De mate waarin implementatie van de GRI...
Transcript of De mate waarin implementatie van de GRI...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2010 – 2011
De mate waarin implementatie van de GRI-richtlijnen bijdraagt tot harmonisatie
in MVO-rapportering
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Mathieu Deman
Jasper Dierckx
onder leiding van
Prof. I. De Beelde
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2010 – 2011
De mate waarin implementatie van de GRI-richtlijnen bijdraagt tot harmonisatie
in MVO-rapportering
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Mathieu Deman
Jasper Dierckx
onder leiding van
Prof. I. De Beelde
I
PERMISSION
Ondergetekenden verklaren dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of
gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Mathieu Deman Jasper Dierckx
II
WOORD VOORAF
De totstandbrenging van deze masterproef en de hieraan gekoppelde verdieping inzake het domein van
duurzaamheidsrapportering was een intellectuele uitdaging die we graag zijn aangegaan met het nodige
vallen en opstaan. Graag wensen wij dan ook onze promotor professor Ignace De Beelde te bedanken
voor de ondersteuning en informatieverstrekking gedurende dit academiejaar die een belangrijke
bijdrage waren in de totstandkoming van dit eindwerk. In het bijzonder gaat ook onze dank naar Kevin
Defauw, Simon Evenepoel en An-Sofie Bonte voor het kritisch nalezen van dit werkstuk.
Ook de belangstelling die de gecontacteerde bedrijven in dit onderzoek stelden en het kosteloos
opsturen van hun duurzaamheidsrapporten werd enorm gewaardeerd.
Als laatste nog een dankwoord aan onze ouders, familie, vrienden en medestudenten voor de algemene
steun die zij verleend hebben.
III
INHOUDSOPGAVE
WOORD VOORAF .......................................................................................................................................... II
INHOUDSOPGAVE ........................................................................................................................................ III
ABSTRACT ..................................................................................................................................................... V
GEBRUIKTE AFKORTINGEN .......................................................................................................................... VI
LIJST VAN TABELLEN,FIGUREN EN BIJLAGEN .............................................................................................. VII
INLEIDING ..................................................................................................................................................... 1
DEEL 1: LITERATUURONDERZOEK ................................................................................................................ 2
1 GLOBAL REPORTING INITIATIVE ....................................................................................................... 2
1.1 SITUERING ................................................................................................................................ 2
1.2 PRAKTISCH ................................................................................................................................ 3
2 LITERATUURSTUDIE .......................................................................................................................... 4
2.1 INLEIDING ................................................................................................................................. 4
2.2 HET SUCCES VAN HET GRI ........................................................................................................ 5
2.3 MOTIVATIE DUURZAAMHEIDSRAPPORTERING ........................................................................ 5
2.4 BEDENKINGEN ........................................................................................................................ 11
DEEL 2: ONDERZOEK ................................................................................................................................... 13
3 OPZET VAN HET ONDERZOEK ......................................................................................................... 13
3.1 INLEIDING ............................................................................................................................... 13
3.2 HYPOTHESES ........................................................................................................................... 13
3.3 ONDERZOEKSMETHODE ......................................................................................................... 14
3.4 BEPALING STEEKPROEF EN VERZAMELEN DATA .................................................................... 15
3.5 DUURZAAMHEIDSRAPPORTERING ......................................................................................... 16
4 SCORINGSSYSTEEM ........................................................................................................................ 17
4.1 INLEIDING ............................................................................................................................... 17
4.2 DE G3-RICHTLIJNEN ................................................................................................................ 18
4.3 PRAKTISCH .............................................................................................................................. 18
4.4 INTER-BETROUWBAARHEID VAN HET SCORINGSSYTEEM ..................................................... 21
4.5 NADELEN VAN HET SCORINGSSYSTEEM ................................................................................. 23
DEEL3: RESULTATEN EN CONCLUSIE .......................................................................................................... 25
5 WEERGAVE VAN DE RESULTATEN .................................................................................................. 25
5.1 INLEIDING ............................................................................................................................... 25
IV
5.2 VARIABELEN ............................................................................................................................ 25
6 BESCHRIJVING VAN DE RESULTATEN ............................................................................................. 27
6.1 2002-2009............................................................................................................................... 27
6.2 HET AL OF NIET TOEPASSEN VAN DE GRI-RICHTLIJNEN ......................................................... 28
6.3 SECTORNIVEAU ....................................................................................................................... 30
6.4 EVOLUTIES IN DE SCORES ....................................................................................................... 30
7 REGRESSIEANALYSE ........................................................................................................................ 32
7.1 INLEIDING ............................................................................................................................... 32
7.2 TOELICHTING VAN DE REGRESSIEVERGELIJKING .................................................................... 32
7.3 BESPREKING VAN DE RESULTATEN......................................................................................... 33
8 CONCLUSIE ..................................................................................................................................... 34
LITERATUURLIJST ........................................................................................................................................... I
BIJLAGEN ..................................................................................................................................................... VI
V
ABSTRACT
De doelstelling van deze paper is het onderzoeken van de mate waarin het Global Reporting Initiative
geleid heeft tot harmonisatie binnen de MVO-rapportering. Hiervoor werd een scoringssysteem voor
MVO-rapporten ontwikkeld gebaseerd op de G3-richtlijnen, waarna het werd toegepast op een dataset
van ondernemingen met vestigingen in België. Er werden 23 ondernemingen geselecteerd, waarvan
telkens een rapport uit 2002 en 2009 geanalyseerd werd. De verkregen resultaten tonen aan dat er
significant hogere scores bekomen worden voor rapporten uit 2009, evenals voor rapporten die de GRI-
richtlijnen toepassen. Sommige GRI secties worden voor alle rapporten uitgebreider behandeld in 2009
vanwege de invloed van het GRI, wat verklaard wordt via het concept isomorfisme. Verder vinden we
via een regressieanalyse een significante positieve relatie tussen de scores en de omzet, maar tegen de
verwachtingen in geen significante relatie met het aantal jaar ervaring van de onderneming met MVO-
rapportering of met de GRI-richtlijnen.
VI
GEBRUIKTE AFKORTINGEN
CERES Coalition of Environmentally Responsible Economies
CSR Corporate social responsibility
EC Economie
EN Milieu
GCE Bestuur, verplichtingen en betrokkenheid
GRI Global Reporting Initiative
HR Mensenrechten
LA Arbeid en volwaardig werk
MVO Maatschappelijk verantwoord ondernemen
OP Organisatieprofiel
PR Productverantwoordelijkheid
RP Rapportparameters
SA Strategie en analyse
SO Maatschappij
UNEP United Nations Environmental Programme
VII
LIJST VAN TABELLEN,FIGUREN EN BIJLAGEN
TABELLEN
Tabel 4.1 Extract uit het scoringssysteem .................................................................................................. 19
Tabel 4.2 Omschrijving van de scores ........................................................................................................ 19
Tabel 4.3 overzicht van de G3-indicatoren ................................................................................................ 20
Tabel 6.1 Evolutie in de gemiddelde scores per sectie .............................................................................. 28
Tabel 6.2 Kruistabel van sector, GRI en het jaar ........................................................................................ 29
Tabel 7.1 Resultaten regressievergelijking ................................................................................................. 33
FIGUREN
Figuur 1.1 Omschrijving toepassingsniveaus ............................................................................................... 4
Figuur 6.1 Weergave van de evolutie in de verschillende secties ............................................................. 31
BIJLAGEN
Bijlage 1 Verschillende categorieën met corresponderende aspecten ...................................................... VI
Bijlage 2 Overzicht van rapporten met bijhorende score .......................................................................... VII
Bijlage 3 Procentuele scoreverschillen tussen GRI en niet GRI (2009) ..................................................... VIII
Bijlage 4 procentuele verschillen tussen GRI en niet GRI (2002) ................................................................ IX
Bijlage 5 Gemiddelde scoreverschillen tussen "Geen GRI in 2009 en 2002" en "GRI in 2009 en ................ X
Bijlage 6 Gemiddelde scores op sectorniveau (2009) ................................................................................. XI
1
INLEIDING
De toenemende aandacht voor duurzaam ondernemen binnen de literatuur, media en het algemeen
bewustzijn van de maatschappij valt niet te ontkennen. Ondernemingen groot en klein leveren hun
bijdrage via allerhande projecten om de impact van hun activiteiten op het milieu te verminderen,
een positieve invloed op de lokale gemeenschap uit te oefenen en rekening te houden met alle
stakeholders. Ondanks dat de rapportering hierover op vrijwillige basis is, publiceren steeds meer
ondernemingen een rapport vanwege de positieve gevolgen voor hun imago en hun relatie met de
stakeholders. Verschillende raamwerken hebben al een poging ondernomen om deze vrijwillige
rapportering enige structuur en vaste inhoud mee te geven. Het Global Reporting Initiative (GRI) is er
één van en is waarschijnlijk de meest veelbelovende en succesvolle tot nog toe.
Veel literatuur is reeds verschenen rond de motivatie van ondernemingen om extern te rapporteren
over hun duurzaamheidsactiviteiten en performantie. Er wordt onder andere beargumenteerd dat
ondernemingen dit doen omwille van industriële richtlijnen (Howard, Nash, Ehrenfeld, 1999),
positieve stakeholder relaties (Waddock & Graves, 2000) en toegenomen visibiliteit (Bowen, 2000);
(Morhardt, Baird, Freeman, 2002). In deze paper wordt de nadruk gelegd op de motivering voor de
implementatie van één specifiek raamwerk voor MVO-rapportering, namelijk het GRI.
Het hoofddoel van deze paper is echter te onderzoeken in welke mate het GRI-raamwerk heeft
geleid tot een harmonisatie binnen de MVO-rapportering. Met harmonisatie wordt bedoeld dat
rapporten vergelijkbaar worden op vlak van structuur, inhoud en vorm. Verschillende theorieën
worden besproken, waaronder de theorie van de organisationele legitimiteit, de stakeholdertheorie
en de institutionele theorie. Alvorens daartoe over te gaan, worden de GRI-richtlijnen grondig
bestudeerd, evenals het GRI als organisatie. Vervolgens gaan we in de literatuur op zoek naar
mogelijke redenen waarom ondernemingen de GRI-richtlijnen zouden implementeren en op die
manier bijdragen aan de harmonisatie.
Het onderzoeksopzet is echter tweeledig en bestaat naast een literatuurstudie ook uit een empirisch
onderzoek. Op basis van enkele weloverwogen criteria werd een steekproef van
duurzaamheidsrapporten verzameld van ondernemingen die zowel in 2002 als in 2009 een rapport
hebben gepubliceerd. Deze steekproef moet ons in staat stellen om kwalitatief en kwantitatief te
onderzoeken of er enige sprake is van harmonisatie binnen de MVO-rapportering vanwege de GRI-
richtlijnen. Dit doen we aan de hand van een scoringssysteem gebaseerd op de G3-richtlijnen waarbij
elk rapport per topic een score ontvangt. Aan de hand van bepaalde variabelen wordt gepoogd de
significante verschillen in deze scores te verklaren.
2
DEEL 1: LITERATUURONDERZOEK
1 GLOBAL REPORTING INITIATIVE
1.1 SITUERING
De voorbije 15 jaar heeft het concept duurzaamheid een gestage opmars gekend in onze
samenleving. Bedrijven die mee de stap hebben gezet naar maatschappelijk verantwoord
ondernemen (MVO) zullen er alvast geen spijt van hebben. Een recent onderzoek toont immers aan
dat de financiële waarde van dergelijke bedrijven op de kapitaalmarkt stijgt (Ioannou, 2010). De
overgrote meerderheid van 766 internationale CEO’s bevestigt ook in het laatste UN Global
Compact-Accenture studie (2010) dat duurzaamheid belangrijk tot heel belangrijk is voor hun bedrijf
(De Tijd, 2011). De triple bottom line krijgt meer en meer aandacht bij belanghebbenden overal ter
wereld en het is onwaarschijnlijk dat er een kentering in deze trend zal komen in de nabije toekomst.
Desalniettemin is het tegelijk overduidelijk dat globale regelgeving slechts in zijn kinderschoenen
staat omtrent alle aspecten van duurzaamheid. Er schuilt een hemelsbreed verschil tussen een visie
en de verwezenlijking van deze visie. Getuige hiervan de mislukte klimaattop in december 2010 te
Kopenhagen, waarbij wereldleiders niet in staat waren een vervolg aan het Kyoto protocol van 1997
te breien.
Ook is een wettelijk kader in België inzake duurzaamheidsrapportering nog niet voorhanden. Zo stelt
de wet over de inhoud van het jaarverslag (verplicht op te stellen voor beursgenoteerde
vennootschappen): “Het jaarverslag *…+ bevat *…+ waar zulks passend wordt geacht, niet financiële
essentiële prestatie-indicatoren[…]met inbegrip van informatie betreffende milieu- en
personeelsaangelegenheden” (Art. 96 W. Venn). In de praktijk echter betekent dit dat er voor
beursgenoteerde vennootschappen tot op heden geen verplichtingen worden gesteld inzake MVO-
rapportering.
De probleemstelling die in dit onderzoek behandeld wordt, betreft de rapportering omtrent
maatschappelijk verantwoord ondernemen. Aanvankelijk was er echter geen enkele neiging tot
harmonisatie binnen deze rapportering, die is er pas gekomen toen CERES1 het initiatief op zich nam
om richtlijnen uit te vaardigen voor MVO-rapporten via het Global Reporting Initiative.
1 Coalition of Environmentally Responsible Economies
3
Het Global Reporting Initiative, gesticht in 1997 door het CERES en het Tellus Institute, is een
organisatie met als doel het uitwerken van een globaal aanvaard raamwerk voor
duurzaamheidsverslaggeving. Het GRI definieert duurzaamheidsverslaggeving als volgt:
“Duurzaamheidsverslaggeving omvat het meten en publiceren van en verantwoording afleggen aan interne en externe
belanghebbenden over de prestaties van een organisatie die gericht zijn op de doelstelling van duurzame ontwikkeling.
‘Duurzaamheidsverslaggeving’ is een breed begrip dat wordt beschouwd als synoniem van andere begrippen die dienen om
de verslaggeving over economische, milieugerelateerde en sociale gevolgen (bv. ‘triple bottom line’-, maatschappelijke- ,
MVO en CSR-verslaggeving) te beschrijven.” (GRI,2006)
Sinds 1998 worden, mede dankzij de samenwerking met het UNEP2, door middel van een multi-
stakeholderdialoog, richtlijnen uitgewerkt teneinde dit raamwerk verder uit te bouwen. Dit
resulteerde in 2000 tot de eerste rapporteringsrichtlijnen, G1 genoemd. In 2002 volgde een
aanpassing tot de G2-richtlijnen, en sinds 2006 werden de G3-richtlijnen ingevoerd, welke de meest
gebruikte zijn op dit moment. In 2010 werd een hernieuwde versie uitgebracht, de G3.1-richtlijnen.
Recent werden ook de fundamenten voor de volgende generatie aan richtlijnen (G4) gelegd (GRI,
2007).
De bedoeling van deze richtlijnen is om een raamwerk te vormen waarbinnen ondernemingen
kunnen rapporteren over diverse, maar vooral relevante onderwerpen voor de belanghebbenden.
Recent werden er per sector ook specifieke richtlijnen ontwikkeld, ondersteuning aangeboden die op
maat gemaakt is voor KMO’s en dergelijke meer, zodat deze richtlijnen toepasbaar zijn voor elke
onderneming ongeacht sector, locatie of omvang. In bijlage 1 is een beknopt overzicht van de secties
en daarmee verband houdende topics terug te vinden, zoals omschreven in de G3-richtlijnen (GRI).
1.2 PRAKTISCH
Het GRI voorziet een uitgewerkt raamwerk waarvan ondernemingen gebruik kunnen maken om hun
duurzaamheidsrapportering tot stand te brengen. Deze richtlijnen zelf zijn via de website3 vrij
beschikbaar. Daarnaast voorziet het GRI ook workshops, begeleidende documenten en opleidingen
in het degelijk gebruiken en toepassen van de richtlijnen.
Het GRI introduceerde samen met de lancering van de G3-richtlijnen, zelfdeclarerende
toepassingniveaus voor de ondernemingen (A, B of C). Dit toepassingsniveau duidt aan in welke mate
de onderneming de G3-richtlijnen heeft toegepast. Indien de onderneming dit toepassingsniveau
extern laat verifiëren wordt dit met een plusteken aangeduid (zie onderstaande tabel).
2 UNEP: United Nations Environmental Programme
3 http://www.globalreporting.org/Home
4
Figuur 1.1 Omschrijving toepassingsniveaus
2 LITERATUURSTUDIE
2.1 INLEIDING
De situatie voor het GRI was er één van diffusie in MVO-rapportering en vele uitgiftes van eigen
richtlijnen door de ondernemingen die rapporteerden (Etzion & Ferraro, 2010). Elk bedrijf gebruikte
haar eigen definitie van maatschappelijk verantwoord ondernemen, elke stakeholder beoordeelde
de kwaliteit van het rapport op verschillende wijze en er heerste een totaal gebrek aan uniformiteit
op gebied van welke onderwerpen behandeld moesten worden. In de jaren ‘70 was reeds een
stroomversnelling ontstaan rond vrijwillige MVO-rapportering. Deze is echter een stille dood
gestorven door onder andere het gebrek aan gestandaardiseerde regels die voor kwaliteit zorgen
(Kolk, 2004). In tegenstelling tot de jaren ‘70 heeft CERES in 1997 gepoogd eenduidigheid binnen de
MVO-rapportering te brengen om een dergelijk scenario te vermijden. Ze startten met een initiatief
om richtlijnen uit te vaardigen die overal ter wereld zouden worden gebruikt. Dit moest leiden tot
een verhoogde vergelijkbaarheid, kwaliteit en betrouwbaarheid van de uitgegeven rapporten. Maar
waarom zou het Global Reporting Initiative slagen waar zoveel andere pogingen gefaald hebben?
5
2.2 HET SUCCES VAN HET GRI
Via een visionaire aanpak wilden de stichters de toekomst van MVO-rapportering verzekeren.
Volgens Brown, de Jong en Lessindrewska (2009) zijn er drie belangrijke innovatieve stappen van
institutioneel ondernemerschap genomen om de GRI-richtlijnen zo succesvol en leidinggevend te
maken als ze tegenwoordig zijn.
Het multistakeholderproces dat gehanteerd werd -wat bij de uitbreidingen en aanpassingen aan de
richtlijnen trouwens nog steeds gehanteerd wordt- had de bedoeling zoveel mogelijk verschillende
partijen te betrekken in het ontwikkelingsproces. Het overtuigen van alle belanghebbenden zoals
NGO’s en multinationals werd gezien als een sleutel tot succes. Hiervoor werd een
gemeenschappelijke “MVO-taal” ontwikkeld zodat alle partijen op dezelfde golflengte zaten. Het
initiatief werd ook voorgesteld als een win-winsituatie voor alle stakeholders door de respectievelijke
interesses van elke stakeholder aan te spreken en de voordelen ervan te benadrukken.
Het tweede belangrijke onderdeel volgens Brown, de Jong en Lessindrewska (2009) in het tot stand
brengen van gestandaardiseerde richtlijnen was het institutionaliseren van het proces om richtlijnen
uit te geven. Men was zich ervan bewust dat de maatschappij niet stilstaat en dat er steeds andere
vereisten zouden ontstaan voor de richtlijnen om de kwaliteit ervan te garanderen. Periodieke
uitbreidingen en aanvullingen werden aldus gezien als noodzakelijk om te garanderen dat de
richtlijnen relevant zouden blijven voor de gebruikers.
Als laatste innovatieve vorm van institutioneel ondernemerschap hebben de stichters ervoor gezorgd
dat er een organisatie gevormd werd die als stuwende kracht achter de richtlijnen moet staan. Deze
stap werd in 2002 succesvol volbracht toen het GRI officieel erkend werd als onafhankelijke
organisatie. Wij trachten via het onderzoeken van duurzaamheidsrapporten de invloed van GRI te
bepalen in de harmonisatie van deze duurzaamheidsrapporten.
2.3 MOTIVATIE DUURZAAMHEIDSRAPPORTERING
2.3.1 Waardecreatie
Eén van de belangrijkste mogelijke redenen waarom een bedrijf aan duurzaamheidsrapportering zou
doen is de bestaansreden van het bedrijf, namelijk waarde creëren. Tot een tiental jaar geleden
behoorden duurzaam ondernemen en waardecreatie voor de aandeelhouders echter niet tot
dezelfde visie. Toen was er sprake van de paradox van corporate social responsibility, namelijk dat
bedrijven winstmaximalisatie nastreven en dat vaak doen op sociaal onverantwoorde wijze
(Campbell, 2006). Waddock en Graves (1997) toonden echter via een rigoureuze studie aan dat
financiële prestaties en corporate social performance (CSP) positief gerelateerd zijn. Tijdens de
eerste jaren van vorig decennium werd het pas echt duidelijk dat ondernemingen die superieure
6
prestaties leverden op sociale en milieugerichte criteria ook beter presteerden dan hun concurrenten
op de kapitaalmarkten (Willis, 2003).
Toch blijven velen heel sceptisch. Zij argumenteren dat de economische effecten van milieugerichte
en sociale activiteiten, inclusief het extern rapporteren ervan, helemaal niet duidelijk zijn.
Grotendeels omdat het testen van de causaliteit tussen beide elementen vrij moeilijk is (Morhardt et
al., 2002). Hoe dan ook, de grootte van de onderneming, gedefinieerd door de omzet behaald in het
jaar van rapportering, kan voor de implementatie van de GRI-richtlijnen een belangrijke rol spelen.
Dit wordt verklaard aan de hand van de grote implementatiekosten die hierbij gepaard gaan. Intuïtief
voelt men aan dat, wil men op een zeker niveau voldoen aan de GRI-richtlijnen, het vereist is om de
nodige meetsystemen op te stellen, structuren te veranderen binnen de onderneming,
verantwoordelijk personeel aan te stellen en dergelijke meer. Daarom wordt beargumenteerd dat de
ondernemingen met voldoende middelen om deze aanpassingen door te voeren zullen overgaan tot
de implementatie van de GRI-richtlijnen.
Het is echter aannemelijk dat waardecreatie niet de enige bestaansreden is voor ondernemingen en
zodoende niet de enige motivatie om aan duurzaamheidsrapportering te voldoen. De bestaansreden
kan immers beïnvloed worden door de maatschappij of eisen van de stakeholder. Dit wordt hierna
respectievelijk in de theorie van de organisationele legitimiteit en de stakeholdertheorie besproken.
Ook de acties, visies en normen van soortgelijke ondernemingen binnen dezelfde industrie of sector
kunnen een invloed uitoefenen, deze beschrijven we aan de hand van de institutionele theorie.
2.3.2 Organisationele legitimiteit
De tweede theorie die we zien als een motief voor ondernemingen om gebruik te maken van de GRI-
richtlijnen betreft de theorie over de organisationele legitimiteit. Een in de literatuur regelmatig
terugkerende definitie van het concept legitimiteit is deze van Lindblom (1994). Zij omschrijft
legitimiteit als een status of conditie waarin een entiteit verkeert wanneer het waardesysteem van
deze entiteit congruent is met het waardesysteem van het grotere sociale systeem waarvan de
entiteit deel van uitmaakt (Lindblom, 1994).
De theorie over organisationele legitimiteit plaatst de onderneming als entiteit in het grotere geheel
van de maatschappij. De maatschappij verschaft de onderneming de legitimiteit om activiteiten uit te
voeren. In die zin wordt legitimiteit gezien als een grondstof die nodig is voor de onderneming om te
overleven (Deegan, 2007). Sinds het besef in de maatschappij gegroeid is dat we allen op een
duurzamere manier moeten leven, voelen ook de ondernemingen dat men een duurzame aanpak
nodig heeft. In essentie gaat het er over dat ondernemingen werkelijk duurzaam ondernemen en het
niet enkel een marketingstunt is. Investeren in duurzame projecten, de eigen negatieve impact op de
7
omgeving zo klein mogelijk maken en het welzijn van de werknemers hoog in het vaandel dragen, dat
is ondermeer duurzaam ondernemen.
Jammer genoeg zijn er echter heel weinig ondernemingen die deze aanpak ten volle uitvoeren,
ondanks het feit dat hierdoor hun legitimiteit in gevaar komt. Er ontstaat een zogeheten
legitimiteitskloof, een gebrekkige overeenkomst tussen hoe een onderneming zich zou moeten
gedragen en hoe haar gedrag gepercipieerd wordt door de maatschappij (Deegan, 2006). Een reden
voor bedrijven om aan duurzaamheidsrapportering te doen, is dan ook het zo klein mogelijk maken
van deze legitimiteitskloof (Morhardt et al., 2002). Door het rapporteren van de visie, activiteiten en
prestaties rond duurzaamheid creëert de onderneming de perceptie dat ze voldoet aan de eisen rond
duurzaam ondernemen opgelegd door het sociale systeem. Of de onderneming effectief voldoet aan
deze eisen en of alle prestaties en metingen waarheidsgetrouw zijn is natuurlijk maar de vraag.
Natuurlijk zijn deze eisen geëvolueerd, van enkel milieurapportering, naar corporate social
responsibility, naar duurzaamheidsrapportering. Een door de maatschappij alom geprezen
rapporteringsraamwerk is het GRI. Het rapporteren volgens de regels van de GRI-richtlijnen is dan
ook de ideale manier om legitimiteit te verschaffen.
Verder is het zo dat de onderneming via de rapportering de aandacht kan vestigen op zaken die er
eigenlijk minder toe doen. Binnen de GRI-richtlijnen kan men perfect bepaalde topics benadrukken
om de aandacht af te leiden van onderwerpen waar de onderneming minder goed presteert. Dit is
één van de vier strategieën beschreven door Lindblom (1994) die een onderneming kan
implementeren om legitimiteit af te dwingen. Men manipuleert de percepties van het sociale
systeem. Ook dat is een reden om het GRI-raamwerk te gebruiken. Indien men bij de publicatie
uitpakt met het feit dat het rapport gebaseerd is op de GRI-richtlijnen krijgt men automatisch meer
geloofwaardigheid bij de lezers van het MVO-rapport. Het is ook mogelijk om zelf de
toepassingsgraad van GRI te bepalen zonder de vereiste van externe verificatie, waardoor de
(onervaren) gebruikers van het rapport kunnen misleid worden. Vanuit dit opzicht, maar ook vanuit
het stakeholderperspectief (infra, p.4) zou een externe audit waarde toevoegen aan het
duurzaamheidsverslag (Adams, 2004)
2.3.3 Stakeholdertheorie
Een andere theorie die ondernemingen een goede reden kan geven om de GRI-richtlijnen te
gebruiken is de stakeholdertheorie. De lancering van deze theorie werd ingeluid door Freeman
(1984), die stakeholders als volgt definieerde : “elke groep of individu die een impact ondervindt of
zelf een impact heeft op het bereiken van de doelstelling van de onderneming” (Freeman, 1984,
8
p.268). Deze theorie leunt dicht aan bij de theorie van de organisationele legitimiteit, maar er is een
verschil in perspectief.
Terwijl het in de eerder besproken theorie van de organisationele legitimiteit gaat over de
legitimiteit die men via het waardesysteem moet afdwingen bij de maatschappij, bekijkt men bij de
stakeholdertheorie alles in het perspectief van de managers. Zij denken puur in functie van de
strategie van de onderneming. Om eender welke strategie te kunnen uitvoeren heb je de steun van
je stakeholders nodig. Het concept legitimiteit is echter ook hier van toepassing. Het verschil ligt in
het feit dat men deze moet afdwingen bij verschillende stakeholdergroepen, en niet enkel bij de
maatschappij als geheel. Dit wil zeggen dat er een veelheid aan voorwaarden zal moeten vervuld
worden vooraleer men de middelen en de steun van de stakeholders verdient. Uit het stakeholder
engagement zal blijken welke zaken elke stakeholder belangrijk vindt, en de onderneming zal daar
naar moeten handelen, wil men hun legitimiteit winnen.
Binnen de stakeholdertheorie hebben Donaldson en Preston (1995) een invloedrijke drieledige
opdeling gemaakt (Margolis & Walsh, 2003). Ze maken het onderscheid tussen de descriptieve,
instrumentele en normatieve stakeholdertheorie. Gilbert en Rasche (2008) maken gebruik van deze
opsplitsing om de stakeholdertheorie toe te passen op gestandaardiseerde ethische initiatieven zoals
het GRI.
De descriptieve stakeholdertheorie behandelt de vraag hoe dergelijke initiatieven ondernemingen
kunnen helpen om rekening the houden met de interesses van de stakeholders. Toegepast op het
GRI-raamwerk voorzien de GRI-richtlijnen via stakeholder engagement een praktische manier om
rekening te houden met de belangen van de stakeholders. Deze hulplijn is echter niet specifiek
genoeg waardoor er vele implementatieproblemen veroorzaakt worden. Ook bij het GRI-raamwerk
merken we op dat er veel argumenten worden aangehaald waarom stakeholders moeten betrokken
worden in het rapporteringsproces. Ze zijn essentieel in het identificeren van de belangrijkste topics,
hun bijdrage zorgt voor een transparant verslag, enz. De manier waarop men contact moet nemen
met de stakeholders en de manier waarop het dialoog gevoerd moet worden laat men echter over
aan de ondernemingen.
De instrumentele theorie, die zich hoofdzakelijk bezighoudt met de implementatie en de
economische gevolgen van stakeholderengagement, merkt op dat er op langere termijn lagere
kosten zijn en meer productiviteit (Gilbert & Rasche, 2007 ). Toch gaat de initiële implementatie
gepaard met hoge kosten waardoor vooral kleinere ondernemingen terughoudend kunnen zijn. Denk
maar aan de vele interne meetsystemen die opgesteld moeten worden om te voldoen aan de
kwantitatieve eisen van de richtlijnen. Op lange termijn komen deze uiteraard ten goede aan het
duurzaam ondernemen van de onderneming, en dus ook aan de onderneming zelf, zoals eerder
9
beargumenteerd. Voor kleinere bedrijven is het echter een inspanning die vaak niet genomen kan
worden.
De normatieve stakeholdertheorie behandelt de vraag waarom ondernemingen zich toeleggen op
het implementeren van gestandaardiseerde ethische initiatieven vanuit een moreel standpunt
bekeken (Gilbert & Rasche, 2007 ).Volgens deze theorie helpen gestandaardiseerde raamwerken de
ondernemingen begrijpen waarom het nodig is om te communiceren met alle stakeholders en niet
alleen met de aandeelhouders. Leveranciers, investeerders, lokale gemeenschappen, personeel en
andere stakeholders worden aangehaald door het GRI-raamwerk. Voor elke groep zijn er minstens
enkele relevante onderwerpen waarover men dient te rapporteren. De motivering waarom het voor
de onderneming relevant is om in dialoog te gaan met deze stakeholdergroepen, is echter vaak
onvoldoende, zoals ook Gilbert en Rashe (2008) vaststellen.
Zoals eerder beschreven is een belangrijk deel van de strategie van het GRI gebaseerd op een dialoog
met stakeholders. De belangrijkste partijen die in staat waren een relevante contributie te brengen
aan het project werden erbij betrokken. Diezelfde partijen zijn ook belangrijke stakeholders van de
ondernemingen in kwestie waaronder grote vakbonden, werkgeversassociaties, NGO’s en dergelijke
meer. Gezien zij betrokken zijn bij het opstellen van de richtlijnen is het evident dat zij van de
ondernemingen verwachten dat deze de richtlijnen ook zullen toepassen. Op deze manier lijkt het
waarschijnlijk dat meer en meer ondernemingen de GRI-richtlijnen zullen implementeren.
2.3.4 Institutionele theorie
Natuurlijk is het zo dat niet enkel door het implementeren van de GRI-richtlijnen er een harmonisatie
binnen de MVO-rapportering optreedt. De GRI-richtlijnen zelf hebben een invloed gehad op andere
richtlijnen en op het raamwerk van MVO-rapportering op zich. Ze hebben de algemene begrippen en
termen gedefinieerd zodat vage begrippen zoals triple bottom line niet meer voorkomen. Andere
richtlijnen zoals het UN Global Compact hebben deze woordenschat overgenomen, wat wijst op
analogie binnen het MVO-raamwerk (Etzion & Ferraro, 2010). Deze analogie heeft minstens een even
grote impact op de harmonisatie dan de impact veroorzaakt doordat ondernemingen de richtlijnen
implementeren. Niet alleen treedt er standaardisatie op van de terminologie, ook de structuur van
het rapport krijgt een vaste vorm met de duidelijke opdeling tussen het economische aspect, het
milieu en het sociale aspect.
Het onderzoek vergezeld met het jaarlijkse Corporate Register Reporting Awards toont duidelijk aan
dat in het jaar 2000 nog voornamelijk gerapporteerd werd over het milieu met af en toe een sociale
component erbij. In het jaar 2009 werden voornamelijk rapporten gepubliceerd die ofwel een echt
duurzaamheidsrapport zijn volgens de GRI terminologie, ofwel een zogenaamd corporate
10
responsibility report waarbij het economische aspect achterwege wordt gelaten. Een meer recente
trend is het besteden van aandacht aan een dialoog met de stakeholders, een topic die in het GRI
uitvoerig wordt behandeld (CorporateRegister.com, 2010). Zo toont een onderzoek van
Business&Society Belgium aan dat reeds 61% van de rapporterende bedrijven in België de manier
waarop ze hun stakeholders benaderen beschrijven (Business & Society Belgium, 2010). Ook het
concept materialiteit kent een gestage opgang binnen de globale MVO-rapportering sinds de
aandacht die eraan besteed wordt binnen de G3-richtlijnen. Met deze analogie, of isomorfisme,
betreden we het domein van de institutionele theorie.
Institutionalisatie kan gedefinieerd worden als “het opkomen van geordende stabiele sociaal
geïntegreerde patronen uit onstabiele, los georganiseerde of nauwe technische activiteiten (Broom
& Selznick, 1955, p.238). Een meer recente definitie komt van Larrinaga-Gonzalez (2007), die
institutionalisatie beschrijft als het proces en de uitkomst van het proces waarbij sociale praktijken
gebruikelijk, gewenst en algemeen aanvaard worden binnen een organisatie (Larrinaga-Gonzalez,
2007, p.155). De institutionele theorie kan ons helpen bepaalde beslissingen van ondernemingen
beter te begrijpen, zowel individuele als collectieve beslissingen. Meer bepaald kan het proces dat
Powell en DiMaggio (1983) isomorfisme noemen helpen te verklaren waarom de GRI-richtlijnen tot
harmonisatie kunnen leiden binnen de duurzaamheidsrapportering.
Isomorfisme omschrijven Powell en DiMaggio (1983) als een proces van homogenisering tussen
ondernemingen teweeggebracht door institutionalisering. Ze beschrijven drie mechanismen waarbij
isomorfisme tot stand kan komen.
Het eerste mechanisme is “coercive isomorphism”, vrij vertaald als “gedwongen isomorfisme”. De
organisatie bevindt zich hierbij in een situatie waarbij het gedwongen wordt door dominante
structuren of regulatie van hogere hand om bepaalde praktijken te implementeren. Gedwongen
wordt hier niet per se bedoeld als door de wet, het kan even goed uit zelfbelang zijn om de
legitimiteit te behouden. Hier zien we ook een overlapping met de organisationele
legitimiteitstheorie. Indien bepaalde activiteiten van ondernemingen, bijvoorbeeld externe
rapportering, de neiging hebben om onderling homogeen te worden kan dit verklaard worden
doordat de maatschappij het zo wil (Deegan, 2006). De eisen en verwachtingen van de maatschappij
bepalen als het ware de inhoud en de structuur van de externe rapportering. Indien de GRI-
richtlijnen de standaard zijn, en een bepaalde onderneming deze niet volgt, kan het zijn dat er een
legitimiteitskloof ontstaat of zelfs dat deze onderneming na verloop van tijd haar legitimiteit verliest.
Om hierop te anticiperen voelt de onderneming zich gedwongen om een bepaalde praktijk, zoals het
implementeren van de GRI richtlijnen, over te nemen.
11
Een ander mechanisme dat kan leiden tot institutionalisering, is normatief isomorfisme. In
tegenstelling tot gedwongen isomorfisme is er in dit geval een gedeelde sociale visie. Bepaalde
ondernemingen en organisaties delen dezelfde normen en waarden waardoor ze een bepaalde
praktijk gezamenlijk implementeren (Powell & DiMaggio, 1991). In het geval van het GRI-raamwerk
kan het zijn dat een groep bedrijven reeds een aantal jaren een gezamenlijke visie ontwikkeld
hadden over duurzaamheidsrapportering. Bij de lancering van de GRI-richtlijnen zou er collectief
besloten kunnen zijn om deze richtlijnen toe te passen omdat ze ook voldoen aan de verwachtingen
van de visie.
Een laatste mechanisme is het mimetisch isomorfisme. Het proces van homogenisering is hier
ontstaan uit onzekerheid. Indien de onderneming bijvoorbeeld geen ervaring heeft op het vlak van
duurzaamheidsrapportering en een brede waaier aan verschillende raamwerken ter beschikking
heeft om zich op te baseren, is het goed mogelijk dat men geen goede gemotiveerde keuze kan
maken. Zeker in de beginjaren van het GRI-raamwerk waren er talloze andere raamwerken om zich
op te baseren. Omwille van deze reden kijkt de onderneming naar een succesvol rapporterende
organisatie in de omgeving en imiteert ze het raamwerk dat deze onderneming gebruikt. Zo wordt
het risico dat de verkeerde keuze gemaakt wordt, gereduceerd.
2.4 BEDENKINGEN
De strategie en gebruikte methode van het GRI om tot een algemene gestandaardiseerde MVO-
rapportering te komen, hebben echter ook enkele struikelblokken in het licht van de besproken
theorieën. Het hele proces draait rond het vinden van de juiste balans voor alle stakeholders. De
stakeholdergroepen zijn echter sterk gevarieerd en gedifferentieerd waardoor het onmogelijk is om
aan alle rapporteringsbehoeften voor iedereen te voldoen (Willis, 2003). Als we het voorbeeld van de
NGO’s nemen is het duidelijk dat de GRI-richtlijnen niet beantwoorden aan hun informatiebehoeften.
Een reeks interviews van leden van NGO’s, uitgevoerd door Brown, de Jong en Levy (2009) brengt
aan het licht dat de GRI rapportering simpelweg niet nuttig is voor de tactieken van vele activisten,
die zeer situatiespecifiek zijn. De informatie is niet gedetailleerd genoeg en geeft geen overzichtelijk
beeld van de impact op lokale gemeenschappen (Brown, de Jong, Levy, 2009). Omgekeerd is het ook
zo dat deze NGO’s ook minder bijdragen aan het tot stand brengen van de richtlijnen.
Eenzelfde situatie vindt men terug bij KMO’s, tussen verschillende sectoren en zelfs tussen bedrijven
onderling. Vele onderwerpen binnen de GRI-richtlijnen zijn niet relevant voor sommige stakeholders
terwijl andere onderwerpen niet inbegrepen zijn. De introductie van sectorale versies heeft mogelijk
wel tot een verbetering van de bruikbaarheid geleid (Willis, 2003), maar doordat het GRI de balans in
evenwicht moet houden zal geen enkele partij volledig tevreden zijn.
12
Andere auteurs zien een nadeel in het feit dat de GRI-richtlijnen vrijwillig toe te passen zijn, wat een
serieuze beperking zou zijn in het bereiken van harmonisatie (Moneva, Archel, Correa, 2006).
Dezelfde auteurs argumenteren dat de GRI-richtlijnen veel ruimte geven om te rapporteren, maar
dat er toch nood is aan regels die de onderneming zou verplichten bepaalde onderwerpen op te
nemen in hun rapport. Met het huidige systeem van vrijwillige rapportering is het immers vrij
aantrekkelijk om aan cherry picking te doen. Ondernemingen kiezen die onderwerpen uit die voor
hen de meeste baten en de minste kosten teweeg brengen (Moneva et al., 2006).
13
DEEL 2: ONDERZOEK
3 OPZET VAN HET ONDERZOEK
3.1 INLEIDING
Het aantal bedrijven dat publicaties omtrent MVO uitbrengt is de laatste 15 jaar exponentieel
gestegen (CorporateRegister.com, 2010). De opgang van duurzaamheidsrapportering liet vele
onderzoekers dan ook niet onbewogen, wat resulteerde in tal van studies omtrent de patronen die
zich aftekenen inzake CSR rapportering, uitgevoerd door bijvoorbeeld Guthrie en Parker (1990),
Ullmann (1985) en Gray, Kouhy en Lavers (1995) (Brammer & Pavelin, 2006).
Aangezien deze rapportering diverse vormen kan aannemen en tal van initiatieven en richtlijnen
invloed uitoefenen op de vormen van deze rapportering, gaan wij na in welke mate de
implementatie van de G3-richtlijnen tot harmonisatie leidt binnen de duurzaamheidsrapportering.
Deze richtlijnen worden uitgereikt door het GRI en hebben op globaal vlak al ruime ingang
gevonden bij diverse ondernemingen. Tot op heden worden de GRI-richtlijnen wereldwijd toegepast
door bijna 1400 organisaties, zowel KMO’s, multinationals, NGO’s als sectorverenigingen (GRI, 2009).
Dit onderzoek focust op de mate waarin bepaalde onderwerpen aan bod komen zoals omschreven in
de G3-richtlijnen, ongeacht de manier waarop wordt gerapporteerd. De harmonisatie wordt dus
hoofdzakelijk gecontroleerd op vlak van inhoud en structuur van het rapport. Elk rapport zal
uiteindelijk een finale score krijgen, bekomen door een scoringssysteem (infra, p.17), toegepast op
elk duurzaamheidsrapport uit een getrokken steekproef. Hoe meer gelijkenissen er zich bevinden
tussen de verslagen, hoe hoger de harmonisatie is.
Voor dit onderzoek werden o.a. verslagen opgevraagd uit het boekjaar 2009. Aangezien de publicatie
van deze rapporten slechts in 2010 plaatsvindt, zijn dit op datum van schrijven de meest recent
beschikbare rapporten. Ook werd er voor geopteerd om rapporten uit het jaar 2002 te selecteren. In
dit jaar werd reeds een tweede versie van de richtlijnen gepubliceerd (G2-richtlijnen). Op dat
moment wordt dan ook verwacht dat er reeds enige bewustwording heerst bij ondernemingen
omtrent het bestaan van het GRI. Echter nog niet in dergelijke mate dat er al sprake kan zijn van een
harmonisatie veroorzaakt door het GRI-raamwerk. Daarom wordt een vergelijking gemaakt van beide
jaartallen om de evolutie en mogelijke harmonisatie kwalitatief te bestuderen.
3.2 HYPOTHESES
Een eerste verwachting is dat rapporten die gebruik maken van de G3-richtlijnen of de G2-richtlijnen
een beduidend hogere score zullen hebben dan rapporten die geen gebruik maken van de richtlijnen.
14
Dit zou evident moeten zijn aangezien het scoringssysteem gebaseerd is op de G3-richtlijnen. Zelfs
voor rapporten uit 2002 zou de score hoger moeten liggen, gezien deze richtlijnen gedeeltelijk
overlappen met de G3-richtlijnen. De hogere score zou wijzen op een meer gedetailleerde en vooral
een omvangrijkere rapportering wat de topics betreft.
Hypothese 1: Rapporten waarin de GRI richtlijnen toegepast worden, zullen een hogere score
bekomen.
Ten tweede wordt er verwacht dat de gemiddelde scores van rapporten uit 2009 significant hoger
liggen dan deze van rapporten uit 2002. Niet alleen zullen meer bedrijven in 2009 de GRI-richtlijnen
geïmplementeerd hebben, ook zullen bepaalde aspecten van het duurzaamheidsrapporteren
algemeen verspreid zijn in 2009 door het GRI in vergelijking met 2002.
Hypothese 2: Rapporten over de rapporteringsperiode 2009 zullen gemiddeld hoger scoren dan
rapporten betreffende rapporteringsperiode 2002.
Ten derde wordt er, aansluitend op het voorgaande, verwacht dat de economische aspecten meer
behandeld zullen zijn in de rapporten van 2009. We argumenteren dat duurzaamheidsrapportering,
inclusief het economische aspect, het milieu en het sociale aspect, nog maar een recent fenomeen is
(CorporateRegister.com, 2010). Voorheen werden er voornamelijk milieurapporten,
personeelsrapporten en MVO-rapporten gepubliceerd. Door te stellen dat nu ook over het aspect
economie gerapporteerd wordt binnen het MVO-rapport, wordt de evolutie van MVO rapportering
naar duurzaamheidsrapportering gestaafd. De verklaring kan gezocht worden bij het concept
isomorfisme (supra, p. 10). Het economische aspect werd benadrukt in de GRI richtlijnen, waardoor
uiteindelijk zelfs ondernemingen die deze richtlijnen niet toepassen aandacht zullen geven aan het
economische aspect.
Hypothese 3: De positieve evolutie van het aspect economie zal groter zijn dan bij andere secties.
3.3 ONDERZOEKSMETHODE
In dit onderzoek zal gebruik gemaakt worden van technieken uit de inhoudsanalyse. Berelson (1952)
definieerde inhoudsanalyse als volgt: “a research technique for the objective, systematic and
quantitative description of the manifest content of communication” (Berelson, 1952, p.55). Op
beperkte schaal en door data te analyseren in een tijdsperspectief, trachten we trends te ontdekken
in deze vorm van communicatie, meer bepaald de duurzaamheidsrapportering. Dit is één van de
doelen van inhoudsanalyse (Berelson, 1952). Gebaseerd op een relatief beperkte steekproef gaan we
in de verslagen de aanwezigheid na van bepaalde vooropgestelde elementen (de G3-richtlijnen). Ook
de vereiste om systematisch te werk te gaan wordt gerespecteerd door elk verslag te onderwerpen
15
aan consistente richtlijnen en dezelfde werkwijze toe te passen (Holsti, 1969). De
objectiviteitsvereiste wordt uiteindelijk nagestreefd door eenzelfde verslag onafhankelijk van elkaar
te analyseren (infra, p.20) en tot hetzelfde resultaat te komen (Berelson, 1952).
Het gebruik van inhoudsanalyse in het onderzoek naar CSR rapportering is niet nieuw (Gray, Kouhy,
Lavers, 1995). Ook in eigen land werd recent een onderzoek uitgevoerd naar CSR rapportering. Hierin
werden de GRI-richtlijnen als raamwerk gebruikt om inhoudsanalyse toe te passen op gepubliceerde
jaarverslagen (Everaert et al., 2009). Ons onderzoek echter, zal de nadruk leggen op de
duurzaamheidsverslagen en niet zozeer op de jaarrapporten. Vervolgens wordt een score gegeven
aan de verschillende richtlijnen op basis van de gedetailleerdheid van het beschreven onderwerp.
3.4 BEPALING STEEKPROEF EN VERZAMELEN DATA
Het verzamelen van duurzaamheidsrapporten van Belgische bedrijven was geen sinecure. Aangezien
MVO-rapportering nog steeds vrijwillig is, is een eenvoudig te consulteren lijst van alle neergelegde
duurzaamheidsverslagen ook niet voorhanden. Gezien het uitgeven van een duurzaamheidsrapport
zeker nog geen evidentie was in 2002 ligt de beschikbaarheid van rapporten eerder laag. Dit valt te
verklaren doordat bedrijven nog maar recent een duurzaamheidsverslag uitbrengen. Rond 1997
startte echter de groei van het aantal rapporten dat effectief over duurzaamheid rapporteert
(CorporateRegister.com, 2010). Cowen toonde reeds in 1987 het significante verband aan tussen de
mate van CSR rapporteren en de grootte van de onderneming (Patten, 2002). Daarom werden de
ondernemingen geselecteerd uit een dataset4 van de 1000 grootste ondernemingen, gerangschikt
naar omzet. Met Belgische bedrijven worden in dit geval bedrijven bedoeld met hun hoofdzetel in
België of een bedrijf met één of meer Belgische vestigingen waarvan de omzet tot de top 1000
behoort. Deze bedrijven zijn door hun grootte, prominent aanwezig in de maatschappij door het
grote aantal stakeholders die deze bedrijven hebben. Deze steekproef is dan ook eerder
representatief voor de Belgische samenleving, dan voor Belgische ondernemingen aangezien deze
bedrijven niet noodzakelijk de Belgische nationaliteit hebben. Deze bedrijven zijn meestal ook lid van
een groter geheel (“groep”) waarvan de rapportering onder de controle van de groep valt en een
specifiek duurzaamheidsrapport van de Belgische vestiging zelden voorhanden is.
Uit de vermelde dataset werden de eerste honderd bedrijven geselecteerd en nagegaan welke
bedrijven aan duurzaamheidsrapportering doen. Van deze bedrijven werd gecontroleerd of de
duurzaamheidsrapporten van het boekjaar 2002 en 2009 beschikbaar waren op de bedrijfswebsite
voor verdere analyse. Indien dit niet het geval was werden de bedrijven persoonlijk gecontacteerd
4 http://www.vanhecke.com/top1000/
16
met de vraag hun rapporten, indien beschikbaar, op te sturen. Algemeen lag om bovenvermelde
redenen de beschikbaarheid redelijk laag, waardoor de steekproef slechts 28 rapporten telde.
Zodoende werd dezelfde methode herhaald maar werden de 300 grootste ondernemingen onder de
loep genomen. Dit resulteerde in een aanvulling van de steekproef tot 36 rapporten. Uiteindelijk
werden de rapporten nog aangevuld met duurzaamheidsrapporten verzameld op de website van het
Kauri-netwerk5. Bedrijven kunnen zich hierbij aansluiten en dit netwerk biedt vervolgens aan de
stakeholder de mogelijkheid om via dit platform duurzaamheidsrapporten aan te vragen voor
verschillende bedrijven. Dit verhoogde de steekproef tot een aantal van 40. Omdat banken een niet
onbelangrijke rol spelen in de Belgische economie werden bij de vier grootste banken, actief in België
(Dexia, KBC, BNP Fortis en ING) de rapporten opgevraagd. Na onderzoek bleken drie van de vier
banken over beide rapporten te beschikken wat het totaal aan rapporten op 46 bracht (cf. bijlage 2
voor een overzicht van de geanalyseerde rapporten).
Vervolgens werden nog additionele gegevens verzameld die in de analyse zullen getoetst worden aan
de berekende scores. Zo werden ondermeer de omzet en het aantal jaar dat de onderneming reeds
aan duurzaamheidsrapportering doet gehaald uit de door het bedrijf verstrekte informatie (website,
jaarverslag, duurzaamheidsrapport,…).
Door het zeer tijdrovende karakter van de analyses en de lage beschikbaarheid aan rapporten, levert
de steekproef slechts een beperkt aantal rapporten op. Hiermee zal echter rekening moeten
gehouden worden voor de veralgemeenbaarheid van de resultaten naar de volledige populatie.
Niettemin zou dit steekproefaantal voldoende zijn om kwalitatieve informatie te verstrekken
omtrent de trends binnen de duurzaamheidsrapportering.
3.5 DUURZAAMHEIDSRAPPORTERING
Omdat duurzaamheidsrapportering onder diverse vormen kan, wordt in deze studie enkel de focus
gelegd op de inhoud van de duurzaamheidsverslagen. Bedrijven die enkel rapporteren via andere
kanalen worden niet in de steekproef opgenomen. Sommige bedrijven echter, integreren het
duurzaamheidsverslag in het jaarrapport. Op deze manier wordt een volledig overzicht gegeven van
de onderneming in al haar aspecten, gevat in één publicatie. Deze verslagen worden dan ook in de
steekproef opgenomen. Dit indien het gedeelte binnen het jaarrapport substantieel is en niet enkel
een korte vermelding over duurzaamheid. Dit zou immers nadelig zijn ten opzichte van bedrijven die
5 Kauri: the Belgian multi-actor learning network and knowledge centre on Corporate Responsibility (Business
Ethics, Corporate Social Responsibility, Corporate Governance & Corporate Citizenship) and NGO Accountability. (bron: Kauri website )
17
werkelijk een duurzaamheidsverslag publiceren. Het jaarrapport bevat meestal informatie omtrent
strategie, financiële gegevens, corporate goverance en andere topics die een aanzienlijke score
zouden opleveren, terwijl dit niet de intentie van de onderneming was om een echt geïntegreerd
duurzaamheidsverslag op te stellen.
Soms wordt in de duurzaamheidsrapporten expliciet doorverwezen naar een bepaalde passage in
het jaarverslag, website, code of conduct of andere brochures met een specifiek onderwerp. Deze
verwijzingen worden wel opgenomen in de meting. Deze benadering wordt gemotiveerd door het
feit dat de toepassingsniveaus van de GRI-richtlijnen (A+, A, B+, B, C+, C) berusten op
duurzaamheidsrapportering onder welke vorm dan ook (jaarverslag, bedrijfswebsite,
duurzaamheidsverslag…).
4 SCORINGSSYSTEEM
4.1 INLEIDING
Doorheen de jaren werden tal van scoringssystemen ontwikkeld om duurzaamheidsrapporten te
analyseren en te vergelijken. Zo was er ondermeer het scoringssysteem van Davis-Walling en
Batterman (1997), die een studie uitvoerden op 25 Fortune 50 Amerikaanse ondernemingen in 1997
en daarvoor gebruik maakten van een scoring die enkel de aan- of afwezigheid van een onderwerp
weergaf. Opmerkelijk was ook het scoringssysteem van het consultancybedrijf SustainAbility uit het
Verenigd Koninkrijk en het UNEP (1996) dat doorheen de jaren verschillende studies heeft uitgevoerd
en het scoringssysteem telkenmale heeft aangepast. Morhardt (2002) baseerde zich op deze
systemen, gecombineerd met het Deloitte Tohmatsu scoringssysteem (1999) om een systeem te
ontwerpen op basis van de eerst gepubliceerde richtlijnen van het GRI, de G1. Veertig verslagen van
de grootste ondernemingen ter wereld werden aan het systeem onderworpen (Morhardt, Baird,
Freeman, 2002). In latere jaren werden er onder andere in Canada door het consultancybureau
Stratos en Zwitserland door het Institute for Sustainable Management gelijkaardige studies
uitgevoerd (Skouloudis, Evangelinos, Kourmousis, 2009).
Het in dit werk gehanteerde scoringssysteem is deels gebaseerd op een Grieks onderzoek dat gebruik
maakte van de G2-richtlijnen als maatstaf (Skouloudis et al., 2009). Bijgevolg werd dit
scoringssysteem aangepast naar G3-maatstaven. Dit scoringssysteem leek het meest aannemelijke
aangezien het systeem gebruik maakt van een 5-puntenschaal om de verschillende criteria te
beoordelen, wat vervolgens meer gedetailleerd de verschillende indicatoren kan meten dan een 3- of
2-puntenschaal.
18
4.2 DE G3-RICHTLIJNEN
Volgens de G3-richtlijnen worden aanbevelingen gedaan met betrekking tot de inhoud en
vormgeving van het rapport. Zo wordt per sectie aanbevolen, naast de bespreking van de
verschillende performantie-indicatoren, een deel te wijden aan “Managementbenadering” en
“Strategie en profiel”. Deze onderdelen dienen te vermelden in welke context de onderneming de
verschillende indicatoren ziet en hoe ermee wordt omgegaan (GRI, 2006).
Zoals reeds vermeld worden per sectie in de G3-richtlijnen een aantal indicatoren naar voor
geschoven. Daarin wordt telkens een onderscheid gemaakt tussen een kernindicator en een
additionele indicator (cf. bijlage 1). Enkel de kernindicatoren worden behandeld aangezien deze door
het GRI geacht worden relevant te zijn voor elke onderneming. Verantwoording indien er niet wordt
gerapporteerd over specifieke kernindicatoren is vereist door de G3-richtlijnen. De aanvullende
indicatoren kunnen voor bedrijven eveneens relevant zijn, maar aangezien er geen verantwoording
noodzakelijk is indien hierover niet wordt gerapporteerd, laten deze niet toe een vergelijkende
studie te maken.
Gebaseerd op de noodzaak aan sectorspecifieke rapportering en de daarmee gepaarde potentiële
toename van duurzaamheidsrapportering werden er, aanvullend op de richtlijnen,
sectorsupplementen uitgebracht. Dit zijn op maat gemaakte richtlijnen die ervoor zorgen dat de
rapportering meer relevant en gemakkelijker op te stellen is (GRI).
Deze sectorsupplementen worden door het GRI gelijkgesteld aan kernindicatoren. Aangezien de
genomen steekproef niet van een dusdanige grootte is om per sector een voldoende aantal
rapporten te hebben, worden deze indicatoren weggelaten uit de finale quotering.
4.3 PRAKTISCH
De G3 richtlijnen specificeren per topic welke zaken er precies dienen vermeld te worden. Ter
illustratie wordt hieronder een uittreksel gegeven uit het volledige scoringssysteem waarbij het
onderwerp EN20 (Milieu) ontleed is, gebaseerd op de omschrijving in de GRI richtlijnen.
19
EN20 NOx, SOx, and other significant air emissions by type and weight.
1 Identify significant air emissions and calculate their weight
2 indicate the methodology used for calculations
3 Report the weight of significant air emissions for each of the following categories:
a Nox
b Sox
c Persistent organic pollutants (POP)
d Volatile organic compounds (VOC)
e Hazardous air pollutants (HAP)
f Stack and fugitive emissions
g Particulate matter (PM) Tabel 4.1 Extract uit het scoringssysteem
Dit werd voor elke kerntopic gedaan, zodat de aan- of afwezigheid van deze verschillende aspecten
toeliet een objectieve finale score te geven aan de desbetreffende topic. Samengevat wordt dus
naargelang het niveau van detail een score van 0 tot 4 toegekend. In onderstaande tabel wordt de
omschrijving van de verschillende scores weergegeven alsook wordt deze onderverdeling
geïllustreerd met een voorbeeld (topic: EN20).
score omschrijving voorbeeld
0 Het rapport bevat geen enkele informatie betreffende dit specifieke GRI topic
het rapport bevat geen enkele informatie betreffende dit topic EN 20
1
Het rapport bevat algemene korte verklaringen zonder specifieke informatie over de benadering van de organisatie
" Wij als onderneming proberen onze Nox uitstoot te beperken en zo ons steentje bij te dragen aan het milieu"
2
Het rapport bevat waardevolle informatie omtrent het topic maar sommige belangrijke aspecten zijn niet terug te vinden
De onderneming rapporteert de uitstoot van gassen per type en gewicht maar vermeld niets omtrent de methodologie waarop de berekeningen gebaseerd zijn. Of de rapportering omtrent de methodologie is gebrekkig en de uitstootgegevens niet volledig.
3
De informatie is voldoende en duidelijk. De organisatie heeft de nodige systemen en processen om data te verzamelen en presenteert het consistent.
De methodologie wordt uitgebreid beschreven evenals de kwantitatieve gegevens, er is echter geen rapportering over waarom enkele uitstootgassen significant zijn of niet.
4
De informatie is volledig, namelijk het beleid van de organisatie, procedures, programma's en monitoring resultaten. Of het rapport vermeldt dat dit topic niet van toepassing is op de onderneming en haar activiteiten.
De informatie is volledig, namelijk de methodologie van de berekeningen, de kwantitatieve uitstootgegevens per type en de manier waarop de grens van significantie bepaald werd, komen aan bod.
Tabel 4.2 Omschrijving van de scores
Het onderdeel “Managementbenadering” en “Strategie en profiel”, dat de focus legt op de door het
bedrijf relevant geachte aspecten van een bepaalde sectie, wordt niet gequoteerd. De inhoud
hiervan wordt namelijk gereflecteerd in de toegekende scores van de verschillende topics. Indien er
bijvoorbeeld in de managementbenadering geen verklaring wordt gegeven waarom er op bepaalde
aspecten geen of weinig focus wordt gelegd, zullen de corresponderende topics een “nul”-quotering
krijgen.
20
Zoals in de GRI-richtlijnen wordt omschreven, dient niet aan elke kerntopic voldaan te zijn op
voorwaarde dat er wordt verklaard waarom dit het geval is. Deze topics krijgen bijgevolg de
maximumscore (4) aangezien er op deze manier aan de GRI-richtlijnen wordt voldaan.
In onderstaande tabel worden de verschillende secties weergegeven met het aantal kerntopics en de
maximaal haalbare score. Het gewicht geeft procentueel weer welk aandeel elke sectie heeft in de
finale score.
categorie afkorting6 topics maximale score
gewicht (%)
1 Strategie en analyse SA 2 8 2%
2 Organisatieprofiel OP 10 40 11%
3 Verslagparameters RP 13 52 14%
4 Bestuur, verplichtingen en betrokkenheid GCE 17 68 19%
5 Economisch EC 7 28 8%
6 Milieu EN 17 68 19%
7 Arbeidsomstandigheden en volwaardig werk LA 9 36 10%
8 Mensenrechten HR 6 24 7%
9 Maatschappij SO 6 24 7%
10 Productverantwoordelijkheid PR 4 16 4%
Totaal 91 364 100%
Tabel 4.3 overzicht van de G3-indicatoren
Het scoringssysteem zal dus niet de volledige inhoud van het verslag dekken. Enkel de topics die aan
bod komen in de G3 worden gecodeerd. Zo worden illustraties over bepaalde onderwerpen,
interviews, gevallenstudies en andere aspecten die de richtlijnen niet dekken, niet gereflecteerd in
de score. Zoals vermeld worden ook onderwerpen in lijn met de sectorsupplementen of aanvullende
indicatoren niet opgenomen.
Eén van de richtlijnen op vlak van vormgeving van het verslag is een GRI-inhoudstabel. Deze tabel
geeft de verschillende richtlijnen weer met verwijzingen naar het rapport waar informatie omtrent
het onderwerp te vinden is. Meestal wordt in deze tabel ook weergegeven waarom over bepaalde
topics niet wordt gerapporteerd. Deze tabellen vergemakkelijken de analyse van de verslagen.
De toepassingsniveaus zijn een duidelijke indicator voor de score die deze rapporten krijgen en
intuïtief zouden rapporten met een A-notatie automatisch de hoogst mogelijke score krijgen. Na
onderzoek bleek echter dat niet elke topic even uitgebreid uitgewerkt is als men beweert. Ook deze
rapporten werden dan ook aan dezelfde analyse onderworpen, ondanks het maximale
toepassingsniveau.
6 Dit zijn de gehanteerde afkortingen, gebruikt door het GRI en afgeleid uit de Engelstalige benamingen.
21
Wat een verwijzing naar een andere publicatie betreft, valt te benadrukken dat deze verwijzing zeer
expliciet dient te zijn. Een vage omschrijving zoals ‘zie jaarverslag’ of ‘zie website’ werd dan ook
genegeerd. Dit zou immers de analyse te complex en uitgebreid maken waardoor er ook teveel
vertekening zou optreden in de scores. Dit in navolging van de reeds uitgevoerde studie in Canada
waar eveneens rekening werd gehouden met specifieke verwijzingen naar webpagina’s, en waar de
algemene verwijzingen achterwege werden gelaten (Stratos Inc, 2005)
Als betrouwbaarheidscontrole van het meetsysteem en van de auteurs wordt de
codeerovereenstemming, of inter-betrouwbaarheid toegepast. Enkele verslagen worden als het ware
gecodeerd om vervolgens de mate van overeenstemming te bepalen (Wester, 2006). Deze controle
zal ook toelaten interpretaties van de richtlijnen te evalueren en bij te stellen zodat elk rapport zo
objectief mogelijk benaderd wordt. Deze controle maakte tevens een substantieel deel uit van het
beschreven ontwerpproces van het scoringssysteem.
4.4 INTER-BETROUWBAARHEID VAN HET SCORINGSSYTEEM
4.4.1 Inleiding
De analyse van de duurzaamheidsrapporten wordt door beide auteurs toegepast via het ontworpen
meetsysteem. Ondanks het feit dat dit scoringssysteem door ons beiden is opgesteld, is het
aannemelijk dat bij het apart analyseren van rapporten er enige vertekening van de scores kan
plaatsvinden. Om de inter-betrouwbaarheid van de resultaten te verhogen werden vooraf enkele
rapporten onafhankelijk door ons beiden geanalyseerd. Hierdoor waren we in staat de grootste
onregelmatigheden en verschillen uit de analyse van onze totale dataset te vermijden. Hierna volgt
een verslag over welke inconsistenties er aanwezig waren bij de eerste onafhankelijke analyse
gevolgd door de aanpak om deze inconsistenties te vermijden.
Het valt dus niet uit te sluiten dat eenzelfde rapport geanalyseerd door twee verschillende personen
ook verschillende scores krijgt. Ten eerste laat het scoringssysteem bij vele topics ruimte voor
interpretatie. Uiteraard vloeit dit voort uit de aard van de G3-richtlijnen, het zijn richtlijnen en geen
strikte regels. We hebben dit echter wel zoveel mogelijk proberen te vermijden door elk topic waar
mogelijk onder te verdelen in onderwerpen die moeten aanwezig zijn wil men de maximale score
behalen voor het betreffende topic. Ten tweede kunnen er fouten gemaakt worden door degene die
de rapporten analyseren, zoals typefouten, een bepaalde topic niet opmerken in het rapport, een
foute beoordeling, enz. Er zijn genoeg mogelijkheden voor eenzelfde rapport om verschillende scores
te behalen.
22
Om deze inconsistenties te vermijden hebben we de rapporten van Atlas Copco 2002, Janssen
Pharmaceutica 2002 en Agfa Gevaert 2009 onafhankelijk geanalyseerd, waarna we de scores
vergeleken en besproken hebben. De resultaten hebben niet geleid tot grote aanpassingen van het
scoringssysteem, maar hebben er wel voor gezorgd dat enkele onduidelijke topics verder uitgediept
werden. De scores van deze testrapporten werden na overleg eenduidig vastgesteld en gebruikt voor
het uiteindelijke onderzoek.
4.4.2 Overeenstemming
Het aantal topics die dezelfde score hebben gekregen bedraagt gemiddeld genomen over de 3
rapporten 61%. Op het eerste zicht is dit relatief laag en dus zou het scoringssysteem onbetrouwbaar
genoemd kunnen worden. Echter, indien men kijkt naar het aantal topics met een verschil in score
groter dan 1 punt, bedraagt dit amper 11% of 32 topics van de 273. Hier zijn verschillende redenen
voor te vinden die vervolgens kort besproken worden.
Een eerste interpretatieverschil werd teruggevonden bij topic 4.14 dat handelt over Stakeholder
Engagement, meer bepaald over een lijst van stakeholdergroepen waarmee de organisatie zich
engageert. Na onderling overleg werd besloten dat het per toeval vermelden van stakeholders bij
bijvoorbeeld bepaalde projecten niet de maximale score verdient. Om hiervoor de maximale score te
verkrijgen is het nodig om expliciet in het rapport een duidelijke lijst van stakeholdergroepen weer te
geven waarmee de onderneming in dialoog gaat.
Eveneens werd een interpretatieverschil teruggevonden bij topic LA 13, dat handelt over de
diversiteit binnen het personeelsbestand. Zowel in het rapport van Atlas Copco 2002 als Janssen
Pharmaceutica 2002 bedroeg het verschil in score hier 3 of meer punten. Na analyse bleek dat de
hoge scores voor dit onderwerp verkeerd waren. Er werd geredeneerd dat indien het rapport enkel
diversiteit op vlak van geslacht behandelde, dit voldoende was om een hoge score te behalen.
Daarbij werd echter vergeten dat de GRI-richtlijn ook informatie vereist over diversiteit op vlak van
etnische afkomst en leeftijd. Indien dit toegepast werd, zouden de scores gelijkmatiger zijn voor dit
topic.
Het grootste verschil en de voornaamste reden om de verschillen te verklaren, was te vinden bij de
scores omtrent het onderwerp corporate governance bij het rapport van Agfa Gevaert. Topics 4.2,
4.12, 4.13 en 4.14 hadden een maximum verschil van 4 punten per topic. Dit was te wijten aan het
feit dat Agfa Gevaert veel informatie betreffende dit onderwerp rapporteerde in hun jaarrapport,
maar niet in het duurzaamheidsrapport. De ene persoon had dit meegeteld in de score, de andere
persoon niet. Om dit probleem op te lossen hebben we de G3-richtlijnen geraadpleegd. Hierin wordt
vermeld dat niet enkel het duurzaamheidsrapport zelf geldig is, maar ook andere
23
rapporteringsvormen zoals websites, het jaarverslag of andere brochures met een specifiek
onderwerp (G3, 2006). Dit leidde ertoe dat we besloten hebben om ook topics die niet expliciet in
het duurzaamheidsrapport staan een score toe te kennen, echter enkel in het geval dat de
onderneming in het duurzaamheidsrapport duidelijk verwijst naar de media waarin we de nodige
informatie kunnen vinden. Zoals de website, het jaarverslag, code of conduct of andere
informatiebronnen uitgegeven door de onderneming.
Hiervoor werden slechts enkele voorbeelden besproken die aanleiding kunnen geven tot
interpretatiemoeilijkheden. Het moge echter duidelijk zijn dat veel meer topics op verschillende
manieren te interpreteren zijn en daarbij aanleiding kunnen geven tot inconsistente scores. Door
onze methode echter te testen bij een aantal rapporten, hebben we de grootste inconsistenties
besproken en duidelijke afspraken omtrent deze topics gemaakt. Indien we in een latere fase van het
empirisch onderzoek met twijfels rond een bepaald topic kwamen te staan, hebben we dit altijd
voorgelegd aan elkaar en de best mogelijke oplossing gezocht. Hierdoor hebben we de inter-
betrouwbaarheid van het empirisch onderzoek zo hoog mogelijk proberen maken. We merken
tevens op dat we deze test uitgevoerd hebben vóór de werkelijke analyse.
4.5 NADELEN VAN HET SCORINGSSYSTEEM
Het meest prominente probleem bij deze scoring is het subjectieve karakter. De 0-quotering kan
eenduidig worden bepaald en betekent dat er helemaal niet wordt gerapporteerd over het
desbetreffende topic. Ook de toekenning van de maximumscore veroorzaakt weinig problemen
(SustainAbility-UNEP, 1997). Enkel als aan alle aspecten voldaan wordt zoals omschreven in de G3-
richtlijnen, of als een verklaring wordt gegeven voor niet-rapportering verdient de betreffende topic
de maximumscore. De scores hiertussen hebben het grootste subjectieve karakter en laten voor de
codeurs de meeste ruimte tot interpretatie. Dit werd echter deels opgelost door heel gedetailleerd
de vereisten van de topics in de codering op te nemen zodat bij de afwezigheid van cruciale aspecten
een 2 wordt toegekend en bij afwezigheid van één of enkele minder belangrijke elementen een 3
wordt toegekend.
Hoewel een grondige analyse werd verricht van de duurzaamheidsrapporten is het onmogelijk
fouten uit te sluiten bij de quotering. Interpretaties van de richtlijnen en van de inhoud van het
verslag kunnen aanleiding geven tot een subjectieve quotering. Ook kunnen verklaringen over
bijvoorbeeld gegevens over emissies van bepaalde gassen tot vertekeningen leiden als gevolg van
gebrek aan specifieke kennis hieromtrent.
Vervolgens kan aangehaald worden dat niet elke richtlijn in dezelfde mate belangrijk wordt geacht
door de stakeholder. Zo zal “Bestuur, verplichtingen en betrokkenheid” en “Milieu” het grootste
24
aandeel hebben in de finale score. Dit is echter louter gebaseerd op het aantal topics die deze secties
omvatten. Aan de hand van de resultaten zal het dus niet mogelijk zijn uitspraken te doen over de
relevantie van het rapport voor de stakeholders.
De toetsing van de 2002-rapporten aan de G3-richtlijnen zal enigszins een vertekend beeld geven om
volgende redenen. Aangezien de G3-richtlijnen toen nog niet bestonden, is het voor bedrijven
praktisch onmogelijk hieraan perfect te voldoen. Een andere reden, en deze geldt ook voor sommige
2009-rapporten, is dat verwijzingen naar andere rapporteringsvormen, meestal een bedrijfswebsite,
niet meer geverifieerd kunnen worden door het steeds veranderend karakter van websites.
Een laatste maar daarom niet minder belangrijke tekortkoming, die ook in voorgaande systemen niet
was gedekt, is het feit dat ondernemingen niet ‘gestraft’ worden voor zaken waarover wordt
gerapporteerd die niet tot de G3-richtlijnen horen en dus niet worden gemeten door het
scoringssysteem (Morhardt, 2002). De score dient dus met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te
worden. Indien alle ondernemingen de maximumscore halen, wil dit dus nog niet zeggen dat ze over
exact hetzelfde rapporteren.
25
DEEL3: RESULTATEN EN CONCLUSIE
5 WEERGAVE VAN DE RESULTATEN
5.1 INLEIDING
De score die elk rapport behaalt is slechts een toetsing van de GRI-richtlijnen. Dit is dus enkel een
indicatie in welke mate de onderneming heeft gerapporteerd in overeenstemming met het GRI.
Sommige kernindicatoren zijn ons inziens niet van toepassing op elke onderneming en het is
bijgevolg ook aanvaardbaar dat hierover niet wordt gerapporteerd en zelfs niet verantwoord wordt
waarom er niet over gerapporteerd wordt. Het doel van dit onderzoek richt zich dan ook enkel tot de
bijdrage van de G3-richtlijnen inzake harmonisatie binnen de duurzaamheidsrapportering.
Eerst zal een beschrijving worden gegeven van de resultaten. Om de evolutie aan te tonen die zich
heeft afgetekend op het vlak van CSR-rapportering wordt het verschil in scores genomen per bedrijf
tussen het 2009-verslag en het 2002-verslag. Dit wordt voor de totale score gedaan, maar ook per
sectie. Tenslotte zal een regressie uitgevoerd worden waarin wordt gepoogd de totaalscore van de
verschillende rapporten te verklaren aan de hand van enkele afhankelijke variabelen, die hier eerst
worden gedefinieerd.
5.2 VARIABELEN
Na de codering van de 46 rapporten, worden de scores verzameld en getoetst aan verschillende
variabelen die een significante invloed kunnen hebben op de bekomen score. Enkele variabelen
kunnen reeds afgeleid worden uit de criteria vooropgesteld voor de selectie van de steekproef. Zo is
er de grootte van het bedrijf en het jaartal waarover gerapporteerd wordt en het type van rapport.
Aanvullend hierop werden enkele variabelen gedefinieerd die, op basis van de literatuur, relevant
leken.
5.2.1 Grootte van het bedrijf
Als eerste belangrijke variabele wordt de grootte van het bedrijf beschouwd. Als indicator voor de
grootte van het bedrijf wordt hier de omzet van een bepaald jaar gehanteerd. Per bedrijf dat
aanwezig is in de steekproef wordt gekeken naar de totale omzet van de onderneming.
Hoe groter de onderneming, des te meer middelen ze ter beschikking zal hebben om aan
duurzaamheidsrapportering te doen. Degelijke rapportering brengt echter tal van kosten m.b.t.
meting, verifiëring, publiceren,…(Brammer & Pavelin, 2006). Ook Cowen (1987) toonde reeds het
significante verband aan tussen de omvang van CSR rapportering en de grootte van de onderneming
(Patten, 2002). In navolging van de literatuur wordt bijgevolg een positieve associatie verwacht
26
tussen de score en de grootte van het bedrijf. Vandaar dat ook deze variabele niet ontbreekt in de
analyse.
5.2.2 Jaartal van rapportering
Als tweede variabele wordt het jaartal van rapportering opgenomen. Het jaartal van rapportering
wordt weergegeven door een dummyvariabele, waarbij 1 staat voor een rapport uit 2009 en 0 voor
een rapport uit 2002.
5.2.3 Al dan niet gebruik van de GRI-richtlijnen
De meest voor de hand liggende variabele is het al of niet gebruiken van de GRI-richtlijnen in het
rapport. Gezien het scoringssysteem gebaseerd is op de G3-richtlijnen wordt verwacht dat rapporten
die rapporteren volgens de richtlijnen hogere scores behalen. Toch is ook hier enige voorzichtigheid
op zijn plaats. Melden dat men rapporteert volgens de GRI-richtlijnen wil immers niet zeggen dat het
rapport volledig of zelfs maar gedeeltelijk voldoet aan de richtlijnen (Morhardt, 2009). Uit een
onderzoek gevoerd op 33 CSR-rapporten blijkt dat 1 op de 3 rapporten volgens GRI-richtlijnen
rapporteert, maar dat de rapporten meer de geest van de GRI hebben dan de echte inhoud (Kolk,
2004). Toch wordt verwacht dat er gemiddeld hogere scores bekomen worden bij rapporten die de
GRI-richtlijnen gebruiken.
5.2.4 Aantal jaar dat gebruik wordt gemaakt van de GRI-richtlijnen
De variabele ‘ervaring’ wordt gereflecteerd in het aantal jaar dat de onderneming reeds rapporteert
volgens de richtlijnen. Sinds de implementatie kent het GRI al een groot succes (Brown et al., 2009)
dus ook bij de rapporten uit 2002 kan al enige ervaring op dit vlak verwacht worden.
5.2.5 Aantal jaar duurzaamheidsrapportering
Van bedrijven die sinds jaar en dag aan duurzaamheidsrapportering doen wordt intuïtief verwacht
dat ze reeds vertrouwd zijn met de gehanteerde principes die worden gebruikt voor
duurzaamheidsrapportering.
Vervolgens werd dus als tweede variabele die de ervaring inzake rapportering binnen een bedrijf
weergeeft, het aantal jaar dat het bedrijf aan duurzaamheidsrapportering doet, gebruikt. Als
maatstaf hiervoor werd gekeken naar de eerste publicatie van een apart verslag, of katern in het
jaarverslag over duurzaamheid. In vele gevallen werd er bijvoorbeeld enkel over het milieu of
personeel gerapporteerd, maar dit wordt aanzien als een eerste publicatie over duurzaamheid.
27
5.2.6 Sector
De sector waarbinnen de onderneming actief is kan bepalend zijn voor de mate van rapportering. Zo
zal de impact op de omgeving afhankelijk zijn van de aard van de activiteit die de onderneming
uitvoert en zullen ondernemingsactiviteiten met een hoge impact vaak in het vizier liggen van
drukkingsgroepen. Ook werd er reeds aangetoond dat impact op de omgeving bepalend is voor de
mate van verantwoording door de onderneming (Bowen, 2000).
Gezien de beperktheid van de genomen steekproef bleken er te weinig waarnemingen aanwezig te
zijn om valabele uitspraken te doen over het belang van de sectoren. Om toch enige indicatie te
kunnen geven over de sectorafhankelijkheid werden de sectoren gegroepeerd tot twee grote
klassen: nijverheid en diensten. Toegepast op de steekproef bevatten deze klassen volgende
sectoren:
Nijverheid — fabricage, farmacie, tabaksindustrie, automobiel, huishoudelijke en
persoonlijke producten, voedingssector, duurzame gebruiksgoederen, petrochemie,
energievoorziening
Diensten — elektronica & ICT, telecommunicatie, financiële diensten, niet-financiële
diensten, kleinhandel.
6 BESCHRIJVING VAN DE RESULTATEN
6.1 2002-2009
In onderstaande tabel wordt een eerste illustratie van de evolutie in scores weergegeven, berekend
als het gemiddelde over 2002 en 2009. De gemiddelde cijfers voor 2009 liggen voor elke sectie
duidelijk hoger.
Een eerste belangrijke vaststelling betreft het verschil in scores tussen de 2002- en 2009-rapporten.
Geheel volgens de verwachtingen scoren de rapporten uit 2009 hoger dan deze uit 2002 aangezien
slechts in 2006 de G3-richtlijnen werden uitgebracht en het scoringssysteem hierop gebaseerd is.
28
Tabel 6.1 Evolutie in de gemiddelde scores per sectie
Bijlagen 3 en 4 bevatten een tabel met de scores voor de verschillende secties, procentueel
uitgedrukt voor beide jaren. Aan de hand van de scores kan vastgesteld worden dat de 2009-
rapporten hoger scoren met een gemiddelde score van 209/360 (58%) ten opzichte van de 2002-
rapporten met een gemiddelde score van 118/360 (33%). Per sectie scoren de 2009-rapporten
significant hoger dan de 2002 rapporten. De grote verschillen zijn op te tekenen in de secties
“Verslagparameters”, “Economie” en “Productverantwoordelijkheid”. Daarentegen wordt eerder een
beperkte vooruitgang geboekt in de sectie “Organisatieprofiel”.
6.2 HET AL OF NIET TOEPASSEN VAN DE GRI-RICHTLIJNEN
Het aandeel van de GRI-rapporten in de totale steekproef is als volgt verdeeld. Globaal genomen
rapporteert ongeveer 70% (16 van de 23 bedrijven) in 2009 volgens het GRI. Dit is een duidelijke
toename ten opzichte van 2002, waar nog geen 40% (9 bedrijven) volgens het GRI hun verslag
opstelden (cf. tabel 6.2). De tabel geeft ook weer dat in 2002 binnen de nijverheid meer werd
gerapporteerd volgens het GRI dan in de dienstensector. In 2009 tekent er zich binnen de
nijverheidssector zelfs bijna een verdubbeling af ten opzichte van 2002, namelijk 84,6%, in
tegenstelling tot de dienstensector waar 50% van deze bedrijven volgens de G3-richtlijnen
rapporteert.
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
SA OP RP GCE EC EN LA HR SO PR
2002
2009
29
dummyGRI * dummyjaar * sectordummy Crosstabulation
Sectordummy
dummyjaar
2002 2009 Total
nijverheid dummyGRI Geen GRI Count 7 2 9
% within dummyjaar 53,8% 15,4% 34,6%
GRI Count 6 11 17
% within dummyjaar 46,2% 84,6% 65,4%
Total Count 13 13 26
% within dummyjaar 100,0% 100,0% 100,0%
diensten dummyGRI Geen GRI Count 7 5 12
% within dummyjaar 70,0% 50,0% 60,0%
GRI Count 3 5 8
% within dummyjaar 30,0% 50,0% 40,0%
Total Count 10 10 20
% within dummyjaar 100,0% 100,0% 100,0%
Tabel 6.2 Kruistabel van sector, GRI en het jaar
De tweezijdige T-test geeft significante verschillen weer in de gemiddelde scores van de GRI-
verslagen en de niet-GRI-verslagen, zowel voor 2009 (p=0.004) als 2002 (p=0.012).
De belangrijkste onderzoeksvraag die dient onderzocht te worden is het feit of de implementatie van
de GRI-richtlijnen effectief leidt tot harmonisatie binnen de duurzaamheidsrapportering. De maat
voor “harmonisatie binnen duurzaamheidsrapportering” kan afgeleid worden uit de hoogte van de
scores en de evolutie tussen de beide jaartallen. Indien ondernemingen zowel in 2002 als in 2009 de
GRI-richtlijnen niet toepassen maar toch een significant hogere score halen op bepaalde secties, kan
dit toch onrechtstreeks te wijten zijn aan de GRI-richtlijnen via het concept isomorfisme.
Gezien het scoringssysteem gebaseerd is op de G3-richtlijnen, worden niet enkel in 2009 significante
verschillen verwacht tussen gemiddelde scores van de rapporten zonder G3 en deze met, maar deze
verwachting geldt ook voor de verslagen uit 2002. Dit laatste valt te verklaren door het feit dat de
G2-richtlijnen nog gelijkenissen vertoont met de G3 richtlijnen en bijgevolg de rapporten, in lijn met
G2, significant hoger scoren.
De GRI-verslagen uit 2009 scoren gemiddeld 237/364 (ongeveer 65%), wat relatief hoog is. Echter
niet in die mate om te beweren dat ondernemingen die de GRI-richtlijnen toepassen dit tot op de
letter juist doen. Binnen bepaalde categorieën wordt wel opvallend hoog gescoord (hoger dan 70%).
Zo scoren de onderdelen “Organisatieprofiel” (87,8%), “Strategie en Analyse” (78,9%) en “Bestuur,
30
verplichtingen en betrokkenheid” (70,0%) zeer hoog. Echter enkel de gemiddelde scores van de
secties “Organisatieprofiel” (p<0,05) en “Bestuur, verplichtingen en betrokkenheid” (p<0,05)
verschillen significant van deze van de verslagen die geen GRI toepassen, waar de gemiddelde scores
onder de 70%-grens liggen. Op “Milieu” en “Mensenrechten” na scoort elke categorie significant
beter dan de verslagen die geen GRI toepassen. De gemiddelde scores van “Milieu” en
“Mensenrechten” zijn daarbij ook aan de lage kant. Hieruit kan afgeleid worden dat GRI op deze
vlakken niet heeft bijgedragen tot betere rapportering, zoals ook Morhardt (2009) vaststelt. De
andere categorieën daarentegen boeken wel een significante verbetering indien de richtlijnen
worden gebruikt.
Onder de 2002-rapporten wordt enkel boven de 70%-grens gescoord in de categorie
“Organisatieprofiel”. Het verschil met de ‘gewone’ verslagen is echter niet significant. Significante
verschillen vallen wel echter op te merken tussen “Rapportparameters” (p<0,01),
“Productverantwoordelijkheid” (p<0,01), “’Bestuur, verplichtingen en betrokkenheid” (p<0,05) en
“Arbeidsomstandigheden en volwaardig werk” (p<0,1).
6.3 SECTORNIVEAU
Per sector zijn er enkele opmerkelijke verschillen in de score van de 2009-rapporten. De nijverheid
doet het globaal genomen significant beter. Dit viel te verwachten aangezien bijna 85% van de
rapporten uit de nijverheid GRI toepassen, tegenover de dienstensector, waar slechts de helft van de
bedrijven de G3-richtlijnen heeft gebruikt (cf. tabel 6.2). Meer specifiek zijn er significante verschillen
in de scores te noteren van de secties “Economie”, “Milieu”, “Samenleving” en
“Productverantwoordelijkheid”.
Gemiddeld scoort de nijverheid significant beter (66%) tegenover de dienstensector (46%) (p<0,05).
Enkel in de categorie “Organisatieprofiel” wordt door beiden boven de 70% gescoord, maar ook hier
doet de nijverheid het beter (p<0,1). Verder zijn de significante verschillen op te merken in de
volgende categorieën: PR (p<0,05), SO (p<0,01), LA (p<0,05), EN (p<0,05), EC (p<0,01).
6.4 EVOLUTIES IN DE SCORES
Dit onderzoek onderstreept tevens het belang van de evolutie van de scores die bij bedrijven te
wijten is aan de implementatie van de richtlijnen.
Ter verkenning wordt per sectie de absolute toename in score van elk bedrijf berekend. Om de
impact van het al of niet implementeren van de GRI-richtlijnen na te gaan, wordt de steekproef van
23 bedrijven opgedeeld in 3 klassen, met name: bedrijven die zowel in 2002 als in 2009 rapporteren
volgens GRI, bedrijven die enkel in 2009 volgens GRI rapporteren en bedrijven die noch in 2002, noch
31
in 2009 rapporteren volgens deze richtlijnen. De klasse die sinds 2002 rapporteert volgens het GRI
wordt even buiten beschouwing gelaten aangezien deze klasse vertekend wordt omdat de scores ook
de evolutie meten in de GRI-richtlijnen zelf, met name het verschil tussen de G2- en de G3-
richtlijnen. Deze scoreverschillen liggen dan ook opvallend lager dan de categorie waar de richtlijnen
pas geïmplementeerd werden tussen 2003 en 2009 wat dan weer een logisch gevolg is van de hogere
scores van de rapporten uit 2002 die toen al GRI toepasten.
Onderstaande figuur geeft per klasse het gemiddelde verschil weer tussen de scores per sectie en is
een indicatie voor deze evolutie. De scores worden weergegeven als percentage van de maximaal
haalbare score per categorie.
Figuur 6.1 Weergave van de evolutie in de verschillende secties
Zoals verwacht werd is het verschil in score op elk vlak het hoogst bij de groep van ondernemingen
die GRI heeft geïmplementeerd tussen 2003 en 2009. Deze vooruitgang is het meest opmerkelijk
voor de sectie “Economie” (EC), het minste verschil met de andere groep valt dan weer te noteren in
de categorie die rapporteert over de strategie en analyse (SA) van het bedrijf.
Statistisch gezien, de categorie van de rapporten die GRI gebruiken sinds of voor 2002 buiten
beschouwing gelaten, worden significante verschillen genoteerd in evolutie bij de categorieën
“Organisatieprofiel” (p<0,01), ”Economie” (p<0,01), “Maatschappij” (p<0,05), “Rapportparameters”
(p<0,05) en “Milieu” (p<0,1). Wat de toename in totale score betreft valt ook hier een significant
verschil op te tekenen op het 5% significantieniveau indien de bedrijven die sinds of voor 2002 de
GRI-richtlijnen volgen buiten beschouwing worden gelaten (cf. bijlage 3).
-10%
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
SA OP RP GCE EC EN LA HR SO PR
2009 en 2002 geen GRI 2009 GRI, 2002 geen GRI 2009 en 2002 GRI
32
7 REGRESSIEANALYSE
7.1 INLEIDING
Als laatste onderdeel van deze analyse wordt globaal nagegaan of de vooropgestelde variabelen
invloed hebben op de omvang van de totaalscore. De paneldata, die de score weergeven per bedrijf
van de jaren 2002 en 2009 worden geanalyseerd door middel van volgende regressievergelijking:
7.2 TOELICHTING VAN DE REGRESSIEVERGELIJKING
Gezien het model voldoet aan de vereisten van het klassiek normaal lineair regressiemodel en aan de
hand van de Hausmantest de nulhypothese niet verworpen kan worden op het 5%
significantieniveau, lijkt het random effects model voor deze paneldata het meest geschikte model
dat de betrouwbaarste schatters oplevert. De p-waarde van de F-statisiek is voldoende laag
(p=0,000004) en toont aan dat het regressiemodel significant is.
De variabelen die gehanteerd worden in de regressievergelijking zijn de volgende:
Dummyjaar — Het jaar waarover gerapporteerd wordt (1=2009, 0=2002) Op basis van de reeds
aangetoonde significante verschillen in scores tussen de rapporten uit 2009 en deze uit 2002,
verwachten we een positief verband tussen de score en deze dummyvariabele.
GRI — Deze dummyvariabele geeft het al of niet volgen van de GRI-richtlijnen weer (1= het verslag is
opgesteld in overeenstemming met de GRI-richtlijnen, 0= de GRI-richtlijnen werden niet
geïmplementeerd). Ook hier wordt een positief verband verwacht.
GRIexp — Deze variabele geeft het aantal jaar weer dat de onderneming reeds rapporteert conform
het GRI. Het is dus een maat voor de ervaring inzake de GRI-richtlijnen. Verwacht wordt dat de
ervaring die werd opgebouwd inzake het implementeren van de richtlijnen in het verslag, zich zal
reflecteren in de score en dat dus dit cijfer positief gecorreleerd is met de totaalscore.
CSRexp — Deze variabele geeft het aantal jaar weer dat de onderneming reeds aan
duurzaamheidsrapportering doet. Het is met andere woorden ook een maatstaf voor de mate van
ervaring. Intuïtief wordt verwacht dat hoe meer ervaring men heeft inzake
33
duurzaamheidsrapportering, hoe uitgebreider de stakeholderdialoog is en hoe omvangrijker deze
rapportering dan ook zal zijn. Daardoor zullen ook de overlappingen met de G3-richtlijnen groter zijn.
Grootte (in miljoen euro) — Een positief verband tussen grootte en de score wordt verwacht (supra,
p.15).
Sectordummy — Statistisch werden reeds enkele significante verbanden aangetoond die in het
voordeel spreken qua score voor de nijverheidssector bij de 2009-verslagen. Hierop afgaand wordt
dus ook een negatief verband verwacht (1=dienstensector, 0=nijverheid).
7.3 BESPREKING VAN DE RESULTATEN
Dependent Variable: TOTAAL
Method: Panel EGLS (Cross-section random effects)
Date: 05/21/11 Time: 16:34
Sample (adjusted): 2002 2009
Periods included: 2
Cross-sections included: 23
Total panel (balanced) observations: 46
Swamy and Arora estimator of component variances
White period standard errors & covariance (d.f. corrected) Variable Coefficient Std. Error t-Statistic Prob. C 104.1489 16.62104 6.266088 0.0000
DUMMYJAAR 83.31558 27.16414 3.067117 0.0039
GRI 51.26256 19.10963 2.682551 0.0107
GRIEXP 2.348424 4.595279 0.511051 0.6122
CSREXP -2.594036 2.396230 -1.082549 0.2857
GROOTTE 0.000260 0.000135 1.928741 0.0611
SECTORDUMMY -19.31623 16.32969 -1.182890 0.2440 Effects Specification
S.D. Rho Cross-section random 18.12668 0.1081
Idiosyncratic random 52.06820 0.8919 Weighted Statistics R-squared 0.576117 Mean dependent var 146.8028
Adjusted R-squared 0.510904 S.D. dependent var 72.96554
S.E. of regression 51.02873 Sum squared resid 101553.3
F-statistic 8.834422 Durbin-Watson stat 2.059893
Prob(F-statistic) 0.000004 Unweighted Statistics R-squared 0.563667 Mean dependent var 163.6304
Sum squared resid 112941.5 Durbin-Watson stat 1.852188
Tabel 7.1 Resultaten regressievergelijking
Aan de hand van de resultaten valt te bemerken dat het al dan niet toepassen van de GRI-richtlijnen
een invloed heeft (p<0,01) op de totale score, maar dat het aantal jaar dat men ervaring hierin heeft
34
niet significant is, alsook het aantal jaar ervaring in het uitbrengen van een duurzaamheidsrapport.
De variabele “grootte” bevestigt tevens wat voorspeld werd op basis van de literatuur en het
resultaat geeft een positief verband weer tussen de omzet van het bedrijf en het totaal (p<0.1).
De sector daarentegen heeft globaal genomen echter geen significante invloed op de totaalscore in
de gehele steekproef. Toch bestaan er wel enkele significante verschillen tussen de nijverheid en
diensten op de score van de rapporten uit 2009 die reeds besproken werden (supra, p.30).
8 CONCLUSIE
Dit onderzoek had als doelstelling om de mate van harmonisatie binnen de MVO-rapportering
veroorzaakt door de GRI-richtlijnen te analyseren. Via een literatuuronderzoek werden enkele
belangrijke factoren bekomen die hier een invloed op kunnen hebben. Vervolgens werd een
steekproef van rapporten geanalyseerd via een scoringssysteem opgesteld op basis van de G3-
richtlijnen.
De bekomen scores laten toe enkele significante verbanden aan te tonen die in overeenstemming
zijn met wat verwacht wordt. Er wordt statistisch aangetoond dat ondernemingen die het GRI-
raamwerk toepassen hogere scores halen dan wanneer het raamwerk niet gebruikt wordt. Dit wijst
erop dat ondernemingen zich daadwerkelijk aan de richtlijnen houden. Hiermee wordt hypothese 1,
waarin gesteld wordt dat ondernemingen die gebruik maken van het GRI-raamwerk hogere scores
zullen behalen, bevestigt.
Ten tweede toont de regressieanalyse aan dat de omzet een significante invloed heeft op de scores.
Zoals verwacht hebben bedrijven met een hogere omzet meer middelen om de implementatiekosten
van het GRI-raamwerk op te vangen.
Ten derde tonen de resultaten aan dat de scores van rapporten betreffende het rapporteringsjaar
2009 duidelijk hoger liggen dan deze uit 2002. Dit resultaat bevestigt hypothese 2 (Rapporten over
de rapporteringsperiode 2009 zullen gemiddeld hoger scoren dan rapporten betreffende
rapporteringsperiode 2002). Enerzijds is dit te verklaren door het feit dat in 2009 (70%) meer
rapporten volgens de GRI richtlijnen rapporteren in vergelijking met 2002 (40%), waardoor deze via
de aard van het scoringssysteem hogere scores verkrijgen. Anderzijds is er ook bij rapporten die niet
rapporteren volgens de GRI-richtlijnen een stijgende trend in de globale scores te bemerken. Zo
mogen we ondermeer van een opmerkelijke verbetering spreken in de categorieën
“Organisatieprofiel” en “Bestuur, verplichtingen en betrokkenheid”, waar men omvangrijker en meer
in detail over rapporteert.
35
Deze stijgende trend kan verklaard worden via het eerder beschreven fenomeen uit de institutionele
theorie, isomorfisme. De GRI-richtlijnen zorgen via isomorfisme voor homogenisering binnen de
MVO-rapportering. Dit proces heeft echter niet plaatsgevonden bij het economische aspect. Figuur
6.1 toont aan dat er wel een grote vooruitgang is geboekt binnen de rapporten die de GRI-richtlijnen
gebruiken in 2009. Echter, de vooruitgang bij rapporten die in 2002 en in 2009 geen gebruik maken
van de GRI-richtlijnen is zeer beperkt voor het economische aspect. Daardoor wordt hypothese 3 (De
positieve evolutie van het aspect economie zal groter zijn dan bij andere secties) verworpen. Een
mogelijke verklaring kan gezocht worden in het feit dat het GRI-raamwerk zelf nog volop in
ontwikkeling is omtrent dit aspect. Hierdoor vindt isomorfisme nog niet plaats bij ondernemingen die
niet rapporteren volgens de GRI-richtlijnen.
Wat betreft het aantonen van het effect van de eerder aangehaalde stakeholdertheorie stuiten we
op de grenzen van de onderzoeksmethode. Men zou kunnen aantonen dat ondernemingen die meer
rekening houden met hun stakeholders, en dus hoger scoren op topics 4.14 tot en met 4.17, ook
globaal een hogere score zouden behalen. Zij houden immers rekening met de eisen van hun
belangrijkste stakeholders, waaruit in principe een grondige rapportering over de meeste topics
moet volgen. Het is echter niet mogelijk conclusies uit deze resultaten te trekken omdat het
onderzoek zich louter baseert op de inhoud van het duurzaamheidsverslag en de scores bijgevolg
geen reflectie zijn van een externe verificatie. Een rapport zou weinig informatie kunnen verstrekken
over hun stakeholder engagement maar mogelijk in de praktijk wel een superieure dialoog hebben
met alle stakeholders. Dit zou de resultaten zodanig vertekenen dat geen geldige conclusies
getrokken kunnen worden.
Eenzelfde redenering geldt voor de organisationele legitimiteitstheorie. Topic 4.13 handelt over lid
zijn van bepaalde verenigingen of associaties. De scores hiervan kunnen gerelateerd worden met de
globale score. Ondernemingen die aldus lid zijn van bijvoorbeeld een sectorassociatie kunnen
aangezet worden om de GRI-richtlijnen toe te passen om hun legitimiteit te behouden. Gezien ons
onderzoek geen externe verificatie van de inhoud omvat, kunnen ook hier geen geldige conclusies
getrokken worden. Wel blijkt dat in de nijverheidssectoren hogere scores gehaald worden dan in de
dienstensectoren. Dit wordt verklaard door het feit dat, zeker in 2009, meer ondernemingen uit de
nijverheidssectoren de GRI-richtlijnen implementeren, mogelijk duidend op een sterkere
aanwezigheid van het legitimiteitsgevoel.
Dit onderzoek kent twee beperkingen die de gevonden resultaten minder betrouwbaar maken. Ten
eerste is er de beperkte grootte van de steekproef. Het gevoerde onderzoek is diepgaand en
kwantificeert de inhoud van het duurzaamheidsverslag, maar door het tijdrovende karakter en de
lage beschikbaarheid wordt hierdoor ingeboet aan steekproefgrootte. Hierdoor is het niet evident
36
om de resultaten te veralgemenen naar het ondernemingsmilieu in België. Dit komt ook deels door
het feit dat belangrijke ondernemingen in België niet aan een eigen duurzaamheidsrapportering
doen, maar dit vaak onder de vleugels valt van de groep waartoe zij behoren.
Ten tweede leidde de onderzoeksmethode met het scoringssysteem ertoe dat de organisationele
legitimiteitstheorie evenals de stakeholdertheorie, beiden beschreven in het literatuuronderzoek,
niet statistisch getest konden worden.
Toekomstig onderzoek kan de beperkingen van dit onderzoek behandelen en zo de bekomen
resultaten bevestigen en aanvullen. De steekproefgrootte kan ondermeer uitgebreid worden door
ook rekening te houden met nieuwe vormen van duurzaamheidsrapportering, waaronder
rapportering enkel via de ondernemingswebsite als medium. Eveneens kan men de organisationele
legitimiteitstheorie en de stakeholdertheorie statistisch verifiëren door te werken met externe
verificatie van de relevante topics van de G3-richtlijnen.
Na analyse vermoeden we tevens dat de aantrekkelijkheid voor het lezerspubliek van een rapport
primeert bovenop de overeenstemming met bepaalde richtlijnen. Dit vermoeden wordt gestaafd
door het feit dat veel verslagen worden aangedikt met kleurrijk beeldmateriaal, interviews en
voorbeelden over bepaalde initiatieven. Vaak wordt dan voor de meer technische details verwezen
naar de website en/of jaarverslag. Dit alles tezamen resulteert vaak in een vormgeving van
verslaggeving eigen aan de onderneming. Verder onderzoek naar de graad van versnippering in
informatie omtrent duurzaamheid en de verschillende media gebruikt door de onderneming om te
communiceren omtrent duurzaamheid naar de belanghebbenden toe kan zeer nuttig en
verhelderend zijn.
I
LITERATUURLIJST
Adams C. A., 2004, The ethical, social and environmental reporting-performance portrayal gap,
Accounting, Auditing & Accountability Journal, jg. 17, nr. 5, 731-757.
Adams C. en Narayanan V, 2007, The ‘standardization’ of sustainability reporting, in: Unerman J.,
Bebbington J., O’Dwyer B., Sustainability accounting and accountability,. Routledge, Londen, 70-75.
Berelson B., 1952, Content analysis in communication research, US: Free Press, New York.
Bowen F. E., 2000, Environmental visibility: a trigger of green organizational response?, Business
Strategy and the Environment, jg. 9, nr. 2, 92-107.
Brammer S. en Pavelin S., 2006, Voluntary environmental disclosures by large UK companies, Journal
of Business Finance & Accounting, jg. 7, nr. 8, 1168-1188.
Broom L. en Selznick P., 1955, Sociology, a text with adapted readings, Row, Peterson, New York.
Brown H. S., de Jong M. en Lessidrenska T., 2009, The rise of the Global Reporting Initiative: a case of
institutional entrepreneurship, Environmental Politics, jg. 18, nr. 2, 182-200.
Brown H. S., de Jong M. en Levy D. L., 2009, Building institutions based on information disclosure:
lessons from GRI's sustainability reporting, Journal of Cleaner Production, jg. 17, nr. 6, 571-580.
Business & Society Belgium, 2010, Survey of best practices, trends and benchmarks in Sustainability
reporting, Londen.
Campbell J. L., 2006, Institutional analysis and the paradox of corporate social responsibility,
American Behavioral Scientist, jg. 49, nr. 7, 925.
Campbell, J. L., 2007, Why would corporations behave in socially responsible ways? An institutional
theory of corporate social responsibilit, The Academy of Management Review Archive, jg. 32, nr. 3,
946-967.
CorporateRegister.com Ltd., 2010, CRReportingAwards’10: global winners & reporting trends,
Londen.
II
Cowen B. en Scott S., 1987, The impact of corporate characteristics on social responsibility
disclosure: a typology and frequency-based analysis, Accounting, Organizations and Society, jg. 12,
nr. 2, 111-122.
Daub C. H., 2007, Assessing the quality of sustainability reporting: an alternative methodological
approach, Journal of Cleaner Production, jg. 15, nr. 1, 75-85.
Deegan C., 2007, Organisational legitimacy as a motive for sustainability reporting in: Unerman J.,
Bebbington J., O’Dwyer B., Sustainability accounting and accountability,. Routledge, Londen, 127-
149.
Deegan C., Rankin M. en Tobin J., 2002, An examination of the corporate social and environmental
disclosures of BHP from 1983-1997: A test of legitimacy theory, Accounting, Auditing &
Accountability Journal, jg. 15, nr. 3, 312-343.
DiMaggio P. J. en Powell W. W., 1983, The iron cage revisited: Institutional isomorphism and
collective rationality in organizational fields, American sociological review, jg. 48, nr. 2, 147-160.
Donaldson T. en Preston L. E., 1995, The stakeholder theory of the corporation: Concepts, evidence,
and implications, The Academy of Management Review, jg. 20, nr. 1, 65-91.
Etzion D. en Ferraro F., 2010, The role of analogy in the institutionalization of sustainability reporting.
Organization Science, jg. 21, nr. 5, 1092-1107.
Everaert P., Bouten L., Van Liedekerke L., De Moor L. en Christiaens J., 2009, Discovering patterns in
corporate social responsibility (CSR) reporting: A transparent framework based on the Global
Reporting Initiative’s (GRI) Sustainability Reporting Guidelines, Working Paper van de faculteit
Economie en Bedrijfskunde Ugent, België, Gent.
Freeman R. E., 1984, Strategic management: A stakeholder approach, Pitman, jg. 1, 31-60.
Gilbert D. U. en Rasche A., 2008, Opportunities and problems of standardized ethics initiatives–a
stakeholder theory perspective, Journal of business ethics, jg. 82, nr. 3, 755-773.
Gray R, Kouhy R. en Lavers S., 1995, Constructing a research database of social and environmental
reporting by UK companies, Accounting, Auditing & Accountability Journal, jg. 8, nr. 2, 78-101.
III
GRI, 2006, Application Levels, URL:
<http://www.globalreporting.org/ReportingFramework/ApplicationLevels/>
GRI, 2006, Richtlijnen voor duurzaamheidsverslaggeving, URL:
<http://www.globalreporting.org/NR/rdonlyres/FD224BA9-83E1-4BA8-AEE9-
EC68A904A419/4928/G3_GuidelinesNED.pdf>
GRI, 2007, Sustainability Reporting 10 years on, URL:
<http://www.globalreporting.org/NR/rdonlyres/430EBB4E-9AAD-4CA1-9478-
FBE7862F5C23/0/Sustainability_Reporting_10years.pdf>
GRI, 2009, Facts and figures about GRI reports, URL:
<http://www.globalreporting.org/AboutGRI/FactSheet.htm>
GRI, About Sector Supplements, URL:
<http://www.globalreporting.org/ReportingFramework/SectorSupplements/AboutSectorSupplement
s/AboutSectorSupplements.htm>
GRI, Learning & Support, URL: <http://www.globalreporting.org/LearningAndSupport/>
Holsti O. R., 1969, Content analysis for the social sciences and humanities, Addison-Wesley Reading,
Massachusetts.
Howard J., Nash J. en Ehrenfeld J., 1999, Industry codes as agents of change: responsible care
adoption by US chemical companies, Business Strategy and the Environment, jg. 8, nr. 5, 281-295.
Ioannou I. en Serafeim G., 2010, The impact of corporate social responsibility on investment
recommendations, working paper van Harvard Business School, Boston, USA.
Kolk A, 2004, A decade of sustainability reporting: developments and significance, International
Journal of Environment and Sustainable Development, jg. 3, nr. 1, 51-64.
Larrinaga-González C., 2007, Sustainability reporting: insights from neo-institutional theory, in:
Unerman J., Bebbington J., O’Dwyer B., Sustainability accounting and accountability,. Routledge,
Londen, 150-167.
IV
Lindblom C., 1994, The implications of organizational legitimacy for corporate social performance
and disclosure, URL: <http://www.mendeley.com/research/the-implications-of-organizational-
legitimacy-for-corporate-social-performance-and-disclosure/>
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen verhoogt de waarde van uw bedrijf. (2011, 29 april). De
Tijd, p.2.
Margolis J. D. en Walsh J. P., 2003, Misery loves companies: Rethinking social initiatives by business,
Administrative Science Quarterly, jg. 48, nr. 2, 268-305.
Milne M. en Gray R., 2007, Future prospects for corporate sustainability reporting, in: Unerman J.,
Bebbington J., O’Dwyer B., Sustainability accounting and accountability,. Routledge, Londen, 184-
207.
Moneva J. M., Archel P. en Correa C., 2006, GRI and the camouflaging of corporate unsustainability.
Morhardt J. E., 2009, General Disregard for Details of GRI Human Rights Reporting by Large
Corporations, Global Business Review, jg. 10, nr. 2, 141-158.
Morhardt J. E., Baird S. en Freeman K., 2002, Scoring corporate environmental and sustainability
reports using GRI 2000, ISO 14031 and other criteria, Corporate social Responsibility and
Environmental Management jg. 9, nr. 4, 215 -233.
Patten D., 2002, The relation between environmental performance and environmental disclosure: a
research note, Accounting, Organizations and Society, jg. 27, nr. 8, 763-773.
Powell W. W. en DiMaggio P. J., 1991, The new institutionalism in organizational analysis, University
of Chicago Press, Chicago.
Skouloudis A., Evangelinos K. en Kourmousis F., 2009, Development of an Evaluation Methodology
for Triple Bottom Line Reports Using International Standards on Reporting, Environmental
management, jg. 44, nr. 2, 298-311.
Stratos Inc, 2005, Gaining momentum: corporate sustainability reporting in Canada, URL:
< http://www.stratos-sts.com/documents/2005_Gaining_Momentum.pdf>
SustainAbility–UNEP, 1997, The 1997 Benchmark Survey: the Third International Progress Report on
Company Environmental Reporting, Londen.
V
Thomson I., 2007, Mapping the terrain of sustainability accounting, in: Unerman J., Bebbington J.,
O’Dwyer B., Sustainability accounting and accountability,. Routledge, Londen, 19-36.
Tilt C. A., 2007, External stakeholder’s perspectives on sustainability reporting in: Unerman J.,
Bebbington J., O’Dwyer B., Sustainability accounting and accountability,. Routledge, Londen, 104-
126.
Unerman J., 2007, Stakeholder engagement and dialogue, in: Unerman J., Bebbington J., O’Dwyer B.,
Sustainability accounting and accountability,. Routledge, Londen, 86-103.
W.Venn., Wetboek voor Vennootschappen in België, art. 96 betreffende het jaarverslag, januari
2006.
Waddock S. A. en Graves S. B., 1997, The corporate social performance–financial performance link,
Strategic Management Journal, jg. 18, nr. 4, 303-319.
Waddock S. en Graves S., 2000, Performance characteristics of social and traditional investments,
Journal of Investing, jg. 9, nr. 2, 27–41.
Wester F., 2006, Onderzoekstypen in de communicatiewetenschap, Kluwer, Mechelen.
Willis A, 2003, The role of the global reporting initiative's sustainability reporting guidelines in the
social screening of investments, Journal of business ethics, jg. 43, nr. 3, 233-237.
VI
BIJLAGEN
Bijlage 1 Verschillende categorieën met corresponderende aspecten
Categorie Aspect
Strategie en analyse
Organisatieprofiel
Verslagparameters Verslagprofiel
Reikwijdte en afbakening van het verslag
GRI-inhoudsopgave
Assurance
Bestuur, verplichtingen en betrokkenheid
Bestuursstructuur
Verplichtingen i.v.m. externe initiatieven
Overleg met belanghebbenden
Economisch Economische prestaties
Marktaanwezigheid
Indirecte economische effecten
Milieu Materialen
Energie
Water
Biodiversiteit
Luchtemissies, afvalwater en afvalstoffen
Producten en diensten
Naleving
Transport
Algemeen
Arbeidsomstandigheden en redelijk werk
Werkgelegenheid
Verhouding tussen werkgever en werknemer
Gezondheid en veiligheid
Opleiding en onderwijs
Diversiteit en kansen
Mensenrechten Investerings- en inkoopbeleid
Verbod op discriminatie
Vrijheid van vereniging en collectieve arbeidsonderhandelingen
Kinderarbeid
Gedwongen en verplichte arbeid
Veiligheidsbeleid
Rechten van de inheemse bevolking
Maatschappij Gemeenschap
Corruptie
Publiek beleid
Concurrentiebelemmerend gedrag
Naleving
VII
Productverantwoordelijkheid Gezondheid en veiligheid van consumenten
Etikettering van producten en diensten
Marketingcommunicatie
Privacy van klanten
Naleving
Bijlage 2 Overzicht van rapporten met bijhorende score
bedrijf jaar totaal score (%) bedrijf jaar totaal score (%)
Atlas Copco 2002 104 29% Janssen 2002 74 21%
2009 345 96% 2009 63 18%
Agfa Gevaert 2002 83 23% KBC 2002 116 32%
2009 147 41% 2009 236 66%
Alcatel Lucent 2002 115 32% LH 2002 98 27%
2009 151 42% 2009 125 35%
Astrazeneca 2002 110 31% Mazda 2002 96 27%
2009 157 44% 2009 168 47%
BAT 2002 137 38% MG 2002 88 24%
2009 177 49% 2009 120 33%
BMW 2002 113 31% Nuon 2002 148 41%
2009 304 84% 2009 342 95%
Daimler 2002 104 29% Nutreco 2002 146 41%
2009 329 91% 2009 212 59%
Dexia 2002 104 29% Philips 2002 192 53%
2009 181 50% 2009 298 83%
H&M 2002 136 38% Shell 2002 100 28%
2009 197 55% 2009 339 94%
Henkel 2002 131 36% Siemens 2002 128 36%
2009 238 66% 2009 227 63%
IBM 2002 137 38% Volvo 2002 102 28%
2009 121 34% 2009 155 43%
ING 2002 163 45% 2009 170 47%
VIII
Bijlage 3 Procentuele scoreverschillen tussen GRI en niet GRI (2009)
Group Statistics
dummyGRI N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
SAperc GRI 16 ,7891 ,18663 ,04666
geen GRI 7 ,6607 ,22493 ,08502
OPperc GRI 16 ,8781 ,15135 ,03784
geen GRI 7 ,6750 ,15877 ,06001
RPperc GRI 16 ,6755 ,11642 ,02911
geen GRI 7 ,5192 ,12213 ,04616
GCEperc GRI 16 ,6958 ,21857 ,05464
geen GRI 7 ,4160 ,22363 ,08452
ECperc GRI 16 ,6250 ,22850 ,05712
geen GRI 7 ,2041 ,15112 ,05712
ENperc GRI 16 ,5708 ,30115 ,07529
geen GRI 7 ,3571 ,19578 ,07400
LAperc GRI 16 ,5312 ,23436 ,05859
geen GRI 7 ,3413 ,10358 ,03915
HRperc GRI 16 ,4141 ,31567 ,07892
geen GRI 7 ,1964 ,13759 ,05201
SOperc GRI 16 ,4974 ,29677 ,07419
geen GRI 7 ,1845 ,13789 ,05212
PRperc GRI 16 ,5078 ,33841 ,08460
geen GRI 7 ,2232 ,20684 ,07818
Totaalperc GRI 16 ,6511 ,21268 ,05317
geen GRI 7 ,3964 ,14448 ,05461
IX
Bijlage 4 procentuele verschillen tussen GRI en niet GRI (2002)
Group Statistics
dummyGRI N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
SAperc geen GRI 14 ,5089 ,17991 ,04808
GRI 9 ,5694 ,17800 ,05933
OPperc geen GRI 14 ,7107 ,13363 ,03571
GRI 9 ,7194 ,17579 ,05860
RPperc geen GRI 14 ,3860 ,11376 ,03040
GRI 9 ,5812 ,16283 ,05428
GCEperc geen GRI 14 ,2479 ,14430 ,03857
GRI 9 ,3856 ,14591 ,04864
ECperc geen GRI 14 ,1939 ,10915 ,02917
GRI 9 ,2540 ,15816 ,05272
ENperc geen GRI 14 ,2626 ,10665 ,02850
GRI 9 ,2565 ,11535 ,03845
LAperc geen GRI 14 ,2063 ,13898 ,03714
GRI 9 ,3426 ,19043 ,06348
HRperc geen GRI 14 ,1042 ,15739 ,04207
GRI 9 ,1343 ,12634 ,04211
SOperc geen GRI 14 ,1101 ,08741 ,02336
GRI 9 ,1574 ,10980 ,03660
PRperc geen GRI 14 ,0446 ,08642 ,02310
GRI 9 ,2639 ,17891 ,05964
score geen GRI 14 ,2912 ,05017 ,01341
GRI 9 ,3788 ,08011 ,02670
X
Bijlage 5 Gemiddelde scoreverschillen tussen "Geen GRI in 2009 en 2002" en "GRI in 2009 en
geen GRI in 2002"
Group Statistics
klasseGRI N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
Totaaldiff geen GRI 2009 en 2002 7 48,57 41,504 15,687
GRI 2009 geen GRI 2002 8 131,50 75,212 26,591
SAdiff geen GRI 2009 en 2002 7 1,86 1,464 ,553
GRI 2009 geen GRI 2002 8 1,75 1,282 ,453
OPdiff geen GRI 2009 en 2002 7 -2,57 7,068 2,671
GRI 2009 geen GRI 2002 8 10,25 6,819 2,411
RPdiff geen GRI 2009 en 2002 7 11,14 6,817 2,577
GRI 2009 geen GRI 2002 8 20,88 9,643 3,409
GCEdiff geen GRI 2009 en 2002 7 15,00 15,384 5,815
GRI 2009 geen GRI 2002 8 30,38 18,369 6,494
ECdiff geen GRI 2009 en 2002 7 ,57 2,637 ,997
GRI 2009 geen GRI 2002 8 12,38 6,781 2,397
ENdiff geen GRI 2009 en 2002 7 7,29 11,056 4,179
GRI 2009 geen GRI 2002 8 22,50 17,825 6,302
LAdiff geen GRI 2009 en 2002 7 6,00 5,538 2,093
GRI 2009 geen GRI 2002 8 11,38 8,568 3,029
HRdiff geen GRI 2009 en 2002 7 3,43 2,992 1,131
GRI 2009 geen GRI 2002 8 6,25 8,908 3,150
SOdiff geen GRI 2009 en 2002 7 2,57 3,409 1,288
GRI 2009 geen GRI 2002 8 9,12 7,298 2,580
PRdiff geen GRI 2009 en 2002 7 3,29 3,352 1,267
GRI 2009 geen GRI 2002 8 6,62 5,706 2,017
XI
Bijlage 6 Gemiddelde scores op sectorniveau (2009)
Group Statistics
SectorDum
my N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
SAperc Nijverheid 13 ,7885 ,24144 ,06696
Diensten 10 ,7000 ,13437 ,04249
OPperc Nijverheid 13 ,8769 ,14522 ,04028
Diensten 10 ,7375 ,19230 ,06081
RPperc Nijverheid 13 ,6746 ,11171 ,03098
Diensten 10 ,5673 ,14792 ,04678
GCEperc Nijverheid 13 ,6799 ,29351 ,08141
Diensten 10 ,5206 ,15659 ,04952
ECperc Nijverheid 13 ,6374 ,28002 ,07766
Diensten 10 ,3143 ,16735 ,05292
ENperc Nijverheid 13 ,6210 ,33108 ,09183
Diensten 10 ,3559 ,10532 ,03330
LAperc Nijverheid 13 ,5470 ,26018 ,07216
Diensten 10 ,3778 ,09990 ,03159
HRperc Nijverheid 13 ,4071 ,35768 ,09920
Diensten 10 ,2708 ,14862 ,04700
SOperc Nijverheid 13 ,5417 ,31687 ,08788
Diensten 10 ,2208 ,11793 ,03729
PRperc Nijverheid 13 ,5625 ,33657 ,09335
Diensten 10 ,2375 ,21409 ,06770
Totaalperc Nijverheid 13 ,6608 ,25327 ,07025
Diensten 10 ,4602 ,11659 ,03687