische

terminologie te benaderen.

De moderne lezer wordt echter geconfronteerd met terminologische problemen. Het

Grieks voorziet Aristoteles immers van een veelvoud van termen die kunnen vertaald

worden met 'kennis': δόξα, ἐπιστήμη, νοῦς, τέχνη of γνώσις. 'Ἐπιστήμη' wordt bij

Aristoteles traditioneel vertaald als 'wetenschap', 'wetenschappelijke kennis' of

'demonstratieve wetenschap'18 en op deze manier ontstaat er een strak onderscheid tussen

ἐπιστήμη en deze andere termen. Het moderne woord 'wetenschap' is echter sterk

verbonden met een hypothetisch-deductieve methode, ondersteund door experimentele

verificatie. Bovendien bedoelen wij met 'wetenschap' vaak 'natuurwetenschap' en behoren

wiskunde en psychologie soms wel, soms niet tot deze vorm van kennis.19 De moderne

lezer moet voor een goed begrip van ἐπιστήμη abstraheren van deze connotaties.

17 Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 419–422.18 Irwin en Fine, Aristotle, 593; Gerson, Ancient Epistemology, 63.19 Guthrie, A History of Greek Philosophy, VI:130.

Page 20: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

10

'Ἐπιστήμη' is in eerste instantie een complexe vakterm voor een bepaalde vorm van kennis

en moet begrepen worden binnen een netwerk van aristotelische, epistemologische

vaktermen als ἐμπειρία, τέχνη, νοῦς en σοφία. Iedere rechtstreekse vertaling naar een

modern equivalent loopt in grote mate het risico moderne epistemologische

onderscheidingen over te nemen. Als je 'τέχνη' vertaalt met 'kunde' of 'kunst' en 'ἐπιστήμη'

met 'wetenschap', introduceer je in het Nederlands reeds een scherp onderscheid tussen

beiden, terwijl dit – zoals we zullen zien – niet noodzakelijk het geval is. Eén optie zou

zijn om in de verschillende contexten, de verschillende ladingen van termen als τέχνη of

ἐπιστήμη uit te drukken. Zo zou je τέχνη afhankelijk van de context kunnen vertalen met

vaardigheid, kunst, wetenschap of kennis. Dit wordt toegepast in de verschillende

Nederlandse vertalingen van de Ethica Nicomachea, Poëtica en Retorica.20 Omdat

hierdoor het concept echter opgedeeld wordt in een veelvoud van Nederlandse woorden, is

hier gekozen de termen onvertaald te laten. Zo wordt de mogelijke betekenisverwarring

met moderne terminologie ook vermeden.

In dit deel wordt eerst het lexicale veld van 'kennis' bij Aristoteles iets nader uitgelegd.

(2.1) Vervolgens wordt Aristoteles' epistemologie uit de Analytica Posteriora (APo)

besproken (2.2) en gesitueerd binnen zijn essentialistische metafysica (2.2.1). Hierdoor is

het mogelijk goed af te bakenen wat ἐπιστήμη is. Daarna wordt de plaats van τέχνη binnen

de epistemologie van APo bepaald (2.3.1) en wordt de relatie tussen APo en de andere

werken van Aristoteles behandeld. (2.3.2) Vervolgens worden twee metafysische principes

bestudeerd die gebruikt worden om ἐπιστήμη onder te verdelen. (2.4.1 en 2.4.2) Hierna

wordt het mogelijk τέχνη beter af te bakenen: τέχνη is één specifieke vorm is van ἐπιστήμη

en moet dus epistemologisch aan dezelfde principes en criteria voldoen als andere

ἐπιστήμαι. Ten laatste worden kort de verschillende onderzoeksmethoden binnen het

aristotelische corpus aangehaald en in verbinding gebracht met Aristoteles' theorie over

τέχνη en ἐπιστήμη. (2.5)

20 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea; van der Ben en Bremer, Poëtica; Huys, Aristoteles.

Page 21: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

11

2.1 Het lexicale veld van kennis

Irwin en Fine onderscheiden in hun Aristoteles-woordenlijst drie verschillende

werkwoorden die Aristoteles gebruikt om 'weten' uit te drukken21: (1) ἐπίστασθαι, (2)

γιγνώσκειν/γνωρίζειν en (3) εἰδέναι. Het eerste werkwoord is verwant met ἐπιστήμη en

drukt meestal een systematische manier van kennen uit. Dit houdt in dat de gekende

proposities niet alleen waar zijn, maar ook verantwoord (μετὰ λόγου). Ἐπιστήμη houdt

daarnaast ook stabiliteit in: in systematische kennis kan men zich niet vergissen22. Dit staat

in schril contrast met δόξα, of mening. Wanneer men iets gelooft (δοξάζειν), kan dit zowel

waar als vals zijn: men kan er zich in vergissen.23 Wat gekend is (ἐπίστασθαι) en wat

geloofd wordt, zijn verschillende dingen: het eerste kan niets anders zijn dan het is, terwijl

het laatste wel degelijk anders kan uitdraaien. (APo, I, 33, 88b30-a10) Dit gebruik van

ἐπιστήμη en het contrast met δόξα stemt in grote mate overeen met de manier waarop ook

Plato ἐπιστήμη gebruikt.24 Plato meent immers dat ἐπιστήμη een stabiele vorm van kennis

inhoudt, die onwrikbaar is én een verantwoording vereist. Voor Plato moet deze

verantwoording altijd een verwijzing inhouden naar de essentie van het kenobject en dus

naar zijn niet-empirische vorm. Na 2.2.1 wordt duidelijk dat Aristoteles' theorie hier in

wezen veel gelijkenissen mee vertoont.25

De tweede familie van werkwoorden (γιγνώσκειν/γνωρίζειν) is verwant met γνῶσις en

heeft een zwakkere betekenis dan ἐπιστήμη. In ordinaire contexten waar je iets herkent of

ergens mee vertrouwd bent, gebruikt Aristoteles 'γιγνώσκειν'. Dit is allesbehalve een

verheven of filosofische manier van kennen en heeft helemaal niets te maken met de

verantwoorde en systematische vorm van kennen bij ἐπιστήμη. De ervaring of ἐμπειρία,

een soort van rudimentaire veralgemening uit de verzameling van empirische informatie,

kan ook γνῶσις genoemd worden.

Het derde werkwoord (εἰδέναι) heeft een minder éénduidige betekenis bij Aristoteles en

kan zowel in de algemene zin van 'weten' gebruikt worden, als in de engere zin van

21 Irwin en Fine, Aristotle, 593. Zie ook Smith, “Aristotle’s theory of demonstration”, 61.22 Zie bv. EN VI, 3, 1139b15; de reden waarom ἐπιστήμη geen vergissing toelaat, ligt in haar

verantwoording (een verwijzing naar de essentie van het kenobject). Deze is afwezig bij δόξα.23 'ὑπολήψει γὰρ καὶ δόξῃ ἐνδέχεται διαψεύδεσθαι' (EN VI, 3, 1139b17)24 Bolton, “Science and scientific inquiry in Aristotle”, sec. 1. Zie voor Plato bv. Tim. 29b-c/51d-e. Plato

gebruikt ook διάνοια in dezelfde betekenis, terwijl Aristoteles die term gebruikt voor alle vormen vandiscursieve kennis, in contrast met intuïtieve kennis (nl. νοῦς). (Met E, 1, 1025b25)

25 Ibid., sec. 2.

Page 22: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

12

'systematisch' weten. Het omvat dus de twee andere werkwoorden.26 Ἐπίστασθαι en

εἰδέναι impliceren beiden dat de gekende propositie waar is en vermoedelijk ook

verantwoord27, terwijl γιγνώσκειν soms over ware propositie kan gaan, maar zeker geen

verantwoording insluit. In de moderne, analytische betekenis van 'kennis' als een ware en

verantwoorde opvatting, kan γιγνώσκειν dus nooit echt kennis zijn, aangezien de ware

propositie geen verantwoording krijgt. Als meest algemene categorie om zowel ἐπιστήμη

als δόξα te benoemen – beiden zijn soorten van kennen – gebruikt Aristoteles ὑπόληψις,

veronderstelling.28

Naast ἐπιστήμη is τέχνη een heel belangrijke categorie in het corpus van Aristoteles. De

term wordt immers gebruikt om bepaalde kennisdisciplines binnen het menselijke domein,

zoals de ῥητορική en ποιητική, te benoemen. Eveneens μηχανική en ἰατρική worden

hieronder geplaatst. Bij Plato krijgt de term geen duidelijke definitie en is zij soms

inwisselbaar met ἐπιστήμη.29 Bij Aristoteles wordt de term echter wel consistent gebruikt.

Τέχνη wordt gebruikt om te verwijzen naar kennisdisciplines die gericht zijn op de

productie van artefacten. Alles wat niet vanzelf natuurlijk ontstaat of plaats vindt, maar

door de mens geproduceerd wordt, is het domein van τέχνη. Op basis van EN VI, 3,4 werd

reeds vaak geargumenteerd dat ἐπιστήμη en τέχνη twee verschillende vormen van kennis

zijn die een eigen epistemologische achtergrond hebben. Zo zou τέχνη kennis verzamelen

over het veranderlijke, menselijke domein (EN VI, 4, 1140a1) en dus onmogelijk aan

dezelfde strikte voorwaarden kunnen voldoen als ἐπιστήμη dat kennis inhoudt over wat

'noodzakelijk' is.30 Het zou dan eerder een vorm van 'know-how' zijn dan echt

gesystematiseerd kennen.31 Desalniettemin zal hieronder aangetoond worden dat een

simplificatie van τέχνη tot 'know-how' niet overeenkomt met andere argumenten en

passages in het corpus. Daarom is het op dit moment nog een open vraag of τέχνη verschilt

van ἐπιστήμη of er precies een onderdeel van vormt. Doorheen de rest van dit hoofdstuk

zal voor het laatste geargumenteerd worden.

26 Tricot, Métaphysique, tome 1, 2.27 Een extra voorwaarde zullen we hieronder ontdekken: als je een propositie kent, is de propositie

noodzakelijk waar. Aristoteles was geen fallibilist. Voor hem moest kennis onveranderlijk ennoodzakelijk zijn. Shields, Aristotle, 107. De proposities en hun relaties t.o.v. elkaar in het web vandeducties moeten noodzakelijk zijn, maar de objecten waarover ze gaan, niet. De verklaring van demaansverduistering is noodzakelijk en eeuwig, maar de maansverduistering op zich niet. (APo I, 8) cf.2.3.1

28 Soms wordt ὑπόληψις ook samen met δόξα gecontrasteerd met de vormen van kennis die geen vergissingtoelaten, τέχνη, ἐπιστήμη en νοῦς. EN VI, 3, 1139b16-17

29 Peters, Greek Philosophical Terms, 190.30 Irwin en Fine, Aristotle, 574.31 Düring, Aristoteles: Darstellung und Interpretation seines Denkens, 144.

Page 23: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

13

2.2 Ἐπιστήμη in de Analytica Posteriora

Wat Aristoteles begrijpt onder ἐπιστήμη en welke voorwaarden hij oplegt aan deze vorm

van kennis wordt uiteengezet in de Analytica Posteriora (APo). De eerste zes hoofdstukken

van boek I behandelen Aristoteles' theorie over demonstratie (ἀπόδειξις) en de rest van het

boek gaat verder in op een aantal logische en epistemologische gevolgen van deze theorie.

Een demonstratie is een epistemisch syllogisme (συλλογισμὸν ἐπιστημονικόν). Als

iemand een demonstratie heeft, dan heeft hij ook kennis (ἐπιστήμη): 'ἀπόδειξιν δὲ λέγω

συλλογισμὸν ἐπιστημονικόν· ἐπιστημονικὸν δὲ λέγω καθ’ ὃν τῷ ἔχειν αὐτὸν ἐπιστάμεθα.'

(APo I,2, 71b18) Een gewoon syllogisme heeft enkel betrekking op de validiteit van het

argument (als de premissen waar zijn, moet de conclusie ook waar zijn). Een epistemisch

syllogisme of demonstratie moet daarentegen voldoen aan een aantal extra,

epistemologische voorwaarden. Op die manier kan het epistemische syllogisme kennis of

ἐπιστήμη garanderen.

Ten eerste moeten de premissen van een demonstratie waar zijn. (APo, 71b22) Een vrij

evidente voorwaarde, aangezien kennis van valse proposities conceptueel onmogelijk lijkt

(én kennis afgeleid uit valse premissen incompatibel is met de verdere voorwaarden). Ten

tweede moeten de premissen onmiddellijk/onbemiddeld (ἀμέσων) zijn, of 'eerst' (πρώτων).

(APo, 71b22) Aristoteles bedoelt daarmee dat de ultieme premissen van een demonstratie

zelf geen demonstratie mogen hebben: ze zijn 'ἀναπόδεικτα'. In aristotelische syllogistiek

bestaat het argument voor de conclusie altijd uit twee proposities die één term delen, de

middenterm (τό μέσον). Zo kan de propositie Aab (b geldt over iedere a) een middenterm c

hebben, waaruit Aab afgeleid kan worden: bv. Acb en Aac. Wanneer een propositie

'onmiddellijk' is, dan bestaan er geen verdere proposities waaruit deze afgeleid kan

worden. De propositie kent immers geen middenterm en is dus onbemiddeld: er zijn geen

premissen voor mogelijk. In die zin zijn deze proposities ook 'eerst'.32

Ten derde moeten de premissen ook beter gekend (γνωριμωτέρων) en eerder (προτέρων)

32 Dit heeft binnen de aristotelische syllogistiek een interessant gevolg. Als je binnen de verzameling vanalle ware proposities de onmiddellijke proposities wegneemt, dan kan je deze proposities niet meerafleiden uit de rest van de verzameling. In moderne logica bestaan zulke 'eerste' proposities niet. Stel jede verzameling voor van wat uit p af te leiden valt, zoals p&p. Neem p weg uit die verzameling, dan kanje p wel nog steeds uit de overblijvende proposities afleiden. Bij Aristoteles kan dit echter niet. Dit lijkteen onschuldig logisch manco van de aristotelische syllogistiek, maar brengt eigenlijk groteepistemologische gevolgen met zich mee: Aristoteles heeft daardoor immers binnen zijn demonstratievekennis ultieme principes nodig die geen verdere verantwoording kunnen krijgen. Hij zal deze principes'ἀρχάι' noemen en een aparte epistemische faculteit voor hen moeten introduceren, nl. νοῦς. Cf. APo, II,19. Smith, “Aristotle’s theory of demonstration”, 54.

Page 24: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

14

zijn dan de conclusie. Aristoteles maakt wel vaker het onderscheid tussen wat beter bekend

is bij ons en wat beter bekend is van nature.33 Daarmee bedoelt hij enkel dat de mens beter

bekend is met particuliere objecten die hij waarneemt en minder met de universele

aspecten die de zintuiglijke wereld constitueren. Als de premissen beter bekend moeten

zijn en eerder, impliceert dit precies dat we ze niet kennen op basis van onze zintuiglijke

ervaringen alleen. De premissen moeten overeen stemmen met de universele aspecten van

de wereld, niet met de particuliere en zintuiglijke. Dit stemt ook overeen met de tweede

voorwaarde, nl. dat de premissen zelf niet te demonstreren vallen. Hoe we deze 'eerste',

'onbemiddelde' en 'niet-empirische/universele' premissen kunnen kennen is ook voor

Aristoteles een probleem. Zijn antwoord staat nog steeds open voor veel controverse, maar

komt ongeveer neer op het volgende: we vatten deze premissen en beginpunten van

ἐπιστήμη via νοῦς, een mentale faculteit, weliswaar nadat we geprikkeld zijn door veel

empirische ervaring of ἐμπειρία. (APo II, 19)

Ten vierde moeten de premissen de oorzaak van de conclusie aangeven (αἰτίων τοῦ

συμπεράσματος, 77b22). Omdat de demonstratie de vorm is waarin ἐπιστήμη uitgedrukt

moet worden en omdat deze vorm van kennis nooit enkel het feit weergeeft, maar ook zijn

oorzaak, moeten de premissen van een demonstratie de oorzaak van de conclusie kunnen

aangeven.34 Aan deze vier voorwaarden (ware, onbemiddelde, universele en oorzakelijke

premissen) moet het demonstratieve syllogisme en dus ἐπιστήμη idealiter voldoen. Het is

daarbij belangrijk goed te begrijpen op welke manier een succesvolle demonstratie in staat

is de oorzakelijke structuur van de wereld aan te geven. Dit wordt hieronder uitvoerig

behandeld.

2.2.1 Oorzaken in de werkelijkheid

Iedere demonstratie bestaat, net zoals alle aristotelische syllogismen, uit twee premissen

en één conclusie en bevat in zijn geheel drie termen. De twee premissen moeten daarbij

een middenterm delen die ervoor zorgt dat er in de conclusie een relatie wordt aangetoond

33 Zie ook Phys. I, 1: wij kennen de wereld rond ons altijd eerst voor zover zij ons toeschijnt, τὰ φαινόμενα.Deze vorm van kennis gaat echter enkel over de oppervlakkige particuliere instantie. Het is precies debedoeling van ἐπιστήμη de universele vormen achter de instanties te kennen.

34 Ἐπίστασθαι δὲ οἰόμεθ’ ἕκαστον ἁπλῶς...ὅταν τήν τ’ αἰτίαν οἰώμεθα γινώσκειν δι’ ἣν τὸ πρᾶγμά ἐστιν, ὅτιἐκείνου αἰτία ἐστί, καὶ μὴ ἐνδέχεσθαι τοῦτ’ ἄλλως ἔχειν. (APo I, 3, 71b9-13) Deze stelling over'ἐπίστασθαι' is een ἔνδοξον (cf. οἰόμεθ’), een principe dat door iedereen gedeeld wordt. Aristoteles meentdat hij hiervoor geen verdere filosofische verantwoording moet geven. (cf. 2.5.2)

Page 25: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

15

tussen de twee overige termen. Bijvoorbeeld, uit “Alle a zijn b” en “Alle b zijn c” volgt

“Alle a zijn c”. Daarin vormt b de middenterm die leidt tot de verbinding tussen a en c in

de conclusie. Voor een demonstratie kan de middenterm echter niet eender wat zijn. De

middenterm moet een uitdrukking zijn van de oorzaak van de conclusie in de demonstratie.

(APo II, 11) Bijvoorbeeld:

a: 180 graden

b: driehoeken

c: gelijkzijdige driehoeken

Aba “Alle driehoeken hebben 180 graden”

Acb “Alle gelijkzijdige driehoeken zijn driehoeken”

Dus

Aca “Alle gelijkzijdige driehoeken hebben 180 graden”

In dit syllogisme geeft de middenterm (driehoek) weer wat de oorzaak is van de

conclusie: de gelijkzijdige driehoek heeft 180 graden, níet omdat het een gelijkzijdige

driehoek is, maar omdat het in essentie een driehoek is. De middenterm verbindt de twee

premissen en geeft zo de oorzaak van de conclusie aan. Als de interne hoeken van een

figuur 180 graden tellen, dan kan het niet anders dan een driehoek zijn. Het 'waarom' (τό

δίοτι) van zaken is voor Aristoteles innig verbonden met het 'wat' (τό τί ἐστι), of de

essentie.35 Om de eigenschap dat een gelijkzijdige driehoek 180 graden telt, te kennen,

moet men geen kennis hebben van wat een gelijkzijdige driehoek is, maar moet men weten

wat een gelijkzijdige driehoek als driehoek is. De eigenschap behoort immers niet toe aan

gelijkzijdige driehoeken, maar aan driehoeken. (APo, I, 5, 74a25-b3)

De ultieme premissen van een demonstratie moeten deze essentiële relaties tussen subject

en predicaat uitdrukken en vormen zo de basis van alle demonstraties. Aristoteles noemt

deze ultieme premissen die essentiële relaties uitdrukken en de basis vormen van iedere

ἐπιστήμη, 'ἀρχαί'36, of principes. Zij zijn letterlijk het startpunt van iedere demonstratie,

35 Chiba, “Aristotle on Heuristic Inquiry and Demonstration of What it is”, 196.36 Ἀρχή kan ook naast deze epistemologische betekenis, als ultiem principe in een demonstratie, twee

andere betekenissen hebben. Enerzijds blijft Aristoteles het vaak gebruiken als woord voor “beginpunt”.Anderzijds zijn ook de vier verschillende oorzaken allemaal ἀρχάι. Dan heeft ἀρχή expliciet een niet-propositionele of linguïstische aard. Irwin en Fine, Aristotle, 607. De verschillende betekenissen zijnuiteraard met elkaar verwant: de demonstratieve principes moeten immers de oorzaak weergeven van de

Page 26: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

16

maar vormen ook logisch en ontologisch het beginpunt. De ἀρχάι vormen de logische

basis: zij zijn ἀναπόδεικτα, onaantoonbaar. (APo I, 3, 72b22-23) Er is voor de ἀρχάι dus

geen middenterm beschikbaar om hun relatie te bewijzen.37

Dit is op zich niet verwonderlijk, aangezien deze proposities ook de meest ontologisch

primaire relaties uitdrukken. Het heeft geen zin om verder te onderzoeken waarom de mens

bijvoorbeeld een twee-voetig rationeel dier is. Dat drukt immers uit wat het is om een mens

te zijn en kan dus onmogelijk een verdere verklarende middenterm hebben. Als er een

verdere verklaring zou mogelijk zijn, dan zou de originele propositie niet de meest

essentiële en primitieve uitdrukking zijn. Ἀρχαί, zoals zij voorkomen in demonstraties, zijn

delen van propositionele definities die de essentie van het onderwerp uitdrukken.38

De ἀρχάι drukken dus de essentiële relatie uit tussen subject en predicaat en vormen zo de

basis van iedere demonstratie. Aristoteles legt twee specifieke voorwaarden op aan deze

essentiële relaties. Ten eerste moet de relatie gelden voor iedere mogelijke instantie. Ten

tweede moet het predicaat per se (καθ' ἁυτό) gelden over het subject: het predicaat behoort

niet tot het subject op accidentele wijze, maar behoort ertoe per se, als het soort van ding

dat het is.39 Aristoteles geeft het voorbeeld van de witte mens, waarbij wit geen essentiële

eigenschap is van de mens en er dus niet per se toe behoort. De mens is echter wel per se

sterfelijk. (APo I, 19, 81a22-29) Volgens deze twee voorwaarden zijn de ἀρχάι universalia

(1ste voorwaarde) die uitdrukking geven aan de essentie (2de voorwaarde).

Alles komt samen in het volgende citaat:

Ἔτι εἰ ἡ ἀπόδειξις μέν ἐστι συλλογισμὸς δεικτικὸς αἰτίας καὶ τοῦ διὰ τί, τὸ

καθόλου δ’ αἰτιώτερον (ᾧ γὰρ καθ’αὑτὸ ὑπάρχει τι, τοῦτο αὐτὸ αὑτῷ αἴτιον· τὸ

δὲ καθόλου πρῶτον· αἴτιον ἄρα τὸ καθόλου)· ὥστε καὶ ἡ ἀπόδειξις βελτίων·

μᾶλλον γὰρ τοῦ αἰτίου καὶ τοῦ διὰ τί ἐστιν. (APo I, 24, 85b23-28)

Verder, als de demonstratie een bewijzend syllogisme is van de oorzaak en de

reden waarom, en een universele propositie is verklarender [dan een

particuliere propositie] (wat immers ergens per se toe behoort, dat is ook zijn

verklaring zelf én de universele propositie is eerst, dan is de universele

conclusie en vormen het logische beginpunt van de demonstratie. Daarnaast zijn de principes ookontologisch primair, aangezien zij essentiële relaties tussen subject en predicaat uitdrukken.

37 De eerste premisse uit het voorbeeld hierboven vormt een goeie illustratie: er is geen verdereverantwoording mogelijk, de premisse drukt immers uit wat het is om een driehoek te zijn. Er zijn geeneigenschappen meer priotair waaruit deze eigenschap afgeleid kan worden.

38 Reeve, Practices of Reason, 9.39 Bolton, “Science and scientific inquiry in Aristotle”, 51.

Page 27: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

17

propositie de verklaring), dan is de [universele] demonstratie beter. Zij gaat

immers meer over de verklaring en over de reden waarom iets is.

Een demonstratie vertrekt dus van universele proposities die essentiële relaties weergeven

en op deze manier de conclusie verklaren. Wat iets is, geeft volgens Aristoteles ook

uitdrukking waarom iets is. Deze essentialistische verklaringsstructuur geeft ook weer

waarom ἐπιστήμη 'noodzakelijke' kennis is: de relaties tussen subject en predicaat van de

premissen zijn noodzakelijk, omdat zij uitdrukking geven aan de essentie van de zaak. De

demonstratie is vervolgens in staat om deze essentiële noodzakelijkheid over te dragen van

de premissen op de conclusie. (APo I, 6)

De demonstratie-theorie heeft twee interessante gevolgen. Ten eerste zijn de ἀρχάι

absolute eindpunten: zij kunnen geen verdere verantwoording hebben. Desalniettemin

beweert Aristoteles dat ἐπιστήμη gebaseerd is op wat wij reeds weten: 'Πᾶσα διδασκαλία

καὶ πᾶσα μάθησις διανοητικὴ ἐκ προϋπαρχούσης γίνεται γνώσεως.' (APo, I, 1, 71a1-2) Dus

moeten we reeds kennis hebben van de premissen voor er sprake kan zijn van ἐπιστήμη.

Met 'μάθησις διανοητικὴ' wordt hier de kennis bedoeld die bereikt werd via redeneringen,

waartoe de demonstratieve ἐπιστήμη zeker behoort.40 Aristoteles benoemt de kennis

waarop iedere 'μάθησις διανοητικὴ' gebaseerd is, aan het begin van APo 'γνώσις' en zal

deze pas specifiëren in het allerlaatste hoofdstuk van de APo, II, 19. Daarin legt hij uit hoe

we tot kennis kunnen komen van de ἀρχάι. De interpretatie van het hoofdstuk is fel

gecontesteerd, omdat het zowel een rationalistische als empiricistische interpretatie toelaat.

Eerst vermeldt Aristoteles een typische trap van kennis over de wereld die men kan

doorlopen: uit waarneming (ἄισθησις) komt ervaring (ἐμπειρία) en uit ervaring komt

kennis (ἐπιστήμη) voort. (APo, II, 19, 100a). De overstap van waarneming naar ervaring

komt overeen met de overstap van particuliere kennis naar kennis van de universalia.

δῆλον δὴ ὅτι ἡμῖν τὰ πρῶτα ἐπαγωγῇ γνωρίζειν ἀναγκαῖον· καὶ γὰρ ἡ αἴσθησις

οὕτω τὸ καθόλου ἐμποιεῖ. (APo, II, 19, 100b3-5).

Het is duidelijk dat wij noodzakelijk de eerste <principes> kennen via inductie.

De waarneming maakt zo immers het universeel.

Vervolgens vermeldt Aristoteles echter de niet-discursieve faculteit 'νοῦς' als de faculteit

waarmee de principes van ἐπιστήμη gegrepen worden. (APo, II, 19, 100b10-17) Deze

faculteit speelt in de De Anima een belangrijke rol als het intellectuele vermogen waarmee

40 Ross, Aristotle’s Prior and posterior analytics, 504.

Page 28: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

18

de intelligibele vormen van substanties door de mens gegrepen kunnen worden. In haar

actieve vorm, νόησις, is het ook de omschrijving van de activiteit van God. Deze theorie

vermeldt Aristoteles echter niet, misschien omdat hij ze bij het schrijven van dit hoofdstuk

nog niet uitgewerkt had.41 In ieder geval worden de ἀρχάι van ἐπιστήμη gevat door het

intellectuele vermogen νοῦς en speelt onze waarneming een belangrijke rol in het activeren

van dit vermogen.

Een tweede belangrijk gevolg van de demonstratie-theorie is de onmogelijkheid van één

wetenschap die alles omvat. Iedere wetenschap heeft zijn eigen genus en vertrekt vanuit de

ἀρχάι die er eigen aan zijn. 'Μία δ’ ἐπιστήμη ἐστὶν ἡ ἑνὸς γένους.' (APo, I, 28, 71a38)

Omdat de ἀρχάι vertrekken vanuit essenties die zelf geen verdere discursieve

verantwoording kunnen krijgen, zijn de mogelijkheden beperkt om binnen een ἐπιστήμη

gebruik te maken van de proposities die aangetoond zijn in andere ἐπιστήμαι. Op die

manier zou men immers toestaan om voor de premissen van een demonstratie niet-

essentiële relaties te gebruiken die betrekking hebben op een ander 'γένος'. Dit zou echter

het volledige idee van per se relaties binnen de premissen van demonstraties teniet doen.

Dus sluit Aristoteles deze mogelijkheid uit en behoudt iedere ἐπιστήμη in grote mate zijn

eigenheid.42 (APo, I, 7, 28) Desalniettemin is het mogelijk om binnen bepaalde disciplines

gebruik te maken van conclusies uit andere disciplines: zo kunnen bepaalde τέχναι als de

optica en mechanica steunen op geometrische principes. Deze deductieve relaties tussen

disciplines blijven echter beperkt tot voornamelijk wiskundige gevallen. (APo, I, 12)

Deze epistemologische theorie over de structuur van onze kennis leidt dus tot de relatieve

onafhankelijkheid van verscheidene kennis-disciplines. Iedere ἐπιστήμη wordt op die

manier afgebakend door de principes die betrekking hebben op het particuliere genus van

de werkelijkheid waarover het gaat.43 Dit zal belangrijke gevolgen hebben voor de manier

waarop Aristoteles kennis over het menselijke domein behandelt, bv. in zijn bespreking

over de relatie tussen de dichtkunst (ποιητική τέχνη) en andere ἐπιστήμαι. (cf. 3.2.5)

41 Ferejohn, “Empiricism and the first principles of Aristotelian science”.42 Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 421–422.43 Guthrie, A History of Greek Philosophy, VI:130.

Page 29: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

19

2.3 Interpretatieve problemen met ἀπόδειξις

Hoewel heel veel details over demonstratie nog steeds onderwerp zijn van debatten onder

commentatoren, is Aristoteles' theorie over ἀπόδειξις en dus de voorwaarden waaraan een

ἐπιστήμη moet voldoen, in grote lijnen duidelijk. Iedere systematische vorm van kennis

kan weergegeven worden in een reeks syllogismen die vertrekken vanuit ἀρχάι die de

essentiële (en ook universele) relaties van het bestudeerde γένος weergeven. Op deze

manier is het mogelijk om uit ware premissen die zowel ontologisch als logisch primair

zijn, universele proposities af te leiden die hun oorzaak vinden binnen de noodzakelijke

per se relaties van de premissen. Toch blijven er twee zaken onduidelijk. Enerzijds wordt

nergens verduidelijkt wat precies de mogelijke zaken zijn waarover men een ἐπιστήμη kan

verwerven. Natuurlijke substanties, artificiële objecten, wiskundige objecten, hemelse

objecten en menselijke handelingen zouden allemaal kandidaten kunnen zijn. Dit wordt

verder onderzocht in 2.3.1.

Anderzijds blijft het onduidelijk of de theorie over ἀπόδειξις door Aristoteles zelf in zijn

vele 'wetenschappelijke' traktaten toegepast is of toegepast had moeten worden. In de

wetenschappelijke traktaten van Aristoteles zelf is een directe toepassing van de ἀπόδειξις-

theorie moeilijk terug te vinden, waardoor de status van deze theorie vis-à-vis Aristoteles'

wetenschappelijke praktijk problematisch wordt. Dit wordt behandeld in 2.3.2.

Beide problemen zijn direct relevant voor een goed begrip van Aristoteles' visie op kennis

over het menselijke domein. Als kennis over het menselijke domein moet voldoen aan de

voorwaarden voor een ἐπιστήμη, is de theorie van APo relevant voor het verdere

onderzoek. In dat geval zal het ook de bedoeling zijn om deze wetenschapsfilosofische

theorie terug te vinden in de verschillende studies die Aristoteles binnen het menselijke

domein gemaakt heeft. (cf. Deel 3)

Page 30: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

20

2.3.1 Objecten van ἐπιστήμη

In dit hoofdstuk wordt onderzocht over welke objecten men ἐπιστήμη kan hebben. Ten

eerste wordt vastgesteld dat τέχνη in de inleiding en conclusie van APo voorkomt: het lijkt

erop dat artificiële objecten wel degelijk objecten kunnen zijn van ἐπιστήμη. Ten tweede

wordt aandacht besteed aan de τέχνη-voorbeelden in APo zelf: Aristoteles gebruikt

voorbeelden van de τέχνη ἰατρική. Ten derde wordt een belangrijk tegenargument onder de

loep genomen: er zou geen ἀπόδειξις mogelijk zijn van vergankelijke objecten. Dit

tegenargument wordt weerlegd op basis van Aristoteles' visie op noodzakelijkheid. Dit

wordt ook geïllustreerd met voorbeelden uit andere werken.

APo begint met de hierboven reeds geciteerde stelling dat alle onderricht en

kennisverwerving vertrekt vanuit vooraf verworven kennis.44 Deze stelling vormt de basis

van APo. Het traktaat toont immers aan hoe het mogelijk is een ἐπιστήμη op te bouwen via

demonstraties die gebruik maken van principes en deze principes kunnen zelf geen

verantwoording hebben. Dus moeten de principes vooraf gekend zijn. Aristoteles laat

onmiddellijk op deze stelling volgen welke kennisdisciplines hiervan een voorbeeld

vormen:

αἵ τε γὰρ μαθηματικαὶ τῶν ἐπιστημῶν διὰ τούτου τοῦ τρόπου45 παραγίνονται

καὶ τῶν ἄλλων ἑκάστη τεχνῶν. (APo I,1, 71a4)

De wiskundige ἐπιστήμαι en ieder van de andere τέχναι nemen immers toe op

die manier.

Het is opvallend dat Aristoteles de wiskundige kennisdisciplines (zoals γεωμετρία en

ἀριθμητική) hier samenvoegt met 'de andere τέχναι', kennisdisciplines gericht op de

productie van artefacten (cf. 2.1). De ἐπιστήμη φυσική wordt hier niet vermeld, nochtans

een van de belangrijkste vormen van ἐπιστήμη voor Aristoteles. Ook in het laatste

hoofdstuk van APo, wanneer de oorsprong van de principes van ἐπιστήμη uit αἴσθησις en

ἐμπειρία behandeld wordt, geldt deze oorsprong expliciet zowel voor τέχνη als voor

ἐπιστήμη:

Ἐκ μὲν οὖν αἰσθήσεως γίνεται μνήμη, ὥσπερ λέγομεν, ἐκ δὲ μνήμης πολλάκις

44 “Πᾶσα διδασκαλία καὶ πᾶσα μάθησις διανοητικὴ ἐκ προϋπαρχούσης γίνεται γνώσεως.”(APo, I, 1, 71a1-2)

45 Dit wil zeggen dat alle kennis voortkomt uit reeds verworven kennis: cf. “ἐκ προϋπαρχούσης γνώσεως”.

Page 31: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

21

τοῦ αὐτοῦ γινομένης ἐμπειρία· αἱ γὰρ πολλαὶ μνῆμαι τῷ ἀριθμῷ ἐμπειρία μία

ἐστίν. ἐκ δ’ ἐμπειρίας ἢ ἐκ παντὸς ἠρεμήσαντος τοῦ καθόλου ἐν τῇ ψυχῇ, τοῦ

ἑνὸς παρὰ τὰ πολλά, ὃ ἂν ἐν ἅπασιν ἓν ἐνῇ ἐκείνοις τὸ αὐτό, τέχνης ἀρχὴ καὶ

ἐπιστήμης, ἐὰν μὲν περὶ γένεσιν, τέχνης, ἐὰν δὲ περὶ τὸ ὄν, ἐπιστήμης. (APo II,

19, 100a4-9)

Geheugen, zoals we het noemen, ontstaat dus uit waarneming, en ervaring

ontstaat uit het geheugen, wanneer deze dikwijls hetzelfde ding herinnert. De

vele herinneringen vormen immers in getal één ervaring. Uit ervaring of uit het

volledige universele dat tot stilstand is gekomen in de ziel (het ene uit vele

dingen, wat ook maar in al die dingen één en hetzelfde is), daaruit komt een

principe voort van τέχνη en ἐπιστήμη, als het principe gaat over wat tot stand

komt, τέχνη, als het gaat over wat is, ἐπιστήμη.

Er zijn twee onduidelijke aspecten bij dit fragment: de betekenis van 'ἀρχὴ' en van 'περὶ

γένεσιν/περὶ τὸ ὄν'. De diepere metafysische betekenis van dit laatste onderscheid wordt

grondig behandeld bij de bespreking van het principe 'MP1' in 2.4.1. Wat de betekenis van

ἀρχή betreft, is het onduidelijk of ἐμπειρία de 'eerste fase' (het begin) is van

τέχνη/ἐπιστήμη aan de ene kant of ἐμπειρία leidt tot de 'principes' van de τέχνη/ἐπιστήμη

aan de andere kant. De eerste optie (ἀρχὴ = start) is de minst controversiële, aangezien de

technische betekenis van ἀρχὴ, als principe waaruit een ἐπιστήμη zijn syllogismen

opbouwt in de demonstratie, traditioneel τέχνη onderscheidt van ἐπιστήμη.46

Desalniettemin past de betekenis van ἀρχὴ als principe zeer goed binnen de context van dit

hoofdstuk van APo, aangezien Aristoteles hier precies weergeeft hoe de ἀρχάι van een

demonstratie kenbaar zijn. Ross vertaalt met de eerste optie, terwijl Barnes de tweede optie

prefereert.47 Beiden blijken zich echter niet bewust van hun vertaalkeuze en verantwoorden

ze dan ook niet. Gegeven de logisch-technische aard van APo en het argument dat

Aristoteles wil maken in dit specifieke hoofdstuk, lijkt de tweede interpretatie de juiste:

ἀρχή moet begrepen worden als 'principe' van demonstratie.

Gegeven deze interpretatie blijkt dat het idee om in de opbouw van je kennisdiscipline te

vertrekken vanuit bepaalde ἀρχάι als universele uitdrukking van de essentie van het

46 Zo definiëren Irwin en Fine τέχνη als 'it does not provide demonstrations'. Ze steunen hiervoor in deeerste plaats op EN 1140b2,34. Die passage is echter problematisch, cf. 2.4.3. Irwin en Fine, Aristotle,574.

47 Ross, Aristotles Prior and Posterior Analytics, 674; Barnes, Posterior Analytics, 81.

Page 32: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

22

bestudeerde γένος, niet alleen zou gelden voor ἐπιστήμη, maar ook voor τέχνη.48 Ἐπιστήμη

zou dan vertrekken vanuit principes die gaan over wat is, terwijl τέχνη de principes

bestudeert die betrekking hebben op het tot stand brengen van objecten. Beiden kunnen

echter ingepast worden in Aristoteles' demonstratie-theorie.

In APo gebruikt Aristoteles op een aantal plaatsen de ἰατρική τέχνη als voorbeelden van

een verklarende wetenschap.49 Zo zou zij in staat zijn iemands gezondheid te verklaren op

basis van de balans tussen warme en koude elementen.50 Ook zou de ἰατρική bepaalde

principes hebben die niet gedeeld kunnen worden met andere ἐπιστήμαι, of zou zij precies

in sommige gevallen kunnen steunen op principes uit de geometrie om een verklaring voor

genezing te bieden.51

Het belangrijkste argument om noch de ἰατρική, noch enige andere τέχνη onder de

demonstratie-theorie te plaatsen, ondanks de expliciete vermeldingen waar dat wel gebeurt,

is gebaseerd op APo I,8.

Φανερὸν δὲ καὶ ἐὰν ὦσιν αἱ προτάσεις καθόλου ἐξ ὧν ὁ συλλογισμός, ὅτι

ἀνάγκη καὶ τὸ συμπέρασμα ἀΐδιον εἶναι τῆς τοιαύτης ἀποδείξεως καὶ τῆς

ἁπλῶς εἰπεῖν ἀποδείξεως. οὐκ ἔστιν ἄρα ἀπόδειξις τῶν φθαρτῶν οὐδ’ ἐπιστήμη

ἁπλῶς, ἀλλ’ οὕτως ὥσπερ κατὰ συμβεβηκός, ὅτι οὐ καθ’ ὅλου αὐτοῦ ἐστιν

ἀλλὰ ποτὲ καὶ πώς. (APo, I, 8, 75b 21-26)

48 Eenzelfde gelijkschakeling bij hetzelfde argument vindt ook plaats in APr 46a17-22. “διὸ τὰς μὲν ἀρχὰςτὰς περὶ ἕκαστον ἐμπειρίας ἐστὶ παραδοῦναι, λέγω δ’ οἷον τὴν ἀστρολογικὴν μὲν ἐμπειρίαν τῆςἀστρολογικῆς ἐπιστήμης...ὁμοίως δὲ καὶ περὶ ἄλλην ὁποιανοῦν ἔχει τέχνην τε καὶ ἐπιστήμην·” “Daarom ishet de taak van ervaring de principes van elke discipline aan te leveren. Ik bedoel dat astrologischeervaring de principes moet leveren voor astrologische ἐπιστήμη...hetzelfde geldt voor iedere andereτέχνη of ἐπιστήμη.” Zoals straks getoond wordt, is het helemaal niet uniek voor het corpus: Met A, 1 enMet E, 1 gaan uit van een gelijkaardige gedachte. PA I,1, 639b13-21 zegt het ook openlijk. Alleen in ENVI, 3-4 lijkt Aristoteles expliciet te zeggen dat τέχνη geen έπιστήμη is, maar dat is misschien eenverkeerde interpretatie van wat hij zegt. (zie 2.4.3 en Appendix I)

49 δῆλον ἄρα ὅτι οὐ πᾶν ἐρώτημα γεωμετρικὸν ἂν εἴη οὐδ’ ἰατρικόν, ὁμοίως δὲ καὶ ἐπὶ τῶν ἄλλων· (APo I,12, 77a41) Wat deductief volgt uit de principes van ἐπιστήμη, kan in een vraag geformuleerd worden.Aristoteles argumenteert hier dat die vragen niet allemaal geometrisch zouden zijn, maar preciesafhankelijk van de discipline waarop de principes betrekking hebben. “Dus zal niet iedere vraaggeometrisch zijn, noch geneeskundig, precies zo in alle andere gevallen.”

50 APo, I, 33, 88b10-14, waar het voorbeeld gebruikt wordt om te argumenteren dat de principes uniek zijnaan iedere ἐπιστήμη.

51 πολλαὶ δὲ καὶ τῶν μὴ ὑπ’ ἀλλήλας ἐπιστημῶν ἔχουσιν οὕτως, οἷον ἰατρικὴ πρὸς γεωμετρίαν· ὅτι μὲν γὰρτὰ ἕλκη τὰ περιφερῆ βραδύτερον ὑγιάζεται, τοῦ ἰατροῦ εἰδέναι, διότι δὲ τοῦ γεωμέτρου. APo I, 13,79a12-14 Soms kunnen disciplines, hoewel ze niet onder elkaar staan, zoals optica onder geometrie, tochgebruik maken van elkaars proposities: dat de omtrek van een cirkelwonde het grootst is per oppervlakweet de meetkundige, en dit kan toegepast worden om een stelling van de dokter te bewijzen. Aristotelesargumenteert hier niet dat de geneeskunde geen verklaring kan geven. Dit zou immers in tegenspraakzijn met zijn eigen voorbeelden in de APo (én flagrant in tegenspraak zijn met zijn conceptie vangeneeskunde in Met. A.1).

Page 33: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

23

Het is duidelijk dat als de premissen waaruit het syllogisme is opgebouwd,

universeel zijn, dat het dan ook noodzakelijk is voor de conclusie van een

dergelijke demonstratie en van demonstratie simpliciter om eeuwig te zijn. Er

is dus geen demonstratie van vergankelijke zaken, noch is er een ἐπσιτήμη

simpliciter, maar enkel accidenteel, omdat zij niet in alle gevallen geldt, maar

enkel op een bepaald moment en op een bepaalde wijze.

Op het eerste zicht lijkt Aristoteles hiermee uit te sluiten dat er demonstratie en dus

ἐπιστήμη mogelijk is van vergankelijke objecten. Hiermee zou hij onmiddellijk alle kennis

over het ondermaanse, dat opgebouwd is uit materie en dus onderhevig is aan verandering,

van de baan schuiven als kandidaten voor ἐπιστήμη, samen met alle kennis over het

menselijke domein.52 Het is echter geenszins duidelijk of Aristoteles in het citaat hierboven

met 'φθαρτῶν' vergankelijke objecten bedoelt of vergankelijke relaties tussen subject en

predicaat. Zowel Ross als Barnes zijn geneigd om het als objecten te interpreteren, hoewel

de kwalificering 'οὕτως ὥσπερ κατὰ συμβεβηκός' eigenlijk beter past bij een logische

relatie.53 Een natuurlijk object, zoals een mens, kan moeilijk accidenteel zijn. Dat een mens

oranje gekleurd is, is echter accidenteel in zoverre de mens een mens zou blijven, zonder

de oranje kleur. Aristoteles behandelde in voorafgaande hoofdstukken van APo I, 4-6

precies de essentiële en dus noodzakelijke relatie tussen subject en predicaat die moet

gelden in de premissen van een demonstratie, in oppositie met de accidentele (κατὰ

συμβεβηκός). De relatie moet dus universeel zijn voor een goeie demonstratie. Aristoteles

illustreert dit ook met een voorbeeld van een niet-eeuwig voorkomend fenomeen, namelijk

de maansverduistering. Deze vindt soms plaats:

αἱ δὲ τῶν πολλάκις γινομένων ἀποδείξεις καὶ ἐπιστῆμαι, οἷον σελήνης

ἐκλείψεως, δῆλον ὅτι ᾗ μὲν τοιοῦδ’ εἰσίν, ἀεὶ εἰσίν, ᾗ δ’ οὐκ ἀεί, κατὰ μέρος

εἰσίν. ὥσπερ δ’ ἡ ἔκλειψις, ὡσαύτως τοῖς ἄλλοις. (APo, I, 8, 75b33-36)

Demonstraties en ἐπιστήμαι van zaken die geregeld voorkomen, zoals de

verduistering van de maan, daarvan is het duidelijk dat zij altijd zijn, in zoverre

zij een bepaalde soort zijn, maar in zoverre zij niet altijd zijn, zijn zij slechts

gedeeltelijk. Zoals de verduistering van de maan, zo ook bij andere zaken.

Precies in zoverre de verduistering van de maan bestudeerd wordt als een 'soort', “ᾗ μὲν

52 Byrne, Analysis and Science in Aristotle, 205.53 Ross, Aristotle’s Prior and posterior analytics, 532–533; Barnes, Posterior Analytics, 14; Byrne,

Analysis and Science in Aristotle, 265.

Page 34: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

24

τοιοῦδ’ εἰσίν” (bv. als de obstructie van het zonlicht door een hemellichaam op basis van

zijn baan), kan zo'n maansverduistering, als een geregeld fenomeen, dat niet eeuwig

bestaat, wel degelijk object zijn van ἐπιστήμη. Als soort en als universeel voldoet het

fenomeen immers aan een zekere regelmaat die kan vastgelegd worden in een universele

relatie die uitdrukt wat het is om een verduistering te zijn.54

In Phys. II, 9 en PA I, 1 maakt Aristoteles dit eveneens duidelijk, wanneer hij een

onderscheid maakt tussen absolute noodzakelijkheid (τὸ ἐξ ἀνάγκης ἁπλῶς) en

hypothetische noodzakelijkheid (Τὸ ἐξ ἀνάγκης ἐξ ὑποθέσεως). Absolute noodzakelijkheid

geldt over eeuwige dingen (τὰ ἀΐδιa), zoals de hemellichamen of God. Deze zijn immers

niet onderhevig aan verandering, omdat zij geen deel hebben aan materie. Hypothetische

noodzakelijkheid geldt over alles wat tot wording moet komen, ook artificiële objecten,

zoals een huis. (PA I, 1, 639b21-640a9) Het huis is immers niet noodzakelijk op zichzelf,

maar heeft een aantal voorwaarden nodig. Zo moeten de juiste materialen aanwezig zijn en

moeten er constructeurs zijn die het in elkaar steken: alleen wanneer de materiële en

bewegende oorzaak aanwezig zijn, zal de vorm van het huis zich actualiseren. Het huis als

vorm en doel is op deze twee voorwaarden (materiële en bewegende oorzaak),

'noodzakelijk':

καὶ τὸ τέλος τὸ οὗ ἕνεκα, καὶ ἡ ἀρχὴ ἀπὸ τοῦ ὁρισμοῦ καὶ τοῦ λόγου, ὥσπερ ἐν

τοῖς κατὰ τέχνην, ἐπεὶ ἡ οἰκία τοιόνδε, τάδε δεῖ γενέσθαι καὶ ὑπάρχειν ἐξ

ἀνάγκης, καὶ ἐπεὶ ἡ ὑγίεια τοδί, τάδε δεῖ γενέσθαι ἐξ ἀνάγκης καὶ ὑπάρχειν—

οὕτως καὶ εἰ ἄνθρωπος τοδί, ταδί· εἰ δὲ ταδί, ταδί. ἴσως δὲ καὶ ἐν τῷ λόγῳ ἔστιν

τὸ ἀναγκαῖον. (Phys. II, 9, 200a34-b5)

En het doel, de reden waarom, ook het principe ligt in de definitie en de vorm,

zoals bij dingen volgens τέχνη: omdat een huis zoiets is, moeten de volgende

dingen noodzakelijk gebeuren en ertoe behoren, of omdat gezondheid dit is,

moet dit noodzakelijk gebeuren en ertoe behoren – zo ook als een mens dit is,

volgt dat noodzakelijk en als dat volgt, ook deze dingen. Wellicht ligt de

noodzaak dus ook in de vorm.55

54 Byrne, Analysis and Science in Aristotle, 206.55 Ik vertaal hier 'ἐν τῷ λόγῳ' met 'in de vorm'. Charlton vertaat met 'account', Iwin en Fine met 'form' Irwin

en Fine, Aristotle, 119; Charlton, Aristotle’s Physics, 44. Aristoteles speelt sinds het vorige hoofdstuk, opII,8 199a30-3, op een onderscheid tussen materie en vorm. Waar hypothetische noodzakelijkheid,noodzakelijkheid omwille van de finale oorzaak, in het spel is, moeten we deze begrijpen 'als vorm' enniet 'als materie'. Hetzelfde onderscheid maakt Aristoteles in deze passage en wordt ingeleid door: “καὶἄμφω μὲν τῷ φυσικῷ λεκτέαι αἱ αἰτίαι, μᾶλλον δὲ ἡ τίνος ἕνεκα· αἴτιον γὰρ τοῦτο τῆς ὕλης, ἀλλ’ οὐχ

Page 35: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

25

Via dit citaat wordt geargumenteerd dat de hypothetische noodzakelijkheid die de

natuurlijke substanties karakteriseert, hetzelfde inhoudt als de noodzakelijkheid van

artificiële relaties die gelden in het geval van τέχνη. Het particuliere huis is niet

noodzakelijk: het had er kunnen zijn of niet. Als huis behoren een aantal eigenschappen er

wel noodzakelijk toe. En precies deze eigenschappen moet de architect kennen. In die zin

moeten we ook Aristoteles' opmerking uit APo, I, 8 begrijpen: de relaties van een ἀπόδειξις

zijn universeel en noodzakelijk, omdat ze vertrekken van de essentiële vorm die het

bestudeerde object maakt tot wat het is. Of deze vorm zich altijd manifesteert en dus

eeuwig actueel is, is op zich niet zo belangrijk voor de mogelijkheid van ἐπιστήμη. De

objecten en gebeurtenissen die een τέχνη bestudeert, voldoen aan de eisen van ἐπιστήμη

zoals beschreven in APo, omdat zij eveneens bestudeerd kunnen worden volgens de

universele relaties die per se (καθ' αὑτήν) gelden over het betreffende onderwerp. Huizen

of gezondheid bestaan niet eeuwig en altijd, het zijn geproduceerde artefacten. Ze hebben

echter wel een bepaalde essentie of vorm die hen maakt tot wat zij zijn, waardoor zij

vatbaar zijn voor kennis. Er kan dus een essentiële en noodzakelijke relatie gelden tussen

subject en predicaat bij proposities over die artificiële objecten, omdat zij als universalia

bestudeerd kunnen worden. Dit epistemologische principe is zeer belangrijk en zal

voortdurend terugkeren in de behandeling van een aantal τέχναι in deel 3. Aristoteles

gebruikt het zelfs om aan te tonen dat vormelijke verklaring het eerste doel is van de

φυσική:

λόγος γὰρ οὗτος, ἀρχὴ δ’ ὁ λόγος ὁμοίως ἔν τε τοῖς κατὰ τέχνην καὶ ἐν τοῖς

φύσει συνεστηκόσιν. Ἢ γὰρ τῇ διανοίᾳ ἢ τῇ αἰσθήσει ὁρισάμενος ὁ μὲν ἰατρὸς

τὴν ὑγίειαν, ὁ δ’ οἰκοδόμος τὴν οἰκίαν, ἀποδιδόασι τοὺς λόγους καὶ τὰς αἰτίας

οὗ ποιοῦσιν ἑκάστου, καὶ διότι ποιητέον οὕτως. (PA, I, 1, 14-21)

<Wat eerst bestudeerd moet worden>, dat is de vorm56. De vorm is het

principe57 zowel voor de zaken samengesteld volgens τέχνη als volgens de

natuur. De dokter definieert immers eerst, via zijn denken of via zijn

waarneming, wat gezondheid is, zoals de architect eerst een huis definieert.

αὕτη τοῦ τέλους” (200a32-33) “Beide oorzaken (materie en vorm) moeten vermeld worden door defysicus, maar eerder 'de reden waarom'. Deze laatste is immers de oorzaak van de ordening in de materie,maar de materie is geen oorzaak voor het doel.” De vormoorzaak is in die zin superieur.

56 In tegenstelling tot Ferwerda's vertaling wordt λόγος opnieuw vertaald met vorm, omwille vangelijkaardige redenen als hierboven. Irwin en Fine doen dit ook. Irwin en Fine, Aristotle, 208; Ferwerda,Over dieren, 25–26.

57 Aristoteles speelt hier met de dubbele betekenis van ἀρχή, principe én begin. Irwin en Fine, Aristotle,208.

Page 36: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

26

Vervolgens geven zij de vormen en de oorzaken aan van iedere zaak die zij

produceren en waarom het zo geproduceerd moet worden.

De voorwaarden voor ἐπιστήμη die door Aristoteles bestudeerd worden in de APo hebben

dus niet alleen betrekking op eeuwig bestaande objecten, zoals de Onbewogen Beweger of

de eeuwige hemellichamen, die een onophoudelijke activiteit (ἐνέργεια) uitvoeren en dus

eeuwig en onvergankelijk (ἀφθαρτά) zijn. Ook natuurlijke en technische objecten, die niet

het eeuwige bestaan gegeven zijn en onderhevig zijn aan materiële ondergang, kunnen in

hun essentiële regulariteit bestudeerd worden. De vorm die constitutief is voor hun

objecten kan daarbij ingezet worden in demonstratieve verklaring. Aristoteles past dit idee

ook toe in zijn τέχνη-traktaten. (cf. 3.2.3 en 3.4.1 voor concrete voorbeelden) Dit werd hier

vastgesteld door eerst de inleiding en conclusie te beschouwen van APo, vervolgens de

verschillende τέχνη-voorbeelden van het werk aan te wijzen en uiteindelijk het

belangrijkste tegenargument weg te werken.

2.3.2 ἀπόδειξις in de andere werken van Aristoteles

Het tweede probleem bij iedere interpretatie van APo is de schijnbare afwezigheid van

concrete toepassingen van de ἀπόδειξις-theorie in de overgeleverde werken van Aristoteles

zelf: nergens komt een strikt demonstratief netwerk van universele proposities terug die

vertrekken vanuit onverantwoordbare principes.58 Er zijn over de commentatoren heen een

paar uitwegen opgebouwd om deze schijnbare contradictie tegen te gaan.

De eerste oplossing zou erin liggen de volledige theorie over demonstraties te beperken

tot wiskunde.59 Aristoteles gebruikt immers heel veel wiskundige voorbeelden in de APo en

zijn eis over noodzakelijke relaties die gelden tussen de proposities lijkt, zoals in 2.3.1

vermeld, natuurlijke objecten uit te sluiten. Aristoteles geeft echter ook vele niet-

wiskundige voorbeelden, zoals de meteorologische verklaring voor donder (APo II, 10).

Bovendien sluit hij ook τέχνη-voorbeelden in. Bij deze oplossing zou het eveneens

onduidelijk zijn wat de epistemologische status van natuurfilosofie, de ἐπιστήμη φυσική60,

precies zou inhouden. Ἐπιστήμη is immers het archetype van kennis bij Aristoteles dat hij

58 Barnes, “Aristotle’s theory of demonstration”, 66–77; Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 110;Parry, “Episteme and Techne”, par. 3; Guthrie, A History of Greek Philosophy, VI:170–171.

59 Barnes, “Aristotle’s Theory of Demonstration,” 66–74; Parry, “Episteme and Techne,” para. 3.60 Deze bestudeert immers de natuurlijke substanties, in zoverre zij in materie zitten en dus onderhevig zijn

aan verandering. Dit zou dan geen ἐπιστήμη zijn, wat Aristoteles op andere plaatsen manifesttegenspreekt. Cf. Met E, 1 Citaat + bron

Page 37: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

27

gebruikt om de φυσική, de hoogste vorm van kennis na de kennis van het zijnde qua zijn,

te benoemen. De φυσική van de ἀπόδειξις-theorie uitsluiten lijkt dan ook een zware

contradictie.61 Zoals ook al hierboven beargumenteerd, hoeft de passage uit APo I, 8

natuurlijke, ondermaanse objecten niet uit te sluiten. Daarmee is de optie om ἀπόδειξις

enkel voor wiskunde voor te behouden, uitgesloten.

Een tweede optie is afkomstig van Jonathan Barnes die de ἀπόδειξις-theorie zou

interpreteren als een didactische theorie en niet als een wetenschappelijke methodologie.62

In dat geval geeft APo geen methode weer om kennis te verwerven, maar legt het eerder de

voorwaarden op om de finale vorm van een kennisdomein te systematiseren en klaar te

maken voor onderricht: ἀπόδειξις als nomen actionis van ἀποδέικνυναι zou dan wijzen op

het 'publiekelijk aantonen' van een theorie in zijn finale stadium.63 Zoals hierboven

aangetoond, begint APo ook met een expliciete verwijzing naar διδασκαλία (APo, I, 1,

71a1). Aangezien Aristoteles' geschriften geen gefinaliseerde traktaten zijn, geschikt voor

publiekelijk onderwijs, tonen zij ook niet het laatste stadium van een wetenschappelijke

ontwikkeling en hoeven zij dus niet in strikte zin te voldoen aan de ἀπόδειξις-theorie. Er

zou dan ook geen contradictie kunnen zijn tussen de overgeleverde werken en Aristoteles'

didactische theorie over ἐπιστήμη.64

Een derde oplossing heeft zich gevormd uit Barnes' interpretatie: de APo gaat niet over

een wetenschappelijke methodologie, maar is een theorie over de systematisering van

gefinaliseerde wetenschappelijke kennis. In dat opzicht moet het mogelijk zijn om

bepaalde elementen terug te vinden in de werken van Aristoteles zelf, zoals een aantal

ἀρχαί, of een preliminair syllogisme. Een volledige, demonstratieve wetenschap kan

daarentegen niet verwacht worden in Aristoteles' werken zelf. De meeste recente

commentatoren die zich gebogen hebben over het probleem, zijn geneigd deze oplossing

aan te nemen en op zoek te gaan binnen de werken van Aristoteles zelf naar argumenten

die geïnspireerd lijken op de theorie van APo.65 Aristoteles' traktaten zijn in die zin

getuigen van een 'ontluikende ἐπιστήμη' op zoek naar de juiste principes en syllogismen.66

Hieronder zal deze laatste theorie gebruikt worden om delen van de ἀπόδειξις-theorie terug

te vinden in Aristoteles' werken over kennis binnen het menselijke domein. (cf. deel 3)

61 Byrne, Analysis and Science in Aristotle, 205.62 Barnes, “Aristotle’s theory of demonstration”; Barnes, Posterior Analytics, xviii.63 Barnes, “Aristotle’s theory of demonstration”, 78.64 Ibid., 85.65 Parry, “Episteme and Techne”, par. 3; Barnes, Posterior Analytics, xviii–xix; Anagnostopoulos,

“Aristotle’s Methods”, 110.66 Reeve, Practices of Reason, 32.

Page 38: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

28

2.4 Twee metafysische principes

Tot hier werd enkel het algemene lexicale veld over kennis bij Aristoteles uiteengezet en

de achterliggende epistemologische theorie van Aristoteles over ἐπιστήμη behandeld.

Daaruit is het duidelijk dat Aristoteles ἐπιστήμη contrasteert met δόξα: hoewel beiden

waarheid kunnen vatten, is deze echter enkel bij ἐπιστήμη gegarandeerd en verantwoord.

Ἐπιστήμη vertrekt immers vanuit ἀρχάι die uitdrukking geven aan noodzakelijke en

essentiële proposities die per se gelden over het betrokken subject. Deze principes vormen

de premissen van een deductieve redenering die een verklaring moeten vormen voor de

conclusie: de middenterm die beide premissen delen, geeft weer waarom het predicaat in

de conclusie per se over het subject geldt. Aristoteles stelt deze theorie over demonstratie

breed toepasbaar voor in APo, zowel op τέχνη als ἐπιστήμη. Daarmee is echter nog niet

bekend wat het verschil tussen beide termen precies is. Verder is het onduidelijk hoe de

ἐπιστήμαι voor Aristoteles opgedeeld kunnen worden. Daarvoor moet men zich wenden tot

andere werken.

Met. E en Met. A zullen hiervoor in de eerste plaats gebruikt worden: deze boeken uit de

Met. leveren immers twee metafysische principes op waarmee een indeling binnen

ἐπιστήμη gemaakt kan worden. Deze indeling is niet gebaseerd op een epistemologisch

onderscheid, maar op een metafysische reflectie over de aard van de onderliggende

objecten waarover men ἐπιστήμη kan verwerven. Ten eerste wordt kennis gedifferentieerd

op basis van de metafysische afhankelijkheid van de gekende objecten (MP1): de ene

objecten dragen hun oorzaak in zichzelf, de andere vinden hun oorzaak bij een extern

principe. Ten tweede wordt er een onderscheid gemaakt op basis van de doelmatigheid van

kennis zelf (MP2): de ene vorm van kennis heeft enkel interne doelmatigheid, terwijl de

andere vorm gekenmerkt wordt door een externe doelmatigheid. Het resultaat is een

driedeling van ἐπιστήμη in 1) ποιητική, 2) πρακτική en 3) θεωρητική. Binnen deze

driedeling vormt 'τεχνή' een synoniem voor het subspecies van de ἐπιστήμη ποιητική.

Centraal in onze vraagstelling staat de mogelijke kennis over de mens en het menselijke

domein. Deze soort kennis vormt bij Aristoteles geen aparte categorie, noch heeft hij er een

specifieke term voor. Τέχνη daarentegen wordt wel als een speciale vorm van kennis

afgescheiden en is inherent verbonden met de mens en zijn omgeving, zoals zal blijken op

het einde van dit hoofdstuk.

Page 39: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

29

2.4.1 Τέχνη in Met. E en MP1

Een standaardonderscheid bij iedere bespreking van Aristoteles' filosofie vertrekt vanuit

een indeling die Aristoteles zelf gebruikt om discursieve kennis op te delen67: 'πᾶσα

διάνοια ἢ πρακτικὴ ἢ ποιητικὴ ἢ θεωρητική'. Dit onderscheid tussen theoretische

(θεωρητική), praktische (πρακτική) en productieve (ποιητική) ἐπιστήμη, wordt uitvoerig

behandeld in Met. E, een boek dat de onderverdeling van ἐπιστήμη behandelt (E, 1) en

uiteenzet waarom er geen kennis mogelijk is van accidentele eigenschappen (E, 2-3). Het

boek vormt de perfecte inleiding tot de studie van het zijn qua zijn uit Met. Ζ, een

kennisvorm die Aristoteles wil onderscheiden van andere ἐπιστήμαι. Met. E zou een geheel

vormen met Met. Α, Β en Γ: samen zijn zij een soort inleidende beschouwing op de

bespreking van substantie in de rest van Met.68

In dit hoofdstuk wordt eerst aangetoond hoe Aristoteles' theorie over ἐπιστήμη uit APo

gebruikt wordt in Met. E als kenmerk van alle drie de categorieën. Vervolgens wordt een

eerste metafysische principe (MP1) geïntroduceerd dat de θεωρητική onderscheidt van de

ποιητική en πρακτική. Ten derde wordt dit principe iets grondiger besproken en getoond

hoe Aristoteles het ook op andere plekken in het corpus gebruikt.

Met. E opent met de bespreking van het onderscheid tussen de studie van een zijnde qua

zijn en zijnde volgens de andere categorieën (bv. van de lijn niet in zoverre deze écht

bestaat, maar in zoverre hij opgebouwd is uit punten en deel uitmaakt van geometrische

figuren).

Αἱ ἀρχαὶ καὶ τὰ αἴτια ζητεῖται τῶν ὄντων, δῆλον δὲ ὅτι ᾗ ὄντα. ἔστι γάρ τι

αἴτιον ὑγιείας καὶ εὐεξίας, καὶ τῶν μαθηματικῶν εἰσὶν ἀρχαὶ καὶ στοιχεῖα καὶ

αἴτια, καὶ ὅλως δὲ πᾶσα ἐπιστήμη διανοητικὴ ἢ μετέχουσά τι διανοίας περὶ

αἰτίας καὶ ἀρχάς ἐστιν ἢ ἀκριβεστέρας ἢ ἁπλουστέρας69. (Met. E, 1, 1025b3-7)

67 Met. E, 1, 1025b22-23. Ongeveer dezelfde gedachte kan men terugvinden in Met. K 1063a10-15, Top.145A15-16, διανοητική betekent kennis verworven uit een redenering. Daarom valt νοῦς, de faculteitwaarmee we intuïtief principes vatten, strikt genomen niet onder διάνοια. Dat Aristoteles echt ποιητική“ἐπιστήμη” bedoelt en niet τέχνη, zie n. 70.

68 Ross, Aristotle’s metaphysics, 1:350.69 In Met. K, 7, 1064a5-7 wordt ongeveer hetzelfde argument herhaald met de licht andere bewoordingen.

Er wordt niet gesproken over αἰτίαι of ἀρχαί, maar wel over ἐπιστήμη en δείκνυναι: “ἐπιστημῶν ἑκάστηπως τὸ τί ἐστιν ἐν ἑκάστῳ γένει πειρᾶται δεικνύναι τὰ λοιπὰ μαλακώτερον ἢ ἀκριβέστερον” Hier wijst'μαλακώτερον' erop dat het bewijzen (δεικνύναι) minder strikt verloopt. 'ἁπλουστέρας' zou hierbovenook in dezelfde zin begrepen kunnen worden. Aristoteles bedoelt met deze uitdrukking dat deaccuraatheid van een argument in de formele wiskunde zeer strikt is, terwijl dit in andere disciplines'losser' gaat. De accuraatheid hangt af van de aard van de bestudeerde zaak. (cf. EN I, 1, 1094b12-17)

Page 40: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

30

De principes en de oorzaken van de zijnden worden gezocht, het is duidelijk

dat ze gezocht worden in hun hoedanigheid als zijnde. Er is immers een

oorzaak van gezondheid en een goede gesteldheid en de elementen zijn

principes en oorzaken in de wiskunde; en over het algemeen gaat iedere

discursieve kennis, of alles wat deel heeft aan de discursieve reflectie, over

principes en oorzaken, ofwel op een scherpere wijze ofwel op een eenvoudiger

wijze.

Het idee dat een ἐπιστήμη zoekt naar principes en oorzaken, verwijst natuurlijk naar de

ἀπόδειξις-theorie van APo. Aristoteles geeft hier, zoals in APo zelf, zowel een voorbeeld

van de geneeskunde, begrepen als een τέχνη en een voorbeeld van de wiskunde, één van de

theoretische wetenschappen. Bovendien vermeldt hij hier expliciet dat de discursieve

kennis geordend kan worden op een strikte manier (ἀκριβεστέρας) , maar ook op een

lossere wijze (ἁπλουστέρας). Even later rekent hij zowel praktische, productieve als

theoretische wetenschappen onder διάνοια.70 De opening van Met. E verzamelt dus alle

drie de vormen onder het principe van een gesystematiseerde kennis die vertrekt vanuit

oorzaken en principes om conclusies af te leiden, een ideaal dat rechtstreeks uit APo lijkt te

komen.

αἱ μὲν αἰσθήσει ποιήσασαι αὐτὸ δῆλον αἱ δ’ ὑπόθεσιν λαβοῦσαι τὸ τί ἐστιν,

οὕτω τὰ καθ’ αὑτὰ ὑπάρχοντα τῷ γένει περὶ ὅ εἰσιν ἀποδεικνύουσιν ἢ

ἀναγκαιότερον ἢ μαλακώτερον. (Met. E, 1, 1025b11-13)

De ene wetenschappen maken dat [hun oorzaken en principes] duidelijk via

waarneming, de andere vertrekken vanuit de vooronderstelling van de essentie.

Zo demonstreren zij de eigenschappen die per se toebehoren aan het genus

waarover zij gaan, ofwel noodzakelijker ofwel zachter.

Aristoteles maakt in Met. E geen methodologisch/epistemologisch onderscheid tussen

verschillende soorten kennis: alle soorten kennen moet voldoen en verworven worden

volgens de standaarden van ἐπιστήμη. De disciplines worden wel gedifferentieerd op basis

70 “εἰ πᾶσα διάνοια ἢ πρακτικὴ ἢ ποιητικὴ ἢ θεωρητική”, Met E, 1025b25; Dat Aristoteles bij iedere vorm'ἐπιστήμη' weglaat, wordt duidelijk uit Met. E, 2, 1026b4-5: “οὐδεμιᾷ γὰρ ἐπιστήμῃ ἐπιμελὲς [τὸ κατὰσυβεβηκὸς] περὶ αὐτοῦ οὔτε πρακτικῇ οὔτε ποιητικῇ οὔτε θεωρητικῇ.” “Het accidentele is geen objectvan bekommernis voor enige ἐπιστήμη, noch voor de praktische, productieve of theoretische.” “Thisshould warn us that he is talking of sciences, not of science versus action and production. The poeticscience, for example, is as much a science as we would regard engineering or medicine to be.”Edel,Aristotle and His Philosophy, 388. Zie voor een illustratie hiervan, hfst 2.6.

Page 41: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

31

van hun ἀρχή, het principe van waaruit zij verdere proposities afleiden die wezenlijk tot

het domein behoren.

ἐπεὶ δὲ καὶ ἡ φυσικὴ ἐπιστήμη τυγχάνει οὖσα περὶ γένος τι τοῦ ὄντος (περὶ γὰρ

τὴν τοιαύτην ἐστὶν οὐσίαν ἐν ᾗ ἡ ἀρχὴ τῆς κινήσεως καὶ στάσεως ἐν αὐτῇ),

δῆλον ὅτι οὔτε πρακτική ἐστιν οὔτε ποιητική (τῶν μὲν γὰρ ποιητῶν ἐν τῷ

ποιοῦντι ἡ ἀρχή, ἢ νοῦς ἢ τέχνη ἢ δύναμίς τις, τῶν δὲ πρακτῶν ἐν τῷ

πράττοντι, ἡ προαίρεσις· τὸ αὐτὸ γὰρ τὸ πρακτὸν καὶ προαιρετόν), ὥστε εἰ

πᾶσα διάνοια ἢ πρακτικὴ ἢ ποιητικὴ ἢ θεωρητική, ἡ φυσικὴ θεωρητική τις ἂν

εἴη, ἀλλὰ θεωρητικὴ περὶ τοιοῦτον ὂν ὅ ἐστι δυνατὸν κινεῖσθαι, καὶ περὶ

οὐσίαν τὴν κατὰ τὸν λόγον ὡς ἐπὶ τὸ πολὺ ὡς οὐ χωριστὴν71 μόνον (Met E, 1,

1025b18-28)

Aangezien ook de fysica gaat over een genus van wat is (namelijk over dat

soort van substantie dat het principe van zijn beweging en rust in zichzelf

vindt), is het duidelijk dat de fysica geen praktische of productieve wetenschap

is (het principe van de producties enerzijds – een mentaal vermogen of een

τέχνη of een potentialiteit – liggen namelijk in de producent, het principe van

de handelingen ligt in de persoon die handelt, het is namelijk de bewuste

keuze; de handeling en de keuze zijn immers hetzelfde). Zodat als alle

discursieve kennis ofwel praktisch ofwel productief ofwel theoretisch is, de

fysica theoretische kennis moet zijn, maar wel theoretische kennis over zo'n

zaken die het vermogen hebben om te bewegen en over substantie die volgens

zijn vorm meestal niet afscheidbaar is van materie.

In dit argument over de φυσική gebruikt Aristoteles een driedeling van ἐπιστήμη:

πρακτική ποιητική en θεωρητική. Waar de φυσική die substanties bestudeert die hun

principe van beweging en stilstand in zichzelf dragen, bestuderen de praktische en

productieve ἐπιστήμαι substanties waarvan het principe extern bepaald wordt. Het

geproduceerde vindt immers zijn productie niet in zichzelf, maar in de producent, in het

vermogen of de geest van de producent. Wat gehandeld wordt, vindt eveneens zijn principe

niet in de handeling zelf, maar in de keuze van de persoon die de handeling stelt. De

principes of ἀρχαί duiden er dus op dat de bestudeerde objecten een andere metafysische

oorsprong vinden: de objecten van productieve en praktische wetenschappen bezitten geen

71 Voor deze interpretatie van χωριστήν en de betekenis van de formulering, zie: Ross, Aristotle’smetaphysics, 1:354.

Page 42: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

32

onafhankelijkheid of autonomie en zijn daarom ook 'lager' en 'minderwaardig' t.o.v. de

theoretische objecten.72 In wat volgt, zal 'MP1' (Metafysische Principe 1) gebruikt worden

om aan te duiden dat een object met een externe oorsprong metafysisch een ander en lager

statuut toebedeeld krijgt dan een object met een interne oorsprong. Dit metafysische

principe leidt er toe dat de ποιητική en πρακτική onderscheiden worden van de θεωρητική.

De objecten van de eerste twee hebben immers geen autonomie, maar zijn afhankelijk van

externe principes. Hieronder wordt iets verder op MP1 ingegaan.

Aristoteles deelt de ἐπιστήμαι θεωρητικάι nog verder onder in de φυσική, μαθηματική en

θεολογική. (Met E, 1, 1026a5-23) De φυσική bestudeert substanties voor zover zij niet

gescheiden zijn van materie (οὐ χωριστά) en ook niet onbeweeglijk (οὐκ ἀκίνητα), maar

wel ontologisch onafhankelijk zijn. Dit in tegenstelling tot de wiskunde die betrekking

heeft op onbeweeglijke objecten, gescheiden van materie, maar ontologisch afhankelijk

van reële substanties. De θεολογική bestudeert de ultieme substanties die zowel

ontologisch onafhankelijk, immaterieel als onbeweeglijk zijn (indien zij althans bestaan,

vraagt Aristoteles zich af). Het is duidelijk dat de φυσική en θεολογική betrekking hebben

op objecten die een intern principe hebben, waardoor zij onbetwistbaar aan de kant van de

θεωρητική onderverdeeld moeten worden. Omdat de μαθηματική geen metafysisch

onafhankelijke entiteiten tot onderwerp heeft, is het niet duidelijk of de μαθηματική

volgens MP1 aan de kant van de ποιητική en πρακτική staat.73 In 2.4.2 wordt echter een

tweede principe, MP2 uiteengezet dat duidelijk toont hoe de μαθηματική een theoretische

ἐπιστήμη is.

MP1 vinden we als principe ook helder uitgedrukt in de Phys. II, 8, waar Aristoteles de

doelmatigheid van de natuur (φύσις) vergelijkt met de doelmatigheid van τέχνη. “Τέχνη

volbrengt enerzijds wat de natuur niet kan afwerken en bootst anderzijds de natuur na. Als

daarom wat volgens τέχνη plaats vindt, ook gebeurt met een doel, dan geldt dat zeker voor

de natuur.”74 Wat plaats vindt in de natuur moet begrepen worden als een soort van

doelmatigheid en regulariteit die ook τέχνη overheerst. Beiden geven blijk van een doel (τό

ὁῦ ἓνεκα of τέλος), dat de achterliggende oorzaak vormt voor de regulariteit die men bij

72 “αἱ μὲν οὖν θεωρητικαὶ τῶν ἄλλων ἐπιστημῶν αἱρετώταται” (Met. E, 1, 1026a22) 73 De bespreking van de μηχανικά προβλήματα in 2.6 toont aan dat een kennisvorm die gebruik maakt van

wiskunde niet noodzakelijk een ἐπιστήμη θεωρητική hoeft te zijn. De verklarende principes van demechanica zijn misschien wiskundig, maar zij worden ingezet om tegennatuurlijke bewegingen teproduceren. Deze beweging vinden hun ἀρχή niet in de substantie van de objecten zelf, maar in detechnische operaties die op de objecten worden toegepast. Wiskunde is dus allesbehalve noodzakelijkθεωρητική.

74 “ὅλως δὲ ἡ τέχνη τὰ μὲν ἐπιτελεῖ ἃ ἡ φύσις ἀδυνατεῖ ἀπεργάσασθαι, τὰ δὲ μιμεῖται. εἰ οὖν τὰ κατὰτέχνην ἕνεκά του, δῆλον ὅτι καὶ τὰ κατὰ φύσιν·” (199a15-17)

Page 43: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

33

beiden kan vaststellen. Deze regulariteit drukt Aristoteles uit met 'αἰεὶ ἢ ὡς ἐπὶ τὸ πολὺ',

wat altijd of meestal het geval is. “ὅταν τοῦτο αἰεὶ ἢ ὡς ἐπὶ τὸ πολὺ γένηται, οὐ

συμβεβηκὸς οὐδ’ ἀπὸ τύχης” (199b24-26) “Telkens wanneer dat <nl. het doel> altijd of

meestal gebeurt, is het geen accidens of komt het niet voort uit toeval”. Beide soorten van

regulariteit (altijd of meestal) sluiten het toeval of de accidentele relatie uit.

'Ὡς ἐπὶ τὸ πολὺ', wat meestal het geval is, is een interessante categorie die Aristoteles in

dit hoofdstuk van de Physica, maar ook doorheen de rest van het corpus, gebruikt om

natuurlijke uitzonderingen te verklaren. Zoals een grammaticaleraar wel eens een

schrijffout maakt, of een dokter het verkeerde medicijn toedient, zo kan ook in de natuur

het nagestreefde doel gemist worden. (199a33-b7) De principes die aan de grondslag

liggen van ieder natuurlijk proces zijn net zoals bij τέχνη onderhevig aan ἁμαρτία, een

fout. Ook zij voldoen niet aan de eeuwige perfectie van het bovenmaanse. Precies omdat

de φυσική, maar ook τέχνη, vormen bestudeert die noodzakelijk in materie zijn, kunnen zij

'fouten' bevatten.75

Toch is er voor Aristoteles een verschil tussen τέχνη en φύσις: het principe van de

regulariteit wordt voor de natuur niet tot stand gebracht door een denkende mens, maar

door een intern principe aan de natuurlijke objecten zelf.76 Aristoteles omschrijft deze

gedachte zeer mooi alsof de natuur een dokter zou zijn die zichzelf geneest.77 In 2.3.1 werd

het argument uit APo besproken dat τέχνη de ἀρχαί bestudeert van 'γένεσιν' en ἐπιστήμη

deze van 'τὸ ὄν' (APo II, 19, 100a8-9). Dit onderscheid valt op basis van MP1 goed te

begrijpen. Τέχνη als ποιητική gaat immers over het tot stand brengen van iets, dat er zonder

het principe van τέχνη, niet zou zijn geweest: de productieve kennis van de dokter brengt

gezondheid in de patiënt, terwijl deze er niet was. Dat ligt anders bij de ἐπιστήμαι

θεωρητικαί78: de bestudeerde objecten komen daar niet tot stand op basis van de persoon

met kennis, maar zij worden precies bestudeerd volgens hun interne principes. Deze

75 Reeve, Practices of Reason, 18–19.76 “φύσει γάρ, ὅσα ἀπό τινος ἐν αὑτοῖς ἀρχῆς συνεχῶς κινούμενα ἀφικνεῖται εἴς τι τέλος·” 199b15-17; “in

de natuur komt al wat vanuit een principe in zichzelf onophoudelijk beweegt, aan bij een bepaald doel.”77 “ὥστ’εἰ ἐν τῇ τέχνῃ ἔνεστι τὸ ἕνεκά του, καὶ ἐν τῇ φύσει. μάλιστα δὲ δῆλον, ὅταν τις ἰατρεύῃ αὐτὸς

ἑαυτόν.” 199b30-33; zie ook voor een gelijkaardig onderscheid Met. Λ 1070a7-9: “ἢ γὰρ τέχνῃ ἢ φύσειγίγνεται ἢ τύχῃ ἢ τῷ αὐτομάτῳ. ἡ μὲν οὖν τέχνη ἀρχὴ ἐν ἄλλῳ, ἡ δὲ φύσις ἀρχὴ ἐν αὐτῷ” Het betrefthier het metafysische statuut van natuurlijke zaken in contrast met zaken tot stand gekomen via τέχνη.Dat beiden echter een ἀρχή hebben, heeft epistemologisch tot gevolg dat er een ἐπιστήμη bestaat die erproposities uit kan afleiden.

78 Ἐπιστήμη wordt volgens deze interpretatie van 100a8-9 dan gebruikt als synoniem voor θεωρητική,zoals τέχνη synoniem is voor ποιητική. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn datAristoteles bij het schrijven van 100a8-9 MP1 reeds vooronderstelde, maar nog niet de volledige theorievan Met. E voorhanden had. In ieder geval gebruikt Aristoteles ook elders ἐπιστήμη als synoniem voorθεωρητική, met name in contexten waar ook τέχνη aanwezig is. Peters, Greek Philosophical Terms, 191.

Page 44: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

34

theoretische objecten 'zijn' er altijd, onafhankelijk van de persoon met kennis.

Het tweede hoofdstuk van de Met. E gaat verder op dezelfde lijn als hierboven werd

geargumenteerd79: de drie verschillende ἐπιστήμαι moeten aan dezelfde epistemologische

voorwaarden voldoen. Alle drie moeten gaan over proposities die per se (καθ' ἁυτό) gelden

en niet accidenteel (κατὰ συμβεβηκός). Aristoteles illustreert dit, zoals in APo I, 12,

enerzijds met een geometrisch voorbeeld (1026b10-13) en anderzijds met een τέχνη-

voorbeeld van de οἰκοδομική (1026b6-10). De concluderende paragraaf is interessant

genoeg om in zijn geheel te citeren, omdat deze mooi aantoont hoe τέχνη en ἐπιστήμη

φυσική, ondanks hun verschil op basis van MP1, toch epistemologisch gelijkaardig zijn.

ἐπιστήμη μὲν γὰρ πᾶσα ἢ τοῦ ἀεὶ ἢ τοῦ ὡς ἐπὶ τὸ πολύ—πῶς γὰρ ἢ μαθήσεται

ἢ διδάξει ἄλλον; δεῖ γὰρ ὡρίσθαι ἢ τῷ ἀεὶ ἢ τῷ ὡς ἐπὶ τὸ πολύ, οἷον ὅτι

ὠφέλιμον τὸ μελίκρατον τῷ πυρέττοντι ὡς ἐπὶ τὸ πολύ—τὸ δὲ παρὰ τοῦτο οὐχ

ἕξει λέγειν, πότε οὔ, οἷον νουμηνίᾳ· ἢ γὰρ ἀεὶ ἢ ὡς ἐπὶ τὸ πολὺ καὶ τὸ τῇ

νουμηνίᾳ· τὸ δὲ συμβεβηκός ἐστι παρὰ ταῦτα. (Met. E, 2, 1027a20-26)

Elke ἐπιστήμη gaat immers ofwel over wat altijd het geval is ofwel over wat

meestal het geval is. Hoe zou men zelf anders kunnen bijleren of een ander iets

aanleren? Het is immers nodig te definiëren met wat altijd het geval is of met

wat meestal voorkomt. Bijvoorbeeld: dat een honingdrankje meestal helpt bij

een koortsig persoon. Wat echter in een uitzonderlijk geval gebeurt <wanneer

het drankje niet werkt>, daarover kan men niet spreken, bv. dat het niet werkt

bij de nieuwe maan. Ook dat het niet werkt bij de nieuwe maan is immers

ofwel iets dat altijd geldt ofwel iets dat meestal geldt. Het accidentele valt dus

buiten wat altijd geldt of meestal.

De regulariteit waarover een ἐπιστήμη kennis probeert te verwerven, kan dus gevat

worden binnen de twee categorieën van 'τὸ ἀεί' en 'τὸ ὡς ἐπὶ τὸ πολύ'. Beiden zijn

uitdrukkingen van een achterliggend doelmatig proces. Het voorbeeld dat Aristoteles hier

verschaft om de categorie van 'τὸ ὡς ἐπὶ τὸ πολύ' te illustreren, komt uit de ἰατρική τέχνη

en preciseert duidelijk wat deze 'meestal'-categorie inhoudt. 'Meestal' betekent dat een

relatie, in dit geval tussen een honingdrankje en een koortsige persoon, in de meeste

gevallen zal gelden, maar niet altijd, overal en in alle gevallen. De relatie kan soms ook

79 Ondanks het feit dat Met. E een samengesteld boek zou zijn, vermoedelijk door een latere uitgever,vertoont het boek argumentatief toch een eenheid. In tegenstelling tot de behandeling van Düring wordter hier op de eenheid gefocust. Düring, Aristoteles: Darstellung und Interpretation seines Denkens, 115.

Page 45: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

35

verstoord zijn door accidentele factoren, als gevolg van de materiële aard van de zaak. De

uitzondering op de regel kan echter geen object van kennis zijn, omdat deze behoort tot de

categorie van 'τὸ συμβεβηκός', het accidentele, waarover geen kennis mogelijk is. Verder

gebruikt Aristoteles aan het begin van het citaat wederom zijn onderwijs-voorwaarde: het

accidentele kan geen onderwerp van kennisoverdracht vormen, omdat het niet in de voor

kennis vatbare categorieën van 'τὸ ἀεί' en 'τὸ ὡς ἐπὶ τὸ πολύ' valt. Als men iets meer kon te

weten komen over accidentele gebeurtenissen of eigenschappen, is het geen accidens meer,

maar zou het deel moeten uitmaken wat per se tot het bestudeerde object behoort.80 Even

daarvoor verklaarde Aristoteles het als volgt: “ὥσπερ γὰρ ὄνομά τι μόνον τὸ συμβεβηκός

ἐστιν.” (1026b13) Het accidentele is er slechts als bij naam. Wat Aristoteles ἐπιστήμη

noemt, kan niet gaan over accidentiae, omdat deze hoogstens nominale universalia kunnen

vormen die gelden tussen de bestudeerde particuliere instanties, terwijl ἐπιστήμη kennis

inhoudt over de reële, essentiële universalia die geïnstantieerd zijn in de bestudeerde

particuliere instanties.81

Het voorbeeld van de honingdrank en de koortsige persoon zou als volgt geformaliseerd

kunnen worden in een demonstratie82:

a: innemen van een honingsdrank

b: verwijderen van de ontsteking

c: wegnemen van de koorts

Abc Het wegnemen van de koorts behoort tot het verwijderen van de

ontsteking

Aab Het verwijderen van de ontsteking behoort tot het innemen van

honingsdrank

DUS

Aac Het wegnemen van koorts behoort tot het innemen van

honingsdrank

80 Ross, Aristotle’s metaphysics, 1:361; Tricot, Métaphysique, tome 1, 340–341.81 Ferejohn, “Empiricism and the first principles of Aristotelian science”, 69–70; Reeve, Practices of

Reason, 11–12.82 Deze formalisering komt van mezelf. Omdat de noodzakelijke middenterm eigenlijk ontbrak heb ik hem

toegevoegd, op basis van antieke theorieën over de medicinale werking van honing. Gutsfeld, “Honey”.

Page 46: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

36

Daarbij is 'b' de middenterm en moet deze voor een goede demonstratie ook verklarend

zijn en dus de oorzaak aangeven van de conclusie. Dit is het geval, aangezien honing een

ontstekingswerende werking heeft en het wegnemen van de koorts inhoudt dat de

ontsteking moet verdwijnen. Indien 'b' zou vervangen worden door 'het hebben van een

zoete smaak', een accidens van de essentiële werking van de honing, zou het een goed

syllogisme, maar een slechte demonstratie zijn. Volgens Aristoteles moet de universele

operator A, die aangeeft dat het predicaat tot alle instanties van het subject behoort, in dit

geval als een 'ὡς ἐπὶ τὸ πολύ' operator geïnterpreteerd worden. Aristoteles werkt echter in

zijn APo nergens deze modaliteit formeel uit, hoewel zij ook daar vaak vermeld wordt.83

In dit hoofdstuk is eerst aangetoond hoe Met. E de verschillende ἐπιστήμαι op

epistemologisch vlak gelijk stelt. Vervolgens werd getoond hoe MP1 een metafysisch

onderscheid maakt tussen ἐπιστήμη ποιητική en πρακτική aan de ene kant en θεωρητική

aan de andere kant: de ἀρχή van de objecten waarover zij kennis hebben, kan extern of

intern zijn. De teleologisch ontwikkelende vorm van de objecten kan ofwel in henzelf

liggen of bij een externe instantie (zoals een persoon die handelt of produceert). Deze

laatste vorm voldoet echter aan alle standaarden om door een ἐπιστήμη gevat te worden.

MP1 komt ook terug in andere werken van Aristoteles als Phys.

Hieraan kan nog één conclusie toegevoegd worden: τέχνη is bij Aristoteles een synoniem

voor ἐπιστήμη ποιητική. Met name in contexten waar Aristoteles φύσις als concept wil

uitleggen, gebruikt hij τέχνη als contrasterende term: processen in de natuur gebeuren

vanzelf, artificiële processen niet. Desalniettemin is de doelgerichtheid van beide

processen gelijkaardig. Τέχνη en ἐπιστήμη ποιητική zullen vanaf hier dan ook als

synoniemen behandeld worden.

83 Zo argumenteert Aristoteles op APo II, 30, 87b19-23 dat er geen ἐπιστήμη kan zijn van wat toevalliggebeurt, omdat dit het noodzakelijke en 'ὡς ἐπὶ τὸ πολύ' uitsluit.

Page 47: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

37

2.4.2 Τέχνη in Met. A en MP2

Op basis van MP1 kan er dus een onderscheid gemaakt worden tussen ἐπιστήμη πρακτική

en ποιητική aan de ene kant en θεωρητική aan de andere kant. Het is echter nog niet

duidelijk waarin de eerste twee van elkaar verschillen. Hiervoor is er een tweede principe

nodig en dit kan men vinden in Met. A. In dit hoofdstuk wordt eerste de trap van kennis

besproken waarmee Met. A opent. Hieruit wordt afgeleid, geheel in overeenstemming met

de conclusie van 2.4.1, dat τέχνη alle epistemologische voorwaarden heeft van ἐπιστήμη

uit APo. Vervolgens wordt het tweede metafysische principe (MP2) aangegeven: de

doelmatigheid van kennisdisciplines kan gebruikt worden om onderscheidingen te maken.

Ten derde wordt aangetoond dat dit principe zijn origine vindt in het metafysische

onderscheid tussen κίνησις en ἐνέργεια.

Het onderzoek van Met. A en het onderzoek naar een tweede principe om de ποιητική te

onderscheiden van de πρακτική begint waar Aristoteles zelf meende dat het menselijk

denken begon, namelijk bij ons natuurlijk verlangen naar kennis: “Πάντες ἄνθρωποι τοῦ

εἰδέναι84 ὀρέγονται φύσει.” (980a21) In het eerste hoofdstuk van Met. A overloopt

Aristoteles de verschillende 'natuurlijke' stadia van dit streven naar kennis. Het hoofdstuk

eindigt met de hoogste en meest verheven vorm, namelijk 'σοφία' wat kennis inhoudt van

de eerste principes en oorzaken, een kennis die Aristoteles vanaf boek Γ gelijkstelt met de

wetenschap van het 'zijn' qua 'zijn' en in boek E gecontrasteerd wordt met de kennis van de

specifieke wetenschappen die het 'zijn' bestudeert opgedeeld in verschillende genussen.

Dit verlangen naar kennis begint bij een natuurlijke neiging om waar te nemen (αἴσθησις),

het liefst met onze ogen. (Met. A 980a 22). Het waarnemen helpt ons immers om te

handelen in deze wereld en is een eerste aanzet om kennis van iets te nemen (γνωρίζειν);

kennis in de ordinaire zin van het woord dus, 'ergens bekend mee zijn', zonder een

verantwoording te kunnen geven dat je de waarheid kent. Deze eerste uitdrukking van het

verlangen om te weten is echter niet uniek voor de mens, maar karakteriseert ook alle

dieren. (Met. A 980a28) In een volgende stap genereren verschillende waarnemingen

herinneringen (μνήμη). Deze eigenschap is niet karakteristiek voor alle dieren. Enkel zij

die wel kunnen onthouden, zijn “φρονιμώτερα καὶ μαθητικώτερα” (Met. A 980b21). Deze

84 Geheel in lijn met Aristoteles' gevoelige gebruik van de verschillende werkwoorden voor kennis,gebruikt hij hier 'εἰδέναι', een algemene vorm van kennen die zowel de betekenis van γνωρίζειν alsἐπίστασθαι kan omvatten, cf. 2.1.

Page 48: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

38

dieren kunnen zich immers beter aanpassen aan hun omgeving om hun levensdoelen tot

vervulling te brengen.85 Voor bepaalde dieren, die ook kunnen luisteren en zo in staat zijn

te leren, leidt in beperkte mate het vermogen van het geheugen tot een nieuwe fase, de

ervaring of ἐμπειρία. Dat is de hoogste trap in het streven naar kennis die dieren kunnen

bereiken. Deze ervaring is echter typisch voor de mens die uit zijn herinneringen van

dezelfde zaak het vermogen heeft ervaringen te vormen86 en uit deze ἐμπειρία komt

vervolgens τέχνη en ἐπιστήμη voort (Met. A 981a4). Dit gebeurt door een kwalitatieve

sprong te maken. Waar ἐμπειρία altijd betrekking heeft op een ware, door waarneming

uitgelokte, particuliere propositie (bv. dit is een witte zwaan), impliceert τέχνη altijd een

ware, universele propositie (bv. Alle zwanen zijn wit): 'ἡ μὲν ἐμπειρία τῶν καθ’ ἕκαστόν

ἐστι γνῶσις ἡ δὲ τέχνη τῶν καθόλου.' (Met. A 981a15-16) Ἐμπειρία wordt dus beschouwd

als een vorm van kennis, alleen een minderwaardige vorm, gericht op het particuliere. Om

dit duidelijk te maken gebruikt Aristoteles een medisch voorbeeld.

τὸ μὲν γὰρ ἔχειν ὑπόληψιν ὅτι Καλλίᾳ κάμνοντι τηνδὶ τὴν νόσον τοδὶ

συνήνεγκε καὶ Σωκράτει καὶ καθ’ ἕκαστον οὕτω πολλοῖς, ἐμπειρίας ἐστίν· τὸ δ’

ὅτι πᾶσι τοῖς τοιοῖσδε κατ’ εἶδος ἓν ἀφορισθεῖσι, κάμνουσι τηνδὶ τὴν νόσον,

συνήνεγκεν, οἷον τοῖς φλεγματώδεσιν ἢ χολώδεσι [ἢ] πυρέττουσι87 καύσῳ,

τέχνης. (Met. A 981a7-12)

Van oordeel zijn dat Kallias toen hij aan een bepaalde ziekte leed baat vond bij

een bepaald middel, en Sokrates ook, en zo een aantal andere individuen, dat is

een zaak van ervaring; maar oordelen dat allen die tot een bepaald type

behoren er baat bij hebben, wanneer ze aan deze ziekte lijden - bijvoorbeeld

flegmatici of chlerici wanneer ze aan hoge koorts lijden - dat is een zaak van

τέχνη.88

Waar ἐμπειρία een propositie impliceert als “geneesmiddel x is goed voor Kallias” en

“geneesmiddel y is goed voor Sokrates”, veralgemeent een τέχνη deze particuliere

proposities tot “geneesmiddelen die werking x hebben, zijn goed voor een bepaald type

zieken”. Algemene oordelen bieden echter niet meer kans op succes in het behandelen van

85 Tricot, Métaphysique, tome 1, 3.86 “αἱ γὰρ πολλαὶ μνῆμαι τοῦ αὐτοῦ πράγματος μιᾶς ἐμπειρίας δύναμιν ἀποτελοῦσιν”, Met A, 1, 981a187 Denk hierbij aan het voorbeeld van de koortsigen en het honingdrankje uit Met. E, 2, 1027a20-26; zie

einde 2.4.188 Steels, De eerste filosofie, 42. Om consistentie te bewaren werd τέχνη ook hier in alle Nederlandse

vertalingen die volgen, onvertaald gelaten.

Page 49: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

39

patiënten. Wie immers de ervaring mist, maar wel getraind is in de τέχνη, zal bij het

handelen vaak zijn meerdere moeten erkennen in de man met ervaring, maar zonder τέχνη.

(Met. A 981a13-15) Hiervoor geeft Aristoteles de volgende verklaring: “θεραπευτὸν γὰρ τὸ

καθ’ ἕκαστον” (Met. A 981a24). Het behandelen, maar ook het handelen in het algemeen

gebeurt niet op universele gevallen, maar in particuliere situaties en op particuliere

patiënten die precies het domein zijn van de ἐμπειρία. Τέχνη is dus niet onvoorwaardelijk

beter dan ἐμπειρία. “ἀλλ’ ὅμως τό γε εἰδέναι καὶ τὸ ἐπαΐειν τῇ τέχνῃ τῆς ἐμπειρίας

ὑπάρχειν οἰόμεθα μᾶλλον.” (Met. A 981a24-25) Het kennen en bevatten komt meer τέχνη

toe dan ἐμπειρία. Het kwalitatieve verschil tussen τέχνη en ἐμπειρία ligt niet in de hogere

kansen op welslagen, maar in het hogere niveau van studie (τό καθ’ ἕκαστον vs. τό

καθόλου). Dit is de eerste reden waarom τέχνη dichter ligt bij εἰδέναι en ἐπαΐειν ('verstaan',

een werkwoord dat typisch hogere vormen van inzicht aanduidt)89.

Een tweede reden ligt in de wijze waarop τέχνη-kennis geordend is: deze stelt immers niet

alleen dat (τὸ ὅτι) x het geval, maar legt tevens uit waarom (δίοτι) x het geval is.90 (Met. A

981a29) Deze tweede reden maakt het verschil duidelijk tussen de handarbeider

(χειροτέχνης) en de meester (ἀρχιτέκτων): de eerste kan alles wellicht beter uitvoeren dan

zijn baas, maar toch wordt de baas hoger geacht, omdat hij weet hoe alles in elkaar zit.91

Waarom praktisch succes, voortgekomen uit ἐμπειρία, niet meer respect verdient, is

daarmee nog niet verantwoord. Hiervoor gebruikt Aristoteles een analogie: waar zielloze

dingen van nature iets doen zonder kennis, zo doen handarbeiders uit gewoonte (δι' ἔθος)

iets zonder kennis. (Met. A 981b2-5) De handarbeider ontplooit immers niet de volle

mogelijkheden van de mens om met kennis en inzicht in de aard van de wereld zijn

activiteiten te voltooien. De handarbeider gebruikt slechts de gewoontes die hij heeft

geleerd uit ervaring, terwijl de mens als wezen tot hogere vormen van kennis in staat is, nl.

τέχνη, die universeel en verklarend is.

Het vermogen om te onderrichten is volgens Aristoteles belangrijk om de persoon met

universele en causale kennis te onderscheiden van de persoon zonder. “διὰ τοῦτο [τὸ

δύνασθαι διδάσκειν] τὴν τέχνην τῆς ἐμπειρίας ἡγούμεθα92 μᾶλλον ἐπιστήμην εἶναι” (Met.

89 “ἐπαΐω”.90 “οἱ μὲν γὰρ ἔμπειροι τὸ ὅτι μὲν ἴσασι, διότι δ’ οὐκ ἴσασιν·”91 Ὡς [νομίζομεν] οὐ κατὰ τὸ πρακτικοὺς εἶναι σοφωτέρους ὄντας, ἀλλὰ κατὰ τὸ λόγον ἔχειν αὐτοὺς καὶ

τὰς αἰτίας γνωρίζειν. Met A, 1, 981b5-6 'τὸ λόγον ἔχειν' slaat hier waarschijnlijk op 1) de universelekennis (eerste onderscheid) en 2) op de oorzakelijke kennis (tweede onderscheid) in contrast met dekennis van het feit alleen. Deze twee eigenschappen van 'τὸ λόγον ἔχειν' komen perfect overeen met demanier waarop Aristoteles het verschil begrijpt tussen δόξα en ἐπιστήμη in APo, I, 33.

92 Het werkwoord ἡγούμεθα, en even daarvoor ook ὑπολαμβάνομεν en νομίζομεν, lijken erop te wijzen datAristoteles hier spreekt over de manier waarop woorden als τέχνη en ἐπιστήμη in de 'common sense'

Page 50: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

40

A, 1, 981b8): het onderrichten is een reden om τέχνη eerder te beschouwen als ἐπιστήμη, in

vergelijking met ἐμπειρία. Hiermee geeft Aristoteles aan dat τέχνη in bepaalde hogere

vormen (vanuit het perspectief van de ἀρχιτέκτων) voldoet aan het kennis-ideaal van

ἐπιστήμη. Dit stemt volledig overeen met de gelijkschakeling tussen τέχνη en ἐπιστήμη

ποιητική, zoals behandeld in 2.4.1.

Tot nu toe is er dan ook een grote overeenkomst met Aristoteles' bespreking van ἐπιστήμη

in de APo. Ten eerste is het idee dat de persoon met ἐπιστήμη over de capaciteit voor

onderricht beschikt, niet vreemd aan APo: de theorie probeert immers gedeeltelijk uiteen te

zetten hoe men in een didactische context kennis het best kan overdragen, nl. via

demonstraties. (2.3.2) Ten tweede wordt ook aan de demonstraties opgelegd dat zij

vertrekken vanuit universele principes die de oorzaak kunnen aangeven van de conclusie.

(2.2.1) Dit zijn de twee voorwaarden die in Met. A ook met τέχνη geassocieerd worden.

Ten derde vertoont het cruciale laatste hoofdstuk van APo, nl. II, 19, een grote

overeenkomst met de beschrijving van de natuurlijke stadia van kennis in de Met. A. Daar

vertelde Aristoteles eveneens dat de origine van τέχνη en ἐπιστήμη in αἴσθησις en ἐμπειρία

lag. (APo, II, 19, 100a3-9) In dat hoofdstuk werden τέχνη en ἐπιστήμη echter

gedifferentieerd op basis van MP1, zoals besproken in 2.4.1 (περὶ γένεσιν vs. περὶ τὸ ὄν).

In de Met. A wordt voor de differentiatie tussen τέχνη en ἐπιστήμη gebruik gemaakt van

een ander, maar verwant onderscheid, dat vanaf hier MP2 genoemd wordt. Aristoteles

maakt een extra onderscheid binnen de τέχναι: de ene werden 'gevonden' uit noodzaak

(πρὸς τἀναγκαῖα), de anderen ter wille van het verdrijven van de tijd (πρὸς διαγωγὴν of

πρὸς ἡδονὴν)93. De laatste soort van τέχναι worden als wijzer beschouwd, omdat hun

vormen van kennis (τὰς ἐπιστήμας αὐτῶν) niet op het nut (πρὸς χρῆσιν) gericht zijn. (Met.

A 981b17-20) Hier stelt Aristoteles τέχναι opnieuw voor als vormen van ἐπιστήμη. Hij

voegt nog een derde soort τέχνη/ ἐπιστήμη aan de reeks toe. Deze soort heeft noch nut,

gebruikt worden. Dan zou de epistemologische betekenis van deze bespreking in twijfel getrokkenkunnen worden. Het tegendeel is echter waar: Aristoteles verklaart bepaalde 'common sense' oordelena.d.h.v. zijn epistemologische theorie. We veronderstellen dat de ἀρχιτέκτων slimmer is dan de τεχνίτης .Aristoteles maakt dit helder: we doen dat omwille van het kwalitatieve verschil in kennis. (981a26). Hetvermogen om les te geven verklaart mede het kwalitatieve verschil tussen τέχνη en ἐμπειρία. Dezelfdesoort van werkwoorden keren terug in EN VI, waar Aristoteles voorafgaande onderscheidingen uit deAcademie probeert in te passen in zijn eigen epistemologie (met enige onduidelijkheid als gevolg). (zieAppendix I)

93 Tricot stelt deze laatste categorie quasi gelijk aan de artes liberales, maar geeft ook de mogelijkheid datdit slaat op de contemplatie van het schone. Ross spreekt over de 'fine arts' die in oppositie staan met denuttige kunsten en de kunsten die geen enkel doel hebben buiten de theorie. Het blijft echter onduidelijkwat Aristoteles precies bedoelt, omdat theoretische wetenschappen als bv. theologie typische vormen zijnvan διαγωγή. Ross, Aristotle’s metaphysics, 1:118; Tricot, Métaphysique, tome 1, 8.

Page 51: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

41

noch genot tot doel (Met. A 981b22), maar lijkt kennis om de kennis zelf na te streven.

Hun doel is volledig geïnterioriseerd. Enkele regels verder noemt Aristoteles deze

disciplines dan ook 'αἱ θεωρητικαί'.94 Als archetypisch voorbeeld wordt de wiskunde (αἱ

μαθηματικαὶ τέχναι) gegeven, die voor het eerst in Egypte ontstond, aangezien de priesters

daar beschikking hadden over vrije tijd. (981b23-26) Waar MP1 niet duidelijk kon

aangeven waarom de wiskunde θεωρητική is, aangezien zijn objecten ontologisch

afhankelijk zijn van natuurlijke substanties, kan MP2 dit wel: de wiskunde heeft geen

enkel extern nut en wordt louter bedreven omwille van zichzelf.

MP2 bepaalt dus dat kennisdisciplines gedifferentieerd kunnen worden op basis van hun

doelmatigheid (extern/afhankelijk, intern/autonoom).95 Typische τέχναι als de ἰατρική of

οἰκοδομική hebben een volledige externe doelmatigheid: zij zijn gericht op het produceren

van een product dat zijn nut heeft. Het produceren zelf vormt niet het doel. Het afgewerkte

product heeft een doel, dat op zijn beurt ook weer een doel dient (bv. het huis om in te

wonen). Andere τέχναι, waarmee Aristoteles vormen van de ἐπιστήμη ποιητική uit Met. E

bedoelt, zijn steeds gericht op de productie, maar hun producten hebben geen zuivere

externe doelmatigheid. Het product wordt daarentegen gebruikt omwille van zichzelf: een

epos of een tragedie is er voor het genot (een heel specifieke soort weliswaar). Dan is er

nog de derde vorm, de theoretische. Deze vorm heeft geen extern product als einddoel: het

hebben van kennis over een bepaalde zaak is zelf het doel.

MP2 is een metafysisch principe, omdat achter MP2 een fundamenteel metafysisch

onderscheid tussen κίνησις en ἐνέργεια schuil gaat. Κίνησις gebruikt Aristoteles als

concept om een beweging of verandering aan te geven die gebeurt niet omwille van

zichzelf, maar omwille van een extern doel. “πᾶσα γὰρ κίνησις ἀτελής, ἰσχνασία, μάθησις

βάδισις, οἰκοδόμησις·” “Ieder proces kent immers geen einde, bv. vermageren, leren,

wandelen, bouwen” (Met. Θ, 6, 1048b29) Ieder proces/beweging (κίνησις) is onvoltooid.

Wil je vermageren, dan is het vermageren zelf niet het doel en het einde, maar het mager

zijn. Wil je iets bijleren, dan is het leren zelf niet het doel, maar het hebben van kennis.

Ook het bouwen op zich is niet het doel van de bouw-handeling, maar het huis. Dit staat in

schril contrast met ἐνέργεια, een activiteit die zijn doel in zich draagt en waar geen einde

aan hoeft te komen. Typische voorbeelden zijn hier het denken of het goede leven: er is

geen verschil tussen denken en iets gedacht hebben, tussen goed leven en goed geleefd

94 Ibid.95 Anthony Garver maakt een gelijkaardig onderscheid, maar dan enkel toegepast op de ῥητορική. (cf.

3.1.1) Hij schuift het ook niet naar voren als een onderscheid dat kennisdisciplines in het algemeen kandifferentiëren en verbindt het niet met Met. A. Garver, Aristotle’s Rhetoric, 34–45.

Page 52: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

42

hebben. (Met. Θ, 6, 1048b33-35) Beide tijden drukken in die gevallen dezelfde soort

activiteit uit. In tegenstelling tot bouwen, waar het doel - het huis - een einde vormt, heeft

het denken geen einde, zoals 'gebouwd hebben' dat wel is. Typische activiteiten als denken

en leven zijn uiteraard herkenbaar. Ἐπιστήμη πρακτική en ἐπιστήμη θεωρητική hebben

immers de activiteiten van εὖ ζῆν en θεωρία als doel. Deze ἐπιστήμαι zijn dus voorbeelden

van ἐνέργειαι en worden gekenmerkt door een volledige interne doelmatigheid. Ἐπιστήμη

ποιητική of τέχνη daarentegen is een standaardvoorbeeld van κίνησις: het productieproces

is geen doel op zich, maar moet in functie staan van een eindproduct.96

Dit onderscheid tussen κίνησις en ἐνέργεια is de achterliggende metafysische reden voor

MP2 en is ook verwant met MP1. Κίνησις is voor Aristoteles immers een vorm van

potentialiteit: het proces van verandering draagt immers de potentialiteit in zich om het

doel van het proces tot actualisering of verwerkelijking te brengen. Deze potentialiteit kan

in twee soorten opgedeeld worden, die verwant zijn met MP1:

Ἐπεὶ δ’ αἱ μὲν ἐν τοῖς ἀψύχοις ἐνυπάρχουσιν ἀρχαὶ τοιαῦται, αἱ δ’ ἐν τοῖς

ἐμψύχοις καὶ ἐν ψυχῇ καὶ τῆς ψυχῆς ἐν τῷ λόγον ἔχοντι, δῆλον ὅτι καὶ τῶν

δυνάμεων αἱ μὲν ἔσονται ἄλογοι αἱ δὲ μετὰ λόγου· διὸ πᾶσαι αἱ τέχναι καὶ αἱ

ποιητικαὶ ἐπιστῆμαι δυνάμεις εἰσίν· ἀρχαὶ γὰρ μεταβλητικαί εἰσιν ἐν ἄλλῳ ἢ ᾗ

ἄλλο (Met. Θ, 2, 1046a33-b3)

Sommige principes van deze soort zijn aanwezig in zielloze dingen, terwijl

andere aanwezig zijn zowel in bezielde dingen, als in de ziel, als in het

rationele deel van de ziel. Daarom is het duidelijk dat de ene potentialiteiten

zonder rationele formule werken, terwijl andere potentialiteiten met een

rationele formule werken: daarom zijn alle τέχναι en alle productieve

ἐπιστήμαι vermogens. De principes zijn immers in staat verandering teweeg te

brengen in iets anders of in zichzelf qua iets anders.97

Aristoteles differentieert dus de potentialiteiten, in de rationele en niet-rationele. De

τέχναι behoren tot de eerste soort. Een belangrijk gevolg voor Aristoteles ligt erin dat de

rationele potentialiteiten, zoals een τέχνη, potentialiteiten zijn van zowel een zaak als van

zijn privatie (στέρησις). (Met. Θ, 2, 1046b8-9) De dokter met medische kennis kan zowel

96 Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire, II:458–459. Gauthieren Jolif merken daarbij op dat het einddoel van τέχναι, namelijk het product, ook een relatief doel is,t.o.v. de gebruiker, terwijl de doelen van πρακτική (en θεωρητική) absolute doelen zijn voor een mensom na te streven.

97 Bv. De dokter als dokter geneest zichzelf als patiënt.

Page 53: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

43

iemand genezen als ziek maken. De kennis van de privatie is echter in zekere zin slechts

accidenteel: iedere τέχνη heeft immers zaken die er per se toe behoren. De privatie is in die

zin slechts accidenteel, omdat zij enkel gekend is als een verwijdering van de zaak die er

per se toe behoort. (Met. Θ, 21046b8-15) In het geval van de geneeskunde kan de dokter

enkel ziek maken, voor zover hij weet hoe gezondheid, de zaak waarover geneeskunde per

se gaat, kan weggenomen (ἀποφορά) worden. Zo is iedere τέχνη niet alleen een

potentialiteit voor de zaak waarover deze per se gaat, maar ook een potentialiteit voor zijn

omgekeerde, wat τέχνη onderscheidt van niet-rationele potentialiteiten, zoals de

potentialiteit voor hitte. Dit is nauw verwant met MP1, omdat MP1 een onderscheid maakt

tussen de objecten die hun principe in zichzelf meedragen en objecten die een extern

principe hebben. Dat de τέχναι als ἐπιστήμη ποιητική gekenmerkt worden door een externe

doelmatigheid (MP2) is op zich niet zo verwonderlijk, aangezien de principes van de

objecten waarover zij kennis hebben, liggen bij de kenner en niet in het object (MP1).98 Dit

laatste geldt ook voor de ἐπιστήμη πρακτική. Alleen is het principe van het handelen voor

de mens een absoluut doel en geen relatief doel (zoals bij ποιητική).

Om het hoofdstuk van Met. A af te sluiten verwijst Aristoteles naar zijn Ethica waar hij

het verschil tussen τέχνη, έπιστήμη en de andere vormen van kennis verder uiteenzet.

(Met. A 981b25) Vervolgens overloopt hij nogmaals de verschillende manieren waarop het

verlangen te weten zich uitdrukt en wat de onderlinge hiërarchie is:

ὁ μὲν ἔμπειρος τῶν ὁποιανοῦν ἐχόντων αἴσθησιν εἶναι δοκεῖ σοφώτερος, ὁ δὲ

τεχνίτης τῶν ἐμπείρων, χειροτέχνου δὲ ἀρχιτέκτων, αἱ δὲ θεωρητικαὶ τῶν

ποιητικῶν μᾶλλον. (Met. A 981b30-982a1)

Daarom vinden we zoals gezegd iemand met ervaring wijzer dan wie om het

even welke waarneming heeft, een deskundige wijzer dan iemand met ervaring,

de meester wijzer dan de handwerksman, en theoretische kennis hogere

wijsheid dan productieve.99

Hieruit blijkt nogmaals duidelijk dat het onderscheid niet gaat tussen τέχνη als één soort

van kennis en ἐπστήμη als een andere soort van kennis. Τέχνη is ἐπιστήμη ποιητική en

staat al op het niveau van een universele en causale vorm van kennis. Epistemologisch is er

vanaf dat niveau weinig verschil op te merken. Dan echter komen de metafysische

98 Zie bv. ook 1047b30-3599 Steels, De eerste filosofie, 44.

Page 54: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

44

principes meespelen om de kennisdisciplines te onderscheiden. MP1 onderscheidt de

praktische en productieve ἐπιστήμαι van de theoretische, omdat de objecten van de eerste

hun principes extern hebben (in de handelaar of in de producent) en de objecten van de

tweede interne principes hebben. MP2 onderscheidt de productieve van de praktische en

theoretische ἐπιστήμαι: de productieve worden gekenmerkt door een externe

doelmatigheid. Ze zijn vormen van κίνησις. Hun doel is niet de activiteit die zij uitvoeren.

Dit ligt anders bij de theoretische en praktische ἐπιστήμαι. In de tabel hieronder wordt dit

nogmaals schematisch weergegeven.100

MP2: Doel MP1: principe vanhet object

voorbeeld

Theoretischeἐπιστήμη

Intern aan dewetenschap, ἐνέργεια

Intern aan het object ἐπιστήμη φυσική

Praktische ἐπιστήμη

Intern aan dehandeling, ἐνέργεια

Extern bij de bewustekeuze

ἐπιστήμη πολιτική

Productieveἐπιστήμη

Extern, afhankelijkvan doel product,κίνησις

Extern bij de maker οἰκοδομικὴ τέχνη,ἰατρικὴ τέχνη

Twee andere conclusies moeten hier nog gemaakt worden. Ten eerste worden alle vormen

van kennis getypeerd door hun inefficiëntie in de praktijk, bijvoorbeeld in de geneeskunde:

zonder ἐμπειρία kan zelfs de persoon met τέχνη gemakkelijk in de fout gaan. Handelen of

produceren is dus iets anders dan kennen. Beide zijn met elkaar verwant, maar mogen niet

aan elkaar gelijk gesteld worden. Ten tweede is het duidelijk dat zowel lagere vormen van

kennis (gericht op particuliere gevallen of systematische kennis gericht op nut) als

theoretische kennis (gericht op zichzelf) positief onthaald worden door Aristoteles en een

plaats krijgen binnen een natuurlijke hiërarchie die een belangrijk intellectueel vermogen

van de mens, nl. weten, tot ontwikkeling brengt. Aristoteles is een epistemologische

optimist die meent dat de wereld voor de mens ultiem en volledig kenbaar is, ook het

artificiële deel dat door de menselijke geest zelf geproduceerd wordt.

100 Deze onderverdeling is gedeeltelijk gebaseerd op Edels systematisch onderscheid. Alleen benoemt Edelde verschillende metafysische criteria niet die hij impliciet gebruikt. Hierdoor kan hij niet perfectweergeven wat bijvoorbeeld de gelijkenis is tussen de praktische en productieve ἐπιστήμαι. Edel,Aristotle and His Philosophy, 388.

Page 55: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

45

2.4.3 Τέχνη en ἐπιστήμη als epistemische deugden in EN VI

In EN VI, 3-7 behandelt Aristoteles vijf epistemische deugden van de Academie:

ἐπιστήμη, τέχνη, φρόνησις, νοῦς en σοφία. Hij wil uit die lijst twee deugden vinden voor

twee delen van de ziel die de waarheid vatten: één deel vat de waarheid over noodzakelijke

relaties, een andere deel de waarheid van contingente menselijke aangelegenheden. (EN

VI, 2, 1139b12-13) Uiteindelijk verbindt hij beide delen met de twee deugden σοφία en

φρόνησις. (EN VI, 12, 1143b14-16) Omdat Aristoteles echter vertrekt van een vijfdelige

lijst uit de Academie kan het hele hoofdstuk aanleiding tot verwarring zijn. Aristoteles

gebruikt immers zijn eigen epistemologische en metafysische onderscheidingen, zoals

hierboven behandeld, om die vijf deugden die niet perfect in zijn opdeling passen, te

bespreken.

Het zesde boek van EN vormt een probleem voor de hierboven beschreven

onderverdeling, omdat ἐπιστήμη en τέχνη los van elkaar besproken worden. Het lijkt alsof

ἐπιστήμη gaat over zaken die niet anders kunnen zijn, terwijl τέχνη gaat over zaken die wél

anders kunnen zijn (en dus geen onderwerp kunnen vormen van ἐπιστήμη). (EN VI, 4,

1140a1-2) Bovendien lijkt het alsof beide niet alleen metafysisch, maar ook

epistemologisch onderscheiden zijn van elkaar: ἐπιστήμη valt onder de ἀπόδειξις-theorie

en τέχνη is een ander type kennis. Eens men echter de volledige context van het boek

meeneemt, blijkt dat Aristoteles niet zijn eigen epistemologische theorie presenteert. Dus

moet men zeer voorzichtig zijn met conclusies over bepaalde argumenten in delen van het

boek. Zo kan het aangetoond worden dat MP1 en MP2 divers ingezet worden doorheen de

verschillende hoofdstukken, zonder een contradictie te vinden met het hierboven

beschreven kader. Omdat er echter niets nieuws te leren valt uit een bespreking van EN VI

op zich, wordt hier niet grondig behandeld hoe het in overeenstemming is met de

epistemologische en metafysische onderscheiden die hierboven gepresenteerd werden. In

Appendix I vindt de lezer een lezing van het boek die consistent is met de resultaten van de

rest van deel 2, indien zijn ongerustheid over de mogelijke inconsistentie van de geleverde

interpretatie te hoog zou oplopen.

Page 56: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

46

2.5 Aristoteles' wetenschappelijke methodes

Hierboven werd geargumenteerd dat op epistemologisch vlak Aristoteles zijn drie

verschillende takken van ἐπιστήμη grotendeels gelijk behandelt. Geen verschillen in de

vertrekpunten (ἀρχάι) of structuur (ἀπόδειξις). De differentiërende principes die hij wel

gebruikt, zijn daarentegen van metafysische aard. Over de concrete methodologie binnen

de verschillende wetenschappen is tot nu toe nog niets gezegd. De drie hieronder

beschreven methodes vullen de lacune op en zullen ook handig zijn voor een goede

interpretatie van een aantal concrete vormen van ἐπιστήμη πρακτική en ποιητική in het

volgende hoofdstuk. De methodes zijn op alle vormen van ἐπιστήμη van toepassing en zijn

dus algemeen inzetbaar.

2.5.1 Ἀπόδειξις als methode

Aristoteles' ἀπόδειξις-theorie kan niet alleen beschouwd worden als een theorie over de

formele voorwaarden voor ἐπιστήμη. De theorie gidst de onderzoeker van een bepaald

domein eveneens naar een juiste structuur voor zijn wetenschappelijke kennis. De hele

theorie kan opgevat worden als een soort heuristiek voor wetenschappelijk onderzoek.101

Aristoteles meent immers dat het verwerven van ἐπιστήμη vertrekt vanuit vier vragen: 1)

of iets het geval is / het feit [τὸ ὁτι], 2) de reden waarom [τὸ δίοτι], 3) of iets bestaat [ἐι

ἐστι], en 4) wat het is [τὸ τι ἐστι]. (APo, II, 1, 89b24) De eerste en derde vraag (feit en

existentie) zijn verwant met elkaar: als de onderzoeker meer wil weten over een

maansverduistering, moet hij ook weten of er zoiets bestaat als een maan. De tweede en

vierde vraag (verklaring en essentie) volgen op natuurlijke wijze uit de eerste en derde

vraag: het feit moet verklaard worden in een demonstratief syllogisme, dat gebruik maakt

van een verklarende middenterm. Deze middenterm moet tevens de uitdrukking zijn van

wat het onderzochte object in essentie is, aangezien de middenterm een vorm van per se

predicatie moet zijn.

Demonstratie als heuristiek zorgt er in die zin voor dat de onderzoeker altijd de

voorwaarde voor ogen houdt dat zijn demonstratief syllogisme een uitdrukking moet zijn

van de essentiële structuur van de werkelijkheid. Als de onderzoeker het natuurlijke spoor

van deze vier vragen volgt, nadat hij de methoden uit 2.5.2 en 2.5.3 heeft gebruikt, zal een

101 Chiba, “Aristotle on Heuristic Inquiry and Demonstration of What it is”, 175.

Page 57: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

47

goeie demonstratieve structuur niet uitblijven. Na het ophelderen van ἔνδοξα via dialectiek

en een grondig empirische studie, is het altijd de taak als wetenschapper om de essentie

van het domein als uitgangspunt te gebruiken. Niet ontoevallig is dit ook de structuur van

de behandelde werken in deel 3.

2.5.2 Ἐνδοξα en dialectiek als methode

Aristoteles spreekt doorheen zijn werken over de ἔνδοξα. Dit zijn de gereputeerde opinies

die door de meeste mensen aanvaard worden over een bepaalde zaak of het zijn meningen

van gereputeerde wijzen.102 Deze opinies vormen vaak het vertrekpunt voor dialectische

discussies: de waardevolle opinies worden getest op hun consistentie. Soms is een

bepaalde verzameling van deze gewaardeerde opinies consistent, soms moeten bepaalde

verworpen worden. In ieder geval vormt zo'n bespreking één van de mogelijke wegen naar

de eerste principes van demonstratie. Een andere weg is de ervaring of ἐμπειρία.103 In

zekere zin zijn ἔνδοξα ook een vorm van ervaring. Zij zijn immers het resultaat van de

ervaring van vroegere generaties.

Aristoteles had een achterliggende reden om zo'n gereputeerde opinies te vertrouwen. Hij

ging er vanuit dat mensen van nature erop gericht zijn de waarheid te vatten. De mens als

soort grijpt immers voortdurend naar de waarheid, aangezien wij van nature streven naar

kennis. (Met. a 993a30-b18)

2.5.3 Ἐμπειρία als basis van ieder onderzoek

Hierboven werd reeds meermaals benadrukt dat Aristoteles ἐμπειρία, of ervaring, een

belangrijke epistemische rol toebedeelt. In de Met. A is het een voorbereidend niveau voor

de verklarende en universalistische vormen van kennis (τέχνη en ἐπιστήμη). Het is ook een

zeer nuttige vorm van kennis, omdat het gericht is op praktische toepassingen: de dokter

zonder ἐμπειρία mag dan wel theoretisch beter inzicht hebben in de aard en oorzaken van

de ziektes; de patiënten genezen doet de dokter met ἐμπειρία. In APo II, 19 wordt ἐμπειρία

ook als noodzakelijke, epistemische strategie naar voren geschoven om tot inzicht in de

ἀρχαί te komen, die vervolgens de basis vormen van iedere ἐπιστήμη.

Ervaring is echter niet hetzelfde als een grote kwantiteit aan waarneming (αἴσθησις).

Ervaring ontstaat, wanneer een persoon via zijn geheugen gelijkenissen binnen zijn

102 Reeve en Shields, “Aristotle’s philosophical Method”, 158–159.103 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 119.

Page 58: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

48

waarnemingen begint te veralgemenen. (Met. A, 1, 980b28-29) De gevormde

veralgemeningen van ervaring zijn nominaal en hoeven geenszins uitdrukkingen te zijn

van de essentiële onderliggende relaties104 Dat is immers precies de taak van de

verklarende demonstratie-structuur die ἐπιστήμη eraan toevoegt; dit vormt dan ook het

kwalitatieve verschil tussen ἐμπειρία en ἐπιστήμη. Via de onduidelijke en hoogst

controversiële faculteit νοῦς is de mens in staat de veralgemening van ervaring om te

zetten naar intuïtieve kennis van de ἀρχαί die uitdrukking zijn van de essenties binnen het

bestudeerde domein. Aristoteles lijkt deze beschrijving van de epistemische ontwikkeling

serieus genomen te hebben. Voor hem was het extreem belangrijk om grondig en

veelvuldig te observeren en empirische data te verzamelen, zowel binnen het domein van

de natuur, als binnen het domein van de cultuur.105

Αἴτιον δὲ τοῦ ἐπ’ ἔλαττον δύνασθαι τὰ ὁμολογούμενα συνορᾶν ἡ ἀπειρία. Διὸ

ὅσοι ἐνῳκήκασι μᾶλλον ἐν τοῖς φυσικοῖς μᾶλλον δύνανται ὑποτίθεσθαι

τοιαύτας ἀρχὰς αἳ ἐπὶ πολὺ δύνανται συνείρειν· οἱ δ’ ἐκ τῶν πολλῶν λόγων

ἀθεώρητοι τῶν ὑπαρχόντων ὄντες, πρὸς ὀλίγα βλέψαντες, ἀποφαίνονται ῥᾷον.

(Gen. Et Corr. I, 2, 316a65-10)

Het gebrek aan ervaring is de oorzaak voor een verminderde capaciteit om de

overeengekomen feiten te overschouwen. Daarom zijn zij die meer thuis zijn in

de feiten van de natuur ook meer in staat dergelijke principes te formuleren die

een brede en coherente ontwikkeling mogelijk maken. Anderen trekken echter

te gemakkelijk conclusies uit vele redeneringen, zonder oog voor de feiten,

omdat zij maar weinig observeren.

Aristoteles was een duidelijke aanhanger van uitvoerig empirisch onderzoek, waarbij men

de bestudeerde zaak in zijn natuurlijke omgeving zo goed als mogelijk probeerde waar te

nemen. Voor een goed begin van ieder onderzoek en vóór je de mogelijkheid hebt om

principes van je ἐπιστήμη op te stellen, is het noodzakelijk 'thuis' te zijn in je onderwerp

door het te beschouwen (θεωρεῖν) en te bekijken (βλέπειν). Enkel daarna is het mogelijk

om de feiten in een systeem samen te brengen (συνείρειν) en de ἀρχάι vorm te geven. Dit

is echter geen vorm van empiricisme, zoals dat in moderne, filosofische termen gebruikt

wordt: de waarnemingen van meerdere particuliere instanties zijn geenszins op zich

104 Ferejohn, “Empiricism and the first principles of Aristotelian science”, 69–70.105 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 111; Reeve en Shields, “Aristotle’s philosophical Method”,

165.

Page 59: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

49

voldoende om concepten te vormen. De empirische waarnemingen zijn nooit voldoende als

verantwoordingen voor de theoretische veralgemeningen.106 Daarvoor staat een extra

faculteit in, νοῦς, die de essentie van de bestudeerde objecten moet vatten, van waaruit

men zijn ἐπιστήμη verder vorm kan geven.

Deze theorie over het begin van theorievorming werd binnen de Peripatos ook

toegepast.107 Voor studies over politiek werd een enorme verzameling (Πολιτεῖαι πόλεων)

opgesteld van de constituties van 158 staten uit de Griekse wereld. Deze grote hoeveelheid

empirische informatie zette Aristoteles eveneens in binnen de ἐπιστήμη πολιτική (cf.

3.4.2). Daarnaast werden er ook overwinningslijsten van Olympische en Pythische spelen

verzameld, samen met overwinningslijsten van tragedieschrijvers en ook opvoeringslijsten

(Διδασκαλίαι). Ook de Ἀπορήματα Ὁμηρικά, homerische puzzels, passen in dit kader: een

grote verzameling van vragen over de compositie, beoordeling van handelingen,

tekstkritische problemen, enz. binnen het homerische corpus.108

106 Ferejohn, “Empiricism and the first principles of Aristotelian science”.107 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 111–115.108 Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 287.

Page 60: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

50

2.6 Samenvatting: verschillende domeinen van kennis

Epistemologisch kan men Aristoteles' visie op serieuze kennis als volgt samenvatten.

Ἐπιστήμη is voor Aristoteles een systematische vorm van kennis over één bepaald

afgebakend genus, opgebouwd uit demonstraties. Demonstraties zijn syllogismen die

vertrekken vanuit ἀρχάι en zo (de delen van) de essentie in de premissen vatten. De

premissen van een demonstratief syllogisme zijn in die zin ontologisch primair en ook

verklarend voor de conclusie: wat iets in wezen is, is de beste oorzakelijke verklaring

ervan. De universele proposities waaruit de demonstratie is opgebouwd, zijn noodzakelijk,

omdat zij de essentiële, per se relaties weergeven die gelden tussen subject en predicaat.

Deze relaties kunnen zowel altijd als meestal gelden: voor kennis over dingen die

essentieel in materie zijn, is het onmogelijk om proposities te kennen die altijd en overal

geldig zijn. Dit geldt in het bijzonder voor het domein van de ondermaanse natuur:

hoogstens drukken de proposities daar ὡς ἐπὶ τὸ πολύ-relaties uit. Deze relaties zijn echter

eveneens uitdrukking van wat per se tot de bestudeerde zaak behoort en sluiten het toeval

of de accidentele relatie (τὰ συμβεβηκότα) uit. De ἀρχάι of ultieme premissen van waaruit

iedere aparte ἐπιστήμη vertrekt, moeten gevonden worden na een lange periode van

grondig waarnemen: uit waarneming ontstaat ervaring. Daarna zorgt de intellectuele

faculteit νοῦς ervoor dat de vele empirische veralgemeningen omgezet worden naar

essentiële veralgemening over het bestudeerde object. De ἀρχάι zijn dus niet verantwoord

door empirische data, hoewel deze data er wel de aanleiding toe vormen.

Iedere ἐπιστήμη bestudeert een apart en onafhankelijk deel van de werkelijkheid. Daarin

is de ἐπιστήμη vrij onafhankelijk van andere domeinen, hoewel het soms mogelijk is dat

men claims uit de ene tak gebruikt als verklarende premissen in andere takken. Vooral de

mate van accuraatheid waarmee de demonstraties uiteengezet worden, kan verschillen. Qua

methodes vermeldt Aristoteles het verzamelen en bestuderen van gereputeerde of algemeen

aanvaarde meningen, ἔνδοξα. Verder wordt er sterk de nadruk gelegd op het actief

verzamelen van empirische data. Demonstratie kan echter ook als methode dienen, waarbij

men eerst de feiten probeert te achterhalen en vervolgens de essenties als oorzaak probeert

te onderscheiden. Alle vormen van ἐπιστήμη voldoen aan dit epistemologische ideaal dat

zowel de oorsprong, mogelijkheidsvoorwaarden, methodologie, als ultieme systematisering

omvat.

Om de verschillende soorten kennis (ἐπιστήμη) op te delen wordt dus geen

epistemologisch principe gebruikt (zoals de voorwaarden van demonstratieve kennis),

Page 61: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

51

maar twee metafysische principes. MP1 deelt de aard van gekende objecten op in twee

delen: sommige objecten hebben hun oorzakelijk principe in zichzelf, bij andere objecten

ligt dit in een externe bron. Hierdoor ontstaat een onderscheid tussen ποιητική en πρακτική

aan de ene kant en θεωρητική aan de andere kant. MP2 onderscheidt vormen van kennis

naar gelang hun doelgerichtheid: gericht op nut, gericht op ontspanning of enkel gericht op

de interne activiteit van het kennen zelf. Hierdoor ontstaat een onderscheid tussen ποιητική

aan de ene kant en πρακτική/θεωρητική aan de andere kant. Beide metafysische

onderscheidingen zijn verwant met Aristoteles' onderscheid tussen potentialiteit en

activiteit, of κίνησις en ἐνέργεια. Ἐπιστήμη θεωρητική is daarbij het ultieme voorbeeld van

een activiteit die geen externe doelmatigheid heeft én ook objecten bestudeert die een

intern principe hebben.

Het eindresultaat is een driedeling van ἐπιστήμη in θεωρητική, πρακτική en ποιητική.

Alle drie de categorieën hebben echter gemeenschappelijk dat ze een 'vorm' bestuderen die

het wezen van het onderliggende genus uitmaakt en waarover per se proposities geuit

kunnen worden. Ieder bestudeert de essentiële relaties die gelden over hun domein. Ze

vertrekken alle drie vanuit hun domeinspecifieke ἀρχάι en geven van daaruit oorzaken aan.

Sommige van die interne vormen dienen externe doelen en zijn ultiem niet gelegen in de

objecten zelf. Dit is het geval in de ἐπιστήμη ποιητική, of productieve wetenschappen.

Deze worden ook omschreven als τέχνη: een universele en verklarende kennisvorm die een

extern doel heeft en zaken bestudeert waarvan het oorzakelijk principe een externe

oorsprong heeft. In deel 3 is het de bedoeling in Aristoteles' traktaten deze 'vormen' van

τέχναι die hun ἀρχή uitdrukken, te onderscheiden en aan te tonen hoe zij verklarend zijn.

Toepassing op de Mechanica

De interessante gevolgen van deze Aristotelische demarcatie kan men mooi terugvinden

in de introductie van het traktaat over mechanische problemen (μηχανικά προβλήματα).

Een werk dat een aantal problemen rond de werking van de hefboom aanhaalt en vooral

probeert om regelmatigheden met betrekking tot de hefboom wiskundig te verklaren. Het

werk is opgenomen binnen het Corpus Aristotelicum, maar wordt niet meer beschouwd als

een werk van Aristoteles zelf. Het zou echter wel zijn oorsprong vinden in de vroege

Peripatos en geschreven zijn aan het begin van de derde eeuw v. Chr.109 Het werk zelf zou

109 Ibid., 290.

Page 62: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

52

vanuit modern oogpunt omschreven worden als een voorbeeld van natuurwetenschap, een

vroege voorloper van archimedische mechanica. Voor de vroege Peripatos – en volgens de

hierboven beschreven demarcatie – is het traktaat echter een vorm van τέχνη en niet van

ἐπιστήμη φυσική. De algemene inleiding tot het traktaat probeert dit duidelijk uiteen te

zetten:

Θαυμάζεται τῶν μὲν κατὰ φύσιν συμβαινόντων, ὅσων ἀγνοεῖται τὸ αἴτιον, τῶν

δὲ παρὰ φύσιν, ὅσα γίνεται διὰ τέχνην πρὸς τὸ συμφέρον τοῖς ἀνθρώποις. ἐν

πολλοῖς γὰρ ἡ φύσις ὑπεναντίον πρὸς τὸ χρήσιμον ἡμῖν ποιεῖ· ἡ μὲν γὰρ φύσις

ἀεὶ τὸν αὐτὸν ἔχει τρόπον καὶ ἁπλῶς, τὸ δὲ χρήσιμον μεταβάλλει πολλαχῶς.

ὅταν οὖν δέῃ τι παρὰ φύσιν πρᾶξαι, διὰ τὸ χαλεπὸν ἀπορίαν παρέχει καὶ δεῖται

τέχνης. διὸ καὶ καλοῦμεν τῆς τέχνης τὸ πρὸς τὰς τοιαύτας ἀπορίας βοηθοῦν

μέρος μηχανήν. καθάπερ γὰρ ἐποίησεν Ἀντιφῶν ὁ ποιητής, οὕτω καὶ ἔχει·

τέχνῃ γὰρ κρατοῦμεν, ὧν φύσει νικώμεθα. [...] ἀλλὰ κοινὰ τῶν τε

μαθηματικῶν θεωρημάτων καὶ τῶν φυσικῶν· τὸ μὲν γὰρ ὣς διὰ τῶν

μαθηματικῶν δῆλον, τὸ δὲ περὶ ὃ διὰ τῶν φυσικῶν. (Mech. 847A1-29)

Enerzijds worden zaken bewonderd die gebeuren volgens de natuur, waarvan

de oorzaak onbekend is. Anderzijds zijn ook de zaken die gebeuren tegen de

natuur in, objecten van verwondering, omdat zij gebeuren via een τέχνη in het

voordeel van de mens. In vele gevallen doet de natuur iets dat werkt tegen ons

voordeel in. Wat plaats vindt in de natuur, gebeurt altijd op dezelfde manier en

eenvoudig, terwijl het voordelige <voor ons> dikwijls verandert. Dus telkens

wanneer het nodig is iets te doen tegen de natuur in, zien we geen uitweg,

omwille van de moeilijkheid en is er τέχνη nodig. Daarom noemen we het deel

van τέχνη dat helpt bij dergelijke moeilijkheden, een mechanische 'truc'. Zoals

de dichter Antiphoon zei, zo zit het ineen: “Wij overheersen met τέχνη wat ons

van nature overwint.”...Maar [de mechanische problemen] hebben zaken

gemeen met wiskundige en fysische speculaties: enerzijds wordt de manier

waarop ze uiteengezet worden duidelijk via wiskunde, anderzijds hebben ze de

zaken waarover zij gaan, gemeen met de φυσική.

Allereerst is het mogelijk om MP1 terug te vinden in het onderscheid dat hier gemaakt

wordt tussen dingen die gebeuren volgens de natuur en dingen die gebeuren tegen de

natuur in. Dit wordt gelijkgesteld met het onderscheid tussen φύσις en τέχνη: natuurlijke

dingen gebeuren altijd op dezelfde wijze en automatisch, terwijl zaken tegen de natuur in,

Page 63: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

53

een extra producerend principe, τέχνη, vereisen. Ook de externe doelmatigheid van τέχνη

van MP2 wordt expliciet vermeld: τέχνη is πρὸς τὸ χρήσιμον. Via τέχνη voegen we als het

ware iets toe aan de natuurlijke processen in de wereld, we overwinnen de natuur (cf. citaat

van Antiphoon). In die zin bootst mechanica ook de natuur na (μίμησις)110: zij gebruikt

immers natuurlijke bewegingsprincipes tegen de natuur in en is zo in staat bepaalde

bewegingsprocessen te versnellen of te manipuleren. De interne doelmatige

bewegingsprocessen van de natuur worden via τέχνη vervangen door externe doelmatige

bewegingsprocessen, waarmee wij de natuur en haar interne principes 'overwinnen'.

Omwille van de externe doelmatigheid en de tegennatuurlijke aard van de objecten van

mechanica is het binnen aristotelische normen een τέχνη (ἐπιστήμη ποιητική) en dus

minderwaardig aan de ἐπιστήμη φυσική. De gelijkenis met de φυσική ligt in het

toepassingsbereik van de mechanica: zij wordt toegepast op typisch fysische objecten,

maar zij bestudeert deze objecten niet volgens hun interne eigenschappen. Niet het

natuurlijke bewegingsproces van een object (naar het centrum van de aarde toe) wordt

bestudeerd, maar het tegennatuurlijke (via de technische operaties van de hefboom).

Het voorbeeld van de mechanica moet aantonen dat de aristotelische demarcaties

ingrijpend anders zijn dan de demarcaties die wij gebruiken. Waar wij de mathematisering

van natuurlijke objecten en de uitvoering van technische operaties op die mathematische

objecten, vaak beschouwen als een paradigmatische vorm van wetenschap, vormt dit voor

Aristoteles een a-theoretisch, toegepast en waardegeladen vorm van denken, in contrast

met de φυσική. Vele andere τέχναι zouden bovendien hoger op Aristoteles' ladder van het

menselijk denken staan, omdat zij geen extern doel hebben, zoals het denken over de

danskunst (ὀρχηστικὴ τέχνη) of over de poëzie (ποιητική τέχνη). Binnen de Aristotelische

opdeling is er aldus geen onderscheid tussen mens en natuur, zoals wij dat kennen. Eerder

is er sprake van een onderscheid tussen de natuur en de manier waarop de mens de natuur

manipuleert via τέχνη. In die zin is het dan ook onmogelijk om te spreken over een

wetenschap van het menselijke domein bij Aristoteles: de mens kan immers bestudeerd

worden in zoverre hij zelf deel uitmaakt van de natuur, als een dier onder de dieren, maar

het menselijke domein kan evenzeer onderwerp zijn van studies over de mogelijke manier

om tegen de natuur in effecten en objecten te produceren. Belangrijk en in scherp contrast

met de hedendaagse indeling is de mogelijkheid dat wat wij zowel culturele als niet-

culturele objecten noemen, kunnen behoren tot de studie van zowel φύσις als τέχνη. Er is

110 “ὅλως δὲ ἡ τέχνη τὰ μὲν ἐπιτελεῖ ἃ ἡ φύσις ἀδυνατεῖ ἀπεργάσασθαι, τὰ δὲ μιμεῖται.” (Phys. II, 8,199a15-16)

Page 64: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

54

dan ook geen strikte wijze waarop de aristotelische opdeling zou kunnen overeenkomen

met onze opdeling. Dubbel merkwaardig wordt het wanneer Aristoteles bovendien tussen

zijn drie soorten ἐπιστήμη geen methodologisch of epistemologisch onderscheid maakt: de

demonstratie-theorie, de nadruk op doordringende feitenverzameling en het gebruik van

ἔνδοξα worden door beide vormen toegepast. Desalniettemin is τέχνη een typisch

'menselijke' kennis. Precies de menselijke geest bevat immers de artificiële objecten,

waarover de mens gaat. (cf. 2.4.1) Ook ἐπιστήμη πρακτική is in die zin een 'geestes'-

wetenschap, aangezien ook zij principes bestudeert die in de menselijke geest, in de

bewuste keuze én niet in de handelingen zelf gelegen zijn.

Page 65: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

55

2.7 Filosofische verklaring over verklaring: Ernst Cassirer en de vorm-oorzaak

Het is onmogelijk te spreken over een wetenschap van de mens bij Aristoteles in enige

moderne zin: het 'menselijke' stond bij Aristoteles enkel tegenover het 'natuurlijke' in

zoverre de doelgerichtheid van sommige wetenschappelijke praktijken extern was en

betrekking had op objecten die metafysisch afhankelijk waren van externe principes (zoals

het denken van de producent). Er bestond echter niet zoiets als een menselijke cultuur die

als object van een onderzoek kon dienen: de μηχανική en ὀρχηστική bevonden zich

immers binnen dezelfde demarcatie, nl. als τέχνη. In de inleiding werd reeds één mogelijke

verklaring voor het ontstaan van het object 'mens' en 'cultuur' aangeboden, namelijk

Foucaults these dat de mens geobjectiveerd werd door allerlei controlerende praktijken.

Foucault verklaart de opkomst van de menswetenschappen a.d.h.v. bepaalde grotere

maatschappelijke ontwikkelingen tussen ca.1700-1900. Er bestaat echter ook een ander,

filosofisch verklaringsmodel dat innig verbonden is met Aristoteles' hierboven beschreven

demarcatie van de wetenschappen, omdat het vertrekt vanuit een filosofische analyse van

het wetenschappelijke concept van de oorzakelijkheid.

Het vierde essay van Ernst Cassirer's 'Zur Logik der Kulturwissenschaften' draagt de titel

'Formproblem und Kausalproblem' en zet uiteen in hoeverre de achterliggende logica van

Aristotelische wetenschap ieder modern onderscheid tussen natuur- en

cultuurwetenschappen onmogelijk maakt. Cassirer argumenteert, zoals ook recentere

commentatoren111, dat de Aristotelische demonstraties uitdrukkingen moeten zijn van de

objectieve causale aard van de werkelijkheid en zijn onveranderlijke essenties. De vraag

naar de oorzaak is in het Aristotelische systeem dezelfde als de vraag naar de essentie.

Cassirer noemt dit causaliteitsconcept de 'vorm-oorzaak'. Αἰτία, ἐῖδος en τέλος zijn drie

verschillende uitdrukkingen voor één en hetzelfde achterliggende, fundamenteel principe

dat zowel in de epistemologie als in de metafysica van Aristoteles terug te vinden is.112

Hierin lag eine der größten Leistungen des Aristotelischen Systems. Denn nun

ergab sich eine bewunderungswürdige Einheit und Geschlossenheit der

Welterklärung. Physik und Biologie, Kosmologie und Theologie, Ethik und

111 Chiba, “Aristotle on Heuristic Inquiry and Demonstration of What it is”, 177; Anagnostopoulos,“Aristotle’s Methods”, 104.

112 Cassirer, Zur Logik der Kulturwissenschaften. Fünf Studien, 93.

Page 66: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

56

Metaphysik waren auf eine gemeinsame Ursache bezogen.113

In de vroege moderniteit begon men echter het concept van de vorm-oorzaak in vraag te

stellen: men beschouwde het idee van een vorm, de achterliggende essentie, die uitgedrukt

werd in alle empirische instanties, niet langer als een adequaat oorzakelijk principe, maar

eerder als een “donkere kwaliteit”. Onder invloed van het mathematische wereldbeeld

werd, aldus Cassirer, in de plaats van de vorm-oorzaak het idee van een mechanistische

causaliteit geïntroduceerd: enkel objecten met een uitgebreidheid in ruimte en tijd konden

gevat worden in een wiskundig model en stonden open voor een wetenschappelijke

verklaring a.d.h.v. wiskundige wetmatigheden. Precies door deze verwijdering weg van de

vorm-oorzaak moest er volgens Cassirer ook een onderscheid gemaakt worden tussen de

natuurwetenschappen en de cultuurwetenschappen.114 De culturele objecten konden immers

niet gevat worden in dit mathematische wereldbeeld en werden precies door hun uitsluiting

plots zichtbare categorieën: de literatuur, de geschiedenis, de taal, enz.

Cassirer had ongeveer 30 jaar eerder in zijn Substanz -und Funktionsbegriff [1910]

geargumenteerd dat de achterliggende metafysica en logica met de opkomst van de

moderne wetenschappen mee moest veranderen van een substantie-denken naar een

functie-denken.115 De aristotelische logica was verheven van een substantie-denken dat de

verschillende instanties in een empirische waarneming tot gehelen maakte door substanties

te poneren waarvan de essentie uitgedrukt werd in de instanties. Het moderne

wetenschappelijke wereldbeeld verliet echter terecht dit denken en begreep de eenheid

binnen de wereld als een eenheid van relaties tussen de instanties die uitgedrukt kon

worden in wiskundige functies. De culturele wereld kon echter onmogelijk gevat worden

binnen wiskundige functies, waardoor er aparte functies ontwikkeld moesten worden voor

de pas ontluikende wetenschappen over de mens en zijn cultuur. Dit was Cassirers

doelstelling in Zur Logik der Kulturwissenschaften. Cassirer stoffeerde zijn gewaagde

historische these over de ontwikkeling van de cultuurwetenschappen in zijn opstel uit 1942

echter zeer oppervlakkig. Hij karakteriseerde de verschijningsvorm van de culturele

objecten binnen de aristotelische substantie-logica niet, waardoor het beginpunt van zijn

historische claim vaag bleef. Hoofdstuk 2.2 en 2.3 vertonen een grote gelijkenis met

Cassirers analyse van Aristoteles' logica en epistemologie. Daar werd ook geargumenteerd

dat Aristoteles ruimte laat voor objecten die wij heden ten dage cultureel zouden noemen.

113 Ibid.114 Ibid., 95.115 Cassirer, Substance and Function & Einstein’s Theory of Relativity, 7–9.

Page 67: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

57

De culturele objecten zijn immers de wezenlijkheden die Aristoteles een niet-natuurlijke

origine toeschreef en het domein vormen van voornamelijk τέχνη en ἐπιστήμη πρατική,

volgens het principes van MP1. Vooral in de Met. A en E spelen deze objecten een speciale

rol, omdat zij een mooi contrast vormen met de objecten uit de φύσις. Uit de studie van

APo blijkt echter dat het epistemologische statuut van de kennis over deze objecten

wezenlijk niet hoeft te verschillen van de ἐπιστήμη φυσική.

In het volgende hoofdstuk worden deze theoretische inzichten getoetst aan het onderzoek

dat Aristoteles zelf verwezenlijkt heeft over wat wij nu typische culturele studies zouden

noemen: politieke wetenschappen (πολιτική ἐπιστήμη), retorica (ῥητορικὴ τένχη) en

poëtica (ποιητική τένχη). Als blijkt dat de inzichten uit deel 2 rechtstreeks terug te vinden

zijn in deze geschriften, is er enerzijds een consistentie vastgesteld tussen Aristoteles'

theorie over en praktijk van onderzoek, met name binnen het menselijke domein.

Anderzijds kan dit ook een begin vormen van verder onderzoek naar de Cassirer-hypothese

over het statuut van de cultuurwetenschappen vóór de moderniteit: zij konden gevat

worden binnen het aristotelische, alles-omvattende wereldbeeld, althans voor Aristoteles

zelf. Wat zijn opvolgers en navolgers in de loop van de ontwikkeling van deze

'cultuurwetenschappen' gedaan hebben, is dan uiteraard het object van verder onderzoek.

Page 68: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

58

3. De zoektocht naar principes en oorzaken in Aristoteles' τέχνη-onderzoek

In dit deel worden de wetenschapsfilosofische categorieën uit deel 2 toegepast op de

overgeleverde werken van Aristoteles die betrekking hebben op de mens en zijn cultuur in

een brede zin. In hoofdstuk 2.3.2 werd geargumenteerd dat deze werken ontluikende

vormen moeten zijn van ἐπιστήμη: kennis die idealiter opgebouwd is uit syllogismen,

vertrekt vanuit ἀρχάι en universalistische, causale claims verdedigt. Omdat het echter

'ontluikende' wetenschappen zijn, is de finale en ultieme manier om de kennis over hun

domein weer te geven, namelijk als argumenten die voortvloeien uit principes, nog lang

niet bereikt. Toch is het mogelijk een aantal kenmerken die getuigen van deze aspiraties,

terug te vinden. In 4.1 zullen er vier ontdekte kenmerken naar voren gebracht worden:

autonomie van de afgebakende domeinen, essentialistische verklaring, een

ontwikkelingsproces van de disciplines uit ἐμπειρία en kenmerken van ontluikende

wetenschappen. Hiervoor wordt in 3.1 de Rhetorica onder handen genomen, in 3.2 de

Poëtica, in 3.3 Aristoteles' behandeling en visie op ἱστορία, in 3.4 de ἐπιστήμη πολιτική en

in 3.5 heel kort het φυσική-programma achter De Anima.

Page 69: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

59

3.1 Ῥητορκὴ Τέχνη

In 3.1.1 worden de inleidende hoofdstukken van de Rhetorica gebruikt om een aantal

typische kenmerken van een ἐπιστήμη ποιητική aan te wijzen: met name het idee dat de

ῥητορική wel degelijk gaat over per se relaties. Zij bestudeert universele proposities die

wezenlijk verbonden zijn met het bestudeerde domein. In 3.1.2 wordt dit idee toegepast op

Aristoteles' behandeling van de menselijke emoties: zij worden niet theoretisch bestudeerd,

maar enkel voor zover zij ingekanteld kunnen worden in overtuigende argumentatie. In

3.1.3 wordt kort ingegaan op de relatie tussen de ῥητορική en πολιτική: hoewel zij

gelijkenissen vertonen, is er een wezenlijk verschil tussen beide.

3.1.1 De retorica als τέχνη

Dit hoofdstuk toont aan hoe de ῥητορικὴ τέχνη als ἐπιστήμη ποιητική begrepen moet

worden. Eerst worden uit de inleiding tot het werk een aantal eigenschappen afgeleid van

een ἐπιστήμη waaraan ook de ῥητορική moet voldoen: causale kennis en kennis van de

regulariteit die ligt achter ἐμπειρία. Ten tweede wordt Aristoteles' visie op de wezenlijke

vorm van de ῥητορική behandeld. Hierover worden een aantal visies naast elkaar geplaatst

uit de secundaire literatuur. Het hoofdstuk eindigt met een citaat van Aristoteles over de

universalistische aspiraties van de ῥητορική.

Er is reeds uitvoerig geargumenteerd dat Aristoteles in de Rhetorica verdedigt dat een

ῥητορική τέχνη mogelijk is, tegen de filosofische kritiek van Plato in.116 Daarbij probeert

Aristoteles niet de retorische discipline te vormen naar de filosofische standaarden van

waarheid, zoals Plato dat probeerde in de Phaedrus, maar vertrekt hij, zoals we dit van hem

verwachten, vanuit de concrete retorische praktijk van zijn tijd. Daar stelt hij vast dat

mensen spontaan (εἰκῇ) of uit gewoonte (διὰ συνήθειαν) erin slagen een redenering op te

zetten. (Rhet. 1354a6-7) In Met. A beschreef Aristoteles een gelijkaardige origine van

τέχνη: de handarbeider met veel ervaring is succesvol uit gewoonte (δι’ ἔθος) (Met. A

981b5) . Τέχνη als universele en oorzakelijke kennis vindt zijn origine in die ervaring. In

116 McCabe, “Arguments in context”, 137–138; Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 368. Plato's kritiekop retoriek zou opgedeeld kunnen worden in een epistemologisch en een ethisch argument. McCabe,“Arguments in context”, 130. Het epistemologische argument dat de retorica geen onderwerp heeft endus nergens de waarheid kan over vatten, wordt hieronder besproken. Het ethische argument dat retoricagericht is op het bewuste bedrog van anderen, wordt niet behandeld. Aristoteles reageert hierop in1355b17-21: de retorica gebruiken om mensen te bedriegen is een bewuste keuze (προαίρεσις) en is nietinherent aan de retorica zelf.

Page 70: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

60

de loop van deel 3 zal dit principe vaak opduiken.

In het eerste hoofdstuk van de Rhetorica komt dezelfde origine van τέχνη naar voor:

δι’ ὃ γὰρ ἐπιτυγχάνουσιν οἵ τε διὰ συνήθειαν καὶ οἱ ἀπὸ τοῦ αὐτομάτου τὴν

αἰτίαν θεωρεῖν117 ἐνδέχεται, τὸ δὲ τοιοῦτον ἤδη πάντες ἂν ὁμολογήσαιεν τέχνης

ἔργον εἶναι (Rhet. 1354a9-11)

Het is mogelijk de oorzaak te beschouwen waardoor de enen via gewoonte

daarin [nl. overtuigen] slagen, en anderen via toeval. Iedereen zal het erover

eens dat zulk onderzoek de functie van τέχνη is.

Het woordgebruik van Aristoteles in dit citaat is veelzeggend voor de manier waarop hij

de ῥητορικὴ τέχνη wil benaderen.118 Allereerst valt op dat hier duidelijk sprake is van

oorzakelijke kennis (αἰτία). Ten tweede wordt het werkwoord 'θεωρέω' gebruikt: een

werkwoord dat niet neutraal is binnen het corpus van Aristoteles. Het wordt immers

gebruikt om de tweede actualiteit van kennis aan te geven, waarbij na de

kennisverwerving, het gekende geactiveerd wordt. In dat geval spreekt men van θεωρία of

“schouwing”.119 De oorzaak van iets 'beschouwen' is binnen Aristoteles' epistemologie

niets anders dan de essentie van het kenobject vatten en actief denken. In die zin suggereert

het werkwoord dus dat de ῥητορική een essentie kan hebben die de oorzaak voor de

geslaagde productie aangeeft. De ῥητορική gaat, als een discipline die oorzaken

beschouwt, voor Aristoteles dus helemaal niet over het toepassen van kennis, het is geen

praktijk van het overtuigen. Het is wel degelijk een vorm van oorzakelijke kennis of

ἐπιστήμη. Ten derde is het gebruik van 'τοῦ αὐτομάτου' ook veelzeggend: deze term wordt

immers binnen Aristoteles' natuurfilosofie gebruikt om een gebeurtenis aan te geven die

117 De oorzaak beschouwen komt neer op het vatten van de essentie van het onderwerp. Dit is niet alleenweggelegd voor de natuurfilosofie. Ook τέχνη is in staat ἐπιστήμη als universele en oorzakelijke kenniste verwerven, meer zelfs het is haar ἔργον. Huys vertaalt de complexiteit wat weg met 'onderzoeken'.Daarom wordt hier afgeweken van zijn vertaling. Huys, Aristoteles, 22.

118 Cooper verwijst naar deze passage op een gelijkaardige manier. Cooper argumenteert dat Aristoteles bijvoorbaat een notie van τέχνη verwerpt waarbij praktijkervaring op zich genomen reeds τέχνη is. Daaromzou dit een 'tendentieus' argument zijn: Aristoteles vertrekt vanuit zijn eigen visie op τέχνη, zonderrekening te houden met alternatieven. Cooper, “Ethical-political theory in Aristotle’s Rhetoric”, 193, n. 2.Aristoteles' visie op τέχνη is uiteraard niet tendentieus, aangezien zijn epistemologie precies opgebouwdis rond het cruciale verschil tussen ἐμπειρία en ἐπιστήμη, als fasen van kennisverwerving. Zijn visie isdus eerder consistent met zijn achterliggende epistemologie. Bovendien erkent Aristoteles de hogeefficiëntie van praktijkervaring. (cf. 2.4.2)

119 Irwin en Fine, Aristotle, 615. Aristoteles gebruikt dezelfde werkwoorden ook op 1355b25 en 1356a22,telkens om de retorica als kennisvorm te karakteriseren. Zij is geen praktijk van het overtuigen: “οὐ τὸπεῖσαι ἔργον αὐτῆς” (1355b10)

Page 71: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

61

een finale oorzaak zou kunnen hebben, maar er eigenlijk geen heeft.120 Het feit dat een

paard tijdens een veldslag zijn weg terug vindt naar zijn ruiter, zou het gevolg kunnen zijn

van een finale oorzaak (het werd bewust naar de ruiter geleid), maar in dit geval gaat het

over toeval (τὸ αὐτόματον): de handeling van het paard had geen finale oorzaak die tot de

unie met de ruiter leidde, ook al had dit gekund.121 (Phys. II, 6, 197b1-6). In het geval van

de ῥητορική kan 'overtuiging' dus gebeuren door een bewust proces (een doelmatig,

oorzakelijk verband tussen de geproduceerde λόγος en overtuiging bij de toehoorder), ook

al gebeurt dit bij sommigen door toeval. De τέχνη moet dus de mogelijke doeloorzaak

achter dit toeval aangeven en bestuderen. Daarvoor is het echter eerst nodig in te zien

welke essentiële – technische – relaties in de ῥητορική gelden.

Aristoteles' definities in de eerste twee hoofdstukken geven daarbij aan wat hij verstaat

onder de functie (ἔργον) en het wezen (φύσις) van de ῥητορική. (1355b10-11; 1355b25-

26; 1356a20-24) Deze ligt immers niet in het overtuigen zelf, maar in het begrijpen welke

overtuigende elementen voorhanden zijn in iedere afzonderlijke situatie.122 In dat opzicht

komt zij, volgens Aristoteles, volledig overeen met andere τέχναι: ook de ἰατρική creëert

geen gezondheid, maar bevordert haar voor zover als mogelijk.123 De ῥητορική vormt

echter een uitzondering op de andere τέχναι, aangezien zij op het eerste zicht geen apart

domein als onderwerp heeft.124 Men kan immers m.b.t. allerlei onderwerpen proberen te

overtuigen. Dit vormt een probleem, aangezien een τέχνη enkel mogelijk is wanneer zij

een eigen onderwerp heeft.

τῶν γὰρ ἄλλων ἑκάστη περὶ τὸ αὑτῇ ὑποκείμενόν ἐστιν διδασκαλικὴ καὶ

πειστική, οἷον ἰατρικὴ περὶ ὑγιεινῶν καὶ νοσερῶν... (Rhet. 1355b26-28)

Ieder van de andere τέχναι is immers in staat te onderrichten en overtuigen met

betrekking tot het eigen onderwerp, bijvoorbeeld geneeskunde over wat ziek en

gezond is, ...125

Als er geen onderwerp is dat wezenlijk tot de τέχνη behoort, kan er geen τέχνη zijn. Dan

120 Ibid., 595.121 Charlton, Aristotle’s Physics, 107–108.122 “οὐ τὸ πεῖσαι ἔργον αὐτῆς, ἀλλὰ τὸ ἰδεῖν τὰ ὑπάρχοντα πιθανὰ περὶ ἕκαστον, καθάπερ καὶ ἐν ταῖς ἄλλαις

τέχναις πάσαις” (1355b10-11)123 “οὐδὲ γὰρ ἰατρικῆς τὸ ὑγιᾶ ποιῆσαι, ἀλλὰ μέχρι οὗ ἐνδέχεται, μέχρι τούτου προαγαγεῖν· ἔστιν γὰρ καὶ

τοὺς ἀδυνάτους μεταλαβεῖν ὑγιείας ὅμως θεραπεῦσαι καλῶς“(1355b11-14)124 Aristoteles herhaalt dit meerdere malen: “οὐκ ἔστιν οὐθενός τινος γένους ἀφωρισμένου ἡ ῥητορική”

(1355b8-9) / “φαμεν αὐτὴν οὐ περί τι γένος ἴδιον ἀφωρισμένον ἔχειν τὸ τεχνικόν” (1355b34)125 Ik wijk hier en in de rest van deel 3 systematisch van de Nederlandse vertaling af door τέχνη of ἐπιστήμη

onvertaald te laten. Huys geeft hier weer met 'vakken', soms ook met 'vaardigheid'. Huys, Aristoteles, 26.

Page 72: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

62

zouden er immers geen essentiële principes zijn van waaruit men verdere stellingen kan

afleiden. Men zou tevens geen finale oorzaak kunnen onderscheiden achter het

overtuigingsproces. Alle proposities over de ῥητορική als τέχνη zouden in dat geval

accidenteel zijn, afgeleid uit accidentele relaties. Dit verwijt Aristoteles ook zijn

voorgangers: zij behandelden enkel een deel (αὐτῆς μόριον) van wat wezenlijk de

ῥητορική uitmaakt, iets wat als bijzaak (προσθῆκαι) beschouwd kan worden. (1354a11-15)

Zij behandelden enkel wat buiten de zaak ligt (ἔξω τοῦ πράγματος λέγειν): ze probeerden

bepaalde emoties op te wekken bij de rechter, los van hun argument (1354a15-16). De

ῥητορική heeft echter wel een domein dat wezenlijk tot haar behoort (cf. τὸ αὑτῇ

ὑποκείμενόν126) en waarover zij kan spreken. Dit zijn echter geen πράγματα, maar λόγοι127,

talige argumenten.

ὅσῳ δ’ ἄν τις ἢ τὴν διαλεκτικὴν ἢ ταύτην μὴ καθάπερ ἂν δυνάμεις ἀλλ’

ἐπιστήμας πειρᾶται κατασκευάζειν, λήσεται τὴν φύσιν αὐτῶν ἀφανίσας τῷ

μεταβαίνειν ἐπισκευάζων εἰς ἐπιστήμας ὑποκειμένων τινῶν πραγμάτων, ἀλλὰ

μὴ μόνον λόγων. (Rhet. 1359b12-16)

Naarmate je probeert dialectiek of redenaarskunst op te bouwen alsof het geen

vermogen maar een ἐπιστήμη was, doe je ongemerkt haar eigen aard teniet,

doordat je bij zo'n hervorming overgaat naar ἐπιστήμαι die bepaalde dingen,

niet alleen taaluitingen tot voorwerp hebben.128

Deze verwarring leidde ook Plato ertoe om te argumenteren dat de ῥητορική geen τέχνη

kon zijn. De ῥητορική heeft de talige overtuigingsmiddelen (πίστεις) als onderwerp en de

kern van die talige middelen vormt het enthymeem, een retorisch syllogisme dat gemaakt

is voor een context die minder geschikt is voor zuiver formele argumentatie. Het

enthymeem is het “lichaam” van de overtuigingsmiddelen129 (Rhet. 1354A15). Daarom

vertrekt de technische werkwijze van de ῥήτωρ vanuit de talige overtuigingsmiddelen,

waarvan de kern het enthymeem is. (Rhet. 1355a3-9)

126 Deze term wordt precies ook gebruikt om de onderliggende zaak of de bestudeerde essentie van eenἐπιστήμη aan te duiden. cf. APo I, 9, 76a12. Irwin en Fine, Aristotle, 616.

127 In de eerste twee hoofdstukken van de Ῥητορική heeft λόγος twee betekenissen die door elkaar gebruiktworden. Enerzijds wordt het gebruikt om een geordende tekst (redevoering) aan te duiden, anderzijds omde argumentatie (wat waaruit volgt) aan te duiden. Deze verwarring is niet toevallig: de essentie voorAristoteles van de redevoering die 'technisch' is, is precies het argument dat erin vervat zit. Cooper,“Ethical-political theory in Aristotle’s Rhetoric”, 197, n. 8.

128 Huys, Aristoteles, 42.129 “οἱ δὲ περὶ μὲν ἐνθυμημάτων οὐδὲν λέγουσιν, ὅπερ ἐστὶ σῶμα τῆς πίστεως”

Page 73: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

63

De ῥητορική is een vermogen (δύναμις) om deze talige overtuigingsmiddelen in iedere

context van overtuiging te beschouwen en aan te reiken.130 Het is echter een rationeel

vermogen en dus een τέχνη. (cf. 2.4.2) Op basis van deze definitie, is het mogelijk verder

op te delen wat de overtuigingsmiddelen of πίστεις zijn waarover de ῥητορική gaat. Wat

reeds voorhanden is en niet geproduceerd moet worden (zoals verklaringen, getuigen,

contracten), behoort strikt genomen niet tot de τέχνη. (1355b35-56a4). In die zin betreft de

ῥητορική echt een ἐπιστήμη ποιητική: zij is een vermogen om iets te produceren, in dit

geval talige overtuigingsmiddelen. Deze deelt Aristoteles op in drie verschillende vormen

(εἲδη).

τῶν δὲ διὰ τοῦ λόγου ποριζομένων πίστεων τρία εἴδη ἔστιν· αἱ μὲν γάρ εἰσιν ἐν

τῷ ἤθει τοῦ λέγοντος, αἱ δὲ ἐν τῷ τὸν ἀκροατὴν διαθεῖναί πως, αἱ δὲ ἐν αὐτῷ

τῷ λόγῳ διὰ τοῦ δεικνύναι ἢ φαίνεσθαι δεικνύναι. (Rhet. I, 2, 1356a1-4)

Overtuigingsmiddelen die tot stand worden gebracht door het gesproken woord

zijn er in drie soorten: die gelegen in het karakter van de spreker, die gelegen in

het in een bepaalde gemoedstoestand brengen van de toehoorder en die gelegen

in de redenering zelf, die erop berusten dat ze iets aantonen of schijnen aan te

tonen.131

Voordat het mogelijk is de causale en universalistische wijze waarop deze drie

overtuigingsmiddelen behandeld worden, te bestuderen, is het nodig even stil te staan bij

een contradictie die vele commentatoren dwars zit.

Dat de ῥητορική een kern, vorm of essentie heeft, gelegen in het bestuderen van de

mogelijke talige overtuigingsmiddelen, daarover zijn vele commentatoren het eens.132 Wat

deze overtuigingsmiddelen precies inhouden is echter onderwerp van dispuut. In het eerste

hoofdstuk van boek I verstaat Aristoteles onder πίστεις duidelijk zijn argumentatieve

theorie over enthymemen. (Rhet. I, 1, 1354a15) In het tweede hoofdstuk van het eerste

boek worden naast de argumentatie echter ook de invloed van emoties op het publiek en de

voorstelling van het karakter van de spreker als πίστεις gepresenteerd. (Rhet. I, 2, 1356a1-

4) Deze twee toevoegingen blijven weliswaar talige producties en resultaten van de orde

van de redevoering/argument (διὰ τοῦ λόγου): het gaat over de voorstelling van het

130 “Ἔστω δὴ ἡ ῥητορικὴ δύναμις περὶ ἕκαστον τοῦ θεωρῆσαι τὸ ἐνδεχόμενον πιθανόν. τοῦτο γὰρ οὐδεμιᾶςἑτέρας ἐστὶ τέχνης ἔργον”, Rhet. I, 2, 1355b25-27

131 Huys, Aristoteles, 27.132 McCabe, “Arguments in context”, 146; Garver, Aristotle’s Rhetoric, 32; Rapp, “The Nature and Goals of

Rhetoric”, 592; Rapp, “Aristotle on the moral psychology of persuasion”, 590–592.

Page 74: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

64

karakter en over de emoties zoals zij geproduceerd worden door de talige argumentatie

(λόγος). De relatie tussen de emotionele en karakteriële overtuigingsmiddelen enerzijds en

de enthymematische overtuiging anderzijds wordt door Aristoteles echter niet behandeld.

Hierdoor lijkt het (en misschien is dit ook gewoon het geval) dat de twee hoofdstukken los

van elkaar staan en in feite twee fases in het denken over ῥητορική vertegenwoordigen. Er

lijkt als het ware een verschuiving plaats te vinden binnen Aristoteles' begrip van wat het

overtuigingsmiddel wezenlijk is.133

Deze tweespalt tussen het enthymeem als kern van de retorica enerzijds en de uitbreiding

van de overtuigingsmiddelen met emoties en de presentatie van karakter anderzijds, wordt

door Anthony Garver beschreven als een onderscheid tussen constitutieve en externe

doelen van een τέχνη. De externe doelen zijn de ultieme doelen extern aan het

productieproces, bv. de gezonde man na een proces van genezing. Deze doelen zijn extern

aan de op τέχνη gebaseerde, medische behandeling. In 2.4.2 werd reeds uitvoerig

aangetoond dat Aristoteles deze processen in de Phys. als κίνησις typeert: bewegingen die

een extern doel hebben. Het typische aan de technische κίνησεις ligt volgens Garver echter

in hun constitutieve doel, bv. het vinden van de mogelijke middelen tot genezing. Het

genezingsproces kan perfect vlot verlopen, wanneer men dit constitutieve doel bereikt,

ondanks het feit dat de patiënt overleden is.134 Garver merkt terecht op dat dit op zichzelf

merkwaardig is en niet zomaar voor de hand ligt: τέχνη is niet enkel gericht op 'succes', op

het bereiken van een doel. Τέχνη heeft een zekere interne regelmaat waaraan voldaan moet

worden. Deze regelmaat is het constitutieve doel en Aristoteles identificeert deze interne

regelmaat in de ῥητορική met het enthymeem. De interne regelmaat, die het constitutieve

doel van een τέχνη uitmaakt, staat weliswaar in verband met een extern doel: goeie

enthymemen zullen over het algemeen leiden tot overtuiging, ook al zijn er andere trucs

die misschien in sommige gevallen succesvoller zijn dan goeie enthymemen. Alleen

kunnen zo'n trucs niet universeel geldig zijn en vallen zij dus buiten de technische

middelen: zij zijn accidentele factoren. Volgens Garver is dit een verborgen premisse van

Aristoteles' Rhetorica, die teruggaat op het idee van regulariteit in de Phys.135 Dit

constitutieve doel dat de regulariteit van τέχνη uitmaakt, sluit het toeval uit.

Zoals aan het begin van dit hoofdstuk reeds opgemerkt, speelt Aristoteles' idee van

133 Kennedy, On Rhetoric, 29–30.134 Garver, Aristotle’s Rhetoric, 25. Garver steunt vooral op het volgende citaat: “ἔστιν γὰρ καὶ τοὺς

ἀδυνάτους μεταλαβεῖν ὑγιείας ὅμως θεραπεῦσαι καλῶς” (Rhet. I, 1, 1355b13-14) “Het is immersmogelijk de ongeneselijk zieken toch goed te behandelen.”

135 Ibid., 27–32.

Page 75: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

65

regulariteit veroorzaakt door een finale oorzaak, reeds mee in zijn inleiding (cf. τοῦ

ἀυτομάτου). Het is de metafysische achtergrond voor zijn epistemologische theorie over

demonstraties: deze geven immers de per se relaties weer die de regulariteit van zowel

φύσις als artificiële objecten verklaren. In die zin is het zeker geen 'verborgen' assumptie

van Aristoteles: het idee dat een τέχνη een interne regulariteit heeft en dus een bepaalde

interne essentie heeft die meestal aanleiding geeft tot een extern doel, dat is tevens

Aristoteles' theorie over τέχνη in Met. A en E.

Eens de ῥήτωρ het constitutieve doel bereikt heeft en dus een overtuigend enthymeem

heeft opgesteld, heeft de ῥήτωρ volgens Garver als het ware een eerste actualiteit bereikt

die aanleiding kan geven tot een tweede actualiteit, nl. overtuiging bij de luisteraar. Binnen

het menselijke domein vallen eerste en tweede actualiteit echter niet altijd perfect samen.

Soms moet de spreker dus van zijn interne doel afwijken om het externe doel te bereiken.

Dit zijn dan de hierboven vermelde trucs.136

Wanneer Aristoteles in hoofdstuk 2 van het eerste boek van de Rhetorica zowel het

argument, de emoties als het karakter insluit in de 'ἐντένχοι πίστεις', rijst de vraag hoe de

laatste twee deel kunnen uitmaken van een echte τέχνη ῥητορική die het enthymeem als

constitutief doel heeft. Eén mogelijke oplossing ligt erin Aristoteles' behandeling van ἠθος

en πάθος als overtuigingsmiddelen op een of andere manier te integreren in zijn theorie

over retorische syllogismen of enthymemen. Zo benadrukt Cooper dat het gebruik van

emoties en de presentatie van karakter niet illegitiem is, zolang het binnen de essentiële

constructie en presentatie van het argument blijft en niet los daarvan wordt beschouwd.137

Rapp en McCabe tonen een andere manier om ἠθος en πάθος te integreren: de retorische

argumentatietheorie van het enthymeem heeft tot doelstelling het oordeel (κρίσις) van

mensen te veranderen en hiervoor is hun emotionele gesteldheid en de presentatie van het

karakter van de spreker belangrijk. De retorische argumenten vinden plaats in een

oordeelscontext, dus spelen publiek en spreker, naast de louter formele behandeling van het

enthymeem een cruciale rol. Mensen zijn immers niet altijd even ontvankelijk voor de

strikte, formele argumentatie. De spreker moet geloofwaardig zijn, het publiek

ontvankelijk en de premissen aannemelijk. Zonder deze context van overtuiging zou een

louter formele behandeling van de λόγος voldoende geweest zijn.138 In het volgende citaat

zegt Aristoteles dit ook. Het gebruik van het sterke 'ἀνάγκη' wijst hier op de idee dat de

136 Ibid., 32.137 Cooper, “Ethical-political theory in Aristotle’s Rhetoric”, 197.138 McCabe, “Arguments in context”, 158–164; Rapp, “Aristotle on the moral psychology of persuasion”.

Page 76: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

66

oordeelscontext het wezen van de τέχνη uitbreidt.

ἐπεὶ δὲ ἕνεκα κρίσεώς ἐστιν ἡ ῥητορική ..., ἀνάγκη139 μὴ μόνον πρὸς τὸν λόγον

ὁρᾶν, ὅπως ἀποδεικτικὸς ἔσται καὶ πιστός, ἀλλὰ καὶ αὑτὸν ποιόν τινα καὶ τὸν

κριτὴν κατασκευάζειν· (Rhet. II, 2, 1377b20-3)

Maar omdat de ῥητορική140 haar doel vindt in een oordeel …, moet een spreker

niet alleen erop toezien dat de redenering verhelderend en overtuigend is, maar

evenzeer zijn eigen persoon in een bepaald daglicht stellen en de beoordelaar in

een bepaalde gemoedstoestand brengen.141

Een andere mogelijke aanpak is deze van Sprute, die ook geprefereerd wordt door

Kennedy.142 Volgens deze aanpak zet Aristoteles in Rhet. I, 1 een ideale theorie van de

ῥητορική uiteen, waarin de staat het verbiedt buiten het onderwerp te spreken en beroep te

doen op emoties of karakter. Hoofdstuk 2 en de behandeling van ἦθος en πάθος

representeren dan een afgezwakte vorm van retoriek die noodzakelijk is gegeven de

corrupte staatsinstellingen. De behandeling van zaken buiten λόγος zou dan louter een

aantal pragmatische redenen hebben: de ideale ῥήτωρ zou immers niets teweeg kunnen

brengen in de praktijk, waardoor hij voor zijn succes enigszins verplicht is de standaarden

van zijn τέχνη te verlagen.

Wat de precieze redenen ook zijn voor Aristoteles om het wezen van

overtuigingsmiddelen in het tweede hoofdstuk tot drie uit te breiden, het is interessanter te

bestuderen op welke manier Aristoteles deze middelen verder behandelt doorheen het

traktaat. Wat de bedoeling is van de studie van deze middelen, valt af te leiden uit het

volgende citaat:

ἐπεὶ γὰρ τὸ πιθανὸν τινὶ πιθανόν ἐστι, καὶ τὸ μὲν εὐθὺς ὑπάρχει δι’ αὑτὸ

πιθανὸν καὶ πιστὸν τὸ δὲ τῷ δείκνυσθαι δοκεῖν διὰ τοιούτων, οὐδεμία δὲ τέχνη

σκοπεῖ τὸ καθ’ ἕκαστον, οἷον ἡ ἰατρικὴ τί Σωκράτει τὸ ὑγιεινόν ἐστιν ἢ

139 Ἀνάγκη is geen onschuldige term: Aristoteles breidt in dit citaat de per se relaties van de ῥητορική uit opbasis van haar wezenlijke doel, nl. het veranderen van het oordeel.

140 Marc Huys vertaalt met 'welsprekendheid'. Dit is een zeer goeie term om de verworven ingesteldheid vande ῥῆτωρ als gevolg van zijn τέχνη aan te duiden. De term verliest echter iedere verwijzing naar 'kennis'die wel aanwezig is in τέχνη. Een vaardigheid kan men immers ook louter verwerven op basis vanervaring, kennis niet. Dit is een serieus onderscheid dat Aristoteles toepast, wanneer hij spreekt over deπολιτική. Daar maakt hij een onderscheid tussen πολιτέυμενοι (zij hebben ἐμπειρία) en πολιτικόι (zijhebben ἐπιστήμη). cf. 3.4.1

141 Huys, Aristoteles, 100.142 Sprute, “Aristotle and the Legitimacy of Rhetoric”; Kennedy, On Rhetoric, 29.

Page 77: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

67

Καλλίᾳ, ἀλλὰ τί τῷ τοιῷδε ἢ τοῖς τοιοῖσδε (τοῦτο γὰρ ἔντεχνον, τὸ δὲ καθ’

ἕκαστον ἄπειρον καὶ οὐκ ἐπιστητόν), οὐδὲ ἡ ῥητορικὴ τὸ καθ’ ἕκαστον

ἔνδοξον θεωρήσει, οἷον Σωκράτει ἢ Ἱππίᾳ, ἀλλὰ τὸ τοιοισδί... (Rhet. I, 2,

1356b28-57a1)

Wat overtuigend is, is dat voor iemand, of het nu van meet af aan uit zichzelf

overtuigend en geloofwaardig is dan wel aangetoond lijkt te worden door

middel van overwegingen die uit zichzelf overtuigend zijn. Maar er is geen

τέχνη dat het strikt particuliere beschouwt: geneeskunde kijkt niet wat gezond

is voor Sokrates of voor Kallias maar voor zo en zo iemand of voor zo en zo'n

soort patiënten: dat is wat onder τέχνη valt; het particuliere143 is onbegrensd en

daardoor geen onderwerp van ἐπιστήμη. Zo zal ook de ῥητορική niet

afzonderlijk beschouwen wat aannemelijk is voor elk particuliere instantie, bv.

Sokrates of Hippias, maar wat aannemelijk is voor zo en zo'n soort mensen...144

Er zal dus gezocht worden naar de relaties tussen bv. bepaalde soorten emoties, types

mensen en de manier hoe dit impact heeft op overtuiging via types argumenten. Deze

manier van werken komt een eerste keer naar voren in hfst. 4-14 van boek I, waarin

Aristoteles aangeeft welke soorten premissen en argumenten gebruikt kunnen worden voor

de drie verschillende soorten redevoeringen.145 Deze aanpak is volledig conform de

epistemologische theorie over τέχνη. Het medische voorbeeld dat Aristoteles hier geeft,

draagt overigens grote gelijkenissen met het voorbeeld uit Met. A, beschreven in 2.4.1.

Samenvattend kan dus gesteld worden dat Aristoteles de ῥητορική introduceert als een

ἐπιστήμη ποιητική die probeert de oorzaak te vatten achter een reeds aanwezig praktijk van

overtuigen. De ἐμπειρία die mensen over het overtuigen verworven hebben, kan naar een

causaal en universalistisch niveau geheven worden. Hiervoor is het echter nodig, zoals in

2.2.1 gezien, dat de τέχνη de onderliggende essentie van haar domein bestudeert.

Aristoteles laat er weinig twijfel over dat dit de talige overtuigingsmiddelen zijn, waarvan

het 'lichaam' of de kern het enthymeem vormt. Het is alleen niet volledig duidelijk hoe

Aristoteles' behandeling van de emoties en het karakter van de spreker zich verhouden tot

het enthymeem: maken zij deel uit van de argumentatieve context, of zijn zij een

pragmatische behandeling die idealiter vermeden zou kunnen worden? Ondanks dit

143 Huys vertaalt met 'individuele'. 'Particuliere' is echter consistent met de gebruikte terminologie doorheendeze masterproef. Huys, Aristoteles, 29.

144 Ibid.145 Kennedy, On Rhetoric, 51–52.

Page 78: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

68

interpretatieve probleem getuigt Aristoteles' aanpak van universalistische aspiraties, zoals

men deze bij een ἐπιστήμη verwacht. Hieronder wordt iets dieper ingegaan op de rol die de

emoties daarin spelen.

3.1.2 Casus: emoties in de ῥητορική

Aristoteles' behandeling van emoties vormt een exemplarische casus voor de

universalistische aanpak. Het eerste deel van boek II, 2-11, behandelt de emoties. Daarin

geeft Aristoteles niet zijn theorie over de emoties op zich. Het is geen wetenschappelijke

behandeling, zoals men het zou verwachten in bv. De Anima (DA).146 (zie 3.5) De materiële

aspecten van emoties, bv. welke lichamelijke uitingen gepaard gaan met bepaalde emoties

(zoals hitte in het lichaam met woede), worden niet behandeld, ook al lijkt Aristoteles dit

voor een begrip van emoties op zich belangrijk te vinden in DA. Dit is niet zo

verwonderlijk: de ῥήτωρ heeft geen kennis nodig van de emoties op zich, enkel van de

relatie tussen emoties en een verandering van het oordeel van mensen. Aristoteles geeft

zelf niet expliciet aan hoe emoties oordelen kunnen veranderen. Toch is het mogelijk om

vijf verschillende soorten van effecten te beschrijven die Aristoteles gebruikt om de

verandering van een oordeel door emoties te beschrijven. Bv. boosheid t.o.v. x zal ervoor

zorgen dat de persoon met woede sneller in het nadeel zal oordelen bij twijfel, omdat dit

het doel van boosheid (nl. wraakneming) bevordert.147 Aristoteles lijkt dus een consistent

kader te veronderstellen dat de impact van emoties op oordelen ondersteunt, ook al

expliciteert hij dit kader niet. De ῥητορική draait immers enkel rond een verklaring van de

werking van overtuigingsmiddelen op basis van emoties en is niet gericht op een

verklaring van de emoties op zich. Desalniettemin geeft de hele sectie over emoties de

indruk niet specifiek geschreven te zijn binnen het kader van de ῥητορική, maar lijkt het

soms op een verzameling van ἐνδοξα of populaire opinies over emoties.148 Aristoteles zelf

is echter vrij duidelijk over zijn bedoeling met deze hoofdstukken over emotie:

δεῖ δὲ διαιρεῖν περὶ ἕκαστον εἰς τρία, λέγω δ’ οἷον περὶ ὀργῆς 1) πῶς τε

διακείμενοι ὀργίλοι εἰσί, καὶ 2) τίσιν εἰώθασιν ὀργίζεσθαι, καὶ 3) ἐπὶ ποίοις· εἰ

γὰρ τὸ μὲν ἓν ἢ τὰ δύο ἔχοιμεν τούτων, ἅπαντα δὲ μή, ἀδύνατον ἂν εἴη τὴν

ὀργὴν ἐμποιεῖν (Rhet. 1378a23-27)

146 Leighton, “Passions and Persuasion”, 598; Striker, “Emotions in Context”, 286–287.147 Leighton, “Aristotle and the Emotions”, 206–217.148 Striker, “Emotions in Context”, 287.

Page 79: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

69

De analyse van elk van deze gevoelens vraagt om een driedeling, bijvoorbeeld

in het geval van boosheid: 1) hoe zijn boze mensen gestemd, 2) op wat voor

personen zijn mensen gewoonlijk boos, en 3) om wat voor redenen? Als we

maar één of twee van deze drie elementen beheersen zal het niet lukken

boosheid op te wekken, en zo ook met andere gevoelens.149

Net hiervoor heeft Aristoteles emoties (πάθη) gedefinieerd als de redenen waardoor

mensen een ommekeer doormaken en tot verschillende oordelen (κρίσεις) komen.

(1378a19-20) Precies daarom zijn ze belangrijk voor de ῥητορική: ze zorgen voor een

ommekeer in het oordeel, en zijn dus belangrijk voor het externe doel, namelijk

overtuiging. In het citaat hierboven komt een drieledige analyse van de emoties naar voren.

Alle drie de elementen zijn nodig om deze emoties te produceren (ἐμποιεῖν). In die zin

beperkt Aristoteles zijn behandeling van de emoties tot waar zij nuttig zijn voor de ῥήτωρ,

geheel conform de wezenlijke doelmatigheid van de τέχνη.150 Bovendien is het duidelijk

dat Aristoteles over de emoties als universalia spreekt: hoe bepaalde soorten emoties een

impact hebben op bepaalde soorten oordelen.

3.1.2 Politieke wetenschappen in de ῥητορική

Niet alleen kennis over de emoties is nuttig voor het creëren van bepaalde talige

overtuigingsmiddelen, ook kennis over karakters en kennis over ethische principes (wat

zijn de drijfveren van ons handelen, wat is het doel van de polis) heeft de ῥήτωρ nodig. De

premissen die de ῥήτωρ immers gebruikt om zijn argumenten op te bouwen in de drie

verschillende genres, moeten aannemelijk zijn voor het grote publiek en dus aansluiting

vinden bij de ethische ἔνδοξα van de toehoorders, zowel in het gerechtelijke, politieke als

demonstratieve genre.

In hfst. 4-14 van het eerste boek probeert Aristoteles de nodige kennis van deze ἔνδοξα

voor de ῥήτωρ uiteen te zetten per genre. Bij zijn inleiding tot het politieke genre

waarschuwt hij echter dat het niet vereist is alles waarover mensen op het niveau van een

polis beraadslagen, grondig uiteen te zetten. Dat soort van analyse behoort niet tot de τέχνη

ῥητορική, maar tot andere disciplines. (1359b2-16, 1360a30-36) De onderwerpen over

politieke aangelegenheden worden immers slechts behandeld voor zover zij dienen als

overtuigingsmiddelen. Voor een grondiger analyse kan men zich wenden tot de Politica.

149 Huys, Aristoteles, 101.150 Striker, “Emotions in Context”, 287.

Page 80: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

70

(1366a17-22) Hetzelfde principe geldt voor gerechtelijke en demonstratieve genre:

Ἐκ τίνων μὲν οὖν δεῖ καὶ προτρέπειν καὶ ἀποτρέπειν, καὶ ἐπαινεῖν καὶ ψέγειν,

καὶ κατηγορεῖν καὶ ἀπολογεῖσθαι, καὶ ποῖαι δόξαι καὶ προτάσεις χρήσιμοι πρὸς

τὰς τούτων πίστεις, ταῦτ’ ἐστίν· περὶ γὰρ τούτων καὶ ἐκ τούτων τὰ ἐνθυμήματα,

ὡς περὶ ἕκαστον εἰπεῖν ἰδίᾳ τὸ γένος τῶν λόγων. (Rhet. II, 1, 1377b16-20)

Zo veel over het materiaal waaruit een spreker moet putten om aan te sporen of

af te raden, te verheerlijken of te hekelen, aan te klagen of te verdedigen, en

over de soorten van meningen en stellingen die nuttig zijn voor een

overtuigende redenering in deze soorten van toespraken. Rond en vanuit deze

meningen en tellingen worden immers de enthymemen opgebouwd, als men ze

voor elk genre van toespraken afzonderlijk bekijkt.151

Kennis over deugdelijkheid, types misdaden of handelingsmotieven, moeten telkens in

functie staan van de overtuigingsmiddelen waarvan de kern het enthymeem is. In de

behandeling van de ποιητική τέχνη en ἐπιστήμη πολιτική zal dit principe van demarcatie

terugkomen: enkel wat in relatie staat tot de interne regelmaat van de discipline behoort tot

het wezenlijke onderwerp van het behandelde domein (3.2.5, 3.4.2) Hoewel de ῥητορική

bepaalde stukken kennis over menselijke emoties en bepaalde stukken kennis over

politieke organisatievormen nodig heeft, is het fout om haar met deze kennisdisciplines te

assimileren. Aristoteles kan dit ook epistemologisch verklaren: de principes van de ene

ἐπιστήμη kunnen niet overgenomen worden door een andere en mogen niet met elkaar

verward worden. (2.2.1) Zoals in 3.1.1 aangetoond is dit ook de bekommernis van

Aristoteles in de eerste twee hoofdstukken van de Rhetorica: daar probeert hij af te

bakenen wat de ῥητορική wezenlijk is. Enerzijds probeert hij op die manier de sofisten

buiten te houden die enkel gericht zijn op het externe doel, nl. de ander te overtuigen.

Hiervoor moet Aristoteles duidelijk maken dat er kennis mogelijk is van talige

overtuigingsmiddelen: deze zijn het interne doel van de ῥητορική. Anderzijds probeert hij

ook duidelijk te maken dat de ῥητορική niet gelijkgesteld mag worden aan een

verzameling van kennis uit de andere ἐπιστήμαι.152 Als discipline neemt zij enkel deeltjes

van de theorie over emoties of politieke systemen over, voor zover deze een relatie hebben

met het interne doel van de discipline, namelijk de productie van overtuigingsmiddelen.

151 Huys, Aristoteles, 100.152 McCabe, “Arguments in context”, 140.

Page 81: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

71

3.2 Ποιητικὴ Τέχνη

In dit hoofdstuk wordt aangetoond dat het raamwerk uit deel 2 toegepast kan worden op

de Poëtica en nuttig is voor een goed begrip van een aantal argumenten van het werk. In

3.2.1 wordt behandeld hoe de inleiding van de Poëtica onmiddellijk weergeeft dat het een

τέχνη of ἐπιστήμη ποιητική betreft, gericht op productie, causale analyse en vertrekkend

van een essentiële ἀρχή. In 3.2.2 worden kort de verschillende definities in de Poëtica

overlopen: Aristoteles deelt, net zoals in zijn natuurfilosofische traktaten, alles mooi in

volgens genus en species. Hoofdstuk 3.2.3 toont vervolgens aan hoe Aristoteles delen van

de definities gebruikt als ἀρχή van verklarende en universalistische demonstraties. In 3.2.4

wordt enerzijds de relatie tussen μίμησις in de Poëtica en de Physica kort uiteengezet.

Anderzijds gaat het hoofdstuk dieper in op de complexiteit van de causale analyse in de

Poëtica: naast een disciplinaire behandeling van de oorzaak van goeie tragedieplots, is er

ook een meta-disciplinaire reflectie. In 3.2.5 wordt ten slotte aangetoond hoe de criteria

voor een onafhankelijke ἐπιστήμη uit APo gebruikt worden in de Poëtica.

3.2.1 Inleiding tot de ποιητική τέχνη

In tegenstelling tot de Rhetorica begint Aristoteles zijn traktaat over de dichtkunst, of

ποιητικὴ τέχνη, niet met een uitgesponnen hoofdstuk over het wezen van deze τέχνη, noch

bekritiseert hij vroegere behandelingen van het domein.153 Ondanks de afwezigheid van

een uitgebreide situering van het werk, vermeldt de eerste zin toch het wezen van de

ποιητική als τένχη:

Περὶ ποιητικῆς αὐτῆς154 τε καὶ τῶν εἰδῶν αὐτῆς, ἥν τινα δύναμιν ἕκαστον ἔχει,

καὶ πῶς δεῖ συνίστασθαι τοὺς μύθους155 εἰ μέλλει καλῶς ἕξειν ἡ ποίησις, ἔτι δὲ

ἐκ πόσων καὶ ποίων ἐστὶ μορίων, ὁμοίως δὲ καὶ περὶ τῶν ἄλλων ὅσα τῆς αὐτῆς

ἐστι μεθόδου, λέγωμεν ἀρξάμενοι κατὰ φύσιν πρῶτον ἀπὸ τῶν πρώτων. (Poët.

1447A8-13)

Ons onderwerp is de dichtkunst, zowel in het algemeen als wat haar soorten

153 Else, Aristotle’s poetics, 2.154 'αὐτῆς' wijst erop dat de ποιητική behandeld zal worden als genus met subspecies: de ποιητική op

zichzelf, in tegenstelling tot haar subspecies. Ibid., 3.155 Μῦθος zal hieronder consequent als 'plot' weergegeven worden. Hierin worden Bremer en van der Ben

gevolgd. van der Ben en Bremer, Poëtica, 173–176.

Page 82: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

72

betreft; <het zal daarbij gaan om de volgende vragen:> ten eerste welke

werking elk van haar soorten heeft en daarom in het bijzonder de vraag hoe de

dichter zijn plots moet samenstellen, wil zijn dichtwerk succes hebben; en ten

tweede, uit hoeveel en wat voor elementen de dichtkunst bestaat; alle andere

zaken die ook onder dit onderzoek vallen zullen we eveneens behandelen.

Overeenkomstig de aard der dingen zullen we beginnen met de grondprincipes

<waarop de dichtkunst berust>.156

Vijf zaken bevat deze opening die interessant zijn vanuit het epistemologische kader van

deel 2. Ten eerste is er de term ποιητική zelf.157 Deze kan voor enige verwarring zorgen,

aangezien zij zowel een algemene als specifieke betekenis heeft. De algemene betekenis

als ἐπιστήμη ποιητική is reeds gekend uit deel 2: dit zijn vormen van ἐπιστήμη waarvan de

kenobjecten externe principes hebben en die gekenmerkt worden door een doel extern aan

het productie-proces. In dit citaat wordt echter de ποιητική τέχνη bedoeld, een species van

het genus van de ἐπιστήμη ποιητική. Deze τέχνη gaat over 'dichten', de 'producerende' actie

van de makers van epos, tragedie, komedie en dithyrambische poëzie. In eerste instantie

gaat het over de activiteit om deze dichtwerken te produceren en niet over de producten

zelf, de dichtwerken.158 De τέχνη ποιητική is dus een ἐπιστήμη ποιητική die het dichten als

domein heeft. Het is Aristoteles' bedoeling in het werk de principes van de τέχνη uiteen te

zetten, definities op te stellen en demonstraties af te leiden. Hoewel de Poëtica vaak als

een compact en moeilijk werk beschouwd wordt159, zal in 3.2.2 en 3.2.3 aangetoond

worden dat Aristoteles' epistemologische theorie goed herkenbaar is in een aantal

hoofdstukken en argumenten.

Ten tweede verraadt de term 'δύναμις' hier dat het wel degelijk een τέχνη betreft. Δύναμις

156 Ibid., 27. Hier werd enkel 'dichtwerk' veranderd naar 'dichtkunst', consequent met de interpretatiehieronder.

157 Dat Aristoteles zelf doorheen het werk nergens duidelijk maakt dat er een algemene en specifiekebetekenis is van ποιητική (productie vs. dichten) heeft niets te maken met het feit dat de ποιητική τέχνηals het ware de productieve ἐπιστήμη par excellence is. Er zijn nog veel andere productieve ἐπιστήμαι ennergens argumenteert Aristoteles dat zij hoger of lager zouden zijn dat de ποιητική. Dat de ποιητική eenproductieve wetenschap is, kan afgeleid worden uit het feit dat Aristoteles het beschouwt als τέχνη,doorheen het hele werk. Ποιητικὴ τέχνη kan geen algemene betekenis hebben. In τέχνη zit immers hetidee van 'productie' reeds vervat, het is een synoniem voor ἐπιστήμη ποιητική. Ποιητικὴ τέχνη inalgemene zin zou dus een tautologie zijn. Bovendien is het bij dit openingsfragment direct duidelijk datde ποιητική in specifieke zin een productieve wetenschap betreft, aangezien Aristoteles spreekt over hetactief creëren van een goeie plot als ποιήσις (het dichten is dus productie; hierin komen beidebetekenissen samen). Else, Aristotle’s poetics, 2–3.

158 Ibid., 8–9.159 Woodruff, “Aristotle’s Poetics”, 623.

Page 83: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

73

wordt in het citaat gebruikt in de betekenis van 'functie', 'werking' (ἔργον)160 en een functie

waarvan het doel niet intern is, is een δύναμις. Het kennen van de functie, die een extern

doel dient, is precies wat τέχνη inhoudt. (zie 2.4.2)

Ten derde is de clausule over het samenstellen van de plot veelzeggend.161 De activiteit

om een plot samen te stellen is immers wat Aristoteles later zal identificeren als de essentie

van de ποίησις. Omdat tragedies en epen vormen van 'μίμησις' zijn en 'μίμησις' altijd

handelingen betreft, is het essentiële kenmerk van epen en tragedies de samenstelling van

hun handelingen (dit is de plot of μῦθος). Een goeie productie (ποιήσις) van epen en

tragedies zal zich dus in de eerste plaats moeten bezighouden met een specifieke manier

van plot-creatie (συνίστασθαι τοὺς μύθους). De plot-creatie van de verschillende genres

kan immers niet eender wat zijn, maar moet gericht zijn op de werking (δύναμις) die

wezenlijk eigen is aan het genre. De relatie tussen functie en plot is de fundamentele

verklarende relatie én de ἀρχή voor alle demonstratieve vaststellingen die Aristoteles zal

maken in de hoofdstukken over tragedie, 6-22. In die zin is het helemaal niet gek om deze

ἀρχή van bij het begin duidelijk te maken.162

Ten vierde gaat de verwijzing in het citaat naar de delen niet over de delen van tragedies

of dichtwerken, maar betreft het de delen van de dichtkunst, van de τέχνη.163 Dit is een

verwijzing naar de zes delen die Aristoteles onderscheidt in Poët. 6, μύθος, ἠθη, λέξις,

διάνοια, ὄψις en μελοποιία (1450a9-10). Else argumenteert dat dit geen delen van een

tragedie zijn, maar delen van de τέχνη om goeie tragedies te creëren.164 De τέχνη moet

immers alle delen overschouwen die de tragedie als genre uitmaken. Individuele tragedies

kunnen alle zes delen kunstig gerealiseerd hebben, maar dit was in de realiteit zeker niet

altijd zo: sommige tragedies hadden helemaal geen plot, maar wel goeie karakterisering of

omgekeerd. (1450a23-33) In die zin is de verwijzing naar deze delen opnieuw een

verwijzing naar de τέχνη: wie de zes onderdelen toepast, zal een goeie tragedie produceren.

Ten vijfde verwijst 'ἀρξάμενοι κατὰ φύσιν πρῶτον ἀπὸ τῶν πρώτων' naar de ἀπόδειξις-

theorie van APo: het begin van iedere ἐπιστήμη ligt immers in de kennis van de ἀρχάι van

160 Else, Aristotle’s poetics, 8.161 Ibid., 8–9; Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 143.162 De woordspeling is uiteraard opzettelijk. Aristoteles past hier in feite gewoon zijn theorie van APo toe:

vermeld eerst de ἀρχάι en leid vervolgens proposities af. Eén ἀρχή zal gaan over het wezen van mimesis,een andere over het wezen van tragedie als mimesis. Hieruit (in conjunctie met een derde ἀρχή) zal hetbelang van de plot volgen en kunnen alle zaken over de plotconstructie afgeleid worden. Een illustratievan dergelijke syllogisme wordt gegeven in 3.2.2.

163 Ποιήσις kan zowel slaan op de activiteit van het produceren, als op het product zelf. Het kan dus zowel'dichtwerk' als 'dichten' zijn.

164 Else, Aristotle’s poetics, 245–249.

Page 84: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

74

het genus en deze zijn ontologisch en epistemologisch 'eerst'. In dit geval gaat het over

'mimetische dichtwerken'. De aard (φύσις) daarvan, namelijk μίμησις, zal het uitgangspunt

vormen van de verdere studie en zal de basis zijn voor verdere proposities. Μίμησις wordt

dan ook behandeld in hoofdstukken 1-6 van de Poëtica.

3.2.2 Genus en differentia: mimetische dichtwerken, subspecies en tragedie

In de rest van het eerste hoofdstuk van de Poëtica geeft Aristoteles een deel van een

definitie van dichtwerken: zij zijn allemaal μιμήσεις, uitbeeldingen.165 In die zin vallen de

dichtwerken als species onder het genus van mimetische kunst. Aristoteles geeft echter niet

aan wat de differentia zijn die ποίησις onderscheiden van bv. beeldhouwkunst. Daarom is

het slechts een 'deel' van de definitie en is zij niet volledig (de differentia ontbreken). De

subspecies van ποιησις worden echter wel gedifferentieerd a.d.h.v. drie verschillende

criteria (media, objecten en wijze van μιμήσις). (Poët. 1,1447a16-18) Tragedie wordt door

deze criteria afgescheiden van andere vormen als een dichtvorm die doorlopend ritme,

melodie en spreekvers gebruikt, serieuze handelende mensen als onderwerp heeft en de

μίμησις tot stand brengt door handelende mensen op te voeren. (1447b23-48a23).166 Het

idee dat tragedie wezenlijk een vorm van μίμησις is op basis van deze indeling, zal later, in

Poët. 6, cruciaal zijn in het opstellen van zijn definitie van tragedie en de verschillende

delen die hij daaruit kan afleiden.

3.2.3 Μῦθος als essentie en oorzaak

De definitie die Aristoteles geeft van tragedie is één van de beste voorbeelden van een

strikte definitie die de essentie van een species (in dit geval tragedie167) weergeeft en

gebruikt kan worden om verdere essentiële proposities af te leiden. Een goed voorbeeld

van de toepassing van de theorie uit APo is dus te vinden in een τέχνη-traktaat.168 De

165 “ἐποποιία δὴ καὶ ἡ τῆς τραγῳδίας ποίησις ἔτι δὲ κωμῳδία καὶ ἡ διθυραμβοποιητικὴ καὶ τῆς αὐλητικῆς ἡπλείστη καὶ κιθαριστικῆς πᾶσαι τυγχάνουσιν οὖσαι μιμήσεις τὸ σύνολον.” (1447a13-16)

166 Schiaparelli en Crivelli, Aristotle on Poetry, 614.167 Aristoteles spreekt dus niet over 'tragedie' als een nominale verzameling van tragedies waaruit bepaalde

eigenschappen afgeleid kunnen worden die alle elementen van de verzameling delen. Aristoteles spreektdaarentegen over de 'tragedie' als species, als universele vorm die een essentie heeft. Else, Aristotle’spoetics, 246–247.

168 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 110.

Page 85: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

75

definitie luidt als volgt:

περὶ δὲ τραγῳδίας λέγωμεν ἀναλαβόντες αὐτῆς ἐκ τῶν εἰρημένων τὸν

γινόμενον ὅρον τῆς οὐσίας169. ἔστιν οὖν τραγῳδία μίμησις πράξεως σπουδαίας

καὶ τελείας μέγεθος ἐχούσης, ἡδυσμένῳ λόγῳ χωρὶς ἑκάστῳ τῶν εἰδῶν ἐν τοῖς

μορίοις, δρώντων καὶ οὐ δι’ ἀπαγγελίας, δι’ ἐλέου καὶ φόβου περαίνουσα τὴν

τῶν τοιούτων παθημάτων κάθαρσιν. (Poët. 6, 1449b22-28)

Laten we nu over de tragedie beginnen nadat we <eerst> de definitie van haar

wezen zoals die voortvloeit uit wat gezegd is, hebben gegeven. Welnu de

tragedie is een uitbeelding van een ernstige en volledige handeling met een

zekere omvang, in verfraaide taal waarvan iedere soort zich apart voordoet in

de onderscheiden delen van het stuk, door mensen die bezig zijn met handelen

en niet door middel van een vertelling, die door <zo te werk te gaan dat ze >

medelijden en angst <wekt> de vreselijke gevallen van lijden die haar

onderwerp bij uitstek vormen ontdoet van <het element van

weerzinwekkendheid>.170

Aristoteles spreekt hier duidelijk over 'ὅρον τῆς οὐσίας', een definitie van de essentie van

tragedie. Hij maakt voor deze definitie gebruik van de eerder vermelde drie differentia

(object, media, wijze) voor dichtwerken als een species van μίμησις. Uit deze definitie kan

Aristoteles vervolgens afleiden hoe men een goeie tragedie moet produceren. Delen van

deze definitie zullen gebruikt worden om ἀρχάι of principes af te leiden.

Na een korte behandeling van de verschillende elementen van de definitie, stelt

Aristoteles dat de μύθος de ἀρχή is voor het opstellen van een tragedie: “ἀρχὴ μὲν οὖν καὶ

οἷον ψυχὴ ὁ μῦθος τῆς τραγῳδίας” (1450a36-37) Dit heeft hij afgeleid uit twee premissen.

Ten eerste is tragedie in essentie μίμησις. Tragedie is immers een subspecies van het genus

'μίμησις'; dit element is ook cruciaal in de definitie hierboven, aangezien alle clausules van

169 Οὐσία wordt traditioneel afhankelijk van context vertaald met 'substantie' of 'essentie'. Irwin en Fine, enDupont-Roc en Lallot vertalen met 'essence'. Else geeft weer met 'essential nature'. Irwin en Fine,Aristotle, 544; Else, Aristotle’s poetics, 221; Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 53. 'Wezen' heeft minderde technisch-metafysische betekenis, maar sluit wel aan bij de link tussen οὐσία en εἰναι in het Grieks.

170 Er werd bewust voor deze vertaling van Bremer en van der Ben gekozen, omdat zij zoals Else 'δι’ ἐλέουκαὶ φόβου' begrijpt als de effecten van het geproduceerde handelingsverloop, het wezen van tragedie.van der Ben en Bremer, Poëtica, 37/107; Else, Aristotle’s poetics, 229–230. Of de katharsis, zoals de restvan de vertaling lijkt te impliceren, dan vooral betrekking heeft op de interne elementen van de tragedieen niet op het publiek, is wellicht betwijfelbaar, gegeven de externe doelmatigheid van de τέχνη. Hetultieme doel moet immers niet de productie zijn van de juiste plot, maar een bepaald effect op detoehoorders. Lear, “Katharsis”, 328–329.

Page 86: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

76

de definitie clausules zijn op μίμησις. Ten tweede is μίμησις altijd 'van handelende

personen' (1448a1). Dus moet tragedie essentieel niet gaan over de personages, maar over

de handelingen en over het leven.171 En de μῦθος is de samenstelling of structuur van de

handelingen (λέγω γὰρ μῦθον τοῦτον τὴν σύνθεσιν τῶν πραγμάτων, 1450a4-5). De interne

doelstelling van tragedie ligt dan ook in opstellen van de plot: “ὥστε τὰ πράγματα καὶ ὁ

μῦθος τέλος τῆς τραγῳδίας, τὸ δὲ τέλος μέγιστον ἁπάντων.” (1450a22-23)

Het externe doel van de plot is volgens de definitie het opwekken van medelijden en angst

om zo een καθάρσις teweeg te brengen. De relatie tussen extern doel en intern doel van de

τέχνη ποιήτική bepaalt hoe een goeie plot opgesteld moet worden (cf. πῶς δεῖ συνίστασθαι

τοὺς μύθους εἰ μέλλει καλῶς ἕξειν ἡ ποίησις). Deze taak onderneemt Aristoteles voor

tragedie in de hoofdstukken 7-22 en het ἀπόδειξις-ideaal kan hierin teruggevonden

worden. Met name hoofdstuk 14 vormt hiervan een goeie illustratie.

Daar begint Aristoteles met de vaststelling dat angst en medelijden opgewekt kunnen

worden door zowel het schouwspel als het handelingsverloop. Alleen dat laatste is echter

de uitdrukking van de essentie van de dichtkunst; dat vormt immers het interne doel van de

τέχνη.172 (Poët. 14, 1453b1-7) Daarom is het belangrijk na te gaan welke soort daden (én

bovenal ook de manier waarop die daden met elkaar verbonden zijn) bij de toeschouwer

angst of medelijden opwekken.173 Aristoteles komt tot de vaststelling dat dit ernstige

handelingen moeten zijn tussen mensen die verwant zijn aan elkaar. De ernstige daad

tussen de verwanten kan uiteindelijk wel of niet plaatsvinden én dit met of zonder

voorkennis. Hierdoor zijn vier plotconstructies mogelijk, waarvan Aristoteles er één

uitsluit, omdat deze onmogelijk kan leiden tot het externe doel (dat is de plot waar de

ernstige daad niet plaats vindt, maar met voorkennis gepland was). (Poët. 14, 1453b37-a2)

De drie andere rangschikt hij volgens stijgende mate van efficiëntie.

De dichters uit het verleden hebben uit deze drie types plotconstructies geput, maar niet

op basis van τέχνη. Enkel via trial-and-error ondervonden zij wat efficiënte plots waren,

niet door af te leiden wat wezenlijk tot de dichtkunst behoort.

διὰ γὰρ τοῦτο, ὅπερ πάλαι εἴρηται, οὐ περὶ πολλὰ γένη αἱ τραγῳδίαι εἰσίν.

ζητοῦντες γὰρ οὐκ ἀπὸ τέχνης174 ἀλλ’ ἀπὸ τύχης εὗρον τὸ τοιοῦτον

171 “ἡ γὰρ τραγῳδία μίμησίς ἐστιν οὐκ ἀνθρώπων ἀλλὰ πράξεων καὶ βίου” (1450a16)172 “τὸ δὲ διὰ τῆς ὄψεως τοῦτο παρασκευάζειν ἀτεχνότερον καὶ χορηγίας δεόμενόν ἐστιν”, 1453b7: “het

bereiken van angst en medelijden [het externe doel] via het schouwspel, is a-technischer [dan hetbereiken via de plot] en dat is een bekommernis voor de productie.”

173 “ποῖα οὖν δεινὰ ἢ ποῖα οἰκτρὰ φαίνεται τῶν συμπιπτόντων, λάβωμεν.” 1453b14174 De vertaling van Bremer en van der Ben wordt niet overgenomen, omdat er nogal veel expliciterende

Page 87: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

77

παρασκευάζειν ἐν τοῖς μύθοις· ἀναγκάζονται οὖν ἐπὶ ταύτας τὰς οἰκίας

ἀπαντᾶν ὅσαις τὰ τοιαῦτα συμβέβηκε175 πάθη. (1454a9-13)

Omwille van die reden [goeie plotconstructies gaan over ernstige

gebeurtenissen tussen verwanten], wat eerder al gezegd is, gaan tragedies over

een klein aantal geslachten. De dichters zochten immers niet via τέχνη, maar

via toeval en vonden dat een dergelijk effect bereikt werd in hun plots. Dus

werden zij tot nu gedwongen zich te wenden tot die families die toevallig

dergelijke vreselijke gebeurtenissen hebben meegemaakt.

De dichters hebben proefondervindelijk (ἀπὸ τύχης) gemerkt dat wat die families hebben

meegemaakt, goeie tragedies opleverde. Dit is een typisch ontwikkelingsproces voor

τέχνη-kennis. Ook elders in de Poëtica komt het terug: mimetische kunstenaars gaan ook

te werk ofwel via τέχνη ofwel via gewoonte (συνήθεια). (1447a19-20) Homeros' succes is

eveneens gestoeld op één van de twee. (1451a22-24) Sinds de Rhetorica weten we echter

dat de doelstelling van τέχνη ligt in het beschouwen van de oorzaken waardoor sommigen

slagen via gewoonte of via toeval.176 Dit is ook precies de doelstelling van hoofdstuk 14

van de poëtica: dichters hebben door toeval ontdekt en vervolgens uit gewoonte

overgenomen om verhalen over bepaalde families te schrijven. In die zin hebben ze een

soort van nominale regelmaat ontdekt, waarachter eigenlijk een essentieel en verklarend

principe ligt. Dat verhalen over die families succesvol zijn, heeft op zich niets te maken

met de families. Die families voldoen aan Aristoteles' criteria, omdat zij toevallig

(συμβέβηκε) ernstige gebeurtenissen hebben meegemaakt. De dichters hadden dus op basis

van τέχνη andere gebeurtenissen tot onderwerp van hun plotconstructies kunnen maken

(1451b25-27), zolang zij maar voldeden aan de criteria uit hoofdstuk 14.177

Welk essentieel en verklarend principe ligt er dus achter de gewoonten van de dichters in

hun onderwerpkeuze? Μῦθος.

passages toegevoegd worden. Voor τέχνη geven zij hier toepasselijk 'wetenschap'. van der Ben enBremer, Poëtica, 54–55.

175 Dit werkwoord geven van der Ben en Bremer weer met 'in hun geschiedenis hebben'. Hierdoor verliesthet werkwoord alle betekenis van 'toeval'. Else vertaalt met 'happened to have suffered'; Dupont-Roc enLallot met het zeer gepaste 'échu'. Else, Aristotle’s poetics, 453; Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 83.

176 cf. “δι’ ὃ γὰρ ἐπιτυγχάνουσιν οἵ τε διὰ συνήθειαν καὶ οἱ ἀπὸ τοῦ αὐτομάτου τὴν αἰτίαν θεωρεῖνἐνδέχεται, τὸ δὲ τοιοῦτον ἤδη πάντες ἂν ὁμολογήσαιεν τέχνης ἔργον εἶναι” (1354a9-11)

177 Else, Aristotle’s poetics, 453–454.

Page 88: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

78

a: opwekken van angst en medelijden

b: tragisch plot

c: ernstige handelingen tussen verwanten

Aba (het behoort aan iedere tragische plot dat het angst en medelijden opwekt)

Acb (het behoort aan ernstige handelingen tussen verwanten dat zij de tragische

plot uitmaken)

DUS

Aca (het behoort aan ernstige handelingen tussen verwanten dat zij angst en

medelijden opwekken)

De verklarende middenterm, b, is de μῦθος: de plot die zoals we weten de ἀρχή is van de

ποιητική τέχνη. Het werkelijke syllogisme dat Aristoteles eigenlijk opzet, is iets

ingewikkelder dan hier gepresenteerd. De ernstige handelingen worden immers opgedeeld

in vier verschillende categorieën, waarvan één categorie niet voldoet aan Acb. Dit is de

categorie waar iemand van plan is om met volle kennis een familielid te doden, maar het

uiteindelijk niet doet. (1453b37-38) Deze categorie is niet tragisch, omdat zij afkeer

(μιαρόν) opwekt en omdat er bovendien geen lijden is (ἀπαθές). Desalniettemin is het

mogelijk dat deze categorie toegepast wordt in een tragedie. Aristoteles geeft het voorbeeld

van de Antigone van Sophocles, waar Haemoon Kreoon bedreigt, zonder ernstige

gevolgen.178 Aristoteles is geenszins bekommerd om descriptieve adequaatheid van zijn

syllogisme: zelfs als bepaalde plotconstructies van reële tragedies niet altijd aan het

syllogisme voldoen, blijft het geldig, omdat het wezenlijk verklaart waarom bepaalde

soorten ernstige handelingen het onderwerp zijn in tragedie. Uitzonderingen vormen geen

'probleem', zelfs in de biologie zijn er immers uitzonderingen op natuurlijke doelmatigheid,

dat zijn de monsters. (zie 2.4.1) Aristoteles spreekt in zo'n gevallen over hypothetische

noodzakelijkheid die geldt tussen subject en predicaat, een noodzakelijkheid gebaseerd op

de doel-oorzaak, waarop uitzonderingen kunnen bestaan. Sommige dichters hebben

immers, zelfs op basis van ervaring, geen benul wat tragedie is. (Poet. 1453b7-14)

In de Rhetorica kan een gelijkaardige strategie ontwaard worden: er is een retorische

praktijk, waarin mensen succesvol zijn om het oordeel van anderen te beïnvloeden, net

178 Nu maakt die passage slechts een klein deel uit van de bredere plotstructuur. Er gebeuren wel degelijkandere vreselijke zaken tussen verwanten in de Antigone.

Page 89: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

79

zoals er een dichterlijke praktijk is, waarin dichters succesvol zijn om de juiste effecten

met hun werken teweeg te brengen. Achter beide praktijken schuilt echter een essentie die

de oorzaak kan aangeven van het praktische succes. Voor de ῥητορική ligt deze essentie in

de πίστεις, voor de ποιητική schuilt de essentie in de plot, de ordening van de handelingen.

Τέχνη wordt door Aristoteles dus effectief als een ἐπιστήμη behandeld, waar de oorzaken

de essentie van het behandelde domein gebruiken in hun verklarende structuur. (cf. 2.2.1)

3.2.4 Μίμησις in de ποιητική τέχνη

In de behandeling van de Mechanica in 2.6 werd reeds even gewezen op het feit dat τέχνη

voor Aristoteles een μίμησις is van de natuur. In dit hoofdstuk wordt hier kort verder op

ingegaan en wordt de relatie met μίμησις in de Poëtica aangegeven. Daarna wordt ook

even μίμησις als oorzaak in de Poëtica onder de loep genomen.

In de Physica zegt Aristoteles het volgende:

ὅλως δὲ ἡ τέχνη τὰ μὲν ἐπιτελεῖ ἃ ἡ φύσις ἀδυνατεῖ ἀπεργάσασθαι, τὰ δὲ

μιμεῖται. εἰ οὖν τὰ κατὰ τέχνην ἕνεκά του, δῆλον ὅτι καὶ τὰ κατὰ φύσιν. (Phys.

II,8, 199a15-18)

Over het algemeen volbrengt τέχνη enerzijds wat de natuur niet kan afwerken

en bootst anderzijds de natuur na. Als daarom wat volgens τέχνη plaats vindt,

ook gebeurt met een doel, dan geldt dat duidelijk voor de natuur.

Dat τέχνη de natuur nabootst/uitbeeldt en voltooit, wordt hier gebruikt als een premisse

voor het argument dat de natuur gekenmerkt wordt door doelmatigheid. Er wordt echter

niet uitgelegd in welke zin τέχνη een μίμησις is van de natuur. Paul Woodruff legt het als

volgt uit: τέχνη brengt via μίμησις voort wat de natuur normaal direct voortbrengt. Zo

geneest een dokter via de ἰατρική zijn patiënt sneller dan bij een natuurlijke genezing zou

kunnen, of hij zet het natuurlijke genezingsproces artificieel verder. De doelen van de

natuur (bv. genezing) worden op die manier bereikt via τέχνη.179 Volgens Woodruff en Lear

werkt de uitbeelding van de tragedie op een gelijkaardige manier: zij brengt bepaalde

emoties van angst en medelijden bij de toeschouwer teweeg via de uitbeelding van de plot

en deze emoties zouden ook natuurlijk teweeg gebracht zijn door reële, rampzalige

gebeurtenissen. Alleen is het allemaal theater, én de toeschouwer weet dit, waardoor deze

179 Woodruff, “Aristotle’s Poetics”, 615.

Page 90: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

80

niet geconfronteerd wordt met de pijn die natuurlijk gepaard gaat met schrikwekkende

gebeurtenissen.180 Zowel de ἰατρική als de ποιητική bedotten de lichamelijke en cognitieve

processen die van nature plaats vinden, om zo hun doelen te bereiken. Daarom is een τέχνη

de uitbeelding van de natuur. Een gelijkaardige visie zou men ook kunnen transporteren

naar de ῥητορική: de ῥήτωρ gebruikt natuurlijke emotionele effecten op het oordeel om

zijn doel, namelijk overtuiging, teweeg te brengen. Wat volgens φύσις niet meer zou plaats

vinden, kan zo nog steeds via τέχνη.

In hoofdstuk 4 van de Poëtica gebruikt Aristoteles het concept μίμησις als één van de

oorzaken voor het ontstaan van de ποιητική in zijn geheel.181 Een mens is immers van

nature erop gericht bij te leren en dit gebeurt via herkenning, nl. dat instantie x gelijk is aan

instantie y, omdat zij behoren tot species X. Dit ervaren wij ook bij μίμησις. (Poët. 4,

1448b15-19) Dit cognitief principe beschrijft eigenlijk gewoon de origine van ἐμπειρία of

ervaring, een rudimentaire vorming van universalia uit waarnemingen, zoals Aristoteles dat

reeds beschreef in Met. A en APo II,19.182 Het is echter niet geheel duidelijk waarvan deze

natuurlijke aanleg tot μίημησις de oorzaak moet vormen. Van de τέχνη of van de

dichtwerken? Van een kennisdiscipline of van het genus ποίησις waarvan de τέχνη de

essentie vat? Het commentaar van Dupont-Roc en Lallot veronderstelt het laatste, dus van

het genus 'ποίησις'.183 Else daarentegen zegt dat het oorzaken zijn van de 'poetic art'.184

Aristoteles vermeldt immers expliciet dat het de oorzaken zijn van het 'ontstaan van de

ποιητική in zijn geheel'. Nu zou men deze uiteenzetting van de oorzaken kunnen

beschouwen als een deel van de τέχνη zelf, aangezien τέχνη oorzakelijke kennis impliceert.

Alleen zijn de oorzaken die in hoofdstuk 4 vermeld worden niet dezelfde als de oorzaken

die Aristoteles gebruikt voor de creatie van een goeie plot. Het behoort immers niet tot het

domein van de ἐπιστήμη om te reflecteren over zijn eigen principes: “περὶ δὲ τῶν ἀρχῶν

λόγον οὐχ ὑφεκτέον τῷ γεωμέτρῃ ᾗ γεωμέτρης· ὁμοίως δὲ καὶ ἐπὶ τῶν ἄλλων ἐπιστημῶν.”

(APo I, 12, 77b5-6) “De meetkundige mag als meetkundige geen argument geven voor zijn

principes. Hetzelfde geldt ook bij de andere ἐπιστήμαι.” De oorzaken die Aristoteles hier

aangeeft zijn eigenlijk een filosofische meta-reflectie op het wezen van de ποιητική. Dit is

180 Ibid., 616; Woodruff, “Aristotle on mimesis”, 86; Lear, “Katharsis”, 327.181 “Ἐοίκασι δὲ γεννῆσαι μὲν ὅλως τὴν ποιητικὴν αἰτίαι δύο τινὲς καὶ αὗται φυσικαί. τό τε γὰρ μιμεῖσθαι

σύμφυτον τοῖς ἀνθρώποις ἐκ παίδων ἐστὶ”. (Poët. 1448B4-6) “Wat nu de oorsprong van de dichtkunst alsgeheel genomen betreft, lijken er twee oorzaken te zijn, beide in de natuur <van de mens> gelegen.” vander Ben en Bremer, Poëtica, 31. Wat de tweede oorzaak is, doet er hier niet zo veel toe, ofwel het genotuit μίμησις, ofwel ritme. Else, Aristotle’s poetics, 127.

182 Else, Aristotle’s poetics, 132.183 Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 164.184 Else, Aristotle’s poetics, 125.

Page 91: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

81

ook zichtbaar bij de oorzaken die hij opsomt: een natuurlijke aanleg van de mens om

kennis te verwerven via het mimetische spel (en eventueel een natuurlijke aanleg tot ritme

en harmonie). Dit soort bespiegelingen behoren niet tot de kennis van de ποιητῆς: dit moet

je niet weten om goeie dichtwerken te produceren. Dit verklaart ook niet welke

dichtwerken goed zijn. De oorzaken uit Poët. 4 behoren dus niet tot de oorzakelijke

ἐπιστήμη zoals zij uitgewerkt werden in APo. (cf. 2.2.1) Aristoteles behandeling van de

plot, zoals behandeld in 3.2.3, behoort daar wel toe.

3.2.5 De criteria voor ὀρθότης en APo

In hoofdstuk 25 behandelt Aristoteles problemen en bezwaren over passages in Homeros.

Dit is een aanleiding om ὀρθότης of juistheid in de ποιητική τέχνη te behandelen.

πρὸς δὲ τούτοις οὐχ ἡ αὐτὴ ὀρθότης ἐστὶν τῆς πολιτικῆς καὶ τῆς ποιητικῆς οὐδὲ

ἄλλης τέχνης καὶ ποιητικῆς. αὐτῆς δὲ τῆς ποιητικῆς διττὴ ἁμαρτία, ἡ μὲν γὰρ

καθ’ αὑτήν, ἡ δὲ κατὰ συμβεβηκός. [...] πρῶτον μὲν τὰ πρὸς αὐτὴν τὴν τέχνην·

ἀδύνατα πεποίηται, ἡμάρτηται· ἀλλ’ ὀρθῶς ἔχει, εἰ τυγχάνει τοῦ τέλους τοῦ

αὑτῆς (τὸ γὰρ τέλος εἴρηται), εἰ οὕτως ἐκπληκτικώτερον ἢ αὐτὸ ἢ ἄλλο ποιεῖ

μέρος. παράδειγμα ἡ τοῦ Ἕκτορος δίωξις. εἰ μέντοι τὸ τέλος ἢ μᾶλλον ἢ <μὴ>

ἧττον ἐνεδέχετο ὑπάρχειν καὶ κατὰ τὴν περὶ τούτων τέχνην, [ἡμαρτῆσθαι] οὐκ

ὀρθῶς· δεῖ γὰρ εἰ ἐνδέχεται ὅλως μηδαμῇ ἡμαρτῆσθαι. ἔτι ποτέρων ἐστὶ τὸ

ἁμάρτημα, τῶν κατὰ τὴν τέχνην ἢ κατ’ ἄλλο συμβεβηκός; ἔλαττον γὰρ εἰ μὴ

ᾔδει ὅτι ἔλαφος θήλεια κέρατα οὐκ ἔχει ἢ εἰ ἀμιμήτως ἔγραψεν. (Poët. 25,

1460b13-30)

Juistheid in de dichtkunst is iets anders dan juistheid in de staatsmanskunst of

in welke ander τέχνη185 dan ook. De dichtkunst zelf kent twee soorten van

fouten: de ene raakt het wezen van de kunst, de andere is accidenteel186. [...] In

de eerste plaats de punten van kritiek die verband houden met de kunst zelf.

Dingen in het gedicht die onmogelijk zijn, zijn fout. Nee, ze staan er juist

terecht, als de dichtkunst daarmee haar doel bereikt.; wanneer zij nl. – in de

185 Van der Ben en Bremer geven hier “of in welke andere kunst of wetenschap dan ook”. 186 Van der Ben en Bremer vertalen met 'bijkomstig'; 'accidenteel' is echter consistent met de terminologie

doorheen de masterproef. “Het wezen van de kunst” van hun vertaling werd behouden, omdat dit mooiinterpreteert hoe 'καθ’ αὑτήν', de APo-term 'per se', verbonden is met een analyse van de essentie van hetbehandelde domein.

Page 92: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

82

zin van onze omschrijving van dat doel – op die wijze een gedeelte, hetzij dit

of een ander, aangrijpender maakt; voorbeeld: de achtervolging van Hector. Als

echter dat doel beter of althans niet slechter bereikt had kunnen worden zonder

in strijd te komen met de desbetreffende wetenschap, zou er ten onrechte een

fout zijn gemaakt, want fouten van welke aard ook moeten zo mogelijk geheel

worden vermeden. Met moet zich – nogmaals – afvragen of de fout de

dichtkunst zelf raakt of iets anders dat bijkomstig is; want de fout is minder erg

als een schilder niet heeft geweten dat een vrouwtjeshert geen horens heeft dan

wanneer hij een niet-geslaagde uitbeelding heeft geschilderd.187

Aristoteles maakt hier een onderscheid tussen accidentele fouten (κατὰ συμβεβηκός) en

fouten per se (καθ’ αὑτήν). Deze laatste zijn de ernstige fouten, die de dichter op basis van

zijn eigen τέχνη had moeten vermijden. In het beoordelen van de juistheid van passages in

de dichtwerken kan men de dichter enkel terecht fouten aansmeren, in zoverre zij

betrekking hebben op de eigen τέχνη. En aangezien de τέχνη ποιητική essentieel gaat over

de samenstelling van de plot, moet men zich bij de beoordeling daarop richten: als in de

orde van de plot onmogelijke zaken gebeuren, of de ene handeling niet op de andere kan

volgen, dan kan dat de dichter als fout aangesmeerd worden. Onwaarheden op basis van

andere τέχναι zijn echter geen criteria voor juistheid in de dichtkunst: dit soort fouten is

'accidenteel'. Of bv. de medische therapie die beschreven wordt, inderdaad correct is, is op

zich voor de samenstelling van de plot niet belangrijk en dus accidenteel. De efficiëntie

van de plot voor het doel van de tragedie (opwekken van emoties), daarop moet men zich

richten, want dat is essentieel aan de τέχνη zelf. Dit wil niet zeggen dat de inhoud van een

dichtwerk helemaal niet geëvalueerd mag worden volgens waarheid uit andere ἐπιστήμαι.

Dat soort van fouten kunnen de dichter wel degelijk aangesmeerd worden, maar niet qua

dichter, misschien wel qua bioloog of arts. Daarom noemt Aristoteles die fouten ook 'κατὰ

συμβεβηκός': als je het dichtwerk niet qua dichtwerk analyseert, zijn er andere fouten te

ontdekken.188

Dit onderscheid tussen 'καθ’ αὑτήν' en 'κατὰ συμβεβηκός' speelt ook een cruciale rol in de

centrale hoofdstukken van APo I, 4-6: de relaties die de premissen van een demonstratie

uitdrukken, moeten per se zijn. (cf. 2.2.1) Het predicaat moet essentieel tot het subject

behoren en niet accidenteel. Daaruit leidt Aristoteles in de hoofdstukken 9-12 af dat de

187 van der Ben en Bremer, Poëtica, 81–82.188 Woodruff, “Aristotle on mimesis”, 84–85.

Page 93: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

83

principes van de ene ἐπιστήμη niet gebruikt kunnen worden voor een andere, aangezien de

principes uitdrukking geven aan wat wezenlijk tot het domein van die ἐπιστήμη behoort,

maar niet wat wezenlijk behoort tot een ander domein. Dit geldt ook voor de vragen die

men kan stellen aan de specifieke disciplines.

Οὔτε πᾶν ἄρα ἕκαστον ἐπιστήμονα ἐρώτημα ἐρωτητέον, οὔθ’ ἅπαν τὸ

ἐρωτώμενον ἀποκριτέον περὶ ἑκάστου, ἀλλὰ τὰ κατὰ τὴν ἐπιστήμην

διορισθέντα. (APo, I, 12, 77b6-9)

Niet iedere vraag moet gesteld worden aan iedere wetenschapper, noch moet

iedere vraag beantwoord worden door hem over alles, maar alleen die vragen

over wat afgebakend is volgens zijn ἐπιστήμη.

Aristoteles geeft zelf een voorbeeld in de geometrie waar het gevaar dreigt dat men een

vraag probeert te beantwoorden op basis van verkeerde principes. In de dialectische

argumentatie is het immers niet altijd duidelijk of men iets uiteenzet vanuit verkeerde

principes. Bij zuivere schouwing, zoals bij een wiskundige figuur, is dat gemakkelijker.

(77b30-31)

πᾶς κύκλος σχῆμα; ἂν δὲ γράψῃ, δῆλον. τί δέ; τὰ ἔπη κύκλος; φανερὸν ὅτι οὐκ

ἔστιν. (77b32-33)

Is iedere cirkel een geometrische figuur? Als je er een tekent, is het duidelijk.

Wel is het epos een cirkel? Dat is duidelijk niet het geval.

Aristoteles reflecteert hier op het gevaar om in een dialectisch argument te vertrekken

vanuit verkeerde principes en op die manier ook verkeerde vragen te stellen. Zo is het

mogelijk om principes uit de ποιητική τέχνη te verwarren met de termen uit de γεωμετρία.

De epische cyclus moet uiteraard niet geëvalueerd worden a.d.h.v. geometrische criteria,

ook al is de verwarring in taal snel gemaakt.

De relatie tussen de theorie van APo en de bespreking van ὀρθότης in de Poetica is

duidelijk: criteria uit andere ἐπιστήμαι kunnen niet ingezet worden om problemen of

vragen van een andere discipline te beantwoorden. Daarvoor kunnen alleen de principes

gebruikten worden die eigen zijn aan het bestudeerde domein (τὰ κατὰ τὴν ἐπιστήμην

διορισθέντα of καθ’ αὑτήν).

In de hierboven geciteerde passage uit de Poëtica gebruikt Aristoteles in het bijzonder de

πολιτική als voorbeeld (οὐχ ἡ αὐτὴ ὀρθότης ἐστὶν τῆς πολιτικῆς καὶ τῆς ποιητικῆς).

Juistheid in de politieke wetenschappen kan niet gebruikt worden om juistheid in de

Page 94: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

84

dichtkunst te bepalen. In de Poëtica is de relatie tussen politiek en dichtkunst dan ook

schijnbaar afwezig. In tegenstelling tot Plato probeert Aristoteles niet de dichtkunst of

dichtwerken te evalueren op basis van ethische of politieke principes. In tegenstelling tot

de Rhetorica waar politieke wetenschappen of een deel ervan nuttig zijn voor de ῥῆτωρ,

plaatst Aristoteles hier een expliciete grens tussen het politiek-ethische en de ποιητική.

Cynthia Freeland merkt met een kritische stem op dat Aristoteles in zijn essentialistische

analyse over opbouw en functie van tragedie schromelijk de religieuze, politieke en

economische betekenis van tragedie in de Griekse stadstaat niet in zijn analyse opneemt.189

Tragedie zou als het ware in zijn wezen niets te maken hebben met de sociale context

waarin zij is ingebed. Desalniettemin speelt de πολιτικὴ ἐπιστήμη een indirecte rol: het

handelingsverloop van de tragedies veronderstelt immers een aantal ethische normen opdat

het zijn invloed op de emoties van het publiek kan uitoefenen. Zo is het orakel in de

Oedipus-tragedie enkel een omineuze voorspelling, omdat men het doden van de vader

moreel afkeurt. In een sociale context waar deze norm anders is, zal het handelingsverloop

van de tragedie niet natuurlijk aanvoelen en veel minder de juiste werking kunnen hebben.190 Enkel in deze beperkte zin is de ποιητική τέχνη 'politiek': de samenstelling van de plot

moet gebruik maken van ethische vooronderstellingen die het publiek gebruikt om de plot

te evalueren. Het is duidelijk dat het wezen van de τέχνη zelf daardoor niet veranderd is

(alsof het plots gedeeltelijk een politieke τέχνη betreft).

189 Freeland, “Plot Imitates Action”, 128–129.190 Heath, “Should there have been a polis in Aristotle’s « Poetics » ?”, 481.

Page 95: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

85

3.3 Ἱστορία: een contingente reeks gebeurtenissen

Dit hoofdstuk behandelt in 3.3.1 de reden waarom ποίησις 'filosofischer' is dan ἱστορία.

Daarbij wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de universele proposities van de

τέχνη en de universele typologie die de dichter gebruikt voor zijn plots. In 3.3.2 wordt

ingegaan op een argument van de Ste. Croix dat Aristoteles' epistemologie de deur openliet

voor historiografie als ἐπιστήμη. Het argument wordt weerlegd.

Historiografie is voor de origine van onze cultuur- of geesteswetenschappen zeer

belangrijk geweest. De meeste epistemologische debatten over het statuut van deze

'wetenschappen' vinden hun origine in de 19de eeuwse debatten over mogelijkheden en

methodes van de historiografie.191 Eén van de meest centrale vragen was de vorming van

universele concepten uit particuliere gebeurtenissen. Hoe de schijnbaar contingente

historische data te ordenen en te bepalen welke relevant en irrelevant zijn, was en is nog

steeds de grote uitdaging. De historische wetenschappen moesten immers de particulariteit

van de feiten zelf overstijgen, als zij aanspraak wilden maken op de titulatuur van

wetenschap. Op zich verschilde de uitdaging dus niet al te zeer van de Aristotelische

epistemologie, alleen waren de ideeën over universele proposities en hun relatie tot

particuliere feiten anders.192 Hoewel een wetenschappelijke, historiografische discipline

nog niet bestond in 4de eeuw voor Christus, zijn Aristoteles' opmerkingen over

geschiedschrijving nog steeds zeer herkenbaar binnen debatten over het wetenschappelijke

statuut van de historiografie.

In de 4de eeuw kende men wel reeds iets als 'ἱστορία', letterlijk onderzoek. Voor

Aristoteles zijn de bekende schrijvers van ἱστορίαι auteurs als Herodotos, Thucydides of

Xenophon. Dit zijn geen wetenschappers, maar historiografen in de letterlijke betekenis

van het woord en Aristoteles behandelt ze ook zo: deze mensen schrijven een bepaald

genre en in hoofdstuk 9 van de Poëtica probeert Aristoteles dit genre van de ἱστορία te

onderscheiden van ποίησις, het eigenlijke domein van de τέχνη ποιητική. De manier

waarop hij dit doet, is beroemd geworden en kan tevens gebruikt worden om een iets

dieper inzicht te krijgen in Aristoteles' visie over kennis binnen het menselijke domein. De

passage zegt immers iets over het statuut van μῦθος als intern doel van de τέχνη ποιητική.

191 Iggers, The German Conception of History, hfdst. 2.192 In plaats van essenties die uitdrukken wat iets in wezen was en zo garant stonden voor de universele

proposities van de wetenschap, waren ideeën over mathematisch uitdrukbare natuurwetten zeer courant.Precies deze overgang van essentie naar wiskundige wet als verklarende structuur leidde volgensCassirer tot het onderscheid tussen natuur-en cultuurwetenschappen. cf. 2.7

Page 96: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

86

(3.1.1) Of Aristoteles epistemologisch de ruimte open laat voor een historiografische

wetenschap wordt vervolgens in de volgende sectie ten zwaarste in twijfel getrokken.

(3.3.2)

3.3.1 Over het universele en particuliere in ποίησις

In Poët. 8, net voor het bekende citaat over de ἰστορία, heeft Aristoteles duidelijk gemaakt

dat de plot van een tragedie een eenheid moet vormen opdat zij haar effecten op de emoties

kan teweeg brengen: de plot moet de handeling waarover zij gaat, tot een natuurlijke

voltooiing brengen. Hiervoor wordt de plot vorm gegeven door een begin, midden en

einde, die alle drie met elkaar verbonden zijn volgens waarschijnlijkheid (εἰκός) of

noodzakelijkheid (ἀνάγνκη).193 Zo vormt de plot een eenheid en kan zij overschouwd

worden door de toeschouwer die dan op zijn beurt geaffecteerd kan worden door deze

logische opeenvolging van handelingen. Het geheel van de plot moet zo samenhangen dat

er geen deel aan toegevoegd kan worden of kan worden weggelaten. (1451a30-35) Nu zijn

er ook dichters die hun plot niet volgens de eenheid van de handelingen opbouwen, maar

een ander criterium gebruiken: zij denken dat wat betrekking heeft op één persoon (bv.

Herakles) of één periode in de tijd (bv. de trojaanse oorlog) ook een eenheid vormt. 194

Deze dichters passen echter een verkeerd principe toe om hun plot vorm te geven. Door de

eenheid van de plot samen te stellen niet volgens noodzakelijkheid of waarschijnlijkheid

m.b.t. één handeling, maar door verschillende handelingen van één persoon of tijdspanne

samen te gooien, spreken zij zoals een ἱστορικός:

Φανερὸν δὲ ἐκ τῶν εἰρημένων καὶ ὅτι οὐ τὸ τὰ γενόμενα λέγειν, τοῦτο ποιητοῦ

ἔργον ἐστίν, ἀλλ’ οἷα ἂν γένοιτο καὶ τὰ δυνατὰ κατὰ τὸ εἰκὸς ἢ τὸ ἀναγκαῖον. ὁ

γὰρ ἱστορικὸς καὶ ὁ ποιητὴς οὐ τῷ ἢ ἔμμετρα λέγειν ἢ ἄμετρα διαφέρουσιν (εἴη

γὰρ ἂν τὰ Ἡροδότου εἰς μέτρα τεθῆναι καὶ οὐδὲν ἧττον ἂν εἴη ἱστορία τις μετὰ

μέτρου ἢ ἄνευ μέτρων)· ἀλλὰ τούτῳ διαφέρει, τῷ τὸν μὲν τὰ γενόμενα λέγειν,

τὸν δὲ οἷα ἂν γένοιτο. (Poët. 9, 1451a36-b5)

Uit het bovenstaande blijkt voorts dat het niet de specifieke taak van de dichter

193 De 'noodzakelijke' of 'waarschijnlijke' ontwikkeling van de plot naar het τέλος toe vertoont gelijkenismet de hypothetische noodzakelijkheid, zoals behandeld in 2.3.1. Gegeven een aantal materiële enbewegende voorwaarden, moet de plot zich noodzakelijk naar een bepaald doel ontwikkelen. Zie ookFrede, “Necessity, Chance, and ‘‘What Happens for the Most Part”.

194 “οἴονται γάρ, ἐπεὶ εἷς ἦν ὁ Ἡρακλῆς, ἕνα καὶ τὸν μῦθον εἶναι προσήκειν.” (Poët. 8, 1451a21-22)

Page 97: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

87

is te spreken van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, maar van dingen

die zodanig zijn dat ze zouden kunnen gebeuren, ik bedoel: van wat mogelijk is

volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid. Want de dichter verschilt

niet van de geschiedschrijver doordat hij zich uitdrukt in verzen en de ander in

proza (het zou immers mogelijk zijn het werk van Herodotus in verzen te

zetten en dan zou het evenzeer een geschiedwerk zijn mèt versmaat als het dat

is zonder versmaten), maar het onderscheid bestaat hierin dat de

geschiedschrijver spreekt van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, en de

dichter van zodanige als zouden kunnen gebeuren.195

Niet de manier waarop zij spreken (λέγειν), maakt het verschil tussen de ἱστορικός en de

ποιητῆς. Hoe zij hun handelingen ordenen, de aard van hun μῦθος, is daarentegen wel het

cruciale onderscheid.196 De ἱστορικός spreekt over zaken die gebeurd zijn, bv. over één

persoon, of over één periode. Aristoteles geeft in hoofdstuk 23 het voorbeeld van de slag

bij Salamis die op hetzelfde moment plaats vindt als een slag in Sicilië: zij convergeerden

echter niet tot één gezamenlijk einde (τέλος).197 Zij vormen een contingente eenheid in de

tijd. Dit is anders wanneer een ποιητῆς het woord neemt: zijn μῦθος omvat één handeling

die van begin tot einde een geheel vormt. De doelmatige (τέλος) structuur van de plot

vormt dus het geheel en de eenheid van zijn spreken. De ποιητῆς heeft weliswaar de

mogelijkheid om te spreken over zaken die gebeurd zijn. Vele tragedieschrijvers baseerden

zich immers op overgeleverde verhalen van een handvol families. Maar zij zijn enkel

ποιηταί in zoverre zij die gebeurtenissen geordend hebben in een plot volgens

waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid. (Poët. 9, 1451b27-32)

Op zich is dit geen opmerkelijke uitspraak. Aristoteles differentieert één genre, nl.

ποίησις, van een ander genre, ἱστορία, op basis van de essentie van ποίησις, de plot. Zoals

het een goede wetenschapper betaamt, scheidt Aristoteles dus verschillende zaken op basis

van hun essentie.198 Hij voegt echter een conclusie aan dit argument toe en deze conclusie

staat open voor meerdere interpretaties.

195 van der Ben en Bremer, Poëtica, 44.196 Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 221.197 “κατὰ τοὺς αὐτοὺς χρόνους ἥ τ’ ἐν Σαλαμῖνι ἐγένετο ναυμαχία καὶ ἡ ἐν Σικελίᾳ Καρχηδονίων μάχη

οὐδὲν πρὸς τὸ αὐτὸ συντείνουσαι τέλος” (1459a25-27)198 Hoewel Aristoteles dit niet zegt, zou men dus kunnen afleiden dat ἱστορία dan een verzameling is van

gebeurtenissen, geordend volgens de eenheid van tijd (bv. alle politieke gebeurtenissen tussen 330 en311) of de eenheid van de persoon. (bv. alles wat Alkibiades overkwam) Zo'n verzameling kanbijvoorbeeld nuttig zijn voor de πολιτικός die inzicht wil krijgen in de werking van staten. (Rhet.1360a31-37)

Page 98: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

88

διὸ καὶ φιλοσοφώτερον καὶ σπουδαιότερον ποίησις ἱστορίας ἐστίν· ἡ μὲν γὰρ

ποίησις μᾶλλον τὰ καθόλου, ἡ δ’ ἱστορία τὰ καθ’ ἕκαστον λέγει. ἔστιν δὲ

καθόλου μέν, τῷ ποίῳ τὰ ποῖα ἄττα συμβαίνει λέγειν ἢ πράττειν κατὰ τὸ εἰκὸς

ἢ τὸ ἀναγκαῖον, οὗ στοχάζεται ἡ ποίησις ὀνόματα ἐπιτιθεμένη· τὸ δὲ καθ’

ἕκαστον, τί Ἀλκιβιάδης ἔπραξεν ἢ τί ἔπαθεν. (Poët. 9, 1451a36-b11)

Daarom is poëzie ook filosofischer en serieuzer dan geschiedschrijving, want

de poëzie heeft veeleer het universele199 tot onderwerp, de geschiedschrijver het

particuliere. En universeel is bijvoorbeeld: bij wat voor soort mens past het

volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid wat voor soort van dingen te

zeggen of te doen? En het universele is het object waarop de poëzie mikt;

daarom geeft zij pas in tweede instantie namen. En het particuliere is

bijvoorbeeld: wat heeft Alkibiades gedaan of meegemaakt?200

Het onderscheid tussen particuliere en universele proposities was reeds in hoofdstuk 2

van groot belang om ἐμπειρία van τέχνη te onderscheiden. Daar ging het echter over

soorten kennis: ἐμπειρία was de ultieme kennis van het particuliere, terwijl τέχνη kennis

was van het universele en van de oorzaken. Een mogelijke conclusie zou dan kunnen zijn

dat ἱστορία een vorm van ἐμπειρία is, terwijl de ποιητική een τένχη is. In dat laatste schuilt

een probleem: het fragment gaat niet over de ποιητική, maar over ποίησις, dat hier te

interpreteren valt als dichtwerk.201 Het dichtwerk gaat over het universele. Dit is echter

geen vorm van kennis van universalia die de uitdrukking zijn van essenties. Dit is geen

vorm van ἐπιστήμη. Het historische werk is een kroniek van particuliere gebeurtenissen en

in die zin hooguit een zeer basale vorm van kennen, γνώσις. Het dichtwerk, dat hier 'meer'

het universele als onderwerp zou hebben, kan echter helemaal niet als kennis

199 In lijn met de gebruikte terminologie werd 'τὰ καθόλου' weergegeven met 'het universele'; en 'τὰ καθ’ἕκαστον' met het particuliere. Van den Ben en Bremer gebruiken 'het algemene' en 'het bijzondere'.

200 van der Ben en Bremer, Poëtica, 44.201 In tegenstelling tot de recente behandeling van dit thema door Silvia Carli, wordt hier een strikt

onderscheid aangehouden tussen de algemene proposities van de τέχνη en de algemene typologie die dedichter gebruikt voor de plot-constructie. De algemene proposities van de τέχνη zijn immers de definitiesof delen van definities die de essentie van het domein vatten en gebruikt worden om verdere propositiesaf te leiden en te verklaren. Voor de ποιητική gaan deze proposities over de plot of μῦθος: dit zijn velevan de algemene uitspraken van Aristoteles in hfst. 6-22 van de poëtica. De dichter spreekt echter nietover μῦθος in zijn dichtwerk, zoals de historicus spreekt over particuliere gebeurtenissen in zijn relaas.De vergelijking die Aristoteles hier maakt, gaat wel degelijk over de inhoud van de dichtwerken zelf enniet over de proposities die de kennis van de τέχνη uitmaken. Het zou dus absurd zijn de inhoud van hetdichtwerk te vergelijken met de epistemologische theorie van Aristoteles, alsof de inhoud van deAntigone zou voldoen aan criteria uit APo. Wat Aristoteles in dit fragment met τὰ καθόλου dan welbedoelt, wordt hieronder behandeld. Carli, “Poetry is more philosophical than History”.

Page 99: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

89

geclassificeerd worden. In 3.2.5 werd immers aangetoond dat wat de dichter zegt, niet

afgerekend mag worden op basis van kennis uit andere domeinen.202 In die zin deelt de

dichter dus geenszins universele proposities mee aan zijn publiek over de wereld. Meer

zelfs, de dichter mag af en toe wat onware zaken meedelen, zolang zij maar consistent zijn

binnen de plot. Alle fouten die buiten de samenhang van de plot vallen, zijn κατὰ

συμβεβηκός of accidenteel. Wat is dan het universele waarover het dichtwerk gaat, als het

geen universele kennis is?

In de eerste plaats zijn de dichtwerken μιμήσεις van handelingen, geordend volgens

waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid en waarin een begin naar een doel toe ontwikkeld

wordt. De universele zaken waarover het dichtwerk gaat, zijn geen universele relaties,

zoals deze terug te vinden zijn in ἐπιστήμη (dan zouden ze uitdrukkingen zijn van

essenties, cf. 2.2). Dichtwerken gaan eerder over types van handelingen. Ze drukken

noodzakelijke of waarschijnlijke relaties uit tussen de karakters van de personages en hun

handelingen in bepaalde situaties: “τῷ ποίῳ τὰ ποῖα ἄττα συμβαίνει λέγειν ἢ πράττειν κατὰ

τὸ εἰκὸς ἢ τὸ ἀναγκαῖον”. Dichtwerken vormen in die zin een soort van typologie van de

menselijke natuur.203 Nu zou men kunnen denken dat dit universalistische kennis over de

menselijke natuur is, maar dan zou de dichter en dus zijn product ook beoordeeld moeten

worden op de juistheid van de πολιτική, wat Aristoteles letterlijk ontkent.

Deze typologie is geen kennis: zij steunt in de eerste plaats op wat de toeschouwers

beschouwen als waarschijnlijke of noodzakelijke reacties van de personages in hun

situatie. De veralgemeningen over de relatie tussen het karakter van de personages en hun

handelingen hoeven geen diepe waarheid uit te drukken over de menselijke natuur; zij

moeten gebruikt worden om de plot voor de toeschouwer geloofwaardig te maken, zodat

de plot het juiste effect teweeg kan brengen. Eerder dan gebruik te maken van filosofische

inzichten over de menselijke natuur, moet de dichter beroep doen op algemene wijsheden

waar het publiek ook toegang toe heeft.204 Op die manier is het publiek in staat om zichzelf

ook te herkennen als een personage in het handelingsverloop en is het mogelijk om via de

plot de juiste emoties te creëren. Dit blijkt ook Aristoteles' bedoeling op het einde van

hetzelfde hoofdstuk205:

202 Het algemene waarover de dichter spreekt, is geen vorm van kennis die aan het publiek moet wordenmeegedeeld, zoals Frede in haar essay over noodzakelijkheid en toeval vooronderstelt. Frede, “Necessity,Chance, and ‘‘What Happens for the Most Part”, 204.

203 Else, Aristotle’s poetics, 307; Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 222.204 Woodruff, “Aristotle’s Poetics”, 618.205 Lear, “Katharsis”, 326.

Page 100: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

90

ἐπεὶ δὲ οὐ μόνον τελείας ἐστὶ πράξεως ἡ μίμησις ἀλλὰ καὶ φοβερῶν καὶ

ἐλεεινῶν, ταῦτα δὲ γίνεται καὶ μάλιστα [καὶ μᾶλλον] ὅταν γένηται παρὰ τὴν

δόξαν δι’ ἄλληλα (Poët. 9, 1451a1-4)

Maar tragedie is nu eenmaal μίμησις niet alleen van een complete handeling

maar ook van gebeurtenissen die angst en medelijden opwekken; welnu dat

laatste gelukt vooral dan wanneer die gebeurtenissen onverwacht èn door

elkaar veroorzaakt gebeuren.206

De toeschouwers moeten kunnen geloven dat de handelingen elkaar logisch volgens

waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid opvolgen. Dit is de cruciale voorwaarde opdat zij

erdoor geaffecteerd kunnen worden: ze moeten kunnen geloven dat deze onverwachte

ellende hen ook kan overkomen. De typologie of universalia die de dichter inzet voor zijn

plotconstructie, is er één waar het publiek zich kan in herkennen. De dichter moet dus deze

typologie gebruiken om zijn plot te creëren en vervolgens voegt hij namen aan zijn

personages toe: zijn werkwijze gaat dus van de universele en herkenbare typologie naar de

particuliere personages toe.207

Enkel voor zover de dichter een typologie gebruikt die niet-essentiële universalia uitdrukt

over de relatie tussen karakter en handeling, is hij filosofischer dan de ἱστορικός. De

dichter heeft geen kennis nodig over de essentie van de mens, noch over de noodzakelijke

relaties tussen karakters en handelingen, zoals de persoon met ἐπιστήμη πρακτική, dat wel

heeft.208 Evenmin moet de dichter of zijn dichtwerk aan de toeschouwers die waarheden

meedelen over de condition humaine.

Als dit fragment over ἱστορία één iets leert, dan wel Aristoteles' lage waardering van het

genre van de ἱστορία: een verzameling van gebeurtenissen volgens een contingent principe

als tijd of persoon. Ondanks deze houding lijkt Aristoteles doorheen de Poëtica zelf aan

geschiedschrijving te doen: in hoofdstuk 4 zet hij uiteen hoe ποίησις ontstaan is en zich is

gaan differentiëren volgens de verschillende genres. Doorheen de rest van het werk, maakt

hij vaak opmerkingen over de historische evoluties van deze genres, zoals de tragedie of

206 van der Ben en Bremer, Poëtica, 46.207 Woodruff, “Aristotle on mimesis”, 87. Dat de universele typologie omgezet wordt naar particuliere

personages is noodzakelijk, omdat de emoties enkel geaffecteerd worden door de presentatie vanconcrete gebeurtenissen, niet van universele. De emoties van de toeschouwer worden beroerd, preciesomdat hij zich kan herkennen in de typologie die de dichter gebruikt heeft achter de particulierepersonages.

208 Deze kennis gaat immers over de noodzakelijke relatie tussen ῆθος en de handelingen van een persoon.Frede, “Necessity, Chance, and ‘‘What Happens for the Most Part”, 202–203.

Page 101: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

91

komedie. Dit is echter precies wat Aristoteles niet verstaat onder 'ἱστορία'. In tegenstelling

tot een simpele kroniek, selecteert Aristoteles immers zeer zorgvuldig de 'feiten' die hij

weergeeft: elke fase of stap in de richting van de volle ontwikkeling van het genre wordt

vermeld. De contingente gebeurtenissen tussen deze fasen zijn onbelangrijk. De poëtische

genres hebben een essentie en zijn doelen (τέλος), die een essentiële vorm hebben en dus

tot actualiteit gebracht kunnen worden. In deze ontwikkeling kunnen fasen onderscheiden

worden en deze fasen worden weergegeven in de Poëtica. Voor Aristoteles is dit geen

historiografie. Zeker wat de vroege fase van het ontwikkelingsproces betreft, is het geen

empirische historiografie, zoals wij deze kennen. Aristoteles zet in Poët. 4 veeleer de

ontwikkeling neer zoals hij denkt dat ze moet plaats gevonden hebben.209

3.3.2 Teleologische geschiedschrijving

Laat Aristoteles' epistemologie hem toe een rijkere notie te ontwikkelen over

historiografie, iets als een discipline die regulariteiten van het menselijk handelen doorheen

de geschiedenis bestudeert? De Ste. Croix suggereert dat zijn epistemologie hiervoor wel

degelijk de ruimte laat, namelijk op basis van de mogelijkheid 'ὠς ἐπὶ τὸ πολύ'-relaties vast

te stellen. Een historicus als Thucydides probeert immers precies universele relaties binnen

de menselijke samenleving op te stellen die meestal geldig zijn, én dit op basis van

historisch werk.210 De Ste. Croix benadrukt daarbij de verschillende quasi-historische

werken die Aristoteles en zijn leerlingen hebben geproduceerd, zoals de 158 Πολιτεῖαι , de

Νῖκαι Διονυσιακαί, de Διδασκαλίαι enz. Aristoteles zou het onderzoek naar historische

feiten als een noodzakelijke opstap hebben gezien voor een wetenschappelijke kennis van

de menselijke samenleving.211

Zoals in 2.5.3 reeds werd aangegeven, is de laatste conclusie waarschijnlijk correct:

Aristoteles verzamelde allerlei empirische feiten over de menselijke samenleving om

hiermee hogere vormen van kennis, ἐπιστήμη, te bereiken. In het hoofdstuk 3.4 over de

πολιτική ἐπιστήμη zal ook aangetoond worden hoe Aristoteles zijn onderzoekingen

toepaste. De Ste. Croix benadrukt terecht de empirische achtergrond van ἐπιστήμη bij

209 Else, Aristotle’s poetics, 126–127.210 de Ste. Croix, “Aristotle on History and Poetry (Poetics, 9, 1451a36–b11)”, 28–29. Hij is echter niet de

enige. Ook Else en Lear vragen zich af waarom Aristoteles de verklarende historiografie van Thucydidesschijnbaar achterwege laat, ondanks het feit dat hij er zeker gedeelten van gelezen had. Else, Aristotle’spoetics, 304; Lear, “Katharsis”, n. 63.

211 de Ste. Croix, “Aristotle on History and Poetry (Poetics, 9, 1451a36–b11)”, 29.

Page 102: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

92

Aristoteles. Alleen kan men daar niet uit besluiten dat Aristoteles ook zoiets zou

ondersteunen als een empirische historiografie die de menselijke samenleving probeert te

doorgronden. Deze historiografie zou dan een ἐπιστήμη zijn en dus zouden haar 'ὠς ἐπὶ τὸ

πολύ'-relaties uitdrukkingen moeten zijn van een achterliggende essentie. Als deze

essenties gaan over de mens of het politieke systeem, zoals de Ste. Croix suggereert, geeft

de historiografie eigenlijk enkel voorbeelden voor een wetenschap van de politiek of een

wetenschap van de mens als sociaal wezen. De historiografie heeft dan op zich geen

essentie die eigen is aan haar. Nu zou het mogelijk zijn dat historiografie de doelmatigheid

van de geschiedenis zelf weergeeft, alsof alle ontwikkelingen binnen de menselijke

samenleving naar een bepaald doel streven. Dit soort van ultieme teleologie van menselijke

ontwikkeling, heeft Aristoteles echter niet. Er is niet één principe waarnaar de hele

menselijke samenleving streeft.212 Als dit wel het geval was, zou de ἱστορία helemaal niet

een contingente opeenvolging van gebeurtenissen zijn, maar zou zij precies een doelmatige

ontwikkeling binnen haar tijdskader moeten kunnen vaststellen. In dat geval zou een

eenheid in de tijd ook een τέλος hebben.

Een wetenschap van de geschiedenis zou binnen aristotelische normen een ἐπιστήμη

θεωρητική zijn, een studie niet gericht op productie, noch gericht op praktische

doelstellingen, zoals het goede leven. Zij zou als het ware de autonome principes van de

menselijke ontwikkeling moeten bestuderen. Voor zover bekend, heeft Aristoteles echter

geen enkel dergelijk principe in zijn metafysische raamwerk. Het is dus allesbehalve

duidelijk waarover een autonome historiografische ἐπιστήμη zou kunnen gaan. Als er

metafysisch geen grond is voor een doel waarnaar de geschiedenis streeft, worden de

historische universalia plots verdacht: zij zijn enkel een contingente verzameling van

gebeurtenissen over een tijdsperiode én dat is precies hoe Aristoteles ze behandelde in de

Poët.

212 Weil, “Philosophie et histoire. la vision de l’histoire chez Aristote”, 187.

Page 103: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

93

3.4 Πολιτικὴ ἐπιστήμη

In 3.4.1 wordt ingegaan op de mogelijkheid om een ἐπιστήμη πρακτική of een aanzet

daartoe terug te vinden in de Ethica Nicomachea (EN). Met name de ἐπιστήμη πολιτική

blijkt daarbij een universalistisch kennisideaal na te streven, zoals dit ook gevonden werd

in de Poëtica en Rhetorica. In 3.4.2 worden drie aspecten van dit kennisideaal bestudeerd

die men kan afleiden uit de Politica: een empirische achtergrond, universalistische claims

en een essentie van het domein die verklarend werkt.

3.4.1 Ethische kennis is geen universele kennis

Waar de vorige drie hoofdstukken betrekking hadden op Aristoteles' concrete

onderzoeken in de ἐπιστήμη ποιητική of productieve wetenschappen, probeert dit

hoofdstuk in te gaan op de ἐπιστήμη πρακτική, universele kennis gericht op het handelen.

Deze kennis-categorie wordt vooral in Met. E behandeld als een species van ἐπιστήμη (cf.

2.4.1), maar vindt geen expliciete vermelding in APo, in tegenstelling tot de ἐπιστήμη

ποιητική of τέχνη. Zij wordt ook niet meer als zodanig geïntroduceerd in Aristoteles'

ethische geschriften. Meer zelfs, Aristoteles lijkt expliciet te ontkennen dat er zoiets bestaat

als 'ethische wetenschap'. De intellectuele deugd die het handelen stuurt en probeert de

waarheid te vatten over de praktische handelingen, is φρόνησις of verstandigheid. En deze

deugd kan niet opgenomen worden in het ἐπιστήμη-model uit APo, omdat zij kennis is van

particuliere instanties.

ὅτι δ’ ἡ φρόνησις οὐκ ἐπιστήμη, φανερόν· τοῦ γὰρ ἐσχάτου ἐστίν, ὥσπερ

εἴρηται· τὸ γὰρ πρακτὸν τοιοῦτον (EN VI, 9, 1142a23-24)

Verstandigheid is duidelijk geen ἐπιστήμη. Zij heeft namelijk ook betrekking

op het volstrekt concrete, zoals we zeiden: op dat niveau situeert zich het

handelen.213

Φρόνησις is het rationele deel van de ziel dat betrekking heeft op wat veranderlijk is: het

vormt meningen (δοξαστικοῦ) en deze zijn veranderlijk en het tegendeel van ἐπιστήμη.214

213 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 191.214 “δῆλον οὖν ὅτι ἀρετή τις ἐστὶ καὶ οὐ τέχνη. δυοῖν δ’ ὄντοιν μεροῖν τῆς ψυχῆς τῶν λόγον ἐχόντων,

θατέρου ἂν εἴη ἀρετή, τοῦ δοξαστικοῦ· ἥ τε γὰρ δόξα περὶ τὸ ἐνδεχόμενον ἄλλως ἔχειν καὶ ἡ φρόνησις”(EN VI, 5, 1140b24-27). Merk op dat hier expliciet τέχνη wordt gecontrasteerd met het deel van de zieldat meningen vormt ( καὶ οὐ τέχνη). Dit is volledig in overeenstemming met het idee dat τέχνη eenspecies is van ἐπιστήμη, zoals het in deel 2 geargumenteerd werd.

Page 104: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

94

Het handelen en het delibereren hebben altijd betrekking op particuliere situaties in het

leven. Daarover kan niet zomaar gegeneraliseerd worden. Aangezien ἐπιστήμη

noodzakelijk moet gaan over universele proposities, kan er geen ἐπιστήμη van het

handelen bestaan.215 De 'verstandigheid' of φρόνησις daarentegen is een intellectuele

houding, ontstaan uit ervaring en gewoonte, die probeert iedere beslissingsmogelijkheid in

de particuliere situatie af te wegen tegenover het menselijke goed.

Ondanks deze belemmering om Aristoteles' ἐπιστήμη-ideaal toe te passen op het

menselijke handelen, speelt dit ideaal in de Ethica Nicomachea toch af en toe een rol en

zijn er misschien mogelijkheden om ook demonstratieve kennis te hebben, gerelateerd aan

het menselijke handelen.216 Zo bevestigt Aristoteles dat de φρονιμός zowel het universele

als het particuliere moet weten, ook al is het particuliere het belangrijkst. (EN VI, 7,

1141b21-22) Wat zou dit universele kunnen zijn? In ieder geval zou het de uitdrukking

moeten zijn van een per se relatie. De πρατική heeft niet zomaar betrekking op handelen,

maar gaat over 'menselijk' handelen. De individuele beslissingen in particuliere situaties

hebben altijd een specifiek doel dat in essentie behoort tot het menselijk handelen: ze zijn

telkens gericht op het hoogste goed voor de mens. De EN opent in boek I met een

zoektocht naar dit ultieme doel van menselijk handelen; dit hoogste goed is εὐδαιμονία.

C.D.C. Reeve argumenteert in zijn boek Practices of Reason heel uitgebreid dat een deel

van de EN εὐδαιμονία als ἀρχή van demonstraties behandelt. Zo zou de volgende

demonstratie een reconstructie kunnen zijn van een deel van het argument waar het werk

over gaat217:

Primaire εὐδαιμονία is θεωρία

Iedere νοῦς streeft naar primaire εὐδαιμονία

Iedere νοῦς streeft naar θεωρία

Iedere νοῦς streeft naar θεωρία

Iedere mens is het meest van al zijn νοῦς

Iedere mens streeft het meest van al naar θεωρία

De middentermen εὐδαιμονία en νοῦς spelen op die manier in het laatste boek van EN

een verklarende rol voor Aristoteles' ultieme bespreking van het doel van menselijke

215 Nussbaum, The Fragility of Goodness, 290–291.216 Reeve, Practices of Reason.217 Ibid., 28.

Page 105: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

95

handelen, nl. θεωρία als het ultieme, autonome menselijke doel. Dat het op z'n minst een

gedeeltelijke bekommernis is van Aristoteles in EN om universele claims te maken over

het doel van menselijk handelen, blijkt ook uit boek I van EN. Als een timmerman of

schoenmaker (τεχνῖται) een bepaalde functie en activiteit hebben die eigen is aan hen, dan

geldt dit ook voor de mens. (EN, I, 6, 1097b29-32) Εὐδαιμονία speelt deze rol als

wezenlijke activiteit van de mens en Aristoteles noemt dit ook een ἀρχή en een oorzaak

van het goede.

ἡμῖν δὲ δῆλον ἐκ τῶν εἰρημένων ὅτι ἐστὶν ἡ εὐδαιμονία τῶν τιμίων καὶ

τελείων. ἔοικε δ’ οὕτως ἔχειν καὶ διὰ τὸ εἶναι ἀρχή· ταύτης γὰρ χάριν τὰ λοιπὰ

πάντα πάντες πράττομεν, τὴν ἀρχὴν δὲ καὶ τὸ αἴτιον τῶν ἀγαθῶν τίμιόν τι καὶ

θεῖον τίθεμεν (EN, I, 12, 1101b35-1102a4)

Ons hebben deze overwegingen in ieder geval duidelijk gemaakt dat geluk

behoort tot het achtenswaardige en volmaakte. Dat lijkt ook te volgen uit het

feit dat geluk een principe is. Daarom doet ieder van ons al het andere; en het

principe, de oorzaak van al het goede, houden wij voor iets achtenswaardigs en

verhevens.218

De combinatie van ἀρχή in dezelfde betekenis als ἀιτία is een verwijzing naar het

ἐπιστήμη-ideaal en speelt de rol van principe waarop alle praktische redeneringen ultiem

kunnen gecontroleerd worden.

Als Aristoteles het heeft over een ἐπιστήμη in EN, dan gebruikt hij vooral de term

πολιτικὴ ἐπιστήμη om de discipline te benoemen. Deze ἐπιστήμη bestudeert meer dan de

relatie tussen het algemeen menselijke goed en de handelingen in concrete situaties. Op

eenzelfde manier heeft ook φρόνησις, de intellectuele deugd die de algemene inzichten als

het ware vertaalt naar de concrete situatie, een tweeledig aspect: één aspect is gericht op

het individu, een ander aspect is gericht op de relatie tussen het hoogste goed en de

politieke associaties. Als het goede van het individu en de polis immers gelijk is, zal het

goed van de polis, een belangrijker taak vormen. (EN I, 1, 1094b4-12; VI, 8, 1141b23-24)

Op het einde van de EN in hfst. X, 10 komt Aristoteles terug op dit duale aspect.

Φρόνησις wordt immers niet gemakkelijk gekweekt in het individu: jonge mensen zijn van

nature uit meer geneigd naar genot en hebben een lak aan morele sturing. Zelfs

volwassenen luisteren niet naar hun morele rede en kunnen vaak geen eenheid creëren in

218 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 47.

Page 106: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

96

hun morele ervaringen. Daarom komt het op de staat neer om wetten in te stellen die het

goed functioneren van haar burgers bevorderen, zodat het menselijke goed voor de hele

gemeenschap vermeerdert.

Net zoals een dokter of een gymnastiekleraar universele kennis moet verwerven om

meerdere mensen in het algemeen te helpen, zo moet dat ook in de πολιτική:

οὐδὲν δ’ ἧττον ἴσως τῷ γε βουλομένῳ τεχνικῷ γενέσθαι καὶ θεωρητικῷ ἐπὶ τὸ

καθόλου βαδιστέον εἶναι δόξειεν ἄν, κἀκεῖνο γνωριστέον ὡς ἐνδέχεται· εἴρηται

γὰρ ὅτι περὶ τοῦθ’ αἱ ἐπιστῆμαι. τάχα δὲ καὶ τῷ βουλομένῳ δι’ ἐπιμελείας

βελτίους ποιεῖν, εἴτε πολλοὺς εἴτ’ ὀλίγους, νομοθετικῷ πειρατέον γενέσθαι, εἰ

διὰ νόμων ἀγαθοὶ γενοίμεθ’ ἄν. ὅντινα γὰρ οὖν καὶ τὸν προτεθέντα διαθεῖναι

καλῶς οὐκ ἔστι τοῦ τυχόντος, ἀλλ’ εἴπερ τινός, τοῦ εἰδότος, ὥσπερ ἐπ’ ἰατρικῆς

καὶ τῶν λοιπῶν ὧν ἔστιν ἐπιμέλειά τις καὶ φρόνησις. (EN, X, 10 1180b20-28)

Maar men zal het vermoedelijk daarom niet minder erover eens zijn dat

iemand, wil hij technische of theoretische kennis verwerven, tot het universele

moet opklimmen, en dat zo goed mogelijk moet leren kennen; want zoals

gezegd is het universele het onderwerp van de ἐπιστήμαι. En dus moet allicht

ook degeen die mensen – of het nu om een groter of kleiner aantal gaat – door

zijn zorgen beter wenst te maken de wetgevende wetenschap onder de knie

proberen te krijgen, als het waar is dat wij dankzij de wetten goed kunnen

worden. Een willekeurige persoon met wie men wordt geconfronteerd een

goede geesteshouding bijbrengen is niet ieders werk; als iemand al daartoe in

staat is dan is het degeen die ἐπιστήμη heeft, net als in het geval van

geneeskunde en andere disciplines waar verstandigheid en een bepaalde zorg

deel van uitmaken.219

Dit laatste hoofdstuk van de EN wordt dan ook vaak gezien of geïnterpreteerd als een

inleiding/overgang naar de Politica. Deze wordt hier duidelijk als een vorm van ἐπιστήμη

gepresenteerd, gericht op het universele. Aristoteles merkt echter één verschil op met

andere ἐπιστήμαι en τέχναι: er is in de πολιτική tot nu toe geen overdracht van kennis

geweest. De sofisten verkondigen weliswaar haar te onderwijzen, maar hebben er zelf geen

ervaring mee en weten ook niet waarover ze spreken. (1180b31-81a2) Wie de πολιτική wel

praktiseert, zijn niet de πολιτικάι, zoals in andere kennis-praktijken, maar de

219 Ibid., 332.

Page 107: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

97

πολιτευόμενοι:

οἱ πολιτευόμενοι220, οἳ δόξαιεν ἂν δυνάμει τινὶ τοῦτο πράττειν καὶ ἐμπειρίᾳ

μᾶλλον ἢ διανοίᾳ221· οὔτε γὰρ γράφοντες οὔτε λέγοντες περὶ τῶν τοιούτων

φαίνονται ..., οὐδ’ αὖ πολιτικοὺς πεποιηκότες τοὺς σφετέρους υἱεῖς ἤ τινας

ἄλλους τῶν φίλων. (EN X, 10, 1181a1-6)

De politici die dat eerder lijken te doen door een vermogen en ervaring dan

door discursieve kennis. Zij schijnen ook niet te spreken of te schrijven over

die zaken …, noch hebben zij hun eigen zonen of anderen onder hun dierbaren

opgeleid tot politieke wetenschappers.

De politici vertrekken vanuit hun ervaring, net zoals dat gebeurt bij andere τέχναι of

ἐπιστήμαι. Zij blijken die ervaring echter niet om te zetten naar een hoger epistemisch

niveau, het niveau van διάνοια. In die zin onderwijzen ze ook niemand en stroomt er

niemand in de politiek binnen op basis van zijn kennis. Iedere ἐπιστήμη moet

onderwijsbaar zijn en Aristoteles vindt het jammer dat de πολιτική als zodanig nooit tot dit

niveau geraakt is. Alleen de sofisten doen aan 'politiek' onderwijs, maar zij weten eigenlijk

niet wat de πολιτική is of waarover zij gaat.222 Zij denken immers dat zij hetzelfde is als de

ῥητορική: een fundamentele vergissing, aangezien de ῥητορική overtuiging tot doel heeft

en niet het goede leven. Of zij verzamelen alle wetten met een goede naam (συναγαγόντι

τοὺς εὐδοκιμοῦντας τῶν νόμων, 1181a17-18). Maar de wetten met de goeie naam, hoeven

uiteraard niet noodzakelijk de wetten te zijn die passen bij het doel van de πολιτική. Om

duidelijk te maken wat het verschil is tussen de sofist en de ervaren politicus maakt

Aristoteles een onderscheid tussen de mensen met en zonder ervaring:

οἱ γὰρ ἔμπειροι περὶ ἕκαστα κρίνουσιν ὀρθῶς τὰ ἔργα, καὶ δι’ ὧν ἢ πῶς

ἐπιτελεῖται συνιᾶσιν, καὶ ποῖα ποίοις συνᾴδει· τοῖς δ’ ἀπείροις ἀγαπητὸν τὸ μὴ

220 De vertaling van Verhaegen en Pannier wordt aangepast. 'Πολιτικοί' is vertaald als 'politiekewetenschappers', omdat Aristoteles iets verschillends bedoelt met πολιτευόμενοι en πολιτικοὺς: de enezijn personen die ageren zonder kennis (maar met een vermogen of ervaring), de andere ageren metkennis (διάνοια). Ik geef dit onderscheid dan ook weer met 'politici' vs. 'politieke wetenschappers'. Dit isweliswaar ook niet helemaal geslaagd, aangezien de πολιτικοί nog steeds handelende personen zijn engeen loutere wetenschappers. Irwin en Fine geven het verschil weer met 'political activists' en'politicians'. Irwin en Fine, Aristotle, 448. Het belangrijkste is dat de πολιτικοί wel degelijk ἐπιστήμηbezitten en hun ervaring tot een hoger niveau hebben gebracht.

221 Verhaegen en Pannier vertalen met 'inzicht'. Dat lijkt mij echter een goeie vertaling voor hetscherpzinnige 'ἀγχίνοια' en niet voor het discursieve 'διάνοια'. Wie ἀγχίνοια heeft, kan direct demiddenterm vatten, cf. APo I, 34. Denk in deze context eerder aan: 'πᾶσα διάνοια ἢ πρακτικὴ ἢ ποιητικὴἢ θεωρητική', Met. E, 1025b25. Ook Irwin en Fine vertalen hier met 'thought'. Ibid.

222 ὅλως γὰρ οὐδὲ ποῖόν τι ἐστὶν ἢ περὶ ποῖα ἴσασιν (1181a14)

Page 108: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

98

διαλανθάνειν εἰ εὖ ἢ κακῶς πεποίηται τὸ ἔργον, ὥσπερ ἐπὶ γραφικῆς. οἱ δὲ

νόμοι τῆς πολιτικῆς ἔργοις ἐοίκασιν·(EN X, 10, 1181a19-23)

Het zijn immers de mensen met ervaring in een discipline die de producten van

die discipline juist beoordelen, die begrijpen met welke middelen en hoe zij

worden verwezenlijkt, en tussen welke producten en tussen welke personen er

harmonie bestaat. Mensen zonder ervaring mogen daarentegen al tevreden zijn

als het hun niet ontgaat of een product al dan niet geslaagd is, zoals in de

schilderkunst. Nu zijn wetten als het ware de producten van de politieke

wetenschappen.223

Net zoals de dichtwerken niet beoordeeld kunnen worden op basis van andere τέχναι,

maar alleen op basis van wat wezenlijk tot de ποιητικὴ τέχνη behoort, zijnde de plot, zo

ook kunnen de wetten enkel beoordeeld worden volgens de πολιτική, en niet volgens de

ῥητορική, zoals de sofisten het doen. Toch is de πολιτική geen τέχνη: volgens MP2 zijn de

doelstellingen van de wetten immers niet extern. De wetten waarop de πολιτική gericht is,

vormen een expressie van het goede leven en het hoogste goed op het politieke niveau. Zij

dienen geen verder doel. Daarom vormt het hoogste goed, de εὐδαιμονία, ook de ἀρχή van

de politieke wetenschappen.

Aangezien zijn voorgangers de πολιτική, met als belangrijkste doel de goeie wetten, niet

onderzocht hebben (παραλιπόντων οὖν τῶν προτέρων ἀνερεύνητον τὸ περὶ τῆς

νομοθεσίας, 1181b12), wil Aristoteles dit domein wel onder handen nemen en dus

ontwikkelen tot een ἐπιστήμη vanuit de ἐμπειρία. Hiervoor wil hij gebruik maken van een

verzameling van wetten en staatsvormen om te beschouwen (θεωρῆσαι) welke factoren

steden en staatsvormen ten onder doen gaan of redden, en welke oorzaken er zijn voor

goed en slecht bestuur. Op die manier zal het mogelijk zijn om de beste staatsvorm te

onderscheiden en op te stellen via de juiste wetten en gebruiken. (1181b15-23)

In dit laatste hoofdstuk van EN verschuift de aandacht duidelijk van de nadruk op

particuliere kennis naar universele en oorzakelijke kennis. Met name de bespreking van de

sofisten en de ἔμπειροι of πολιτευόμενοι toont aan dat de πολιτική epistemologisch een

gelijkaardige ontwikkeling kan hebben als de andere ἐπιστήμαι: uit ἐμπειρία of kennis van

het particuliere universele kennis ontwikkelen die overgedragen kan worden op anderen

(διδακτός).

223 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 333.

Page 109: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

99

3.4.2 Universele kennis in de Politica

Dit voorgestelde project van de ἐπιστήμη πολιτική wordt in de Politica ook verwezenlijkt.

Ten eerste draagt het boek duidelijke sporen van een universalistisch kennisideaal. Ten

tweede is de empirische achtergrond van het werk zeer belangrijk: Aristoteles probeert

empirische data te verwerken in zijn analyses. Hierdoor toont hij hoe ἐμπειρία inderdaad

een belangrijke rol toebedeeld krijgt in de opstap naar ἐπιστήμη. Ten derde is de

doelmatigheid die de ἐπιστήμη blootlegt, ook belangrijk: als ἐπιστήμη πρακτική vertrekt

het nog steeds vanuit de idee dat bepaalde handelingen het juiste doel dienen en anderen

niet.

De inleiding tot boek IV plaatst de πολιτική duidelijk naast de andere ἐπιστήμαι:

Ἐν ἁπάσαις ταῖς τέχναις καὶ ταῖς ἐπιστήμαις ταῖς μὴ κατὰ μόριον γινομέναις,

ἀλλὰ περὶ γένος ἕν τι τελείαις οὔσαις, μιᾶς ἐστι θεωρῆσαι τὸ περὶ ἕκαστον

γένος ἁρμόττον... (Pol. IV, 1, 1288b10-12)

In al die τέχναι en ἐπιστήμαι die niet een deelgebied maar één bepaalde klasse

van onderwerpen volledig bestrijken, is het de taak van één wetenschap te

bekijken wat bij elk van die klassen past.224

Aristoteles geeft hier de voorbeelden van de γυμναστική: deze ἐπιστήμη moet in staat zijn

om aan te geven welke vorm van training het beste zal zijn voor iedereen. (1288b15-17)

Het is dan ook duidelijk dat er één afgebakende ἐπιστήμη moet zijn die de beste staatsvorm

(πολιτέια) bestudeert: welke zij is en hoe zij eruit zou zien zonder hindernissen. (1288b21-

24)225 Een tweede taak ligt erin na te gaan welke staatsvorm bij de meeste mensen past,

aangezien de beste staatsvorm misschien niet universeel toepasbaar zal zijn. (1288b25-27)

Een derde taak bestaat erin te beschouwen of een bestaande staatsvorm stabiel is of niet en

hoe men haar het langst zou kunnen bewaren gegeven de omstandigheden. (1288b27-30)

Ten vierde is het ook nodig dat de πολιτικός in staat is bestaande staatsvormen te helpen.

Dit is echter onmogelijk zonder kennis te hebben hoeveel vormen (εἰδη) er zijn en hoe

deze vormen zich tegenover elkaar verhouden. (1289a5-8) Deze soort van kennis voldoet

duidelijk aan de universalistische criteria van een ἐπιστήμη: de proposities gaan over

vormen en niet over de particuliere instanties. Bovendien wordt er gebruik gemaakt van het

224 Bremer en Kessels, Politica, 159.225 “ὥστε δῆλον ὅτι καὶ πολιτείαν τῆς αὐτῆς ἐστιν ἐπιστήμης τὴν ἀρίστην θεωρῆσαι τίς ἐστι καὶ ποία τις ἂν

οὖσα μάλιστ’ εἴη κατ’ εὐχὴν μηδενὸς ἐμποδίζοντος τῶν ἐκτός”

Page 110: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

100

hierboven geciteerde idee dat er één genus is waarover deze ἐπιστήμη gaat. De ultieme

staatsvorm wordt gezocht, maar ook andere staatsvormen worden onderzocht voor zover

zij beter passen bij bepaalde groepen mensen. Daarnaast wordt er ook een onderzoek

gestart naar de achterliggende oorzaken voor de stabiliteit van deze staatsvormen. Alleen

de vierde taak brengt het onderzoek terug naar zijn praktische applicatie in de particuliere

gevallen, waardoor Aristoteles het eveneens een φρόνησις kan noemen: de

toepassingsmogelijkeden in concrete situaties zijn nog steeds een mikpunt, naast het vatten

van het universele. (Pol. IV, 1, 1289a12)

Aristoteles' indeling van de verschillende staatsvormen die op het eerste hoofdstuk van

boek IV volgt, is sterk ingegeven door zijn empirisch onderzoek naar verschillende

staatsvormen en hun wetten (cf.158 Πολιτεῖαι). Zo gebruikt hij in zijn analyse van de

democratie en de oligarchie de empirische vaststelling dat de meeste leden van de polis

arm zijn en dat de rijken daarentegen meestal met weinig zijn.226 De staatsvormen van de

democratie en oligarchie worden niet zozeer bepaald door de hoeveelheid personen die aan

de macht zijn, maar door de rijkdom van de personen aan de macht. Zelfs als de armen met

weinig waren, maar toch aan de macht zouden zijn, zou de staatsvorm een democratie

heten. Omgekeerd zou een staat met meer rijken aan de macht een oligarchie zijn. In

realiteit zijn echter de armen altijd met veel en de rijken met weinig. (Pol. IV, 4, 1290a30-

b7) Aristoteles verrijkt zijn analyse in de Politica voortdurend met dit soort van empirische

data en vergelijkt zijn analyse van de verschillende delen van de staat zelfs met een analyse

van de delen van dieren.227 (Pol. IV, 4, 1290b25-38)

Naast de universalistische en empirische aspecten, neemt het boek ook het doelmatige

aspect van de ἐπιστήμη πρακτική serieus. Twee voorbeelden uit boek I kunnen dit

illustreren: ten eerste is er Aristoteles' analyse van de χρηματιστική τέχνη in Pol. I, 9

waarin hij de deze τέχνη bekritiseert omdat zij haar natuurlijke doel overschrijdt. Ten

tweede is er Aristoteles' historische genealogie van de polis die gelijkenissen toont met de

historische behandeling van de dichtkunst.

De analyse van de χρηματιστική begint met een natuurlijke (κατὰ φύσιν) verwerving van

goederen en rijkdom voor een stad of voor een huishouden. Daar ligt de natuurlijke grens

bij het doel van bezit in deze organisatievormen, nl. het bezit van de noodzakelijke

middelen om te leven. (Pol. I, 8, 1256b26-39) Er is echter ook een andere vorm van

verwerving van goederen (γένος ἄλλο κτητικῆς). Dit is de χρηματιστική τέχνη en deze is

226 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 114.227 Ibid., 113.

Page 111: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

101

erop gericht zo veel mogelijk goederen te bezitten via speculatie: een product heeft immers

een tweeledig gebruik (ofwel kan men met een hamer hameren ofwel kan men hem

verkopen). Dit verkopen en speculeren op de waarde kan echter een doel op zich worden.

Zo streeft de χρηματιστική zijn eigen doel voorbij.228 Net zoals bij andere τέχναι,

bijvoorbeeld de geneeskunde, heeft iedere τέχνη immers een einde en een doel dat erbij

hoort:

καὶ ἄπειρος δὴ οὗτος ὁ πλοῦτος, ὁ ἀπὸ ταύτης τῆς χρηματιστικῆς. ὥσπερ γὰρ ἡ

ἰατρικὴ τοῦ ὑγιαίνειν εἰς ἄπειρόν ἐστι, καὶ ἑκάστη τῶν τεχνῶν τοῦ τέλους εἰς

ἄπειρον (ὅτι μάλιστα γὰρ ἐκεῖνο βούλονται ποιεῖν), τῶν δὲ πρὸς τὸ τέλος οὐκ

εἰς ἄπειρον (πέρας γὰρ τὸ τέλος πάσαις), οὕτω καὶ ταύτης τῆς χρηματιστικῆς

οὐκ ἔστι τοῦ τέλους πέρας, τέλος δὲ ὁ τοιοῦτος πλοῦτος καὶ χρημάτων κτῆσις.

τῆς δ’ οἰκονομικῆς αὖ χρηματιστικῆς ἔστι πέρας· οὐ γὰρ τοῦτο τῆς

οἰκονομικῆς ἔργον (Pol. I, 9, 1257b23-31)

Rijkdom die uit dit type vermogensvorming voortkomt laat zich geen

beperkingen stellen. Net als geneeskunde zich geen beperkingen laat stellen in

haar streven naar gezondheid, en elke andere τέχνη zijn eigen doel nastreeft

zonder beperkingen - dat is bij uitstek wat ze willen bewerkstelligen: de

beperking is gelegen in de middelen tot dit doel, want alle τέχναι worden

begrensd door hun doel - net zo is er ook bij dit type vermogensvorming geen

beperking gesteld aan zijn doel, rijkdom en verkrijging van geld als

omschreven. Huishoudkundige vermogensvorming kent wel een grens:

onbeperkte rijkdom is niet de taak van huishoudkunde.229

De middelen zijn oneindig om het doel te bereiken, maar de doelen zelf vormen de grens.

Eens het doel bereikt is, stopt de productie van de τέχνη: de dokter moet het

genezingsproces niet verder zetten, wanneer de patiënt genezen is. Evenmin moet men

verder dan noodzakelijk is voor het huishouden of de stad, goederen en rijkdom

accumuleren. Toch geven sommigen toe aan deze grenzeloze graaizucht. Waarom?

Duidelijk vergissen zij zich in de doelmatige structuur van hun handelingen. Sommigen

richten zich op het leven, maar niet op het goede leven. Hierdoor verlangen zij eindeloos

naar wat het leven mogelijk maakt, nl. goederen. Zij vergeten echter het goede leven.

Anderen daarentegen vergissen zich in het goede leven: zij denken dit te bereiken door

228 Pellegrin, “Aristotle’s Politicis”, 566.229 Bremer en Kessels, Politica, 50–51.

Page 112: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

102

grote hoeveelheden lichamelijk genot. (1257b40-1258a9) Deze mensen, die de

χρηματιστική aanhangen, vergissen zich dus in het doel (τέλος) van het leven en de ἀρχή

van hun handelingen: zij richten zich niet op het goede leven of vergissen zich in wat dit

inhoudt. Op die manier maken zij van het bezitten van goederen zelf het doel. (1258b11-

13)

Een gelijkaardige kritiek kan men terugvinden in de ποιητικὴ τέχνη, waar Aristoteles

kritiek geeft op de dichters die werken met het spektakel (ὀψις) om de mensen schrik aan

te jagen:

οἱ δὲ μὴ τὸ φοβερὸν διὰ τῆς ὄψεως ἀλλὰ τὸ τερατῶδες μόνον

παρασκευάζοντες οὐδὲν τραγῳδίᾳ κοινωνοῦσιν· οὐ γὰρ πᾶσαν δεῖ ζητεῖν

ἡδονὴν ἀπὸ τραγῳδίας ἀλλὰ τὴν οἰκείαν. (Poët. 14, 1453b8-11)

En de dichters die het schouwspel gebruiken niet om angst op te wekken maar

alleen verschrikking, hebben helemaal niets met de tragedie van doen. Want de

dichter moet niet ieder mogelijk genot met de tragedie zoeken te bereiken,

maar alléén het genot dat eraan eigen is.230

Op eenzelfde manier moet men niet zomaar middelen willen verwerven, alleen diegenen

die eigen zijn aan het goede leven. Het kennen van de juiste doelgerichtheid van menselijk

handelen én van de τέχναι is dus een job voor de ἐπιστήμη πρακτική en ποιητική. De juiste

ἀρχή moet gebruikt worden in de demonstraties: in het geval van de πολιτική is dit

εὐδαιμονία, in het geval van de ποιητική τέχνη is dat μῦθος en voor de ῥητορική zijn dat

de πίστεις. Vanuit de juiste ἀρχή vertrekken, is ook de doelstelling van de φυσική; het

enige verschil bestaat erin dat de ἀρχή daar ligt in de objecten zelf en niet bij de makers of

uitvoerders. (De tragedie brengt zijn eigen plot niet tot ontwikkeling, de plot zit in de geest

van de schrijver; gelijkaardig bij de ῥητορική.)

Een heel gelijkaardige argumentatie waarbij Aristoteles vertrekt vanuit een geëigende

doelmatige structuur van het menselijke handelen, vind men in de behandeling van de

oorsprong van de polis.231 In Pol. I, 2 behandelt Aristoteles de natuurlijke groei (τὰ

πράγματα φυόμενα) van de menselijke gemeenschap (κοινωνία): van het duo man-vrouw,

naar het huishouden, over het dorp, tot aan het einddoel van de polis.

230 van der Ben en Bremer, Poëtica, 52.231 Pellegrin, “Aristotle’s Politicis”, 564–565.

Page 113: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

103

ἡ δ’ ἐκ πλειόνων κωμῶν κοινωνία τέλειος πόλις, ἤδη πάσης ἔχουσα πέρας τῆς

αὐταρκείας ὡς ἔπος εἰπεῖν, γινομένη μὲν τοῦ ζῆν ἕνεκεν, οὖσα δὲ τοῦ εὖ ζῆν.

διὸ πᾶσα πόλις φύσει ἔστιν, εἴπερ καὶ αἱ πρῶται κοινωνίαι. τέλος γὰρ αὕτη

ἐκείνων, ἡ δὲ φύσις τέλος ἐστίν· (Pol. I, 2, 1252 b27-32)

De volkomen gemeenschap die uit een aantal dorpen bestaat vormt tenslotte de

polis. Deze heeft een denkbeeldige grens bereikt die bestaat in volledige

onafhankelijkheid. Ze is ontstaan om leven mogelijk te maken, maar bestaat

voort om goed leven mogelijk te maken. Vandaar dat iedere polis, even goed

als de eerste gemeenschappen, van nature bestaat.232

De stad is het einddoel van de andere gemeenschapsvormen, omdat alleen zij haar burgers

in staat stelt het goede leven te bereiken. In die zin is de stad een 'natuur' van de menselijke

organisatie: zij vervolmaakt de mens en vult de gaten in die de natuur achterlaat.233

De eerste twee behandelde kenmerken van de ἐπιστήμη πολιτική zijn ook voor een

modern begrip van sociale wetenschappen nog steeds belangrijk: universalistische kennis

en empirische ondersteuning. Het derde aspect, namelijk de zoektocht naar de juiste,

interne doelmatigheid van het menselijke handelen is er vreemd aan. In een modern begrip

van wetenschappen is het niet mogelijk om het sociale handelen van de mens zowel

empirisch als normatief te beschouwen. Ofwel is het menselijk handelen gelijkaardig aan

natuurlijke objecten die men kan waarnemen en waarover men kan generaliseren, ofwel

valt het menselijke handelen buiten de natuurlijke orde en dus buiten de natuurlijke kennis.

Aristoteles' begrip van de ἐπιστήμη πολιτική kan beide aspecten (natuurlijke én

normatieve) verenigen, omdat het mogelijk is een interne en natuurlijke doelmatigheid van

menselijk handelen als uitgangspunt van deze ἐπιστήμη te nemen. Dit uitgangspunt is het

hoogste goed, εὐδαιμονία. Stephen Salkever argumenteert dat Aristoteles' idee van een

politieke of sociale wetenschap op die manier een mooie middenweg vormt tussen de

empiristische en een hermeneutische traditie. Aristoteles toont immers hoe een natuurlijke

behandeling van menselijke handelingen niet hoeft uit te sluiten dat zij gekenmerkt worden

door een zekere normativiteit (een doelmatigheid).234

232 Bremer en Kessels, Politica, 37.233 cf. “πᾶσα γὰρ τέχνη καὶ παιδεία τὸ προσλεῖπον βούλεται τῆς φύσεως ἀναπληροῦν.” Pol. 1337a1-3234 Salkever, “Aristotle’s Social Science”.

Page 114: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

104

3.5 Psychologie

Zoals in 3.1.2 aangegeven stelt Aristoteles in De Anima een onderzoeksplan op voor de

studie van de emoties (πάθη). Daarbij voegt hij eigenlijk één element toe dat niet in de

Rhet. voorkwam, namelijk materie of ὕλη. Al de emoties van de ziel hebben immers iets te

maken met ons lichaam (σῶμα): met emoties gaan lichamelijke processen gepaard. (DA I,

1, 403a16-19) Afhankelijk van onze lichamelijke gesteldheid zijn we gevoeliger voor

bepaalde emoties: soms is de kleinste gebeurtenis reeds in staat om ons te raken, terwijl op

andere momenten een vreselijke gebeurtenis nauwelijks impact heeft. (403a19-24) Daarom

is het duidelijk dat de emoties vormen in materie zijn.235

ὥστε οἱ ὅροι τοιοῦτοι οἷον “τὸ ὀργίζεσθαι κίνησίς τις τοῦ τοιουδὶ σώματος ἢ

μέρους ἢ δυνάμεως ὑπὸ τοῦδε ἕνεκα τοῦδε”, καὶ διὰ ταῦτα ἤδη φυσικοῦ τὸ

θεωρῆσαι περὶ ψυχῆς. (DA, I,1, 403a25-28)

Zodat de definities zulke aard hebben als “boos zijn is een zekere beweging

van dit soort lichaam of van een deel of van een vermogen, teweeg gebracht

door dit, omwille van dat doel”, en daarom is het beschouwen van de ziel een

taak voor een onderzoeker van de natuur.

De natuur heeft immers twee aspecten, enerzijds materie, anderzijds vorm. De φυσικός

bestudeert zijn object in beide aspecten: hij bestudeert alle daden en emoties van een

bepaald lichaam en een bepaalde materie.236 (cf. Phys. 194b10-15) Op zich verschilt hij

hierin niet veel van de τεχνίτης. Ook deze persoon bestudeert zijn objecten, zowel qua

vorm, maar ook qua materie. De dokter bestudeert de vorm van gezondheid en zijn relatie

tot de verschillende lichaamssappen, of de architect bestudeert het huis als vorm en zijn

relatie met de bouwmaterialen. (Phys. 194a21-25) Het belangrijkste verschil is uiteraard de

aard van objecten: de emoties worden niet geproduceerd door de φυσικός, zij worden door

hem beschouwd. Het principe van de emoties ligt in henzelf en niet in de kenner (MP1).

Daarnaast is de kennis van de φυσικός louter gericht op het kennen zelf (MP2).

Dit onderzoeksprogramma van DA toont aan dat de mens en zijn emoties objecten kunnen

zijn van een zuiver theoretische ἐπιστήμη die geen externe doelen dient én objecten

bestudeert met een intern principe. Hiermee is de driedeling compleet: dichtwerken en

235 “δῆλον ὅτι τὰ πάθη λόγοι ἔνυλοί εἰσιν” DA, I, 1, 403a24236 “ὁ φυσικὸς περὶ ἅπανθ’ ὅσα τοῦ τοιουδὶ σώματος καὶ τῆς τοιαύτης ὕλης ἔργα καὶ πάθη”, DA, I, 1,

403b11-12

Page 115: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

105

retorische redevoeringen worden tot objecten van ἐπιστήμη ποιητική gemaakt, handelingen

en politieke organisatievormen tot objecten van ἐπιτσήμη πρατική en emoties of

menselijke gevoelens en gedachten tot objecten van de φυσική. De mens en zijn culturele

omgeving worden dus netjes onderverdeeld binnen de drie verschillende categorieën van

ἐπιστήμη.

Page 116: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

106

4. Mogelijkheid en onmogelijkheid van kennis over de mens bij Aristoteles

Deel 4 vormt de conclusie van de vorige twee delen. In 4.1 wordt een samenvatting

gegeven van de epistemologische mogelijkheden voor een kennis over de mens, zijn

omgeving en zijn culturele producten. Hierbij worden vier aspecten overlopen die

Aristoteles in staat stellen om over deze onderwerpen werkelijk kennis te verwerven. De

vier aspecten kwamen doorheen deel 3 terug. In 4.2 worden de metafysische principes

achter Aristoteles' opdeling nogmaals kort samengevat en wordt er een vaststelling

gemaakt over de beperkingen die deze principes met zich meebrengen. In 4.3 volgt een

algemene conclusie en wordt de draad van 2.7 opgepikt voor een bredere reflectie op de

betekenis van de bereikte resultaten voor een geschiedenis van de geesteswetenschappen.

Page 117: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

107

4.1 Objectiveringsvorm van mens en cultuur: de ἐπιστήμη achter de Politica, Rhetorica en Poëtica

Doorheen deel 3 kwamen voortdurend vier belangrijke epistemologische kenmerken naar

voren die het mogelijk maakten kennis te verwerven over de volgende zaken: de productie

van retorische argumentatie, de productie van tragedies en andere dichtwerken, de

organisatie van politieke stelsels én ten slotte de emotionele en cognitieve processen van de

menselijke ziel. Deze vier epistemologische kenmerken zijn 1) autonomie van een

afgebakend domein, 2) essentialistische verklaring, 3) een ontwikkelingsproces vanuit

ἐμπειρία, en 4) de 'ontluikende' ἐπιστήμη.

Ten eerste is er de autonomie van de afgebakende domeinen. Voor Aristoteles heeft iedere

ἐπιστήμη een eigen kennisdomein dat gaat over de zaken die er wezenlijk toe behoren.

Iedere ἐπιστήμη heeft eigen ἀρχάι, principes die uitdrukkingen zijn van de essentie van het

domein. Vanuit deze ἀρχάι moeten de andere proposities volgen (2.2). Hierdoor is het

onmogelijk om de ene discipline gedeeltelijk in te voegen in de andere, noch is het

mogelijk om criteria voor waarheid van de ene in te zetten voor de andere. Dit idee kwam

terug in 3.1.3, waar werd aangetoond dat de ῥητορική bestudeerd moest worden volgens

haar eigen normen. Zij kon niet zomaar aan de πολιτική gelijkgesteld worden, ook al was

zij ermee verwant. Ook de emoties moesten behandeld worden, voor zover zij betrekking

hadden op wat wezenlijk tot de ῥητορική behoort, en niet zoals zij behandeld zouden

worden binnen de φυσική (3.1.2). In de πολιτική werden op basis van dezelfde

argumentatie de sofisten buiten gehouden. Politiek is immers geen retoriek: overtuiging is

niet hetzelfde als het goede leven. De principes van waaruit beiden vertrekken zijn anders,

dus betreft het andere ἐπιστήμαι (3.4.1). In de behandeling van de ποιητική τέχνη werd het

autonomie-principe uit de APo ook direct toegepast in Aristoteles' bespreking van juistheid

in dichtwerken: wat gedicht wordt in tegenspraak met andere ἐπιστήμαι, hoeft niet

noodzakelijk een fout te zijn in de dichtkunst. (cf. 3.2.5). Aristoteles zet dus zijn

epistemologie naarstig in om demarcaties tussen disciplines scherp te stellen en disciplines

van elkaar te onderscheiden.

Het autonomie-principe dat demarcaties mogelijk maakt, vindt echter zijn achterliggende

reden in het tweede kenmerk, de essentialistische verklaring (2.2.1). Waarom behoort het

inspelen op de emoties van een rechter niet tot de ῥητορική? Waarom kan een

tragedieschrijver niet zomaar proberen genot bij zijn publiek te scheppen via een spannend

spektakel? Waarom is het ongeoorloofd je leven zo in te richten dat je steeds meer

Page 118: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

108

middelen verwerft? Omdat ze allemaal niet afgeleid kunnen worden uit wat wezenlijk tot

het bestudeerde domein behoort (τὰ καθ’ αὑτὰ ὑπάρχοντα). Het idee van een oorzakelijke

en universalistische kennis is, zoals Aristoteles zelf vaak zegt, het doel van ποιητική,

ῥητορική of πολιτική. Het oorzakelijke aspect wordt daarbij zeer serieus genomen en

begrepen zoals in de andere ἐπιστήμαι: het moet afgeleid kunnen worden uit wat per se tot

de zaak behoort en dus uitdrukking zijn van de essentie. Dit idee van een demonstratief

syllogisme werd teruggevonden in de Poëtica en Ethica (3.2.3, 3.4.1). Zoals in 3.3.1

geargumenteerd, is het waarschijnlijk de reden waarom Aristoteles ἱστορία niet kon

begrijpen als een ἐπιστήμη: hij kent het idee niet dat de geschiedenis in zijn geheel een

doel en essentie heeft. Voor hem blijft het gewoon een verzameling van gebeurtenissen,

opgesteld volgens een contingent principe als tijd of persoon, waarachter geen essentiële

relaties schuilgaan. Hierdoor is het onmogelijk voor Aristoteles een historische ἐπιστήμη te

erkennen. Dat er tragedie, epiek, retoriek of politiek is, is voor Aristoteles een reden om het

'wat' en de essentie erachter te zoeken. Dit is precies de gedachte achter de ἀπόδειξις-

theorie als een methode: stel de feiten vast, vind de universele relaties die uitdrukking

geven aan de essentie en leid er verdere proposities uit af. (2.5.1) Hierdoor creëert hij de

mogelijkheid om ἐπιστήμη te hebben over een bonte verzameling 'culturele' zaken, als

tragedie, retoriek en politiek.

Het derde en misschien wel meest courante kenmerk doorheen alle besproken werken en

teksten is Aristoteles' visie op het ontwikkelingsproces van de verschillende ἐπιστήμαι uit

ἐμπειρία. Aristoteles kwam vele malen tot de vaststelling dat mensen ervaring hadden in

het opbouwen van overtuigende argumenten, schrijven van tragedies of besturen van

steden. Deze ervaring (ἐμπειρία, δι' ἔθος of διὰ συνήθειαν) kon echter door het vatten van

de oorzaak, de essentie of het universele omgezet worden naar ἐπιστήμη. Het beschouwen

van de oorzaak, τὸ δίοτι, was immers reeds in Met. A het onderscheidende element tussen

de ervaringsfase en de kennisfase. (2.4.2) Aristoteles zei nergens dat het bereiken van

ἐπιστήμη noodzakelijk betere tragedies of betere redevoeringen zou opleveren. Daarvoor

blijft kennis van het particuliere een absolute voorwaarde. Desalniettemin is het een

wezenlijke eigenschap van de mens om steeds hogere fases van kennis en inzicht te

bereiken. In de Rhetorica en Politica beschreef Aristoteles deze overgang van ἐμπειρία

naar τέχνη of ἐπιστήμη als een de inleiding tot de discipline. Hiermee kon hij als het ware

de origine van de te bespreken ἐπιστήμη aanduiden. (cf. 3.1.1, 3.4.1)

Het vierde en laatste kenmerk is de vaststelling dat het telkens om een 'ontluikende'

ἐπιστήμη ging. Het idee dat de wetenschappelijke traktaten (en daar behoren dus ook de

Page 119: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

109

τέχναι toe) ontluikende ἐπιστήμαι zijn, is een dominante interpretatie van APo. (2.3.2) Dat

men dus in de verschillende behandelde werken van deel 3 niet voortdurend syllogisme na

syllogisme terug vindt, is niet verwonderlijk: ook de werken van Aristoteles die deel

uitmaken van de φυσική, bevatten die niet. Toch bevatten alle hierboven besproken werken

het idee dat er een zekere ἀρχή is van waaruit vertrokken moet worden. De eerste twee

hoofdstukken van de Rhetorica proberen de ἀρχή te vatten (3.1.1). De eerste zin van de

Poëtica geeft de ἀρχή van de discipline onmiddellijk (3.2.1) en het hele eerste boek van

Ethica Nicomachea draait rond het begrijpen van het hoogste goed, als ἀρχή van het

handelen (3.4.1).

Deze vier kenmerken tonen aan dat er methodologisch en epistemologisch een eenheid is

tussen de ἐπιστήμαι θεωρητικαί, πρατικαί en ποιητικαί. In tegenstelling tot de manier hoe

heden ten dage nagedacht wordt over de methodologische regels en principes waaraan

verschillende soorten wetenschappen moeten voldoen, gebruikt Aristoteles eenzelfde

theorie voor verklaring en eenzelfde principe voor kennisverwerving over alle domeinen

heen. Voor een moderne lezer is het op z'n minst een opvallend resultaat dat de studie van

de natuur geen autonome methodologie of conceptuele eigenheid heeft.

Page 120: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

110

4.2 Metafysische mogelijkheden: MP1 en MP2

In de bespreking van het eerste hoofdstuk van Met. A (2.4.2) werd reeds aangehaald dat

Aristoteles een specifieke visie heeft op het wezen van de mens: wij zijn dieren die hogere

vormen van kennis kunnen bereiken én wij streven daar ook naar. Van ons meest primitieve

zintuig, het zicht, over onze natuurlijke neiging ervaring te vergaren, tot onze mogelijkheid

om de universalia achter de fenomenen te begrijpen en te verklaren. Dit streven mondt uit

in onze gedeeltelijke gelijkheid met God, de eeuwige en onbewogen beschouwer van de

vormen, die zonder het lastige, empirische traject, direct en onophoudelijk de vormen

actueel in zijn geest denkt. Dit is uiteraard een mooi einde, maar op weg daar naartoe, laat

Aristoteles ons ook de mogelijkheid de universele kennis te grijpen van ervaringsdomeinen

als retoriek, politiek en tragedie. Niet alleen kan men ervaring verzamelen over de typisch

menselijke activiteiten als 'produceren' en 'goed leven'. Men kan ook deze ervaring tot

ἐπιστήμη omvormen. Aristoteles' metafysisch optimisme over het kenvermogen van de

mens, leidt hem tot het vertrouwen dat de mens ook zichzelf en zijn activiteiten tot kennis

kan maken. Alleen een epistemisch optimistische geest kan immers beweren dat er een

wezenlijke eenheid en een wezenlijk doel is tussen de wirwar van honderden tragedieplots,

geschreven in verschillende tijdperken en door verschillende mensen. Aristoteles was zo'n

epistemische optimist.

Dezelfde natuurlijke neiging tot kennis leidt Aristoteles ook tot MP2, het metafysische

principe dat de ἐπιστήμαι opdeelt naarmate hun autonome doelmatigheid. De θεωρητικαί

vormen de ultieme en autonome vormen van kennis. Zij hebben geen doel, behalve de

kennis zelf. De πρακτικαί zijn ook autonoom: hun doel ligt echter bij het object van hun

kennis, nl. de goeie handeling en deze is een absoluut doel voor de mens. De ποιητικαί zijn

daarentegen niet autonoom, maar gericht op de externe producten die relatieve doelen zijn

voor een mens. Zoals in 2.4.2 geargumenteerd loopt deze opdeling mooi in de lijn van

Aristoteles' metafysische achtergrond, namelijk het onderscheid tussen κίνησις en

ἐνέργεια: 'θεωρία' en 'εὐ ζῆν' zijn immers de ultieme voorbeelden van ἐνέργεια. Κίνησις

kan daarenboven zeer goed toegepast worden op de ῥητορική of ποιητική: de tragische plot

of het overtuigende argument zijn immers niet het einddoel, maar vormen middelen om het

tragische genot en de overtuiging in de toehoorder te produceren. Het wezenlijk doel van

beide τέχναι, het produceren van de tragische plot en het overtuigende argument, is geen

doel op zich en dus een κίνησις.

MP1 als principe vindt echter minder goed zijn weg na de beschouwing uit deel 3. MP1

Page 121: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

111

deelt de verschillende ἀρχάι op in twee soorten: de interne en de externe. Een ἀρχή is een

beginpunt, een oorzaak en een eerste premisse. De eerste premissen zijn immers

beginpunten van de ἐπιστήμαι en moeten de uitdrukking zijn van wat iets in wezen is en

dus zijn oorzaak (2.2.1). Dat Aristoteles de ἀρχάι van de τέχναι als externen beschouwd,

valt goed te begrijpen vanuit het standpunt van zijn typische voorbeelden als de ἰατρική of

οἰκοδομική. Zo is de vorm van gezondheid niet aanwezig in de patiënt, maar in de geest

van de dokter. De materie waarop de vorm geactualiseerd wordt, zijn de lichaamssappen

van de patiënt. Hetzelfde geldt voor de architect die de vorm van het huis in zijn geest

actualiseert in de bouwmaterialen. (cf. Phys. 194a23-25) Hier zijn de vormen telkens

extern aan de geproduceerde objecten. Bij een natuurlijk proces als de genese van een

kikker, gaat dit bijvoorbeeld anders: de kikker brengt de kikker voort. Of althans de vorm

van de kikker blijft zichzelf actualiseren in materie en heeft daar geen extern principe voor

nodig.

Voor andere τέχναι, zoals de ῥητορική, wordt de vergelijking echter steeds moeilijker: de

vorm van het argument in de geest van de spreker, wordt geactualiseerd in...de geest van de

toehoorder of in de reëel uitgesproken woorden? Actualiseert de tragedieschrijver de vorm

van zijn plot door hem op te voeren? De analogie loopt spaak, omdat de Aristotelische

metafysica niet geënt lijkt op talige objecten. Terwijl deze objecten voor een moderne lezer

precies de interessantste zijn: onze geesteswetenschappen bestuderen immers typische

talige producten van de menselijke geest. Epistemologisch lijkt er niets aan de hand, maar

metafysisch blijft 'tragedie' en 'overtuigende argumentatie' een aberrante categorie voor

Aristoteles. Het historische relaas over de ontwikkeling van tragedie lijkt te veronderstellen

dat de 'vorm' van tragedie geactualiseerd wordt volgens bepaalde stadia. (3.3.2) Alleen is

deze 'vorm' een mysterie. Als tot hiertoe een sluitend relaas gepresenteerd werd over de

epistemologie en metafysica achter kennis bij Aristoteles van wat nu

geesteswetenschappen genoemd worden, breekt dit relaas hier af. Het is onduidelijk hoe

MP1 toegepast kan worden op alle subspecies van de ἐπιστήμη ποιητική, zoals de ποιητικὴ

τέχνη. Het aristotelische corpus zou daarvoor een antwoord moeten kunnen bieden op de

vraag wat het metafysische statuut is van de essentiële doelen van de ῥητορική of ποιητική

en dat doet het niet. Dat de tragische plot wezenlijk het doel is van de ποιητική τέχνη, moet

metafysisch uitgelegd kunnen worden: wat is het soort van wezenlijkheid dat tragedie als

universele soort vorm geeft?

MP1 kan daarentegen wel toegepast worden op de πρατική: de handeling van de mens

bevat niet zijn eigen principe. Het principe, de εὐδαιμονία, is gelegen in de persoon die

Page 122: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

112

handelt. Deze persoon verwezenlijkt op die manier wat hij in wezen is. De ultieme

actualisering van de mens is immers εὐδαιμονία: het ultieme principe van de handeling ligt

dus in de mens zelf.

Page 123: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

113

4.3 Samenvatting en mogelijkheden voor een 'geschiedenis van de geesteswetenschappen'

Ondanks de tekortkoming van MP1 om op alle τέχναι volledig toepasbaar te zijn, is het

gepresenteerde epistemologische en metafysische kader van deel 2 adequaat om te tonen

hoe ἐπιστήμη mogelijk is over de mens en zijn culturele domein bij Aristoteles. De

menselijke emoties en cognitieve processen zijn de objecten van de φυσική in DA als

ἐπιστήμη θεωρητική. De tragedieplots en overtuigende argumenten zijn objecten binnen de

ἐπιστήμη ποιητική of τέχνη. Menselijke handelingen en politieke organisatievormen zijn

dan weer objecten van de ἐπιστήμη πρακτική. Het menselijke domein kan dus in alle drie

de kenniscategorieën tot object gemaakt worden. Ook al zijn deze categorieën

gedifferentieerd op metafysische gronden (MP 1 en MP 2), epistemologisch voldoen zij

aan dezelfde voorwaarden. Zij vertrekken allemaal vanuit de verklarende ἀρχαί die

uitdrukkingen zijn van de onderliggende essentie van het domein. Alle drie de vormen van

kennis zijn opgebouwd vanuit ἐμπειρία en de autonomie van de afgebakende disciplines

moet omwille van deze epistemologische principes strikt behouden blijven. Deze

epistemologische eenheid werd behandeld in 4.1 en vindt zijn verantwoording in het

achterliggende metafysische kader. De ἐπιστήμη ποιητική en πρακτική zijn daarbij enkel

een soort van geesteswetenschappen, in zoverre hun objecten ook een oorsprong vinden bij

de mens of menselijke geest (volgens MP1). Voor Aristoteles is dit echter geen reden om

de kenniscategorieën die deze objecten vatten, te differentiëren van de categorie die de

natuurlijke objecten vat. Er is geen epistemologische differentiatie tussen ποιητική,

πρακτική en θεωρητική.

Zowel natuurlijke objecten als (bijna alle) artificiële objecten kunnen immers binnen

datzelfde kader een plaats krijgen volgens MP1. Men kan dan ook spreken over een

aristotelisch 'τέχνη-φύσις-denkmodel'.237 Daarin is er geen onderscheid meer tussen een

'Geest-vreemde' natuur en 'natuur-vreemde' Geest.238 De dichotomie die de moderne

categorieën van de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen domineert, is bij

Aristoteles volledig afwezig. Omdat artificiële objecten (die hun principe in de menselijke

geest hebben) gevat kunnen worden binnen hetzelfde metafysische kader als de natuurlijke

objecten, is er geen reden epistemologisch een onderscheid tussen beide te maken. De

hypothese van Ernst Cassirer uit 2.7 lijkt dan ook correct: epistemologisch en metafysisch

237 Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 419; Happ, Hyle, 890.238 Happ, Hyle, 71.

Page 124: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

114

vormen de culturele objecten geen probleem binnen de aristotelische wetenschapsopdeling.

Zij worden gevat binnen één en hetzelfde denkmodel.

Na deze grondige analyse van de mogelijkheden bij Aristoteles kennis te verwerven en te

systematiseren over de mens en zijn culturele of geestelijke producten, is het nodig terug te

keren naar de verantwoording voor dit onderzoek uit de inleiding. De behandeling van de

Rhetorica en Poëtica en Aristoteles' algemene invloed in Bods recente geschiedenis stemt

tot nadenken. Allereerst is er helemaal geen vanzelfsprekende manier om het 'regelsysteem'

in die werken te herkennen: regels vormen op zich niet het doel. Aristoteles wil verklarend

te werk gaan via de essentiële relaties die gelden over het domein. Een regelsysteem kan

daarentegen eender wat zijn (bv. tien regels om een rechter te beïnvloeden) en hoeft

helemaal geen verklarende werking te hebben. Ook het idee van empirisch geïnspireerde

geesteswetenschappen is niet zomaar aan Aristoteles toe te schrijven: ἐμπειρία speelt een

gemengde rol. Aristoteles is niet op zoek naar een universalistische kennis waar alle

empirische waarnemingen onder een wetmatigheid vallen en vindt het dus helemaal niet

erg om bijvoorbeeld geconfronteerd te worden met tragedieplots die niet onder zijn theorie

vallen, ook al is deze gebaseerd op ἐμπειρία. Ten slotte is het uitgangspunt om bepaalde

werken van Aristoteles uit de context van zijn andere werken te bespreken nefast: zo lijkt

het alsof Aristoteles ook vertrekt vanuit een scherpe onderverdeling 'natuurwetenschappen

vs. geesteswetenschappen'. Nu blijkt echter dat er een duidelijke, epistemologische eenheid

tussen Aristoteles' eigen drie kenniscategorieën heerst. De terminologie die Aristoteles

inzet in de Rhetorica en Poëtica zijn dus allesbehalve specifiek en alleen voor deze werken

bedoeld. In plaats van Aristoteles te beschouwen als een belangrijke grondlegger van

geesteswetenschappelijke disciplines, had Bod misschien meer aandacht moeten besteden

aan de eenheid tussen epistemologische categorieën bij Aristoteles die voor ons reeds

gescheiden zijn. Op die manier is het mogelijk de contingentie van onze eigen

denkcategorieën te overstijgen en zich echt te begeven in een denkwereld die meer eenheid

vertoont dan die van ons.

Dan is de behandeling van Leezenberg en De Vries veel grondiger: Aristoteles gebruikt

andere categorieën om de objecten van de geesteswetenschappen te beschrijven. Dat maakt

hem echter een zeer interessante figuur om de huidige wetenschappelijke onderverdeling te

bevragen. In deze masterproef werd enkel Aristoteles besproken. Dit opgestelde raamwerk

kan echter dienen om andere teksten uit het verleden mee te vergelijken. In een periode van

2300 jaar is er veel gebeurd met de categorieën van Aristoteles. Het is duidelijk dat de

Page 125: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

115

hierboven beschreven aristotelische demarcatie een belangrijke rol heeft gespeeld, niet

alleen voor wat wij nu natuurwetenschappen noemen, maar ook voor de huidige

geesteswetenschappen. Het zijn de verschuivingen en overlappingen in wetenschappelijke

categorieën die bestudeerd moeten worden om een echte geschiedenis van de

geesteswetenschappen te schrijven en Aristoteles vormt daarin een belangrijk startpunt.

Page 126: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

116

Appendix I

Zoals Aristoteles zelf in de Met. A en APo aangeeft, moet men zich voor een goed begrip

van het onderscheid tussen τέχνη en ἐπιστήμη in de eerste plaats wenden tot EN VI, waar

Aristoteles de verschillende intellectuele deugden behandelt waarmee de menselijke ziel de

waarheid kan bereiken.239 (Met. VI, 2, 1139b 15-17) Aristoteles zegt dat men er traditioneel

vijf onderscheidt240: τέχνη, ἐπιστήμη, νοῦς, φρόνησις en σοφία. Het oordeel (ὑπόληψις) en

de opinie (δόξα) behoren daar niet bij, omdat zij vergissing toestaan. De voorwaarden die

hij verbindt met de eerste vier faculteiten, worden hieronder kort besproken, omdat zij door

zo goed als alle commentatoren ingeroepen worden als de belangrijkste passages waar

Aristoteles uiteenzet wat de verschillende vormen van kennis voor hem zijn.

Het argument hieronder steunt voornamelijk op de commentaar-editie van EN van René

Gauthier en Jean Jolif.241 Het argument kan als volgt samengevat worden: Aristoteles pas

zijn epistemologische onderscheiden tot op de onderscheiden uit de Academie. Hierdoor

laat hij een verwarde indruk na. Er wordt duidelijk epistemologisch onderscheid gemaakt

tussen ἐπιστήμη en τέχνη. Bovendien is de bespreking van νοῦς incompatibel met de

andere hoofdstukken.

Een andere lezing van het boek VI is uiteraard mogelijk. Pakaluk argumenteert

bijvoorbeeld in zijn commentaar dat Aristoteles vijf verschillende deugden bespreekt en

strikt van elkaar onderscheidt. Hierbij zou Aristoteles 'under the surface' veronderstellen

dat τέχνη onder φρόνησις valt en ἐπιστήμη onder σοφία.242 De eerste twee gaan dan louter

over τὰ ἐνδεχόμενα, de contingente en veranderlijke zaken. De laatste twee gaan dan over

τὰ μὴ ἐνδεχόμενα, de noodzakelijke zaken. Aan deze interpretatie ligt een bepaalde lezing

ten grondslag van de criteria van noodzakelijkheid en eeuwigheid in APo die in 2.3.1

239 ἔστω δὴ οἷς ἀληθεύει ἡ ψυχὴ τῷ καταφάναι ἢ ἀποφάναι, πέντε τὸν ἀριθμόν. EN VI, 3, 1139b14-15240 Aristoteles gebruikt 'ἒστω' en even later 'πάντες ὑπολαμβάνομεν' om de vijf intellectuele deugden te

introduceren. Het is niet duidelijk of dit zijn eigen visie is, of hij de opinio communis weergeeft.Gauthier en Jolif argumenteren in hun commentaar voor het laatste: Aristoteles probeert de algemeenaangenomen intellectuele faculteiten van elkaar te onderscheiden op basis van zijn epistemologie.Geenszins vormt dit lijstje van vijf zijn eigen onderscheid: hij argumenteert immers doorheen het heleboek dat er maar twee intellectuele deugden zijn, nl. φρόνησις en σοφία. Vermoedelijk is het lijstje dat hijgebruikt afkomstig van de Academie. Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traductionet commentaire, II:450–451. Dit wordt belangrijk voor een goeie interpretatie van de onderscheidingendie Aristoteles in dit hoofdstuk maakt.

241 Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire.242 Pakaluk, Aristotle’s Nicomachean Ethics, 207.

Page 127: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

117

weerlegd werden. Het precieze argument van EN VI zou een masterproef op zich kunnen

zijn en het is niet de bedoeling hier een definitief antwoord te vinden. Het is wél de

bedoeling een lezing van het boek te interpreteren die te rijmen valt met de conclusies uit

deel 2 dat τέχνη als ἐπιστήμη ποιητική voldoet aan de criteria van APo.

Het hieronder gepresenteerde argument gaat als volgt: Aristoteles zet in EN VI niet zijn

eigen kennistheorie uiteen, maar probeert aan te tonen hoe het lijstje van vijf intellectuele

deugden uit de Academie aangepast moet worden tot slechts twee intellectuele deugden.

Hij gebruikt hierbij zijn eigen epistemologische en metafysische onderscheiden om het

lijstje van vijf te behandelen. Dit leidt tot enige verwarring, ook al worden MP1 en MP2 op

dezelfde wijze gebruikt als elders.

Ἐπιστήμη

Als eerste behandelt Aristoteles ἐπιστήμη in strikte zin243 en somt hij drie voorwaarden op

waaraan deze vorm van kennis moet voldoen. De eerste voorwaarde heeft betrekking op de

objecten van deze kennis: wat men kent, kan niet anders zijn. De tweede gaat over de

ondertussen wel bekende voorwaarde van onderricht: wat men kent, moet onderricht

toestaan. De derde voorwaarde verwijst naar de theorie over het demonstratieve syllogisme

van APo. Alle drie de voorwaarden kunnen op een andere manier geïnterpreteerd worden.

De verschillende mogelijkheden worden hier kort uiteengezet om mogelijke misverstanden

te voorkomen.

De eerste voorwaarde luidt als volgt:

πάντες γὰρ ὑπολαμβάνομεν, ὃ ἐπιστάμεθα, μηδ’ ἐνδέχεσθαι ἄλλως ἔχειν· τὰ δ’

ἐνδεχόμενα ἄλλως, ὅταν ἔξω τοῦ θεωρεῖν γένηται, λανθάνει εἰ ἔστιν ἢ μή. ἐξ

ἀνάγκης ἄρα ἐστὶ τὸ ἐπιστητόν. ἀίδιον ἄρα· τὰ γὰρ ἐξ ἀνάγκης ὄντα ἁπλῶς

πάντα ἀίδια, τὰ δ’ ἀίδια ἀγένητα καὶ ἄφθαρτα . (EN VI, 3, 1139b19-24)

We nemen allen aan dat het onderwerp van wat wij systematisch kennen, niet

toestaat anders te zijn. Wat toestaat anders te zijn, als dat eenmaal buiten onze

beschouwing valt, verbergt of het is of niet is. Wat gekend kan worden, is dus

noodzakelijk. Dus is het ook eeuwig: wat noodzakelijk is zonder voorwaarde is

243 Hij voegt expliciet een voorwaarde aan zijn behandeling toe: εἰ δεῖ ἀκριβολογεῖσθαι καὶ μὴ ἀκολουθεῖνταῖς ὁμοιότησιν. (EN VI, 3, 1139b19) Gegeven wat hij gezegd heeft in APo, Met. A en Met. E is hetechter niet duidelijk wat precies ἐπιστήμη 'in strikte zin' zou kunnen zijn in tegenstelling tot ἐπιστήμη ineen zwakke zin. De voorwaarden uit APo worden immers gepresenteerd als universeel geldig. De enigeconclusie lijkt dat hij hier spreekt over 'ἐπιστήμη' als categorie die anderen gebruiken, bv. mensen uit deAcademie. Vervolgens zet hij uiteen wat hij verstaat onder ἐπιστήμη.

Page 128: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

118

eeuwig en het eeuwige is niet onderhevig aan ontstaan of vergaan.

Aristoteles lijkt, net zoals in APo I, 8, de voorwaarde op te leggen dat het 'object' van

ἐπιστήμη onveranderlijk en eeuwig is: het kan niets anders worden dan wat het is. Het is

daarbij niet duidelijk wat er precies niet anders kan zijn: het object waarover men kennis

heeft, zoals een diersoort, of de syllogistische redenering (de principes van demonstratie)

waaruit de kennis is opgebouwd? Dezelfde twijfel geldt ook over de voorwaarde dat het

gekende, τὸ ἐπιστητόν, noodzakelijk is en dus eeuwig en zo geen ontstaan of vergaan

heeft: betreft τὸ ἐπιστητόν een natuurlijk object, of een essentiële relatie? In 2.3.1 werd

geargumenteerd dat Aristoteles eeuwigheid en noodzakelijkheid toeschrijft niet aan de

objecten van kennis, maar aan de essentiële relaties waarvan de demonstraties gebruik

moeten maken. Ook hier is deze interpretatie van toepassing: bv. de particuliere en

materiële kikker is veranderlijk; de soort kikker, als een universeel met een essentie, is dat

niet. De zin over het bestaan of niet bestaan in het citaat hierboven blijft bij deze verklaring

weliswaar duister. Pas bij contrast met Aristoteles' bespreking van τέχνη en φρόνησις zal

deze opmerking een goeie betekenis krijgen.

Als tweede voorwaarde legt Aristoteles op dat een ἐπιστήμη onderrichtbaar (διδακτή) is:

'ἔτι διδακτὴ ἅπασα ἐπιστήμη δοκεῖ εἶναι, καὶ τὸ ἐπιστητὸν.' Het gekende moet aan te leren

zijn. (EN VI, 3, 1139b25) Deze voorwaarde is gelijkaardig aan de voorwaarde die ook in

APo en Met. A voorkomt. Daar geldt zij echter expliciet voor alle vormen van ἐπιστήμη of

τέχνη. (cf. 2.3.1, 2.4.2)

Aristoteles verbindt, zoals in de APo, de didactische voorwaarde aan de ἀπόδειξις-theorie:

ἐκ προγινωσκομένων δὲ πᾶσα διδασκαλία, ὥσπερ καὶ ἐν τοῖς ἀναλυτικοῖς

λέγομεν· ἣ μὲν γὰρ δι’ ἐπαγωγῆς, ἣ δὲ συλλογισμῷ. ἡ μὲν δὴ ἐπαγωγὴ ἀρχή

ἐστι καὶ τοῦ καθόλου, ὁ δὲ συλλογισμὸς ἐκ τῶν καθόλου. Εἰσὶν ἄρα ἀρχαὶ ἐξ

ὧν ὁ συλλογισμός, ὧν οὐκ ἔστι συλλογισμός· ἐπαγωγὴ ἄρα. ἡ μὲν ἄρα

ἐπιστήμη ἐστὶν ἕξις ἀποδεικτική, καὶ ὅσα ἄλλα προσδιοριζόμεθα ἐν τοῖς

ἀναλυτικοῖς· ὅταν γάρ πως πιστεύῃ καὶ γνώριμοι αὐτῷ ὦσιν αἱ ἀρχαί,

ἐπίσταται· εἰ γὰρ μὴ μᾶλλον τοῦ συμπεράσματος, κατὰ συμβεβηκὸς ἕξει τὴν

ἐπιστήμην. περὶ μὲν οὖν ἐπιστήμης διωρίσθω τὸν τρόπον τοῦτον. (EN VI, 3,

1139b26-35)

En alle onderricht gaat uit van wat al bekend is, zoals we ook in de Analytica

beweren; soms maakt het namelijk gebruik van inductie en soms van

syllogismen. Inductie leidt tot kennis van het principe of het universele, terwijl

Page 129: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

119

een syllogisme juist van dat universele uitgaat. Dan zijn er dus principes

waaruit een syllogisme wordt opgebouwd, maar die zelf niet door een

syllogisme verkregen worden; die zijn dus het resultaat van inductie. Ἐπιστήμη

is dus een eigenschap die iemand in staat stelt bewijzen te leveren en die alle

andere kenmerken heeft die we in de Analytica aan haar definitie toevoegen.

Iemand heeft namelijk ἐπιστήμη wanneer hij zijn overtuiging op een

welbepaalde wijze verkregen heeft, dat wil zeggen, wanneer hij met de

principes goed bekend is, want als hij die principes niet beter kent dan de

conclusie zal hij die wetenschappelijke kennis slechts bij toeval bezitten.244

Aristoteles verwijst hiermee naar zijn 'demonstratie'-theorie zoals hij deze heeft

uiteengezet in APo. Aristoteles vat de hele zaak nog eens samen in de EN met de volgende

woorden: 'ἡ μὲν ἄρα ἐπιστήμη ἐστὶν ἕξις ἀποδεικτική.' Ἐπιστήμη is dus een

gesystematiseerde vorm van kennis over essentiële relaties die eeuwig bestaan en geen

verandering van wezenlijke eigenschappen in zich dragen. Deze kennis kan aangeleerd

worden in demonstraties en maakt daarbij gebruik van universele en noodzakelijke

premissen om hun conclusies te verklaren. Ieder systeem van kennis vertrekt vanuit

autonome verzamelingen van ultieme principes die geen verdere verklaring kunnen krijgen

en bekend zijn aan ons via inductie. Tot zover lijkt de EN VI, 3 volledig in

overeenstemming met de hiervoor afgebakende grenzen van kennis-disciplines. Alleen is

het niet duidelijk welke disciplines Aristoteles nu precies laat vallen onder ἐπιστήμη. Dit

probleem was er ook in 2.3.1, waaruit bleek dat τέχνη eigenlijk gewoon een vorm van

ἐπιστήμη is. Hier maakt Aristoteles echter een onderscheid tussen beide.

Τέχνη

Na zijn uiteenzetting over ἐπιστήμη gaat Aristoteles verder met een bespreking van de

tweede faculteit op zijn lijstje, namelijk τεχνή.

ἔστι δὲ τέχνη πᾶσα περὶ γένεσιν καὶ τὸ τεχνάζειν καὶ θεωρεῖν ὅπως ἂν γένηταί

τι τῶν ἐνδεχομένων καὶ εἶναι καὶ μὴ εἶναι245, καὶ ὧν ἡ ἀρχὴ ἐν τῷ ποιοῦντι

ἀλλὰ μὴ ἐν τῷ ποιουμένῳ. (EN VI, 4, 1140a10-13)

Bij elke τέχνη gaat het erom iets tot stand te brengen, en de uitoefening van een

τέχνη bestaat erin te onderzoeken hoe men iets tot stand brengt op het terrein

244 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 183.245 Als iets wel of niet kan bestaan, wil dat zeggen dat zijn principe niet in zichzelf ligt.

Page 130: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

120

van dingen die hetzij wel of niet kunnen bestaan en waarvan de oorsprong niet

in de producent en niet in het product ligt.246

ἡ μὲν οὖν τέχνη, ὥσπερ εἴρηται, ἕξις τις μετὰ λόγου ἀληθοῦς ποιητική ἐστιν

[…] περὶ τὸ ἐνδεχόμενον ἄλλως ἔχειν.

Zoals gezegd is τέχνη dus een rationele eigenschap die de productie regelt en

daarbij de juiste procedure volgt, over wat veranderlijk is.247

Τέχνη gaat dus over de zoektocht naar een procedure om objecten die niet hoeven te

bestaan, te creëren. In die zin zijn de onderwerpen van een τέχνη niet eeuwig en staan zij

toe 'anders te zijn' (ἐνδέχεσθαι ἄλλως ἔχειν): hun bestaan is afhankelijk van het

productieproces dat het onderwerp vormt van een τέχνη. Achter deze presentatie van τέχνη

gaat uiteraard het idee van de inherente potentialiteit van τέχνη uit, dat besproken werd op

het einde van 2.4.2. Precies omdat de zaken waarover τέχναι gaan, hun eigen ἀρχή niet in

zich dragen, maar in de maker (cf. MP1), is het voor hun objecten mogelijk om zowel te

zijn als niet te zijn. Dit maakt ook duidelijk wat Aristoteles bij zijn bespreking van

ἐπιστήμη bedoelde met 'τὰ δ’ ἐνδεχόμενα ἄλλως, ὅταν ἔξω τοῦ θεωρεῖν γένηται, λανθάνει

εἰ ἔστιν ἢ μή': artificiële objecten, geproduceerd via τέχνη, zijn voor hun bestaan

afhankelijk van de producent en zijn in die zin dus niet eeuwig en noodzakelijk, wat

natuurlijke objecten wel zijn.248 Aristoteles gebruikt hier dus MP1, hetzelfde principe van

Met. E, dat een onderscheid maakt tussen objecten met externe en interne principes. Dit

betekent echter geenszins dat Aristoteles ook een methodologisch of epistemologisch

onderscheid introduceert, alsof τέχνη aan andere criteria zou moeten voldoen dan

ἐπιστήμη.249 De τέχναι kunnen nog steeds opgebouwd worden vanuit ἀρχάι, universele

principes die uitdrukkingen zijn van de essentie van het domein.250

Aristoteles definieert τέχνη iets verder als 'ἕξις τις μετὰ λόγου ἀληθοῦς ποιητική', een

dispositie gericht op productie via een ware redenering. (EN VI,4, 1140a20-21) De

objecten waarover deze dispositie redeneert, zijn metafysisch verschillend van de objecten

246 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 184.247 Ibid.248 Hij verduidelijkt dit onderscheid tussen artificiële en natuurlijke objecten ook expliciet: “οὔτε γὰρ τῶν ἐξ

ἀνάγκης ὄντων ἢ γινομένων ἡ τέχνη ἐστίν, οὔτε τῶν κατὰ φύσιν.” (EN VI, 4, 1140a15) De technischeobjecten zijn παρὰ φύσιν (Mech., 847a12), zie infra

249 Irwin en Fine leiden dit wel af uit deze passage: 'A craft does not provide demonstrations.' Irwin en Fine,Aristotle, 574. Zij interpreteren het metafysische onderscheid als een epistemologisch onderscheid.

250 Zie het einde van 2.3.1 voor een concreet citaat waar hij dit zegt, nl. PA, I, 1, 14-21: ook al zijn erbewegende en materiële oorzaken in het spel, toch gelden er hypothetisch noodzakelijke relaties in hetdomein van τέχνη.

Page 131: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

121

van ἐπιστήμη: hun origine ligt niet in henzelf, zoals bij natuurlijke objecten, maar in hun

producent. Een vermelding van de demonstratie-theorie blijft hier buiten beschouwing. Of

τέχνη ook gesystematiseerd moet of kan worden via demonstratieve syllogismen, wordt

hier niet vermeld. Wat 'μετὰ λόγου' betekent, blijft eveneens onvermeld. Aangezien τέχνη

in APo als voorbeeld kan dienen (2.3.1) en Aristoteles hier enkel steunt op een metafysisch

onderscheid, zou 'μετὰ λόγου' wel degelijk kunnen slaan op de ἀπόδειξις-theorie van APo.

Jolif en Gauthier interpreteren het als een algemene formulering voor een rationeel

principe.251 Als τέχνη gevat kan worden in een rationele redenering, blijft het echter de

vraag hoe die redenering is opgebouwd. Dat dit een demonstratie is, zou volledig

consistent kunnen zijn met de stellingen uit APo, waar τέχναι als voorbeeld gebruikt

worden.

Φρόνησις

Φρόνησις wordt op gelijkaardige manier onderscheiden van ἐπιστήμη als τέχνη: beiden

gaan over zaken die het toestaan anders te zijn en dus geen interne noodzaak van bestaan

hebben.252 Waar τέχνη echter gericht is op een doel dat extern is aan de productie, is

φρόνησις gericht op een intern doel: de handeling die men stelt op basis van φρόνησις is

het doel zelf, terwijl de handeling die men stelt op basis van τέχνη een gefinaliseerd object

voor ogen heeft. 'De productie heeft namelijk wel een doel buiten zichzelf, maar het

handelen kan dat onmogelijk hebben: het geslaagde handelen zelf is immers het doel.'253

(EN VI, 5, 1140b6-7) Zo heeft de architect met zijn activiteit niet het bouwen van het huis

voor ogen, maar wel de gefinaliseerde woning. Evenzeer wil de dokter niet enkel het

proces van de genezing uitvoeren, hij wil mensen effectief genezen. Dit onderscheid tussen

φρόνησις en τέχνη loopt gelijk met het geïntroduceerde onderscheid uit Met. A, MP2, waar

verschillende vormen van τέχνη gedifferentieerd werden volgens hun doelmatigheid (πρὸς

χρῆσιν of πρὸς διαγωγὴν of volledig intern). Het metafysische onderscheid tussen κίνησις

en ἐνέργεια is hier eveneens op van toepassing.

Het verschil tussen doelmatigheid van hun onderwerpen wordt hier als differentiatie naar

voren geschoven. Φρόνησις is geen ἐπιστήμη, omdat de aard van de beschouwde objecten

anders is (MP1). Het is ook geen τέχνη, omdat het doel van de handeling niet extern is

(MP2). Dus definieert Aristoteles φρόνησις als volgt: 'zij is een rationele eigenschap die de

mens volgens waar inzicht doet handelen met betrekking tot wat voor hem goed of slecht

251 Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire, II:459.252 “Τοῦ δ’ ἐνδεχομένου ἄλλως ἔχειν ἔστι τι καὶ ποιητὸν καὶ πρακτόν” (EN VI, 4, 1140a1)253 “τῆς μὲν γὰρ ποιήσεως ἕτερον τὸ τέλος, τῆς δὲ πράξεως οὐκ ἂν εἴη· ἔστι γὰρ αὐτὴ ἡ εὐπραξία τέλος.”

Page 132: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

122

is.'254 Net zoals bij τέχνη, wordt niets gezegd over de relatie tussen deze praktische vorm

van kennis en de demonstratieve systematisering die eigen is aan ἐπιστήμη. 'Μέτα λόγου'

moet ons erop wijzen dat er enige ratio binnen deze vorm van kennis mogelijk is, welke is

echter niet duidelijk. Aangezien de ἐπιστήμη πρακτική in Met.E echter beschreven werd als

een vorm van kennis die vertrok vanuit principes en oorzaken, lijkt het veilig om de 'μέτα

λόγου' hier ook in die zin te interpreteren. Hoe dit mogelijk is binnen de bredere context

van de EN, werd behandeld in 3.4.1.

Νοῦς

Kennis van de principes (ἀρχάι) schrijft Aristoteles toe aan 'νοῦς', een in de EN niet

verder gespecificeerde mentale faculteit, die hier opduikt in dezelfde rol als in APo II, 19.

Daar stond νοῦς in voor het vatten van de principes van zowel τέχνη als ἐπιστήμη. In EN

VI, 6 probeert Aristoteles te argumenteren waarom νοῦς en geen andere epistemische

faculteit instaat voor het vatten van de principes. Het argument is tweeledig.

Ten eerste kan er geen τέχνη, ἐπιστήμη of φρόνησις zijn over de principes van deze

vormen van kennis zelf.255 De principes zouden dan immers objecten van kennis zelf zijn

en niet hun ultieme verantwoording.256 Dan zouden de principes geen uitgangspunt voor

kennis kunnen vormen en zouden ze dus geen principes zijn. Bovendien is ook de σοφία

geen kandidaat, aangezien zij gebruikt maakt van principes om zaken af te leiden. (1141a2)

Ten tweede vermeldt Aristoteles de vier opties die openstonden voor het vatten van de

principes: “ἐπιστήμη καὶ φρόνησίς καὶ σοφία καὶ νοῦς” (1141a5). Omdat het vorige

argument de eerste drie uitsluit, blijft enkel νοῦς als mogelijkheid open.

De aandachtige lezer is uiteraard wat in de war: Aristoteles vermeldt plots τέχνη niet meer

in zijn vierledig lijstje van kandidaten. Bovendien steunt het argument op de

gelijkschakeling van τέχνη, ἐπιστήμη en φρόνησις als vormen van kennis die steunen op

ἀρχαί, terwijl ἀρχαί enkel begrepen kunnen worden als premissen in een ἀπόδειξις. Als

Aristoteles werkelijk in deze hoofdstukken van de EN wou uiteenzetten wat de

254 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 186. “λείπεται ἄρα αὐτὴν εἶναι ἕξιν ἀληθῆ μετὰ λόγουπρακτικὴν περὶ τὰ ἀνθρώπῳ ἀγαθὰ καὶ κακά”, EN VI, 5, 1140b5-6

255 “Τῆς ἀρχῆς τοῦ ἐπιστητοῦ οὔτ’ ἂν ἐπιστήμη εἴη οὔτε τέχνη οὔτε φρόνησις”, 1140b34. Aristoteles maakthier gebruik van dezelfde redenering als APo I,3: ofwel eindigt de verantwoording voor kennis in deprincipes ofwel gaat zij eindeloos door. Aangezien een eindeloze regressie geen optie is, moeten er dusἀρχάι zijn die zelf geen objecten van ἐπιστήμη kunnen zijn. Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque:introduction, traduction et commentaire, II:490.

256 Aristoteles maakt in het begin van zijn redenering een kleine uitwijking. Wanneer hij zegt dat alleἐπιστήμη berust op principes, voegt hij ook het volgende toe: 3μετὰ λόγου γὰρ ἡ ἐπιστήμη3 (1140b33).Omdat Aristoteles deze opmerking maakt in een context waar hij gebruik maakt van zijn ἀπόδειξις-theorie, zou dit een argument kunnen zijn voor de gelijkschakeling tussen μετὰ λόγου en ἀπόδειξις.

Page 133: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

123

onderscheiden zijn tussen τέχνη, ἐπιστήμη, φρόνησις, νοῦς en σοφία, lijkt hij een verwarde

indruk achter te laten. Het hoofdstuk over ἐπιστήμη verwijst naar zijn ἀπόδειξις-theorie,

maar maakt niet duidelijk hoe deze zich verhoudt tot τέχνη of φρόνησις. Bovendien

gebruikt hij in het hoofdstuk over τέχνη enkel MP1 en vermeldt hij in het hoofdstuk over

φρόνησις enkel MP2. Tot overmaat van ramp scheert hij vervolgens alle drie de vormen

over één kam in het hoofdstuk over νοῦς én vergeet hij plotseling τέχνη als aparte vorm te

vermelden.

De beste verklaring voor al deze problemen, incoherenties en verwarrende interpretaties

is de rommelige manier waarop Aristoteles zelf te werk gaat in de argumentatieve structuur

van het volledige boek VI.257 Daarin probeert hij immers aan te tonen dat de ziel twee delen

bevat die elk een specifieke intellectuele deugd hebben: het speculatieve deel (τὸ

ἐπιστημονικὸν) heeft σοφία als deugd, terwijl het berekende deel (τὸ λογιστικόν) φρόνησις

als deugd heeft. Het speculatieve deel denkt na over wat niet anders kan zijn, waar het

berekende deel beraadslaagt over zaken die nog moeten gebeuren en waarover een keuze

(προαίρεσις) gemaakt moet worden. Het ene heeft de waarheid tot doel, het andere heeft

als waarheid en doel het goede handelen. Aristoteles beschrijft het doel van boek als volgt:

ἀμφοτέρων δὴ τῶν νοητικῶν μορίων ἀλήθεια τὸ ἔργον. καθ’ ἃς οὖν μάλιστα

ἕξεις ἀληθεύσει ἑκάτερον, αὗται ἀρεταὶ ἀμφοῖν. (EN VI, 2, 1139b12-13)

Beide delen van het verstand hebben dus de taak de waarheid te vatten.

Bijgevolg zullen de eigenschappen die elk van die twee delen bij uitstek de

waarheid doen vatten de voortreffelijkheden van elk van beide vormen.258

Op het einde van het boek heeft hij dit doel bereikt en verbindt hij φρόνησις als deugd

met het berekende deel en σοφία met het speculatieve deel. (EN VI, 13, 1144a1-4) Omdat

Aristoteles zich wil afzetten tegen de doctrine over de vijf intellectuele deugden van de

Academie, last hij de hoofdstukken over deze deugden in. Twee intellectuele deugden

volstaan volgens hem echter op het einde van het boek en hij heeft er geen vijf nodig, zoals

in de academie.259

257 Jolif en Gauthier argumenteren uitgebreid voor deze analyse in hun commentaar en benadrukken bv. bijhun bespreking van het hoofdstuk 5 over νοῦς: “En Réalité, dont ce n'est pas ici le but de fair un exposécohérent sur la science, mais de montrer que par elle-même elle n'est pas une vertu et à quellesconditions elle peut l'être, retient sucessivement de sa doctrine de la science, établie dans lesAnalytiques, les aspects nécessaires à son exposé présent, sans se soucier de marquer leur cohérence.”Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire, II:489.

258 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 182.259 Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire, II:450–453; Pannier

Page 134: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

124

Hoe bespreekt Aristoteles dan vervolgens die vijf deugden van de academie? Hij past zijn

epistemologie er op toe. Ἐπιστήμη is kennis, zoals in de APo. Τέχνη is kennis, maar gericht

op productie, niet op θεωρία. Φρόνησις is praktische kennis en verschilt van τέχνη op basis

van MP2. Νοῦς is een aparte faculteit die de principes voor alle drie oplevert. En dit laatste

kan hij alleen zeggen wanneer alle drie eigenlijk ἐπιστήμαι zijn. Deze academische

opdeling wordt dus gesitueerd binnen Aristoteles' opdeling en mag er zeker niet aan

gelijkgeschakeld worden. In plaats van de opdeling uit EN te gebruiken om de andere

passages in het corpus te begrijpen, moet deze precies ingezet worden om EN VI beter te

begrijpen.

en Verhaege, Ethica Nicomachea, 176–177.

Page 135: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

125

Bibliografie

Primaire bronnen

Bekker, I. Aristotelis opera. Vol. vol.2. Berlin: Reimer, 1831.

Bywater, I. Aristotelis ethica Nicomachea. Oxford: Clarendon Press, 1894.

Kassel, P. Aristotelis de arte poetica liber. Oxford: Clarendon Press, 1965.

Louis, P. Aristote. Les parties des animaux. Paris: Les Belles Lettres, 1956.

Mugler, C. De la génération et de la corruption. Paris: Les Belles Lettres, 1966.

Ross, W. D. Aristotelis analytica priora et posteriora. Oxford: Clarendon Press, 1964.

———. Aristotelis ars rhetorica. Oxford: Clarendon Press, 1959.

———. Aristotelis physica. Oxford: Clarendon Press, 1950.

———. Aristotelis politica. Oxford: Clarendon Press, 1957.

———. Aristotle. De anima. Oxford: Clarendon Press, 1967.

———. Aristotle’s metaphysics. Vol. 1-2. Oxford: Clarendon press, 1924.

Secundaire bronnen

Anagnostopoulos, Georgios. “Aristotle’s Methods”. In A Companion to Aristotle, Georgios Anagnostopoulos (ed.), 101–22. Oxford: Wiley-Blackwell, 2009.

Barnes, J. “Aristotle’s theory of demonstration”. In Articles on Aristotle, J. Barnes (ed.), 1: science:65–88. London: Duckworth, 1975.

Barnes, J. (trans.). Posterior Analytics. Oxford: Clarendon Press, 1994.

Bod, R. De vergeten wetenschappen: een geschiedenis van de humaniora. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010.

Bolton, Robert. “Science and scientific inquiry in Aristotle: A platonic provenance”. In TheOxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), 46–60. Oxford: Oxford University Press, 2012.

Bremer, Jan Maarten, en A. H. M. Kessels (trans.). Politica. Groningen: Historische Uitgeverij, 2012.

Byrne, Patrick H. Analysis and Science in Aristotle. Albany: State university of New York

Page 136: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

126

press, 1997.

Carli, Silvia. “Poetry is more philosophical than history: Aristotle on mimêsis and form”. The Review of Metaphysics 64, nr. 2 (2010): 303–36.

Cassirer, E. Zur Logik der Kulturwissenschaften. Fünf Studien. Hamburg: Meiner Verlag, 2011.

Cassirer, Ernst. Substance and Function & Einstein’s Theory of Relativity. Mineola: Dover Publications, 2004.

Charlton, William (trans.). Aristotle’s Physics : books I and II. Oxford: Clarendon press, 1970.

Chiba, Kei. “Aristotle on Heuristic Inquiry and Demonstration of What it is”. In The Oxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), 171–201. Oxford: Oxford University Press, 2012.

Cooper, John M. “Ethical-political theory in Aristotle’s Rhetoric”. In Aristotle’s Rhetoric: Philosophical essays, 193–210. Princeton, N.J.: Princeton University Press, 1994.

De Ste. Croix, G. E. M. “Aristotle on History and Poetry (Poetics, 9, 1451a36–b11)”. In Essays on Aristotle’s Poetics, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 45–58. Princeton: Princeton University Press, 1992.

Dupont-Roc, Roselyne, en Jean Lallot. La poétique. Paris: Seuil, 1980.

Düring, Ingemar. Aristoteles: Darstellung und Interpretation seines Denkens. Heidelberg: Winter, 1966.

Edel, Abraham. Aristotle and His Philosophy. New Brunswick (N.J.): Transaction publishers, 1996.

Else, Gerald Frank. Aristotle’s poetics : the argument. Leiden: E.J.Brill, 1957.

Ferejohn, Michael. “Empiricism and the first principles of Aristotelian science”. In A Companion to Aristotle, Georgios Anagnostopoulos (ed.), 66–80. Oxford: Wiley-Blackwell, 2009.

Ferwerda, Rein (trans.). Over dieren. Groningen: Historische uitgeverij, 2000.

Flashar, Hellmut. Die Philosophie der Antike. 3: Ältere Akademie; Aristoteles - Peripatos. Basel/Stuttgart: Schwabe & Co Ag. Verlag, 1983.

Frede, Dorothea. “Necessity, Chance, and ‘‘What Happens for the Most Part”. In Aristotle’s Poetics’. In Essays on Aristotle’s Poetics. Oxford, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 197–219. Princeton: Princeton University Press, 1992.

Freeland, Cynthia A. “Plot Imitates Action: Aesthetic Evaluation and Moral Realism in Aristotle’s Poetics”. In Essays on Aristotle’s Poetics, Amélie Oksenberg Rorty (ed.),111–32. Princeton: Princeton University Press, 1992.

Garver, Eugene. Aristotle’s Rhetoric: An Art of Character. University of Chicago Press, 1994.

Page 137: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

127

Gerson, Lloyd P. Ancient Epistemology. Cambridge: Cambridge University Press, 2009.

Guthrie, W. K. C. Aristotle: An Encounter. Vol. VI. VI vols. A History of Greek Philosophy.Cambridge: Cambridge University Press, 1981.

Gutsfeld, Andreas. “Honey”. Hubert Cancik en Helmuth Schneider (eds.). Brill’s New Pauly. Brill Online, 2014. http://referenceworks.brillonline.com/entries/brill-s-new-pauly/honey-e517040?s.num=0&s.f.s2_parent=s.f.book.brill-s-new-pauly&s.q=honey.

Happ, Heinz. Hyle : Studien zum aristotelischen Materie-Begriff. Berlin: de Gruyter, 1971.

Heath, Malcolm. “Should there have been a polis in Aristotle’s « Poetics » ?” Classical Quarterly 59, nr. 2 (2009): 468–85.

Henry, John. The Scientific Revolution and the Origins of Modern Science. New York: Palgrave Macmillan, 2008.

Huys, Marc (trans.). Retorica. Groningen: Historische uitgeverij, 2004.

Iggers, G. The German Conception of History: The National Tradition of Historical Thought from Herder to the Present. Middletown: Wesleyan University Press, 1983.

Irwin, Terence, en Gail Fine (trans.). Aristotle: Selections. Indianapolis / Cambridge: Hackett Publishing, 1995.

Jolif, Jean Yves, en René Antoine Gauthier. L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire. Vol. II. Louvain: Publications universitaires de Louvain,1958.

Kennedy, George A. (trans.). On Rhetoric : A Theory of Civic Discourse. 2nd ed. New York(N.Y.): Oxford university press, 2007.

Lear, Jonathan. Aristotle: The Desire to Understand. Cambridge University Press, 1988.

———. “Katharsis”. In Essays on Aristotle’s Poetics, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 315–40. Princeton: Princeton University Press, 1992.

Leezenberg, Michiel, en Gerard de Vries. Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001.

Leighton, Stephen. “Aristotle and the Emotions”. In Essays on Aristotle’s rhetoric, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 206–37. Berkeley: University of California Press, 1996.

———. “Passions and Persuasion”. In A Companion to Aristotle, Georgios Anagnostopoulos (ed.), 597–611. Oxford: Wiley-Blackwell, 2009.

McCabe, Mary Margaret. “Arguments in context: Aristotle’s defense of rhetoric”. In Aristotle’s rhetoric: philosophical essays, David J. Furley en Alexander Nehemas (eds.), 129–63. Princeton: Princeton University Press, 1994.

Nussbaum, Martha Craven. The Fragility of Goodness : Luck and Ethics in Greek Tragedy and Philosophy. Cambridge: Cambridge university press, 1986.

Page 138: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

128

Pakaluk, Michael. Aristotle’s Nicomachean Ethics : An Introduction. Cambridge: Cambridge University Press, 2005.

Pannier, Christine, en Jean Verhaege (trans.). Ethica Nicomachea. Groningen: Historische Uitgeverij, 2009.

Parry, Richard. “Episteme and Techne”. In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, Edward N. Zalta (ed.), Fall 2008., 2008. http://plato.stanford.edu/archives/fall2008/entries/episteme-techne/.

Pellegrin, Pierre. “Aristotle’s Politicis”. In The Oxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), 558–85. Oxford: Oxford University Press, 2012.

Peters, F. E. Greek Philosophical Terms: A Historical Lexicon. New York: New York University Press, 1967.

Rapp, Christof. “Aristotle on the moral psychology of persuasion”. In The Oxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), 589–611. Oxford: Oxford University Press, 2012.

———. “The Nature and Goals of Rhetoric”. In A Companion to Aristotle, 577–96, 2009.

Reeve, C.D.C. Practices of Reason : Aristotle’s Nicomachean Ethics. Oxford: Clarendon press, 1992.

———. “Aristotle’s philosophical Method”. In The Oxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), 150–70. Oxford: Oxford University Press, 2012.

Ross, W. D. Aristotles Prior and Posterior Analytics. Oxford: Oxford University Press, 2000.

———.Aristotle’s metaphysics. Vol. 1. Oxford: Clarendon press, 1924.

———. Aristotle’s Prior and posterior analytics: a revised text with introduction and commentary by WD Ross. Oxford: Clarendon Press, 1949.

Salkever, Stephen G. “Aristotle’s Social Science”. In Aristotle’s Politics: Critical Essays, Richard Kraut en Steven Skultety (eds.), 27–64, 2005.

Schiaparelli, A., en P. Crivelli. Aristotle on Poetry. The Oxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), Oxford: Oxford University Press, 2012.

Shields, Christopher. Aristotle. London: Routledge, 2007.

Smith, Robin. “Aristotle’s theory of demonstration”. In A Companion to Aristotle, Georgios Anagnostopoulos (ed.), 51–66. Oxford: Wiley-Blackwell, 2009.

Sprute, Jürgen. “Aristotle and the Legitimacy of Rhetoric”. In Aristotle’s rhetoric: Philosophical essays, 117–28. Princeton: Princeton University Press, 1994.

Steels, Carlos. De eerste filosofie. Groningen: Historische Uitgeverij, 2002.

Striker, Gisela. “Emotions in Context: Aristotle’s Treatment of the Passions in the Rhetoric and his Moral Psychology”. In Essays on Aristotle’s Rhetoric, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 286–302. Berkeley: University of California Press, 1996.

Page 139: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

129

Tricot, Jules (trans.). Métaphysique, tome 1: livre A-Z. Paris: Librairie Philosophique Vrin, 2000.

van der Ben, N., en J.M. Bremer (trans.). Poëtica. Amsterdam: Polak & Van Gennep, 2012.

Weil, Raymond. “Philosophie et histoire. la vision de l’histoire chez Aristote”. In La “Politique” d’ Aristote, 159–98. Genève: Fondation Hardt, 1965.

Woodruff, Paul. “Aristotle on mimesis”. In Essays on Aristotle’s poetics, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 73–96. Princeton: Princeton University Press, 1992.

———. “Aristotle’s Poetics: The Aim of Tragedy”. In A Companion to Aristotle, Georgios Anagnostopoulos (ed.), 612–27. Oxford: Wiley-Blackwell, 2009.

“ἐπαΐω”. The Online Liddell-Scott-Jones Greek-English Lexicon. Thesaurus Linguae Graecae, 2014. http://stephanus.tlg.uci.edu/lsj/#eid=39025&context=lsj&action=from-search.

Page 140: De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...

130