De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...
Transcript of De metafysische en epistemologische ruimte voor een ...
Faculteit Letteren en Wijsbegeerteacademiejaar 2013-2014
De metafysische en epistemologischeruimte voor een wetenschap van de
mens bij Aristoteles
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad Master in de taal -en letterkunde Grieks
doorFons Dewulf (00907131)
Promotor prof. dr. Danny Praet
Voorwoord
Vijf jaar geleden ben ik begonnen aan mijn avontuur doorheen de Letteren en
Wijsbegeerte. Waar de combinatie 'wijsbegeerte' met vakken 'Grieks' de eerste weken nog
intimiderend en overmoedig overkwam, kon ik al snel gaan genieten van deze
kruisbestuiving. Met deze masterproef vindt het avontuur zijn natuurlijke einde. Dit alles
zou echter niet mogelijk zijn geweest zonder de financiële ondersteuning van de
maatschappij, een financiering die momenteel onder druk komt te staan. Ook het interne
reglement van de Universiteit Gent hielp mij om de combinatie, soms met wat
administratieve strubbelingen, tot een goede einde te brengen. Reglementen en
maatschappelijke structuren krijgen echter slechts betekenis wanneer zij gedragen worden
door mensen. Daarom wil ik niet alleen het hulpvaardige ondersteunend personeel van de
faculteit Letteren en Wijsbegeerte danken om mij op de juiste weg te helpen, maar ook de
vele professoren en assistenten die mijn traject ondersteunden door alternatieve
examendata te voorzien.
Deze masterproef vindt haar origine wellicht in een heel ver verleden. In de eerste plaats
is mijn moeder, Hendrika Dobbelaere, de bewegende oorzaak van mijn studie Grieks,
zowel in het middelbaar als hoger onderwijs. Haar intellectueel stimulerende opvoeding
heeft mij gebracht tot waar ik gekomen ben. Ook mijn verschillende leerkrachten Grieks
uit het middelbaar onderwijs mogen hier niet vergeten worden: Joris Lambrecht, Ann
Decoene, Kevin Van Colen en Cathy Legley. Hun lessen waren als het ware de vorm-
oorzaak. Zonder hun inspirerende aanpak was de taal en cultuur van het Grieks nooit in
mijn geest tot leven gekomen. Verder kan ik mijn vrienden en huidige huisgenoten Thomas
Lagaisse, Korneel Dejonckheere en Ramses Delafontaine niet over het hoofd zien. We
creëerden samen reeds postmoderne bewerkingen van antieke teksten, nog vóór we de
betekenis van 'postmodern' kenden. Zulke vrienden vormen de materie waarop een
betekenisvol leven gebouwd kan worden. Toen ik in februari les mocht geven over de
aanhef van de Odyssee in dezelfde klas waar ook ik ooit zat, begreep ik dat de cirkel rond
was: een classicus brengt een classicus voort.
De masterproef zelf is in één lange adem tot stand gekomen. Ik wil hierbij mijn promotor,
prof. dr. Danny Praet, bedanken. Daarnaast verdienen ook de verschillende nalezers een
extra pluim. Zij hebben mij in de laatste dagen geholpen om de meeste fouten uit de tekst
I
te halen en onduidelijke argumenten zo goed als mogelijk te weren. Uiteraard berusten alle
aanwezige schrijf -en denkfouten op mijn schouders. Bij deze dank ik Thomas Lagaisse,
Korneel Dejonckheere en Marcel Olaerts.
II
Inhoudsopgave
Voorwoord...............................................................................................................................I
Inhoudsopgave......................................................................................................................III
1. Inleiding..............................................................................................................................1
Doelstelling..............................................................................................................1
Verantwoording........................................................................................................4
Methode....................................................................................................................6
2. De epistemologische en metafysische voorwaarden voor ἐπιστήμη..................................9
2.1 Het lexicale veld van kennis.................................................................................11
2.2 Ἐπιστήμη in de Analytica Posteriora...................................................................13
2.2.1 Oorzaken in de werkelijkheid.......................................................................14
2.3 Interpretatieve problemen met ἀπόδειξις..............................................................19
2.3.1 Objecten van ἐπιστήμη..................................................................................20
2.3.2 ἀπόδειξις in de andere werken van Aristoteles.............................................26
2.4 Twee metafysische principes................................................................................28
2.4.1 Τέχνη in Met. E en MP1................................................................................29
2.4.2 Τέχνη in Met. A en MP2................................................................................37
2.4.3 Τέχνη en ἐπιστήμη als epistemische deugden in EN VI...............................45
2.5 Aristoteles' wetenschappelijke methodes..............................................................46
2.5.1 Ἀπόδειξις als methode...................................................................................46
2.5.2 Ἐνδοξα en dialectiek als methode.................................................................47
2.5.3 Ἐμπειρία als basis van ieder onderzoek........................................................47
2.6 Samenvatting: verschillende domeinen van kennis..............................................50
Toepassing op de Mechanica.............................................................................51
2.7 Filosofische verklaring over verklaring: Ernst Cassirer en de vorm-oorzaak......55
3. De zoektocht naar principes en oorzaken in Aristoteles' τέχνη-onderzoek......................58
3.1 Ῥητορκὴ Τέχνη......................................................................................................59
3.1.1 De retorica als τέχνη......................................................................................59
3.1.2 Casus: emoties in de ῥητορική......................................................................68
3.1.2 Politieke wetenschappen in de ῥητορική......................................................69
III
3.2 Ποιητικὴ Τέχνη.....................................................................................................71
3.2.1 Inleiding tot de ποιητική τέχνη.....................................................................71
3.2.2 Genus en differentia: mimetische dichtwerken, subspecies en tragedie.......74
3.2.3 Μῦθος als essentie en oorzaak......................................................................74
3.2.4 Μίμησις in de ποιητική τέχνη.......................................................................79
3.2.5 De criteria voor ὀρθότης en APo...................................................................81
3.3 Ἱστορία: een contingente reeks gebeurtenissen....................................................85
3.3.1 Over het universele en particuliere in ποίησις..............................................86
3.3.2 Teleologische geschiedschrijving..................................................................91
3.4 Πολιτικὴ ἐπιστήμη................................................................................................93
3.4.1 Ethische kennis is geen universele kennis.....................................................93
3.4.2 Universele kennis in de Politica....................................................................99
3.5 Psychologie.........................................................................................................104
4. Mogelijkheid en onmogelijkheid van kennis over de mens bij Aristoteles....................106
4.1 Objectiveringsvorm van mens en cultuur: de ἐπιστήμη achter de Politica,
Rhetorica en Poëtica.................................................................................................107
4.2 Metafysische mogelijkheden: MP1 en MP2.......................................................110
4.3 Samenvatting en mogelijkheden voor een 'geschiedenis van de
geesteswetenschappen'..............................................................................................113
Appendix I..........................................................................................................................116
Ἐπιστήμη.........................................................................................................117
Τέχνη................................................................................................................119
Φρόνησις.........................................................................................................121
Νοῦς.................................................................................................................122
Bibliografie.........................................................................................................................125
Primaire bronnen.......................................................................................................125
Secundaire bronnen...................................................................................................125
IV
V
VI
1
1. Inleiding
Doelstelling
Een wetenschap van de mens kan begrepen worden als een wetenschap over de
menselijke gedragingen, over menselijke interactievormen, over culturen of over producten
van de menselijke geest. In associatie met al deze verschillende manieren om een
wetenschap over de mens en zijn omgeving te begrijpen, komt een groep van gevarieerde
namen overeen: menswetenschappen, cultuurwetenschappen, geesteswetenschappen,
sociale wetenschappen, humane wetenschappen of humanities. Afhankelijk van de naam en
de achterliggende kennistheorie worden hiermee verschillende afbakeningen aangeduid
over het precieze bestudeerde object, de geijkte methode en de aard van de gebruikte
concepten. Deze verschillende disciplines vinden hun origine pas in de 19de eeuw,
waardoor het enigszins onzinnig is om voor deze eeuw te spreken over mens- of
geesteswetenschappen. In deze masterproef zal vanaf nu de term 'geesteswetenschappen'
gebruikt worden om naïef de soort kennis aan te duiden die gaat over het menselijke en
culturele domein. Deze term is gekozen uit de andere mogelijke kandidaten, omdat in deel
4 geargumenteerd zal worden dat zo'n naam nog het meest toepasselijk is voor de manier
waarop Aristoteles deze soort kennis epistemologisch en metafysisch benadert.
Deze masterproef bestudeert de metafysische en epistemologische ruimte voor een
wetenschap van de mens en zijn culturele producten bij Aristoteles. Politieke theorie,
literatuurwetenschap, psychologie, kunstwetenschap en geschiedschrijving vinden allemaal
op een of andere manier een zekere plek in Aristoteles' corpus. Aristoteles is in vele
gevallen de eerste auteur waarnaar een discipline van de geesteswetenschappen, maar ook
van de natuurwetenschappen kan verwijzen in haar historisch overzicht.1 Binnen de
Aristoteles-forschung is er echter nooit sprake van 'menswetenschappen' of
'geesteswetenschappen', maar van theoretische, praktische en productieve wetenschappen,
aangezien deze laatste indeling door Aristoteles zelf aangehouden wordt. De mens en zijn
cultuur komen desalniettemin als studieobject voor binnen deze drie verschillende vormen
van kennis. Het is de bedoeling hieronder na te gaan hoe Aristoteles het menselijke domein
1 Met uitzondering van de wiskunde, die Aristoteles zelf niet rechtstreeks heeft gesystematiseerd ofuitvoerig behandeld. Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 420.
2
als object van kennis mogelijk maakt en hoe deze objecten geconstitueerd worden binnen
de aristotelische epistemologie en metafysica. Het is immers een courante eis om de
epistemologische categorieën van Aristoteles en zijn metafysische wereldbeeld mee te
nemen in een analyse van zijn afzonderlijke wetenschappelijke traktaten.2 In de
wetenschapsgeschiedenis spreekt men over de 'actor's categories' die in acht genomen
moeten worden. Aristoteles was zonder twijfel een 'actor' binnen het ontwikkelen van
kennis over het menselijke domein. Naast filosoof die reflecteert over de verantwoording
voor kennis en de diepere zijnsgrond achter de epistemologische categorieën, was
Aristoteles bovenal zelf een wetenschappelijk vorser die probeerde een kennisdomein te
stichten of verder te ontplooien. Tussen de filosoof en de vorser bestond er een innige
eenheid: zijn filosofische theorie en terminologie vindt zijn toepassing in de verschillende
onderzoeken naar politieke systemen, retorische argumenten of tragische plots.
Dat het mogelijk is om te onderzoeken hoe Aristoteles objecten binnen het menselijke
domein constitueert, is allesbehalve evident. Er bestaat immers twijfel of de theorieën uit
de Rhetorica, Poëtica of Politica überhaupt geïnterpreteerd kunnen worden als vormen van
kennis volgens Aristoteles zelf. Bovendien lijkt de vraag over 'object uit het menselijke
domein' onmogelijk toepasbaar op Aristoteles, aangezien het een modern epistemologisch
onderscheid betreft. Hieronder zal echter geargumenteerd worden dat Aristoteles een
filosofische theorie heeft over kennis die hem toestaat vrij nauwkeurig een soort kennis
over dichtkunst, politieke staatsvormen en retorische overtuigingsmiddelen mogelijk te
maken. Deze theorie reconstrueren is de doelstelling van deze masterproef. Men zou ook
kunnen zeggen dat deze masterproef een onderzoek is naar de betekenis van
epistemologische en metafysische termen in de Rhetorica, Poëtica en Politica, termen als
αἰτία, τέχνη, ἐπιστήμη, θεωρεῖν, καθ' αὑτήν, τὰ καθόλου, enz. Het epistemologische en
metafysische raamwerk bestuderen waarin deze vaktermen begrepen moeten worden, geeft
zo inzicht in de manier waarop Aristoteles zijn eigen activiteit beschouwde.
Het onderzoek dat gepresenteerd zal worden, kan als volgt weergegeven worden. In deel
2 worden twee vragen systematisch behandeld met bijhorende subvragen. De eerste
onderzoeksvraag heeft voornamelijk betrekking op de epistemologische kant van het
onderzoek, terwijl de tweede onderzoeksvraag voornamelijk metafysisch van aard zal
blijken.
2 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 101–102; Pellegrin, “Aristotle’s Politicis”, 558–559.
3
1. Wat zijn de epistemologische voorwaarden om kennis te verwerven?
2.1 Wat is Aristoteles' terminologie voor kennis?
2.2 Wat zijn de voorwaarden voor ἐπιστήμη in APo?
2.2.1 Wat is Aristoteles' theorie over oorzakelijke kennis?
2.3.1 Wat zijn de objecten waarover men ἐπιστήμη kan hebben?
2.3.2 Hoe komt de theorie uit APo terug in de andere werken van
Aristoteles?
2.5 Welke overkoepelende methodologie voor kennisverwerving heeft
Aristoteles?
2. Hoe deelt Aristoteles de verschillende kennisdisciplines in?
2.4 Welke metafysische principes gebruikt Aristoteles om kennis op te
delen?
2.4.1 Hoe deelt MP1 ἐπιστήμη op?
Wat is τέχνη?
2.4.2 Hoe deelt MP2 ἐπιστήμη op?
2.6 Samenvatting: uniforme epistemologie, metafysische opdelingen
2.7 Speculatie over Aristoteles en de cultuurwetenschappen
In deel 3 worden vervolgens de verschillende werken van Aristoteles binnen het
menselijke domein getoetst op basis van Aristoteles' eigen criteria van ἐπιστήμη, zoals zij
systematisch opgesteld werden in deel 2. In 3.1 wordt de Rhetorica behandeld, in 3.2 de
Poëtica, in 3.3 wordt het statuut van geschiedschrijving bij Aristoteles onder de loep
genomen, in 3.4 wordt de Politica en een gedeelte van de Ethica Nicomachea behandeld en
in 3.5 volgt een korte bespreking van de De Anima
Vervolgens worden in 4.1 vier verschillende epistemologische kenmerken aangehaald die
doorheen de behandeling van deel 3 terugkwamen en hun oorsprong vinden in de
epistemologische theorie, zoals zij behandeld werd in deel 2. In 4.2 worden vervolgens de
twee metafysische principes uit deel 2 geëvalueerd volgens de rol die zij gespeeld hebben
in deel 3. In 4.3 eindigt deze masterproef met een algemene conclusie en een antwoord op
de onderzoeksvraag hoe de metafysische en epistemologische ruimte gecreëerd werd bij
4
Aristoteles om objecten uit het menselijk domein tot objecten van kennis te maken.
Recentelijk hebben verschillende auteurs erop gewezen dat Aristoteles' strategie om
kennis te verwerven een veel breder toepassingsveld heeft dan zijn natuurfilosofie en dat
dit ook toepasbaar zou kunnen zijn op de theorie binnen het menselijke domein.3 Het
onderzoek in deze masterproef is dan ook geenszins vernieuwend. Het brengt in de eerste
plaats veel voorgaand onderzoekswerk samen. Alleen de onderverdeling van de
metafysische principes in 2.4.1 en 2.4.2 is nieuw. Ook de bredere situering van Aristoteles'
positie in de geschiedenis van de geesteswetenschappen uit 2.7 en 4.3 is nieuw, maar
behoort strikt genomen niet tot de onderzoeksvraag. De speculaties die daar gepresenteerd
worden, zijn er eerder om aan te tonen dat dit soort van omvattend onderzoek wel degelijk
een breder historiografisch nut kan hebben.
Verantwoording
Er zijn twee achterliggende redenen voor het stellen van de onderzoeksvraag. Ten eerste
is de historische vraag naar de origine en ontwikkeling van de geesteswetenschappen
recentelijk op de agenda geplaatst door Rens Bods De vergeten wetenschappen.4 Bod
behandelt daarin de geschiedenis van de verschillende geesteswetenschappelijke
disciplines5 en hun impact op de wetenschappelijke ontwikkeling in het algemeen. Zelf
merkt Bod op dat zijn geschiedenis een aanzet moet zijn tot grondigere discussies over de
origine en ontwikkeling van de geesteswetenschappen. Daarom maakt hij vaak
gemakkelijke veralgemeningen uit een kleine historische bewijslast. Deze
veralgemeningen zijn zeer dienstig als startpunt van nieuw historisch onderzoek. Eén van
die boude veralgemeningen vermeldt hij in zijn conclusie:
Kort door de bocht kunnen we stellen dat na een aristotelische aanloopfase, de
westerse geesteswetenschappen zich eerst onder het juk van de Bijbel
bevinden, vervolgens onder het classicisme en ten slotte onder het
nationalisme.6
Hij beschouwt Aristoteles ook als belangrijke grondlegger van 'regelsystemen' binnen
3 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”; Parry, “Episteme and Techne”, deel 3; Reeve, Practices ofReason, par. 3–4.
4 Bod, De vergeten wetenschappen.5 Bod sluit de volgende wetenschappen in: taalkunde, geschiedschrijving, muziektheorie, kunsttheorie,
logica, retorica en poëtica. Bod verwijst hierbij naar de Dilthey's definitie van Geisteswissenschaften, alsde studie van de producten van de menselijke geest. Ibid., 16.
6 Ibid., 436.
5
geesteswetenschappelijk onderzoek, waarbij hij vooral doelt op Aristoteles' Poëtica en
Rhetorica.7 Bovendien meent hij dat Aristoteles gelauwerd moet worden voor de
ontwikkeling van een deductieve methode, die zijn invloed zou gehad hebben binnen het
geesteswetenschappelijke domein.8 Naast de regelsystemen en de deductieve methode, is
een empirische basis volgens Bod ook een kenmerk van het geesteswetenschappelijk
onderzoek uit de oudheid.9 Als we bovenstaande citaat serieus nemen, zou Aristoteles ook
bij dit laatste empirische kenmerk zijn invloed gehad hebben. Het algemene gebrek aan
degelijk en nauwgezet onderzoek voor deze claims vormt dan ook een perfecte basis voor
deze masterproef. Op het einde van dit onderzoek zou moeten duidelijk zijn in hoeverre
Aristoteles gebruik maakt van regelsystemen om het menselijke domein te bestuderen,
welke rol een deductieve methode daarbij speelt en hoe belangrijk empirische
waarnemingen hiervoor zijn. Of Aristoteles een consistent epistemologisch en metafysisch
kader biedt om kennis over het menselijke domein te constitueren, is immers onze
onderzoeksvraag.
Met zijn claims sluit Bod opvallend dicht aan bij de klassieke wetenschapshistorische
narratieven waarin de aristotelische natuurfilosofie eveneens een aanloopfase vormt tot de
ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen.10 Dit soort van algemene
beschouwingen over de volledige ontwikkeling van de geesteswetenschappen is uiteraard
niet de bedoeling van deze masterproef, maar vormt er wel de achtergrond van. Aristoteles
is immers de eerste die duidelijke grenzen probeert af te bakenen voor kennisdisciplines en
vormt een belangrijk ijkpunt in de geschiedenis van vele 'wetenschappen' als afgebakende
disciplines. Het zal uitvoerig aangetoond worden dat het afbakenen van disciplines voor
Aristoteles een epistemologische en metafysische plicht was die leidt tot een grote
autonomie voor disciplines als de ῥητορική of ποιητική.
Niet alleen speelt Aristoteles een rol in het historische werk van Bod, ook in de
systematische studie Wetenschapsfilosofie voor de Geesteswetenschappen van Leezenberg
en de Vries komt Aristoteles op de proppen: zij beschouwen de aristotelische
wetenschapsvisie immers als een belemmering voor kennis over de mens en zijn
producties.
Voor we over 'geesteswetenschappen' in moderne zin kunnen spreken is een
7 Ibid., 83/92.8 Ibid., 100.9 Ibid., 98.10 Henry, The Scientific Revolution and the Origins of Modern Science, 111.
6
strikt (en onherleidbaar) onderscheid tussen enerzijds de mens en de natuur, en
anderzijds de mens en het bovennatuurlijke, vereist. Een dergelijk onderscheid
werd door Aristoteles, of de vroegere humanisten, niet gemaakt...Ook in de
ordening van kennis, of in de classificatie van de wetenschappen, bestond geen
afgeperkte ruimte voor kennis over de mens, de geest of de cultuur.11
Leezenberg en de Vries verwijzen voor deze claim naar Foucaults Les mots et les choses.
'De mens' als apart object van kennis wordt pas mogelijk gemaakt door een aantal
institutionele en maatschappelijke ontwikkelingen van de 18de en 19de eeuw.12 Leezenberg
en de Vries ontkennen niet dat bepaalde voorlopers van huidige geesteswetenschappelijke
disciplines hun oorsprong bij Aristoteles vinden. Zij beweren echter dat de bestudeerde
objecten bij Aristoteles een andere aard hadden en dus moeilijk als geesteswetenschappen
beschouwd kunnen worden. Duidelijk te maken wat die 'aard' precies is, is de bedoeling
van de onderzoeksvraag.
In grote mate is dit onderzoek een antieke versie van het demarcatiedebat: hoe baken je de
grenzen van wetenschap(pen) af? Hiervoor zijn er grofweg twee wegen: de bottom-up en
de top-down aanpak. Bij de eerste vertrekt men vanuit de geldigheid van een aantal
praktijken en probeert men regels op te stellen op basis daarvan. Bij de tweede aanpak, de
top-down aanpak, stelt men onmiddellijk regels op vanuit een aantal filosofische
vooronderstellingen, waarmee men vervolgens bepaalde praktijken in- en uitsluit.
Aristoteles is binnen dit antiek demarcatiedebat een interessante stem: hij is zowel de
wetenschapsfilosoof die demarcaties probeert uit te voeren, als wetenschapper die
informatie over de wereld probeert te systematiseren in een kennissysteem. In hoeverre dit
alles met elkaar overeenstemt, is een vraag die voor de aristotelische natuurfilosofie reeds
vaak is gesteld.13 Aristoteles' behandeling van kennis over het menselijke domein werd
echter nooit aan zo'n systematische studie blootgelegd.
Methode
De hypothesen over de aristotelische ruimte voor de geesteswetenschappen bij Bod
(regelsystemen – deductieve methode – empirische basis) hebben in de eerste plaats
betrekking op epistemologische vragen, terwijl de hypothese van Leezenberg en de Vries
over de aard van het object van een wetenschap van de mens eerder metafysisch van aard
11 Leezenberg en de Vries, Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen, 25.12 Ibid.13 Barnes, “Aristotle’s theory of demonstration”, 66; Parry, “Episteme and Techne”, par. 3.
7
is. De epistemologische vraag hoe kennis mogelijk is en aan welke voorwaarden zij moet
voldoen, heeft bij de metafysisch realist Aristoteles uiteraard te maken met de manier
waarop de wereld is opgebouwd.14 Desalniettemin zijn het voor de moderne lezer handige
onderscheidingen. 'Epistemologie' zal hieronder zo consistent mogelijk gebruikt worden
om aan te geven waaruit kennis bestaat en hoe kennis verworven wordt. 'Metafysica' zal
gebruikt worden als het gaat over de origine en zijnsaard van de objecten waarover kennis
gaat.
Een zeker tekort van het hieronder gepresenteerde onderzoek is de afwezigheid van
reflecties op mogelijke ontwikkelingen in het denken van Aristoteles. De gepresenteerde
theorie gaat uit van een zekere eenheid tussen alle behandelde werken. Dit is ongetwijfeld
een fout. Het was echter voor dit onderzoek te complex om zowel de argumentatieve
context van alle behandelde passages als de mogelijke ontwikkelingen in relatie met andere
passages te overschouwen. Daarom is er bewust gekozen enkel rekening te houden met de
argumentatieve context van de fragmenten: geen enkel citaat wordt zomaar uit de context
behandeld. De nadruk op argumentatieve context is ook de expliciete reden waarom de
verschillende delen van deze masterproef vrij uniform gegroepeerd zijn per werk van
Aristoteles en niet thematisch door elkaar. Termen worden nooit expliciet met elkaar
vergeleken, als wel argumenten en contexten. Een indeling per werk ondersteunt deze
methodologische doelstelling.
Ongetwijfeld zal er voor elke geleverde interpretatie hieronder een lijst van andere
mogelijke interpretaties zijn. Er is geprobeerd zo goed als mogelijk de bronnen voor de
interpretaties aan te geven en expliciet te argumenteren waarom andere interpretaties
uitgesloten kunnen worden. Eén specifiek argument voor interpretatie werd consequent
aangehouden: een gebruikte vakterm heeft steeds de betekenis van die vakterm, tenzij
expliciet door Aristoteles anders vermeld. Zo argumenteert Ross bijvoorbeeld dat het
gebruik van 'τέχνη' in het eerste hoofdstuk van de Analytica Posteriora (APo) niet zo strikt
bedoeld kan zijn en dat een juiste interpretatie wel te vinden is in de Ethica Nicomachea.15
Zo kunnen alle passages over τέχνη in APo wegverklaard worden, waardoor het lijkt alsof
APo niet gaat over τέχνη. Dit gebeurt dan op autoriteit van een onderscheid uit EN, een
onderscheid dat zelf héél verdacht is. Gelijkaardige problemen zijn er, wanneer ἐπιστήμη
verwijst naar disciplines die geen natuurfilosofie zijn. In zo'n contexten gebruikt
Aristoteles ἐπιστήμη niet in een 'zwakkere' zin, hij gebruikt het zoals hij het elders bedoelt,
14 Lear, Aristotle, hfdst. 6.15 Ross, Aristotle’s Prior and posterior analytics, 504.
8
tenzij er expliciete redenen zijn om iets anders aan te nemen.
Voor het echte onderzoekswerk begint nog kort volgende conventies. Als er bij de
vertalingen geen verwijzing staat, is de vertaling van mezelf: niet alle werken van
Aristoteles zijn immers reeds vertaald naar het Nederlands. Als er een verandering
aangebracht wordt in bestaande vertalingen, zal dit altijd verantwoord worden in een
voetnoot. Verder worden namen zoals de ῥητορικὴ τέχνη gebruikt om te verwijzen naar
kennisdisciplines, terwijl namen als Rhetorica verwijzen naar de traktaten binnen het
corpus die gaan over die discipline.
Af en toe zal een syllogisme geformaliseerd worden. Alleen barbara-syllogismen worden
gebruikt en deze worden steevast als volgt weergegeven: 'Aab' voor 'b behoort tot alle a' of
'alle a zijn b'.16
De gebruikte uitgaves kan men terugvinden in de bibliografie bij primaire bronnen. De
verwijzingen naar het corpus gebeuren op basis van de Bekker-paginering. Romeinse
cijfers geven boeken weer, Arabische cijfers hoofdstukken van boeken. De verschillende
boeken van de Metafysica worden weergegeven met hun Griekse hoofdletters. De
volgende lijst van afkortingen zal worden gebruikt:
APr Analytica Priora
APo Analytica Posteriora
DA De Anima
EN Ethica Nicomachea
Gen. et. Corr. De Generatione et Corruptione
Mech. Mechanica
Poët. Poëtica
Pol. Politica
PA De Partibus Animalium
Rhet. Rhetorica
16 Lear, Aristotle, 226.
9
2. De epistemologische en metafysische voorwaarden voor ἐπιστήμη
Om te bepalen welke ruimte Aristoteles open laat voor een wetenschap van de mens in
welke zin dan ook, is het nodig te achterhalen welke voorwaarden hij in het algemeen
oplegt aan kennis. Binnen de aristotelische epistemologie is er immers niet één, strikte
soort van kennis die alles omvat. Aristoteles' werken getuigen van een ingewikkelde
opdeling en hiërarchisering van verschillende vormen van kennis die niet zomaar tot elkaar
herleid kunnen worden. Aristoteles heeft een aantal metafysische en epistemologische
redenen om te pleiten voor de autonomie en eigenheid van de verschillende
kennisdisciplines.17 Het is dus belangrijk bij de verschillende vormen van kennis aan te
geven wat hun eigenschappen zijn en hoe zij onderling in organisatie, doel, werking en
methode verschillen en overeenkomen. Hierdoor wordt het mogelijk in deel 3 de kennis-
disciplines over het menselijke domein bij Aristoteles in zijn eigen wetenschapsfilosofische
terminologie te benaderen.
De moderne lezer wordt echter geconfronteerd met terminologische problemen. Het
Grieks voorziet Aristoteles immers van een veelvoud van termen die kunnen vertaald
worden met 'kennis': δόξα, ἐπιστήμη, νοῦς, τέχνη of γνώσις. 'Ἐπιστήμη' wordt bij
Aristoteles traditioneel vertaald als 'wetenschap', 'wetenschappelijke kennis' of
'demonstratieve wetenschap'18 en op deze manier ontstaat er een strak onderscheid tussen
ἐπιστήμη en deze andere termen. Het moderne woord 'wetenschap' is echter sterk
verbonden met een hypothetisch-deductieve methode, ondersteund door experimentele
verificatie. Bovendien bedoelen wij met 'wetenschap' vaak 'natuurwetenschap' en behoren
wiskunde en psychologie soms wel, soms niet tot deze vorm van kennis.19 De moderne
lezer moet voor een goed begrip van ἐπιστήμη abstraheren van deze connotaties.
17 Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 419–422.18 Irwin en Fine, Aristotle, 593; Gerson, Ancient Epistemology, 63.19 Guthrie, A History of Greek Philosophy, VI:130.
10
'Ἐπιστήμη' is in eerste instantie een complexe vakterm voor een bepaalde vorm van kennis
en moet begrepen worden binnen een netwerk van aristotelische, epistemologische
vaktermen als ἐμπειρία, τέχνη, νοῦς en σοφία. Iedere rechtstreekse vertaling naar een
modern equivalent loopt in grote mate het risico moderne epistemologische
onderscheidingen over te nemen. Als je 'τέχνη' vertaalt met 'kunde' of 'kunst' en 'ἐπιστήμη'
met 'wetenschap', introduceer je in het Nederlands reeds een scherp onderscheid tussen
beiden, terwijl dit – zoals we zullen zien – niet noodzakelijk het geval is. Eén optie zou
zijn om in de verschillende contexten, de verschillende ladingen van termen als τέχνη of
ἐπιστήμη uit te drukken. Zo zou je τέχνη afhankelijk van de context kunnen vertalen met
vaardigheid, kunst, wetenschap of kennis. Dit wordt toegepast in de verschillende
Nederlandse vertalingen van de Ethica Nicomachea, Poëtica en Retorica.20 Omdat
hierdoor het concept echter opgedeeld wordt in een veelvoud van Nederlandse woorden, is
hier gekozen de termen onvertaald te laten. Zo wordt de mogelijke betekenisverwarring
met moderne terminologie ook vermeden.
In dit deel wordt eerst het lexicale veld van 'kennis' bij Aristoteles iets nader uitgelegd.
(2.1) Vervolgens wordt Aristoteles' epistemologie uit de Analytica Posteriora (APo)
besproken (2.2) en gesitueerd binnen zijn essentialistische metafysica (2.2.1). Hierdoor is
het mogelijk goed af te bakenen wat ἐπιστήμη is. Daarna wordt de plaats van τέχνη binnen
de epistemologie van APo bepaald (2.3.1) en wordt de relatie tussen APo en de andere
werken van Aristoteles behandeld. (2.3.2) Vervolgens worden twee metafysische principes
bestudeerd die gebruikt worden om ἐπιστήμη onder te verdelen. (2.4.1 en 2.4.2) Hierna
wordt het mogelijk τέχνη beter af te bakenen: τέχνη is één specifieke vorm is van ἐπιστήμη
en moet dus epistemologisch aan dezelfde principes en criteria voldoen als andere
ἐπιστήμαι. Ten laatste worden kort de verschillende onderzoeksmethoden binnen het
aristotelische corpus aangehaald en in verbinding gebracht met Aristoteles' theorie over
τέχνη en ἐπιστήμη. (2.5)
20 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea; van der Ben en Bremer, Poëtica; Huys, Aristoteles.
11
2.1 Het lexicale veld van kennis
Irwin en Fine onderscheiden in hun Aristoteles-woordenlijst drie verschillende
werkwoorden die Aristoteles gebruikt om 'weten' uit te drukken21: (1) ἐπίστασθαι, (2)
γιγνώσκειν/γνωρίζειν en (3) εἰδέναι. Het eerste werkwoord is verwant met ἐπιστήμη en
drukt meestal een systematische manier van kennen uit. Dit houdt in dat de gekende
proposities niet alleen waar zijn, maar ook verantwoord (μετὰ λόγου). Ἐπιστήμη houdt
daarnaast ook stabiliteit in: in systematische kennis kan men zich niet vergissen22. Dit staat
in schril contrast met δόξα, of mening. Wanneer men iets gelooft (δοξάζειν), kan dit zowel
waar als vals zijn: men kan er zich in vergissen.23 Wat gekend is (ἐπίστασθαι) en wat
geloofd wordt, zijn verschillende dingen: het eerste kan niets anders zijn dan het is, terwijl
het laatste wel degelijk anders kan uitdraaien. (APo, I, 33, 88b30-a10) Dit gebruik van
ἐπιστήμη en het contrast met δόξα stemt in grote mate overeen met de manier waarop ook
Plato ἐπιστήμη gebruikt.24 Plato meent immers dat ἐπιστήμη een stabiele vorm van kennis
inhoudt, die onwrikbaar is én een verantwoording vereist. Voor Plato moet deze
verantwoording altijd een verwijzing inhouden naar de essentie van het kenobject en dus
naar zijn niet-empirische vorm. Na 2.2.1 wordt duidelijk dat Aristoteles' theorie hier in
wezen veel gelijkenissen mee vertoont.25
De tweede familie van werkwoorden (γιγνώσκειν/γνωρίζειν) is verwant met γνῶσις en
heeft een zwakkere betekenis dan ἐπιστήμη. In ordinaire contexten waar je iets herkent of
ergens mee vertrouwd bent, gebruikt Aristoteles 'γιγνώσκειν'. Dit is allesbehalve een
verheven of filosofische manier van kennen en heeft helemaal niets te maken met de
verantwoorde en systematische vorm van kennen bij ἐπιστήμη. De ervaring of ἐμπειρία,
een soort van rudimentaire veralgemening uit de verzameling van empirische informatie,
kan ook γνῶσις genoemd worden.
Het derde werkwoord (εἰδέναι) heeft een minder éénduidige betekenis bij Aristoteles en
kan zowel in de algemene zin van 'weten' gebruikt worden, als in de engere zin van
21 Irwin en Fine, Aristotle, 593. Zie ook Smith, “Aristotle’s theory of demonstration”, 61.22 Zie bv. EN VI, 3, 1139b15; de reden waarom ἐπιστήμη geen vergissing toelaat, ligt in haar
verantwoording (een verwijzing naar de essentie van het kenobject). Deze is afwezig bij δόξα.23 'ὑπολήψει γὰρ καὶ δόξῃ ἐνδέχεται διαψεύδεσθαι' (EN VI, 3, 1139b17)24 Bolton, “Science and scientific inquiry in Aristotle”, sec. 1. Zie voor Plato bv. Tim. 29b-c/51d-e. Plato
gebruikt ook διάνοια in dezelfde betekenis, terwijl Aristoteles die term gebruikt voor alle vormen vandiscursieve kennis, in contrast met intuïtieve kennis (nl. νοῦς). (Met E, 1, 1025b25)
25 Ibid., sec. 2.
12
'systematisch' weten. Het omvat dus de twee andere werkwoorden.26 Ἐπίστασθαι en
εἰδέναι impliceren beiden dat de gekende propositie waar is en vermoedelijk ook
verantwoord27, terwijl γιγνώσκειν soms over ware propositie kan gaan, maar zeker geen
verantwoording insluit. In de moderne, analytische betekenis van 'kennis' als een ware en
verantwoorde opvatting, kan γιγνώσκειν dus nooit echt kennis zijn, aangezien de ware
propositie geen verantwoording krijgt. Als meest algemene categorie om zowel ἐπιστήμη
als δόξα te benoemen – beiden zijn soorten van kennen – gebruikt Aristoteles ὑπόληψις,
veronderstelling.28
Naast ἐπιστήμη is τέχνη een heel belangrijke categorie in het corpus van Aristoteles. De
term wordt immers gebruikt om bepaalde kennisdisciplines binnen het menselijke domein,
zoals de ῥητορική en ποιητική, te benoemen. Eveneens μηχανική en ἰατρική worden
hieronder geplaatst. Bij Plato krijgt de term geen duidelijke definitie en is zij soms
inwisselbaar met ἐπιστήμη.29 Bij Aristoteles wordt de term echter wel consistent gebruikt.
Τέχνη wordt gebruikt om te verwijzen naar kennisdisciplines die gericht zijn op de
productie van artefacten. Alles wat niet vanzelf natuurlijk ontstaat of plaats vindt, maar
door de mens geproduceerd wordt, is het domein van τέχνη. Op basis van EN VI, 3,4 werd
reeds vaak geargumenteerd dat ἐπιστήμη en τέχνη twee verschillende vormen van kennis
zijn die een eigen epistemologische achtergrond hebben. Zo zou τέχνη kennis verzamelen
over het veranderlijke, menselijke domein (EN VI, 4, 1140a1) en dus onmogelijk aan
dezelfde strikte voorwaarden kunnen voldoen als ἐπιστήμη dat kennis inhoudt over wat
'noodzakelijk' is.30 Het zou dan eerder een vorm van 'know-how' zijn dan echt
gesystematiseerd kennen.31 Desalniettemin zal hieronder aangetoond worden dat een
simplificatie van τέχνη tot 'know-how' niet overeenkomt met andere argumenten en
passages in het corpus. Daarom is het op dit moment nog een open vraag of τέχνη verschilt
van ἐπιστήμη of er precies een onderdeel van vormt. Doorheen de rest van dit hoofdstuk
zal voor het laatste geargumenteerd worden.
26 Tricot, Métaphysique, tome 1, 2.27 Een extra voorwaarde zullen we hieronder ontdekken: als je een propositie kent, is de propositie
noodzakelijk waar. Aristoteles was geen fallibilist. Voor hem moest kennis onveranderlijk ennoodzakelijk zijn. Shields, Aristotle, 107. De proposities en hun relaties t.o.v. elkaar in het web vandeducties moeten noodzakelijk zijn, maar de objecten waarover ze gaan, niet. De verklaring van demaansverduistering is noodzakelijk en eeuwig, maar de maansverduistering op zich niet. (APo I, 8) cf.2.3.1
28 Soms wordt ὑπόληψις ook samen met δόξα gecontrasteerd met de vormen van kennis die geen vergissingtoelaten, τέχνη, ἐπιστήμη en νοῦς. EN VI, 3, 1139b16-17
29 Peters, Greek Philosophical Terms, 190.30 Irwin en Fine, Aristotle, 574.31 Düring, Aristoteles: Darstellung und Interpretation seines Denkens, 144.
13
2.2 Ἐπιστήμη in de Analytica Posteriora
Wat Aristoteles begrijpt onder ἐπιστήμη en welke voorwaarden hij oplegt aan deze vorm
van kennis wordt uiteengezet in de Analytica Posteriora (APo). De eerste zes hoofdstukken
van boek I behandelen Aristoteles' theorie over demonstratie (ἀπόδειξις) en de rest van het
boek gaat verder in op een aantal logische en epistemologische gevolgen van deze theorie.
Een demonstratie is een epistemisch syllogisme (συλλογισμὸν ἐπιστημονικόν). Als
iemand een demonstratie heeft, dan heeft hij ook kennis (ἐπιστήμη): 'ἀπόδειξιν δὲ λέγω
συλλογισμὸν ἐπιστημονικόν· ἐπιστημονικὸν δὲ λέγω καθ’ ὃν τῷ ἔχειν αὐτὸν ἐπιστάμεθα.'
(APo I,2, 71b18) Een gewoon syllogisme heeft enkel betrekking op de validiteit van het
argument (als de premissen waar zijn, moet de conclusie ook waar zijn). Een epistemisch
syllogisme of demonstratie moet daarentegen voldoen aan een aantal extra,
epistemologische voorwaarden. Op die manier kan het epistemische syllogisme kennis of
ἐπιστήμη garanderen.
Ten eerste moeten de premissen van een demonstratie waar zijn. (APo, 71b22) Een vrij
evidente voorwaarde, aangezien kennis van valse proposities conceptueel onmogelijk lijkt
(én kennis afgeleid uit valse premissen incompatibel is met de verdere voorwaarden). Ten
tweede moeten de premissen onmiddellijk/onbemiddeld (ἀμέσων) zijn, of 'eerst' (πρώτων).
(APo, 71b22) Aristoteles bedoelt daarmee dat de ultieme premissen van een demonstratie
zelf geen demonstratie mogen hebben: ze zijn 'ἀναπόδεικτα'. In aristotelische syllogistiek
bestaat het argument voor de conclusie altijd uit twee proposities die één term delen, de
middenterm (τό μέσον). Zo kan de propositie Aab (b geldt over iedere a) een middenterm c
hebben, waaruit Aab afgeleid kan worden: bv. Acb en Aac. Wanneer een propositie
'onmiddellijk' is, dan bestaan er geen verdere proposities waaruit deze afgeleid kan
worden. De propositie kent immers geen middenterm en is dus onbemiddeld: er zijn geen
premissen voor mogelijk. In die zin zijn deze proposities ook 'eerst'.32
Ten derde moeten de premissen ook beter gekend (γνωριμωτέρων) en eerder (προτέρων)
32 Dit heeft binnen de aristotelische syllogistiek een interessant gevolg. Als je binnen de verzameling vanalle ware proposities de onmiddellijke proposities wegneemt, dan kan je deze proposities niet meerafleiden uit de rest van de verzameling. In moderne logica bestaan zulke 'eerste' proposities niet. Stel jede verzameling voor van wat uit p af te leiden valt, zoals p&p. Neem p weg uit die verzameling, dan kanje p wel nog steeds uit de overblijvende proposities afleiden. Bij Aristoteles kan dit echter niet. Dit lijkteen onschuldig logisch manco van de aristotelische syllogistiek, maar brengt eigenlijk groteepistemologische gevolgen met zich mee: Aristoteles heeft daardoor immers binnen zijn demonstratievekennis ultieme principes nodig die geen verdere verantwoording kunnen krijgen. Hij zal deze principes'ἀρχάι' noemen en een aparte epistemische faculteit voor hen moeten introduceren, nl. νοῦς. Cf. APo, II,19. Smith, “Aristotle’s theory of demonstration”, 54.
14
zijn dan de conclusie. Aristoteles maakt wel vaker het onderscheid tussen wat beter bekend
is bij ons en wat beter bekend is van nature.33 Daarmee bedoelt hij enkel dat de mens beter
bekend is met particuliere objecten die hij waarneemt en minder met de universele
aspecten die de zintuiglijke wereld constitueren. Als de premissen beter bekend moeten
zijn en eerder, impliceert dit precies dat we ze niet kennen op basis van onze zintuiglijke
ervaringen alleen. De premissen moeten overeen stemmen met de universele aspecten van
de wereld, niet met de particuliere en zintuiglijke. Dit stemt ook overeen met de tweede
voorwaarde, nl. dat de premissen zelf niet te demonstreren vallen. Hoe we deze 'eerste',
'onbemiddelde' en 'niet-empirische/universele' premissen kunnen kennen is ook voor
Aristoteles een probleem. Zijn antwoord staat nog steeds open voor veel controverse, maar
komt ongeveer neer op het volgende: we vatten deze premissen en beginpunten van
ἐπιστήμη via νοῦς, een mentale faculteit, weliswaar nadat we geprikkeld zijn door veel
empirische ervaring of ἐμπειρία. (APo II, 19)
Ten vierde moeten de premissen de oorzaak van de conclusie aangeven (αἰτίων τοῦ
συμπεράσματος, 77b22). Omdat de demonstratie de vorm is waarin ἐπιστήμη uitgedrukt
moet worden en omdat deze vorm van kennis nooit enkel het feit weergeeft, maar ook zijn
oorzaak, moeten de premissen van een demonstratie de oorzaak van de conclusie kunnen
aangeven.34 Aan deze vier voorwaarden (ware, onbemiddelde, universele en oorzakelijke
premissen) moet het demonstratieve syllogisme en dus ἐπιστήμη idealiter voldoen. Het is
daarbij belangrijk goed te begrijpen op welke manier een succesvolle demonstratie in staat
is de oorzakelijke structuur van de wereld aan te geven. Dit wordt hieronder uitvoerig
behandeld.
2.2.1 Oorzaken in de werkelijkheid
Iedere demonstratie bestaat, net zoals alle aristotelische syllogismen, uit twee premissen
en één conclusie en bevat in zijn geheel drie termen. De twee premissen moeten daarbij
een middenterm delen die ervoor zorgt dat er in de conclusie een relatie wordt aangetoond
33 Zie ook Phys. I, 1: wij kennen de wereld rond ons altijd eerst voor zover zij ons toeschijnt, τὰ φαινόμενα.Deze vorm van kennis gaat echter enkel over de oppervlakkige particuliere instantie. Het is precies debedoeling van ἐπιστήμη de universele vormen achter de instanties te kennen.
34 Ἐπίστασθαι δὲ οἰόμεθ’ ἕκαστον ἁπλῶς...ὅταν τήν τ’ αἰτίαν οἰώμεθα γινώσκειν δι’ ἣν τὸ πρᾶγμά ἐστιν, ὅτιἐκείνου αἰτία ἐστί, καὶ μὴ ἐνδέχεσθαι τοῦτ’ ἄλλως ἔχειν. (APo I, 3, 71b9-13) Deze stelling over'ἐπίστασθαι' is een ἔνδοξον (cf. οἰόμεθ’), een principe dat door iedereen gedeeld wordt. Aristoteles meentdat hij hiervoor geen verdere filosofische verantwoording moet geven. (cf. 2.5.2)
15
tussen de twee overige termen. Bijvoorbeeld, uit “Alle a zijn b” en “Alle b zijn c” volgt
“Alle a zijn c”. Daarin vormt b de middenterm die leidt tot de verbinding tussen a en c in
de conclusie. Voor een demonstratie kan de middenterm echter niet eender wat zijn. De
middenterm moet een uitdrukking zijn van de oorzaak van de conclusie in de demonstratie.
(APo II, 11) Bijvoorbeeld:
a: 180 graden
b: driehoeken
c: gelijkzijdige driehoeken
Aba “Alle driehoeken hebben 180 graden”
Acb “Alle gelijkzijdige driehoeken zijn driehoeken”
Dus
Aca “Alle gelijkzijdige driehoeken hebben 180 graden”
In dit syllogisme geeft de middenterm (driehoek) weer wat de oorzaak is van de
conclusie: de gelijkzijdige driehoek heeft 180 graden, níet omdat het een gelijkzijdige
driehoek is, maar omdat het in essentie een driehoek is. De middenterm verbindt de twee
premissen en geeft zo de oorzaak van de conclusie aan. Als de interne hoeken van een
figuur 180 graden tellen, dan kan het niet anders dan een driehoek zijn. Het 'waarom' (τό
δίοτι) van zaken is voor Aristoteles innig verbonden met het 'wat' (τό τί ἐστι), of de
essentie.35 Om de eigenschap dat een gelijkzijdige driehoek 180 graden telt, te kennen,
moet men geen kennis hebben van wat een gelijkzijdige driehoek is, maar moet men weten
wat een gelijkzijdige driehoek als driehoek is. De eigenschap behoort immers niet toe aan
gelijkzijdige driehoeken, maar aan driehoeken. (APo, I, 5, 74a25-b3)
De ultieme premissen van een demonstratie moeten deze essentiële relaties tussen subject
en predicaat uitdrukken en vormen zo de basis van alle demonstraties. Aristoteles noemt
deze ultieme premissen die essentiële relaties uitdrukken en de basis vormen van iedere
ἐπιστήμη, 'ἀρχαί'36, of principes. Zij zijn letterlijk het startpunt van iedere demonstratie,
35 Chiba, “Aristotle on Heuristic Inquiry and Demonstration of What it is”, 196.36 Ἀρχή kan ook naast deze epistemologische betekenis, als ultiem principe in een demonstratie, twee
andere betekenissen hebben. Enerzijds blijft Aristoteles het vaak gebruiken als woord voor “beginpunt”.Anderzijds zijn ook de vier verschillende oorzaken allemaal ἀρχάι. Dan heeft ἀρχή expliciet een niet-propositionele of linguïstische aard. Irwin en Fine, Aristotle, 607. De verschillende betekenissen zijnuiteraard met elkaar verwant: de demonstratieve principes moeten immers de oorzaak weergeven van de
16
maar vormen ook logisch en ontologisch het beginpunt. De ἀρχάι vormen de logische
basis: zij zijn ἀναπόδεικτα, onaantoonbaar. (APo I, 3, 72b22-23) Er is voor de ἀρχάι dus
geen middenterm beschikbaar om hun relatie te bewijzen.37
Dit is op zich niet verwonderlijk, aangezien deze proposities ook de meest ontologisch
primaire relaties uitdrukken. Het heeft geen zin om verder te onderzoeken waarom de mens
bijvoorbeeld een twee-voetig rationeel dier is. Dat drukt immers uit wat het is om een mens
te zijn en kan dus onmogelijk een verdere verklarende middenterm hebben. Als er een
verdere verklaring zou mogelijk zijn, dan zou de originele propositie niet de meest
essentiële en primitieve uitdrukking zijn. Ἀρχαί, zoals zij voorkomen in demonstraties, zijn
delen van propositionele definities die de essentie van het onderwerp uitdrukken.38
De ἀρχάι drukken dus de essentiële relatie uit tussen subject en predicaat en vormen zo de
basis van iedere demonstratie. Aristoteles legt twee specifieke voorwaarden op aan deze
essentiële relaties. Ten eerste moet de relatie gelden voor iedere mogelijke instantie. Ten
tweede moet het predicaat per se (καθ' ἁυτό) gelden over het subject: het predicaat behoort
niet tot het subject op accidentele wijze, maar behoort ertoe per se, als het soort van ding
dat het is.39 Aristoteles geeft het voorbeeld van de witte mens, waarbij wit geen essentiële
eigenschap is van de mens en er dus niet per se toe behoort. De mens is echter wel per se
sterfelijk. (APo I, 19, 81a22-29) Volgens deze twee voorwaarden zijn de ἀρχάι universalia
(1ste voorwaarde) die uitdrukking geven aan de essentie (2de voorwaarde).
Alles komt samen in het volgende citaat:
Ἔτι εἰ ἡ ἀπόδειξις μέν ἐστι συλλογισμὸς δεικτικὸς αἰτίας καὶ τοῦ διὰ τί, τὸ
καθόλου δ’ αἰτιώτερον (ᾧ γὰρ καθ’αὑτὸ ὑπάρχει τι, τοῦτο αὐτὸ αὑτῷ αἴτιον· τὸ
δὲ καθόλου πρῶτον· αἴτιον ἄρα τὸ καθόλου)· ὥστε καὶ ἡ ἀπόδειξις βελτίων·
μᾶλλον γὰρ τοῦ αἰτίου καὶ τοῦ διὰ τί ἐστιν. (APo I, 24, 85b23-28)
Verder, als de demonstratie een bewijzend syllogisme is van de oorzaak en de
reden waarom, en een universele propositie is verklarender [dan een
particuliere propositie] (wat immers ergens per se toe behoort, dat is ook zijn
verklaring zelf én de universele propositie is eerst, dan is de universele
conclusie en vormen het logische beginpunt van de demonstratie. Daarnaast zijn de principes ookontologisch primair, aangezien zij essentiële relaties tussen subject en predicaat uitdrukken.
37 De eerste premisse uit het voorbeeld hierboven vormt een goeie illustratie: er is geen verdereverantwoording mogelijk, de premisse drukt immers uit wat het is om een driehoek te zijn. Er zijn geeneigenschappen meer priotair waaruit deze eigenschap afgeleid kan worden.
38 Reeve, Practices of Reason, 9.39 Bolton, “Science and scientific inquiry in Aristotle”, 51.
17
propositie de verklaring), dan is de [universele] demonstratie beter. Zij gaat
immers meer over de verklaring en over de reden waarom iets is.
Een demonstratie vertrekt dus van universele proposities die essentiële relaties weergeven
en op deze manier de conclusie verklaren. Wat iets is, geeft volgens Aristoteles ook
uitdrukking waarom iets is. Deze essentialistische verklaringsstructuur geeft ook weer
waarom ἐπιστήμη 'noodzakelijke' kennis is: de relaties tussen subject en predicaat van de
premissen zijn noodzakelijk, omdat zij uitdrukking geven aan de essentie van de zaak. De
demonstratie is vervolgens in staat om deze essentiële noodzakelijkheid over te dragen van
de premissen op de conclusie. (APo I, 6)
De demonstratie-theorie heeft twee interessante gevolgen. Ten eerste zijn de ἀρχάι
absolute eindpunten: zij kunnen geen verdere verantwoording hebben. Desalniettemin
beweert Aristoteles dat ἐπιστήμη gebaseerd is op wat wij reeds weten: 'Πᾶσα διδασκαλία
καὶ πᾶσα μάθησις διανοητικὴ ἐκ προϋπαρχούσης γίνεται γνώσεως.' (APo, I, 1, 71a1-2) Dus
moeten we reeds kennis hebben van de premissen voor er sprake kan zijn van ἐπιστήμη.
Met 'μάθησις διανοητικὴ' wordt hier de kennis bedoeld die bereikt werd via redeneringen,
waartoe de demonstratieve ἐπιστήμη zeker behoort.40 Aristoteles benoemt de kennis
waarop iedere 'μάθησις διανοητικὴ' gebaseerd is, aan het begin van APo 'γνώσις' en zal
deze pas specifiëren in het allerlaatste hoofdstuk van de APo, II, 19. Daarin legt hij uit hoe
we tot kennis kunnen komen van de ἀρχάι. De interpretatie van het hoofdstuk is fel
gecontesteerd, omdat het zowel een rationalistische als empiricistische interpretatie toelaat.
Eerst vermeldt Aristoteles een typische trap van kennis over de wereld die men kan
doorlopen: uit waarneming (ἄισθησις) komt ervaring (ἐμπειρία) en uit ervaring komt
kennis (ἐπιστήμη) voort. (APo, II, 19, 100a). De overstap van waarneming naar ervaring
komt overeen met de overstap van particuliere kennis naar kennis van de universalia.
δῆλον δὴ ὅτι ἡμῖν τὰ πρῶτα ἐπαγωγῇ γνωρίζειν ἀναγκαῖον· καὶ γὰρ ἡ αἴσθησις
οὕτω τὸ καθόλου ἐμποιεῖ. (APo, II, 19, 100b3-5).
Het is duidelijk dat wij noodzakelijk de eerste <principes> kennen via inductie.
De waarneming maakt zo immers het universeel.
Vervolgens vermeldt Aristoteles echter de niet-discursieve faculteit 'νοῦς' als de faculteit
waarmee de principes van ἐπιστήμη gegrepen worden. (APo, II, 19, 100b10-17) Deze
faculteit speelt in de De Anima een belangrijke rol als het intellectuele vermogen waarmee
40 Ross, Aristotle’s Prior and posterior analytics, 504.
18
de intelligibele vormen van substanties door de mens gegrepen kunnen worden. In haar
actieve vorm, νόησις, is het ook de omschrijving van de activiteit van God. Deze theorie
vermeldt Aristoteles echter niet, misschien omdat hij ze bij het schrijven van dit hoofdstuk
nog niet uitgewerkt had.41 In ieder geval worden de ἀρχάι van ἐπιστήμη gevat door het
intellectuele vermogen νοῦς en speelt onze waarneming een belangrijke rol in het activeren
van dit vermogen.
Een tweede belangrijk gevolg van de demonstratie-theorie is de onmogelijkheid van één
wetenschap die alles omvat. Iedere wetenschap heeft zijn eigen genus en vertrekt vanuit de
ἀρχάι die er eigen aan zijn. 'Μία δ’ ἐπιστήμη ἐστὶν ἡ ἑνὸς γένους.' (APo, I, 28, 71a38)
Omdat de ἀρχάι vertrekken vanuit essenties die zelf geen verdere discursieve
verantwoording kunnen krijgen, zijn de mogelijkheden beperkt om binnen een ἐπιστήμη
gebruik te maken van de proposities die aangetoond zijn in andere ἐπιστήμαι. Op die
manier zou men immers toestaan om voor de premissen van een demonstratie niet-
essentiële relaties te gebruiken die betrekking hebben op een ander 'γένος'. Dit zou echter
het volledige idee van per se relaties binnen de premissen van demonstraties teniet doen.
Dus sluit Aristoteles deze mogelijkheid uit en behoudt iedere ἐπιστήμη in grote mate zijn
eigenheid.42 (APo, I, 7, 28) Desalniettemin is het mogelijk om binnen bepaalde disciplines
gebruik te maken van conclusies uit andere disciplines: zo kunnen bepaalde τέχναι als de
optica en mechanica steunen op geometrische principes. Deze deductieve relaties tussen
disciplines blijven echter beperkt tot voornamelijk wiskundige gevallen. (APo, I, 12)
Deze epistemologische theorie over de structuur van onze kennis leidt dus tot de relatieve
onafhankelijkheid van verscheidene kennis-disciplines. Iedere ἐπιστήμη wordt op die
manier afgebakend door de principes die betrekking hebben op het particuliere genus van
de werkelijkheid waarover het gaat.43 Dit zal belangrijke gevolgen hebben voor de manier
waarop Aristoteles kennis over het menselijke domein behandelt, bv. in zijn bespreking
over de relatie tussen de dichtkunst (ποιητική τέχνη) en andere ἐπιστήμαι. (cf. 3.2.5)
41 Ferejohn, “Empiricism and the first principles of Aristotelian science”.42 Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 421–422.43 Guthrie, A History of Greek Philosophy, VI:130.
19
2.3 Interpretatieve problemen met ἀπόδειξις
Hoewel heel veel details over demonstratie nog steeds onderwerp zijn van debatten onder
commentatoren, is Aristoteles' theorie over ἀπόδειξις en dus de voorwaarden waaraan een
ἐπιστήμη moet voldoen, in grote lijnen duidelijk. Iedere systematische vorm van kennis
kan weergegeven worden in een reeks syllogismen die vertrekken vanuit ἀρχάι die de
essentiële (en ook universele) relaties van het bestudeerde γένος weergeven. Op deze
manier is het mogelijk om uit ware premissen die zowel ontologisch als logisch primair
zijn, universele proposities af te leiden die hun oorzaak vinden binnen de noodzakelijke
per se relaties van de premissen. Toch blijven er twee zaken onduidelijk. Enerzijds wordt
nergens verduidelijkt wat precies de mogelijke zaken zijn waarover men een ἐπιστήμη kan
verwerven. Natuurlijke substanties, artificiële objecten, wiskundige objecten, hemelse
objecten en menselijke handelingen zouden allemaal kandidaten kunnen zijn. Dit wordt
verder onderzocht in 2.3.1.
Anderzijds blijft het onduidelijk of de theorie over ἀπόδειξις door Aristoteles zelf in zijn
vele 'wetenschappelijke' traktaten toegepast is of toegepast had moeten worden. In de
wetenschappelijke traktaten van Aristoteles zelf is een directe toepassing van de ἀπόδειξις-
theorie moeilijk terug te vinden, waardoor de status van deze theorie vis-à-vis Aristoteles'
wetenschappelijke praktijk problematisch wordt. Dit wordt behandeld in 2.3.2.
Beide problemen zijn direct relevant voor een goed begrip van Aristoteles' visie op kennis
over het menselijke domein. Als kennis over het menselijke domein moet voldoen aan de
voorwaarden voor een ἐπιστήμη, is de theorie van APo relevant voor het verdere
onderzoek. In dat geval zal het ook de bedoeling zijn om deze wetenschapsfilosofische
theorie terug te vinden in de verschillende studies die Aristoteles binnen het menselijke
domein gemaakt heeft. (cf. Deel 3)
20
2.3.1 Objecten van ἐπιστήμη
In dit hoofdstuk wordt onderzocht over welke objecten men ἐπιστήμη kan hebben. Ten
eerste wordt vastgesteld dat τέχνη in de inleiding en conclusie van APo voorkomt: het lijkt
erop dat artificiële objecten wel degelijk objecten kunnen zijn van ἐπιστήμη. Ten tweede
wordt aandacht besteed aan de τέχνη-voorbeelden in APo zelf: Aristoteles gebruikt
voorbeelden van de τέχνη ἰατρική. Ten derde wordt een belangrijk tegenargument onder de
loep genomen: er zou geen ἀπόδειξις mogelijk zijn van vergankelijke objecten. Dit
tegenargument wordt weerlegd op basis van Aristoteles' visie op noodzakelijkheid. Dit
wordt ook geïllustreerd met voorbeelden uit andere werken.
APo begint met de hierboven reeds geciteerde stelling dat alle onderricht en
kennisverwerving vertrekt vanuit vooraf verworven kennis.44 Deze stelling vormt de basis
van APo. Het traktaat toont immers aan hoe het mogelijk is een ἐπιστήμη op te bouwen via
demonstraties die gebruik maken van principes en deze principes kunnen zelf geen
verantwoording hebben. Dus moeten de principes vooraf gekend zijn. Aristoteles laat
onmiddellijk op deze stelling volgen welke kennisdisciplines hiervan een voorbeeld
vormen:
αἵ τε γὰρ μαθηματικαὶ τῶν ἐπιστημῶν διὰ τούτου τοῦ τρόπου45 παραγίνονται
καὶ τῶν ἄλλων ἑκάστη τεχνῶν. (APo I,1, 71a4)
De wiskundige ἐπιστήμαι en ieder van de andere τέχναι nemen immers toe op
die manier.
Het is opvallend dat Aristoteles de wiskundige kennisdisciplines (zoals γεωμετρία en
ἀριθμητική) hier samenvoegt met 'de andere τέχναι', kennisdisciplines gericht op de
productie van artefacten (cf. 2.1). De ἐπιστήμη φυσική wordt hier niet vermeld, nochtans
een van de belangrijkste vormen van ἐπιστήμη voor Aristoteles. Ook in het laatste
hoofdstuk van APo, wanneer de oorsprong van de principes van ἐπιστήμη uit αἴσθησις en
ἐμπειρία behandeld wordt, geldt deze oorsprong expliciet zowel voor τέχνη als voor
ἐπιστήμη:
Ἐκ μὲν οὖν αἰσθήσεως γίνεται μνήμη, ὥσπερ λέγομεν, ἐκ δὲ μνήμης πολλάκις
44 “Πᾶσα διδασκαλία καὶ πᾶσα μάθησις διανοητικὴ ἐκ προϋπαρχούσης γίνεται γνώσεως.”(APo, I, 1, 71a1-2)
45 Dit wil zeggen dat alle kennis voortkomt uit reeds verworven kennis: cf. “ἐκ προϋπαρχούσης γνώσεως”.
21
τοῦ αὐτοῦ γινομένης ἐμπειρία· αἱ γὰρ πολλαὶ μνῆμαι τῷ ἀριθμῷ ἐμπειρία μία
ἐστίν. ἐκ δ’ ἐμπειρίας ἢ ἐκ παντὸς ἠρεμήσαντος τοῦ καθόλου ἐν τῇ ψυχῇ, τοῦ
ἑνὸς παρὰ τὰ πολλά, ὃ ἂν ἐν ἅπασιν ἓν ἐνῇ ἐκείνοις τὸ αὐτό, τέχνης ἀρχὴ καὶ
ἐπιστήμης, ἐὰν μὲν περὶ γένεσιν, τέχνης, ἐὰν δὲ περὶ τὸ ὄν, ἐπιστήμης. (APo II,
19, 100a4-9)
Geheugen, zoals we het noemen, ontstaat dus uit waarneming, en ervaring
ontstaat uit het geheugen, wanneer deze dikwijls hetzelfde ding herinnert. De
vele herinneringen vormen immers in getal één ervaring. Uit ervaring of uit het
volledige universele dat tot stilstand is gekomen in de ziel (het ene uit vele
dingen, wat ook maar in al die dingen één en hetzelfde is), daaruit komt een
principe voort van τέχνη en ἐπιστήμη, als het principe gaat over wat tot stand
komt, τέχνη, als het gaat over wat is, ἐπιστήμη.
Er zijn twee onduidelijke aspecten bij dit fragment: de betekenis van 'ἀρχὴ' en van 'περὶ
γένεσιν/περὶ τὸ ὄν'. De diepere metafysische betekenis van dit laatste onderscheid wordt
grondig behandeld bij de bespreking van het principe 'MP1' in 2.4.1. Wat de betekenis van
ἀρχή betreft, is het onduidelijk of ἐμπειρία de 'eerste fase' (het begin) is van
τέχνη/ἐπιστήμη aan de ene kant of ἐμπειρία leidt tot de 'principes' van de τέχνη/ἐπιστήμη
aan de andere kant. De eerste optie (ἀρχὴ = start) is de minst controversiële, aangezien de
technische betekenis van ἀρχὴ, als principe waaruit een ἐπιστήμη zijn syllogismen
opbouwt in de demonstratie, traditioneel τέχνη onderscheidt van ἐπιστήμη.46
Desalniettemin past de betekenis van ἀρχὴ als principe zeer goed binnen de context van dit
hoofdstuk van APo, aangezien Aristoteles hier precies weergeeft hoe de ἀρχάι van een
demonstratie kenbaar zijn. Ross vertaalt met de eerste optie, terwijl Barnes de tweede optie
prefereert.47 Beiden blijken zich echter niet bewust van hun vertaalkeuze en verantwoorden
ze dan ook niet. Gegeven de logisch-technische aard van APo en het argument dat
Aristoteles wil maken in dit specifieke hoofdstuk, lijkt de tweede interpretatie de juiste:
ἀρχή moet begrepen worden als 'principe' van demonstratie.
Gegeven deze interpretatie blijkt dat het idee om in de opbouw van je kennisdiscipline te
vertrekken vanuit bepaalde ἀρχάι als universele uitdrukking van de essentie van het
46 Zo definiëren Irwin en Fine τέχνη als 'it does not provide demonstrations'. Ze steunen hiervoor in deeerste plaats op EN 1140b2,34. Die passage is echter problematisch, cf. 2.4.3. Irwin en Fine, Aristotle,574.
47 Ross, Aristotles Prior and Posterior Analytics, 674; Barnes, Posterior Analytics, 81.
22
bestudeerde γένος, niet alleen zou gelden voor ἐπιστήμη, maar ook voor τέχνη.48 Ἐπιστήμη
zou dan vertrekken vanuit principes die gaan over wat is, terwijl τέχνη de principes
bestudeert die betrekking hebben op het tot stand brengen van objecten. Beiden kunnen
echter ingepast worden in Aristoteles' demonstratie-theorie.
In APo gebruikt Aristoteles op een aantal plaatsen de ἰατρική τέχνη als voorbeelden van
een verklarende wetenschap.49 Zo zou zij in staat zijn iemands gezondheid te verklaren op
basis van de balans tussen warme en koude elementen.50 Ook zou de ἰατρική bepaalde
principes hebben die niet gedeeld kunnen worden met andere ἐπιστήμαι, of zou zij precies
in sommige gevallen kunnen steunen op principes uit de geometrie om een verklaring voor
genezing te bieden.51
Het belangrijkste argument om noch de ἰατρική, noch enige andere τέχνη onder de
demonstratie-theorie te plaatsen, ondanks de expliciete vermeldingen waar dat wel gebeurt,
is gebaseerd op APo I,8.
Φανερὸν δὲ καὶ ἐὰν ὦσιν αἱ προτάσεις καθόλου ἐξ ὧν ὁ συλλογισμός, ὅτι
ἀνάγκη καὶ τὸ συμπέρασμα ἀΐδιον εἶναι τῆς τοιαύτης ἀποδείξεως καὶ τῆς
ἁπλῶς εἰπεῖν ἀποδείξεως. οὐκ ἔστιν ἄρα ἀπόδειξις τῶν φθαρτῶν οὐδ’ ἐπιστήμη
ἁπλῶς, ἀλλ’ οὕτως ὥσπερ κατὰ συμβεβηκός, ὅτι οὐ καθ’ ὅλου αὐτοῦ ἐστιν
ἀλλὰ ποτὲ καὶ πώς. (APo, I, 8, 75b 21-26)
48 Eenzelfde gelijkschakeling bij hetzelfde argument vindt ook plaats in APr 46a17-22. “διὸ τὰς μὲν ἀρχὰςτὰς περὶ ἕκαστον ἐμπειρίας ἐστὶ παραδοῦναι, λέγω δ’ οἷον τὴν ἀστρολογικὴν μὲν ἐμπειρίαν τῆςἀστρολογικῆς ἐπιστήμης...ὁμοίως δὲ καὶ περὶ ἄλλην ὁποιανοῦν ἔχει τέχνην τε καὶ ἐπιστήμην·” “Daarom ishet de taak van ervaring de principes van elke discipline aan te leveren. Ik bedoel dat astrologischeervaring de principes moet leveren voor astrologische ἐπιστήμη...hetzelfde geldt voor iedere andereτέχνη of ἐπιστήμη.” Zoals straks getoond wordt, is het helemaal niet uniek voor het corpus: Met A, 1 enMet E, 1 gaan uit van een gelijkaardige gedachte. PA I,1, 639b13-21 zegt het ook openlijk. Alleen in ENVI, 3-4 lijkt Aristoteles expliciet te zeggen dat τέχνη geen έπιστήμη is, maar dat is misschien eenverkeerde interpretatie van wat hij zegt. (zie 2.4.3 en Appendix I)
49 δῆλον ἄρα ὅτι οὐ πᾶν ἐρώτημα γεωμετρικὸν ἂν εἴη οὐδ’ ἰατρικόν, ὁμοίως δὲ καὶ ἐπὶ τῶν ἄλλων· (APo I,12, 77a41) Wat deductief volgt uit de principes van ἐπιστήμη, kan in een vraag geformuleerd worden.Aristoteles argumenteert hier dat die vragen niet allemaal geometrisch zouden zijn, maar preciesafhankelijk van de discipline waarop de principes betrekking hebben. “Dus zal niet iedere vraaggeometrisch zijn, noch geneeskundig, precies zo in alle andere gevallen.”
50 APo, I, 33, 88b10-14, waar het voorbeeld gebruikt wordt om te argumenteren dat de principes uniek zijnaan iedere ἐπιστήμη.
51 πολλαὶ δὲ καὶ τῶν μὴ ὑπ’ ἀλλήλας ἐπιστημῶν ἔχουσιν οὕτως, οἷον ἰατρικὴ πρὸς γεωμετρίαν· ὅτι μὲν γὰρτὰ ἕλκη τὰ περιφερῆ βραδύτερον ὑγιάζεται, τοῦ ἰατροῦ εἰδέναι, διότι δὲ τοῦ γεωμέτρου. APo I, 13,79a12-14 Soms kunnen disciplines, hoewel ze niet onder elkaar staan, zoals optica onder geometrie, tochgebruik maken van elkaars proposities: dat de omtrek van een cirkelwonde het grootst is per oppervlakweet de meetkundige, en dit kan toegepast worden om een stelling van de dokter te bewijzen. Aristotelesargumenteert hier niet dat de geneeskunde geen verklaring kan geven. Dit zou immers in tegenspraakzijn met zijn eigen voorbeelden in de APo (én flagrant in tegenspraak zijn met zijn conceptie vangeneeskunde in Met. A.1).
23
Het is duidelijk dat als de premissen waaruit het syllogisme is opgebouwd,
universeel zijn, dat het dan ook noodzakelijk is voor de conclusie van een
dergelijke demonstratie en van demonstratie simpliciter om eeuwig te zijn. Er
is dus geen demonstratie van vergankelijke zaken, noch is er een ἐπσιτήμη
simpliciter, maar enkel accidenteel, omdat zij niet in alle gevallen geldt, maar
enkel op een bepaald moment en op een bepaalde wijze.
Op het eerste zicht lijkt Aristoteles hiermee uit te sluiten dat er demonstratie en dus
ἐπιστήμη mogelijk is van vergankelijke objecten. Hiermee zou hij onmiddellijk alle kennis
over het ondermaanse, dat opgebouwd is uit materie en dus onderhevig is aan verandering,
van de baan schuiven als kandidaten voor ἐπιστήμη, samen met alle kennis over het
menselijke domein.52 Het is echter geenszins duidelijk of Aristoteles in het citaat hierboven
met 'φθαρτῶν' vergankelijke objecten bedoelt of vergankelijke relaties tussen subject en
predicaat. Zowel Ross als Barnes zijn geneigd om het als objecten te interpreteren, hoewel
de kwalificering 'οὕτως ὥσπερ κατὰ συμβεβηκός' eigenlijk beter past bij een logische
relatie.53 Een natuurlijk object, zoals een mens, kan moeilijk accidenteel zijn. Dat een mens
oranje gekleurd is, is echter accidenteel in zoverre de mens een mens zou blijven, zonder
de oranje kleur. Aristoteles behandelde in voorafgaande hoofdstukken van APo I, 4-6
precies de essentiële en dus noodzakelijke relatie tussen subject en predicaat die moet
gelden in de premissen van een demonstratie, in oppositie met de accidentele (κατὰ
συμβεβηκός). De relatie moet dus universeel zijn voor een goeie demonstratie. Aristoteles
illustreert dit ook met een voorbeeld van een niet-eeuwig voorkomend fenomeen, namelijk
de maansverduistering. Deze vindt soms plaats:
αἱ δὲ τῶν πολλάκις γινομένων ἀποδείξεις καὶ ἐπιστῆμαι, οἷον σελήνης
ἐκλείψεως, δῆλον ὅτι ᾗ μὲν τοιοῦδ’ εἰσίν, ἀεὶ εἰσίν, ᾗ δ’ οὐκ ἀεί, κατὰ μέρος
εἰσίν. ὥσπερ δ’ ἡ ἔκλειψις, ὡσαύτως τοῖς ἄλλοις. (APo, I, 8, 75b33-36)
Demonstraties en ἐπιστήμαι van zaken die geregeld voorkomen, zoals de
verduistering van de maan, daarvan is het duidelijk dat zij altijd zijn, in zoverre
zij een bepaalde soort zijn, maar in zoverre zij niet altijd zijn, zijn zij slechts
gedeeltelijk. Zoals de verduistering van de maan, zo ook bij andere zaken.
Precies in zoverre de verduistering van de maan bestudeerd wordt als een 'soort', “ᾗ μὲν
52 Byrne, Analysis and Science in Aristotle, 205.53 Ross, Aristotle’s Prior and posterior analytics, 532–533; Barnes, Posterior Analytics, 14; Byrne,
Analysis and Science in Aristotle, 265.
24
τοιοῦδ’ εἰσίν” (bv. als de obstructie van het zonlicht door een hemellichaam op basis van
zijn baan), kan zo'n maansverduistering, als een geregeld fenomeen, dat niet eeuwig
bestaat, wel degelijk object zijn van ἐπιστήμη. Als soort en als universeel voldoet het
fenomeen immers aan een zekere regelmaat die kan vastgelegd worden in een universele
relatie die uitdrukt wat het is om een verduistering te zijn.54
In Phys. II, 9 en PA I, 1 maakt Aristoteles dit eveneens duidelijk, wanneer hij een
onderscheid maakt tussen absolute noodzakelijkheid (τὸ ἐξ ἀνάγκης ἁπλῶς) en
hypothetische noodzakelijkheid (Τὸ ἐξ ἀνάγκης ἐξ ὑποθέσεως). Absolute noodzakelijkheid
geldt over eeuwige dingen (τὰ ἀΐδιa), zoals de hemellichamen of God. Deze zijn immers
niet onderhevig aan verandering, omdat zij geen deel hebben aan materie. Hypothetische
noodzakelijkheid geldt over alles wat tot wording moet komen, ook artificiële objecten,
zoals een huis. (PA I, 1, 639b21-640a9) Het huis is immers niet noodzakelijk op zichzelf,
maar heeft een aantal voorwaarden nodig. Zo moeten de juiste materialen aanwezig zijn en
moeten er constructeurs zijn die het in elkaar steken: alleen wanneer de materiële en
bewegende oorzaak aanwezig zijn, zal de vorm van het huis zich actualiseren. Het huis als
vorm en doel is op deze twee voorwaarden (materiële en bewegende oorzaak),
'noodzakelijk':
καὶ τὸ τέλος τὸ οὗ ἕνεκα, καὶ ἡ ἀρχὴ ἀπὸ τοῦ ὁρισμοῦ καὶ τοῦ λόγου, ὥσπερ ἐν
τοῖς κατὰ τέχνην, ἐπεὶ ἡ οἰκία τοιόνδε, τάδε δεῖ γενέσθαι καὶ ὑπάρχειν ἐξ
ἀνάγκης, καὶ ἐπεὶ ἡ ὑγίεια τοδί, τάδε δεῖ γενέσθαι ἐξ ἀνάγκης καὶ ὑπάρχειν—
οὕτως καὶ εἰ ἄνθρωπος τοδί, ταδί· εἰ δὲ ταδί, ταδί. ἴσως δὲ καὶ ἐν τῷ λόγῳ ἔστιν
τὸ ἀναγκαῖον. (Phys. II, 9, 200a34-b5)
En het doel, de reden waarom, ook het principe ligt in de definitie en de vorm,
zoals bij dingen volgens τέχνη: omdat een huis zoiets is, moeten de volgende
dingen noodzakelijk gebeuren en ertoe behoren, of omdat gezondheid dit is,
moet dit noodzakelijk gebeuren en ertoe behoren – zo ook als een mens dit is,
volgt dat noodzakelijk en als dat volgt, ook deze dingen. Wellicht ligt de
noodzaak dus ook in de vorm.55
54 Byrne, Analysis and Science in Aristotle, 206.55 Ik vertaal hier 'ἐν τῷ λόγῳ' met 'in de vorm'. Charlton vertaat met 'account', Iwin en Fine met 'form' Irwin
en Fine, Aristotle, 119; Charlton, Aristotle’s Physics, 44. Aristoteles speelt sinds het vorige hoofdstuk, opII,8 199a30-3, op een onderscheid tussen materie en vorm. Waar hypothetische noodzakelijkheid,noodzakelijkheid omwille van de finale oorzaak, in het spel is, moeten we deze begrijpen 'als vorm' enniet 'als materie'. Hetzelfde onderscheid maakt Aristoteles in deze passage en wordt ingeleid door: “καὶἄμφω μὲν τῷ φυσικῷ λεκτέαι αἱ αἰτίαι, μᾶλλον δὲ ἡ τίνος ἕνεκα· αἴτιον γὰρ τοῦτο τῆς ὕλης, ἀλλ’ οὐχ
25
Via dit citaat wordt geargumenteerd dat de hypothetische noodzakelijkheid die de
natuurlijke substanties karakteriseert, hetzelfde inhoudt als de noodzakelijkheid van
artificiële relaties die gelden in het geval van τέχνη. Het particuliere huis is niet
noodzakelijk: het had er kunnen zijn of niet. Als huis behoren een aantal eigenschappen er
wel noodzakelijk toe. En precies deze eigenschappen moet de architect kennen. In die zin
moeten we ook Aristoteles' opmerking uit APo, I, 8 begrijpen: de relaties van een ἀπόδειξις
zijn universeel en noodzakelijk, omdat ze vertrekken van de essentiële vorm die het
bestudeerde object maakt tot wat het is. Of deze vorm zich altijd manifesteert en dus
eeuwig actueel is, is op zich niet zo belangrijk voor de mogelijkheid van ἐπιστήμη. De
objecten en gebeurtenissen die een τέχνη bestudeert, voldoen aan de eisen van ἐπιστήμη
zoals beschreven in APo, omdat zij eveneens bestudeerd kunnen worden volgens de
universele relaties die per se (καθ' αὑτήν) gelden over het betreffende onderwerp. Huizen
of gezondheid bestaan niet eeuwig en altijd, het zijn geproduceerde artefacten. Ze hebben
echter wel een bepaalde essentie of vorm die hen maakt tot wat zij zijn, waardoor zij
vatbaar zijn voor kennis. Er kan dus een essentiële en noodzakelijke relatie gelden tussen
subject en predicaat bij proposities over die artificiële objecten, omdat zij als universalia
bestudeerd kunnen worden. Dit epistemologische principe is zeer belangrijk en zal
voortdurend terugkeren in de behandeling van een aantal τέχναι in deel 3. Aristoteles
gebruikt het zelfs om aan te tonen dat vormelijke verklaring het eerste doel is van de
φυσική:
λόγος γὰρ οὗτος, ἀρχὴ δ’ ὁ λόγος ὁμοίως ἔν τε τοῖς κατὰ τέχνην καὶ ἐν τοῖς
φύσει συνεστηκόσιν. Ἢ γὰρ τῇ διανοίᾳ ἢ τῇ αἰσθήσει ὁρισάμενος ὁ μὲν ἰατρὸς
τὴν ὑγίειαν, ὁ δ’ οἰκοδόμος τὴν οἰκίαν, ἀποδιδόασι τοὺς λόγους καὶ τὰς αἰτίας
οὗ ποιοῦσιν ἑκάστου, καὶ διότι ποιητέον οὕτως. (PA, I, 1, 14-21)
<Wat eerst bestudeerd moet worden>, dat is de vorm56. De vorm is het
principe57 zowel voor de zaken samengesteld volgens τέχνη als volgens de
natuur. De dokter definieert immers eerst, via zijn denken of via zijn
waarneming, wat gezondheid is, zoals de architect eerst een huis definieert.
αὕτη τοῦ τέλους” (200a32-33) “Beide oorzaken (materie en vorm) moeten vermeld worden door defysicus, maar eerder 'de reden waarom'. Deze laatste is immers de oorzaak van de ordening in de materie,maar de materie is geen oorzaak voor het doel.” De vormoorzaak is in die zin superieur.
56 In tegenstelling tot Ferwerda's vertaling wordt λόγος opnieuw vertaald met vorm, omwille vangelijkaardige redenen als hierboven. Irwin en Fine doen dit ook. Irwin en Fine, Aristotle, 208; Ferwerda,Over dieren, 25–26.
57 Aristoteles speelt hier met de dubbele betekenis van ἀρχή, principe én begin. Irwin en Fine, Aristotle,208.
26
Vervolgens geven zij de vormen en de oorzaken aan van iedere zaak die zij
produceren en waarom het zo geproduceerd moet worden.
De voorwaarden voor ἐπιστήμη die door Aristoteles bestudeerd worden in de APo hebben
dus niet alleen betrekking op eeuwig bestaande objecten, zoals de Onbewogen Beweger of
de eeuwige hemellichamen, die een onophoudelijke activiteit (ἐνέργεια) uitvoeren en dus
eeuwig en onvergankelijk (ἀφθαρτά) zijn. Ook natuurlijke en technische objecten, die niet
het eeuwige bestaan gegeven zijn en onderhevig zijn aan materiële ondergang, kunnen in
hun essentiële regulariteit bestudeerd worden. De vorm die constitutief is voor hun
objecten kan daarbij ingezet worden in demonstratieve verklaring. Aristoteles past dit idee
ook toe in zijn τέχνη-traktaten. (cf. 3.2.3 en 3.4.1 voor concrete voorbeelden) Dit werd hier
vastgesteld door eerst de inleiding en conclusie te beschouwen van APo, vervolgens de
verschillende τέχνη-voorbeelden van het werk aan te wijzen en uiteindelijk het
belangrijkste tegenargument weg te werken.
2.3.2 ἀπόδειξις in de andere werken van Aristoteles
Het tweede probleem bij iedere interpretatie van APo is de schijnbare afwezigheid van
concrete toepassingen van de ἀπόδειξις-theorie in de overgeleverde werken van Aristoteles
zelf: nergens komt een strikt demonstratief netwerk van universele proposities terug die
vertrekken vanuit onverantwoordbare principes.58 Er zijn over de commentatoren heen een
paar uitwegen opgebouwd om deze schijnbare contradictie tegen te gaan.
De eerste oplossing zou erin liggen de volledige theorie over demonstraties te beperken
tot wiskunde.59 Aristoteles gebruikt immers heel veel wiskundige voorbeelden in de APo en
zijn eis over noodzakelijke relaties die gelden tussen de proposities lijkt, zoals in 2.3.1
vermeld, natuurlijke objecten uit te sluiten. Aristoteles geeft echter ook vele niet-
wiskundige voorbeelden, zoals de meteorologische verklaring voor donder (APo II, 10).
Bovendien sluit hij ook τέχνη-voorbeelden in. Bij deze oplossing zou het eveneens
onduidelijk zijn wat de epistemologische status van natuurfilosofie, de ἐπιστήμη φυσική60,
precies zou inhouden. Ἐπιστήμη is immers het archetype van kennis bij Aristoteles dat hij
58 Barnes, “Aristotle’s theory of demonstration”, 66–77; Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 110;Parry, “Episteme and Techne”, par. 3; Guthrie, A History of Greek Philosophy, VI:170–171.
59 Barnes, “Aristotle’s Theory of Demonstration,” 66–74; Parry, “Episteme and Techne,” para. 3.60 Deze bestudeert immers de natuurlijke substanties, in zoverre zij in materie zitten en dus onderhevig zijn
aan verandering. Dit zou dan geen ἐπιστήμη zijn, wat Aristoteles op andere plaatsen manifesttegenspreekt. Cf. Met E, 1 Citaat + bron
27
gebruikt om de φυσική, de hoogste vorm van kennis na de kennis van het zijnde qua zijn,
te benoemen. De φυσική van de ἀπόδειξις-theorie uitsluiten lijkt dan ook een zware
contradictie.61 Zoals ook al hierboven beargumenteerd, hoeft de passage uit APo I, 8
natuurlijke, ondermaanse objecten niet uit te sluiten. Daarmee is de optie om ἀπόδειξις
enkel voor wiskunde voor te behouden, uitgesloten.
Een tweede optie is afkomstig van Jonathan Barnes die de ἀπόδειξις-theorie zou
interpreteren als een didactische theorie en niet als een wetenschappelijke methodologie.62
In dat geval geeft APo geen methode weer om kennis te verwerven, maar legt het eerder de
voorwaarden op om de finale vorm van een kennisdomein te systematiseren en klaar te
maken voor onderricht: ἀπόδειξις als nomen actionis van ἀποδέικνυναι zou dan wijzen op
het 'publiekelijk aantonen' van een theorie in zijn finale stadium.63 Zoals hierboven
aangetoond, begint APo ook met een expliciete verwijzing naar διδασκαλία (APo, I, 1,
71a1). Aangezien Aristoteles' geschriften geen gefinaliseerde traktaten zijn, geschikt voor
publiekelijk onderwijs, tonen zij ook niet het laatste stadium van een wetenschappelijke
ontwikkeling en hoeven zij dus niet in strikte zin te voldoen aan de ἀπόδειξις-theorie. Er
zou dan ook geen contradictie kunnen zijn tussen de overgeleverde werken en Aristoteles'
didactische theorie over ἐπιστήμη.64
Een derde oplossing heeft zich gevormd uit Barnes' interpretatie: de APo gaat niet over
een wetenschappelijke methodologie, maar is een theorie over de systematisering van
gefinaliseerde wetenschappelijke kennis. In dat opzicht moet het mogelijk zijn om
bepaalde elementen terug te vinden in de werken van Aristoteles zelf, zoals een aantal
ἀρχαί, of een preliminair syllogisme. Een volledige, demonstratieve wetenschap kan
daarentegen niet verwacht worden in Aristoteles' werken zelf. De meeste recente
commentatoren die zich gebogen hebben over het probleem, zijn geneigd deze oplossing
aan te nemen en op zoek te gaan binnen de werken van Aristoteles zelf naar argumenten
die geïnspireerd lijken op de theorie van APo.65 Aristoteles' traktaten zijn in die zin
getuigen van een 'ontluikende ἐπιστήμη' op zoek naar de juiste principes en syllogismen.66
Hieronder zal deze laatste theorie gebruikt worden om delen van de ἀπόδειξις-theorie terug
te vinden in Aristoteles' werken over kennis binnen het menselijke domein. (cf. deel 3)
61 Byrne, Analysis and Science in Aristotle, 205.62 Barnes, “Aristotle’s theory of demonstration”; Barnes, Posterior Analytics, xviii.63 Barnes, “Aristotle’s theory of demonstration”, 78.64 Ibid., 85.65 Parry, “Episteme and Techne”, par. 3; Barnes, Posterior Analytics, xviii–xix; Anagnostopoulos,
“Aristotle’s Methods”, 110.66 Reeve, Practices of Reason, 32.
28
2.4 Twee metafysische principes
Tot hier werd enkel het algemene lexicale veld over kennis bij Aristoteles uiteengezet en
de achterliggende epistemologische theorie van Aristoteles over ἐπιστήμη behandeld.
Daaruit is het duidelijk dat Aristoteles ἐπιστήμη contrasteert met δόξα: hoewel beiden
waarheid kunnen vatten, is deze echter enkel bij ἐπιστήμη gegarandeerd en verantwoord.
Ἐπιστήμη vertrekt immers vanuit ἀρχάι die uitdrukking geven aan noodzakelijke en
essentiële proposities die per se gelden over het betrokken subject. Deze principes vormen
de premissen van een deductieve redenering die een verklaring moeten vormen voor de
conclusie: de middenterm die beide premissen delen, geeft weer waarom het predicaat in
de conclusie per se over het subject geldt. Aristoteles stelt deze theorie over demonstratie
breed toepasbaar voor in APo, zowel op τέχνη als ἐπιστήμη. Daarmee is echter nog niet
bekend wat het verschil tussen beide termen precies is. Verder is het onduidelijk hoe de
ἐπιστήμαι voor Aristoteles opgedeeld kunnen worden. Daarvoor moet men zich wenden tot
andere werken.
Met. E en Met. A zullen hiervoor in de eerste plaats gebruikt worden: deze boeken uit de
Met. leveren immers twee metafysische principes op waarmee een indeling binnen
ἐπιστήμη gemaakt kan worden. Deze indeling is niet gebaseerd op een epistemologisch
onderscheid, maar op een metafysische reflectie over de aard van de onderliggende
objecten waarover men ἐπιστήμη kan verwerven. Ten eerste wordt kennis gedifferentieerd
op basis van de metafysische afhankelijkheid van de gekende objecten (MP1): de ene
objecten dragen hun oorzaak in zichzelf, de andere vinden hun oorzaak bij een extern
principe. Ten tweede wordt er een onderscheid gemaakt op basis van de doelmatigheid van
kennis zelf (MP2): de ene vorm van kennis heeft enkel interne doelmatigheid, terwijl de
andere vorm gekenmerkt wordt door een externe doelmatigheid. Het resultaat is een
driedeling van ἐπιστήμη in 1) ποιητική, 2) πρακτική en 3) θεωρητική. Binnen deze
driedeling vormt 'τεχνή' een synoniem voor het subspecies van de ἐπιστήμη ποιητική.
Centraal in onze vraagstelling staat de mogelijke kennis over de mens en het menselijke
domein. Deze soort kennis vormt bij Aristoteles geen aparte categorie, noch heeft hij er een
specifieke term voor. Τέχνη daarentegen wordt wel als een speciale vorm van kennis
afgescheiden en is inherent verbonden met de mens en zijn omgeving, zoals zal blijken op
het einde van dit hoofdstuk.
29
2.4.1 Τέχνη in Met. E en MP1
Een standaardonderscheid bij iedere bespreking van Aristoteles' filosofie vertrekt vanuit
een indeling die Aristoteles zelf gebruikt om discursieve kennis op te delen67: 'πᾶσα
διάνοια ἢ πρακτικὴ ἢ ποιητικὴ ἢ θεωρητική'. Dit onderscheid tussen theoretische
(θεωρητική), praktische (πρακτική) en productieve (ποιητική) ἐπιστήμη, wordt uitvoerig
behandeld in Met. E, een boek dat de onderverdeling van ἐπιστήμη behandelt (E, 1) en
uiteenzet waarom er geen kennis mogelijk is van accidentele eigenschappen (E, 2-3). Het
boek vormt de perfecte inleiding tot de studie van het zijn qua zijn uit Met. Ζ, een
kennisvorm die Aristoteles wil onderscheiden van andere ἐπιστήμαι. Met. E zou een geheel
vormen met Met. Α, Β en Γ: samen zijn zij een soort inleidende beschouwing op de
bespreking van substantie in de rest van Met.68
In dit hoofdstuk wordt eerst aangetoond hoe Aristoteles' theorie over ἐπιστήμη uit APo
gebruikt wordt in Met. E als kenmerk van alle drie de categorieën. Vervolgens wordt een
eerste metafysische principe (MP1) geïntroduceerd dat de θεωρητική onderscheidt van de
ποιητική en πρακτική. Ten derde wordt dit principe iets grondiger besproken en getoond
hoe Aristoteles het ook op andere plekken in het corpus gebruikt.
Met. E opent met de bespreking van het onderscheid tussen de studie van een zijnde qua
zijn en zijnde volgens de andere categorieën (bv. van de lijn niet in zoverre deze écht
bestaat, maar in zoverre hij opgebouwd is uit punten en deel uitmaakt van geometrische
figuren).
Αἱ ἀρχαὶ καὶ τὰ αἴτια ζητεῖται τῶν ὄντων, δῆλον δὲ ὅτι ᾗ ὄντα. ἔστι γάρ τι
αἴτιον ὑγιείας καὶ εὐεξίας, καὶ τῶν μαθηματικῶν εἰσὶν ἀρχαὶ καὶ στοιχεῖα καὶ
αἴτια, καὶ ὅλως δὲ πᾶσα ἐπιστήμη διανοητικὴ ἢ μετέχουσά τι διανοίας περὶ
αἰτίας καὶ ἀρχάς ἐστιν ἢ ἀκριβεστέρας ἢ ἁπλουστέρας69. (Met. E, 1, 1025b3-7)
67 Met. E, 1, 1025b22-23. Ongeveer dezelfde gedachte kan men terugvinden in Met. K 1063a10-15, Top.145A15-16, διανοητική betekent kennis verworven uit een redenering. Daarom valt νοῦς, de faculteitwaarmee we intuïtief principes vatten, strikt genomen niet onder διάνοια. Dat Aristoteles echt ποιητική“ἐπιστήμη” bedoelt en niet τέχνη, zie n. 70.
68 Ross, Aristotle’s metaphysics, 1:350.69 In Met. K, 7, 1064a5-7 wordt ongeveer hetzelfde argument herhaald met de licht andere bewoordingen.
Er wordt niet gesproken over αἰτίαι of ἀρχαί, maar wel over ἐπιστήμη en δείκνυναι: “ἐπιστημῶν ἑκάστηπως τὸ τί ἐστιν ἐν ἑκάστῳ γένει πειρᾶται δεικνύναι τὰ λοιπὰ μαλακώτερον ἢ ἀκριβέστερον” Hier wijst'μαλακώτερον' erop dat het bewijzen (δεικνύναι) minder strikt verloopt. 'ἁπλουστέρας' zou hierbovenook in dezelfde zin begrepen kunnen worden. Aristoteles bedoelt met deze uitdrukking dat deaccuraatheid van een argument in de formele wiskunde zeer strikt is, terwijl dit in andere disciplines'losser' gaat. De accuraatheid hangt af van de aard van de bestudeerde zaak. (cf. EN I, 1, 1094b12-17)
30
De principes en de oorzaken van de zijnden worden gezocht, het is duidelijk
dat ze gezocht worden in hun hoedanigheid als zijnde. Er is immers een
oorzaak van gezondheid en een goede gesteldheid en de elementen zijn
principes en oorzaken in de wiskunde; en over het algemeen gaat iedere
discursieve kennis, of alles wat deel heeft aan de discursieve reflectie, over
principes en oorzaken, ofwel op een scherpere wijze ofwel op een eenvoudiger
wijze.
Het idee dat een ἐπιστήμη zoekt naar principes en oorzaken, verwijst natuurlijk naar de
ἀπόδειξις-theorie van APo. Aristoteles geeft hier, zoals in APo zelf, zowel een voorbeeld
van de geneeskunde, begrepen als een τέχνη en een voorbeeld van de wiskunde, één van de
theoretische wetenschappen. Bovendien vermeldt hij hier expliciet dat de discursieve
kennis geordend kan worden op een strikte manier (ἀκριβεστέρας) , maar ook op een
lossere wijze (ἁπλουστέρας). Even later rekent hij zowel praktische, productieve als
theoretische wetenschappen onder διάνοια.70 De opening van Met. E verzamelt dus alle
drie de vormen onder het principe van een gesystematiseerde kennis die vertrekt vanuit
oorzaken en principes om conclusies af te leiden, een ideaal dat rechtstreeks uit APo lijkt te
komen.
αἱ μὲν αἰσθήσει ποιήσασαι αὐτὸ δῆλον αἱ δ’ ὑπόθεσιν λαβοῦσαι τὸ τί ἐστιν,
οὕτω τὰ καθ’ αὑτὰ ὑπάρχοντα τῷ γένει περὶ ὅ εἰσιν ἀποδεικνύουσιν ἢ
ἀναγκαιότερον ἢ μαλακώτερον. (Met. E, 1, 1025b11-13)
De ene wetenschappen maken dat [hun oorzaken en principes] duidelijk via
waarneming, de andere vertrekken vanuit de vooronderstelling van de essentie.
Zo demonstreren zij de eigenschappen die per se toebehoren aan het genus
waarover zij gaan, ofwel noodzakelijker ofwel zachter.
Aristoteles maakt in Met. E geen methodologisch/epistemologisch onderscheid tussen
verschillende soorten kennis: alle soorten kennen moet voldoen en verworven worden
volgens de standaarden van ἐπιστήμη. De disciplines worden wel gedifferentieerd op basis
70 “εἰ πᾶσα διάνοια ἢ πρακτικὴ ἢ ποιητικὴ ἢ θεωρητική”, Met E, 1025b25; Dat Aristoteles bij iedere vorm'ἐπιστήμη' weglaat, wordt duidelijk uit Met. E, 2, 1026b4-5: “οὐδεμιᾷ γὰρ ἐπιστήμῃ ἐπιμελὲς [τὸ κατὰσυβεβηκὸς] περὶ αὐτοῦ οὔτε πρακτικῇ οὔτε ποιητικῇ οὔτε θεωρητικῇ.” “Het accidentele is geen objectvan bekommernis voor enige ἐπιστήμη, noch voor de praktische, productieve of theoretische.” “Thisshould warn us that he is talking of sciences, not of science versus action and production. The poeticscience, for example, is as much a science as we would regard engineering or medicine to be.”Edel,Aristotle and His Philosophy, 388. Zie voor een illustratie hiervan, hfst 2.6.
31
van hun ἀρχή, het principe van waaruit zij verdere proposities afleiden die wezenlijk tot
het domein behoren.
ἐπεὶ δὲ καὶ ἡ φυσικὴ ἐπιστήμη τυγχάνει οὖσα περὶ γένος τι τοῦ ὄντος (περὶ γὰρ
τὴν τοιαύτην ἐστὶν οὐσίαν ἐν ᾗ ἡ ἀρχὴ τῆς κινήσεως καὶ στάσεως ἐν αὐτῇ),
δῆλον ὅτι οὔτε πρακτική ἐστιν οὔτε ποιητική (τῶν μὲν γὰρ ποιητῶν ἐν τῷ
ποιοῦντι ἡ ἀρχή, ἢ νοῦς ἢ τέχνη ἢ δύναμίς τις, τῶν δὲ πρακτῶν ἐν τῷ
πράττοντι, ἡ προαίρεσις· τὸ αὐτὸ γὰρ τὸ πρακτὸν καὶ προαιρετόν), ὥστε εἰ
πᾶσα διάνοια ἢ πρακτικὴ ἢ ποιητικὴ ἢ θεωρητική, ἡ φυσικὴ θεωρητική τις ἂν
εἴη, ἀλλὰ θεωρητικὴ περὶ τοιοῦτον ὂν ὅ ἐστι δυνατὸν κινεῖσθαι, καὶ περὶ
οὐσίαν τὴν κατὰ τὸν λόγον ὡς ἐπὶ τὸ πολὺ ὡς οὐ χωριστὴν71 μόνον (Met E, 1,
1025b18-28)
Aangezien ook de fysica gaat over een genus van wat is (namelijk over dat
soort van substantie dat het principe van zijn beweging en rust in zichzelf
vindt), is het duidelijk dat de fysica geen praktische of productieve wetenschap
is (het principe van de producties enerzijds – een mentaal vermogen of een
τέχνη of een potentialiteit – liggen namelijk in de producent, het principe van
de handelingen ligt in de persoon die handelt, het is namelijk de bewuste
keuze; de handeling en de keuze zijn immers hetzelfde). Zodat als alle
discursieve kennis ofwel praktisch ofwel productief ofwel theoretisch is, de
fysica theoretische kennis moet zijn, maar wel theoretische kennis over zo'n
zaken die het vermogen hebben om te bewegen en over substantie die volgens
zijn vorm meestal niet afscheidbaar is van materie.
In dit argument over de φυσική gebruikt Aristoteles een driedeling van ἐπιστήμη:
πρακτική ποιητική en θεωρητική. Waar de φυσική die substanties bestudeert die hun
principe van beweging en stilstand in zichzelf dragen, bestuderen de praktische en
productieve ἐπιστήμαι substanties waarvan het principe extern bepaald wordt. Het
geproduceerde vindt immers zijn productie niet in zichzelf, maar in de producent, in het
vermogen of de geest van de producent. Wat gehandeld wordt, vindt eveneens zijn principe
niet in de handeling zelf, maar in de keuze van de persoon die de handeling stelt. De
principes of ἀρχαί duiden er dus op dat de bestudeerde objecten een andere metafysische
oorsprong vinden: de objecten van productieve en praktische wetenschappen bezitten geen
71 Voor deze interpretatie van χωριστήν en de betekenis van de formulering, zie: Ross, Aristotle’smetaphysics, 1:354.
32
onafhankelijkheid of autonomie en zijn daarom ook 'lager' en 'minderwaardig' t.o.v. de
theoretische objecten.72 In wat volgt, zal 'MP1' (Metafysische Principe 1) gebruikt worden
om aan te duiden dat een object met een externe oorsprong metafysisch een ander en lager
statuut toebedeeld krijgt dan een object met een interne oorsprong. Dit metafysische
principe leidt er toe dat de ποιητική en πρακτική onderscheiden worden van de θεωρητική.
De objecten van de eerste twee hebben immers geen autonomie, maar zijn afhankelijk van
externe principes. Hieronder wordt iets verder op MP1 ingegaan.
Aristoteles deelt de ἐπιστήμαι θεωρητικάι nog verder onder in de φυσική, μαθηματική en
θεολογική. (Met E, 1, 1026a5-23) De φυσική bestudeert substanties voor zover zij niet
gescheiden zijn van materie (οὐ χωριστά) en ook niet onbeweeglijk (οὐκ ἀκίνητα), maar
wel ontologisch onafhankelijk zijn. Dit in tegenstelling tot de wiskunde die betrekking
heeft op onbeweeglijke objecten, gescheiden van materie, maar ontologisch afhankelijk
van reële substanties. De θεολογική bestudeert de ultieme substanties die zowel
ontologisch onafhankelijk, immaterieel als onbeweeglijk zijn (indien zij althans bestaan,
vraagt Aristoteles zich af). Het is duidelijk dat de φυσική en θεολογική betrekking hebben
op objecten die een intern principe hebben, waardoor zij onbetwistbaar aan de kant van de
θεωρητική onderverdeeld moeten worden. Omdat de μαθηματική geen metafysisch
onafhankelijke entiteiten tot onderwerp heeft, is het niet duidelijk of de μαθηματική
volgens MP1 aan de kant van de ποιητική en πρακτική staat.73 In 2.4.2 wordt echter een
tweede principe, MP2 uiteengezet dat duidelijk toont hoe de μαθηματική een theoretische
ἐπιστήμη is.
MP1 vinden we als principe ook helder uitgedrukt in de Phys. II, 8, waar Aristoteles de
doelmatigheid van de natuur (φύσις) vergelijkt met de doelmatigheid van τέχνη. “Τέχνη
volbrengt enerzijds wat de natuur niet kan afwerken en bootst anderzijds de natuur na. Als
daarom wat volgens τέχνη plaats vindt, ook gebeurt met een doel, dan geldt dat zeker voor
de natuur.”74 Wat plaats vindt in de natuur moet begrepen worden als een soort van
doelmatigheid en regulariteit die ook τέχνη overheerst. Beiden geven blijk van een doel (τό
ὁῦ ἓνεκα of τέλος), dat de achterliggende oorzaak vormt voor de regulariteit die men bij
72 “αἱ μὲν οὖν θεωρητικαὶ τῶν ἄλλων ἐπιστημῶν αἱρετώταται” (Met. E, 1, 1026a22) 73 De bespreking van de μηχανικά προβλήματα in 2.6 toont aan dat een kennisvorm die gebruik maakt van
wiskunde niet noodzakelijk een ἐπιστήμη θεωρητική hoeft te zijn. De verklarende principes van demechanica zijn misschien wiskundig, maar zij worden ingezet om tegennatuurlijke bewegingen teproduceren. Deze beweging vinden hun ἀρχή niet in de substantie van de objecten zelf, maar in detechnische operaties die op de objecten worden toegepast. Wiskunde is dus allesbehalve noodzakelijkθεωρητική.
74 “ὅλως δὲ ἡ τέχνη τὰ μὲν ἐπιτελεῖ ἃ ἡ φύσις ἀδυνατεῖ ἀπεργάσασθαι, τὰ δὲ μιμεῖται. εἰ οὖν τὰ κατὰτέχνην ἕνεκά του, δῆλον ὅτι καὶ τὰ κατὰ φύσιν·” (199a15-17)
33
beiden kan vaststellen. Deze regulariteit drukt Aristoteles uit met 'αἰεὶ ἢ ὡς ἐπὶ τὸ πολὺ',
wat altijd of meestal het geval is. “ὅταν τοῦτο αἰεὶ ἢ ὡς ἐπὶ τὸ πολὺ γένηται, οὐ
συμβεβηκὸς οὐδ’ ἀπὸ τύχης” (199b24-26) “Telkens wanneer dat <nl. het doel> altijd of
meestal gebeurt, is het geen accidens of komt het niet voort uit toeval”. Beide soorten van
regulariteit (altijd of meestal) sluiten het toeval of de accidentele relatie uit.
'Ὡς ἐπὶ τὸ πολὺ', wat meestal het geval is, is een interessante categorie die Aristoteles in
dit hoofdstuk van de Physica, maar ook doorheen de rest van het corpus, gebruikt om
natuurlijke uitzonderingen te verklaren. Zoals een grammaticaleraar wel eens een
schrijffout maakt, of een dokter het verkeerde medicijn toedient, zo kan ook in de natuur
het nagestreefde doel gemist worden. (199a33-b7) De principes die aan de grondslag
liggen van ieder natuurlijk proces zijn net zoals bij τέχνη onderhevig aan ἁμαρτία, een
fout. Ook zij voldoen niet aan de eeuwige perfectie van het bovenmaanse. Precies omdat
de φυσική, maar ook τέχνη, vormen bestudeert die noodzakelijk in materie zijn, kunnen zij
'fouten' bevatten.75
Toch is er voor Aristoteles een verschil tussen τέχνη en φύσις: het principe van de
regulariteit wordt voor de natuur niet tot stand gebracht door een denkende mens, maar
door een intern principe aan de natuurlijke objecten zelf.76 Aristoteles omschrijft deze
gedachte zeer mooi alsof de natuur een dokter zou zijn die zichzelf geneest.77 In 2.3.1 werd
het argument uit APo besproken dat τέχνη de ἀρχαί bestudeert van 'γένεσιν' en ἐπιστήμη
deze van 'τὸ ὄν' (APo II, 19, 100a8-9). Dit onderscheid valt op basis van MP1 goed te
begrijpen. Τέχνη als ποιητική gaat immers over het tot stand brengen van iets, dat er zonder
het principe van τέχνη, niet zou zijn geweest: de productieve kennis van de dokter brengt
gezondheid in de patiënt, terwijl deze er niet was. Dat ligt anders bij de ἐπιστήμαι
θεωρητικαί78: de bestudeerde objecten komen daar niet tot stand op basis van de persoon
met kennis, maar zij worden precies bestudeerd volgens hun interne principes. Deze
75 Reeve, Practices of Reason, 18–19.76 “φύσει γάρ, ὅσα ἀπό τινος ἐν αὑτοῖς ἀρχῆς συνεχῶς κινούμενα ἀφικνεῖται εἴς τι τέλος·” 199b15-17; “in
de natuur komt al wat vanuit een principe in zichzelf onophoudelijk beweegt, aan bij een bepaald doel.”77 “ὥστ’εἰ ἐν τῇ τέχνῃ ἔνεστι τὸ ἕνεκά του, καὶ ἐν τῇ φύσει. μάλιστα δὲ δῆλον, ὅταν τις ἰατρεύῃ αὐτὸς
ἑαυτόν.” 199b30-33; zie ook voor een gelijkaardig onderscheid Met. Λ 1070a7-9: “ἢ γὰρ τέχνῃ ἢ φύσειγίγνεται ἢ τύχῃ ἢ τῷ αὐτομάτῳ. ἡ μὲν οὖν τέχνη ἀρχὴ ἐν ἄλλῳ, ἡ δὲ φύσις ἀρχὴ ἐν αὐτῷ” Het betrefthier het metafysische statuut van natuurlijke zaken in contrast met zaken tot stand gekomen via τέχνη.Dat beiden echter een ἀρχή hebben, heeft epistemologisch tot gevolg dat er een ἐπιστήμη bestaat die erproposities uit kan afleiden.
78 Ἐπιστήμη wordt volgens deze interpretatie van 100a8-9 dan gebruikt als synoniem voor θεωρητική,zoals τέχνη synoniem is voor ποιητική. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn datAristoteles bij het schrijven van 100a8-9 MP1 reeds vooronderstelde, maar nog niet de volledige theorievan Met. E voorhanden had. In ieder geval gebruikt Aristoteles ook elders ἐπιστήμη als synoniem voorθεωρητική, met name in contexten waar ook τέχνη aanwezig is. Peters, Greek Philosophical Terms, 191.
34
theoretische objecten 'zijn' er altijd, onafhankelijk van de persoon met kennis.
Het tweede hoofdstuk van de Met. E gaat verder op dezelfde lijn als hierboven werd
geargumenteerd79: de drie verschillende ἐπιστήμαι moeten aan dezelfde epistemologische
voorwaarden voldoen. Alle drie moeten gaan over proposities die per se (καθ' ἁυτό) gelden
en niet accidenteel (κατὰ συμβεβηκός). Aristoteles illustreert dit, zoals in APo I, 12,
enerzijds met een geometrisch voorbeeld (1026b10-13) en anderzijds met een τέχνη-
voorbeeld van de οἰκοδομική (1026b6-10). De concluderende paragraaf is interessant
genoeg om in zijn geheel te citeren, omdat deze mooi aantoont hoe τέχνη en ἐπιστήμη
φυσική, ondanks hun verschil op basis van MP1, toch epistemologisch gelijkaardig zijn.
ἐπιστήμη μὲν γὰρ πᾶσα ἢ τοῦ ἀεὶ ἢ τοῦ ὡς ἐπὶ τὸ πολύ—πῶς γὰρ ἢ μαθήσεται
ἢ διδάξει ἄλλον; δεῖ γὰρ ὡρίσθαι ἢ τῷ ἀεὶ ἢ τῷ ὡς ἐπὶ τὸ πολύ, οἷον ὅτι
ὠφέλιμον τὸ μελίκρατον τῷ πυρέττοντι ὡς ἐπὶ τὸ πολύ—τὸ δὲ παρὰ τοῦτο οὐχ
ἕξει λέγειν, πότε οὔ, οἷον νουμηνίᾳ· ἢ γὰρ ἀεὶ ἢ ὡς ἐπὶ τὸ πολὺ καὶ τὸ τῇ
νουμηνίᾳ· τὸ δὲ συμβεβηκός ἐστι παρὰ ταῦτα. (Met. E, 2, 1027a20-26)
Elke ἐπιστήμη gaat immers ofwel over wat altijd het geval is ofwel over wat
meestal het geval is. Hoe zou men zelf anders kunnen bijleren of een ander iets
aanleren? Het is immers nodig te definiëren met wat altijd het geval is of met
wat meestal voorkomt. Bijvoorbeeld: dat een honingdrankje meestal helpt bij
een koortsig persoon. Wat echter in een uitzonderlijk geval gebeurt <wanneer
het drankje niet werkt>, daarover kan men niet spreken, bv. dat het niet werkt
bij de nieuwe maan. Ook dat het niet werkt bij de nieuwe maan is immers
ofwel iets dat altijd geldt ofwel iets dat meestal geldt. Het accidentele valt dus
buiten wat altijd geldt of meestal.
De regulariteit waarover een ἐπιστήμη kennis probeert te verwerven, kan dus gevat
worden binnen de twee categorieën van 'τὸ ἀεί' en 'τὸ ὡς ἐπὶ τὸ πολύ'. Beiden zijn
uitdrukkingen van een achterliggend doelmatig proces. Het voorbeeld dat Aristoteles hier
verschaft om de categorie van 'τὸ ὡς ἐπὶ τὸ πολύ' te illustreren, komt uit de ἰατρική τέχνη
en preciseert duidelijk wat deze 'meestal'-categorie inhoudt. 'Meestal' betekent dat een
relatie, in dit geval tussen een honingdrankje en een koortsige persoon, in de meeste
gevallen zal gelden, maar niet altijd, overal en in alle gevallen. De relatie kan soms ook
79 Ondanks het feit dat Met. E een samengesteld boek zou zijn, vermoedelijk door een latere uitgever,vertoont het boek argumentatief toch een eenheid. In tegenstelling tot de behandeling van Düring wordter hier op de eenheid gefocust. Düring, Aristoteles: Darstellung und Interpretation seines Denkens, 115.
35
verstoord zijn door accidentele factoren, als gevolg van de materiële aard van de zaak. De
uitzondering op de regel kan echter geen object van kennis zijn, omdat deze behoort tot de
categorie van 'τὸ συμβεβηκός', het accidentele, waarover geen kennis mogelijk is. Verder
gebruikt Aristoteles aan het begin van het citaat wederom zijn onderwijs-voorwaarde: het
accidentele kan geen onderwerp van kennisoverdracht vormen, omdat het niet in de voor
kennis vatbare categorieën van 'τὸ ἀεί' en 'τὸ ὡς ἐπὶ τὸ πολύ' valt. Als men iets meer kon te
weten komen over accidentele gebeurtenissen of eigenschappen, is het geen accidens meer,
maar zou het deel moeten uitmaken wat per se tot het bestudeerde object behoort.80 Even
daarvoor verklaarde Aristoteles het als volgt: “ὥσπερ γὰρ ὄνομά τι μόνον τὸ συμβεβηκός
ἐστιν.” (1026b13) Het accidentele is er slechts als bij naam. Wat Aristoteles ἐπιστήμη
noemt, kan niet gaan over accidentiae, omdat deze hoogstens nominale universalia kunnen
vormen die gelden tussen de bestudeerde particuliere instanties, terwijl ἐπιστήμη kennis
inhoudt over de reële, essentiële universalia die geïnstantieerd zijn in de bestudeerde
particuliere instanties.81
Het voorbeeld van de honingdrank en de koortsige persoon zou als volgt geformaliseerd
kunnen worden in een demonstratie82:
a: innemen van een honingsdrank
b: verwijderen van de ontsteking
c: wegnemen van de koorts
Abc Het wegnemen van de koorts behoort tot het verwijderen van de
ontsteking
Aab Het verwijderen van de ontsteking behoort tot het innemen van
honingsdrank
DUS
Aac Het wegnemen van koorts behoort tot het innemen van
honingsdrank
80 Ross, Aristotle’s metaphysics, 1:361; Tricot, Métaphysique, tome 1, 340–341.81 Ferejohn, “Empiricism and the first principles of Aristotelian science”, 69–70; Reeve, Practices of
Reason, 11–12.82 Deze formalisering komt van mezelf. Omdat de noodzakelijke middenterm eigenlijk ontbrak heb ik hem
toegevoegd, op basis van antieke theorieën over de medicinale werking van honing. Gutsfeld, “Honey”.
36
Daarbij is 'b' de middenterm en moet deze voor een goede demonstratie ook verklarend
zijn en dus de oorzaak aangeven van de conclusie. Dit is het geval, aangezien honing een
ontstekingswerende werking heeft en het wegnemen van de koorts inhoudt dat de
ontsteking moet verdwijnen. Indien 'b' zou vervangen worden door 'het hebben van een
zoete smaak', een accidens van de essentiële werking van de honing, zou het een goed
syllogisme, maar een slechte demonstratie zijn. Volgens Aristoteles moet de universele
operator A, die aangeeft dat het predicaat tot alle instanties van het subject behoort, in dit
geval als een 'ὡς ἐπὶ τὸ πολύ' operator geïnterpreteerd worden. Aristoteles werkt echter in
zijn APo nergens deze modaliteit formeel uit, hoewel zij ook daar vaak vermeld wordt.83
In dit hoofdstuk is eerst aangetoond hoe Met. E de verschillende ἐπιστήμαι op
epistemologisch vlak gelijk stelt. Vervolgens werd getoond hoe MP1 een metafysisch
onderscheid maakt tussen ἐπιστήμη ποιητική en πρακτική aan de ene kant en θεωρητική
aan de andere kant: de ἀρχή van de objecten waarover zij kennis hebben, kan extern of
intern zijn. De teleologisch ontwikkelende vorm van de objecten kan ofwel in henzelf
liggen of bij een externe instantie (zoals een persoon die handelt of produceert). Deze
laatste vorm voldoet echter aan alle standaarden om door een ἐπιστήμη gevat te worden.
MP1 komt ook terug in andere werken van Aristoteles als Phys.
Hieraan kan nog één conclusie toegevoegd worden: τέχνη is bij Aristoteles een synoniem
voor ἐπιστήμη ποιητική. Met name in contexten waar Aristoteles φύσις als concept wil
uitleggen, gebruikt hij τέχνη als contrasterende term: processen in de natuur gebeuren
vanzelf, artificiële processen niet. Desalniettemin is de doelgerichtheid van beide
processen gelijkaardig. Τέχνη en ἐπιστήμη ποιητική zullen vanaf hier dan ook als
synoniemen behandeld worden.
83 Zo argumenteert Aristoteles op APo II, 30, 87b19-23 dat er geen ἐπιστήμη kan zijn van wat toevalliggebeurt, omdat dit het noodzakelijke en 'ὡς ἐπὶ τὸ πολύ' uitsluit.
37
2.4.2 Τέχνη in Met. A en MP2
Op basis van MP1 kan er dus een onderscheid gemaakt worden tussen ἐπιστήμη πρακτική
en ποιητική aan de ene kant en θεωρητική aan de andere kant. Het is echter nog niet
duidelijk waarin de eerste twee van elkaar verschillen. Hiervoor is er een tweede principe
nodig en dit kan men vinden in Met. A. In dit hoofdstuk wordt eerste de trap van kennis
besproken waarmee Met. A opent. Hieruit wordt afgeleid, geheel in overeenstemming met
de conclusie van 2.4.1, dat τέχνη alle epistemologische voorwaarden heeft van ἐπιστήμη
uit APo. Vervolgens wordt het tweede metafysische principe (MP2) aangegeven: de
doelmatigheid van kennisdisciplines kan gebruikt worden om onderscheidingen te maken.
Ten derde wordt aangetoond dat dit principe zijn origine vindt in het metafysische
onderscheid tussen κίνησις en ἐνέργεια.
Het onderzoek van Met. A en het onderzoek naar een tweede principe om de ποιητική te
onderscheiden van de πρακτική begint waar Aristoteles zelf meende dat het menselijk
denken begon, namelijk bij ons natuurlijk verlangen naar kennis: “Πάντες ἄνθρωποι τοῦ
εἰδέναι84 ὀρέγονται φύσει.” (980a21) In het eerste hoofdstuk van Met. A overloopt
Aristoteles de verschillende 'natuurlijke' stadia van dit streven naar kennis. Het hoofdstuk
eindigt met de hoogste en meest verheven vorm, namelijk 'σοφία' wat kennis inhoudt van
de eerste principes en oorzaken, een kennis die Aristoteles vanaf boek Γ gelijkstelt met de
wetenschap van het 'zijn' qua 'zijn' en in boek E gecontrasteerd wordt met de kennis van de
specifieke wetenschappen die het 'zijn' bestudeert opgedeeld in verschillende genussen.
Dit verlangen naar kennis begint bij een natuurlijke neiging om waar te nemen (αἴσθησις),
het liefst met onze ogen. (Met. A 980a 22). Het waarnemen helpt ons immers om te
handelen in deze wereld en is een eerste aanzet om kennis van iets te nemen (γνωρίζειν);
kennis in de ordinaire zin van het woord dus, 'ergens bekend mee zijn', zonder een
verantwoording te kunnen geven dat je de waarheid kent. Deze eerste uitdrukking van het
verlangen om te weten is echter niet uniek voor de mens, maar karakteriseert ook alle
dieren. (Met. A 980a28) In een volgende stap genereren verschillende waarnemingen
herinneringen (μνήμη). Deze eigenschap is niet karakteristiek voor alle dieren. Enkel zij
die wel kunnen onthouden, zijn “φρονιμώτερα καὶ μαθητικώτερα” (Met. A 980b21). Deze
84 Geheel in lijn met Aristoteles' gevoelige gebruik van de verschillende werkwoorden voor kennis,gebruikt hij hier 'εἰδέναι', een algemene vorm van kennen die zowel de betekenis van γνωρίζειν alsἐπίστασθαι kan omvatten, cf. 2.1.
38
dieren kunnen zich immers beter aanpassen aan hun omgeving om hun levensdoelen tot
vervulling te brengen.85 Voor bepaalde dieren, die ook kunnen luisteren en zo in staat zijn
te leren, leidt in beperkte mate het vermogen van het geheugen tot een nieuwe fase, de
ervaring of ἐμπειρία. Dat is de hoogste trap in het streven naar kennis die dieren kunnen
bereiken. Deze ervaring is echter typisch voor de mens die uit zijn herinneringen van
dezelfde zaak het vermogen heeft ervaringen te vormen86 en uit deze ἐμπειρία komt
vervolgens τέχνη en ἐπιστήμη voort (Met. A 981a4). Dit gebeurt door een kwalitatieve
sprong te maken. Waar ἐμπειρία altijd betrekking heeft op een ware, door waarneming
uitgelokte, particuliere propositie (bv. dit is een witte zwaan), impliceert τέχνη altijd een
ware, universele propositie (bv. Alle zwanen zijn wit): 'ἡ μὲν ἐμπειρία τῶν καθ’ ἕκαστόν
ἐστι γνῶσις ἡ δὲ τέχνη τῶν καθόλου.' (Met. A 981a15-16) Ἐμπειρία wordt dus beschouwd
als een vorm van kennis, alleen een minderwaardige vorm, gericht op het particuliere. Om
dit duidelijk te maken gebruikt Aristoteles een medisch voorbeeld.
τὸ μὲν γὰρ ἔχειν ὑπόληψιν ὅτι Καλλίᾳ κάμνοντι τηνδὶ τὴν νόσον τοδὶ
συνήνεγκε καὶ Σωκράτει καὶ καθ’ ἕκαστον οὕτω πολλοῖς, ἐμπειρίας ἐστίν· τὸ δ’
ὅτι πᾶσι τοῖς τοιοῖσδε κατ’ εἶδος ἓν ἀφορισθεῖσι, κάμνουσι τηνδὶ τὴν νόσον,
συνήνεγκεν, οἷον τοῖς φλεγματώδεσιν ἢ χολώδεσι [ἢ] πυρέττουσι87 καύσῳ,
τέχνης. (Met. A 981a7-12)
Van oordeel zijn dat Kallias toen hij aan een bepaalde ziekte leed baat vond bij
een bepaald middel, en Sokrates ook, en zo een aantal andere individuen, dat is
een zaak van ervaring; maar oordelen dat allen die tot een bepaald type
behoren er baat bij hebben, wanneer ze aan deze ziekte lijden - bijvoorbeeld
flegmatici of chlerici wanneer ze aan hoge koorts lijden - dat is een zaak van
τέχνη.88
Waar ἐμπειρία een propositie impliceert als “geneesmiddel x is goed voor Kallias” en
“geneesmiddel y is goed voor Sokrates”, veralgemeent een τέχνη deze particuliere
proposities tot “geneesmiddelen die werking x hebben, zijn goed voor een bepaald type
zieken”. Algemene oordelen bieden echter niet meer kans op succes in het behandelen van
85 Tricot, Métaphysique, tome 1, 3.86 “αἱ γὰρ πολλαὶ μνῆμαι τοῦ αὐτοῦ πράγματος μιᾶς ἐμπειρίας δύναμιν ἀποτελοῦσιν”, Met A, 1, 981a187 Denk hierbij aan het voorbeeld van de koortsigen en het honingdrankje uit Met. E, 2, 1027a20-26; zie
einde 2.4.188 Steels, De eerste filosofie, 42. Om consistentie te bewaren werd τέχνη ook hier in alle Nederlandse
vertalingen die volgen, onvertaald gelaten.
39
patiënten. Wie immers de ervaring mist, maar wel getraind is in de τέχνη, zal bij het
handelen vaak zijn meerdere moeten erkennen in de man met ervaring, maar zonder τέχνη.
(Met. A 981a13-15) Hiervoor geeft Aristoteles de volgende verklaring: “θεραπευτὸν γὰρ τὸ
καθ’ ἕκαστον” (Met. A 981a24). Het behandelen, maar ook het handelen in het algemeen
gebeurt niet op universele gevallen, maar in particuliere situaties en op particuliere
patiënten die precies het domein zijn van de ἐμπειρία. Τέχνη is dus niet onvoorwaardelijk
beter dan ἐμπειρία. “ἀλλ’ ὅμως τό γε εἰδέναι καὶ τὸ ἐπαΐειν τῇ τέχνῃ τῆς ἐμπειρίας
ὑπάρχειν οἰόμεθα μᾶλλον.” (Met. A 981a24-25) Het kennen en bevatten komt meer τέχνη
toe dan ἐμπειρία. Het kwalitatieve verschil tussen τέχνη en ἐμπειρία ligt niet in de hogere
kansen op welslagen, maar in het hogere niveau van studie (τό καθ’ ἕκαστον vs. τό
καθόλου). Dit is de eerste reden waarom τέχνη dichter ligt bij εἰδέναι en ἐπαΐειν ('verstaan',
een werkwoord dat typisch hogere vormen van inzicht aanduidt)89.
Een tweede reden ligt in de wijze waarop τέχνη-kennis geordend is: deze stelt immers niet
alleen dat (τὸ ὅτι) x het geval, maar legt tevens uit waarom (δίοτι) x het geval is.90 (Met. A
981a29) Deze tweede reden maakt het verschil duidelijk tussen de handarbeider
(χειροτέχνης) en de meester (ἀρχιτέκτων): de eerste kan alles wellicht beter uitvoeren dan
zijn baas, maar toch wordt de baas hoger geacht, omdat hij weet hoe alles in elkaar zit.91
Waarom praktisch succes, voortgekomen uit ἐμπειρία, niet meer respect verdient, is
daarmee nog niet verantwoord. Hiervoor gebruikt Aristoteles een analogie: waar zielloze
dingen van nature iets doen zonder kennis, zo doen handarbeiders uit gewoonte (δι' ἔθος)
iets zonder kennis. (Met. A 981b2-5) De handarbeider ontplooit immers niet de volle
mogelijkheden van de mens om met kennis en inzicht in de aard van de wereld zijn
activiteiten te voltooien. De handarbeider gebruikt slechts de gewoontes die hij heeft
geleerd uit ervaring, terwijl de mens als wezen tot hogere vormen van kennis in staat is, nl.
τέχνη, die universeel en verklarend is.
Het vermogen om te onderrichten is volgens Aristoteles belangrijk om de persoon met
universele en causale kennis te onderscheiden van de persoon zonder. “διὰ τοῦτο [τὸ
δύνασθαι διδάσκειν] τὴν τέχνην τῆς ἐμπειρίας ἡγούμεθα92 μᾶλλον ἐπιστήμην εἶναι” (Met.
89 “ἐπαΐω”.90 “οἱ μὲν γὰρ ἔμπειροι τὸ ὅτι μὲν ἴσασι, διότι δ’ οὐκ ἴσασιν·”91 Ὡς [νομίζομεν] οὐ κατὰ τὸ πρακτικοὺς εἶναι σοφωτέρους ὄντας, ἀλλὰ κατὰ τὸ λόγον ἔχειν αὐτοὺς καὶ
τὰς αἰτίας γνωρίζειν. Met A, 1, 981b5-6 'τὸ λόγον ἔχειν' slaat hier waarschijnlijk op 1) de universelekennis (eerste onderscheid) en 2) op de oorzakelijke kennis (tweede onderscheid) in contrast met dekennis van het feit alleen. Deze twee eigenschappen van 'τὸ λόγον ἔχειν' komen perfect overeen met demanier waarop Aristoteles het verschil begrijpt tussen δόξα en ἐπιστήμη in APo, I, 33.
92 Het werkwoord ἡγούμεθα, en even daarvoor ook ὑπολαμβάνομεν en νομίζομεν, lijken erop te wijzen datAristoteles hier spreekt over de manier waarop woorden als τέχνη en ἐπιστήμη in de 'common sense'
40
A, 1, 981b8): het onderrichten is een reden om τέχνη eerder te beschouwen als ἐπιστήμη, in
vergelijking met ἐμπειρία. Hiermee geeft Aristoteles aan dat τέχνη in bepaalde hogere
vormen (vanuit het perspectief van de ἀρχιτέκτων) voldoet aan het kennis-ideaal van
ἐπιστήμη. Dit stemt volledig overeen met de gelijkschakeling tussen τέχνη en ἐπιστήμη
ποιητική, zoals behandeld in 2.4.1.
Tot nu toe is er dan ook een grote overeenkomst met Aristoteles' bespreking van ἐπιστήμη
in de APo. Ten eerste is het idee dat de persoon met ἐπιστήμη over de capaciteit voor
onderricht beschikt, niet vreemd aan APo: de theorie probeert immers gedeeltelijk uiteen te
zetten hoe men in een didactische context kennis het best kan overdragen, nl. via
demonstraties. (2.3.2) Ten tweede wordt ook aan de demonstraties opgelegd dat zij
vertrekken vanuit universele principes die de oorzaak kunnen aangeven van de conclusie.
(2.2.1) Dit zijn de twee voorwaarden die in Met. A ook met τέχνη geassocieerd worden.
Ten derde vertoont het cruciale laatste hoofdstuk van APo, nl. II, 19, een grote
overeenkomst met de beschrijving van de natuurlijke stadia van kennis in de Met. A. Daar
vertelde Aristoteles eveneens dat de origine van τέχνη en ἐπιστήμη in αἴσθησις en ἐμπειρία
lag. (APo, II, 19, 100a3-9) In dat hoofdstuk werden τέχνη en ἐπιστήμη echter
gedifferentieerd op basis van MP1, zoals besproken in 2.4.1 (περὶ γένεσιν vs. περὶ τὸ ὄν).
In de Met. A wordt voor de differentiatie tussen τέχνη en ἐπιστήμη gebruik gemaakt van
een ander, maar verwant onderscheid, dat vanaf hier MP2 genoemd wordt. Aristoteles
maakt een extra onderscheid binnen de τέχναι: de ene werden 'gevonden' uit noodzaak
(πρὸς τἀναγκαῖα), de anderen ter wille van het verdrijven van de tijd (πρὸς διαγωγὴν of
πρὸς ἡδονὴν)93. De laatste soort van τέχναι worden als wijzer beschouwd, omdat hun
vormen van kennis (τὰς ἐπιστήμας αὐτῶν) niet op het nut (πρὸς χρῆσιν) gericht zijn. (Met.
A 981b17-20) Hier stelt Aristoteles τέχναι opnieuw voor als vormen van ἐπιστήμη. Hij
voegt nog een derde soort τέχνη/ ἐπιστήμη aan de reeks toe. Deze soort heeft noch nut,
gebruikt worden. Dan zou de epistemologische betekenis van deze bespreking in twijfel getrokkenkunnen worden. Het tegendeel is echter waar: Aristoteles verklaart bepaalde 'common sense' oordelena.d.h.v. zijn epistemologische theorie. We veronderstellen dat de ἀρχιτέκτων slimmer is dan de τεχνίτης .Aristoteles maakt dit helder: we doen dat omwille van het kwalitatieve verschil in kennis. (981a26). Hetvermogen om les te geven verklaart mede het kwalitatieve verschil tussen τέχνη en ἐμπειρία. Dezelfdesoort van werkwoorden keren terug in EN VI, waar Aristoteles voorafgaande onderscheidingen uit deAcademie probeert in te passen in zijn eigen epistemologie (met enige onduidelijkheid als gevolg). (zieAppendix I)
93 Tricot stelt deze laatste categorie quasi gelijk aan de artes liberales, maar geeft ook de mogelijkheid datdit slaat op de contemplatie van het schone. Ross spreekt over de 'fine arts' die in oppositie staan met denuttige kunsten en de kunsten die geen enkel doel hebben buiten de theorie. Het blijft echter onduidelijkwat Aristoteles precies bedoelt, omdat theoretische wetenschappen als bv. theologie typische vormen zijnvan διαγωγή. Ross, Aristotle’s metaphysics, 1:118; Tricot, Métaphysique, tome 1, 8.
41
noch genot tot doel (Met. A 981b22), maar lijkt kennis om de kennis zelf na te streven.
Hun doel is volledig geïnterioriseerd. Enkele regels verder noemt Aristoteles deze
disciplines dan ook 'αἱ θεωρητικαί'.94 Als archetypisch voorbeeld wordt de wiskunde (αἱ
μαθηματικαὶ τέχναι) gegeven, die voor het eerst in Egypte ontstond, aangezien de priesters
daar beschikking hadden over vrije tijd. (981b23-26) Waar MP1 niet duidelijk kon
aangeven waarom de wiskunde θεωρητική is, aangezien zijn objecten ontologisch
afhankelijk zijn van natuurlijke substanties, kan MP2 dit wel: de wiskunde heeft geen
enkel extern nut en wordt louter bedreven omwille van zichzelf.
MP2 bepaalt dus dat kennisdisciplines gedifferentieerd kunnen worden op basis van hun
doelmatigheid (extern/afhankelijk, intern/autonoom).95 Typische τέχναι als de ἰατρική of
οἰκοδομική hebben een volledige externe doelmatigheid: zij zijn gericht op het produceren
van een product dat zijn nut heeft. Het produceren zelf vormt niet het doel. Het afgewerkte
product heeft een doel, dat op zijn beurt ook weer een doel dient (bv. het huis om in te
wonen). Andere τέχναι, waarmee Aristoteles vormen van de ἐπιστήμη ποιητική uit Met. E
bedoelt, zijn steeds gericht op de productie, maar hun producten hebben geen zuivere
externe doelmatigheid. Het product wordt daarentegen gebruikt omwille van zichzelf: een
epos of een tragedie is er voor het genot (een heel specifieke soort weliswaar). Dan is er
nog de derde vorm, de theoretische. Deze vorm heeft geen extern product als einddoel: het
hebben van kennis over een bepaalde zaak is zelf het doel.
MP2 is een metafysisch principe, omdat achter MP2 een fundamenteel metafysisch
onderscheid tussen κίνησις en ἐνέργεια schuil gaat. Κίνησις gebruikt Aristoteles als
concept om een beweging of verandering aan te geven die gebeurt niet omwille van
zichzelf, maar omwille van een extern doel. “πᾶσα γὰρ κίνησις ἀτελής, ἰσχνασία, μάθησις
βάδισις, οἰκοδόμησις·” “Ieder proces kent immers geen einde, bv. vermageren, leren,
wandelen, bouwen” (Met. Θ, 6, 1048b29) Ieder proces/beweging (κίνησις) is onvoltooid.
Wil je vermageren, dan is het vermageren zelf niet het doel en het einde, maar het mager
zijn. Wil je iets bijleren, dan is het leren zelf niet het doel, maar het hebben van kennis.
Ook het bouwen op zich is niet het doel van de bouw-handeling, maar het huis. Dit staat in
schril contrast met ἐνέργεια, een activiteit die zijn doel in zich draagt en waar geen einde
aan hoeft te komen. Typische voorbeelden zijn hier het denken of het goede leven: er is
geen verschil tussen denken en iets gedacht hebben, tussen goed leven en goed geleefd
94 Ibid.95 Anthony Garver maakt een gelijkaardig onderscheid, maar dan enkel toegepast op de ῥητορική. (cf.
3.1.1) Hij schuift het ook niet naar voren als een onderscheid dat kennisdisciplines in het algemeen kandifferentiëren en verbindt het niet met Met. A. Garver, Aristotle’s Rhetoric, 34–45.
42
hebben. (Met. Θ, 6, 1048b33-35) Beide tijden drukken in die gevallen dezelfde soort
activiteit uit. In tegenstelling tot bouwen, waar het doel - het huis - een einde vormt, heeft
het denken geen einde, zoals 'gebouwd hebben' dat wel is. Typische activiteiten als denken
en leven zijn uiteraard herkenbaar. Ἐπιστήμη πρακτική en ἐπιστήμη θεωρητική hebben
immers de activiteiten van εὖ ζῆν en θεωρία als doel. Deze ἐπιστήμαι zijn dus voorbeelden
van ἐνέργειαι en worden gekenmerkt door een volledige interne doelmatigheid. Ἐπιστήμη
ποιητική of τέχνη daarentegen is een standaardvoorbeeld van κίνησις: het productieproces
is geen doel op zich, maar moet in functie staan van een eindproduct.96
Dit onderscheid tussen κίνησις en ἐνέργεια is de achterliggende metafysische reden voor
MP2 en is ook verwant met MP1. Κίνησις is voor Aristoteles immers een vorm van
potentialiteit: het proces van verandering draagt immers de potentialiteit in zich om het
doel van het proces tot actualisering of verwerkelijking te brengen. Deze potentialiteit kan
in twee soorten opgedeeld worden, die verwant zijn met MP1:
Ἐπεὶ δ’ αἱ μὲν ἐν τοῖς ἀψύχοις ἐνυπάρχουσιν ἀρχαὶ τοιαῦται, αἱ δ’ ἐν τοῖς
ἐμψύχοις καὶ ἐν ψυχῇ καὶ τῆς ψυχῆς ἐν τῷ λόγον ἔχοντι, δῆλον ὅτι καὶ τῶν
δυνάμεων αἱ μὲν ἔσονται ἄλογοι αἱ δὲ μετὰ λόγου· διὸ πᾶσαι αἱ τέχναι καὶ αἱ
ποιητικαὶ ἐπιστῆμαι δυνάμεις εἰσίν· ἀρχαὶ γὰρ μεταβλητικαί εἰσιν ἐν ἄλλῳ ἢ ᾗ
ἄλλο (Met. Θ, 2, 1046a33-b3)
Sommige principes van deze soort zijn aanwezig in zielloze dingen, terwijl
andere aanwezig zijn zowel in bezielde dingen, als in de ziel, als in het
rationele deel van de ziel. Daarom is het duidelijk dat de ene potentialiteiten
zonder rationele formule werken, terwijl andere potentialiteiten met een
rationele formule werken: daarom zijn alle τέχναι en alle productieve
ἐπιστήμαι vermogens. De principes zijn immers in staat verandering teweeg te
brengen in iets anders of in zichzelf qua iets anders.97
Aristoteles differentieert dus de potentialiteiten, in de rationele en niet-rationele. De
τέχναι behoren tot de eerste soort. Een belangrijk gevolg voor Aristoteles ligt erin dat de
rationele potentialiteiten, zoals een τέχνη, potentialiteiten zijn van zowel een zaak als van
zijn privatie (στέρησις). (Met. Θ, 2, 1046b8-9) De dokter met medische kennis kan zowel
96 Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire, II:458–459. Gauthieren Jolif merken daarbij op dat het einddoel van τέχναι, namelijk het product, ook een relatief doel is,t.o.v. de gebruiker, terwijl de doelen van πρακτική (en θεωρητική) absolute doelen zijn voor een mensom na te streven.
97 Bv. De dokter als dokter geneest zichzelf als patiënt.
43
iemand genezen als ziek maken. De kennis van de privatie is echter in zekere zin slechts
accidenteel: iedere τέχνη heeft immers zaken die er per se toe behoren. De privatie is in die
zin slechts accidenteel, omdat zij enkel gekend is als een verwijdering van de zaak die er
per se toe behoort. (Met. Θ, 21046b8-15) In het geval van de geneeskunde kan de dokter
enkel ziek maken, voor zover hij weet hoe gezondheid, de zaak waarover geneeskunde per
se gaat, kan weggenomen (ἀποφορά) worden. Zo is iedere τέχνη niet alleen een
potentialiteit voor de zaak waarover deze per se gaat, maar ook een potentialiteit voor zijn
omgekeerde, wat τέχνη onderscheidt van niet-rationele potentialiteiten, zoals de
potentialiteit voor hitte. Dit is nauw verwant met MP1, omdat MP1 een onderscheid maakt
tussen de objecten die hun principe in zichzelf meedragen en objecten die een extern
principe hebben. Dat de τέχναι als ἐπιστήμη ποιητική gekenmerkt worden door een externe
doelmatigheid (MP2) is op zich niet zo verwonderlijk, aangezien de principes van de
objecten waarover zij kennis hebben, liggen bij de kenner en niet in het object (MP1).98 Dit
laatste geldt ook voor de ἐπιστήμη πρακτική. Alleen is het principe van het handelen voor
de mens een absoluut doel en geen relatief doel (zoals bij ποιητική).
Om het hoofdstuk van Met. A af te sluiten verwijst Aristoteles naar zijn Ethica waar hij
het verschil tussen τέχνη, έπιστήμη en de andere vormen van kennis verder uiteenzet.
(Met. A 981b25) Vervolgens overloopt hij nogmaals de verschillende manieren waarop het
verlangen te weten zich uitdrukt en wat de onderlinge hiërarchie is:
ὁ μὲν ἔμπειρος τῶν ὁποιανοῦν ἐχόντων αἴσθησιν εἶναι δοκεῖ σοφώτερος, ὁ δὲ
τεχνίτης τῶν ἐμπείρων, χειροτέχνου δὲ ἀρχιτέκτων, αἱ δὲ θεωρητικαὶ τῶν
ποιητικῶν μᾶλλον. (Met. A 981b30-982a1)
Daarom vinden we zoals gezegd iemand met ervaring wijzer dan wie om het
even welke waarneming heeft, een deskundige wijzer dan iemand met ervaring,
de meester wijzer dan de handwerksman, en theoretische kennis hogere
wijsheid dan productieve.99
Hieruit blijkt nogmaals duidelijk dat het onderscheid niet gaat tussen τέχνη als één soort
van kennis en ἐπστήμη als een andere soort van kennis. Τέχνη is ἐπιστήμη ποιητική en
staat al op het niveau van een universele en causale vorm van kennis. Epistemologisch is er
vanaf dat niveau weinig verschil op te merken. Dan echter komen de metafysische
98 Zie bv. ook 1047b30-3599 Steels, De eerste filosofie, 44.
44
principes meespelen om de kennisdisciplines te onderscheiden. MP1 onderscheidt de
praktische en productieve ἐπιστήμαι van de theoretische, omdat de objecten van de eerste
hun principes extern hebben (in de handelaar of in de producent) en de objecten van de
tweede interne principes hebben. MP2 onderscheidt de productieve van de praktische en
theoretische ἐπιστήμαι: de productieve worden gekenmerkt door een externe
doelmatigheid. Ze zijn vormen van κίνησις. Hun doel is niet de activiteit die zij uitvoeren.
Dit ligt anders bij de theoretische en praktische ἐπιστήμαι. In de tabel hieronder wordt dit
nogmaals schematisch weergegeven.100
MP2: Doel MP1: principe vanhet object
voorbeeld
Theoretischeἐπιστήμη
Intern aan dewetenschap, ἐνέργεια
Intern aan het object ἐπιστήμη φυσική
Praktische ἐπιστήμη
Intern aan dehandeling, ἐνέργεια
Extern bij de bewustekeuze
ἐπιστήμη πολιτική
Productieveἐπιστήμη
Extern, afhankelijkvan doel product,κίνησις
Extern bij de maker οἰκοδομικὴ τέχνη,ἰατρικὴ τέχνη
Twee andere conclusies moeten hier nog gemaakt worden. Ten eerste worden alle vormen
van kennis getypeerd door hun inefficiëntie in de praktijk, bijvoorbeeld in de geneeskunde:
zonder ἐμπειρία kan zelfs de persoon met τέχνη gemakkelijk in de fout gaan. Handelen of
produceren is dus iets anders dan kennen. Beide zijn met elkaar verwant, maar mogen niet
aan elkaar gelijk gesteld worden. Ten tweede is het duidelijk dat zowel lagere vormen van
kennis (gericht op particuliere gevallen of systematische kennis gericht op nut) als
theoretische kennis (gericht op zichzelf) positief onthaald worden door Aristoteles en een
plaats krijgen binnen een natuurlijke hiërarchie die een belangrijk intellectueel vermogen
van de mens, nl. weten, tot ontwikkeling brengt. Aristoteles is een epistemologische
optimist die meent dat de wereld voor de mens ultiem en volledig kenbaar is, ook het
artificiële deel dat door de menselijke geest zelf geproduceerd wordt.
100 Deze onderverdeling is gedeeltelijk gebaseerd op Edels systematisch onderscheid. Alleen benoemt Edelde verschillende metafysische criteria niet die hij impliciet gebruikt. Hierdoor kan hij niet perfectweergeven wat bijvoorbeeld de gelijkenis is tussen de praktische en productieve ἐπιστήμαι. Edel,Aristotle and His Philosophy, 388.
45
2.4.3 Τέχνη en ἐπιστήμη als epistemische deugden in EN VI
In EN VI, 3-7 behandelt Aristoteles vijf epistemische deugden van de Academie:
ἐπιστήμη, τέχνη, φρόνησις, νοῦς en σοφία. Hij wil uit die lijst twee deugden vinden voor
twee delen van de ziel die de waarheid vatten: één deel vat de waarheid over noodzakelijke
relaties, een andere deel de waarheid van contingente menselijke aangelegenheden. (EN
VI, 2, 1139b12-13) Uiteindelijk verbindt hij beide delen met de twee deugden σοφία en
φρόνησις. (EN VI, 12, 1143b14-16) Omdat Aristoteles echter vertrekt van een vijfdelige
lijst uit de Academie kan het hele hoofdstuk aanleiding tot verwarring zijn. Aristoteles
gebruikt immers zijn eigen epistemologische en metafysische onderscheidingen, zoals
hierboven behandeld, om die vijf deugden die niet perfect in zijn opdeling passen, te
bespreken.
Het zesde boek van EN vormt een probleem voor de hierboven beschreven
onderverdeling, omdat ἐπιστήμη en τέχνη los van elkaar besproken worden. Het lijkt alsof
ἐπιστήμη gaat over zaken die niet anders kunnen zijn, terwijl τέχνη gaat over zaken die wél
anders kunnen zijn (en dus geen onderwerp kunnen vormen van ἐπιστήμη). (EN VI, 4,
1140a1-2) Bovendien lijkt het alsof beide niet alleen metafysisch, maar ook
epistemologisch onderscheiden zijn van elkaar: ἐπιστήμη valt onder de ἀπόδειξις-theorie
en τέχνη is een ander type kennis. Eens men echter de volledige context van het boek
meeneemt, blijkt dat Aristoteles niet zijn eigen epistemologische theorie presenteert. Dus
moet men zeer voorzichtig zijn met conclusies over bepaalde argumenten in delen van het
boek. Zo kan het aangetoond worden dat MP1 en MP2 divers ingezet worden doorheen de
verschillende hoofdstukken, zonder een contradictie te vinden met het hierboven
beschreven kader. Omdat er echter niets nieuws te leren valt uit een bespreking van EN VI
op zich, wordt hier niet grondig behandeld hoe het in overeenstemming is met de
epistemologische en metafysische onderscheiden die hierboven gepresenteerd werden. In
Appendix I vindt de lezer een lezing van het boek die consistent is met de resultaten van de
rest van deel 2, indien zijn ongerustheid over de mogelijke inconsistentie van de geleverde
interpretatie te hoog zou oplopen.
46
2.5 Aristoteles' wetenschappelijke methodes
Hierboven werd geargumenteerd dat op epistemologisch vlak Aristoteles zijn drie
verschillende takken van ἐπιστήμη grotendeels gelijk behandelt. Geen verschillen in de
vertrekpunten (ἀρχάι) of structuur (ἀπόδειξις). De differentiërende principes die hij wel
gebruikt, zijn daarentegen van metafysische aard. Over de concrete methodologie binnen
de verschillende wetenschappen is tot nu toe nog niets gezegd. De drie hieronder
beschreven methodes vullen de lacune op en zullen ook handig zijn voor een goede
interpretatie van een aantal concrete vormen van ἐπιστήμη πρακτική en ποιητική in het
volgende hoofdstuk. De methodes zijn op alle vormen van ἐπιστήμη van toepassing en zijn
dus algemeen inzetbaar.
2.5.1 Ἀπόδειξις als methode
Aristoteles' ἀπόδειξις-theorie kan niet alleen beschouwd worden als een theorie over de
formele voorwaarden voor ἐπιστήμη. De theorie gidst de onderzoeker van een bepaald
domein eveneens naar een juiste structuur voor zijn wetenschappelijke kennis. De hele
theorie kan opgevat worden als een soort heuristiek voor wetenschappelijk onderzoek.101
Aristoteles meent immers dat het verwerven van ἐπιστήμη vertrekt vanuit vier vragen: 1)
of iets het geval is / het feit [τὸ ὁτι], 2) de reden waarom [τὸ δίοτι], 3) of iets bestaat [ἐι
ἐστι], en 4) wat het is [τὸ τι ἐστι]. (APo, II, 1, 89b24) De eerste en derde vraag (feit en
existentie) zijn verwant met elkaar: als de onderzoeker meer wil weten over een
maansverduistering, moet hij ook weten of er zoiets bestaat als een maan. De tweede en
vierde vraag (verklaring en essentie) volgen op natuurlijke wijze uit de eerste en derde
vraag: het feit moet verklaard worden in een demonstratief syllogisme, dat gebruik maakt
van een verklarende middenterm. Deze middenterm moet tevens de uitdrukking zijn van
wat het onderzochte object in essentie is, aangezien de middenterm een vorm van per se
predicatie moet zijn.
Demonstratie als heuristiek zorgt er in die zin voor dat de onderzoeker altijd de
voorwaarde voor ogen houdt dat zijn demonstratief syllogisme een uitdrukking moet zijn
van de essentiële structuur van de werkelijkheid. Als de onderzoeker het natuurlijke spoor
van deze vier vragen volgt, nadat hij de methoden uit 2.5.2 en 2.5.3 heeft gebruikt, zal een
101 Chiba, “Aristotle on Heuristic Inquiry and Demonstration of What it is”, 175.
47
goeie demonstratieve structuur niet uitblijven. Na het ophelderen van ἔνδοξα via dialectiek
en een grondig empirische studie, is het altijd de taak als wetenschapper om de essentie
van het domein als uitgangspunt te gebruiken. Niet ontoevallig is dit ook de structuur van
de behandelde werken in deel 3.
2.5.2 Ἐνδοξα en dialectiek als methode
Aristoteles spreekt doorheen zijn werken over de ἔνδοξα. Dit zijn de gereputeerde opinies
die door de meeste mensen aanvaard worden over een bepaalde zaak of het zijn meningen
van gereputeerde wijzen.102 Deze opinies vormen vaak het vertrekpunt voor dialectische
discussies: de waardevolle opinies worden getest op hun consistentie. Soms is een
bepaalde verzameling van deze gewaardeerde opinies consistent, soms moeten bepaalde
verworpen worden. In ieder geval vormt zo'n bespreking één van de mogelijke wegen naar
de eerste principes van demonstratie. Een andere weg is de ervaring of ἐμπειρία.103 In
zekere zin zijn ἔνδοξα ook een vorm van ervaring. Zij zijn immers het resultaat van de
ervaring van vroegere generaties.
Aristoteles had een achterliggende reden om zo'n gereputeerde opinies te vertrouwen. Hij
ging er vanuit dat mensen van nature erop gericht zijn de waarheid te vatten. De mens als
soort grijpt immers voortdurend naar de waarheid, aangezien wij van nature streven naar
kennis. (Met. a 993a30-b18)
2.5.3 Ἐμπειρία als basis van ieder onderzoek
Hierboven werd reeds meermaals benadrukt dat Aristoteles ἐμπειρία, of ervaring, een
belangrijke epistemische rol toebedeelt. In de Met. A is het een voorbereidend niveau voor
de verklarende en universalistische vormen van kennis (τέχνη en ἐπιστήμη). Het is ook een
zeer nuttige vorm van kennis, omdat het gericht is op praktische toepassingen: de dokter
zonder ἐμπειρία mag dan wel theoretisch beter inzicht hebben in de aard en oorzaken van
de ziektes; de patiënten genezen doet de dokter met ἐμπειρία. In APo II, 19 wordt ἐμπειρία
ook als noodzakelijke, epistemische strategie naar voren geschoven om tot inzicht in de
ἀρχαί te komen, die vervolgens de basis vormen van iedere ἐπιστήμη.
Ervaring is echter niet hetzelfde als een grote kwantiteit aan waarneming (αἴσθησις).
Ervaring ontstaat, wanneer een persoon via zijn geheugen gelijkenissen binnen zijn
102 Reeve en Shields, “Aristotle’s philosophical Method”, 158–159.103 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 119.
48
waarnemingen begint te veralgemenen. (Met. A, 1, 980b28-29) De gevormde
veralgemeningen van ervaring zijn nominaal en hoeven geenszins uitdrukkingen te zijn
van de essentiële onderliggende relaties104 Dat is immers precies de taak van de
verklarende demonstratie-structuur die ἐπιστήμη eraan toevoegt; dit vormt dan ook het
kwalitatieve verschil tussen ἐμπειρία en ἐπιστήμη. Via de onduidelijke en hoogst
controversiële faculteit νοῦς is de mens in staat de veralgemening van ervaring om te
zetten naar intuïtieve kennis van de ἀρχαί die uitdrukking zijn van de essenties binnen het
bestudeerde domein. Aristoteles lijkt deze beschrijving van de epistemische ontwikkeling
serieus genomen te hebben. Voor hem was het extreem belangrijk om grondig en
veelvuldig te observeren en empirische data te verzamelen, zowel binnen het domein van
de natuur, als binnen het domein van de cultuur.105
Αἴτιον δὲ τοῦ ἐπ’ ἔλαττον δύνασθαι τὰ ὁμολογούμενα συνορᾶν ἡ ἀπειρία. Διὸ
ὅσοι ἐνῳκήκασι μᾶλλον ἐν τοῖς φυσικοῖς μᾶλλον δύνανται ὑποτίθεσθαι
τοιαύτας ἀρχὰς αἳ ἐπὶ πολὺ δύνανται συνείρειν· οἱ δ’ ἐκ τῶν πολλῶν λόγων
ἀθεώρητοι τῶν ὑπαρχόντων ὄντες, πρὸς ὀλίγα βλέψαντες, ἀποφαίνονται ῥᾷον.
(Gen. Et Corr. I, 2, 316a65-10)
Het gebrek aan ervaring is de oorzaak voor een verminderde capaciteit om de
overeengekomen feiten te overschouwen. Daarom zijn zij die meer thuis zijn in
de feiten van de natuur ook meer in staat dergelijke principes te formuleren die
een brede en coherente ontwikkeling mogelijk maken. Anderen trekken echter
te gemakkelijk conclusies uit vele redeneringen, zonder oog voor de feiten,
omdat zij maar weinig observeren.
Aristoteles was een duidelijke aanhanger van uitvoerig empirisch onderzoek, waarbij men
de bestudeerde zaak in zijn natuurlijke omgeving zo goed als mogelijk probeerde waar te
nemen. Voor een goed begin van ieder onderzoek en vóór je de mogelijkheid hebt om
principes van je ἐπιστήμη op te stellen, is het noodzakelijk 'thuis' te zijn in je onderwerp
door het te beschouwen (θεωρεῖν) en te bekijken (βλέπειν). Enkel daarna is het mogelijk
om de feiten in een systeem samen te brengen (συνείρειν) en de ἀρχάι vorm te geven. Dit
is echter geen vorm van empiricisme, zoals dat in moderne, filosofische termen gebruikt
wordt: de waarnemingen van meerdere particuliere instanties zijn geenszins op zich
104 Ferejohn, “Empiricism and the first principles of Aristotelian science”, 69–70.105 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 111; Reeve en Shields, “Aristotle’s philosophical Method”,
165.
49
voldoende om concepten te vormen. De empirische waarnemingen zijn nooit voldoende als
verantwoordingen voor de theoretische veralgemeningen.106 Daarvoor staat een extra
faculteit in, νοῦς, die de essentie van de bestudeerde objecten moet vatten, van waaruit
men zijn ἐπιστήμη verder vorm kan geven.
Deze theorie over het begin van theorievorming werd binnen de Peripatos ook
toegepast.107 Voor studies over politiek werd een enorme verzameling (Πολιτεῖαι πόλεων)
opgesteld van de constituties van 158 staten uit de Griekse wereld. Deze grote hoeveelheid
empirische informatie zette Aristoteles eveneens in binnen de ἐπιστήμη πολιτική (cf.
3.4.2). Daarnaast werden er ook overwinningslijsten van Olympische en Pythische spelen
verzameld, samen met overwinningslijsten van tragedieschrijvers en ook opvoeringslijsten
(Διδασκαλίαι). Ook de Ἀπορήματα Ὁμηρικά, homerische puzzels, passen in dit kader: een
grote verzameling van vragen over de compositie, beoordeling van handelingen,
tekstkritische problemen, enz. binnen het homerische corpus.108
106 Ferejohn, “Empiricism and the first principles of Aristotelian science”.107 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 111–115.108 Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 287.
50
2.6 Samenvatting: verschillende domeinen van kennis
Epistemologisch kan men Aristoteles' visie op serieuze kennis als volgt samenvatten.
Ἐπιστήμη is voor Aristoteles een systematische vorm van kennis over één bepaald
afgebakend genus, opgebouwd uit demonstraties. Demonstraties zijn syllogismen die
vertrekken vanuit ἀρχάι en zo (de delen van) de essentie in de premissen vatten. De
premissen van een demonstratief syllogisme zijn in die zin ontologisch primair en ook
verklarend voor de conclusie: wat iets in wezen is, is de beste oorzakelijke verklaring
ervan. De universele proposities waaruit de demonstratie is opgebouwd, zijn noodzakelijk,
omdat zij de essentiële, per se relaties weergeven die gelden tussen subject en predicaat.
Deze relaties kunnen zowel altijd als meestal gelden: voor kennis over dingen die
essentieel in materie zijn, is het onmogelijk om proposities te kennen die altijd en overal
geldig zijn. Dit geldt in het bijzonder voor het domein van de ondermaanse natuur:
hoogstens drukken de proposities daar ὡς ἐπὶ τὸ πολύ-relaties uit. Deze relaties zijn echter
eveneens uitdrukking van wat per se tot de bestudeerde zaak behoort en sluiten het toeval
of de accidentele relatie (τὰ συμβεβηκότα) uit. De ἀρχάι of ultieme premissen van waaruit
iedere aparte ἐπιστήμη vertrekt, moeten gevonden worden na een lange periode van
grondig waarnemen: uit waarneming ontstaat ervaring. Daarna zorgt de intellectuele
faculteit νοῦς ervoor dat de vele empirische veralgemeningen omgezet worden naar
essentiële veralgemening over het bestudeerde object. De ἀρχάι zijn dus niet verantwoord
door empirische data, hoewel deze data er wel de aanleiding toe vormen.
Iedere ἐπιστήμη bestudeert een apart en onafhankelijk deel van de werkelijkheid. Daarin
is de ἐπιστήμη vrij onafhankelijk van andere domeinen, hoewel het soms mogelijk is dat
men claims uit de ene tak gebruikt als verklarende premissen in andere takken. Vooral de
mate van accuraatheid waarmee de demonstraties uiteengezet worden, kan verschillen. Qua
methodes vermeldt Aristoteles het verzamelen en bestuderen van gereputeerde of algemeen
aanvaarde meningen, ἔνδοξα. Verder wordt er sterk de nadruk gelegd op het actief
verzamelen van empirische data. Demonstratie kan echter ook als methode dienen, waarbij
men eerst de feiten probeert te achterhalen en vervolgens de essenties als oorzaak probeert
te onderscheiden. Alle vormen van ἐπιστήμη voldoen aan dit epistemologische ideaal dat
zowel de oorsprong, mogelijkheidsvoorwaarden, methodologie, als ultieme systematisering
omvat.
Om de verschillende soorten kennis (ἐπιστήμη) op te delen wordt dus geen
epistemologisch principe gebruikt (zoals de voorwaarden van demonstratieve kennis),
51
maar twee metafysische principes. MP1 deelt de aard van gekende objecten op in twee
delen: sommige objecten hebben hun oorzakelijk principe in zichzelf, bij andere objecten
ligt dit in een externe bron. Hierdoor ontstaat een onderscheid tussen ποιητική en πρακτική
aan de ene kant en θεωρητική aan de andere kant. MP2 onderscheidt vormen van kennis
naar gelang hun doelgerichtheid: gericht op nut, gericht op ontspanning of enkel gericht op
de interne activiteit van het kennen zelf. Hierdoor ontstaat een onderscheid tussen ποιητική
aan de ene kant en πρακτική/θεωρητική aan de andere kant. Beide metafysische
onderscheidingen zijn verwant met Aristoteles' onderscheid tussen potentialiteit en
activiteit, of κίνησις en ἐνέργεια. Ἐπιστήμη θεωρητική is daarbij het ultieme voorbeeld van
een activiteit die geen externe doelmatigheid heeft én ook objecten bestudeert die een
intern principe hebben.
Het eindresultaat is een driedeling van ἐπιστήμη in θεωρητική, πρακτική en ποιητική.
Alle drie de categorieën hebben echter gemeenschappelijk dat ze een 'vorm' bestuderen die
het wezen van het onderliggende genus uitmaakt en waarover per se proposities geuit
kunnen worden. Ieder bestudeert de essentiële relaties die gelden over hun domein. Ze
vertrekken alle drie vanuit hun domeinspecifieke ἀρχάι en geven van daaruit oorzaken aan.
Sommige van die interne vormen dienen externe doelen en zijn ultiem niet gelegen in de
objecten zelf. Dit is het geval in de ἐπιστήμη ποιητική, of productieve wetenschappen.
Deze worden ook omschreven als τέχνη: een universele en verklarende kennisvorm die een
extern doel heeft en zaken bestudeert waarvan het oorzakelijk principe een externe
oorsprong heeft. In deel 3 is het de bedoeling in Aristoteles' traktaten deze 'vormen' van
τέχναι die hun ἀρχή uitdrukken, te onderscheiden en aan te tonen hoe zij verklarend zijn.
Toepassing op de Mechanica
De interessante gevolgen van deze Aristotelische demarcatie kan men mooi terugvinden
in de introductie van het traktaat over mechanische problemen (μηχανικά προβλήματα).
Een werk dat een aantal problemen rond de werking van de hefboom aanhaalt en vooral
probeert om regelmatigheden met betrekking tot de hefboom wiskundig te verklaren. Het
werk is opgenomen binnen het Corpus Aristotelicum, maar wordt niet meer beschouwd als
een werk van Aristoteles zelf. Het zou echter wel zijn oorsprong vinden in de vroege
Peripatos en geschreven zijn aan het begin van de derde eeuw v. Chr.109 Het werk zelf zou
109 Ibid., 290.
52
vanuit modern oogpunt omschreven worden als een voorbeeld van natuurwetenschap, een
vroege voorloper van archimedische mechanica. Voor de vroege Peripatos – en volgens de
hierboven beschreven demarcatie – is het traktaat echter een vorm van τέχνη en niet van
ἐπιστήμη φυσική. De algemene inleiding tot het traktaat probeert dit duidelijk uiteen te
zetten:
Θαυμάζεται τῶν μὲν κατὰ φύσιν συμβαινόντων, ὅσων ἀγνοεῖται τὸ αἴτιον, τῶν
δὲ παρὰ φύσιν, ὅσα γίνεται διὰ τέχνην πρὸς τὸ συμφέρον τοῖς ἀνθρώποις. ἐν
πολλοῖς γὰρ ἡ φύσις ὑπεναντίον πρὸς τὸ χρήσιμον ἡμῖν ποιεῖ· ἡ μὲν γὰρ φύσις
ἀεὶ τὸν αὐτὸν ἔχει τρόπον καὶ ἁπλῶς, τὸ δὲ χρήσιμον μεταβάλλει πολλαχῶς.
ὅταν οὖν δέῃ τι παρὰ φύσιν πρᾶξαι, διὰ τὸ χαλεπὸν ἀπορίαν παρέχει καὶ δεῖται
τέχνης. διὸ καὶ καλοῦμεν τῆς τέχνης τὸ πρὸς τὰς τοιαύτας ἀπορίας βοηθοῦν
μέρος μηχανήν. καθάπερ γὰρ ἐποίησεν Ἀντιφῶν ὁ ποιητής, οὕτω καὶ ἔχει·
τέχνῃ γὰρ κρατοῦμεν, ὧν φύσει νικώμεθα. [...] ἀλλὰ κοινὰ τῶν τε
μαθηματικῶν θεωρημάτων καὶ τῶν φυσικῶν· τὸ μὲν γὰρ ὣς διὰ τῶν
μαθηματικῶν δῆλον, τὸ δὲ περὶ ὃ διὰ τῶν φυσικῶν. (Mech. 847A1-29)
Enerzijds worden zaken bewonderd die gebeuren volgens de natuur, waarvan
de oorzaak onbekend is. Anderzijds zijn ook de zaken die gebeuren tegen de
natuur in, objecten van verwondering, omdat zij gebeuren via een τέχνη in het
voordeel van de mens. In vele gevallen doet de natuur iets dat werkt tegen ons
voordeel in. Wat plaats vindt in de natuur, gebeurt altijd op dezelfde manier en
eenvoudig, terwijl het voordelige <voor ons> dikwijls verandert. Dus telkens
wanneer het nodig is iets te doen tegen de natuur in, zien we geen uitweg,
omwille van de moeilijkheid en is er τέχνη nodig. Daarom noemen we het deel
van τέχνη dat helpt bij dergelijke moeilijkheden, een mechanische 'truc'. Zoals
de dichter Antiphoon zei, zo zit het ineen: “Wij overheersen met τέχνη wat ons
van nature overwint.”...Maar [de mechanische problemen] hebben zaken
gemeen met wiskundige en fysische speculaties: enerzijds wordt de manier
waarop ze uiteengezet worden duidelijk via wiskunde, anderzijds hebben ze de
zaken waarover zij gaan, gemeen met de φυσική.
Allereerst is het mogelijk om MP1 terug te vinden in het onderscheid dat hier gemaakt
wordt tussen dingen die gebeuren volgens de natuur en dingen die gebeuren tegen de
natuur in. Dit wordt gelijkgesteld met het onderscheid tussen φύσις en τέχνη: natuurlijke
dingen gebeuren altijd op dezelfde wijze en automatisch, terwijl zaken tegen de natuur in,
53
een extra producerend principe, τέχνη, vereisen. Ook de externe doelmatigheid van τέχνη
van MP2 wordt expliciet vermeld: τέχνη is πρὸς τὸ χρήσιμον. Via τέχνη voegen we als het
ware iets toe aan de natuurlijke processen in de wereld, we overwinnen de natuur (cf. citaat
van Antiphoon). In die zin bootst mechanica ook de natuur na (μίμησις)110: zij gebruikt
immers natuurlijke bewegingsprincipes tegen de natuur in en is zo in staat bepaalde
bewegingsprocessen te versnellen of te manipuleren. De interne doelmatige
bewegingsprocessen van de natuur worden via τέχνη vervangen door externe doelmatige
bewegingsprocessen, waarmee wij de natuur en haar interne principes 'overwinnen'.
Omwille van de externe doelmatigheid en de tegennatuurlijke aard van de objecten van
mechanica is het binnen aristotelische normen een τέχνη (ἐπιστήμη ποιητική) en dus
minderwaardig aan de ἐπιστήμη φυσική. De gelijkenis met de φυσική ligt in het
toepassingsbereik van de mechanica: zij wordt toegepast op typisch fysische objecten,
maar zij bestudeert deze objecten niet volgens hun interne eigenschappen. Niet het
natuurlijke bewegingsproces van een object (naar het centrum van de aarde toe) wordt
bestudeerd, maar het tegennatuurlijke (via de technische operaties van de hefboom).
Het voorbeeld van de mechanica moet aantonen dat de aristotelische demarcaties
ingrijpend anders zijn dan de demarcaties die wij gebruiken. Waar wij de mathematisering
van natuurlijke objecten en de uitvoering van technische operaties op die mathematische
objecten, vaak beschouwen als een paradigmatische vorm van wetenschap, vormt dit voor
Aristoteles een a-theoretisch, toegepast en waardegeladen vorm van denken, in contrast
met de φυσική. Vele andere τέχναι zouden bovendien hoger op Aristoteles' ladder van het
menselijk denken staan, omdat zij geen extern doel hebben, zoals het denken over de
danskunst (ὀρχηστικὴ τέχνη) of over de poëzie (ποιητική τέχνη). Binnen de Aristotelische
opdeling is er aldus geen onderscheid tussen mens en natuur, zoals wij dat kennen. Eerder
is er sprake van een onderscheid tussen de natuur en de manier waarop de mens de natuur
manipuleert via τέχνη. In die zin is het dan ook onmogelijk om te spreken over een
wetenschap van het menselijke domein bij Aristoteles: de mens kan immers bestudeerd
worden in zoverre hij zelf deel uitmaakt van de natuur, als een dier onder de dieren, maar
het menselijke domein kan evenzeer onderwerp zijn van studies over de mogelijke manier
om tegen de natuur in effecten en objecten te produceren. Belangrijk en in scherp contrast
met de hedendaagse indeling is de mogelijkheid dat wat wij zowel culturele als niet-
culturele objecten noemen, kunnen behoren tot de studie van zowel φύσις als τέχνη. Er is
110 “ὅλως δὲ ἡ τέχνη τὰ μὲν ἐπιτελεῖ ἃ ἡ φύσις ἀδυνατεῖ ἀπεργάσασθαι, τὰ δὲ μιμεῖται.” (Phys. II, 8,199a15-16)
54
dan ook geen strikte wijze waarop de aristotelische opdeling zou kunnen overeenkomen
met onze opdeling. Dubbel merkwaardig wordt het wanneer Aristoteles bovendien tussen
zijn drie soorten ἐπιστήμη geen methodologisch of epistemologisch onderscheid maakt: de
demonstratie-theorie, de nadruk op doordringende feitenverzameling en het gebruik van
ἔνδοξα worden door beide vormen toegepast. Desalniettemin is τέχνη een typisch
'menselijke' kennis. Precies de menselijke geest bevat immers de artificiële objecten,
waarover de mens gaat. (cf. 2.4.1) Ook ἐπιστήμη πρακτική is in die zin een 'geestes'-
wetenschap, aangezien ook zij principes bestudeert die in de menselijke geest, in de
bewuste keuze én niet in de handelingen zelf gelegen zijn.
55
2.7 Filosofische verklaring over verklaring: Ernst Cassirer en de vorm-oorzaak
Het is onmogelijk te spreken over een wetenschap van de mens bij Aristoteles in enige
moderne zin: het 'menselijke' stond bij Aristoteles enkel tegenover het 'natuurlijke' in
zoverre de doelgerichtheid van sommige wetenschappelijke praktijken extern was en
betrekking had op objecten die metafysisch afhankelijk waren van externe principes (zoals
het denken van de producent). Er bestond echter niet zoiets als een menselijke cultuur die
als object van een onderzoek kon dienen: de μηχανική en ὀρχηστική bevonden zich
immers binnen dezelfde demarcatie, nl. als τέχνη. In de inleiding werd reeds één mogelijke
verklaring voor het ontstaan van het object 'mens' en 'cultuur' aangeboden, namelijk
Foucaults these dat de mens geobjectiveerd werd door allerlei controlerende praktijken.
Foucault verklaart de opkomst van de menswetenschappen a.d.h.v. bepaalde grotere
maatschappelijke ontwikkelingen tussen ca.1700-1900. Er bestaat echter ook een ander,
filosofisch verklaringsmodel dat innig verbonden is met Aristoteles' hierboven beschreven
demarcatie van de wetenschappen, omdat het vertrekt vanuit een filosofische analyse van
het wetenschappelijke concept van de oorzakelijkheid.
Het vierde essay van Ernst Cassirer's 'Zur Logik der Kulturwissenschaften' draagt de titel
'Formproblem und Kausalproblem' en zet uiteen in hoeverre de achterliggende logica van
Aristotelische wetenschap ieder modern onderscheid tussen natuur- en
cultuurwetenschappen onmogelijk maakt. Cassirer argumenteert, zoals ook recentere
commentatoren111, dat de Aristotelische demonstraties uitdrukkingen moeten zijn van de
objectieve causale aard van de werkelijkheid en zijn onveranderlijke essenties. De vraag
naar de oorzaak is in het Aristotelische systeem dezelfde als de vraag naar de essentie.
Cassirer noemt dit causaliteitsconcept de 'vorm-oorzaak'. Αἰτία, ἐῖδος en τέλος zijn drie
verschillende uitdrukkingen voor één en hetzelfde achterliggende, fundamenteel principe
dat zowel in de epistemologie als in de metafysica van Aristoteles terug te vinden is.112
Hierin lag eine der größten Leistungen des Aristotelischen Systems. Denn nun
ergab sich eine bewunderungswürdige Einheit und Geschlossenheit der
Welterklärung. Physik und Biologie, Kosmologie und Theologie, Ethik und
111 Chiba, “Aristotle on Heuristic Inquiry and Demonstration of What it is”, 177; Anagnostopoulos,“Aristotle’s Methods”, 104.
112 Cassirer, Zur Logik der Kulturwissenschaften. Fünf Studien, 93.
56
Metaphysik waren auf eine gemeinsame Ursache bezogen.113
In de vroege moderniteit begon men echter het concept van de vorm-oorzaak in vraag te
stellen: men beschouwde het idee van een vorm, de achterliggende essentie, die uitgedrukt
werd in alle empirische instanties, niet langer als een adequaat oorzakelijk principe, maar
eerder als een “donkere kwaliteit”. Onder invloed van het mathematische wereldbeeld
werd, aldus Cassirer, in de plaats van de vorm-oorzaak het idee van een mechanistische
causaliteit geïntroduceerd: enkel objecten met een uitgebreidheid in ruimte en tijd konden
gevat worden in een wiskundig model en stonden open voor een wetenschappelijke
verklaring a.d.h.v. wiskundige wetmatigheden. Precies door deze verwijdering weg van de
vorm-oorzaak moest er volgens Cassirer ook een onderscheid gemaakt worden tussen de
natuurwetenschappen en de cultuurwetenschappen.114 De culturele objecten konden immers
niet gevat worden in dit mathematische wereldbeeld en werden precies door hun uitsluiting
plots zichtbare categorieën: de literatuur, de geschiedenis, de taal, enz.
Cassirer had ongeveer 30 jaar eerder in zijn Substanz -und Funktionsbegriff [1910]
geargumenteerd dat de achterliggende metafysica en logica met de opkomst van de
moderne wetenschappen mee moest veranderen van een substantie-denken naar een
functie-denken.115 De aristotelische logica was verheven van een substantie-denken dat de
verschillende instanties in een empirische waarneming tot gehelen maakte door substanties
te poneren waarvan de essentie uitgedrukt werd in de instanties. Het moderne
wetenschappelijke wereldbeeld verliet echter terecht dit denken en begreep de eenheid
binnen de wereld als een eenheid van relaties tussen de instanties die uitgedrukt kon
worden in wiskundige functies. De culturele wereld kon echter onmogelijk gevat worden
binnen wiskundige functies, waardoor er aparte functies ontwikkeld moesten worden voor
de pas ontluikende wetenschappen over de mens en zijn cultuur. Dit was Cassirers
doelstelling in Zur Logik der Kulturwissenschaften. Cassirer stoffeerde zijn gewaagde
historische these over de ontwikkeling van de cultuurwetenschappen in zijn opstel uit 1942
echter zeer oppervlakkig. Hij karakteriseerde de verschijningsvorm van de culturele
objecten binnen de aristotelische substantie-logica niet, waardoor het beginpunt van zijn
historische claim vaag bleef. Hoofdstuk 2.2 en 2.3 vertonen een grote gelijkenis met
Cassirers analyse van Aristoteles' logica en epistemologie. Daar werd ook geargumenteerd
dat Aristoteles ruimte laat voor objecten die wij heden ten dage cultureel zouden noemen.
113 Ibid.114 Ibid., 95.115 Cassirer, Substance and Function & Einstein’s Theory of Relativity, 7–9.
57
De culturele objecten zijn immers de wezenlijkheden die Aristoteles een niet-natuurlijke
origine toeschreef en het domein vormen van voornamelijk τέχνη en ἐπιστήμη πρατική,
volgens het principes van MP1. Vooral in de Met. A en E spelen deze objecten een speciale
rol, omdat zij een mooi contrast vormen met de objecten uit de φύσις. Uit de studie van
APo blijkt echter dat het epistemologische statuut van de kennis over deze objecten
wezenlijk niet hoeft te verschillen van de ἐπιστήμη φυσική.
In het volgende hoofdstuk worden deze theoretische inzichten getoetst aan het onderzoek
dat Aristoteles zelf verwezenlijkt heeft over wat wij nu typische culturele studies zouden
noemen: politieke wetenschappen (πολιτική ἐπιστήμη), retorica (ῥητορικὴ τένχη) en
poëtica (ποιητική τένχη). Als blijkt dat de inzichten uit deel 2 rechtstreeks terug te vinden
zijn in deze geschriften, is er enerzijds een consistentie vastgesteld tussen Aristoteles'
theorie over en praktijk van onderzoek, met name binnen het menselijke domein.
Anderzijds kan dit ook een begin vormen van verder onderzoek naar de Cassirer-hypothese
over het statuut van de cultuurwetenschappen vóór de moderniteit: zij konden gevat
worden binnen het aristotelische, alles-omvattende wereldbeeld, althans voor Aristoteles
zelf. Wat zijn opvolgers en navolgers in de loop van de ontwikkeling van deze
'cultuurwetenschappen' gedaan hebben, is dan uiteraard het object van verder onderzoek.
58
3. De zoektocht naar principes en oorzaken in Aristoteles' τέχνη-onderzoek
In dit deel worden de wetenschapsfilosofische categorieën uit deel 2 toegepast op de
overgeleverde werken van Aristoteles die betrekking hebben op de mens en zijn cultuur in
een brede zin. In hoofdstuk 2.3.2 werd geargumenteerd dat deze werken ontluikende
vormen moeten zijn van ἐπιστήμη: kennis die idealiter opgebouwd is uit syllogismen,
vertrekt vanuit ἀρχάι en universalistische, causale claims verdedigt. Omdat het echter
'ontluikende' wetenschappen zijn, is de finale en ultieme manier om de kennis over hun
domein weer te geven, namelijk als argumenten die voortvloeien uit principes, nog lang
niet bereikt. Toch is het mogelijk een aantal kenmerken die getuigen van deze aspiraties,
terug te vinden. In 4.1 zullen er vier ontdekte kenmerken naar voren gebracht worden:
autonomie van de afgebakende domeinen, essentialistische verklaring, een
ontwikkelingsproces van de disciplines uit ἐμπειρία en kenmerken van ontluikende
wetenschappen. Hiervoor wordt in 3.1 de Rhetorica onder handen genomen, in 3.2 de
Poëtica, in 3.3 Aristoteles' behandeling en visie op ἱστορία, in 3.4 de ἐπιστήμη πολιτική en
in 3.5 heel kort het φυσική-programma achter De Anima.
59
3.1 Ῥητορκὴ Τέχνη
In 3.1.1 worden de inleidende hoofdstukken van de Rhetorica gebruikt om een aantal
typische kenmerken van een ἐπιστήμη ποιητική aan te wijzen: met name het idee dat de
ῥητορική wel degelijk gaat over per se relaties. Zij bestudeert universele proposities die
wezenlijk verbonden zijn met het bestudeerde domein. In 3.1.2 wordt dit idee toegepast op
Aristoteles' behandeling van de menselijke emoties: zij worden niet theoretisch bestudeerd,
maar enkel voor zover zij ingekanteld kunnen worden in overtuigende argumentatie. In
3.1.3 wordt kort ingegaan op de relatie tussen de ῥητορική en πολιτική: hoewel zij
gelijkenissen vertonen, is er een wezenlijk verschil tussen beide.
3.1.1 De retorica als τέχνη
Dit hoofdstuk toont aan hoe de ῥητορικὴ τέχνη als ἐπιστήμη ποιητική begrepen moet
worden. Eerst worden uit de inleiding tot het werk een aantal eigenschappen afgeleid van
een ἐπιστήμη waaraan ook de ῥητορική moet voldoen: causale kennis en kennis van de
regulariteit die ligt achter ἐμπειρία. Ten tweede wordt Aristoteles' visie op de wezenlijke
vorm van de ῥητορική behandeld. Hierover worden een aantal visies naast elkaar geplaatst
uit de secundaire literatuur. Het hoofdstuk eindigt met een citaat van Aristoteles over de
universalistische aspiraties van de ῥητορική.
Er is reeds uitvoerig geargumenteerd dat Aristoteles in de Rhetorica verdedigt dat een
ῥητορική τέχνη mogelijk is, tegen de filosofische kritiek van Plato in.116 Daarbij probeert
Aristoteles niet de retorische discipline te vormen naar de filosofische standaarden van
waarheid, zoals Plato dat probeerde in de Phaedrus, maar vertrekt hij, zoals we dit van hem
verwachten, vanuit de concrete retorische praktijk van zijn tijd. Daar stelt hij vast dat
mensen spontaan (εἰκῇ) of uit gewoonte (διὰ συνήθειαν) erin slagen een redenering op te
zetten. (Rhet. 1354a6-7) In Met. A beschreef Aristoteles een gelijkaardige origine van
τέχνη: de handarbeider met veel ervaring is succesvol uit gewoonte (δι’ ἔθος) (Met. A
981b5) . Τέχνη als universele en oorzakelijke kennis vindt zijn origine in die ervaring. In
116 McCabe, “Arguments in context”, 137–138; Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 368. Plato's kritiekop retoriek zou opgedeeld kunnen worden in een epistemologisch en een ethisch argument. McCabe,“Arguments in context”, 130. Het epistemologische argument dat de retorica geen onderwerp heeft endus nergens de waarheid kan over vatten, wordt hieronder besproken. Het ethische argument dat retoricagericht is op het bewuste bedrog van anderen, wordt niet behandeld. Aristoteles reageert hierop in1355b17-21: de retorica gebruiken om mensen te bedriegen is een bewuste keuze (προαίρεσις) en is nietinherent aan de retorica zelf.
60
de loop van deel 3 zal dit principe vaak opduiken.
In het eerste hoofdstuk van de Rhetorica komt dezelfde origine van τέχνη naar voor:
δι’ ὃ γὰρ ἐπιτυγχάνουσιν οἵ τε διὰ συνήθειαν καὶ οἱ ἀπὸ τοῦ αὐτομάτου τὴν
αἰτίαν θεωρεῖν117 ἐνδέχεται, τὸ δὲ τοιοῦτον ἤδη πάντες ἂν ὁμολογήσαιεν τέχνης
ἔργον εἶναι (Rhet. 1354a9-11)
Het is mogelijk de oorzaak te beschouwen waardoor de enen via gewoonte
daarin [nl. overtuigen] slagen, en anderen via toeval. Iedereen zal het erover
eens dat zulk onderzoek de functie van τέχνη is.
Het woordgebruik van Aristoteles in dit citaat is veelzeggend voor de manier waarop hij
de ῥητορικὴ τέχνη wil benaderen.118 Allereerst valt op dat hier duidelijk sprake is van
oorzakelijke kennis (αἰτία). Ten tweede wordt het werkwoord 'θεωρέω' gebruikt: een
werkwoord dat niet neutraal is binnen het corpus van Aristoteles. Het wordt immers
gebruikt om de tweede actualiteit van kennis aan te geven, waarbij na de
kennisverwerving, het gekende geactiveerd wordt. In dat geval spreekt men van θεωρία of
“schouwing”.119 De oorzaak van iets 'beschouwen' is binnen Aristoteles' epistemologie
niets anders dan de essentie van het kenobject vatten en actief denken. In die zin suggereert
het werkwoord dus dat de ῥητορική een essentie kan hebben die de oorzaak voor de
geslaagde productie aangeeft. De ῥητορική gaat, als een discipline die oorzaken
beschouwt, voor Aristoteles dus helemaal niet over het toepassen van kennis, het is geen
praktijk van het overtuigen. Het is wel degelijk een vorm van oorzakelijke kennis of
ἐπιστήμη. Ten derde is het gebruik van 'τοῦ αὐτομάτου' ook veelzeggend: deze term wordt
immers binnen Aristoteles' natuurfilosofie gebruikt om een gebeurtenis aan te geven die
117 De oorzaak beschouwen komt neer op het vatten van de essentie van het onderwerp. Dit is niet alleenweggelegd voor de natuurfilosofie. Ook τέχνη is in staat ἐπιστήμη als universele en oorzakelijke kenniste verwerven, meer zelfs het is haar ἔργον. Huys vertaalt de complexiteit wat weg met 'onderzoeken'.Daarom wordt hier afgeweken van zijn vertaling. Huys, Aristoteles, 22.
118 Cooper verwijst naar deze passage op een gelijkaardige manier. Cooper argumenteert dat Aristoteles bijvoorbaat een notie van τέχνη verwerpt waarbij praktijkervaring op zich genomen reeds τέχνη is. Daaromzou dit een 'tendentieus' argument zijn: Aristoteles vertrekt vanuit zijn eigen visie op τέχνη, zonderrekening te houden met alternatieven. Cooper, “Ethical-political theory in Aristotle’s Rhetoric”, 193, n. 2.Aristoteles' visie op τέχνη is uiteraard niet tendentieus, aangezien zijn epistemologie precies opgebouwdis rond het cruciale verschil tussen ἐμπειρία en ἐπιστήμη, als fasen van kennisverwerving. Zijn visie isdus eerder consistent met zijn achterliggende epistemologie. Bovendien erkent Aristoteles de hogeefficiëntie van praktijkervaring. (cf. 2.4.2)
119 Irwin en Fine, Aristotle, 615. Aristoteles gebruikt dezelfde werkwoorden ook op 1355b25 en 1356a22,telkens om de retorica als kennisvorm te karakteriseren. Zij is geen praktijk van het overtuigen: “οὐ τὸπεῖσαι ἔργον αὐτῆς” (1355b10)
61
een finale oorzaak zou kunnen hebben, maar er eigenlijk geen heeft.120 Het feit dat een
paard tijdens een veldslag zijn weg terug vindt naar zijn ruiter, zou het gevolg kunnen zijn
van een finale oorzaak (het werd bewust naar de ruiter geleid), maar in dit geval gaat het
over toeval (τὸ αὐτόματον): de handeling van het paard had geen finale oorzaak die tot de
unie met de ruiter leidde, ook al had dit gekund.121 (Phys. II, 6, 197b1-6). In het geval van
de ῥητορική kan 'overtuiging' dus gebeuren door een bewust proces (een doelmatig,
oorzakelijk verband tussen de geproduceerde λόγος en overtuiging bij de toehoorder), ook
al gebeurt dit bij sommigen door toeval. De τέχνη moet dus de mogelijke doeloorzaak
achter dit toeval aangeven en bestuderen. Daarvoor is het echter eerst nodig in te zien
welke essentiële – technische – relaties in de ῥητορική gelden.
Aristoteles' definities in de eerste twee hoofdstukken geven daarbij aan wat hij verstaat
onder de functie (ἔργον) en het wezen (φύσις) van de ῥητορική. (1355b10-11; 1355b25-
26; 1356a20-24) Deze ligt immers niet in het overtuigen zelf, maar in het begrijpen welke
overtuigende elementen voorhanden zijn in iedere afzonderlijke situatie.122 In dat opzicht
komt zij, volgens Aristoteles, volledig overeen met andere τέχναι: ook de ἰατρική creëert
geen gezondheid, maar bevordert haar voor zover als mogelijk.123 De ῥητορική vormt
echter een uitzondering op de andere τέχναι, aangezien zij op het eerste zicht geen apart
domein als onderwerp heeft.124 Men kan immers m.b.t. allerlei onderwerpen proberen te
overtuigen. Dit vormt een probleem, aangezien een τέχνη enkel mogelijk is wanneer zij
een eigen onderwerp heeft.
τῶν γὰρ ἄλλων ἑκάστη περὶ τὸ αὑτῇ ὑποκείμενόν ἐστιν διδασκαλικὴ καὶ
πειστική, οἷον ἰατρικὴ περὶ ὑγιεινῶν καὶ νοσερῶν... (Rhet. 1355b26-28)
Ieder van de andere τέχναι is immers in staat te onderrichten en overtuigen met
betrekking tot het eigen onderwerp, bijvoorbeeld geneeskunde over wat ziek en
gezond is, ...125
Als er geen onderwerp is dat wezenlijk tot de τέχνη behoort, kan er geen τέχνη zijn. Dan
120 Ibid., 595.121 Charlton, Aristotle’s Physics, 107–108.122 “οὐ τὸ πεῖσαι ἔργον αὐτῆς, ἀλλὰ τὸ ἰδεῖν τὰ ὑπάρχοντα πιθανὰ περὶ ἕκαστον, καθάπερ καὶ ἐν ταῖς ἄλλαις
τέχναις πάσαις” (1355b10-11)123 “οὐδὲ γὰρ ἰατρικῆς τὸ ὑγιᾶ ποιῆσαι, ἀλλὰ μέχρι οὗ ἐνδέχεται, μέχρι τούτου προαγαγεῖν· ἔστιν γὰρ καὶ
τοὺς ἀδυνάτους μεταλαβεῖν ὑγιείας ὅμως θεραπεῦσαι καλῶς“(1355b11-14)124 Aristoteles herhaalt dit meerdere malen: “οὐκ ἔστιν οὐθενός τινος γένους ἀφωρισμένου ἡ ῥητορική”
(1355b8-9) / “φαμεν αὐτὴν οὐ περί τι γένος ἴδιον ἀφωρισμένον ἔχειν τὸ τεχνικόν” (1355b34)125 Ik wijk hier en in de rest van deel 3 systematisch van de Nederlandse vertaling af door τέχνη of ἐπιστήμη
onvertaald te laten. Huys geeft hier weer met 'vakken', soms ook met 'vaardigheid'. Huys, Aristoteles, 26.
62
zouden er immers geen essentiële principes zijn van waaruit men verdere stellingen kan
afleiden. Men zou tevens geen finale oorzaak kunnen onderscheiden achter het
overtuigingsproces. Alle proposities over de ῥητορική als τέχνη zouden in dat geval
accidenteel zijn, afgeleid uit accidentele relaties. Dit verwijt Aristoteles ook zijn
voorgangers: zij behandelden enkel een deel (αὐτῆς μόριον) van wat wezenlijk de
ῥητορική uitmaakt, iets wat als bijzaak (προσθῆκαι) beschouwd kan worden. (1354a11-15)
Zij behandelden enkel wat buiten de zaak ligt (ἔξω τοῦ πράγματος λέγειν): ze probeerden
bepaalde emoties op te wekken bij de rechter, los van hun argument (1354a15-16). De
ῥητορική heeft echter wel een domein dat wezenlijk tot haar behoort (cf. τὸ αὑτῇ
ὑποκείμενόν126) en waarover zij kan spreken. Dit zijn echter geen πράγματα, maar λόγοι127,
talige argumenten.
ὅσῳ δ’ ἄν τις ἢ τὴν διαλεκτικὴν ἢ ταύτην μὴ καθάπερ ἂν δυνάμεις ἀλλ’
ἐπιστήμας πειρᾶται κατασκευάζειν, λήσεται τὴν φύσιν αὐτῶν ἀφανίσας τῷ
μεταβαίνειν ἐπισκευάζων εἰς ἐπιστήμας ὑποκειμένων τινῶν πραγμάτων, ἀλλὰ
μὴ μόνον λόγων. (Rhet. 1359b12-16)
Naarmate je probeert dialectiek of redenaarskunst op te bouwen alsof het geen
vermogen maar een ἐπιστήμη was, doe je ongemerkt haar eigen aard teniet,
doordat je bij zo'n hervorming overgaat naar ἐπιστήμαι die bepaalde dingen,
niet alleen taaluitingen tot voorwerp hebben.128
Deze verwarring leidde ook Plato ertoe om te argumenteren dat de ῥητορική geen τέχνη
kon zijn. De ῥητορική heeft de talige overtuigingsmiddelen (πίστεις) als onderwerp en de
kern van die talige middelen vormt het enthymeem, een retorisch syllogisme dat gemaakt
is voor een context die minder geschikt is voor zuiver formele argumentatie. Het
enthymeem is het “lichaam” van de overtuigingsmiddelen129 (Rhet. 1354A15). Daarom
vertrekt de technische werkwijze van de ῥήτωρ vanuit de talige overtuigingsmiddelen,
waarvan de kern het enthymeem is. (Rhet. 1355a3-9)
126 Deze term wordt precies ook gebruikt om de onderliggende zaak of de bestudeerde essentie van eenἐπιστήμη aan te duiden. cf. APo I, 9, 76a12. Irwin en Fine, Aristotle, 616.
127 In de eerste twee hoofdstukken van de Ῥητορική heeft λόγος twee betekenissen die door elkaar gebruiktworden. Enerzijds wordt het gebruikt om een geordende tekst (redevoering) aan te duiden, anderzijds omde argumentatie (wat waaruit volgt) aan te duiden. Deze verwarring is niet toevallig: de essentie voorAristoteles van de redevoering die 'technisch' is, is precies het argument dat erin vervat zit. Cooper,“Ethical-political theory in Aristotle’s Rhetoric”, 197, n. 8.
128 Huys, Aristoteles, 42.129 “οἱ δὲ περὶ μὲν ἐνθυμημάτων οὐδὲν λέγουσιν, ὅπερ ἐστὶ σῶμα τῆς πίστεως”
63
De ῥητορική is een vermogen (δύναμις) om deze talige overtuigingsmiddelen in iedere
context van overtuiging te beschouwen en aan te reiken.130 Het is echter een rationeel
vermogen en dus een τέχνη. (cf. 2.4.2) Op basis van deze definitie, is het mogelijk verder
op te delen wat de overtuigingsmiddelen of πίστεις zijn waarover de ῥητορική gaat. Wat
reeds voorhanden is en niet geproduceerd moet worden (zoals verklaringen, getuigen,
contracten), behoort strikt genomen niet tot de τέχνη. (1355b35-56a4). In die zin betreft de
ῥητορική echt een ἐπιστήμη ποιητική: zij is een vermogen om iets te produceren, in dit
geval talige overtuigingsmiddelen. Deze deelt Aristoteles op in drie verschillende vormen
(εἲδη).
τῶν δὲ διὰ τοῦ λόγου ποριζομένων πίστεων τρία εἴδη ἔστιν· αἱ μὲν γάρ εἰσιν ἐν
τῷ ἤθει τοῦ λέγοντος, αἱ δὲ ἐν τῷ τὸν ἀκροατὴν διαθεῖναί πως, αἱ δὲ ἐν αὐτῷ
τῷ λόγῳ διὰ τοῦ δεικνύναι ἢ φαίνεσθαι δεικνύναι. (Rhet. I, 2, 1356a1-4)
Overtuigingsmiddelen die tot stand worden gebracht door het gesproken woord
zijn er in drie soorten: die gelegen in het karakter van de spreker, die gelegen in
het in een bepaalde gemoedstoestand brengen van de toehoorder en die gelegen
in de redenering zelf, die erop berusten dat ze iets aantonen of schijnen aan te
tonen.131
Voordat het mogelijk is de causale en universalistische wijze waarop deze drie
overtuigingsmiddelen behandeld worden, te bestuderen, is het nodig even stil te staan bij
een contradictie die vele commentatoren dwars zit.
Dat de ῥητορική een kern, vorm of essentie heeft, gelegen in het bestuderen van de
mogelijke talige overtuigingsmiddelen, daarover zijn vele commentatoren het eens.132 Wat
deze overtuigingsmiddelen precies inhouden is echter onderwerp van dispuut. In het eerste
hoofdstuk van boek I verstaat Aristoteles onder πίστεις duidelijk zijn argumentatieve
theorie over enthymemen. (Rhet. I, 1, 1354a15) In het tweede hoofdstuk van het eerste
boek worden naast de argumentatie echter ook de invloed van emoties op het publiek en de
voorstelling van het karakter van de spreker als πίστεις gepresenteerd. (Rhet. I, 2, 1356a1-
4) Deze twee toevoegingen blijven weliswaar talige producties en resultaten van de orde
van de redevoering/argument (διὰ τοῦ λόγου): het gaat over de voorstelling van het
130 “Ἔστω δὴ ἡ ῥητορικὴ δύναμις περὶ ἕκαστον τοῦ θεωρῆσαι τὸ ἐνδεχόμενον πιθανόν. τοῦτο γὰρ οὐδεμιᾶςἑτέρας ἐστὶ τέχνης ἔργον”, Rhet. I, 2, 1355b25-27
131 Huys, Aristoteles, 27.132 McCabe, “Arguments in context”, 146; Garver, Aristotle’s Rhetoric, 32; Rapp, “The Nature and Goals of
Rhetoric”, 592; Rapp, “Aristotle on the moral psychology of persuasion”, 590–592.
64
karakter en over de emoties zoals zij geproduceerd worden door de talige argumentatie
(λόγος). De relatie tussen de emotionele en karakteriële overtuigingsmiddelen enerzijds en
de enthymematische overtuiging anderzijds wordt door Aristoteles echter niet behandeld.
Hierdoor lijkt het (en misschien is dit ook gewoon het geval) dat de twee hoofdstukken los
van elkaar staan en in feite twee fases in het denken over ῥητορική vertegenwoordigen. Er
lijkt als het ware een verschuiving plaats te vinden binnen Aristoteles' begrip van wat het
overtuigingsmiddel wezenlijk is.133
Deze tweespalt tussen het enthymeem als kern van de retorica enerzijds en de uitbreiding
van de overtuigingsmiddelen met emoties en de presentatie van karakter anderzijds, wordt
door Anthony Garver beschreven als een onderscheid tussen constitutieve en externe
doelen van een τέχνη. De externe doelen zijn de ultieme doelen extern aan het
productieproces, bv. de gezonde man na een proces van genezing. Deze doelen zijn extern
aan de op τέχνη gebaseerde, medische behandeling. In 2.4.2 werd reeds uitvoerig
aangetoond dat Aristoteles deze processen in de Phys. als κίνησις typeert: bewegingen die
een extern doel hebben. Het typische aan de technische κίνησεις ligt volgens Garver echter
in hun constitutieve doel, bv. het vinden van de mogelijke middelen tot genezing. Het
genezingsproces kan perfect vlot verlopen, wanneer men dit constitutieve doel bereikt,
ondanks het feit dat de patiënt overleden is.134 Garver merkt terecht op dat dit op zichzelf
merkwaardig is en niet zomaar voor de hand ligt: τέχνη is niet enkel gericht op 'succes', op
het bereiken van een doel. Τέχνη heeft een zekere interne regelmaat waaraan voldaan moet
worden. Deze regelmaat is het constitutieve doel en Aristoteles identificeert deze interne
regelmaat in de ῥητορική met het enthymeem. De interne regelmaat, die het constitutieve
doel van een τέχνη uitmaakt, staat weliswaar in verband met een extern doel: goeie
enthymemen zullen over het algemeen leiden tot overtuiging, ook al zijn er andere trucs
die misschien in sommige gevallen succesvoller zijn dan goeie enthymemen. Alleen
kunnen zo'n trucs niet universeel geldig zijn en vallen zij dus buiten de technische
middelen: zij zijn accidentele factoren. Volgens Garver is dit een verborgen premisse van
Aristoteles' Rhetorica, die teruggaat op het idee van regulariteit in de Phys.135 Dit
constitutieve doel dat de regulariteit van τέχνη uitmaakt, sluit het toeval uit.
Zoals aan het begin van dit hoofdstuk reeds opgemerkt, speelt Aristoteles' idee van
133 Kennedy, On Rhetoric, 29–30.134 Garver, Aristotle’s Rhetoric, 25. Garver steunt vooral op het volgende citaat: “ἔστιν γὰρ καὶ τοὺς
ἀδυνάτους μεταλαβεῖν ὑγιείας ὅμως θεραπεῦσαι καλῶς” (Rhet. I, 1, 1355b13-14) “Het is immersmogelijk de ongeneselijk zieken toch goed te behandelen.”
135 Ibid., 27–32.
65
regulariteit veroorzaakt door een finale oorzaak, reeds mee in zijn inleiding (cf. τοῦ
ἀυτομάτου). Het is de metafysische achtergrond voor zijn epistemologische theorie over
demonstraties: deze geven immers de per se relaties weer die de regulariteit van zowel
φύσις als artificiële objecten verklaren. In die zin is het zeker geen 'verborgen' assumptie
van Aristoteles: het idee dat een τέχνη een interne regulariteit heeft en dus een bepaalde
interne essentie heeft die meestal aanleiding geeft tot een extern doel, dat is tevens
Aristoteles' theorie over τέχνη in Met. A en E.
Eens de ῥήτωρ het constitutieve doel bereikt heeft en dus een overtuigend enthymeem
heeft opgesteld, heeft de ῥήτωρ volgens Garver als het ware een eerste actualiteit bereikt
die aanleiding kan geven tot een tweede actualiteit, nl. overtuiging bij de luisteraar. Binnen
het menselijke domein vallen eerste en tweede actualiteit echter niet altijd perfect samen.
Soms moet de spreker dus van zijn interne doel afwijken om het externe doel te bereiken.
Dit zijn dan de hierboven vermelde trucs.136
Wanneer Aristoteles in hoofdstuk 2 van het eerste boek van de Rhetorica zowel het
argument, de emoties als het karakter insluit in de 'ἐντένχοι πίστεις', rijst de vraag hoe de
laatste twee deel kunnen uitmaken van een echte τέχνη ῥητορική die het enthymeem als
constitutief doel heeft. Eén mogelijke oplossing ligt erin Aristoteles' behandeling van ἠθος
en πάθος als overtuigingsmiddelen op een of andere manier te integreren in zijn theorie
over retorische syllogismen of enthymemen. Zo benadrukt Cooper dat het gebruik van
emoties en de presentatie van karakter niet illegitiem is, zolang het binnen de essentiële
constructie en presentatie van het argument blijft en niet los daarvan wordt beschouwd.137
Rapp en McCabe tonen een andere manier om ἠθος en πάθος te integreren: de retorische
argumentatietheorie van het enthymeem heeft tot doelstelling het oordeel (κρίσις) van
mensen te veranderen en hiervoor is hun emotionele gesteldheid en de presentatie van het
karakter van de spreker belangrijk. De retorische argumenten vinden plaats in een
oordeelscontext, dus spelen publiek en spreker, naast de louter formele behandeling van het
enthymeem een cruciale rol. Mensen zijn immers niet altijd even ontvankelijk voor de
strikte, formele argumentatie. De spreker moet geloofwaardig zijn, het publiek
ontvankelijk en de premissen aannemelijk. Zonder deze context van overtuiging zou een
louter formele behandeling van de λόγος voldoende geweest zijn.138 In het volgende citaat
zegt Aristoteles dit ook. Het gebruik van het sterke 'ἀνάγκη' wijst hier op de idee dat de
136 Ibid., 32.137 Cooper, “Ethical-political theory in Aristotle’s Rhetoric”, 197.138 McCabe, “Arguments in context”, 158–164; Rapp, “Aristotle on the moral psychology of persuasion”.
66
oordeelscontext het wezen van de τέχνη uitbreidt.
ἐπεὶ δὲ ἕνεκα κρίσεώς ἐστιν ἡ ῥητορική ..., ἀνάγκη139 μὴ μόνον πρὸς τὸν λόγον
ὁρᾶν, ὅπως ἀποδεικτικὸς ἔσται καὶ πιστός, ἀλλὰ καὶ αὑτὸν ποιόν τινα καὶ τὸν
κριτὴν κατασκευάζειν· (Rhet. II, 2, 1377b20-3)
Maar omdat de ῥητορική140 haar doel vindt in een oordeel …, moet een spreker
niet alleen erop toezien dat de redenering verhelderend en overtuigend is, maar
evenzeer zijn eigen persoon in een bepaald daglicht stellen en de beoordelaar in
een bepaalde gemoedstoestand brengen.141
Een andere mogelijke aanpak is deze van Sprute, die ook geprefereerd wordt door
Kennedy.142 Volgens deze aanpak zet Aristoteles in Rhet. I, 1 een ideale theorie van de
ῥητορική uiteen, waarin de staat het verbiedt buiten het onderwerp te spreken en beroep te
doen op emoties of karakter. Hoofdstuk 2 en de behandeling van ἦθος en πάθος
representeren dan een afgezwakte vorm van retoriek die noodzakelijk is gegeven de
corrupte staatsinstellingen. De behandeling van zaken buiten λόγος zou dan louter een
aantal pragmatische redenen hebben: de ideale ῥήτωρ zou immers niets teweeg kunnen
brengen in de praktijk, waardoor hij voor zijn succes enigszins verplicht is de standaarden
van zijn τέχνη te verlagen.
Wat de precieze redenen ook zijn voor Aristoteles om het wezen van
overtuigingsmiddelen in het tweede hoofdstuk tot drie uit te breiden, het is interessanter te
bestuderen op welke manier Aristoteles deze middelen verder behandelt doorheen het
traktaat. Wat de bedoeling is van de studie van deze middelen, valt af te leiden uit het
volgende citaat:
ἐπεὶ γὰρ τὸ πιθανὸν τινὶ πιθανόν ἐστι, καὶ τὸ μὲν εὐθὺς ὑπάρχει δι’ αὑτὸ
πιθανὸν καὶ πιστὸν τὸ δὲ τῷ δείκνυσθαι δοκεῖν διὰ τοιούτων, οὐδεμία δὲ τέχνη
σκοπεῖ τὸ καθ’ ἕκαστον, οἷον ἡ ἰατρικὴ τί Σωκράτει τὸ ὑγιεινόν ἐστιν ἢ
139 Ἀνάγκη is geen onschuldige term: Aristoteles breidt in dit citaat de per se relaties van de ῥητορική uit opbasis van haar wezenlijke doel, nl. het veranderen van het oordeel.
140 Marc Huys vertaalt met 'welsprekendheid'. Dit is een zeer goeie term om de verworven ingesteldheid vande ῥῆτωρ als gevolg van zijn τέχνη aan te duiden. De term verliest echter iedere verwijzing naar 'kennis'die wel aanwezig is in τέχνη. Een vaardigheid kan men immers ook louter verwerven op basis vanervaring, kennis niet. Dit is een serieus onderscheid dat Aristoteles toepast, wanneer hij spreekt over deπολιτική. Daar maakt hij een onderscheid tussen πολιτέυμενοι (zij hebben ἐμπειρία) en πολιτικόι (zijhebben ἐπιστήμη). cf. 3.4.1
141 Huys, Aristoteles, 100.142 Sprute, “Aristotle and the Legitimacy of Rhetoric”; Kennedy, On Rhetoric, 29.
67
Καλλίᾳ, ἀλλὰ τί τῷ τοιῷδε ἢ τοῖς τοιοῖσδε (τοῦτο γὰρ ἔντεχνον, τὸ δὲ καθ’
ἕκαστον ἄπειρον καὶ οὐκ ἐπιστητόν), οὐδὲ ἡ ῥητορικὴ τὸ καθ’ ἕκαστον
ἔνδοξον θεωρήσει, οἷον Σωκράτει ἢ Ἱππίᾳ, ἀλλὰ τὸ τοιοισδί... (Rhet. I, 2,
1356b28-57a1)
Wat overtuigend is, is dat voor iemand, of het nu van meet af aan uit zichzelf
overtuigend en geloofwaardig is dan wel aangetoond lijkt te worden door
middel van overwegingen die uit zichzelf overtuigend zijn. Maar er is geen
τέχνη dat het strikt particuliere beschouwt: geneeskunde kijkt niet wat gezond
is voor Sokrates of voor Kallias maar voor zo en zo iemand of voor zo en zo'n
soort patiënten: dat is wat onder τέχνη valt; het particuliere143 is onbegrensd en
daardoor geen onderwerp van ἐπιστήμη. Zo zal ook de ῥητορική niet
afzonderlijk beschouwen wat aannemelijk is voor elk particuliere instantie, bv.
Sokrates of Hippias, maar wat aannemelijk is voor zo en zo'n soort mensen...144
Er zal dus gezocht worden naar de relaties tussen bv. bepaalde soorten emoties, types
mensen en de manier hoe dit impact heeft op overtuiging via types argumenten. Deze
manier van werken komt een eerste keer naar voren in hfst. 4-14 van boek I, waarin
Aristoteles aangeeft welke soorten premissen en argumenten gebruikt kunnen worden voor
de drie verschillende soorten redevoeringen.145 Deze aanpak is volledig conform de
epistemologische theorie over τέχνη. Het medische voorbeeld dat Aristoteles hier geeft,
draagt overigens grote gelijkenissen met het voorbeeld uit Met. A, beschreven in 2.4.1.
Samenvattend kan dus gesteld worden dat Aristoteles de ῥητορική introduceert als een
ἐπιστήμη ποιητική die probeert de oorzaak te vatten achter een reeds aanwezig praktijk van
overtuigen. De ἐμπειρία die mensen over het overtuigen verworven hebben, kan naar een
causaal en universalistisch niveau geheven worden. Hiervoor is het echter nodig, zoals in
2.2.1 gezien, dat de τέχνη de onderliggende essentie van haar domein bestudeert.
Aristoteles laat er weinig twijfel over dat dit de talige overtuigingsmiddelen zijn, waarvan
het 'lichaam' of de kern het enthymeem vormt. Het is alleen niet volledig duidelijk hoe
Aristoteles' behandeling van de emoties en het karakter van de spreker zich verhouden tot
het enthymeem: maken zij deel uit van de argumentatieve context, of zijn zij een
pragmatische behandeling die idealiter vermeden zou kunnen worden? Ondanks dit
143 Huys vertaalt met 'individuele'. 'Particuliere' is echter consistent met de gebruikte terminologie doorheendeze masterproef. Huys, Aristoteles, 29.
144 Ibid.145 Kennedy, On Rhetoric, 51–52.
68
interpretatieve probleem getuigt Aristoteles' aanpak van universalistische aspiraties, zoals
men deze bij een ἐπιστήμη verwacht. Hieronder wordt iets dieper ingegaan op de rol die de
emoties daarin spelen.
3.1.2 Casus: emoties in de ῥητορική
Aristoteles' behandeling van emoties vormt een exemplarische casus voor de
universalistische aanpak. Het eerste deel van boek II, 2-11, behandelt de emoties. Daarin
geeft Aristoteles niet zijn theorie over de emoties op zich. Het is geen wetenschappelijke
behandeling, zoals men het zou verwachten in bv. De Anima (DA).146 (zie 3.5) De materiële
aspecten van emoties, bv. welke lichamelijke uitingen gepaard gaan met bepaalde emoties
(zoals hitte in het lichaam met woede), worden niet behandeld, ook al lijkt Aristoteles dit
voor een begrip van emoties op zich belangrijk te vinden in DA. Dit is niet zo
verwonderlijk: de ῥήτωρ heeft geen kennis nodig van de emoties op zich, enkel van de
relatie tussen emoties en een verandering van het oordeel van mensen. Aristoteles geeft
zelf niet expliciet aan hoe emoties oordelen kunnen veranderen. Toch is het mogelijk om
vijf verschillende soorten van effecten te beschrijven die Aristoteles gebruikt om de
verandering van een oordeel door emoties te beschrijven. Bv. boosheid t.o.v. x zal ervoor
zorgen dat de persoon met woede sneller in het nadeel zal oordelen bij twijfel, omdat dit
het doel van boosheid (nl. wraakneming) bevordert.147 Aristoteles lijkt dus een consistent
kader te veronderstellen dat de impact van emoties op oordelen ondersteunt, ook al
expliciteert hij dit kader niet. De ῥητορική draait immers enkel rond een verklaring van de
werking van overtuigingsmiddelen op basis van emoties en is niet gericht op een
verklaring van de emoties op zich. Desalniettemin geeft de hele sectie over emoties de
indruk niet specifiek geschreven te zijn binnen het kader van de ῥητορική, maar lijkt het
soms op een verzameling van ἐνδοξα of populaire opinies over emoties.148 Aristoteles zelf
is echter vrij duidelijk over zijn bedoeling met deze hoofdstukken over emotie:
δεῖ δὲ διαιρεῖν περὶ ἕκαστον εἰς τρία, λέγω δ’ οἷον περὶ ὀργῆς 1) πῶς τε
διακείμενοι ὀργίλοι εἰσί, καὶ 2) τίσιν εἰώθασιν ὀργίζεσθαι, καὶ 3) ἐπὶ ποίοις· εἰ
γὰρ τὸ μὲν ἓν ἢ τὰ δύο ἔχοιμεν τούτων, ἅπαντα δὲ μή, ἀδύνατον ἂν εἴη τὴν
ὀργὴν ἐμποιεῖν (Rhet. 1378a23-27)
146 Leighton, “Passions and Persuasion”, 598; Striker, “Emotions in Context”, 286–287.147 Leighton, “Aristotle and the Emotions”, 206–217.148 Striker, “Emotions in Context”, 287.
69
De analyse van elk van deze gevoelens vraagt om een driedeling, bijvoorbeeld
in het geval van boosheid: 1) hoe zijn boze mensen gestemd, 2) op wat voor
personen zijn mensen gewoonlijk boos, en 3) om wat voor redenen? Als we
maar één of twee van deze drie elementen beheersen zal het niet lukken
boosheid op te wekken, en zo ook met andere gevoelens.149
Net hiervoor heeft Aristoteles emoties (πάθη) gedefinieerd als de redenen waardoor
mensen een ommekeer doormaken en tot verschillende oordelen (κρίσεις) komen.
(1378a19-20) Precies daarom zijn ze belangrijk voor de ῥητορική: ze zorgen voor een
ommekeer in het oordeel, en zijn dus belangrijk voor het externe doel, namelijk
overtuiging. In het citaat hierboven komt een drieledige analyse van de emoties naar voren.
Alle drie de elementen zijn nodig om deze emoties te produceren (ἐμποιεῖν). In die zin
beperkt Aristoteles zijn behandeling van de emoties tot waar zij nuttig zijn voor de ῥήτωρ,
geheel conform de wezenlijke doelmatigheid van de τέχνη.150 Bovendien is het duidelijk
dat Aristoteles over de emoties als universalia spreekt: hoe bepaalde soorten emoties een
impact hebben op bepaalde soorten oordelen.
3.1.2 Politieke wetenschappen in de ῥητορική
Niet alleen kennis over de emoties is nuttig voor het creëren van bepaalde talige
overtuigingsmiddelen, ook kennis over karakters en kennis over ethische principes (wat
zijn de drijfveren van ons handelen, wat is het doel van de polis) heeft de ῥήτωρ nodig. De
premissen die de ῥήτωρ immers gebruikt om zijn argumenten op te bouwen in de drie
verschillende genres, moeten aannemelijk zijn voor het grote publiek en dus aansluiting
vinden bij de ethische ἔνδοξα van de toehoorders, zowel in het gerechtelijke, politieke als
demonstratieve genre.
In hfst. 4-14 van het eerste boek probeert Aristoteles de nodige kennis van deze ἔνδοξα
voor de ῥήτωρ uiteen te zetten per genre. Bij zijn inleiding tot het politieke genre
waarschuwt hij echter dat het niet vereist is alles waarover mensen op het niveau van een
polis beraadslagen, grondig uiteen te zetten. Dat soort van analyse behoort niet tot de τέχνη
ῥητορική, maar tot andere disciplines. (1359b2-16, 1360a30-36) De onderwerpen over
politieke aangelegenheden worden immers slechts behandeld voor zover zij dienen als
overtuigingsmiddelen. Voor een grondiger analyse kan men zich wenden tot de Politica.
149 Huys, Aristoteles, 101.150 Striker, “Emotions in Context”, 287.
70
(1366a17-22) Hetzelfde principe geldt voor gerechtelijke en demonstratieve genre:
Ἐκ τίνων μὲν οὖν δεῖ καὶ προτρέπειν καὶ ἀποτρέπειν, καὶ ἐπαινεῖν καὶ ψέγειν,
καὶ κατηγορεῖν καὶ ἀπολογεῖσθαι, καὶ ποῖαι δόξαι καὶ προτάσεις χρήσιμοι πρὸς
τὰς τούτων πίστεις, ταῦτ’ ἐστίν· περὶ γὰρ τούτων καὶ ἐκ τούτων τὰ ἐνθυμήματα,
ὡς περὶ ἕκαστον εἰπεῖν ἰδίᾳ τὸ γένος τῶν λόγων. (Rhet. II, 1, 1377b16-20)
Zo veel over het materiaal waaruit een spreker moet putten om aan te sporen of
af te raden, te verheerlijken of te hekelen, aan te klagen of te verdedigen, en
over de soorten van meningen en stellingen die nuttig zijn voor een
overtuigende redenering in deze soorten van toespraken. Rond en vanuit deze
meningen en tellingen worden immers de enthymemen opgebouwd, als men ze
voor elk genre van toespraken afzonderlijk bekijkt.151
Kennis over deugdelijkheid, types misdaden of handelingsmotieven, moeten telkens in
functie staan van de overtuigingsmiddelen waarvan de kern het enthymeem is. In de
behandeling van de ποιητική τέχνη en ἐπιστήμη πολιτική zal dit principe van demarcatie
terugkomen: enkel wat in relatie staat tot de interne regelmaat van de discipline behoort tot
het wezenlijke onderwerp van het behandelde domein (3.2.5, 3.4.2) Hoewel de ῥητορική
bepaalde stukken kennis over menselijke emoties en bepaalde stukken kennis over
politieke organisatievormen nodig heeft, is het fout om haar met deze kennisdisciplines te
assimileren. Aristoteles kan dit ook epistemologisch verklaren: de principes van de ene
ἐπιστήμη kunnen niet overgenomen worden door een andere en mogen niet met elkaar
verward worden. (2.2.1) Zoals in 3.1.1 aangetoond is dit ook de bekommernis van
Aristoteles in de eerste twee hoofdstukken van de Rhetorica: daar probeert hij af te
bakenen wat de ῥητορική wezenlijk is. Enerzijds probeert hij op die manier de sofisten
buiten te houden die enkel gericht zijn op het externe doel, nl. de ander te overtuigen.
Hiervoor moet Aristoteles duidelijk maken dat er kennis mogelijk is van talige
overtuigingsmiddelen: deze zijn het interne doel van de ῥητορική. Anderzijds probeert hij
ook duidelijk te maken dat de ῥητορική niet gelijkgesteld mag worden aan een
verzameling van kennis uit de andere ἐπιστήμαι.152 Als discipline neemt zij enkel deeltjes
van de theorie over emoties of politieke systemen over, voor zover deze een relatie hebben
met het interne doel van de discipline, namelijk de productie van overtuigingsmiddelen.
151 Huys, Aristoteles, 100.152 McCabe, “Arguments in context”, 140.
71
3.2 Ποιητικὴ Τέχνη
In dit hoofdstuk wordt aangetoond dat het raamwerk uit deel 2 toegepast kan worden op
de Poëtica en nuttig is voor een goed begrip van een aantal argumenten van het werk. In
3.2.1 wordt behandeld hoe de inleiding van de Poëtica onmiddellijk weergeeft dat het een
τέχνη of ἐπιστήμη ποιητική betreft, gericht op productie, causale analyse en vertrekkend
van een essentiële ἀρχή. In 3.2.2 worden kort de verschillende definities in de Poëtica
overlopen: Aristoteles deelt, net zoals in zijn natuurfilosofische traktaten, alles mooi in
volgens genus en species. Hoofdstuk 3.2.3 toont vervolgens aan hoe Aristoteles delen van
de definities gebruikt als ἀρχή van verklarende en universalistische demonstraties. In 3.2.4
wordt enerzijds de relatie tussen μίμησις in de Poëtica en de Physica kort uiteengezet.
Anderzijds gaat het hoofdstuk dieper in op de complexiteit van de causale analyse in de
Poëtica: naast een disciplinaire behandeling van de oorzaak van goeie tragedieplots, is er
ook een meta-disciplinaire reflectie. In 3.2.5 wordt ten slotte aangetoond hoe de criteria
voor een onafhankelijke ἐπιστήμη uit APo gebruikt worden in de Poëtica.
3.2.1 Inleiding tot de ποιητική τέχνη
In tegenstelling tot de Rhetorica begint Aristoteles zijn traktaat over de dichtkunst, of
ποιητικὴ τέχνη, niet met een uitgesponnen hoofdstuk over het wezen van deze τέχνη, noch
bekritiseert hij vroegere behandelingen van het domein.153 Ondanks de afwezigheid van
een uitgebreide situering van het werk, vermeldt de eerste zin toch het wezen van de
ποιητική als τένχη:
Περὶ ποιητικῆς αὐτῆς154 τε καὶ τῶν εἰδῶν αὐτῆς, ἥν τινα δύναμιν ἕκαστον ἔχει,
καὶ πῶς δεῖ συνίστασθαι τοὺς μύθους155 εἰ μέλλει καλῶς ἕξειν ἡ ποίησις, ἔτι δὲ
ἐκ πόσων καὶ ποίων ἐστὶ μορίων, ὁμοίως δὲ καὶ περὶ τῶν ἄλλων ὅσα τῆς αὐτῆς
ἐστι μεθόδου, λέγωμεν ἀρξάμενοι κατὰ φύσιν πρῶτον ἀπὸ τῶν πρώτων. (Poët.
1447A8-13)
Ons onderwerp is de dichtkunst, zowel in het algemeen als wat haar soorten
153 Else, Aristotle’s poetics, 2.154 'αὐτῆς' wijst erop dat de ποιητική behandeld zal worden als genus met subspecies: de ποιητική op
zichzelf, in tegenstelling tot haar subspecies. Ibid., 3.155 Μῦθος zal hieronder consequent als 'plot' weergegeven worden. Hierin worden Bremer en van der Ben
gevolgd. van der Ben en Bremer, Poëtica, 173–176.
72
betreft; <het zal daarbij gaan om de volgende vragen:> ten eerste welke
werking elk van haar soorten heeft en daarom in het bijzonder de vraag hoe de
dichter zijn plots moet samenstellen, wil zijn dichtwerk succes hebben; en ten
tweede, uit hoeveel en wat voor elementen de dichtkunst bestaat; alle andere
zaken die ook onder dit onderzoek vallen zullen we eveneens behandelen.
Overeenkomstig de aard der dingen zullen we beginnen met de grondprincipes
<waarop de dichtkunst berust>.156
Vijf zaken bevat deze opening die interessant zijn vanuit het epistemologische kader van
deel 2. Ten eerste is er de term ποιητική zelf.157 Deze kan voor enige verwarring zorgen,
aangezien zij zowel een algemene als specifieke betekenis heeft. De algemene betekenis
als ἐπιστήμη ποιητική is reeds gekend uit deel 2: dit zijn vormen van ἐπιστήμη waarvan de
kenobjecten externe principes hebben en die gekenmerkt worden door een doel extern aan
het productie-proces. In dit citaat wordt echter de ποιητική τέχνη bedoeld, een species van
het genus van de ἐπιστήμη ποιητική. Deze τέχνη gaat over 'dichten', de 'producerende' actie
van de makers van epos, tragedie, komedie en dithyrambische poëzie. In eerste instantie
gaat het over de activiteit om deze dichtwerken te produceren en niet over de producten
zelf, de dichtwerken.158 De τέχνη ποιητική is dus een ἐπιστήμη ποιητική die het dichten als
domein heeft. Het is Aristoteles' bedoeling in het werk de principes van de τέχνη uiteen te
zetten, definities op te stellen en demonstraties af te leiden. Hoewel de Poëtica vaak als
een compact en moeilijk werk beschouwd wordt159, zal in 3.2.2 en 3.2.3 aangetoond
worden dat Aristoteles' epistemologische theorie goed herkenbaar is in een aantal
hoofdstukken en argumenten.
Ten tweede verraadt de term 'δύναμις' hier dat het wel degelijk een τέχνη betreft. Δύναμις
156 Ibid., 27. Hier werd enkel 'dichtwerk' veranderd naar 'dichtkunst', consequent met de interpretatiehieronder.
157 Dat Aristoteles zelf doorheen het werk nergens duidelijk maakt dat er een algemene en specifiekebetekenis is van ποιητική (productie vs. dichten) heeft niets te maken met het feit dat de ποιητική τέχνηals het ware de productieve ἐπιστήμη par excellence is. Er zijn nog veel andere productieve ἐπιστήμαι ennergens argumenteert Aristoteles dat zij hoger of lager zouden zijn dat de ποιητική. Dat de ποιητική eenproductieve wetenschap is, kan afgeleid worden uit het feit dat Aristoteles het beschouwt als τέχνη,doorheen het hele werk. Ποιητικὴ τέχνη kan geen algemene betekenis hebben. In τέχνη zit immers hetidee van 'productie' reeds vervat, het is een synoniem voor ἐπιστήμη ποιητική. Ποιητικὴ τέχνη inalgemene zin zou dus een tautologie zijn. Bovendien is het bij dit openingsfragment direct duidelijk datde ποιητική in specifieke zin een productieve wetenschap betreft, aangezien Aristoteles spreekt over hetactief creëren van een goeie plot als ποιήσις (het dichten is dus productie; hierin komen beidebetekenissen samen). Else, Aristotle’s poetics, 2–3.
158 Ibid., 8–9.159 Woodruff, “Aristotle’s Poetics”, 623.
73
wordt in het citaat gebruikt in de betekenis van 'functie', 'werking' (ἔργον)160 en een functie
waarvan het doel niet intern is, is een δύναμις. Het kennen van de functie, die een extern
doel dient, is precies wat τέχνη inhoudt. (zie 2.4.2)
Ten derde is de clausule over het samenstellen van de plot veelzeggend.161 De activiteit
om een plot samen te stellen is immers wat Aristoteles later zal identificeren als de essentie
van de ποίησις. Omdat tragedies en epen vormen van 'μίμησις' zijn en 'μίμησις' altijd
handelingen betreft, is het essentiële kenmerk van epen en tragedies de samenstelling van
hun handelingen (dit is de plot of μῦθος). Een goeie productie (ποιήσις) van epen en
tragedies zal zich dus in de eerste plaats moeten bezighouden met een specifieke manier
van plot-creatie (συνίστασθαι τοὺς μύθους). De plot-creatie van de verschillende genres
kan immers niet eender wat zijn, maar moet gericht zijn op de werking (δύναμις) die
wezenlijk eigen is aan het genre. De relatie tussen functie en plot is de fundamentele
verklarende relatie én de ἀρχή voor alle demonstratieve vaststellingen die Aristoteles zal
maken in de hoofdstukken over tragedie, 6-22. In die zin is het helemaal niet gek om deze
ἀρχή van bij het begin duidelijk te maken.162
Ten vierde gaat de verwijzing in het citaat naar de delen niet over de delen van tragedies
of dichtwerken, maar betreft het de delen van de dichtkunst, van de τέχνη.163 Dit is een
verwijzing naar de zes delen die Aristoteles onderscheidt in Poët. 6, μύθος, ἠθη, λέξις,
διάνοια, ὄψις en μελοποιία (1450a9-10). Else argumenteert dat dit geen delen van een
tragedie zijn, maar delen van de τέχνη om goeie tragedies te creëren.164 De τέχνη moet
immers alle delen overschouwen die de tragedie als genre uitmaken. Individuele tragedies
kunnen alle zes delen kunstig gerealiseerd hebben, maar dit was in de realiteit zeker niet
altijd zo: sommige tragedies hadden helemaal geen plot, maar wel goeie karakterisering of
omgekeerd. (1450a23-33) In die zin is de verwijzing naar deze delen opnieuw een
verwijzing naar de τέχνη: wie de zes onderdelen toepast, zal een goeie tragedie produceren.
Ten vijfde verwijst 'ἀρξάμενοι κατὰ φύσιν πρῶτον ἀπὸ τῶν πρώτων' naar de ἀπόδειξις-
theorie van APo: het begin van iedere ἐπιστήμη ligt immers in de kennis van de ἀρχάι van
160 Else, Aristotle’s poetics, 8.161 Ibid., 8–9; Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 143.162 De woordspeling is uiteraard opzettelijk. Aristoteles past hier in feite gewoon zijn theorie van APo toe:
vermeld eerst de ἀρχάι en leid vervolgens proposities af. Eén ἀρχή zal gaan over het wezen van mimesis,een andere over het wezen van tragedie als mimesis. Hieruit (in conjunctie met een derde ἀρχή) zal hetbelang van de plot volgen en kunnen alle zaken over de plotconstructie afgeleid worden. Een illustratievan dergelijke syllogisme wordt gegeven in 3.2.2.
163 Ποιήσις kan zowel slaan op de activiteit van het produceren, als op het product zelf. Het kan dus zowel'dichtwerk' als 'dichten' zijn.
164 Else, Aristotle’s poetics, 245–249.
74
het genus en deze zijn ontologisch en epistemologisch 'eerst'. In dit geval gaat het over
'mimetische dichtwerken'. De aard (φύσις) daarvan, namelijk μίμησις, zal het uitgangspunt
vormen van de verdere studie en zal de basis zijn voor verdere proposities. Μίμησις wordt
dan ook behandeld in hoofdstukken 1-6 van de Poëtica.
3.2.2 Genus en differentia: mimetische dichtwerken, subspecies en tragedie
In de rest van het eerste hoofdstuk van de Poëtica geeft Aristoteles een deel van een
definitie van dichtwerken: zij zijn allemaal μιμήσεις, uitbeeldingen.165 In die zin vallen de
dichtwerken als species onder het genus van mimetische kunst. Aristoteles geeft echter niet
aan wat de differentia zijn die ποίησις onderscheiden van bv. beeldhouwkunst. Daarom is
het slechts een 'deel' van de definitie en is zij niet volledig (de differentia ontbreken). De
subspecies van ποιησις worden echter wel gedifferentieerd a.d.h.v. drie verschillende
criteria (media, objecten en wijze van μιμήσις). (Poët. 1,1447a16-18) Tragedie wordt door
deze criteria afgescheiden van andere vormen als een dichtvorm die doorlopend ritme,
melodie en spreekvers gebruikt, serieuze handelende mensen als onderwerp heeft en de
μίμησις tot stand brengt door handelende mensen op te voeren. (1447b23-48a23).166 Het
idee dat tragedie wezenlijk een vorm van μίμησις is op basis van deze indeling, zal later, in
Poët. 6, cruciaal zijn in het opstellen van zijn definitie van tragedie en de verschillende
delen die hij daaruit kan afleiden.
3.2.3 Μῦθος als essentie en oorzaak
De definitie die Aristoteles geeft van tragedie is één van de beste voorbeelden van een
strikte definitie die de essentie van een species (in dit geval tragedie167) weergeeft en
gebruikt kan worden om verdere essentiële proposities af te leiden. Een goed voorbeeld
van de toepassing van de theorie uit APo is dus te vinden in een τέχνη-traktaat.168 De
165 “ἐποποιία δὴ καὶ ἡ τῆς τραγῳδίας ποίησις ἔτι δὲ κωμῳδία καὶ ἡ διθυραμβοποιητικὴ καὶ τῆς αὐλητικῆς ἡπλείστη καὶ κιθαριστικῆς πᾶσαι τυγχάνουσιν οὖσαι μιμήσεις τὸ σύνολον.” (1447a13-16)
166 Schiaparelli en Crivelli, Aristotle on Poetry, 614.167 Aristoteles spreekt dus niet over 'tragedie' als een nominale verzameling van tragedies waaruit bepaalde
eigenschappen afgeleid kunnen worden die alle elementen van de verzameling delen. Aristoteles spreektdaarentegen over de 'tragedie' als species, als universele vorm die een essentie heeft. Else, Aristotle’spoetics, 246–247.
168 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 110.
75
definitie luidt als volgt:
περὶ δὲ τραγῳδίας λέγωμεν ἀναλαβόντες αὐτῆς ἐκ τῶν εἰρημένων τὸν
γινόμενον ὅρον τῆς οὐσίας169. ἔστιν οὖν τραγῳδία μίμησις πράξεως σπουδαίας
καὶ τελείας μέγεθος ἐχούσης, ἡδυσμένῳ λόγῳ χωρὶς ἑκάστῳ τῶν εἰδῶν ἐν τοῖς
μορίοις, δρώντων καὶ οὐ δι’ ἀπαγγελίας, δι’ ἐλέου καὶ φόβου περαίνουσα τὴν
τῶν τοιούτων παθημάτων κάθαρσιν. (Poët. 6, 1449b22-28)
Laten we nu over de tragedie beginnen nadat we <eerst> de definitie van haar
wezen zoals die voortvloeit uit wat gezegd is, hebben gegeven. Welnu de
tragedie is een uitbeelding van een ernstige en volledige handeling met een
zekere omvang, in verfraaide taal waarvan iedere soort zich apart voordoet in
de onderscheiden delen van het stuk, door mensen die bezig zijn met handelen
en niet door middel van een vertelling, die door <zo te werk te gaan dat ze >
medelijden en angst <wekt> de vreselijke gevallen van lijden die haar
onderwerp bij uitstek vormen ontdoet van <het element van
weerzinwekkendheid>.170
Aristoteles spreekt hier duidelijk over 'ὅρον τῆς οὐσίας', een definitie van de essentie van
tragedie. Hij maakt voor deze definitie gebruik van de eerder vermelde drie differentia
(object, media, wijze) voor dichtwerken als een species van μίμησις. Uit deze definitie kan
Aristoteles vervolgens afleiden hoe men een goeie tragedie moet produceren. Delen van
deze definitie zullen gebruikt worden om ἀρχάι of principes af te leiden.
Na een korte behandeling van de verschillende elementen van de definitie, stelt
Aristoteles dat de μύθος de ἀρχή is voor het opstellen van een tragedie: “ἀρχὴ μὲν οὖν καὶ
οἷον ψυχὴ ὁ μῦθος τῆς τραγῳδίας” (1450a36-37) Dit heeft hij afgeleid uit twee premissen.
Ten eerste is tragedie in essentie μίμησις. Tragedie is immers een subspecies van het genus
'μίμησις'; dit element is ook cruciaal in de definitie hierboven, aangezien alle clausules van
169 Οὐσία wordt traditioneel afhankelijk van context vertaald met 'substantie' of 'essentie'. Irwin en Fine, enDupont-Roc en Lallot vertalen met 'essence'. Else geeft weer met 'essential nature'. Irwin en Fine,Aristotle, 544; Else, Aristotle’s poetics, 221; Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 53. 'Wezen' heeft minderde technisch-metafysische betekenis, maar sluit wel aan bij de link tussen οὐσία en εἰναι in het Grieks.
170 Er werd bewust voor deze vertaling van Bremer en van der Ben gekozen, omdat zij zoals Else 'δι’ ἐλέουκαὶ φόβου' begrijpt als de effecten van het geproduceerde handelingsverloop, het wezen van tragedie.van der Ben en Bremer, Poëtica, 37/107; Else, Aristotle’s poetics, 229–230. Of de katharsis, zoals de restvan de vertaling lijkt te impliceren, dan vooral betrekking heeft op de interne elementen van de tragedieen niet op het publiek, is wellicht betwijfelbaar, gegeven de externe doelmatigheid van de τέχνη. Hetultieme doel moet immers niet de productie zijn van de juiste plot, maar een bepaald effect op detoehoorders. Lear, “Katharsis”, 328–329.
76
de definitie clausules zijn op μίμησις. Ten tweede is μίμησις altijd 'van handelende
personen' (1448a1). Dus moet tragedie essentieel niet gaan over de personages, maar over
de handelingen en over het leven.171 En de μῦθος is de samenstelling of structuur van de
handelingen (λέγω γὰρ μῦθον τοῦτον τὴν σύνθεσιν τῶν πραγμάτων, 1450a4-5). De interne
doelstelling van tragedie ligt dan ook in opstellen van de plot: “ὥστε τὰ πράγματα καὶ ὁ
μῦθος τέλος τῆς τραγῳδίας, τὸ δὲ τέλος μέγιστον ἁπάντων.” (1450a22-23)
Het externe doel van de plot is volgens de definitie het opwekken van medelijden en angst
om zo een καθάρσις teweeg te brengen. De relatie tussen extern doel en intern doel van de
τέχνη ποιήτική bepaalt hoe een goeie plot opgesteld moet worden (cf. πῶς δεῖ συνίστασθαι
τοὺς μύθους εἰ μέλλει καλῶς ἕξειν ἡ ποίησις). Deze taak onderneemt Aristoteles voor
tragedie in de hoofdstukken 7-22 en het ἀπόδειξις-ideaal kan hierin teruggevonden
worden. Met name hoofdstuk 14 vormt hiervan een goeie illustratie.
Daar begint Aristoteles met de vaststelling dat angst en medelijden opgewekt kunnen
worden door zowel het schouwspel als het handelingsverloop. Alleen dat laatste is echter
de uitdrukking van de essentie van de dichtkunst; dat vormt immers het interne doel van de
τέχνη.172 (Poët. 14, 1453b1-7) Daarom is het belangrijk na te gaan welke soort daden (én
bovenal ook de manier waarop die daden met elkaar verbonden zijn) bij de toeschouwer
angst of medelijden opwekken.173 Aristoteles komt tot de vaststelling dat dit ernstige
handelingen moeten zijn tussen mensen die verwant zijn aan elkaar. De ernstige daad
tussen de verwanten kan uiteindelijk wel of niet plaatsvinden én dit met of zonder
voorkennis. Hierdoor zijn vier plotconstructies mogelijk, waarvan Aristoteles er één
uitsluit, omdat deze onmogelijk kan leiden tot het externe doel (dat is de plot waar de
ernstige daad niet plaats vindt, maar met voorkennis gepland was). (Poët. 14, 1453b37-a2)
De drie andere rangschikt hij volgens stijgende mate van efficiëntie.
De dichters uit het verleden hebben uit deze drie types plotconstructies geput, maar niet
op basis van τέχνη. Enkel via trial-and-error ondervonden zij wat efficiënte plots waren,
niet door af te leiden wat wezenlijk tot de dichtkunst behoort.
διὰ γὰρ τοῦτο, ὅπερ πάλαι εἴρηται, οὐ περὶ πολλὰ γένη αἱ τραγῳδίαι εἰσίν.
ζητοῦντες γὰρ οὐκ ἀπὸ τέχνης174 ἀλλ’ ἀπὸ τύχης εὗρον τὸ τοιοῦτον
171 “ἡ γὰρ τραγῳδία μίμησίς ἐστιν οὐκ ἀνθρώπων ἀλλὰ πράξεων καὶ βίου” (1450a16)172 “τὸ δὲ διὰ τῆς ὄψεως τοῦτο παρασκευάζειν ἀτεχνότερον καὶ χορηγίας δεόμενόν ἐστιν”, 1453b7: “het
bereiken van angst en medelijden [het externe doel] via het schouwspel, is a-technischer [dan hetbereiken via de plot] en dat is een bekommernis voor de productie.”
173 “ποῖα οὖν δεινὰ ἢ ποῖα οἰκτρὰ φαίνεται τῶν συμπιπτόντων, λάβωμεν.” 1453b14174 De vertaling van Bremer en van der Ben wordt niet overgenomen, omdat er nogal veel expliciterende
77
παρασκευάζειν ἐν τοῖς μύθοις· ἀναγκάζονται οὖν ἐπὶ ταύτας τὰς οἰκίας
ἀπαντᾶν ὅσαις τὰ τοιαῦτα συμβέβηκε175 πάθη. (1454a9-13)
Omwille van die reden [goeie plotconstructies gaan over ernstige
gebeurtenissen tussen verwanten], wat eerder al gezegd is, gaan tragedies over
een klein aantal geslachten. De dichters zochten immers niet via τέχνη, maar
via toeval en vonden dat een dergelijk effect bereikt werd in hun plots. Dus
werden zij tot nu gedwongen zich te wenden tot die families die toevallig
dergelijke vreselijke gebeurtenissen hebben meegemaakt.
De dichters hebben proefondervindelijk (ἀπὸ τύχης) gemerkt dat wat die families hebben
meegemaakt, goeie tragedies opleverde. Dit is een typisch ontwikkelingsproces voor
τέχνη-kennis. Ook elders in de Poëtica komt het terug: mimetische kunstenaars gaan ook
te werk ofwel via τέχνη ofwel via gewoonte (συνήθεια). (1447a19-20) Homeros' succes is
eveneens gestoeld op één van de twee. (1451a22-24) Sinds de Rhetorica weten we echter
dat de doelstelling van τέχνη ligt in het beschouwen van de oorzaken waardoor sommigen
slagen via gewoonte of via toeval.176 Dit is ook precies de doelstelling van hoofdstuk 14
van de poëtica: dichters hebben door toeval ontdekt en vervolgens uit gewoonte
overgenomen om verhalen over bepaalde families te schrijven. In die zin hebben ze een
soort van nominale regelmaat ontdekt, waarachter eigenlijk een essentieel en verklarend
principe ligt. Dat verhalen over die families succesvol zijn, heeft op zich niets te maken
met de families. Die families voldoen aan Aristoteles' criteria, omdat zij toevallig
(συμβέβηκε) ernstige gebeurtenissen hebben meegemaakt. De dichters hadden dus op basis
van τέχνη andere gebeurtenissen tot onderwerp van hun plotconstructies kunnen maken
(1451b25-27), zolang zij maar voldeden aan de criteria uit hoofdstuk 14.177
Welk essentieel en verklarend principe ligt er dus achter de gewoonten van de dichters in
hun onderwerpkeuze? Μῦθος.
passages toegevoegd worden. Voor τέχνη geven zij hier toepasselijk 'wetenschap'. van der Ben enBremer, Poëtica, 54–55.
175 Dit werkwoord geven van der Ben en Bremer weer met 'in hun geschiedenis hebben'. Hierdoor verliesthet werkwoord alle betekenis van 'toeval'. Else vertaalt met 'happened to have suffered'; Dupont-Roc enLallot met het zeer gepaste 'échu'. Else, Aristotle’s poetics, 453; Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 83.
176 cf. “δι’ ὃ γὰρ ἐπιτυγχάνουσιν οἵ τε διὰ συνήθειαν καὶ οἱ ἀπὸ τοῦ αὐτομάτου τὴν αἰτίαν θεωρεῖνἐνδέχεται, τὸ δὲ τοιοῦτον ἤδη πάντες ἂν ὁμολογήσαιεν τέχνης ἔργον εἶναι” (1354a9-11)
177 Else, Aristotle’s poetics, 453–454.
78
a: opwekken van angst en medelijden
b: tragisch plot
c: ernstige handelingen tussen verwanten
Aba (het behoort aan iedere tragische plot dat het angst en medelijden opwekt)
Acb (het behoort aan ernstige handelingen tussen verwanten dat zij de tragische
plot uitmaken)
DUS
Aca (het behoort aan ernstige handelingen tussen verwanten dat zij angst en
medelijden opwekken)
De verklarende middenterm, b, is de μῦθος: de plot die zoals we weten de ἀρχή is van de
ποιητική τέχνη. Het werkelijke syllogisme dat Aristoteles eigenlijk opzet, is iets
ingewikkelder dan hier gepresenteerd. De ernstige handelingen worden immers opgedeeld
in vier verschillende categorieën, waarvan één categorie niet voldoet aan Acb. Dit is de
categorie waar iemand van plan is om met volle kennis een familielid te doden, maar het
uiteindelijk niet doet. (1453b37-38) Deze categorie is niet tragisch, omdat zij afkeer
(μιαρόν) opwekt en omdat er bovendien geen lijden is (ἀπαθές). Desalniettemin is het
mogelijk dat deze categorie toegepast wordt in een tragedie. Aristoteles geeft het voorbeeld
van de Antigone van Sophocles, waar Haemoon Kreoon bedreigt, zonder ernstige
gevolgen.178 Aristoteles is geenszins bekommerd om descriptieve adequaatheid van zijn
syllogisme: zelfs als bepaalde plotconstructies van reële tragedies niet altijd aan het
syllogisme voldoen, blijft het geldig, omdat het wezenlijk verklaart waarom bepaalde
soorten ernstige handelingen het onderwerp zijn in tragedie. Uitzonderingen vormen geen
'probleem', zelfs in de biologie zijn er immers uitzonderingen op natuurlijke doelmatigheid,
dat zijn de monsters. (zie 2.4.1) Aristoteles spreekt in zo'n gevallen over hypothetische
noodzakelijkheid die geldt tussen subject en predicaat, een noodzakelijkheid gebaseerd op
de doel-oorzaak, waarop uitzonderingen kunnen bestaan. Sommige dichters hebben
immers, zelfs op basis van ervaring, geen benul wat tragedie is. (Poet. 1453b7-14)
In de Rhetorica kan een gelijkaardige strategie ontwaard worden: er is een retorische
praktijk, waarin mensen succesvol zijn om het oordeel van anderen te beïnvloeden, net
178 Nu maakt die passage slechts een klein deel uit van de bredere plotstructuur. Er gebeuren wel degelijkandere vreselijke zaken tussen verwanten in de Antigone.
79
zoals er een dichterlijke praktijk is, waarin dichters succesvol zijn om de juiste effecten
met hun werken teweeg te brengen. Achter beide praktijken schuilt echter een essentie die
de oorzaak kan aangeven van het praktische succes. Voor de ῥητορική ligt deze essentie in
de πίστεις, voor de ποιητική schuilt de essentie in de plot, de ordening van de handelingen.
Τέχνη wordt door Aristoteles dus effectief als een ἐπιστήμη behandeld, waar de oorzaken
de essentie van het behandelde domein gebruiken in hun verklarende structuur. (cf. 2.2.1)
3.2.4 Μίμησις in de ποιητική τέχνη
In de behandeling van de Mechanica in 2.6 werd reeds even gewezen op het feit dat τέχνη
voor Aristoteles een μίμησις is van de natuur. In dit hoofdstuk wordt hier kort verder op
ingegaan en wordt de relatie met μίμησις in de Poëtica aangegeven. Daarna wordt ook
even μίμησις als oorzaak in de Poëtica onder de loep genomen.
In de Physica zegt Aristoteles het volgende:
ὅλως δὲ ἡ τέχνη τὰ μὲν ἐπιτελεῖ ἃ ἡ φύσις ἀδυνατεῖ ἀπεργάσασθαι, τὰ δὲ
μιμεῖται. εἰ οὖν τὰ κατὰ τέχνην ἕνεκά του, δῆλον ὅτι καὶ τὰ κατὰ φύσιν. (Phys.
II,8, 199a15-18)
Over het algemeen volbrengt τέχνη enerzijds wat de natuur niet kan afwerken
en bootst anderzijds de natuur na. Als daarom wat volgens τέχνη plaats vindt,
ook gebeurt met een doel, dan geldt dat duidelijk voor de natuur.
Dat τέχνη de natuur nabootst/uitbeeldt en voltooit, wordt hier gebruikt als een premisse
voor het argument dat de natuur gekenmerkt wordt door doelmatigheid. Er wordt echter
niet uitgelegd in welke zin τέχνη een μίμησις is van de natuur. Paul Woodruff legt het als
volgt uit: τέχνη brengt via μίμησις voort wat de natuur normaal direct voortbrengt. Zo
geneest een dokter via de ἰατρική zijn patiënt sneller dan bij een natuurlijke genezing zou
kunnen, of hij zet het natuurlijke genezingsproces artificieel verder. De doelen van de
natuur (bv. genezing) worden op die manier bereikt via τέχνη.179 Volgens Woodruff en Lear
werkt de uitbeelding van de tragedie op een gelijkaardige manier: zij brengt bepaalde
emoties van angst en medelijden bij de toeschouwer teweeg via de uitbeelding van de plot
en deze emoties zouden ook natuurlijk teweeg gebracht zijn door reële, rampzalige
gebeurtenissen. Alleen is het allemaal theater, én de toeschouwer weet dit, waardoor deze
179 Woodruff, “Aristotle’s Poetics”, 615.
80
niet geconfronteerd wordt met de pijn die natuurlijk gepaard gaat met schrikwekkende
gebeurtenissen.180 Zowel de ἰατρική als de ποιητική bedotten de lichamelijke en cognitieve
processen die van nature plaats vinden, om zo hun doelen te bereiken. Daarom is een τέχνη
de uitbeelding van de natuur. Een gelijkaardige visie zou men ook kunnen transporteren
naar de ῥητορική: de ῥήτωρ gebruikt natuurlijke emotionele effecten op het oordeel om
zijn doel, namelijk overtuiging, teweeg te brengen. Wat volgens φύσις niet meer zou plaats
vinden, kan zo nog steeds via τέχνη.
In hoofdstuk 4 van de Poëtica gebruikt Aristoteles het concept μίμησις als één van de
oorzaken voor het ontstaan van de ποιητική in zijn geheel.181 Een mens is immers van
nature erop gericht bij te leren en dit gebeurt via herkenning, nl. dat instantie x gelijk is aan
instantie y, omdat zij behoren tot species X. Dit ervaren wij ook bij μίμησις. (Poët. 4,
1448b15-19) Dit cognitief principe beschrijft eigenlijk gewoon de origine van ἐμπειρία of
ervaring, een rudimentaire vorming van universalia uit waarnemingen, zoals Aristoteles dat
reeds beschreef in Met. A en APo II,19.182 Het is echter niet geheel duidelijk waarvan deze
natuurlijke aanleg tot μίημησις de oorzaak moet vormen. Van de τέχνη of van de
dichtwerken? Van een kennisdiscipline of van het genus ποίησις waarvan de τέχνη de
essentie vat? Het commentaar van Dupont-Roc en Lallot veronderstelt het laatste, dus van
het genus 'ποίησις'.183 Else daarentegen zegt dat het oorzaken zijn van de 'poetic art'.184
Aristoteles vermeldt immers expliciet dat het de oorzaken zijn van het 'ontstaan van de
ποιητική in zijn geheel'. Nu zou men deze uiteenzetting van de oorzaken kunnen
beschouwen als een deel van de τέχνη zelf, aangezien τέχνη oorzakelijke kennis impliceert.
Alleen zijn de oorzaken die in hoofdstuk 4 vermeld worden niet dezelfde als de oorzaken
die Aristoteles gebruikt voor de creatie van een goeie plot. Het behoort immers niet tot het
domein van de ἐπιστήμη om te reflecteren over zijn eigen principes: “περὶ δὲ τῶν ἀρχῶν
λόγον οὐχ ὑφεκτέον τῷ γεωμέτρῃ ᾗ γεωμέτρης· ὁμοίως δὲ καὶ ἐπὶ τῶν ἄλλων ἐπιστημῶν.”
(APo I, 12, 77b5-6) “De meetkundige mag als meetkundige geen argument geven voor zijn
principes. Hetzelfde geldt ook bij de andere ἐπιστήμαι.” De oorzaken die Aristoteles hier
aangeeft zijn eigenlijk een filosofische meta-reflectie op het wezen van de ποιητική. Dit is
180 Ibid., 616; Woodruff, “Aristotle on mimesis”, 86; Lear, “Katharsis”, 327.181 “Ἐοίκασι δὲ γεννῆσαι μὲν ὅλως τὴν ποιητικὴν αἰτίαι δύο τινὲς καὶ αὗται φυσικαί. τό τε γὰρ μιμεῖσθαι
σύμφυτον τοῖς ἀνθρώποις ἐκ παίδων ἐστὶ”. (Poët. 1448B4-6) “Wat nu de oorsprong van de dichtkunst alsgeheel genomen betreft, lijken er twee oorzaken te zijn, beide in de natuur <van de mens> gelegen.” vander Ben en Bremer, Poëtica, 31. Wat de tweede oorzaak is, doet er hier niet zo veel toe, ofwel het genotuit μίμησις, ofwel ritme. Else, Aristotle’s poetics, 127.
182 Else, Aristotle’s poetics, 132.183 Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 164.184 Else, Aristotle’s poetics, 125.
81
ook zichtbaar bij de oorzaken die hij opsomt: een natuurlijke aanleg van de mens om
kennis te verwerven via het mimetische spel (en eventueel een natuurlijke aanleg tot ritme
en harmonie). Dit soort bespiegelingen behoren niet tot de kennis van de ποιητῆς: dit moet
je niet weten om goeie dichtwerken te produceren. Dit verklaart ook niet welke
dichtwerken goed zijn. De oorzaken uit Poët. 4 behoren dus niet tot de oorzakelijke
ἐπιστήμη zoals zij uitgewerkt werden in APo. (cf. 2.2.1) Aristoteles behandeling van de
plot, zoals behandeld in 3.2.3, behoort daar wel toe.
3.2.5 De criteria voor ὀρθότης en APo
In hoofdstuk 25 behandelt Aristoteles problemen en bezwaren over passages in Homeros.
Dit is een aanleiding om ὀρθότης of juistheid in de ποιητική τέχνη te behandelen.
πρὸς δὲ τούτοις οὐχ ἡ αὐτὴ ὀρθότης ἐστὶν τῆς πολιτικῆς καὶ τῆς ποιητικῆς οὐδὲ
ἄλλης τέχνης καὶ ποιητικῆς. αὐτῆς δὲ τῆς ποιητικῆς διττὴ ἁμαρτία, ἡ μὲν γὰρ
καθ’ αὑτήν, ἡ δὲ κατὰ συμβεβηκός. [...] πρῶτον μὲν τὰ πρὸς αὐτὴν τὴν τέχνην·
ἀδύνατα πεποίηται, ἡμάρτηται· ἀλλ’ ὀρθῶς ἔχει, εἰ τυγχάνει τοῦ τέλους τοῦ
αὑτῆς (τὸ γὰρ τέλος εἴρηται), εἰ οὕτως ἐκπληκτικώτερον ἢ αὐτὸ ἢ ἄλλο ποιεῖ
μέρος. παράδειγμα ἡ τοῦ Ἕκτορος δίωξις. εἰ μέντοι τὸ τέλος ἢ μᾶλλον ἢ <μὴ>
ἧττον ἐνεδέχετο ὑπάρχειν καὶ κατὰ τὴν περὶ τούτων τέχνην, [ἡμαρτῆσθαι] οὐκ
ὀρθῶς· δεῖ γὰρ εἰ ἐνδέχεται ὅλως μηδαμῇ ἡμαρτῆσθαι. ἔτι ποτέρων ἐστὶ τὸ
ἁμάρτημα, τῶν κατὰ τὴν τέχνην ἢ κατ’ ἄλλο συμβεβηκός; ἔλαττον γὰρ εἰ μὴ
ᾔδει ὅτι ἔλαφος θήλεια κέρατα οὐκ ἔχει ἢ εἰ ἀμιμήτως ἔγραψεν. (Poët. 25,
1460b13-30)
Juistheid in de dichtkunst is iets anders dan juistheid in de staatsmanskunst of
in welke ander τέχνη185 dan ook. De dichtkunst zelf kent twee soorten van
fouten: de ene raakt het wezen van de kunst, de andere is accidenteel186. [...] In
de eerste plaats de punten van kritiek die verband houden met de kunst zelf.
Dingen in het gedicht die onmogelijk zijn, zijn fout. Nee, ze staan er juist
terecht, als de dichtkunst daarmee haar doel bereikt.; wanneer zij nl. – in de
185 Van der Ben en Bremer geven hier “of in welke andere kunst of wetenschap dan ook”. 186 Van der Ben en Bremer vertalen met 'bijkomstig'; 'accidenteel' is echter consistent met de terminologie
doorheen de masterproef. “Het wezen van de kunst” van hun vertaling werd behouden, omdat dit mooiinterpreteert hoe 'καθ’ αὑτήν', de APo-term 'per se', verbonden is met een analyse van de essentie van hetbehandelde domein.
82
zin van onze omschrijving van dat doel – op die wijze een gedeelte, hetzij dit
of een ander, aangrijpender maakt; voorbeeld: de achtervolging van Hector. Als
echter dat doel beter of althans niet slechter bereikt had kunnen worden zonder
in strijd te komen met de desbetreffende wetenschap, zou er ten onrechte een
fout zijn gemaakt, want fouten van welke aard ook moeten zo mogelijk geheel
worden vermeden. Met moet zich – nogmaals – afvragen of de fout de
dichtkunst zelf raakt of iets anders dat bijkomstig is; want de fout is minder erg
als een schilder niet heeft geweten dat een vrouwtjeshert geen horens heeft dan
wanneer hij een niet-geslaagde uitbeelding heeft geschilderd.187
Aristoteles maakt hier een onderscheid tussen accidentele fouten (κατὰ συμβεβηκός) en
fouten per se (καθ’ αὑτήν). Deze laatste zijn de ernstige fouten, die de dichter op basis van
zijn eigen τέχνη had moeten vermijden. In het beoordelen van de juistheid van passages in
de dichtwerken kan men de dichter enkel terecht fouten aansmeren, in zoverre zij
betrekking hebben op de eigen τέχνη. En aangezien de τέχνη ποιητική essentieel gaat over
de samenstelling van de plot, moet men zich bij de beoordeling daarop richten: als in de
orde van de plot onmogelijke zaken gebeuren, of de ene handeling niet op de andere kan
volgen, dan kan dat de dichter als fout aangesmeerd worden. Onwaarheden op basis van
andere τέχναι zijn echter geen criteria voor juistheid in de dichtkunst: dit soort fouten is
'accidenteel'. Of bv. de medische therapie die beschreven wordt, inderdaad correct is, is op
zich voor de samenstelling van de plot niet belangrijk en dus accidenteel. De efficiëntie
van de plot voor het doel van de tragedie (opwekken van emoties), daarop moet men zich
richten, want dat is essentieel aan de τέχνη zelf. Dit wil niet zeggen dat de inhoud van een
dichtwerk helemaal niet geëvalueerd mag worden volgens waarheid uit andere ἐπιστήμαι.
Dat soort van fouten kunnen de dichter wel degelijk aangesmeerd worden, maar niet qua
dichter, misschien wel qua bioloog of arts. Daarom noemt Aristoteles die fouten ook 'κατὰ
συμβεβηκός': als je het dichtwerk niet qua dichtwerk analyseert, zijn er andere fouten te
ontdekken.188
Dit onderscheid tussen 'καθ’ αὑτήν' en 'κατὰ συμβεβηκός' speelt ook een cruciale rol in de
centrale hoofdstukken van APo I, 4-6: de relaties die de premissen van een demonstratie
uitdrukken, moeten per se zijn. (cf. 2.2.1) Het predicaat moet essentieel tot het subject
behoren en niet accidenteel. Daaruit leidt Aristoteles in de hoofdstukken 9-12 af dat de
187 van der Ben en Bremer, Poëtica, 81–82.188 Woodruff, “Aristotle on mimesis”, 84–85.
83
principes van de ene ἐπιστήμη niet gebruikt kunnen worden voor een andere, aangezien de
principes uitdrukking geven aan wat wezenlijk tot het domein van die ἐπιστήμη behoort,
maar niet wat wezenlijk behoort tot een ander domein. Dit geldt ook voor de vragen die
men kan stellen aan de specifieke disciplines.
Οὔτε πᾶν ἄρα ἕκαστον ἐπιστήμονα ἐρώτημα ἐρωτητέον, οὔθ’ ἅπαν τὸ
ἐρωτώμενον ἀποκριτέον περὶ ἑκάστου, ἀλλὰ τὰ κατὰ τὴν ἐπιστήμην
διορισθέντα. (APo, I, 12, 77b6-9)
Niet iedere vraag moet gesteld worden aan iedere wetenschapper, noch moet
iedere vraag beantwoord worden door hem over alles, maar alleen die vragen
over wat afgebakend is volgens zijn ἐπιστήμη.
Aristoteles geeft zelf een voorbeeld in de geometrie waar het gevaar dreigt dat men een
vraag probeert te beantwoorden op basis van verkeerde principes. In de dialectische
argumentatie is het immers niet altijd duidelijk of men iets uiteenzet vanuit verkeerde
principes. Bij zuivere schouwing, zoals bij een wiskundige figuur, is dat gemakkelijker.
(77b30-31)
πᾶς κύκλος σχῆμα; ἂν δὲ γράψῃ, δῆλον. τί δέ; τὰ ἔπη κύκλος; φανερὸν ὅτι οὐκ
ἔστιν. (77b32-33)
Is iedere cirkel een geometrische figuur? Als je er een tekent, is het duidelijk.
Wel is het epos een cirkel? Dat is duidelijk niet het geval.
Aristoteles reflecteert hier op het gevaar om in een dialectisch argument te vertrekken
vanuit verkeerde principes en op die manier ook verkeerde vragen te stellen. Zo is het
mogelijk om principes uit de ποιητική τέχνη te verwarren met de termen uit de γεωμετρία.
De epische cyclus moet uiteraard niet geëvalueerd worden a.d.h.v. geometrische criteria,
ook al is de verwarring in taal snel gemaakt.
De relatie tussen de theorie van APo en de bespreking van ὀρθότης in de Poetica is
duidelijk: criteria uit andere ἐπιστήμαι kunnen niet ingezet worden om problemen of
vragen van een andere discipline te beantwoorden. Daarvoor kunnen alleen de principes
gebruikten worden die eigen zijn aan het bestudeerde domein (τὰ κατὰ τὴν ἐπιστήμην
διορισθέντα of καθ’ αὑτήν).
In de hierboven geciteerde passage uit de Poëtica gebruikt Aristoteles in het bijzonder de
πολιτική als voorbeeld (οὐχ ἡ αὐτὴ ὀρθότης ἐστὶν τῆς πολιτικῆς καὶ τῆς ποιητικῆς).
Juistheid in de politieke wetenschappen kan niet gebruikt worden om juistheid in de
84
dichtkunst te bepalen. In de Poëtica is de relatie tussen politiek en dichtkunst dan ook
schijnbaar afwezig. In tegenstelling tot Plato probeert Aristoteles niet de dichtkunst of
dichtwerken te evalueren op basis van ethische of politieke principes. In tegenstelling tot
de Rhetorica waar politieke wetenschappen of een deel ervan nuttig zijn voor de ῥῆτωρ,
plaatst Aristoteles hier een expliciete grens tussen het politiek-ethische en de ποιητική.
Cynthia Freeland merkt met een kritische stem op dat Aristoteles in zijn essentialistische
analyse over opbouw en functie van tragedie schromelijk de religieuze, politieke en
economische betekenis van tragedie in de Griekse stadstaat niet in zijn analyse opneemt.189
Tragedie zou als het ware in zijn wezen niets te maken hebben met de sociale context
waarin zij is ingebed. Desalniettemin speelt de πολιτικὴ ἐπιστήμη een indirecte rol: het
handelingsverloop van de tragedies veronderstelt immers een aantal ethische normen opdat
het zijn invloed op de emoties van het publiek kan uitoefenen. Zo is het orakel in de
Oedipus-tragedie enkel een omineuze voorspelling, omdat men het doden van de vader
moreel afkeurt. In een sociale context waar deze norm anders is, zal het handelingsverloop
van de tragedie niet natuurlijk aanvoelen en veel minder de juiste werking kunnen hebben.190 Enkel in deze beperkte zin is de ποιητική τέχνη 'politiek': de samenstelling van de plot
moet gebruik maken van ethische vooronderstellingen die het publiek gebruikt om de plot
te evalueren. Het is duidelijk dat het wezen van de τέχνη zelf daardoor niet veranderd is
(alsof het plots gedeeltelijk een politieke τέχνη betreft).
189 Freeland, “Plot Imitates Action”, 128–129.190 Heath, “Should there have been a polis in Aristotle’s « Poetics » ?”, 481.
85
3.3 Ἱστορία: een contingente reeks gebeurtenissen
Dit hoofdstuk behandelt in 3.3.1 de reden waarom ποίησις 'filosofischer' is dan ἱστορία.
Daarbij wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de universele proposities van de
τέχνη en de universele typologie die de dichter gebruikt voor zijn plots. In 3.3.2 wordt
ingegaan op een argument van de Ste. Croix dat Aristoteles' epistemologie de deur openliet
voor historiografie als ἐπιστήμη. Het argument wordt weerlegd.
Historiografie is voor de origine van onze cultuur- of geesteswetenschappen zeer
belangrijk geweest. De meeste epistemologische debatten over het statuut van deze
'wetenschappen' vinden hun origine in de 19de eeuwse debatten over mogelijkheden en
methodes van de historiografie.191 Eén van de meest centrale vragen was de vorming van
universele concepten uit particuliere gebeurtenissen. Hoe de schijnbaar contingente
historische data te ordenen en te bepalen welke relevant en irrelevant zijn, was en is nog
steeds de grote uitdaging. De historische wetenschappen moesten immers de particulariteit
van de feiten zelf overstijgen, als zij aanspraak wilden maken op de titulatuur van
wetenschap. Op zich verschilde de uitdaging dus niet al te zeer van de Aristotelische
epistemologie, alleen waren de ideeën over universele proposities en hun relatie tot
particuliere feiten anders.192 Hoewel een wetenschappelijke, historiografische discipline
nog niet bestond in 4de eeuw voor Christus, zijn Aristoteles' opmerkingen over
geschiedschrijving nog steeds zeer herkenbaar binnen debatten over het wetenschappelijke
statuut van de historiografie.
In de 4de eeuw kende men wel reeds iets als 'ἱστορία', letterlijk onderzoek. Voor
Aristoteles zijn de bekende schrijvers van ἱστορίαι auteurs als Herodotos, Thucydides of
Xenophon. Dit zijn geen wetenschappers, maar historiografen in de letterlijke betekenis
van het woord en Aristoteles behandelt ze ook zo: deze mensen schrijven een bepaald
genre en in hoofdstuk 9 van de Poëtica probeert Aristoteles dit genre van de ἱστορία te
onderscheiden van ποίησις, het eigenlijke domein van de τέχνη ποιητική. De manier
waarop hij dit doet, is beroemd geworden en kan tevens gebruikt worden om een iets
dieper inzicht te krijgen in Aristoteles' visie over kennis binnen het menselijke domein. De
passage zegt immers iets over het statuut van μῦθος als intern doel van de τέχνη ποιητική.
191 Iggers, The German Conception of History, hfdst. 2.192 In plaats van essenties die uitdrukken wat iets in wezen was en zo garant stonden voor de universele
proposities van de wetenschap, waren ideeën over mathematisch uitdrukbare natuurwetten zeer courant.Precies deze overgang van essentie naar wiskundige wet als verklarende structuur leidde volgensCassirer tot het onderscheid tussen natuur-en cultuurwetenschappen. cf. 2.7
86
(3.1.1) Of Aristoteles epistemologisch de ruimte open laat voor een historiografische
wetenschap wordt vervolgens in de volgende sectie ten zwaarste in twijfel getrokken.
(3.3.2)
3.3.1 Over het universele en particuliere in ποίησις
In Poët. 8, net voor het bekende citaat over de ἰστορία, heeft Aristoteles duidelijk gemaakt
dat de plot van een tragedie een eenheid moet vormen opdat zij haar effecten op de emoties
kan teweeg brengen: de plot moet de handeling waarover zij gaat, tot een natuurlijke
voltooiing brengen. Hiervoor wordt de plot vorm gegeven door een begin, midden en
einde, die alle drie met elkaar verbonden zijn volgens waarschijnlijkheid (εἰκός) of
noodzakelijkheid (ἀνάγνκη).193 Zo vormt de plot een eenheid en kan zij overschouwd
worden door de toeschouwer die dan op zijn beurt geaffecteerd kan worden door deze
logische opeenvolging van handelingen. Het geheel van de plot moet zo samenhangen dat
er geen deel aan toegevoegd kan worden of kan worden weggelaten. (1451a30-35) Nu zijn
er ook dichters die hun plot niet volgens de eenheid van de handelingen opbouwen, maar
een ander criterium gebruiken: zij denken dat wat betrekking heeft op één persoon (bv.
Herakles) of één periode in de tijd (bv. de trojaanse oorlog) ook een eenheid vormt. 194
Deze dichters passen echter een verkeerd principe toe om hun plot vorm te geven. Door de
eenheid van de plot samen te stellen niet volgens noodzakelijkheid of waarschijnlijkheid
m.b.t. één handeling, maar door verschillende handelingen van één persoon of tijdspanne
samen te gooien, spreken zij zoals een ἱστορικός:
Φανερὸν δὲ ἐκ τῶν εἰρημένων καὶ ὅτι οὐ τὸ τὰ γενόμενα λέγειν, τοῦτο ποιητοῦ
ἔργον ἐστίν, ἀλλ’ οἷα ἂν γένοιτο καὶ τὰ δυνατὰ κατὰ τὸ εἰκὸς ἢ τὸ ἀναγκαῖον. ὁ
γὰρ ἱστορικὸς καὶ ὁ ποιητὴς οὐ τῷ ἢ ἔμμετρα λέγειν ἢ ἄμετρα διαφέρουσιν (εἴη
γὰρ ἂν τὰ Ἡροδότου εἰς μέτρα τεθῆναι καὶ οὐδὲν ἧττον ἂν εἴη ἱστορία τις μετὰ
μέτρου ἢ ἄνευ μέτρων)· ἀλλὰ τούτῳ διαφέρει, τῷ τὸν μὲν τὰ γενόμενα λέγειν,
τὸν δὲ οἷα ἂν γένοιτο. (Poët. 9, 1451a36-b5)
Uit het bovenstaande blijkt voorts dat het niet de specifieke taak van de dichter
193 De 'noodzakelijke' of 'waarschijnlijke' ontwikkeling van de plot naar het τέλος toe vertoont gelijkenismet de hypothetische noodzakelijkheid, zoals behandeld in 2.3.1. Gegeven een aantal materiële enbewegende voorwaarden, moet de plot zich noodzakelijk naar een bepaald doel ontwikkelen. Zie ookFrede, “Necessity, Chance, and ‘‘What Happens for the Most Part”.
194 “οἴονται γάρ, ἐπεὶ εἷς ἦν ὁ Ἡρακλῆς, ἕνα καὶ τὸν μῦθον εἶναι προσήκειν.” (Poët. 8, 1451a21-22)
87
is te spreken van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, maar van dingen
die zodanig zijn dat ze zouden kunnen gebeuren, ik bedoel: van wat mogelijk is
volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid. Want de dichter verschilt
niet van de geschiedschrijver doordat hij zich uitdrukt in verzen en de ander in
proza (het zou immers mogelijk zijn het werk van Herodotus in verzen te
zetten en dan zou het evenzeer een geschiedwerk zijn mèt versmaat als het dat
is zonder versmaten), maar het onderscheid bestaat hierin dat de
geschiedschrijver spreekt van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, en de
dichter van zodanige als zouden kunnen gebeuren.195
Niet de manier waarop zij spreken (λέγειν), maakt het verschil tussen de ἱστορικός en de
ποιητῆς. Hoe zij hun handelingen ordenen, de aard van hun μῦθος, is daarentegen wel het
cruciale onderscheid.196 De ἱστορικός spreekt over zaken die gebeurd zijn, bv. over één
persoon, of over één periode. Aristoteles geeft in hoofdstuk 23 het voorbeeld van de slag
bij Salamis die op hetzelfde moment plaats vindt als een slag in Sicilië: zij convergeerden
echter niet tot één gezamenlijk einde (τέλος).197 Zij vormen een contingente eenheid in de
tijd. Dit is anders wanneer een ποιητῆς het woord neemt: zijn μῦθος omvat één handeling
die van begin tot einde een geheel vormt. De doelmatige (τέλος) structuur van de plot
vormt dus het geheel en de eenheid van zijn spreken. De ποιητῆς heeft weliswaar de
mogelijkheid om te spreken over zaken die gebeurd zijn. Vele tragedieschrijvers baseerden
zich immers op overgeleverde verhalen van een handvol families. Maar zij zijn enkel
ποιηταί in zoverre zij die gebeurtenissen geordend hebben in een plot volgens
waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid. (Poët. 9, 1451b27-32)
Op zich is dit geen opmerkelijke uitspraak. Aristoteles differentieert één genre, nl.
ποίησις, van een ander genre, ἱστορία, op basis van de essentie van ποίησις, de plot. Zoals
het een goede wetenschapper betaamt, scheidt Aristoteles dus verschillende zaken op basis
van hun essentie.198 Hij voegt echter een conclusie aan dit argument toe en deze conclusie
staat open voor meerdere interpretaties.
195 van der Ben en Bremer, Poëtica, 44.196 Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 221.197 “κατὰ τοὺς αὐτοὺς χρόνους ἥ τ’ ἐν Σαλαμῖνι ἐγένετο ναυμαχία καὶ ἡ ἐν Σικελίᾳ Καρχηδονίων μάχη
οὐδὲν πρὸς τὸ αὐτὸ συντείνουσαι τέλος” (1459a25-27)198 Hoewel Aristoteles dit niet zegt, zou men dus kunnen afleiden dat ἱστορία dan een verzameling is van
gebeurtenissen, geordend volgens de eenheid van tijd (bv. alle politieke gebeurtenissen tussen 330 en311) of de eenheid van de persoon. (bv. alles wat Alkibiades overkwam) Zo'n verzameling kanbijvoorbeeld nuttig zijn voor de πολιτικός die inzicht wil krijgen in de werking van staten. (Rhet.1360a31-37)
88
διὸ καὶ φιλοσοφώτερον καὶ σπουδαιότερον ποίησις ἱστορίας ἐστίν· ἡ μὲν γὰρ
ποίησις μᾶλλον τὰ καθόλου, ἡ δ’ ἱστορία τὰ καθ’ ἕκαστον λέγει. ἔστιν δὲ
καθόλου μέν, τῷ ποίῳ τὰ ποῖα ἄττα συμβαίνει λέγειν ἢ πράττειν κατὰ τὸ εἰκὸς
ἢ τὸ ἀναγκαῖον, οὗ στοχάζεται ἡ ποίησις ὀνόματα ἐπιτιθεμένη· τὸ δὲ καθ’
ἕκαστον, τί Ἀλκιβιάδης ἔπραξεν ἢ τί ἔπαθεν. (Poët. 9, 1451a36-b11)
Daarom is poëzie ook filosofischer en serieuzer dan geschiedschrijving, want
de poëzie heeft veeleer het universele199 tot onderwerp, de geschiedschrijver het
particuliere. En universeel is bijvoorbeeld: bij wat voor soort mens past het
volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid wat voor soort van dingen te
zeggen of te doen? En het universele is het object waarop de poëzie mikt;
daarom geeft zij pas in tweede instantie namen. En het particuliere is
bijvoorbeeld: wat heeft Alkibiades gedaan of meegemaakt?200
Het onderscheid tussen particuliere en universele proposities was reeds in hoofdstuk 2
van groot belang om ἐμπειρία van τέχνη te onderscheiden. Daar ging het echter over
soorten kennis: ἐμπειρία was de ultieme kennis van het particuliere, terwijl τέχνη kennis
was van het universele en van de oorzaken. Een mogelijke conclusie zou dan kunnen zijn
dat ἱστορία een vorm van ἐμπειρία is, terwijl de ποιητική een τένχη is. In dat laatste schuilt
een probleem: het fragment gaat niet over de ποιητική, maar over ποίησις, dat hier te
interpreteren valt als dichtwerk.201 Het dichtwerk gaat over het universele. Dit is echter
geen vorm van kennis van universalia die de uitdrukking zijn van essenties. Dit is geen
vorm van ἐπιστήμη. Het historische werk is een kroniek van particuliere gebeurtenissen en
in die zin hooguit een zeer basale vorm van kennen, γνώσις. Het dichtwerk, dat hier 'meer'
het universele als onderwerp zou hebben, kan echter helemaal niet als kennis
199 In lijn met de gebruikte terminologie werd 'τὰ καθόλου' weergegeven met 'het universele'; en 'τὰ καθ’ἕκαστον' met het particuliere. Van den Ben en Bremer gebruiken 'het algemene' en 'het bijzondere'.
200 van der Ben en Bremer, Poëtica, 44.201 In tegenstelling tot de recente behandeling van dit thema door Silvia Carli, wordt hier een strikt
onderscheid aangehouden tussen de algemene proposities van de τέχνη en de algemene typologie die dedichter gebruikt voor de plot-constructie. De algemene proposities van de τέχνη zijn immers de definitiesof delen van definities die de essentie van het domein vatten en gebruikt worden om verdere propositiesaf te leiden en te verklaren. Voor de ποιητική gaan deze proposities over de plot of μῦθος: dit zijn velevan de algemene uitspraken van Aristoteles in hfst. 6-22 van de poëtica. De dichter spreekt echter nietover μῦθος in zijn dichtwerk, zoals de historicus spreekt over particuliere gebeurtenissen in zijn relaas.De vergelijking die Aristoteles hier maakt, gaat wel degelijk over de inhoud van de dichtwerken zelf enniet over de proposities die de kennis van de τέχνη uitmaken. Het zou dus absurd zijn de inhoud van hetdichtwerk te vergelijken met de epistemologische theorie van Aristoteles, alsof de inhoud van deAntigone zou voldoen aan criteria uit APo. Wat Aristoteles in dit fragment met τὰ καθόλου dan welbedoelt, wordt hieronder behandeld. Carli, “Poetry is more philosophical than History”.
89
geclassificeerd worden. In 3.2.5 werd immers aangetoond dat wat de dichter zegt, niet
afgerekend mag worden op basis van kennis uit andere domeinen.202 In die zin deelt de
dichter dus geenszins universele proposities mee aan zijn publiek over de wereld. Meer
zelfs, de dichter mag af en toe wat onware zaken meedelen, zolang zij maar consistent zijn
binnen de plot. Alle fouten die buiten de samenhang van de plot vallen, zijn κατὰ
συμβεβηκός of accidenteel. Wat is dan het universele waarover het dichtwerk gaat, als het
geen universele kennis is?
In de eerste plaats zijn de dichtwerken μιμήσεις van handelingen, geordend volgens
waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid en waarin een begin naar een doel toe ontwikkeld
wordt. De universele zaken waarover het dichtwerk gaat, zijn geen universele relaties,
zoals deze terug te vinden zijn in ἐπιστήμη (dan zouden ze uitdrukkingen zijn van
essenties, cf. 2.2). Dichtwerken gaan eerder over types van handelingen. Ze drukken
noodzakelijke of waarschijnlijke relaties uit tussen de karakters van de personages en hun
handelingen in bepaalde situaties: “τῷ ποίῳ τὰ ποῖα ἄττα συμβαίνει λέγειν ἢ πράττειν κατὰ
τὸ εἰκὸς ἢ τὸ ἀναγκαῖον”. Dichtwerken vormen in die zin een soort van typologie van de
menselijke natuur.203 Nu zou men kunnen denken dat dit universalistische kennis over de
menselijke natuur is, maar dan zou de dichter en dus zijn product ook beoordeeld moeten
worden op de juistheid van de πολιτική, wat Aristoteles letterlijk ontkent.
Deze typologie is geen kennis: zij steunt in de eerste plaats op wat de toeschouwers
beschouwen als waarschijnlijke of noodzakelijke reacties van de personages in hun
situatie. De veralgemeningen over de relatie tussen het karakter van de personages en hun
handelingen hoeven geen diepe waarheid uit te drukken over de menselijke natuur; zij
moeten gebruikt worden om de plot voor de toeschouwer geloofwaardig te maken, zodat
de plot het juiste effect teweeg kan brengen. Eerder dan gebruik te maken van filosofische
inzichten over de menselijke natuur, moet de dichter beroep doen op algemene wijsheden
waar het publiek ook toegang toe heeft.204 Op die manier is het publiek in staat om zichzelf
ook te herkennen als een personage in het handelingsverloop en is het mogelijk om via de
plot de juiste emoties te creëren. Dit blijkt ook Aristoteles' bedoeling op het einde van
hetzelfde hoofdstuk205:
202 Het algemene waarover de dichter spreekt, is geen vorm van kennis die aan het publiek moet wordenmeegedeeld, zoals Frede in haar essay over noodzakelijkheid en toeval vooronderstelt. Frede, “Necessity,Chance, and ‘‘What Happens for the Most Part”, 204.
203 Else, Aristotle’s poetics, 307; Dupont-Roc en Lallot, La poétique, 222.204 Woodruff, “Aristotle’s Poetics”, 618.205 Lear, “Katharsis”, 326.
90
ἐπεὶ δὲ οὐ μόνον τελείας ἐστὶ πράξεως ἡ μίμησις ἀλλὰ καὶ φοβερῶν καὶ
ἐλεεινῶν, ταῦτα δὲ γίνεται καὶ μάλιστα [καὶ μᾶλλον] ὅταν γένηται παρὰ τὴν
δόξαν δι’ ἄλληλα (Poët. 9, 1451a1-4)
Maar tragedie is nu eenmaal μίμησις niet alleen van een complete handeling
maar ook van gebeurtenissen die angst en medelijden opwekken; welnu dat
laatste gelukt vooral dan wanneer die gebeurtenissen onverwacht èn door
elkaar veroorzaakt gebeuren.206
De toeschouwers moeten kunnen geloven dat de handelingen elkaar logisch volgens
waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid opvolgen. Dit is de cruciale voorwaarde opdat zij
erdoor geaffecteerd kunnen worden: ze moeten kunnen geloven dat deze onverwachte
ellende hen ook kan overkomen. De typologie of universalia die de dichter inzet voor zijn
plotconstructie, is er één waar het publiek zich kan in herkennen. De dichter moet dus deze
typologie gebruiken om zijn plot te creëren en vervolgens voegt hij namen aan zijn
personages toe: zijn werkwijze gaat dus van de universele en herkenbare typologie naar de
particuliere personages toe.207
Enkel voor zover de dichter een typologie gebruikt die niet-essentiële universalia uitdrukt
over de relatie tussen karakter en handeling, is hij filosofischer dan de ἱστορικός. De
dichter heeft geen kennis nodig over de essentie van de mens, noch over de noodzakelijke
relaties tussen karakters en handelingen, zoals de persoon met ἐπιστήμη πρακτική, dat wel
heeft.208 Evenmin moet de dichter of zijn dichtwerk aan de toeschouwers die waarheden
meedelen over de condition humaine.
Als dit fragment over ἱστορία één iets leert, dan wel Aristoteles' lage waardering van het
genre van de ἱστορία: een verzameling van gebeurtenissen volgens een contingent principe
als tijd of persoon. Ondanks deze houding lijkt Aristoteles doorheen de Poëtica zelf aan
geschiedschrijving te doen: in hoofdstuk 4 zet hij uiteen hoe ποίησις ontstaan is en zich is
gaan differentiëren volgens de verschillende genres. Doorheen de rest van het werk, maakt
hij vaak opmerkingen over de historische evoluties van deze genres, zoals de tragedie of
206 van der Ben en Bremer, Poëtica, 46.207 Woodruff, “Aristotle on mimesis”, 87. Dat de universele typologie omgezet wordt naar particuliere
personages is noodzakelijk, omdat de emoties enkel geaffecteerd worden door de presentatie vanconcrete gebeurtenissen, niet van universele. De emoties van de toeschouwer worden beroerd, preciesomdat hij zich kan herkennen in de typologie die de dichter gebruikt heeft achter de particulierepersonages.
208 Deze kennis gaat immers over de noodzakelijke relatie tussen ῆθος en de handelingen van een persoon.Frede, “Necessity, Chance, and ‘‘What Happens for the Most Part”, 202–203.
91
komedie. Dit is echter precies wat Aristoteles niet verstaat onder 'ἱστορία'. In tegenstelling
tot een simpele kroniek, selecteert Aristoteles immers zeer zorgvuldig de 'feiten' die hij
weergeeft: elke fase of stap in de richting van de volle ontwikkeling van het genre wordt
vermeld. De contingente gebeurtenissen tussen deze fasen zijn onbelangrijk. De poëtische
genres hebben een essentie en zijn doelen (τέλος), die een essentiële vorm hebben en dus
tot actualiteit gebracht kunnen worden. In deze ontwikkeling kunnen fasen onderscheiden
worden en deze fasen worden weergegeven in de Poëtica. Voor Aristoteles is dit geen
historiografie. Zeker wat de vroege fase van het ontwikkelingsproces betreft, is het geen
empirische historiografie, zoals wij deze kennen. Aristoteles zet in Poët. 4 veeleer de
ontwikkeling neer zoals hij denkt dat ze moet plaats gevonden hebben.209
3.3.2 Teleologische geschiedschrijving
Laat Aristoteles' epistemologie hem toe een rijkere notie te ontwikkelen over
historiografie, iets als een discipline die regulariteiten van het menselijk handelen doorheen
de geschiedenis bestudeert? De Ste. Croix suggereert dat zijn epistemologie hiervoor wel
degelijk de ruimte laat, namelijk op basis van de mogelijkheid 'ὠς ἐπὶ τὸ πολύ'-relaties vast
te stellen. Een historicus als Thucydides probeert immers precies universele relaties binnen
de menselijke samenleving op te stellen die meestal geldig zijn, én dit op basis van
historisch werk.210 De Ste. Croix benadrukt daarbij de verschillende quasi-historische
werken die Aristoteles en zijn leerlingen hebben geproduceerd, zoals de 158 Πολιτεῖαι , de
Νῖκαι Διονυσιακαί, de Διδασκαλίαι enz. Aristoteles zou het onderzoek naar historische
feiten als een noodzakelijke opstap hebben gezien voor een wetenschappelijke kennis van
de menselijke samenleving.211
Zoals in 2.5.3 reeds werd aangegeven, is de laatste conclusie waarschijnlijk correct:
Aristoteles verzamelde allerlei empirische feiten over de menselijke samenleving om
hiermee hogere vormen van kennis, ἐπιστήμη, te bereiken. In het hoofdstuk 3.4 over de
πολιτική ἐπιστήμη zal ook aangetoond worden hoe Aristoteles zijn onderzoekingen
toepaste. De Ste. Croix benadrukt terecht de empirische achtergrond van ἐπιστήμη bij
209 Else, Aristotle’s poetics, 126–127.210 de Ste. Croix, “Aristotle on History and Poetry (Poetics, 9, 1451a36–b11)”, 28–29. Hij is echter niet de
enige. Ook Else en Lear vragen zich af waarom Aristoteles de verklarende historiografie van Thucydidesschijnbaar achterwege laat, ondanks het feit dat hij er zeker gedeelten van gelezen had. Else, Aristotle’spoetics, 304; Lear, “Katharsis”, n. 63.
211 de Ste. Croix, “Aristotle on History and Poetry (Poetics, 9, 1451a36–b11)”, 29.
92
Aristoteles. Alleen kan men daar niet uit besluiten dat Aristoteles ook zoiets zou
ondersteunen als een empirische historiografie die de menselijke samenleving probeert te
doorgronden. Deze historiografie zou dan een ἐπιστήμη zijn en dus zouden haar 'ὠς ἐπὶ τὸ
πολύ'-relaties uitdrukkingen moeten zijn van een achterliggende essentie. Als deze
essenties gaan over de mens of het politieke systeem, zoals de Ste. Croix suggereert, geeft
de historiografie eigenlijk enkel voorbeelden voor een wetenschap van de politiek of een
wetenschap van de mens als sociaal wezen. De historiografie heeft dan op zich geen
essentie die eigen is aan haar. Nu zou het mogelijk zijn dat historiografie de doelmatigheid
van de geschiedenis zelf weergeeft, alsof alle ontwikkelingen binnen de menselijke
samenleving naar een bepaald doel streven. Dit soort van ultieme teleologie van menselijke
ontwikkeling, heeft Aristoteles echter niet. Er is niet één principe waarnaar de hele
menselijke samenleving streeft.212 Als dit wel het geval was, zou de ἱστορία helemaal niet
een contingente opeenvolging van gebeurtenissen zijn, maar zou zij precies een doelmatige
ontwikkeling binnen haar tijdskader moeten kunnen vaststellen. In dat geval zou een
eenheid in de tijd ook een τέλος hebben.
Een wetenschap van de geschiedenis zou binnen aristotelische normen een ἐπιστήμη
θεωρητική zijn, een studie niet gericht op productie, noch gericht op praktische
doelstellingen, zoals het goede leven. Zij zou als het ware de autonome principes van de
menselijke ontwikkeling moeten bestuderen. Voor zover bekend, heeft Aristoteles echter
geen enkel dergelijk principe in zijn metafysische raamwerk. Het is dus allesbehalve
duidelijk waarover een autonome historiografische ἐπιστήμη zou kunnen gaan. Als er
metafysisch geen grond is voor een doel waarnaar de geschiedenis streeft, worden de
historische universalia plots verdacht: zij zijn enkel een contingente verzameling van
gebeurtenissen over een tijdsperiode én dat is precies hoe Aristoteles ze behandelde in de
Poët.
212 Weil, “Philosophie et histoire. la vision de l’histoire chez Aristote”, 187.
93
3.4 Πολιτικὴ ἐπιστήμη
In 3.4.1 wordt ingegaan op de mogelijkheid om een ἐπιστήμη πρακτική of een aanzet
daartoe terug te vinden in de Ethica Nicomachea (EN). Met name de ἐπιστήμη πολιτική
blijkt daarbij een universalistisch kennisideaal na te streven, zoals dit ook gevonden werd
in de Poëtica en Rhetorica. In 3.4.2 worden drie aspecten van dit kennisideaal bestudeerd
die men kan afleiden uit de Politica: een empirische achtergrond, universalistische claims
en een essentie van het domein die verklarend werkt.
3.4.1 Ethische kennis is geen universele kennis
Waar de vorige drie hoofdstukken betrekking hadden op Aristoteles' concrete
onderzoeken in de ἐπιστήμη ποιητική of productieve wetenschappen, probeert dit
hoofdstuk in te gaan op de ἐπιστήμη πρακτική, universele kennis gericht op het handelen.
Deze kennis-categorie wordt vooral in Met. E behandeld als een species van ἐπιστήμη (cf.
2.4.1), maar vindt geen expliciete vermelding in APo, in tegenstelling tot de ἐπιστήμη
ποιητική of τέχνη. Zij wordt ook niet meer als zodanig geïntroduceerd in Aristoteles'
ethische geschriften. Meer zelfs, Aristoteles lijkt expliciet te ontkennen dat er zoiets bestaat
als 'ethische wetenschap'. De intellectuele deugd die het handelen stuurt en probeert de
waarheid te vatten over de praktische handelingen, is φρόνησις of verstandigheid. En deze
deugd kan niet opgenomen worden in het ἐπιστήμη-model uit APo, omdat zij kennis is van
particuliere instanties.
ὅτι δ’ ἡ φρόνησις οὐκ ἐπιστήμη, φανερόν· τοῦ γὰρ ἐσχάτου ἐστίν, ὥσπερ
εἴρηται· τὸ γὰρ πρακτὸν τοιοῦτον (EN VI, 9, 1142a23-24)
Verstandigheid is duidelijk geen ἐπιστήμη. Zij heeft namelijk ook betrekking
op het volstrekt concrete, zoals we zeiden: op dat niveau situeert zich het
handelen.213
Φρόνησις is het rationele deel van de ziel dat betrekking heeft op wat veranderlijk is: het
vormt meningen (δοξαστικοῦ) en deze zijn veranderlijk en het tegendeel van ἐπιστήμη.214
213 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 191.214 “δῆλον οὖν ὅτι ἀρετή τις ἐστὶ καὶ οὐ τέχνη. δυοῖν δ’ ὄντοιν μεροῖν τῆς ψυχῆς τῶν λόγον ἐχόντων,
θατέρου ἂν εἴη ἀρετή, τοῦ δοξαστικοῦ· ἥ τε γὰρ δόξα περὶ τὸ ἐνδεχόμενον ἄλλως ἔχειν καὶ ἡ φρόνησις”(EN VI, 5, 1140b24-27). Merk op dat hier expliciet τέχνη wordt gecontrasteerd met het deel van de zieldat meningen vormt ( καὶ οὐ τέχνη). Dit is volledig in overeenstemming met het idee dat τέχνη eenspecies is van ἐπιστήμη, zoals het in deel 2 geargumenteerd werd.
94
Het handelen en het delibereren hebben altijd betrekking op particuliere situaties in het
leven. Daarover kan niet zomaar gegeneraliseerd worden. Aangezien ἐπιστήμη
noodzakelijk moet gaan over universele proposities, kan er geen ἐπιστήμη van het
handelen bestaan.215 De 'verstandigheid' of φρόνησις daarentegen is een intellectuele
houding, ontstaan uit ervaring en gewoonte, die probeert iedere beslissingsmogelijkheid in
de particuliere situatie af te wegen tegenover het menselijke goed.
Ondanks deze belemmering om Aristoteles' ἐπιστήμη-ideaal toe te passen op het
menselijke handelen, speelt dit ideaal in de Ethica Nicomachea toch af en toe een rol en
zijn er misschien mogelijkheden om ook demonstratieve kennis te hebben, gerelateerd aan
het menselijke handelen.216 Zo bevestigt Aristoteles dat de φρονιμός zowel het universele
als het particuliere moet weten, ook al is het particuliere het belangrijkst. (EN VI, 7,
1141b21-22) Wat zou dit universele kunnen zijn? In ieder geval zou het de uitdrukking
moeten zijn van een per se relatie. De πρατική heeft niet zomaar betrekking op handelen,
maar gaat over 'menselijk' handelen. De individuele beslissingen in particuliere situaties
hebben altijd een specifiek doel dat in essentie behoort tot het menselijk handelen: ze zijn
telkens gericht op het hoogste goed voor de mens. De EN opent in boek I met een
zoektocht naar dit ultieme doel van menselijk handelen; dit hoogste goed is εὐδαιμονία.
C.D.C. Reeve argumenteert in zijn boek Practices of Reason heel uitgebreid dat een deel
van de EN εὐδαιμονία als ἀρχή van demonstraties behandelt. Zo zou de volgende
demonstratie een reconstructie kunnen zijn van een deel van het argument waar het werk
over gaat217:
Primaire εὐδαιμονία is θεωρία
Iedere νοῦς streeft naar primaire εὐδαιμονία
Iedere νοῦς streeft naar θεωρία
Iedere νοῦς streeft naar θεωρία
Iedere mens is het meest van al zijn νοῦς
Iedere mens streeft het meest van al naar θεωρία
De middentermen εὐδαιμονία en νοῦς spelen op die manier in het laatste boek van EN
een verklarende rol voor Aristoteles' ultieme bespreking van het doel van menselijke
215 Nussbaum, The Fragility of Goodness, 290–291.216 Reeve, Practices of Reason.217 Ibid., 28.
95
handelen, nl. θεωρία als het ultieme, autonome menselijke doel. Dat het op z'n minst een
gedeeltelijke bekommernis is van Aristoteles in EN om universele claims te maken over
het doel van menselijk handelen, blijkt ook uit boek I van EN. Als een timmerman of
schoenmaker (τεχνῖται) een bepaalde functie en activiteit hebben die eigen is aan hen, dan
geldt dit ook voor de mens. (EN, I, 6, 1097b29-32) Εὐδαιμονία speelt deze rol als
wezenlijke activiteit van de mens en Aristoteles noemt dit ook een ἀρχή en een oorzaak
van het goede.
ἡμῖν δὲ δῆλον ἐκ τῶν εἰρημένων ὅτι ἐστὶν ἡ εὐδαιμονία τῶν τιμίων καὶ
τελείων. ἔοικε δ’ οὕτως ἔχειν καὶ διὰ τὸ εἶναι ἀρχή· ταύτης γὰρ χάριν τὰ λοιπὰ
πάντα πάντες πράττομεν, τὴν ἀρχὴν δὲ καὶ τὸ αἴτιον τῶν ἀγαθῶν τίμιόν τι καὶ
θεῖον τίθεμεν (EN, I, 12, 1101b35-1102a4)
Ons hebben deze overwegingen in ieder geval duidelijk gemaakt dat geluk
behoort tot het achtenswaardige en volmaakte. Dat lijkt ook te volgen uit het
feit dat geluk een principe is. Daarom doet ieder van ons al het andere; en het
principe, de oorzaak van al het goede, houden wij voor iets achtenswaardigs en
verhevens.218
De combinatie van ἀρχή in dezelfde betekenis als ἀιτία is een verwijzing naar het
ἐπιστήμη-ideaal en speelt de rol van principe waarop alle praktische redeneringen ultiem
kunnen gecontroleerd worden.
Als Aristoteles het heeft over een ἐπιστήμη in EN, dan gebruikt hij vooral de term
πολιτικὴ ἐπιστήμη om de discipline te benoemen. Deze ἐπιστήμη bestudeert meer dan de
relatie tussen het algemeen menselijke goed en de handelingen in concrete situaties. Op
eenzelfde manier heeft ook φρόνησις, de intellectuele deugd die de algemene inzichten als
het ware vertaalt naar de concrete situatie, een tweeledig aspect: één aspect is gericht op
het individu, een ander aspect is gericht op de relatie tussen het hoogste goed en de
politieke associaties. Als het goede van het individu en de polis immers gelijk is, zal het
goed van de polis, een belangrijker taak vormen. (EN I, 1, 1094b4-12; VI, 8, 1141b23-24)
Op het einde van de EN in hfst. X, 10 komt Aristoteles terug op dit duale aspect.
Φρόνησις wordt immers niet gemakkelijk gekweekt in het individu: jonge mensen zijn van
nature uit meer geneigd naar genot en hebben een lak aan morele sturing. Zelfs
volwassenen luisteren niet naar hun morele rede en kunnen vaak geen eenheid creëren in
218 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 47.
96
hun morele ervaringen. Daarom komt het op de staat neer om wetten in te stellen die het
goed functioneren van haar burgers bevorderen, zodat het menselijke goed voor de hele
gemeenschap vermeerdert.
Net zoals een dokter of een gymnastiekleraar universele kennis moet verwerven om
meerdere mensen in het algemeen te helpen, zo moet dat ook in de πολιτική:
οὐδὲν δ’ ἧττον ἴσως τῷ γε βουλομένῳ τεχνικῷ γενέσθαι καὶ θεωρητικῷ ἐπὶ τὸ
καθόλου βαδιστέον εἶναι δόξειεν ἄν, κἀκεῖνο γνωριστέον ὡς ἐνδέχεται· εἴρηται
γὰρ ὅτι περὶ τοῦθ’ αἱ ἐπιστῆμαι. τάχα δὲ καὶ τῷ βουλομένῳ δι’ ἐπιμελείας
βελτίους ποιεῖν, εἴτε πολλοὺς εἴτ’ ὀλίγους, νομοθετικῷ πειρατέον γενέσθαι, εἰ
διὰ νόμων ἀγαθοὶ γενοίμεθ’ ἄν. ὅντινα γὰρ οὖν καὶ τὸν προτεθέντα διαθεῖναι
καλῶς οὐκ ἔστι τοῦ τυχόντος, ἀλλ’ εἴπερ τινός, τοῦ εἰδότος, ὥσπερ ἐπ’ ἰατρικῆς
καὶ τῶν λοιπῶν ὧν ἔστιν ἐπιμέλειά τις καὶ φρόνησις. (EN, X, 10 1180b20-28)
Maar men zal het vermoedelijk daarom niet minder erover eens zijn dat
iemand, wil hij technische of theoretische kennis verwerven, tot het universele
moet opklimmen, en dat zo goed mogelijk moet leren kennen; want zoals
gezegd is het universele het onderwerp van de ἐπιστήμαι. En dus moet allicht
ook degeen die mensen – of het nu om een groter of kleiner aantal gaat – door
zijn zorgen beter wenst te maken de wetgevende wetenschap onder de knie
proberen te krijgen, als het waar is dat wij dankzij de wetten goed kunnen
worden. Een willekeurige persoon met wie men wordt geconfronteerd een
goede geesteshouding bijbrengen is niet ieders werk; als iemand al daartoe in
staat is dan is het degeen die ἐπιστήμη heeft, net als in het geval van
geneeskunde en andere disciplines waar verstandigheid en een bepaalde zorg
deel van uitmaken.219
Dit laatste hoofdstuk van de EN wordt dan ook vaak gezien of geïnterpreteerd als een
inleiding/overgang naar de Politica. Deze wordt hier duidelijk als een vorm van ἐπιστήμη
gepresenteerd, gericht op het universele. Aristoteles merkt echter één verschil op met
andere ἐπιστήμαι en τέχναι: er is in de πολιτική tot nu toe geen overdracht van kennis
geweest. De sofisten verkondigen weliswaar haar te onderwijzen, maar hebben er zelf geen
ervaring mee en weten ook niet waarover ze spreken. (1180b31-81a2) Wie de πολιτική wel
praktiseert, zijn niet de πολιτικάι, zoals in andere kennis-praktijken, maar de
219 Ibid., 332.
97
πολιτευόμενοι:
οἱ πολιτευόμενοι220, οἳ δόξαιεν ἂν δυνάμει τινὶ τοῦτο πράττειν καὶ ἐμπειρίᾳ
μᾶλλον ἢ διανοίᾳ221· οὔτε γὰρ γράφοντες οὔτε λέγοντες περὶ τῶν τοιούτων
φαίνονται ..., οὐδ’ αὖ πολιτικοὺς πεποιηκότες τοὺς σφετέρους υἱεῖς ἤ τινας
ἄλλους τῶν φίλων. (EN X, 10, 1181a1-6)
De politici die dat eerder lijken te doen door een vermogen en ervaring dan
door discursieve kennis. Zij schijnen ook niet te spreken of te schrijven over
die zaken …, noch hebben zij hun eigen zonen of anderen onder hun dierbaren
opgeleid tot politieke wetenschappers.
De politici vertrekken vanuit hun ervaring, net zoals dat gebeurt bij andere τέχναι of
ἐπιστήμαι. Zij blijken die ervaring echter niet om te zetten naar een hoger epistemisch
niveau, het niveau van διάνοια. In die zin onderwijzen ze ook niemand en stroomt er
niemand in de politiek binnen op basis van zijn kennis. Iedere ἐπιστήμη moet
onderwijsbaar zijn en Aristoteles vindt het jammer dat de πολιτική als zodanig nooit tot dit
niveau geraakt is. Alleen de sofisten doen aan 'politiek' onderwijs, maar zij weten eigenlijk
niet wat de πολιτική is of waarover zij gaat.222 Zij denken immers dat zij hetzelfde is als de
ῥητορική: een fundamentele vergissing, aangezien de ῥητορική overtuiging tot doel heeft
en niet het goede leven. Of zij verzamelen alle wetten met een goede naam (συναγαγόντι
τοὺς εὐδοκιμοῦντας τῶν νόμων, 1181a17-18). Maar de wetten met de goeie naam, hoeven
uiteraard niet noodzakelijk de wetten te zijn die passen bij het doel van de πολιτική. Om
duidelijk te maken wat het verschil is tussen de sofist en de ervaren politicus maakt
Aristoteles een onderscheid tussen de mensen met en zonder ervaring:
οἱ γὰρ ἔμπειροι περὶ ἕκαστα κρίνουσιν ὀρθῶς τὰ ἔργα, καὶ δι’ ὧν ἢ πῶς
ἐπιτελεῖται συνιᾶσιν, καὶ ποῖα ποίοις συνᾴδει· τοῖς δ’ ἀπείροις ἀγαπητὸν τὸ μὴ
220 De vertaling van Verhaegen en Pannier wordt aangepast. 'Πολιτικοί' is vertaald als 'politiekewetenschappers', omdat Aristoteles iets verschillends bedoelt met πολιτευόμενοι en πολιτικοὺς: de enezijn personen die ageren zonder kennis (maar met een vermogen of ervaring), de andere ageren metkennis (διάνοια). Ik geef dit onderscheid dan ook weer met 'politici' vs. 'politieke wetenschappers'. Dit isweliswaar ook niet helemaal geslaagd, aangezien de πολιτικοί nog steeds handelende personen zijn engeen loutere wetenschappers. Irwin en Fine geven het verschil weer met 'political activists' en'politicians'. Irwin en Fine, Aristotle, 448. Het belangrijkste is dat de πολιτικοί wel degelijk ἐπιστήμηbezitten en hun ervaring tot een hoger niveau hebben gebracht.
221 Verhaegen en Pannier vertalen met 'inzicht'. Dat lijkt mij echter een goeie vertaling voor hetscherpzinnige 'ἀγχίνοια' en niet voor het discursieve 'διάνοια'. Wie ἀγχίνοια heeft, kan direct demiddenterm vatten, cf. APo I, 34. Denk in deze context eerder aan: 'πᾶσα διάνοια ἢ πρακτικὴ ἢ ποιητικὴἢ θεωρητική', Met. E, 1025b25. Ook Irwin en Fine vertalen hier met 'thought'. Ibid.
222 ὅλως γὰρ οὐδὲ ποῖόν τι ἐστὶν ἢ περὶ ποῖα ἴσασιν (1181a14)
98
διαλανθάνειν εἰ εὖ ἢ κακῶς πεποίηται τὸ ἔργον, ὥσπερ ἐπὶ γραφικῆς. οἱ δὲ
νόμοι τῆς πολιτικῆς ἔργοις ἐοίκασιν·(EN X, 10, 1181a19-23)
Het zijn immers de mensen met ervaring in een discipline die de producten van
die discipline juist beoordelen, die begrijpen met welke middelen en hoe zij
worden verwezenlijkt, en tussen welke producten en tussen welke personen er
harmonie bestaat. Mensen zonder ervaring mogen daarentegen al tevreden zijn
als het hun niet ontgaat of een product al dan niet geslaagd is, zoals in de
schilderkunst. Nu zijn wetten als het ware de producten van de politieke
wetenschappen.223
Net zoals de dichtwerken niet beoordeeld kunnen worden op basis van andere τέχναι,
maar alleen op basis van wat wezenlijk tot de ποιητικὴ τέχνη behoort, zijnde de plot, zo
ook kunnen de wetten enkel beoordeeld worden volgens de πολιτική, en niet volgens de
ῥητορική, zoals de sofisten het doen. Toch is de πολιτική geen τέχνη: volgens MP2 zijn de
doelstellingen van de wetten immers niet extern. De wetten waarop de πολιτική gericht is,
vormen een expressie van het goede leven en het hoogste goed op het politieke niveau. Zij
dienen geen verder doel. Daarom vormt het hoogste goed, de εὐδαιμονία, ook de ἀρχή van
de politieke wetenschappen.
Aangezien zijn voorgangers de πολιτική, met als belangrijkste doel de goeie wetten, niet
onderzocht hebben (παραλιπόντων οὖν τῶν προτέρων ἀνερεύνητον τὸ περὶ τῆς
νομοθεσίας, 1181b12), wil Aristoteles dit domein wel onder handen nemen en dus
ontwikkelen tot een ἐπιστήμη vanuit de ἐμπειρία. Hiervoor wil hij gebruik maken van een
verzameling van wetten en staatsvormen om te beschouwen (θεωρῆσαι) welke factoren
steden en staatsvormen ten onder doen gaan of redden, en welke oorzaken er zijn voor
goed en slecht bestuur. Op die manier zal het mogelijk zijn om de beste staatsvorm te
onderscheiden en op te stellen via de juiste wetten en gebruiken. (1181b15-23)
In dit laatste hoofdstuk van EN verschuift de aandacht duidelijk van de nadruk op
particuliere kennis naar universele en oorzakelijke kennis. Met name de bespreking van de
sofisten en de ἔμπειροι of πολιτευόμενοι toont aan dat de πολιτική epistemologisch een
gelijkaardige ontwikkeling kan hebben als de andere ἐπιστήμαι: uit ἐμπειρία of kennis van
het particuliere universele kennis ontwikkelen die overgedragen kan worden op anderen
(διδακτός).
223 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 333.
99
3.4.2 Universele kennis in de Politica
Dit voorgestelde project van de ἐπιστήμη πολιτική wordt in de Politica ook verwezenlijkt.
Ten eerste draagt het boek duidelijke sporen van een universalistisch kennisideaal. Ten
tweede is de empirische achtergrond van het werk zeer belangrijk: Aristoteles probeert
empirische data te verwerken in zijn analyses. Hierdoor toont hij hoe ἐμπειρία inderdaad
een belangrijke rol toebedeeld krijgt in de opstap naar ἐπιστήμη. Ten derde is de
doelmatigheid die de ἐπιστήμη blootlegt, ook belangrijk: als ἐπιστήμη πρακτική vertrekt
het nog steeds vanuit de idee dat bepaalde handelingen het juiste doel dienen en anderen
niet.
De inleiding tot boek IV plaatst de πολιτική duidelijk naast de andere ἐπιστήμαι:
Ἐν ἁπάσαις ταῖς τέχναις καὶ ταῖς ἐπιστήμαις ταῖς μὴ κατὰ μόριον γινομέναις,
ἀλλὰ περὶ γένος ἕν τι τελείαις οὔσαις, μιᾶς ἐστι θεωρῆσαι τὸ περὶ ἕκαστον
γένος ἁρμόττον... (Pol. IV, 1, 1288b10-12)
In al die τέχναι en ἐπιστήμαι die niet een deelgebied maar één bepaalde klasse
van onderwerpen volledig bestrijken, is het de taak van één wetenschap te
bekijken wat bij elk van die klassen past.224
Aristoteles geeft hier de voorbeelden van de γυμναστική: deze ἐπιστήμη moet in staat zijn
om aan te geven welke vorm van training het beste zal zijn voor iedereen. (1288b15-17)
Het is dan ook duidelijk dat er één afgebakende ἐπιστήμη moet zijn die de beste staatsvorm
(πολιτέια) bestudeert: welke zij is en hoe zij eruit zou zien zonder hindernissen. (1288b21-
24)225 Een tweede taak ligt erin na te gaan welke staatsvorm bij de meeste mensen past,
aangezien de beste staatsvorm misschien niet universeel toepasbaar zal zijn. (1288b25-27)
Een derde taak bestaat erin te beschouwen of een bestaande staatsvorm stabiel is of niet en
hoe men haar het langst zou kunnen bewaren gegeven de omstandigheden. (1288b27-30)
Ten vierde is het ook nodig dat de πολιτικός in staat is bestaande staatsvormen te helpen.
Dit is echter onmogelijk zonder kennis te hebben hoeveel vormen (εἰδη) er zijn en hoe
deze vormen zich tegenover elkaar verhouden. (1289a5-8) Deze soort van kennis voldoet
duidelijk aan de universalistische criteria van een ἐπιστήμη: de proposities gaan over
vormen en niet over de particuliere instanties. Bovendien wordt er gebruik gemaakt van het
224 Bremer en Kessels, Politica, 159.225 “ὥστε δῆλον ὅτι καὶ πολιτείαν τῆς αὐτῆς ἐστιν ἐπιστήμης τὴν ἀρίστην θεωρῆσαι τίς ἐστι καὶ ποία τις ἂν
οὖσα μάλιστ’ εἴη κατ’ εὐχὴν μηδενὸς ἐμποδίζοντος τῶν ἐκτός”
100
hierboven geciteerde idee dat er één genus is waarover deze ἐπιστήμη gaat. De ultieme
staatsvorm wordt gezocht, maar ook andere staatsvormen worden onderzocht voor zover
zij beter passen bij bepaalde groepen mensen. Daarnaast wordt er ook een onderzoek
gestart naar de achterliggende oorzaken voor de stabiliteit van deze staatsvormen. Alleen
de vierde taak brengt het onderzoek terug naar zijn praktische applicatie in de particuliere
gevallen, waardoor Aristoteles het eveneens een φρόνησις kan noemen: de
toepassingsmogelijkeden in concrete situaties zijn nog steeds een mikpunt, naast het vatten
van het universele. (Pol. IV, 1, 1289a12)
Aristoteles' indeling van de verschillende staatsvormen die op het eerste hoofdstuk van
boek IV volgt, is sterk ingegeven door zijn empirisch onderzoek naar verschillende
staatsvormen en hun wetten (cf.158 Πολιτεῖαι). Zo gebruikt hij in zijn analyse van de
democratie en de oligarchie de empirische vaststelling dat de meeste leden van de polis
arm zijn en dat de rijken daarentegen meestal met weinig zijn.226 De staatsvormen van de
democratie en oligarchie worden niet zozeer bepaald door de hoeveelheid personen die aan
de macht zijn, maar door de rijkdom van de personen aan de macht. Zelfs als de armen met
weinig waren, maar toch aan de macht zouden zijn, zou de staatsvorm een democratie
heten. Omgekeerd zou een staat met meer rijken aan de macht een oligarchie zijn. In
realiteit zijn echter de armen altijd met veel en de rijken met weinig. (Pol. IV, 4, 1290a30-
b7) Aristoteles verrijkt zijn analyse in de Politica voortdurend met dit soort van empirische
data en vergelijkt zijn analyse van de verschillende delen van de staat zelfs met een analyse
van de delen van dieren.227 (Pol. IV, 4, 1290b25-38)
Naast de universalistische en empirische aspecten, neemt het boek ook het doelmatige
aspect van de ἐπιστήμη πρακτική serieus. Twee voorbeelden uit boek I kunnen dit
illustreren: ten eerste is er Aristoteles' analyse van de χρηματιστική τέχνη in Pol. I, 9
waarin hij de deze τέχνη bekritiseert omdat zij haar natuurlijke doel overschrijdt. Ten
tweede is er Aristoteles' historische genealogie van de polis die gelijkenissen toont met de
historische behandeling van de dichtkunst.
De analyse van de χρηματιστική begint met een natuurlijke (κατὰ φύσιν) verwerving van
goederen en rijkdom voor een stad of voor een huishouden. Daar ligt de natuurlijke grens
bij het doel van bezit in deze organisatievormen, nl. het bezit van de noodzakelijke
middelen om te leven. (Pol. I, 8, 1256b26-39) Er is echter ook een andere vorm van
verwerving van goederen (γένος ἄλλο κτητικῆς). Dit is de χρηματιστική τέχνη en deze is
226 Anagnostopoulos, “Aristotle’s Methods”, 114.227 Ibid., 113.
101
erop gericht zo veel mogelijk goederen te bezitten via speculatie: een product heeft immers
een tweeledig gebruik (ofwel kan men met een hamer hameren ofwel kan men hem
verkopen). Dit verkopen en speculeren op de waarde kan echter een doel op zich worden.
Zo streeft de χρηματιστική zijn eigen doel voorbij.228 Net zoals bij andere τέχναι,
bijvoorbeeld de geneeskunde, heeft iedere τέχνη immers een einde en een doel dat erbij
hoort:
καὶ ἄπειρος δὴ οὗτος ὁ πλοῦτος, ὁ ἀπὸ ταύτης τῆς χρηματιστικῆς. ὥσπερ γὰρ ἡ
ἰατρικὴ τοῦ ὑγιαίνειν εἰς ἄπειρόν ἐστι, καὶ ἑκάστη τῶν τεχνῶν τοῦ τέλους εἰς
ἄπειρον (ὅτι μάλιστα γὰρ ἐκεῖνο βούλονται ποιεῖν), τῶν δὲ πρὸς τὸ τέλος οὐκ
εἰς ἄπειρον (πέρας γὰρ τὸ τέλος πάσαις), οὕτω καὶ ταύτης τῆς χρηματιστικῆς
οὐκ ἔστι τοῦ τέλους πέρας, τέλος δὲ ὁ τοιοῦτος πλοῦτος καὶ χρημάτων κτῆσις.
τῆς δ’ οἰκονομικῆς αὖ χρηματιστικῆς ἔστι πέρας· οὐ γὰρ τοῦτο τῆς
οἰκονομικῆς ἔργον (Pol. I, 9, 1257b23-31)
Rijkdom die uit dit type vermogensvorming voortkomt laat zich geen
beperkingen stellen. Net als geneeskunde zich geen beperkingen laat stellen in
haar streven naar gezondheid, en elke andere τέχνη zijn eigen doel nastreeft
zonder beperkingen - dat is bij uitstek wat ze willen bewerkstelligen: de
beperking is gelegen in de middelen tot dit doel, want alle τέχναι worden
begrensd door hun doel - net zo is er ook bij dit type vermogensvorming geen
beperking gesteld aan zijn doel, rijkdom en verkrijging van geld als
omschreven. Huishoudkundige vermogensvorming kent wel een grens:
onbeperkte rijkdom is niet de taak van huishoudkunde.229
De middelen zijn oneindig om het doel te bereiken, maar de doelen zelf vormen de grens.
Eens het doel bereikt is, stopt de productie van de τέχνη: de dokter moet het
genezingsproces niet verder zetten, wanneer de patiënt genezen is. Evenmin moet men
verder dan noodzakelijk is voor het huishouden of de stad, goederen en rijkdom
accumuleren. Toch geven sommigen toe aan deze grenzeloze graaizucht. Waarom?
Duidelijk vergissen zij zich in de doelmatige structuur van hun handelingen. Sommigen
richten zich op het leven, maar niet op het goede leven. Hierdoor verlangen zij eindeloos
naar wat het leven mogelijk maakt, nl. goederen. Zij vergeten echter het goede leven.
Anderen daarentegen vergissen zich in het goede leven: zij denken dit te bereiken door
228 Pellegrin, “Aristotle’s Politicis”, 566.229 Bremer en Kessels, Politica, 50–51.
102
grote hoeveelheden lichamelijk genot. (1257b40-1258a9) Deze mensen, die de
χρηματιστική aanhangen, vergissen zich dus in het doel (τέλος) van het leven en de ἀρχή
van hun handelingen: zij richten zich niet op het goede leven of vergissen zich in wat dit
inhoudt. Op die manier maken zij van het bezitten van goederen zelf het doel. (1258b11-
13)
Een gelijkaardige kritiek kan men terugvinden in de ποιητικὴ τέχνη, waar Aristoteles
kritiek geeft op de dichters die werken met het spektakel (ὀψις) om de mensen schrik aan
te jagen:
οἱ δὲ μὴ τὸ φοβερὸν διὰ τῆς ὄψεως ἀλλὰ τὸ τερατῶδες μόνον
παρασκευάζοντες οὐδὲν τραγῳδίᾳ κοινωνοῦσιν· οὐ γὰρ πᾶσαν δεῖ ζητεῖν
ἡδονὴν ἀπὸ τραγῳδίας ἀλλὰ τὴν οἰκείαν. (Poët. 14, 1453b8-11)
En de dichters die het schouwspel gebruiken niet om angst op te wekken maar
alleen verschrikking, hebben helemaal niets met de tragedie van doen. Want de
dichter moet niet ieder mogelijk genot met de tragedie zoeken te bereiken,
maar alléén het genot dat eraan eigen is.230
Op eenzelfde manier moet men niet zomaar middelen willen verwerven, alleen diegenen
die eigen zijn aan het goede leven. Het kennen van de juiste doelgerichtheid van menselijk
handelen én van de τέχναι is dus een job voor de ἐπιστήμη πρακτική en ποιητική. De juiste
ἀρχή moet gebruikt worden in de demonstraties: in het geval van de πολιτική is dit
εὐδαιμονία, in het geval van de ποιητική τέχνη is dat μῦθος en voor de ῥητορική zijn dat
de πίστεις. Vanuit de juiste ἀρχή vertrekken, is ook de doelstelling van de φυσική; het
enige verschil bestaat erin dat de ἀρχή daar ligt in de objecten zelf en niet bij de makers of
uitvoerders. (De tragedie brengt zijn eigen plot niet tot ontwikkeling, de plot zit in de geest
van de schrijver; gelijkaardig bij de ῥητορική.)
Een heel gelijkaardige argumentatie waarbij Aristoteles vertrekt vanuit een geëigende
doelmatige structuur van het menselijke handelen, vind men in de behandeling van de
oorsprong van de polis.231 In Pol. I, 2 behandelt Aristoteles de natuurlijke groei (τὰ
πράγματα φυόμενα) van de menselijke gemeenschap (κοινωνία): van het duo man-vrouw,
naar het huishouden, over het dorp, tot aan het einddoel van de polis.
230 van der Ben en Bremer, Poëtica, 52.231 Pellegrin, “Aristotle’s Politicis”, 564–565.
103
ἡ δ’ ἐκ πλειόνων κωμῶν κοινωνία τέλειος πόλις, ἤδη πάσης ἔχουσα πέρας τῆς
αὐταρκείας ὡς ἔπος εἰπεῖν, γινομένη μὲν τοῦ ζῆν ἕνεκεν, οὖσα δὲ τοῦ εὖ ζῆν.
διὸ πᾶσα πόλις φύσει ἔστιν, εἴπερ καὶ αἱ πρῶται κοινωνίαι. τέλος γὰρ αὕτη
ἐκείνων, ἡ δὲ φύσις τέλος ἐστίν· (Pol. I, 2, 1252 b27-32)
De volkomen gemeenschap die uit een aantal dorpen bestaat vormt tenslotte de
polis. Deze heeft een denkbeeldige grens bereikt die bestaat in volledige
onafhankelijkheid. Ze is ontstaan om leven mogelijk te maken, maar bestaat
voort om goed leven mogelijk te maken. Vandaar dat iedere polis, even goed
als de eerste gemeenschappen, van nature bestaat.232
De stad is het einddoel van de andere gemeenschapsvormen, omdat alleen zij haar burgers
in staat stelt het goede leven te bereiken. In die zin is de stad een 'natuur' van de menselijke
organisatie: zij vervolmaakt de mens en vult de gaten in die de natuur achterlaat.233
De eerste twee behandelde kenmerken van de ἐπιστήμη πολιτική zijn ook voor een
modern begrip van sociale wetenschappen nog steeds belangrijk: universalistische kennis
en empirische ondersteuning. Het derde aspect, namelijk de zoektocht naar de juiste,
interne doelmatigheid van het menselijke handelen is er vreemd aan. In een modern begrip
van wetenschappen is het niet mogelijk om het sociale handelen van de mens zowel
empirisch als normatief te beschouwen. Ofwel is het menselijk handelen gelijkaardig aan
natuurlijke objecten die men kan waarnemen en waarover men kan generaliseren, ofwel
valt het menselijke handelen buiten de natuurlijke orde en dus buiten de natuurlijke kennis.
Aristoteles' begrip van de ἐπιστήμη πολιτική kan beide aspecten (natuurlijke én
normatieve) verenigen, omdat het mogelijk is een interne en natuurlijke doelmatigheid van
menselijk handelen als uitgangspunt van deze ἐπιστήμη te nemen. Dit uitgangspunt is het
hoogste goed, εὐδαιμονία. Stephen Salkever argumenteert dat Aristoteles' idee van een
politieke of sociale wetenschap op die manier een mooie middenweg vormt tussen de
empiristische en een hermeneutische traditie. Aristoteles toont immers hoe een natuurlijke
behandeling van menselijke handelingen niet hoeft uit te sluiten dat zij gekenmerkt worden
door een zekere normativiteit (een doelmatigheid).234
232 Bremer en Kessels, Politica, 37.233 cf. “πᾶσα γὰρ τέχνη καὶ παιδεία τὸ προσλεῖπον βούλεται τῆς φύσεως ἀναπληροῦν.” Pol. 1337a1-3234 Salkever, “Aristotle’s Social Science”.
104
3.5 Psychologie
Zoals in 3.1.2 aangegeven stelt Aristoteles in De Anima een onderzoeksplan op voor de
studie van de emoties (πάθη). Daarbij voegt hij eigenlijk één element toe dat niet in de
Rhet. voorkwam, namelijk materie of ὕλη. Al de emoties van de ziel hebben immers iets te
maken met ons lichaam (σῶμα): met emoties gaan lichamelijke processen gepaard. (DA I,
1, 403a16-19) Afhankelijk van onze lichamelijke gesteldheid zijn we gevoeliger voor
bepaalde emoties: soms is de kleinste gebeurtenis reeds in staat om ons te raken, terwijl op
andere momenten een vreselijke gebeurtenis nauwelijks impact heeft. (403a19-24) Daarom
is het duidelijk dat de emoties vormen in materie zijn.235
ὥστε οἱ ὅροι τοιοῦτοι οἷον “τὸ ὀργίζεσθαι κίνησίς τις τοῦ τοιουδὶ σώματος ἢ
μέρους ἢ δυνάμεως ὑπὸ τοῦδε ἕνεκα τοῦδε”, καὶ διὰ ταῦτα ἤδη φυσικοῦ τὸ
θεωρῆσαι περὶ ψυχῆς. (DA, I,1, 403a25-28)
Zodat de definities zulke aard hebben als “boos zijn is een zekere beweging
van dit soort lichaam of van een deel of van een vermogen, teweeg gebracht
door dit, omwille van dat doel”, en daarom is het beschouwen van de ziel een
taak voor een onderzoeker van de natuur.
De natuur heeft immers twee aspecten, enerzijds materie, anderzijds vorm. De φυσικός
bestudeert zijn object in beide aspecten: hij bestudeert alle daden en emoties van een
bepaald lichaam en een bepaalde materie.236 (cf. Phys. 194b10-15) Op zich verschilt hij
hierin niet veel van de τεχνίτης. Ook deze persoon bestudeert zijn objecten, zowel qua
vorm, maar ook qua materie. De dokter bestudeert de vorm van gezondheid en zijn relatie
tot de verschillende lichaamssappen, of de architect bestudeert het huis als vorm en zijn
relatie met de bouwmaterialen. (Phys. 194a21-25) Het belangrijkste verschil is uiteraard de
aard van objecten: de emoties worden niet geproduceerd door de φυσικός, zij worden door
hem beschouwd. Het principe van de emoties ligt in henzelf en niet in de kenner (MP1).
Daarnaast is de kennis van de φυσικός louter gericht op het kennen zelf (MP2).
Dit onderzoeksprogramma van DA toont aan dat de mens en zijn emoties objecten kunnen
zijn van een zuiver theoretische ἐπιστήμη die geen externe doelen dient én objecten
bestudeert met een intern principe. Hiermee is de driedeling compleet: dichtwerken en
235 “δῆλον ὅτι τὰ πάθη λόγοι ἔνυλοί εἰσιν” DA, I, 1, 403a24236 “ὁ φυσικὸς περὶ ἅπανθ’ ὅσα τοῦ τοιουδὶ σώματος καὶ τῆς τοιαύτης ὕλης ἔργα καὶ πάθη”, DA, I, 1,
403b11-12
105
retorische redevoeringen worden tot objecten van ἐπιστήμη ποιητική gemaakt, handelingen
en politieke organisatievormen tot objecten van ἐπιτσήμη πρατική en emoties of
menselijke gevoelens en gedachten tot objecten van de φυσική. De mens en zijn culturele
omgeving worden dus netjes onderverdeeld binnen de drie verschillende categorieën van
ἐπιστήμη.
106
4. Mogelijkheid en onmogelijkheid van kennis over de mens bij Aristoteles
Deel 4 vormt de conclusie van de vorige twee delen. In 4.1 wordt een samenvatting
gegeven van de epistemologische mogelijkheden voor een kennis over de mens, zijn
omgeving en zijn culturele producten. Hierbij worden vier aspecten overlopen die
Aristoteles in staat stellen om over deze onderwerpen werkelijk kennis te verwerven. De
vier aspecten kwamen doorheen deel 3 terug. In 4.2 worden de metafysische principes
achter Aristoteles' opdeling nogmaals kort samengevat en wordt er een vaststelling
gemaakt over de beperkingen die deze principes met zich meebrengen. In 4.3 volgt een
algemene conclusie en wordt de draad van 2.7 opgepikt voor een bredere reflectie op de
betekenis van de bereikte resultaten voor een geschiedenis van de geesteswetenschappen.
107
4.1 Objectiveringsvorm van mens en cultuur: de ἐπιστήμη achter de Politica, Rhetorica en Poëtica
Doorheen deel 3 kwamen voortdurend vier belangrijke epistemologische kenmerken naar
voren die het mogelijk maakten kennis te verwerven over de volgende zaken: de productie
van retorische argumentatie, de productie van tragedies en andere dichtwerken, de
organisatie van politieke stelsels én ten slotte de emotionele en cognitieve processen van de
menselijke ziel. Deze vier epistemologische kenmerken zijn 1) autonomie van een
afgebakend domein, 2) essentialistische verklaring, 3) een ontwikkelingsproces vanuit
ἐμπειρία, en 4) de 'ontluikende' ἐπιστήμη.
Ten eerste is er de autonomie van de afgebakende domeinen. Voor Aristoteles heeft iedere
ἐπιστήμη een eigen kennisdomein dat gaat over de zaken die er wezenlijk toe behoren.
Iedere ἐπιστήμη heeft eigen ἀρχάι, principes die uitdrukkingen zijn van de essentie van het
domein. Vanuit deze ἀρχάι moeten de andere proposities volgen (2.2). Hierdoor is het
onmogelijk om de ene discipline gedeeltelijk in te voegen in de andere, noch is het
mogelijk om criteria voor waarheid van de ene in te zetten voor de andere. Dit idee kwam
terug in 3.1.3, waar werd aangetoond dat de ῥητορική bestudeerd moest worden volgens
haar eigen normen. Zij kon niet zomaar aan de πολιτική gelijkgesteld worden, ook al was
zij ermee verwant. Ook de emoties moesten behandeld worden, voor zover zij betrekking
hadden op wat wezenlijk tot de ῥητορική behoort, en niet zoals zij behandeld zouden
worden binnen de φυσική (3.1.2). In de πολιτική werden op basis van dezelfde
argumentatie de sofisten buiten gehouden. Politiek is immers geen retoriek: overtuiging is
niet hetzelfde als het goede leven. De principes van waaruit beiden vertrekken zijn anders,
dus betreft het andere ἐπιστήμαι (3.4.1). In de behandeling van de ποιητική τέχνη werd het
autonomie-principe uit de APo ook direct toegepast in Aristoteles' bespreking van juistheid
in dichtwerken: wat gedicht wordt in tegenspraak met andere ἐπιστήμαι, hoeft niet
noodzakelijk een fout te zijn in de dichtkunst. (cf. 3.2.5). Aristoteles zet dus zijn
epistemologie naarstig in om demarcaties tussen disciplines scherp te stellen en disciplines
van elkaar te onderscheiden.
Het autonomie-principe dat demarcaties mogelijk maakt, vindt echter zijn achterliggende
reden in het tweede kenmerk, de essentialistische verklaring (2.2.1). Waarom behoort het
inspelen op de emoties van een rechter niet tot de ῥητορική? Waarom kan een
tragedieschrijver niet zomaar proberen genot bij zijn publiek te scheppen via een spannend
spektakel? Waarom is het ongeoorloofd je leven zo in te richten dat je steeds meer
108
middelen verwerft? Omdat ze allemaal niet afgeleid kunnen worden uit wat wezenlijk tot
het bestudeerde domein behoort (τὰ καθ’ αὑτὰ ὑπάρχοντα). Het idee van een oorzakelijke
en universalistische kennis is, zoals Aristoteles zelf vaak zegt, het doel van ποιητική,
ῥητορική of πολιτική. Het oorzakelijke aspect wordt daarbij zeer serieus genomen en
begrepen zoals in de andere ἐπιστήμαι: het moet afgeleid kunnen worden uit wat per se tot
de zaak behoort en dus uitdrukking zijn van de essentie. Dit idee van een demonstratief
syllogisme werd teruggevonden in de Poëtica en Ethica (3.2.3, 3.4.1). Zoals in 3.3.1
geargumenteerd, is het waarschijnlijk de reden waarom Aristoteles ἱστορία niet kon
begrijpen als een ἐπιστήμη: hij kent het idee niet dat de geschiedenis in zijn geheel een
doel en essentie heeft. Voor hem blijft het gewoon een verzameling van gebeurtenissen,
opgesteld volgens een contingent principe als tijd of persoon, waarachter geen essentiële
relaties schuilgaan. Hierdoor is het onmogelijk voor Aristoteles een historische ἐπιστήμη te
erkennen. Dat er tragedie, epiek, retoriek of politiek is, is voor Aristoteles een reden om het
'wat' en de essentie erachter te zoeken. Dit is precies de gedachte achter de ἀπόδειξις-
theorie als een methode: stel de feiten vast, vind de universele relaties die uitdrukking
geven aan de essentie en leid er verdere proposities uit af. (2.5.1) Hierdoor creëert hij de
mogelijkheid om ἐπιστήμη te hebben over een bonte verzameling 'culturele' zaken, als
tragedie, retoriek en politiek.
Het derde en misschien wel meest courante kenmerk doorheen alle besproken werken en
teksten is Aristoteles' visie op het ontwikkelingsproces van de verschillende ἐπιστήμαι uit
ἐμπειρία. Aristoteles kwam vele malen tot de vaststelling dat mensen ervaring hadden in
het opbouwen van overtuigende argumenten, schrijven van tragedies of besturen van
steden. Deze ervaring (ἐμπειρία, δι' ἔθος of διὰ συνήθειαν) kon echter door het vatten van
de oorzaak, de essentie of het universele omgezet worden naar ἐπιστήμη. Het beschouwen
van de oorzaak, τὸ δίοτι, was immers reeds in Met. A het onderscheidende element tussen
de ervaringsfase en de kennisfase. (2.4.2) Aristoteles zei nergens dat het bereiken van
ἐπιστήμη noodzakelijk betere tragedies of betere redevoeringen zou opleveren. Daarvoor
blijft kennis van het particuliere een absolute voorwaarde. Desalniettemin is het een
wezenlijke eigenschap van de mens om steeds hogere fases van kennis en inzicht te
bereiken. In de Rhetorica en Politica beschreef Aristoteles deze overgang van ἐμπειρία
naar τέχνη of ἐπιστήμη als een de inleiding tot de discipline. Hiermee kon hij als het ware
de origine van de te bespreken ἐπιστήμη aanduiden. (cf. 3.1.1, 3.4.1)
Het vierde en laatste kenmerk is de vaststelling dat het telkens om een 'ontluikende'
ἐπιστήμη ging. Het idee dat de wetenschappelijke traktaten (en daar behoren dus ook de
109
τέχναι toe) ontluikende ἐπιστήμαι zijn, is een dominante interpretatie van APo. (2.3.2) Dat
men dus in de verschillende behandelde werken van deel 3 niet voortdurend syllogisme na
syllogisme terug vindt, is niet verwonderlijk: ook de werken van Aristoteles die deel
uitmaken van de φυσική, bevatten die niet. Toch bevatten alle hierboven besproken werken
het idee dat er een zekere ἀρχή is van waaruit vertrokken moet worden. De eerste twee
hoofdstukken van de Rhetorica proberen de ἀρχή te vatten (3.1.1). De eerste zin van de
Poëtica geeft de ἀρχή van de discipline onmiddellijk (3.2.1) en het hele eerste boek van
Ethica Nicomachea draait rond het begrijpen van het hoogste goed, als ἀρχή van het
handelen (3.4.1).
Deze vier kenmerken tonen aan dat er methodologisch en epistemologisch een eenheid is
tussen de ἐπιστήμαι θεωρητικαί, πρατικαί en ποιητικαί. In tegenstelling tot de manier hoe
heden ten dage nagedacht wordt over de methodologische regels en principes waaraan
verschillende soorten wetenschappen moeten voldoen, gebruikt Aristoteles eenzelfde
theorie voor verklaring en eenzelfde principe voor kennisverwerving over alle domeinen
heen. Voor een moderne lezer is het op z'n minst een opvallend resultaat dat de studie van
de natuur geen autonome methodologie of conceptuele eigenheid heeft.
110
4.2 Metafysische mogelijkheden: MP1 en MP2
In de bespreking van het eerste hoofdstuk van Met. A (2.4.2) werd reeds aangehaald dat
Aristoteles een specifieke visie heeft op het wezen van de mens: wij zijn dieren die hogere
vormen van kennis kunnen bereiken én wij streven daar ook naar. Van ons meest primitieve
zintuig, het zicht, over onze natuurlijke neiging ervaring te vergaren, tot onze mogelijkheid
om de universalia achter de fenomenen te begrijpen en te verklaren. Dit streven mondt uit
in onze gedeeltelijke gelijkheid met God, de eeuwige en onbewogen beschouwer van de
vormen, die zonder het lastige, empirische traject, direct en onophoudelijk de vormen
actueel in zijn geest denkt. Dit is uiteraard een mooi einde, maar op weg daar naartoe, laat
Aristoteles ons ook de mogelijkheid de universele kennis te grijpen van ervaringsdomeinen
als retoriek, politiek en tragedie. Niet alleen kan men ervaring verzamelen over de typisch
menselijke activiteiten als 'produceren' en 'goed leven'. Men kan ook deze ervaring tot
ἐπιστήμη omvormen. Aristoteles' metafysisch optimisme over het kenvermogen van de
mens, leidt hem tot het vertrouwen dat de mens ook zichzelf en zijn activiteiten tot kennis
kan maken. Alleen een epistemisch optimistische geest kan immers beweren dat er een
wezenlijke eenheid en een wezenlijk doel is tussen de wirwar van honderden tragedieplots,
geschreven in verschillende tijdperken en door verschillende mensen. Aristoteles was zo'n
epistemische optimist.
Dezelfde natuurlijke neiging tot kennis leidt Aristoteles ook tot MP2, het metafysische
principe dat de ἐπιστήμαι opdeelt naarmate hun autonome doelmatigheid. De θεωρητικαί
vormen de ultieme en autonome vormen van kennis. Zij hebben geen doel, behalve de
kennis zelf. De πρακτικαί zijn ook autonoom: hun doel ligt echter bij het object van hun
kennis, nl. de goeie handeling en deze is een absoluut doel voor de mens. De ποιητικαί zijn
daarentegen niet autonoom, maar gericht op de externe producten die relatieve doelen zijn
voor een mens. Zoals in 2.4.2 geargumenteerd loopt deze opdeling mooi in de lijn van
Aristoteles' metafysische achtergrond, namelijk het onderscheid tussen κίνησις en
ἐνέργεια: 'θεωρία' en 'εὐ ζῆν' zijn immers de ultieme voorbeelden van ἐνέργεια. Κίνησις
kan daarenboven zeer goed toegepast worden op de ῥητορική of ποιητική: de tragische plot
of het overtuigende argument zijn immers niet het einddoel, maar vormen middelen om het
tragische genot en de overtuiging in de toehoorder te produceren. Het wezenlijk doel van
beide τέχναι, het produceren van de tragische plot en het overtuigende argument, is geen
doel op zich en dus een κίνησις.
MP1 als principe vindt echter minder goed zijn weg na de beschouwing uit deel 3. MP1
111
deelt de verschillende ἀρχάι op in twee soorten: de interne en de externe. Een ἀρχή is een
beginpunt, een oorzaak en een eerste premisse. De eerste premissen zijn immers
beginpunten van de ἐπιστήμαι en moeten de uitdrukking zijn van wat iets in wezen is en
dus zijn oorzaak (2.2.1). Dat Aristoteles de ἀρχάι van de τέχναι als externen beschouwd,
valt goed te begrijpen vanuit het standpunt van zijn typische voorbeelden als de ἰατρική of
οἰκοδομική. Zo is de vorm van gezondheid niet aanwezig in de patiënt, maar in de geest
van de dokter. De materie waarop de vorm geactualiseerd wordt, zijn de lichaamssappen
van de patiënt. Hetzelfde geldt voor de architect die de vorm van het huis in zijn geest
actualiseert in de bouwmaterialen. (cf. Phys. 194a23-25) Hier zijn de vormen telkens
extern aan de geproduceerde objecten. Bij een natuurlijk proces als de genese van een
kikker, gaat dit bijvoorbeeld anders: de kikker brengt de kikker voort. Of althans de vorm
van de kikker blijft zichzelf actualiseren in materie en heeft daar geen extern principe voor
nodig.
Voor andere τέχναι, zoals de ῥητορική, wordt de vergelijking echter steeds moeilijker: de
vorm van het argument in de geest van de spreker, wordt geactualiseerd in...de geest van de
toehoorder of in de reëel uitgesproken woorden? Actualiseert de tragedieschrijver de vorm
van zijn plot door hem op te voeren? De analogie loopt spaak, omdat de Aristotelische
metafysica niet geënt lijkt op talige objecten. Terwijl deze objecten voor een moderne lezer
precies de interessantste zijn: onze geesteswetenschappen bestuderen immers typische
talige producten van de menselijke geest. Epistemologisch lijkt er niets aan de hand, maar
metafysisch blijft 'tragedie' en 'overtuigende argumentatie' een aberrante categorie voor
Aristoteles. Het historische relaas over de ontwikkeling van tragedie lijkt te veronderstellen
dat de 'vorm' van tragedie geactualiseerd wordt volgens bepaalde stadia. (3.3.2) Alleen is
deze 'vorm' een mysterie. Als tot hiertoe een sluitend relaas gepresenteerd werd over de
epistemologie en metafysica achter kennis bij Aristoteles van wat nu
geesteswetenschappen genoemd worden, breekt dit relaas hier af. Het is onduidelijk hoe
MP1 toegepast kan worden op alle subspecies van de ἐπιστήμη ποιητική, zoals de ποιητικὴ
τέχνη. Het aristotelische corpus zou daarvoor een antwoord moeten kunnen bieden op de
vraag wat het metafysische statuut is van de essentiële doelen van de ῥητορική of ποιητική
en dat doet het niet. Dat de tragische plot wezenlijk het doel is van de ποιητική τέχνη, moet
metafysisch uitgelegd kunnen worden: wat is het soort van wezenlijkheid dat tragedie als
universele soort vorm geeft?
MP1 kan daarentegen wel toegepast worden op de πρατική: de handeling van de mens
bevat niet zijn eigen principe. Het principe, de εὐδαιμονία, is gelegen in de persoon die
112
handelt. Deze persoon verwezenlijkt op die manier wat hij in wezen is. De ultieme
actualisering van de mens is immers εὐδαιμονία: het ultieme principe van de handeling ligt
dus in de mens zelf.
113
4.3 Samenvatting en mogelijkheden voor een 'geschiedenis van de geesteswetenschappen'
Ondanks de tekortkoming van MP1 om op alle τέχναι volledig toepasbaar te zijn, is het
gepresenteerde epistemologische en metafysische kader van deel 2 adequaat om te tonen
hoe ἐπιστήμη mogelijk is over de mens en zijn culturele domein bij Aristoteles. De
menselijke emoties en cognitieve processen zijn de objecten van de φυσική in DA als
ἐπιστήμη θεωρητική. De tragedieplots en overtuigende argumenten zijn objecten binnen de
ἐπιστήμη ποιητική of τέχνη. Menselijke handelingen en politieke organisatievormen zijn
dan weer objecten van de ἐπιστήμη πρακτική. Het menselijke domein kan dus in alle drie
de kenniscategorieën tot object gemaakt worden. Ook al zijn deze categorieën
gedifferentieerd op metafysische gronden (MP 1 en MP 2), epistemologisch voldoen zij
aan dezelfde voorwaarden. Zij vertrekken allemaal vanuit de verklarende ἀρχαί die
uitdrukkingen zijn van de onderliggende essentie van het domein. Alle drie de vormen van
kennis zijn opgebouwd vanuit ἐμπειρία en de autonomie van de afgebakende disciplines
moet omwille van deze epistemologische principes strikt behouden blijven. Deze
epistemologische eenheid werd behandeld in 4.1 en vindt zijn verantwoording in het
achterliggende metafysische kader. De ἐπιστήμη ποιητική en πρακτική zijn daarbij enkel
een soort van geesteswetenschappen, in zoverre hun objecten ook een oorsprong vinden bij
de mens of menselijke geest (volgens MP1). Voor Aristoteles is dit echter geen reden om
de kenniscategorieën die deze objecten vatten, te differentiëren van de categorie die de
natuurlijke objecten vat. Er is geen epistemologische differentiatie tussen ποιητική,
πρακτική en θεωρητική.
Zowel natuurlijke objecten als (bijna alle) artificiële objecten kunnen immers binnen
datzelfde kader een plaats krijgen volgens MP1. Men kan dan ook spreken over een
aristotelisch 'τέχνη-φύσις-denkmodel'.237 Daarin is er geen onderscheid meer tussen een
'Geest-vreemde' natuur en 'natuur-vreemde' Geest.238 De dichotomie die de moderne
categorieën van de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen domineert, is bij
Aristoteles volledig afwezig. Omdat artificiële objecten (die hun principe in de menselijke
geest hebben) gevat kunnen worden binnen hetzelfde metafysische kader als de natuurlijke
objecten, is er geen reden epistemologisch een onderscheid tussen beide te maken. De
hypothese van Ernst Cassirer uit 2.7 lijkt dan ook correct: epistemologisch en metafysisch
237 Flashar, Die Philosophie der Antike. 3, 419; Happ, Hyle, 890.238 Happ, Hyle, 71.
114
vormen de culturele objecten geen probleem binnen de aristotelische wetenschapsopdeling.
Zij worden gevat binnen één en hetzelfde denkmodel.
Na deze grondige analyse van de mogelijkheden bij Aristoteles kennis te verwerven en te
systematiseren over de mens en zijn culturele of geestelijke producten, is het nodig terug te
keren naar de verantwoording voor dit onderzoek uit de inleiding. De behandeling van de
Rhetorica en Poëtica en Aristoteles' algemene invloed in Bods recente geschiedenis stemt
tot nadenken. Allereerst is er helemaal geen vanzelfsprekende manier om het 'regelsysteem'
in die werken te herkennen: regels vormen op zich niet het doel. Aristoteles wil verklarend
te werk gaan via de essentiële relaties die gelden over het domein. Een regelsysteem kan
daarentegen eender wat zijn (bv. tien regels om een rechter te beïnvloeden) en hoeft
helemaal geen verklarende werking te hebben. Ook het idee van empirisch geïnspireerde
geesteswetenschappen is niet zomaar aan Aristoteles toe te schrijven: ἐμπειρία speelt een
gemengde rol. Aristoteles is niet op zoek naar een universalistische kennis waar alle
empirische waarnemingen onder een wetmatigheid vallen en vindt het dus helemaal niet
erg om bijvoorbeeld geconfronteerd te worden met tragedieplots die niet onder zijn theorie
vallen, ook al is deze gebaseerd op ἐμπειρία. Ten slotte is het uitgangspunt om bepaalde
werken van Aristoteles uit de context van zijn andere werken te bespreken nefast: zo lijkt
het alsof Aristoteles ook vertrekt vanuit een scherpe onderverdeling 'natuurwetenschappen
vs. geesteswetenschappen'. Nu blijkt echter dat er een duidelijke, epistemologische eenheid
tussen Aristoteles' eigen drie kenniscategorieën heerst. De terminologie die Aristoteles
inzet in de Rhetorica en Poëtica zijn dus allesbehalve specifiek en alleen voor deze werken
bedoeld. In plaats van Aristoteles te beschouwen als een belangrijke grondlegger van
geesteswetenschappelijke disciplines, had Bod misschien meer aandacht moeten besteden
aan de eenheid tussen epistemologische categorieën bij Aristoteles die voor ons reeds
gescheiden zijn. Op die manier is het mogelijk de contingentie van onze eigen
denkcategorieën te overstijgen en zich echt te begeven in een denkwereld die meer eenheid
vertoont dan die van ons.
Dan is de behandeling van Leezenberg en De Vries veel grondiger: Aristoteles gebruikt
andere categorieën om de objecten van de geesteswetenschappen te beschrijven. Dat maakt
hem echter een zeer interessante figuur om de huidige wetenschappelijke onderverdeling te
bevragen. In deze masterproef werd enkel Aristoteles besproken. Dit opgestelde raamwerk
kan echter dienen om andere teksten uit het verleden mee te vergelijken. In een periode van
2300 jaar is er veel gebeurd met de categorieën van Aristoteles. Het is duidelijk dat de
115
hierboven beschreven aristotelische demarcatie een belangrijke rol heeft gespeeld, niet
alleen voor wat wij nu natuurwetenschappen noemen, maar ook voor de huidige
geesteswetenschappen. Het zijn de verschuivingen en overlappingen in wetenschappelijke
categorieën die bestudeerd moeten worden om een echte geschiedenis van de
geesteswetenschappen te schrijven en Aristoteles vormt daarin een belangrijk startpunt.
116
Appendix I
Zoals Aristoteles zelf in de Met. A en APo aangeeft, moet men zich voor een goed begrip
van het onderscheid tussen τέχνη en ἐπιστήμη in de eerste plaats wenden tot EN VI, waar
Aristoteles de verschillende intellectuele deugden behandelt waarmee de menselijke ziel de
waarheid kan bereiken.239 (Met. VI, 2, 1139b 15-17) Aristoteles zegt dat men er traditioneel
vijf onderscheidt240: τέχνη, ἐπιστήμη, νοῦς, φρόνησις en σοφία. Het oordeel (ὑπόληψις) en
de opinie (δόξα) behoren daar niet bij, omdat zij vergissing toestaan. De voorwaarden die
hij verbindt met de eerste vier faculteiten, worden hieronder kort besproken, omdat zij door
zo goed als alle commentatoren ingeroepen worden als de belangrijkste passages waar
Aristoteles uiteenzet wat de verschillende vormen van kennis voor hem zijn.
Het argument hieronder steunt voornamelijk op de commentaar-editie van EN van René
Gauthier en Jean Jolif.241 Het argument kan als volgt samengevat worden: Aristoteles pas
zijn epistemologische onderscheiden tot op de onderscheiden uit de Academie. Hierdoor
laat hij een verwarde indruk na. Er wordt duidelijk epistemologisch onderscheid gemaakt
tussen ἐπιστήμη en τέχνη. Bovendien is de bespreking van νοῦς incompatibel met de
andere hoofdstukken.
Een andere lezing van het boek VI is uiteraard mogelijk. Pakaluk argumenteert
bijvoorbeeld in zijn commentaar dat Aristoteles vijf verschillende deugden bespreekt en
strikt van elkaar onderscheidt. Hierbij zou Aristoteles 'under the surface' veronderstellen
dat τέχνη onder φρόνησις valt en ἐπιστήμη onder σοφία.242 De eerste twee gaan dan louter
over τὰ ἐνδεχόμενα, de contingente en veranderlijke zaken. De laatste twee gaan dan over
τὰ μὴ ἐνδεχόμενα, de noodzakelijke zaken. Aan deze interpretatie ligt een bepaalde lezing
ten grondslag van de criteria van noodzakelijkheid en eeuwigheid in APo die in 2.3.1
239 ἔστω δὴ οἷς ἀληθεύει ἡ ψυχὴ τῷ καταφάναι ἢ ἀποφάναι, πέντε τὸν ἀριθμόν. EN VI, 3, 1139b14-15240 Aristoteles gebruikt 'ἒστω' en even later 'πάντες ὑπολαμβάνομεν' om de vijf intellectuele deugden te
introduceren. Het is niet duidelijk of dit zijn eigen visie is, of hij de opinio communis weergeeft.Gauthier en Jolif argumenteren in hun commentaar voor het laatste: Aristoteles probeert de algemeenaangenomen intellectuele faculteiten van elkaar te onderscheiden op basis van zijn epistemologie.Geenszins vormt dit lijstje van vijf zijn eigen onderscheid: hij argumenteert immers doorheen het heleboek dat er maar twee intellectuele deugden zijn, nl. φρόνησις en σοφία. Vermoedelijk is het lijstje dat hijgebruikt afkomstig van de Academie. Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traductionet commentaire, II:450–451. Dit wordt belangrijk voor een goeie interpretatie van de onderscheidingendie Aristoteles in dit hoofdstuk maakt.
241 Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire.242 Pakaluk, Aristotle’s Nicomachean Ethics, 207.
117
weerlegd werden. Het precieze argument van EN VI zou een masterproef op zich kunnen
zijn en het is niet de bedoeling hier een definitief antwoord te vinden. Het is wél de
bedoeling een lezing van het boek te interpreteren die te rijmen valt met de conclusies uit
deel 2 dat τέχνη als ἐπιστήμη ποιητική voldoet aan de criteria van APo.
Het hieronder gepresenteerde argument gaat als volgt: Aristoteles zet in EN VI niet zijn
eigen kennistheorie uiteen, maar probeert aan te tonen hoe het lijstje van vijf intellectuele
deugden uit de Academie aangepast moet worden tot slechts twee intellectuele deugden.
Hij gebruikt hierbij zijn eigen epistemologische en metafysische onderscheiden om het
lijstje van vijf te behandelen. Dit leidt tot enige verwarring, ook al worden MP1 en MP2 op
dezelfde wijze gebruikt als elders.
Ἐπιστήμη
Als eerste behandelt Aristoteles ἐπιστήμη in strikte zin243 en somt hij drie voorwaarden op
waaraan deze vorm van kennis moet voldoen. De eerste voorwaarde heeft betrekking op de
objecten van deze kennis: wat men kent, kan niet anders zijn. De tweede gaat over de
ondertussen wel bekende voorwaarde van onderricht: wat men kent, moet onderricht
toestaan. De derde voorwaarde verwijst naar de theorie over het demonstratieve syllogisme
van APo. Alle drie de voorwaarden kunnen op een andere manier geïnterpreteerd worden.
De verschillende mogelijkheden worden hier kort uiteengezet om mogelijke misverstanden
te voorkomen.
De eerste voorwaarde luidt als volgt:
πάντες γὰρ ὑπολαμβάνομεν, ὃ ἐπιστάμεθα, μηδ’ ἐνδέχεσθαι ἄλλως ἔχειν· τὰ δ’
ἐνδεχόμενα ἄλλως, ὅταν ἔξω τοῦ θεωρεῖν γένηται, λανθάνει εἰ ἔστιν ἢ μή. ἐξ
ἀνάγκης ἄρα ἐστὶ τὸ ἐπιστητόν. ἀίδιον ἄρα· τὰ γὰρ ἐξ ἀνάγκης ὄντα ἁπλῶς
πάντα ἀίδια, τὰ δ’ ἀίδια ἀγένητα καὶ ἄφθαρτα . (EN VI, 3, 1139b19-24)
We nemen allen aan dat het onderwerp van wat wij systematisch kennen, niet
toestaat anders te zijn. Wat toestaat anders te zijn, als dat eenmaal buiten onze
beschouwing valt, verbergt of het is of niet is. Wat gekend kan worden, is dus
noodzakelijk. Dus is het ook eeuwig: wat noodzakelijk is zonder voorwaarde is
243 Hij voegt expliciet een voorwaarde aan zijn behandeling toe: εἰ δεῖ ἀκριβολογεῖσθαι καὶ μὴ ἀκολουθεῖνταῖς ὁμοιότησιν. (EN VI, 3, 1139b19) Gegeven wat hij gezegd heeft in APo, Met. A en Met. E is hetechter niet duidelijk wat precies ἐπιστήμη 'in strikte zin' zou kunnen zijn in tegenstelling tot ἐπιστήμη ineen zwakke zin. De voorwaarden uit APo worden immers gepresenteerd als universeel geldig. De enigeconclusie lijkt dat hij hier spreekt over 'ἐπιστήμη' als categorie die anderen gebruiken, bv. mensen uit deAcademie. Vervolgens zet hij uiteen wat hij verstaat onder ἐπιστήμη.
118
eeuwig en het eeuwige is niet onderhevig aan ontstaan of vergaan.
Aristoteles lijkt, net zoals in APo I, 8, de voorwaarde op te leggen dat het 'object' van
ἐπιστήμη onveranderlijk en eeuwig is: het kan niets anders worden dan wat het is. Het is
daarbij niet duidelijk wat er precies niet anders kan zijn: het object waarover men kennis
heeft, zoals een diersoort, of de syllogistische redenering (de principes van demonstratie)
waaruit de kennis is opgebouwd? Dezelfde twijfel geldt ook over de voorwaarde dat het
gekende, τὸ ἐπιστητόν, noodzakelijk is en dus eeuwig en zo geen ontstaan of vergaan
heeft: betreft τὸ ἐπιστητόν een natuurlijk object, of een essentiële relatie? In 2.3.1 werd
geargumenteerd dat Aristoteles eeuwigheid en noodzakelijkheid toeschrijft niet aan de
objecten van kennis, maar aan de essentiële relaties waarvan de demonstraties gebruik
moeten maken. Ook hier is deze interpretatie van toepassing: bv. de particuliere en
materiële kikker is veranderlijk; de soort kikker, als een universeel met een essentie, is dat
niet. De zin over het bestaan of niet bestaan in het citaat hierboven blijft bij deze verklaring
weliswaar duister. Pas bij contrast met Aristoteles' bespreking van τέχνη en φρόνησις zal
deze opmerking een goeie betekenis krijgen.
Als tweede voorwaarde legt Aristoteles op dat een ἐπιστήμη onderrichtbaar (διδακτή) is:
'ἔτι διδακτὴ ἅπασα ἐπιστήμη δοκεῖ εἶναι, καὶ τὸ ἐπιστητὸν.' Het gekende moet aan te leren
zijn. (EN VI, 3, 1139b25) Deze voorwaarde is gelijkaardig aan de voorwaarde die ook in
APo en Met. A voorkomt. Daar geldt zij echter expliciet voor alle vormen van ἐπιστήμη of
τέχνη. (cf. 2.3.1, 2.4.2)
Aristoteles verbindt, zoals in de APo, de didactische voorwaarde aan de ἀπόδειξις-theorie:
ἐκ προγινωσκομένων δὲ πᾶσα διδασκαλία, ὥσπερ καὶ ἐν τοῖς ἀναλυτικοῖς
λέγομεν· ἣ μὲν γὰρ δι’ ἐπαγωγῆς, ἣ δὲ συλλογισμῷ. ἡ μὲν δὴ ἐπαγωγὴ ἀρχή
ἐστι καὶ τοῦ καθόλου, ὁ δὲ συλλογισμὸς ἐκ τῶν καθόλου. Εἰσὶν ἄρα ἀρχαὶ ἐξ
ὧν ὁ συλλογισμός, ὧν οὐκ ἔστι συλλογισμός· ἐπαγωγὴ ἄρα. ἡ μὲν ἄρα
ἐπιστήμη ἐστὶν ἕξις ἀποδεικτική, καὶ ὅσα ἄλλα προσδιοριζόμεθα ἐν τοῖς
ἀναλυτικοῖς· ὅταν γάρ πως πιστεύῃ καὶ γνώριμοι αὐτῷ ὦσιν αἱ ἀρχαί,
ἐπίσταται· εἰ γὰρ μὴ μᾶλλον τοῦ συμπεράσματος, κατὰ συμβεβηκὸς ἕξει τὴν
ἐπιστήμην. περὶ μὲν οὖν ἐπιστήμης διωρίσθω τὸν τρόπον τοῦτον. (EN VI, 3,
1139b26-35)
En alle onderricht gaat uit van wat al bekend is, zoals we ook in de Analytica
beweren; soms maakt het namelijk gebruik van inductie en soms van
syllogismen. Inductie leidt tot kennis van het principe of het universele, terwijl
119
een syllogisme juist van dat universele uitgaat. Dan zijn er dus principes
waaruit een syllogisme wordt opgebouwd, maar die zelf niet door een
syllogisme verkregen worden; die zijn dus het resultaat van inductie. Ἐπιστήμη
is dus een eigenschap die iemand in staat stelt bewijzen te leveren en die alle
andere kenmerken heeft die we in de Analytica aan haar definitie toevoegen.
Iemand heeft namelijk ἐπιστήμη wanneer hij zijn overtuiging op een
welbepaalde wijze verkregen heeft, dat wil zeggen, wanneer hij met de
principes goed bekend is, want als hij die principes niet beter kent dan de
conclusie zal hij die wetenschappelijke kennis slechts bij toeval bezitten.244
Aristoteles verwijst hiermee naar zijn 'demonstratie'-theorie zoals hij deze heeft
uiteengezet in APo. Aristoteles vat de hele zaak nog eens samen in de EN met de volgende
woorden: 'ἡ μὲν ἄρα ἐπιστήμη ἐστὶν ἕξις ἀποδεικτική.' Ἐπιστήμη is dus een
gesystematiseerde vorm van kennis over essentiële relaties die eeuwig bestaan en geen
verandering van wezenlijke eigenschappen in zich dragen. Deze kennis kan aangeleerd
worden in demonstraties en maakt daarbij gebruik van universele en noodzakelijke
premissen om hun conclusies te verklaren. Ieder systeem van kennis vertrekt vanuit
autonome verzamelingen van ultieme principes die geen verdere verklaring kunnen krijgen
en bekend zijn aan ons via inductie. Tot zover lijkt de EN VI, 3 volledig in
overeenstemming met de hiervoor afgebakende grenzen van kennis-disciplines. Alleen is
het niet duidelijk welke disciplines Aristoteles nu precies laat vallen onder ἐπιστήμη. Dit
probleem was er ook in 2.3.1, waaruit bleek dat τέχνη eigenlijk gewoon een vorm van
ἐπιστήμη is. Hier maakt Aristoteles echter een onderscheid tussen beide.
Τέχνη
Na zijn uiteenzetting over ἐπιστήμη gaat Aristoteles verder met een bespreking van de
tweede faculteit op zijn lijstje, namelijk τεχνή.
ἔστι δὲ τέχνη πᾶσα περὶ γένεσιν καὶ τὸ τεχνάζειν καὶ θεωρεῖν ὅπως ἂν γένηταί
τι τῶν ἐνδεχομένων καὶ εἶναι καὶ μὴ εἶναι245, καὶ ὧν ἡ ἀρχὴ ἐν τῷ ποιοῦντι
ἀλλὰ μὴ ἐν τῷ ποιουμένῳ. (EN VI, 4, 1140a10-13)
Bij elke τέχνη gaat het erom iets tot stand te brengen, en de uitoefening van een
τέχνη bestaat erin te onderzoeken hoe men iets tot stand brengt op het terrein
244 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 183.245 Als iets wel of niet kan bestaan, wil dat zeggen dat zijn principe niet in zichzelf ligt.
120
van dingen die hetzij wel of niet kunnen bestaan en waarvan de oorsprong niet
in de producent en niet in het product ligt.246
ἡ μὲν οὖν τέχνη, ὥσπερ εἴρηται, ἕξις τις μετὰ λόγου ἀληθοῦς ποιητική ἐστιν
[…] περὶ τὸ ἐνδεχόμενον ἄλλως ἔχειν.
Zoals gezegd is τέχνη dus een rationele eigenschap die de productie regelt en
daarbij de juiste procedure volgt, over wat veranderlijk is.247
Τέχνη gaat dus over de zoektocht naar een procedure om objecten die niet hoeven te
bestaan, te creëren. In die zin zijn de onderwerpen van een τέχνη niet eeuwig en staan zij
toe 'anders te zijn' (ἐνδέχεσθαι ἄλλως ἔχειν): hun bestaan is afhankelijk van het
productieproces dat het onderwerp vormt van een τέχνη. Achter deze presentatie van τέχνη
gaat uiteraard het idee van de inherente potentialiteit van τέχνη uit, dat besproken werd op
het einde van 2.4.2. Precies omdat de zaken waarover τέχναι gaan, hun eigen ἀρχή niet in
zich dragen, maar in de maker (cf. MP1), is het voor hun objecten mogelijk om zowel te
zijn als niet te zijn. Dit maakt ook duidelijk wat Aristoteles bij zijn bespreking van
ἐπιστήμη bedoelde met 'τὰ δ’ ἐνδεχόμενα ἄλλως, ὅταν ἔξω τοῦ θεωρεῖν γένηται, λανθάνει
εἰ ἔστιν ἢ μή': artificiële objecten, geproduceerd via τέχνη, zijn voor hun bestaan
afhankelijk van de producent en zijn in die zin dus niet eeuwig en noodzakelijk, wat
natuurlijke objecten wel zijn.248 Aristoteles gebruikt hier dus MP1, hetzelfde principe van
Met. E, dat een onderscheid maakt tussen objecten met externe en interne principes. Dit
betekent echter geenszins dat Aristoteles ook een methodologisch of epistemologisch
onderscheid introduceert, alsof τέχνη aan andere criteria zou moeten voldoen dan
ἐπιστήμη.249 De τέχναι kunnen nog steeds opgebouwd worden vanuit ἀρχάι, universele
principes die uitdrukkingen zijn van de essentie van het domein.250
Aristoteles definieert τέχνη iets verder als 'ἕξις τις μετὰ λόγου ἀληθοῦς ποιητική', een
dispositie gericht op productie via een ware redenering. (EN VI,4, 1140a20-21) De
objecten waarover deze dispositie redeneert, zijn metafysisch verschillend van de objecten
246 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 184.247 Ibid.248 Hij verduidelijkt dit onderscheid tussen artificiële en natuurlijke objecten ook expliciet: “οὔτε γὰρ τῶν ἐξ
ἀνάγκης ὄντων ἢ γινομένων ἡ τέχνη ἐστίν, οὔτε τῶν κατὰ φύσιν.” (EN VI, 4, 1140a15) De technischeobjecten zijn παρὰ φύσιν (Mech., 847a12), zie infra
249 Irwin en Fine leiden dit wel af uit deze passage: 'A craft does not provide demonstrations.' Irwin en Fine,Aristotle, 574. Zij interpreteren het metafysische onderscheid als een epistemologisch onderscheid.
250 Zie het einde van 2.3.1 voor een concreet citaat waar hij dit zegt, nl. PA, I, 1, 14-21: ook al zijn erbewegende en materiële oorzaken in het spel, toch gelden er hypothetisch noodzakelijke relaties in hetdomein van τέχνη.
121
van ἐπιστήμη: hun origine ligt niet in henzelf, zoals bij natuurlijke objecten, maar in hun
producent. Een vermelding van de demonstratie-theorie blijft hier buiten beschouwing. Of
τέχνη ook gesystematiseerd moet of kan worden via demonstratieve syllogismen, wordt
hier niet vermeld. Wat 'μετὰ λόγου' betekent, blijft eveneens onvermeld. Aangezien τέχνη
in APo als voorbeeld kan dienen (2.3.1) en Aristoteles hier enkel steunt op een metafysisch
onderscheid, zou 'μετὰ λόγου' wel degelijk kunnen slaan op de ἀπόδειξις-theorie van APo.
Jolif en Gauthier interpreteren het als een algemene formulering voor een rationeel
principe.251 Als τέχνη gevat kan worden in een rationele redenering, blijft het echter de
vraag hoe die redenering is opgebouwd. Dat dit een demonstratie is, zou volledig
consistent kunnen zijn met de stellingen uit APo, waar τέχναι als voorbeeld gebruikt
worden.
Φρόνησις
Φρόνησις wordt op gelijkaardige manier onderscheiden van ἐπιστήμη als τέχνη: beiden
gaan over zaken die het toestaan anders te zijn en dus geen interne noodzaak van bestaan
hebben.252 Waar τέχνη echter gericht is op een doel dat extern is aan de productie, is
φρόνησις gericht op een intern doel: de handeling die men stelt op basis van φρόνησις is
het doel zelf, terwijl de handeling die men stelt op basis van τέχνη een gefinaliseerd object
voor ogen heeft. 'De productie heeft namelijk wel een doel buiten zichzelf, maar het
handelen kan dat onmogelijk hebben: het geslaagde handelen zelf is immers het doel.'253
(EN VI, 5, 1140b6-7) Zo heeft de architect met zijn activiteit niet het bouwen van het huis
voor ogen, maar wel de gefinaliseerde woning. Evenzeer wil de dokter niet enkel het
proces van de genezing uitvoeren, hij wil mensen effectief genezen. Dit onderscheid tussen
φρόνησις en τέχνη loopt gelijk met het geïntroduceerde onderscheid uit Met. A, MP2, waar
verschillende vormen van τέχνη gedifferentieerd werden volgens hun doelmatigheid (πρὸς
χρῆσιν of πρὸς διαγωγὴν of volledig intern). Het metafysische onderscheid tussen κίνησις
en ἐνέργεια is hier eveneens op van toepassing.
Het verschil tussen doelmatigheid van hun onderwerpen wordt hier als differentiatie naar
voren geschoven. Φρόνησις is geen ἐπιστήμη, omdat de aard van de beschouwde objecten
anders is (MP1). Het is ook geen τέχνη, omdat het doel van de handeling niet extern is
(MP2). Dus definieert Aristoteles φρόνησις als volgt: 'zij is een rationele eigenschap die de
mens volgens waar inzicht doet handelen met betrekking tot wat voor hem goed of slecht
251 Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire, II:459.252 “Τοῦ δ’ ἐνδεχομένου ἄλλως ἔχειν ἔστι τι καὶ ποιητὸν καὶ πρακτόν” (EN VI, 4, 1140a1)253 “τῆς μὲν γὰρ ποιήσεως ἕτερον τὸ τέλος, τῆς δὲ πράξεως οὐκ ἂν εἴη· ἔστι γὰρ αὐτὴ ἡ εὐπραξία τέλος.”
122
is.'254 Net zoals bij τέχνη, wordt niets gezegd over de relatie tussen deze praktische vorm
van kennis en de demonstratieve systematisering die eigen is aan ἐπιστήμη. 'Μέτα λόγου'
moet ons erop wijzen dat er enige ratio binnen deze vorm van kennis mogelijk is, welke is
echter niet duidelijk. Aangezien de ἐπιστήμη πρακτική in Met.E echter beschreven werd als
een vorm van kennis die vertrok vanuit principes en oorzaken, lijkt het veilig om de 'μέτα
λόγου' hier ook in die zin te interpreteren. Hoe dit mogelijk is binnen de bredere context
van de EN, werd behandeld in 3.4.1.
Νοῦς
Kennis van de principes (ἀρχάι) schrijft Aristoteles toe aan 'νοῦς', een in de EN niet
verder gespecificeerde mentale faculteit, die hier opduikt in dezelfde rol als in APo II, 19.
Daar stond νοῦς in voor het vatten van de principes van zowel τέχνη als ἐπιστήμη. In EN
VI, 6 probeert Aristoteles te argumenteren waarom νοῦς en geen andere epistemische
faculteit instaat voor het vatten van de principes. Het argument is tweeledig.
Ten eerste kan er geen τέχνη, ἐπιστήμη of φρόνησις zijn over de principes van deze
vormen van kennis zelf.255 De principes zouden dan immers objecten van kennis zelf zijn
en niet hun ultieme verantwoording.256 Dan zouden de principes geen uitgangspunt voor
kennis kunnen vormen en zouden ze dus geen principes zijn. Bovendien is ook de σοφία
geen kandidaat, aangezien zij gebruikt maakt van principes om zaken af te leiden. (1141a2)
Ten tweede vermeldt Aristoteles de vier opties die openstonden voor het vatten van de
principes: “ἐπιστήμη καὶ φρόνησίς καὶ σοφία καὶ νοῦς” (1141a5). Omdat het vorige
argument de eerste drie uitsluit, blijft enkel νοῦς als mogelijkheid open.
De aandachtige lezer is uiteraard wat in de war: Aristoteles vermeldt plots τέχνη niet meer
in zijn vierledig lijstje van kandidaten. Bovendien steunt het argument op de
gelijkschakeling van τέχνη, ἐπιστήμη en φρόνησις als vormen van kennis die steunen op
ἀρχαί, terwijl ἀρχαί enkel begrepen kunnen worden als premissen in een ἀπόδειξις. Als
Aristoteles werkelijk in deze hoofdstukken van de EN wou uiteenzetten wat de
254 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 186. “λείπεται ἄρα αὐτὴν εἶναι ἕξιν ἀληθῆ μετὰ λόγουπρακτικὴν περὶ τὰ ἀνθρώπῳ ἀγαθὰ καὶ κακά”, EN VI, 5, 1140b5-6
255 “Τῆς ἀρχῆς τοῦ ἐπιστητοῦ οὔτ’ ἂν ἐπιστήμη εἴη οὔτε τέχνη οὔτε φρόνησις”, 1140b34. Aristoteles maakthier gebruik van dezelfde redenering als APo I,3: ofwel eindigt de verantwoording voor kennis in deprincipes ofwel gaat zij eindeloos door. Aangezien een eindeloze regressie geen optie is, moeten er dusἀρχάι zijn die zelf geen objecten van ἐπιστήμη kunnen zijn. Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque:introduction, traduction et commentaire, II:490.
256 Aristoteles maakt in het begin van zijn redenering een kleine uitwijking. Wanneer hij zegt dat alleἐπιστήμη berust op principes, voegt hij ook het volgende toe: 3μετὰ λόγου γὰρ ἡ ἐπιστήμη3 (1140b33).Omdat Aristoteles deze opmerking maakt in een context waar hij gebruik maakt van zijn ἀπόδειξις-theorie, zou dit een argument kunnen zijn voor de gelijkschakeling tussen μετὰ λόγου en ἀπόδειξις.
123
onderscheiden zijn tussen τέχνη, ἐπιστήμη, φρόνησις, νοῦς en σοφία, lijkt hij een verwarde
indruk achter te laten. Het hoofdstuk over ἐπιστήμη verwijst naar zijn ἀπόδειξις-theorie,
maar maakt niet duidelijk hoe deze zich verhoudt tot τέχνη of φρόνησις. Bovendien
gebruikt hij in het hoofdstuk over τέχνη enkel MP1 en vermeldt hij in het hoofdstuk over
φρόνησις enkel MP2. Tot overmaat van ramp scheert hij vervolgens alle drie de vormen
over één kam in het hoofdstuk over νοῦς én vergeet hij plotseling τέχνη als aparte vorm te
vermelden.
De beste verklaring voor al deze problemen, incoherenties en verwarrende interpretaties
is de rommelige manier waarop Aristoteles zelf te werk gaat in de argumentatieve structuur
van het volledige boek VI.257 Daarin probeert hij immers aan te tonen dat de ziel twee delen
bevat die elk een specifieke intellectuele deugd hebben: het speculatieve deel (τὸ
ἐπιστημονικὸν) heeft σοφία als deugd, terwijl het berekende deel (τὸ λογιστικόν) φρόνησις
als deugd heeft. Het speculatieve deel denkt na over wat niet anders kan zijn, waar het
berekende deel beraadslaagt over zaken die nog moeten gebeuren en waarover een keuze
(προαίρεσις) gemaakt moet worden. Het ene heeft de waarheid tot doel, het andere heeft
als waarheid en doel het goede handelen. Aristoteles beschrijft het doel van boek als volgt:
ἀμφοτέρων δὴ τῶν νοητικῶν μορίων ἀλήθεια τὸ ἔργον. καθ’ ἃς οὖν μάλιστα
ἕξεις ἀληθεύσει ἑκάτερον, αὗται ἀρεταὶ ἀμφοῖν. (EN VI, 2, 1139b12-13)
Beide delen van het verstand hebben dus de taak de waarheid te vatten.
Bijgevolg zullen de eigenschappen die elk van die twee delen bij uitstek de
waarheid doen vatten de voortreffelijkheden van elk van beide vormen.258
Op het einde van het boek heeft hij dit doel bereikt en verbindt hij φρόνησις als deugd
met het berekende deel en σοφία met het speculatieve deel. (EN VI, 13, 1144a1-4) Omdat
Aristoteles zich wil afzetten tegen de doctrine over de vijf intellectuele deugden van de
Academie, last hij de hoofdstukken over deze deugden in. Twee intellectuele deugden
volstaan volgens hem echter op het einde van het boek en hij heeft er geen vijf nodig, zoals
in de academie.259
257 Jolif en Gauthier argumenteren uitgebreid voor deze analyse in hun commentaar en benadrukken bv. bijhun bespreking van het hoofdstuk 5 over νοῦς: “En Réalité, dont ce n'est pas ici le but de fair un exposécohérent sur la science, mais de montrer que par elle-même elle n'est pas une vertu et à quellesconditions elle peut l'être, retient sucessivement de sa doctrine de la science, établie dans lesAnalytiques, les aspects nécessaires à son exposé présent, sans se soucier de marquer leur cohérence.”Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire, II:489.
258 Pannier en Verhaege, Ethica Nicomachea, 182.259 Jolif en Gauthier, L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire, II:450–453; Pannier
124
Hoe bespreekt Aristoteles dan vervolgens die vijf deugden van de academie? Hij past zijn
epistemologie er op toe. Ἐπιστήμη is kennis, zoals in de APo. Τέχνη is kennis, maar gericht
op productie, niet op θεωρία. Φρόνησις is praktische kennis en verschilt van τέχνη op basis
van MP2. Νοῦς is een aparte faculteit die de principes voor alle drie oplevert. En dit laatste
kan hij alleen zeggen wanneer alle drie eigenlijk ἐπιστήμαι zijn. Deze academische
opdeling wordt dus gesitueerd binnen Aristoteles' opdeling en mag er zeker niet aan
gelijkgeschakeld worden. In plaats van de opdeling uit EN te gebruiken om de andere
passages in het corpus te begrijpen, moet deze precies ingezet worden om EN VI beter te
begrijpen.
en Verhaege, Ethica Nicomachea, 176–177.
125
Bibliografie
Primaire bronnen
Bekker, I. Aristotelis opera. Vol. vol.2. Berlin: Reimer, 1831.
Bywater, I. Aristotelis ethica Nicomachea. Oxford: Clarendon Press, 1894.
Kassel, P. Aristotelis de arte poetica liber. Oxford: Clarendon Press, 1965.
Louis, P. Aristote. Les parties des animaux. Paris: Les Belles Lettres, 1956.
Mugler, C. De la génération et de la corruption. Paris: Les Belles Lettres, 1966.
Ross, W. D. Aristotelis analytica priora et posteriora. Oxford: Clarendon Press, 1964.
———. Aristotelis ars rhetorica. Oxford: Clarendon Press, 1959.
———. Aristotelis physica. Oxford: Clarendon Press, 1950.
———. Aristotelis politica. Oxford: Clarendon Press, 1957.
———. Aristotle. De anima. Oxford: Clarendon Press, 1967.
———. Aristotle’s metaphysics. Vol. 1-2. Oxford: Clarendon press, 1924.
Secundaire bronnen
Anagnostopoulos, Georgios. “Aristotle’s Methods”. In A Companion to Aristotle, Georgios Anagnostopoulos (ed.), 101–22. Oxford: Wiley-Blackwell, 2009.
Barnes, J. “Aristotle’s theory of demonstration”. In Articles on Aristotle, J. Barnes (ed.), 1: science:65–88. London: Duckworth, 1975.
Barnes, J. (trans.). Posterior Analytics. Oxford: Clarendon Press, 1994.
Bod, R. De vergeten wetenschappen: een geschiedenis van de humaniora. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010.
Bolton, Robert. “Science and scientific inquiry in Aristotle: A platonic provenance”. In TheOxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), 46–60. Oxford: Oxford University Press, 2012.
Bremer, Jan Maarten, en A. H. M. Kessels (trans.). Politica. Groningen: Historische Uitgeverij, 2012.
Byrne, Patrick H. Analysis and Science in Aristotle. Albany: State university of New York
126
press, 1997.
Carli, Silvia. “Poetry is more philosophical than history: Aristotle on mimêsis and form”. The Review of Metaphysics 64, nr. 2 (2010): 303–36.
Cassirer, E. Zur Logik der Kulturwissenschaften. Fünf Studien. Hamburg: Meiner Verlag, 2011.
Cassirer, Ernst. Substance and Function & Einstein’s Theory of Relativity. Mineola: Dover Publications, 2004.
Charlton, William (trans.). Aristotle’s Physics : books I and II. Oxford: Clarendon press, 1970.
Chiba, Kei. “Aristotle on Heuristic Inquiry and Demonstration of What it is”. In The Oxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), 171–201. Oxford: Oxford University Press, 2012.
Cooper, John M. “Ethical-political theory in Aristotle’s Rhetoric”. In Aristotle’s Rhetoric: Philosophical essays, 193–210. Princeton, N.J.: Princeton University Press, 1994.
De Ste. Croix, G. E. M. “Aristotle on History and Poetry (Poetics, 9, 1451a36–b11)”. In Essays on Aristotle’s Poetics, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 45–58. Princeton: Princeton University Press, 1992.
Dupont-Roc, Roselyne, en Jean Lallot. La poétique. Paris: Seuil, 1980.
Düring, Ingemar. Aristoteles: Darstellung und Interpretation seines Denkens. Heidelberg: Winter, 1966.
Edel, Abraham. Aristotle and His Philosophy. New Brunswick (N.J.): Transaction publishers, 1996.
Else, Gerald Frank. Aristotle’s poetics : the argument. Leiden: E.J.Brill, 1957.
Ferejohn, Michael. “Empiricism and the first principles of Aristotelian science”. In A Companion to Aristotle, Georgios Anagnostopoulos (ed.), 66–80. Oxford: Wiley-Blackwell, 2009.
Ferwerda, Rein (trans.). Over dieren. Groningen: Historische uitgeverij, 2000.
Flashar, Hellmut. Die Philosophie der Antike. 3: Ältere Akademie; Aristoteles - Peripatos. Basel/Stuttgart: Schwabe & Co Ag. Verlag, 1983.
Frede, Dorothea. “Necessity, Chance, and ‘‘What Happens for the Most Part”. In Aristotle’s Poetics’. In Essays on Aristotle’s Poetics. Oxford, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 197–219. Princeton: Princeton University Press, 1992.
Freeland, Cynthia A. “Plot Imitates Action: Aesthetic Evaluation and Moral Realism in Aristotle’s Poetics”. In Essays on Aristotle’s Poetics, Amélie Oksenberg Rorty (ed.),111–32. Princeton: Princeton University Press, 1992.
Garver, Eugene. Aristotle’s Rhetoric: An Art of Character. University of Chicago Press, 1994.
127
Gerson, Lloyd P. Ancient Epistemology. Cambridge: Cambridge University Press, 2009.
Guthrie, W. K. C. Aristotle: An Encounter. Vol. VI. VI vols. A History of Greek Philosophy.Cambridge: Cambridge University Press, 1981.
Gutsfeld, Andreas. “Honey”. Hubert Cancik en Helmuth Schneider (eds.). Brill’s New Pauly. Brill Online, 2014. http://referenceworks.brillonline.com/entries/brill-s-new-pauly/honey-e517040?s.num=0&s.f.s2_parent=s.f.book.brill-s-new-pauly&s.q=honey.
Happ, Heinz. Hyle : Studien zum aristotelischen Materie-Begriff. Berlin: de Gruyter, 1971.
Heath, Malcolm. “Should there have been a polis in Aristotle’s « Poetics » ?” Classical Quarterly 59, nr. 2 (2009): 468–85.
Henry, John. The Scientific Revolution and the Origins of Modern Science. New York: Palgrave Macmillan, 2008.
Huys, Marc (trans.). Retorica. Groningen: Historische uitgeverij, 2004.
Iggers, G. The German Conception of History: The National Tradition of Historical Thought from Herder to the Present. Middletown: Wesleyan University Press, 1983.
Irwin, Terence, en Gail Fine (trans.). Aristotle: Selections. Indianapolis / Cambridge: Hackett Publishing, 1995.
Jolif, Jean Yves, en René Antoine Gauthier. L’ éthique à Nicomaque: introduction, traduction et commentaire. Vol. II. Louvain: Publications universitaires de Louvain,1958.
Kennedy, George A. (trans.). On Rhetoric : A Theory of Civic Discourse. 2nd ed. New York(N.Y.): Oxford university press, 2007.
Lear, Jonathan. Aristotle: The Desire to Understand. Cambridge University Press, 1988.
———. “Katharsis”. In Essays on Aristotle’s Poetics, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 315–40. Princeton: Princeton University Press, 1992.
Leezenberg, Michiel, en Gerard de Vries. Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001.
Leighton, Stephen. “Aristotle and the Emotions”. In Essays on Aristotle’s rhetoric, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 206–37. Berkeley: University of California Press, 1996.
———. “Passions and Persuasion”. In A Companion to Aristotle, Georgios Anagnostopoulos (ed.), 597–611. Oxford: Wiley-Blackwell, 2009.
McCabe, Mary Margaret. “Arguments in context: Aristotle’s defense of rhetoric”. In Aristotle’s rhetoric: philosophical essays, David J. Furley en Alexander Nehemas (eds.), 129–63. Princeton: Princeton University Press, 1994.
Nussbaum, Martha Craven. The Fragility of Goodness : Luck and Ethics in Greek Tragedy and Philosophy. Cambridge: Cambridge university press, 1986.
128
Pakaluk, Michael. Aristotle’s Nicomachean Ethics : An Introduction. Cambridge: Cambridge University Press, 2005.
Pannier, Christine, en Jean Verhaege (trans.). Ethica Nicomachea. Groningen: Historische Uitgeverij, 2009.
Parry, Richard. “Episteme and Techne”. In The Stanford Encyclopedia of Philosophy, Edward N. Zalta (ed.), Fall 2008., 2008. http://plato.stanford.edu/archives/fall2008/entries/episteme-techne/.
Pellegrin, Pierre. “Aristotle’s Politicis”. In The Oxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), 558–85. Oxford: Oxford University Press, 2012.
Peters, F. E. Greek Philosophical Terms: A Historical Lexicon. New York: New York University Press, 1967.
Rapp, Christof. “Aristotle on the moral psychology of persuasion”. In The Oxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), 589–611. Oxford: Oxford University Press, 2012.
———. “The Nature and Goals of Rhetoric”. In A Companion to Aristotle, 577–96, 2009.
Reeve, C.D.C. Practices of Reason : Aristotle’s Nicomachean Ethics. Oxford: Clarendon press, 1992.
———. “Aristotle’s philosophical Method”. In The Oxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), 150–70. Oxford: Oxford University Press, 2012.
Ross, W. D. Aristotles Prior and Posterior Analytics. Oxford: Oxford University Press, 2000.
———.Aristotle’s metaphysics. Vol. 1. Oxford: Clarendon press, 1924.
———. Aristotle’s Prior and posterior analytics: a revised text with introduction and commentary by WD Ross. Oxford: Clarendon Press, 1949.
Salkever, Stephen G. “Aristotle’s Social Science”. In Aristotle’s Politics: Critical Essays, Richard Kraut en Steven Skultety (eds.), 27–64, 2005.
Schiaparelli, A., en P. Crivelli. Aristotle on Poetry. The Oxford Handbook of Aristotle, Christopher Shields (ed.), Oxford: Oxford University Press, 2012.
Shields, Christopher. Aristotle. London: Routledge, 2007.
Smith, Robin. “Aristotle’s theory of demonstration”. In A Companion to Aristotle, Georgios Anagnostopoulos (ed.), 51–66. Oxford: Wiley-Blackwell, 2009.
Sprute, Jürgen. “Aristotle and the Legitimacy of Rhetoric”. In Aristotle’s rhetoric: Philosophical essays, 117–28. Princeton: Princeton University Press, 1994.
Steels, Carlos. De eerste filosofie. Groningen: Historische Uitgeverij, 2002.
Striker, Gisela. “Emotions in Context: Aristotle’s Treatment of the Passions in the Rhetoric and his Moral Psychology”. In Essays on Aristotle’s Rhetoric, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 286–302. Berkeley: University of California Press, 1996.
129
Tricot, Jules (trans.). Métaphysique, tome 1: livre A-Z. Paris: Librairie Philosophique Vrin, 2000.
van der Ben, N., en J.M. Bremer (trans.). Poëtica. Amsterdam: Polak & Van Gennep, 2012.
Weil, Raymond. “Philosophie et histoire. la vision de l’histoire chez Aristote”. In La “Politique” d’ Aristote, 159–98. Genève: Fondation Hardt, 1965.
Woodruff, Paul. “Aristotle on mimesis”. In Essays on Aristotle’s poetics, Amélie Oksenberg Rorty (ed.), 73–96. Princeton: Princeton University Press, 1992.
———. “Aristotle’s Poetics: The Aim of Tragedy”. In A Companion to Aristotle, Georgios Anagnostopoulos (ed.), 612–27. Oxford: Wiley-Blackwell, 2009.
“ἐπαΐω”. The Online Liddell-Scott-Jones Greek-English Lexicon. Thesaurus Linguae Graecae, 2014. http://stephanus.tlg.uci.edu/lsj/#eid=39025&context=lsj&action=from-search.
130