De Kracht van het Woord in de Afrikaanse Vertelkunst Een ... · 3.2. De Kracht van het woord 45...
Transcript of De Kracht van het Woord in de Afrikaanse Vertelkunst Een ... · 3.2. De Kracht van het woord 45...
Universiteit Gent Afrikaanse Talen en Culturen
Academiejaar 2008-2009
De Kracht van het Woord in de Afrikaanse Vertelkunst Een studie naar orale verteltradities in Afrika
Promotor: Prof. Dr. Ngo Semzara Kabuta Masterproef, voorgelegd voor het behalen van de graad van Master in de Afrikaanse Talen en Culturen door Valérie De Vos.
2
De taal tast zijn grenzen af. Het woord gaat in Kameleonkleuren gekleed.
Woorden waden door het water. Zinnen zingen door het zand.
De wind waait woorden door ons heen.
(Jan Kees van de Werk)
communication, like knowledge itself, flowers in speech. (Walter J. Ong) The voice of the singer or the speaker and the pen and paper
are mere midwives of a pregnant mind
(Okot p‟Bitek)
3
Inhoud Inleiding 7 Hoofdstuk 1: Het filosofische kader: mens, maatschappij en wereldbeeld 9 1.1. Mens en wereld vanuit het Afrikaans filosofisch denken 10
1.1.1. Seriti 11 1.1.2. Umuntu ngumuntu ngabantu 13
1.2. Filosofische beschouwingen betreffende het gesproken woord 16 1.3. Besluit 20
Hoofdstuk 2: Literatuur, tekst en performance in orale tradities 21 2.1. Terminologische bemerkingen betreffende de studie van orale tradities 22
2.1.1. Orale literatuur en tekst 22 2.1.1.1. Wat is Tekst? 27 2.1.1.2. Mogelijke alternatieven? 31 2.1.1.3. Gesproken boven geschreven woord in Afrikaans wijsgerig denken 33
2.2. Structuur en memorisatie van orale teksten 35 2.2.1. Het citeerbare en obscure karakter van de orale uiting 37 2.2.2. Tekst vastgelegd in materiële objecten 38
Hoofdstuk 3: De kracht van het Woord in de Afrikaanse vertelkunsten 41 3.1. Het Woord in de orale traditie 42 3.2. De Kracht van het woord 45 3.3. De kracht van het woord in de vertelkunsten 48 3.4. Rol van het publiek 51
Hoofdstuk 4: Meesters van het woord en de kracht van lofpoëzie in Afrika 53 4.1. De West-Afrikaanse „griot‟ 54
4.1.1. Oorsprong, naamgeving en gebruik van de term „griot‟ 55 4.1.2. Functies en plaats van de griot in West-Afrika 58 4.1.3. Globaliserende tendensen 65 4.1.4. De rol van de griot in de West-Afrikaanse worsteltraditie 66
4.2. De Afrikaanse lofpoëzie 68 4.2.1. De kasala bij de Luba 71 4.2.2. De izibongo bij de Xhosa 73 4.2.3. Besluit 79
Hoofdstuk 5: Wat woorden met je doen: een maatschappelijke bijdrage 80 5.1. Zelflofpoëzie als een herinnering aan en bevestiging van de eigen waardigheid 81
Conclusie 86 Bibliografie 88 Bijlagen 92
4
Samenvatting
Orale traditie is vandaag de dag nog steeds actueel in Afrika. Om de hedendaagse
maatschappelijke relevantie van deze orale tradities in te schatten is onderzoek een
noodzaak. Deze studie houdt zich bezig met de kracht van het woord in de Afrikaanse
vertelkunst, en vormt hiermee een onderzoek naar de verteltradities in Afrika vandaag de
dag. Binnen dit onderzoek is het belangrijk om de filosofische dimensie die aan deze
maatschappijen ten grondslag ligt te achterhalen. Na de filosofische onderbouw geschetst te
hebben zullen enkele theoretische termen in de studie naar orale tradities, zoals „orale
literatuur‟, „tekst‟ en „performance‟, onder de loep worden genomen. Eveneens wordt
gekeken naar de manier waarop orale kunstvormen zich manifesteren qua structuur en
uitvoering. Vervolgens zal ook de plaats en de kracht van het woord, in haar verschillende
aspecten, binnen dit oraal traditioneel gebeuren worden behandeld. Na deze eerder
theoretische basisbeschouwingen wordt de aandacht gericht op enkele orale verteltradities
en haar lokale uitvoerders in de hedendaagse Afrikaanse context. Uit het geheel van de
verschillende tradities (ceremoniële poëzie, lofpoëzie, historische vertellingen, epen,
spreekwoorden, en dergelijke ) zal blijken hoe belangrijk en krachtig het gesproken woord in
de Afrikaanse samenleving is. Ook zal men zien hoe woorden, die deels contextbepaald zijn,
ook contextcreërend kunnen werken. De centrale vragen van dit onderzoek luiden als volgt:
Welke krachten en effecten kunnen van woorden uitgaan? Welke krachten worden aan
woorden toegekend? Welke personen krijgen de macht om met woorden te „spelen‟? De
concrete doelstelling is te achterhalen hoe belangrijk en effectief de orale
overdrachtssystemen in Afrika vandaag de dag zijn, en op welke manier zij evolueren in een
wereld die door toenemende contacten en invloeden steeds sneller verandert. In het laatste
hoofdstuk buigt men zich over de mogelijk maatschappelijke en psychosociale bijdragen die
de orale tradities en haar lokale woordmeesters kunnen leveren. In dit verband zal een
concrete en actuele casus met betrekking tot België worden belicht. Hieruit blijkt dat de orale
vertelkunsten en -tradities zeker een positieve maatschappelijke rol kunnen spelen, en dit
zowel in Afrika als daarbuiten. Dit bevestigt de noodzaak en het nut van onderzoek op dit
vlak.
5
Summary
Oral tradition is still of actuality in today‟s Africa. In order to evaluate the actual societal
relevance of those oral traditions, research is necessary. This study focuses on the power of
the word in African verbal arts and is as such a research into the oral traditions in Africa
today. In the frame of this research it is an essential element to look for the philosophical
dimension at the origin of those societies. In a first part we will discuss the underlying
philosophical frame followed by second theoretical part related to specific terms in the field
of oral tradition such as „oral literature‟, „text‟, and „performance‟. Also we will pay attention
to the way how different oral traditional forms manifest themselves artistically from
structural as well as performative aspects. Another discussion will focus on the „place‟ and
the „power‟ of the „word‟ in different verbal art activities. Following those rather theoretical
thoughts the focus changes on some verbal art forms and their local performers in the actual
African context. Observations from the different oral traditions (ceremonial poetry, praise
poetry, historical tales, epics, proverbs …) show how powerful the spoken word in African
society is. It is also demonstrated that words are „contextually determined‟ but that they also
can be „context creating‟. The central questions asked in this study are as follows: Which kind
of forces emerge from words? What are the forces and what is the resulting power attributed
to the word? Which persons receive and have the power to „play‟ with words? The concrete
aim of this study is to look to which degree the oral traditional transfer system is still
essential and effective in Africa today. Also by which way they evolve in our actual world
with increasing contacts and influences. In the last chapter the focus is laid on the role of oral
traditional transfer systems and their performers on the positive impact on psycho-social
aspects and societal functioning. A concrete and actual case, related to Belgium, will be
presented as an illustration of this topic. Out of this it can be concluded that oral traditional
systems as an essential functional element in society have a positive societal impact, in Africa
and beyond. This confirms that research in this field is still needed.
Dankwoord
Vooreerst wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotor Professor Dr. Ngo S. Kabuta, voor
zijn begeleiding tijdens dit onderzoek, en de mogelijkheid die hij me gaf om deze
Masterproef af te leggen. Daarnaast wil ik mijn dank betuigen aan Dr. Karel Arnaut, die me
de mogelijkheid gaf om een debat betreffende mijn onderzoeksdomein zeer actief bij te
wonen, en de heer Babacar Mbaye, om zijn interessante bijdrage betreffende de griot in
West-Afrika. Tevens gaat mijn oprechte dank uit naar mijn vriend Wouter voor zijn
volledige steun en vertrouwen, ook in moeilijke momenten. In het bijzonder wil zeker mijn
ouders bedanken, die me alle kansen en geloof hebben gegeven om deze studie aan te
vangen en tot een goed einde te brengen. Tenslotte wil ik mijn broer Christophe, mijn meme,
pepe, mammie, familie en vrienden bedanken omdat ook zij steeds in mij zijn blijven
geloven. Zonder hun steun en bemoedigende woorden had dit werk er niet kunnen zijn. Dit
illustreert alvast de kracht die woorden kunnen verspreiden…
7
Inleiding
Zoals vervat in de titel tracht deze studie een licht te werpen op de orale verteltradities zoals
deze bestaan in het hedendaags Afrika. Hierbij krijgt het gesproken woord speciale
aandacht, aangezien zij in de orale traditie een centrale plaats bekleedt. Om de
maatschappelijke relevantie van deze orale tradities vandaag de dag in te schatten is
onderzoek noodzakelijk. Binnen dit onderzoek is het belangrijk om de filosofische dimensie
die aan deze maatschappijen ten grondslag ligt te achterhalen. De gangbare Afrikaanse visies
op de mens en de wereld zijn immers niet zomaar los te koppelen van de filosofische en
psychosociale processen die aan de basis van haar orale tradities liggen. Enerzijds worden zij
dus mee gevormd binnen hun context of sociale omgeving en anderzijds geven zij zelf ook
vorm aan hun context. Dit is een universeel geldend principe. Elke traditie die aan een
samenleving ontspringt, wordt er immers automatisch door beïnvloed, en zal in zekere mate
op haar beurt haar samenleving beïnvloeden. Na de filosofische onderbouw geschetst te
hebben zullen enkele theoretische termen in de studie naar orale tradities, zoals „orale
literatuur‟, „tekst‟ en „performance‟, onder de loep worden genomen. Hierbij zal eveneens
gekeken worden naar de manier waarop orale kunstvormen zich manifesteren qua structuur
en uitvoering. Verschillende mechanismen van tekstproductie en memorisatie zullen hierbij
centraal staan. Vervolgens zal ook de plaats en de kracht van het woord, in haar
verschillende aspecten, binnen dit oraal traditionele gebeuren worden behandeld. Na deze
meer theoretische basisbeschouwingen wordt de aandacht gevestigd op enkele orale
verteltradities en haar lokale uitvoerders in de hedendaagse Afrikaanse context. Zij die in
deze samenlevingen aanzien worden als „kunstenaars‟ of „meesters‟ van het woord, die de
taal bijgevolg het machtigst zijn en de kracht van het woord het best kunnen inschatten, zijn
veelal zangers, poëten en wijzen. Zij zijn de personen die het woord met al haar kracht weten
te vormen of te bewerken, en dit met veel oog voor het artistieke aspect. De taal en de
woorden zijn voor de zangers en dichters in Afrika het materiaal waaruit zij hun verbale
kunst vervaardigen, net zoals hout de grondstof is waaruit de beeldhouwer zijn artistieke
sculpturen maakt. Bovendien zijn het ook deze personen die in zekere zin het woord kunnen
manipuleren op een manier waarvan niemand anders het kan, durft of mag. Hun typerende
welbespraaktheid is in een context waar het gesproken woord nog steeds centraal staat een
enorme macht. Speciale aandacht zal hierbij gaan naar de Afrikaanse lofpoëzie, een orale
traditie die overal in Afrika vertegenwoordigd is. Daarenboven kan men haar beschouwen
als de pure belichaming van de Afrikaanse mens- en wereldvisie. Uit het geheel van de
8
verschillende tradities (ceremoniële poëzie, lofpoëzie, historische vertellingen, epen,
spreekwoorden, etc.) zal blijken hoe belangrijk en krachtig het gesproken woord in de
Afrikaanse samenleving is. Ook zal men zien hoe woorden, die deels contextbepaald zijn,
ook contextcreërend kunnen werken. Het is tevens zo dat in overwegend orale
gemeenschappen een sterke overtuiging leeft dat het woord magische krachten bezit
waarmee bijgevolg heel voorzichtig en vakkundig moet worden omgegaan. Deze gedachte,
dat woorden kracht bezitten en dus macht kunnen betekenen, leeft echter ook bij ons.
Denken we bijvoorbeeld aan spreekwoorden als „spreken is zilver, zwijgen is goud‟ en
„horen, zien en zwijgen‟. Zoals we zullen zien stelt men in Afrika de „ideale mens‟ over het
algemeen voor als de bedachtzame spreker, een zwijgzame, stille mens – en dus niet als een
„erop los ratelend iemand‟.
Hiermee zijn we terug aangekomen bij de titel en de kern van deze studie: „De kracht van het
Woord in de Afrikaanse vertelkunst‟. De centrale vragen van dit onderzoek luiden dan ook
als volgt: Welke krachten en effecten kunnen van woorden uitgaan? Welke krachten worden
aan woorden toegekend? Welke personen krijgen de macht om met woorden te „spelen‟? De
concrete doelstelling is te achterhalen hoe belangrijk en effectief de orale
overdrachtssystemen in Afrika vandaag de dag zijn, en op welke manier zij evolueren in een
wereld die door toenemende contacten en beïnvloeding steeds sneller verandert. Kunnen
traditionele systemen, in een context van stijgende globalisering, een belangrijke rol spelen in
deze evolutie? Deze evolutie, die in een stroomversnelling kwam met de West-Europese
ontdekkingsreizen, is een fenomeen waaraan we niet onderuit kunnen, maar die, mijns
inziens, niet noodzakelijk de tradities moet verloochenen. Stap voor stap zal getracht worden
om deze vragen te beantwoorden. Het laatste hoofdstuk zal dan ook handelen over de
mogelijk maatschappelijke en psychologische bijdragen die de orale tradities en haar lokale
woordmeesters in de huidige wereld kunnen leveren. In dit verband zal een concrete en
actuele casus met betrekking tot België worden belicht.
De gevolgde methode is hoofdzakelijk op literatuurstudie gebaseerd. Daarnaast is eveneens
getracht om via interviews, gesprekken en enkele documentaires een aantal hedendaagse
Afrikaanse muzikanten of griots – dé „meesters van het woord‟ bij uitstek – een bijdrage te
laten leveren. Een filosofische houding en invalshoek zal doorheen het hele werk aanwezig
zijn, aangezien deze naar mijn mening de basis vormt voor een duidelijk begrip en een
heldere analyse bij de zoektocht naar antwoorden op de gestelde vragen.
9
Hoofdstuk 1:
Het filosofische kader:
mens, maatschappij en wereldbeeld
10
1.1. Mens en wereld vanuit het Afrikaans filosofisch denken
Zoals in de inleiding reeds kort vermeld werd moet men er zich van bewust zijn dat elke
artistieke activiteit haar bestaan en vorm voor een groot deel te danken heeft aan die
samenleving waaraan zij ontspringt. Bovendien is het echter ook zo dat de artistieke uitingen
zelf enorm dynamisch zijn. Zij kunnen bijgevolg fungeren als belangrijke mechanismen die
veranderingen of verschuivingen binnen hun samenleving kunnen bewerkstelligen of
tegenwerken. Wanneer men de artistieke traditie van een gemeenschap bestudeert kan dit
heel wat blootleggen over de heersende denk- en wereldbeelden van deze samenleving. De
orale traditie is hier zeker geen onbelangrijk deel van, integendeel. In dit hoofdstuk zal
getracht worden om de heersende mensbeelden, en de daarmee samenhangende
wereldbeelden, die in Afrika leven te schetsen. Deze filosofische basis dienen we in
gedachten te houden bij het verdere verloop van de studie. Het is namelijk zeer leerrijk en
verrijkend om vast te stellen hoe manifest bepaalde denkbeelden aanwezig zijn in de
gesproken traditionele kunstuitingen, en hoe zij de kunst vormelijk mee bepalen. Hierbij wil
ik er kort op wijzen dat het Afrikaans denken over mens en wereld enkele interessante
filosofische pistes kan openen die de Westerse percepties omtrent „mens zijn‟ – naar mijn
mening – positief kunnen aanvullen. Dit is tevens essentieel binnen onze huidige
samenleving die in volle transformatie is en nood heeft aan een beter mutueel begrip, gezien
we steeds dichter en onvermijdelijk samen moeten leven. Betreffende het nadenken over de
mens en zijn omringende wereld bestaat er binnen de enorme diversiteit aan Afrikaanse
gemeenschappen uiteraard een verscheidenheid aan culturele invullingen. Toch ligt er aan
deze particuliere differentiatie een algemeen basisidee als tendens ten grondslag.
Overkoepelend is vast te stellen dat de mens binnen het Afrikaanse denken nooit los wordt
gezien van de omgeving waarin hij leeft. De mens maakt met andere woorden altijd deel uit
van een groter geheel. Het besef van die onlosmakelijke verbondenheid met de wereld is
altijd en overal in hun denken aanwezig. Die verbondenheid beperkt zich niet enkel tot de
levende medemens, maar ook tot de overledenen, de geesten van voorouders, evenals de
dieren en planten en evenzeer de niet levende wereld. Dit is een interessante waarneming in
vergelijking met ons Westers denken waarin de autonomie, de zelfstandigheid en de
individualiteit van de mens of de persoon vooral benadrukt wordt. Augustine Shutte focust
in zijn boek „Philosophy for Africa‟ (Shutte, 1993) op twee sleutelbegrippen in het
traditioneel Afrikaans denken. Deze zijn het Afrikaanse begrip van de fundamentele kracht
of energie die uitgaat van het universum, uitgedrukt in de term „seriti‟, en het Afrikaanse
begrip van de gemeenschap, zoals uitgedrukt in het gezegde „umuntu ngumuntu ngabantu‟
11
(Shutte, 1993). Ik neem deze twee begrippen dan ook als vertrekpunt voor deze filosofische
uiteenzetting, omdat ze mijns inziens essentieel zijn in het vatten van hun visie op de mens
en hun daarmee samenhangende wereldbeeld. Nadat beide kernbegrippen uitvoerig
besproken zijn zal de aandacht verschoven worden naar de rol van spraak, of meer bepaald,
het gesproken woord in dit geheel van denken. Dit aspect zal in het vervolg van deze studie
en zeer specifiek in hoofdstuk 4 uiteraard nog heel wat aandacht krijgen, daar zij de kern van
dit onderzoek uitmaakt.
1.1.1. Seriti
Seriti is afkomstig uit het Xhosa, een Zuid Afrikaanse taal, en kan vertaald worden als
„kracht‟ of „energie‟. Kracht is energie en omgekeerd. Dit concept vormt feitelijk het
metafysische kader waarbinnen het mensbegrip – en samenhangend hiermee hun kijk op de
wereld – beschouwd en geïnterpreteerd moet worden. Dit fundamentele idee in het
traditionele Afrikaans denken is ongetwijfeld het sterkst tot uitdrukking gekomen in de
Bantoe-filosofie van Placide Tempels (Shutte, 1993: 52). Deze Belgische missionaris heeft
jarenlang tussen de Centraal-Afrikaanse Bantoes geleefd en raakte geïntrigeerd door hun
talen, merkwaardige gebruiken, of kortom hun cultuur. Hij heeft getracht om uit zijn eigen
observaties en omgang met de Afrikanen, hun cultuur te vatten en te begrijpen. Tempels‟
werkmethode is in dit opzicht te zien als een overduidelijk voorbeeld van etnologisch
onderzoek. Uiteraard gekleurd door zijn eigen culturele achtergrond en de heersende
tijdsgeest (jaren 40 van de vorige eeuw) deed hij duidelijk aan participerend veldwerk
waardoor hij de geheimen van de Afrikaanse gemeenschappen probeerde te achterhalen en
neer te schrijven. Een essentiële vaststelling was de voelbare aanwezigheid van de notie
„kracht‟ in alles wat de mens in deze wereld omringt, evenals in de mens zelf. Tempels
spreekt in dit verband over een „levenskracht‟ (une „force vitale‟), en zegt dat waar men in
het Europese denken zou praten over substantie, wezenlijkheid of „zijn‟, men het in
traditioneel Afrikaans denken heeft over „kracht‟:
“I believe that we should most faithfully render the Bantu thought in European
language by saying that Bantu speak, act, live as if, for them, beings were forces.
Force is not for them an adventitious, accidental reality. Force is even more than a
necessary attribute of beings: force is the nature of being, force is being, being is
force.” (Tempels, 1959: 51, geciteerd in Shutte, 1993: 52)
12
Uit deze regels komt duidelijk naar voor hoe intens deze idee van „kracht‟ in hun leven
aanwezig lijkt te zijn. Alles wat bestaat, bestaat daarbij niet zomaar uit kracht, maar ís kracht.
Shutte wijst erop dat deze visie op „zijn‟ enkele parallellen vertoont met de Aristoteliaanse en
Thomistische kijk hierop. Zij maakten in dit verband ook al een onderscheid tussen „potency‟
en „act‟, „vermogen‟ en „handelen‟. Een mens is „echt‟ in de mate waarin hij handelt. Het
Afrikaanse begrip van „force‟ bevat ook deze idee, maar legt nog meer de focus op de
beïnvloeding, het bewegen en de activiteit van de relaties. De nadruk op relatie is essentieel
en ik denk dat we kunnen stellen dat niet zozeer het „zijn‟ van entiteiten primair is, maar
eerder de relaties en de samenhang tussen die entiteiten. Het zijn dan ook juist die relaties
die de entiteiten „laten bestaan‟ en „nieuwe eigenschappen laten emergeren‟. Het stelt
verbondenheid als iets essentieels voorop. Het is in hun hele denken prominent aanwezig,
tussen alle wezens en dingen. Alles is als het ware op elkaar aangewezen en ligt in onderling
contact. Met betrekking op het bovenstaande wil ik ook Clémentine M. Faïk-Njuzi aanhalen.
Zij heeft heel wat onderzoek verricht naar het gebruik van symbolen, in dit geval in Sub-
Saharisch-Afrika. Zaken op een symbolische wijze weergeven is echter niet enkel toe te
schrijven aan Afrikanen, maar is een universeel menselijke eigenschap. Mensen hebben altijd
getracht om hun gedachten en denkbeelden op de één of andere manier tot uitdrukking te
brengen, en dit op een manier zodat deze ook door de gemeenschap verstaan wordt. De
mens is eveneens in staat om symbolische relaties en verbanden te zien en te interpreteren.
Het gebruik van symbolen speelt in het sociale en religieuze leven van Afrikanen een
vooraanstaande rol. In haar boek „Symboles graphiques en Afrique noire‟ (Faïk-Nzuji, 1992)
wijdt ze een hoofdstuk aan de conceptvorming van het universum en de mens. Hierbij komt
Faïk-Nzuji tot een gelijkaardige vaststelling als hierboven, namelijk dat, ongeacht de
culturele variatie, er in traditioneel Afrikaanse gemeenschappen sprake is van een primaire
kracht, die aan de oorsprong ligt van al hetgeen dat „is‟ in deze wereld. Alles wat bestaat is
ontstaan, en ontstaat nog steeds, uit deze oerkracht. In de analyse van heel wat
ontstaansmythes wordt deze vaststelling ook meermaals bevestigd. Eén grote „Schepper‟ ligt
aan de basis van alle andere creaturen op aarde, en in alles wat hij verder geschapen heeft,
heeft hij delen van zijn eigen kracht gelegd. Eigenlijk ziet men de wereld, en ruimer nog, het
heelal, als een dynamisch geheel van interagerende entiteiten - waaronder de mens - die
deels gestuurd worden en deels zelf sturen. Niet deterministisch gedrag, vrije wil, is dus wel
mogelijk als gevolg van relaties, ook met het verleden. Als geheel zijn al die entiteiten
verschillende aspecten van een eeuwig bestaande oerkracht of een zelforganiserend en
13
„emergerend‟, voortbrengend iets. Bijgevolg maakt in deze visie alles wat „is‟ deel uit van die
primaire kracht, inclusief de mens. Belangrijk is het volgende:
“l‟Univers se conçoit ainsi comme une totalité constituée d‟un réseau de relations
ininterrompues où circulent, se heurtent ou s‟accordent des énergies chaudes et
froides, mâles et femelles [...]. Ces différentes polarités marquent la nature de tous les
êtres et choses créés et déterminent leur caractère dans toutes les circonstances où ils
se manifestent.” (Faïk-Nzuji, 1992: 23)
Ik denk dat hierin duidelijk de idee onder woorden wordt gebracht van het universum als
zijnde een gigantisch netwerk van onderling interagerende eenheden die nu eens botsen, dan
weer samenwerken. Ten gevogde van hun polariteiten is het een dynamisch interactioneel
geheel. Alweer komt de nadruk op de relaties te liggen. De tegenstrijdigheden in dit web van
relaties dienen gezien te worden als de diepe natuur van elk gegeven rondom ons. Alles
bestaat uit tegenstrijdige krachten, en de kunst is om ervoor te zorgen dat deze krachten in
evenwicht worden gehouden. Wat we uit al het voorgaande reeds kunnen stellen is dat in
heel wat Afrikaanse gemeenschappen de wereld gepercipieerd wordt als een opeenhoping
van allerlei krachten die het leven beheersen. Het universum is ontstaan uit een soort
oerkracht, die in alles wat ze genereert een deel van haar eigen kracht verspreidt. Deze
dynamieken kunnen elkaar tegenwerken, versterken of in elkaar opgaan. Veranderingen
moeten dan ook gezien worden als een gevolg van de constante dynamische interactie tussen
de verschillende krachtbronnen. Om verder te gaan met het discours rond het mensbegrip is
het van groot belang zich van deze kosmische verbondenheid bewust te zijn. De mens
maakt, net als alle andere levende wezens en niet-levende entiteiten deel uit van deze
wereld, en bijgevolg is ook de mens zelf eigenlijk „kracht‟, die nooit volledig op zichzelf,
maar altijd in relatie tot anderen, met andere woorden de maatschappij, bestaat.
1.1.2. Umuntu ngumuntu ngabantu
Dit gezegde, eveneens een Xhosa uitdrukking, draagt de dominante Afrikaanse mensvisie in
zich. De mens is een gemeenschapswezen en daarom nooit volledig los van zijn
gemeenschap te beschouwen. Deze uitspraak kan logisch geïnterpreteerd worden in het
kader van het hierboven beschreven begrip „Seriti‟, kracht of energie. Letterlijk betekent het
zoiets als „een persoon is afhankelijk van zijn relaties met andere personen, om een persoon
te kunnen zijn‟ („a person depends on persons to be a person‟) (Shutte, 1993: 8). Een persoon
14
kan zich dus eigenlijk pas tot een volwaardig mens ontplooien doorheen de relaties die hij
heeft en creëert met zijn medemens. Hieruit volgt dat de mens steeds een onderdeel van een
groter geheel is, zijnde de gemeenschap waarin hij leeft. Hij wordt dus als het ware niet
uitsluitend gewaardeerd omwille van enkele persoonlijke karakteristieken en capaciteiten –
waar in ons hedendaags Westers denken voornamelijk het accent ligt – maar juist omwille
van de relaties die hemzelf met de anderen bindt. Alweer wordt dus het aspect van
interconnectie benadrukt. Naast de idee van continue verbondenheid met elkaar, die in
eerste instantie uitmondt in de gemeenschap, heerst in hun denken ook het besef van een
wezenlijke verbondenheid met de wereld als geheel, dus ook de „niet levende wereld‟. De
mens maakt deel uit van de wereld net zoals een dier, een boom of een rots deel uitmaken
van diezelfde wereld. In deze visie lijkt een scherp onderscheid tussen „het zelf‟ als individu,
en „de wereld‟ rondom – die steeds door het individu tracht gecontroleerd te worden – te
verwateren. Het maken van een duidelijke scheiding tussen „het zelf‟ en „de wereld‟ is een
typisch Westerse manier van denken. Wij hebben de neiging om ons telkens weer boven
deze wereld te laten uitstijgen, alsof wij diegene zijn die haar moeten vormgeven. In
Afrikaanse samenlevingen denkt men hier over het algemeen duidelijk anders over, en ziet
men „het zelf‟ en „de wereld‟ als “verstrengeld in een netwerk van wederkerige relaties”
(Shutte, 1993: 47). Een interessante denkrichting en tevens een les in nederigheid die wij hier
in het Westen soms maar al te best kunnen gebruiken. Concreet kunnen we stellen dat de
mens in Afrikaanse gemeenschappen gezien wordt als een echt gemeenschapswezen. Op
zichzelf staat een mens vrij zwak in het leven. Als het op overleven aankomt, is de mens
altijd aangewezen op zijn bestaan in een bepaald groepsverband. In dit opzicht is de mens
van nature uit inderdaad een sociaal wezen. Biologisch beschouwt men ook meer en meer de
mens als een in groep levend sociaal dier, een kuddedier. Zo is er een Akan spreekwoord dat
zegt dat wanneer een persoon neerdaalt uit de hemel, hij terechtkomt in een menselijke
gemeenschap („Onipa firi soro besi a, obesi onipa kurom‟) (Gyekye, 1998: 317) Dit gezegde
bevestigt nogmaals de sociale natuur van de mens. Evenals in een andere uitdrukking bij de
Akan, die stelt dat één boom geen woud maakt („Duo baako nnye kwae‟) (Gyekye, 1998:
317), wordt deze gedachte nadrukkelijk op de voorgrond geplaatst. De mens is onmogelijk
denkbaar buiten zijn sociale context. Deze opvatting rond de gemeenschap wordt in zijn
extreemste vorm geformuleerd door de Afrikaanse filosoof Menkiti, die werkelijk stelt dat
een persoon iets is wat men moet worden, en bijgevolg dus nog niet is van bij de geboorte.
Meer nog stelt hij dat men kan falen in het proces van „persoon-wording‟.
15
“Personhood is something which has to be achieved, and is not given simply because
one is born of human seed. […] As far as African societies are concerned, personhood
is something at which individuals could fail.” (Menkiti,1984: 172, 174, geciteerd in
Gyekye, 1998: 319)
Menkiti gaat zelf zover dat hij gebruik maakt van de Engelse term „it‟ om te verwijzen naar
baby‟s en kinderen, omdat zij zogezegd het „persoon zijn‟ nog niet hebben verworven. Hoe
kan zoiets dan verworven worden? Blijkbaar heeft de gemeenschap hen nog geen
„personhood‟ („persoonschap‟, „persoon zijn‟) geschonken en moeten zij hiervoor eerst een
proces van „persoon-wording‟ ondergaan. Menkiti benadrukt in dit verband het belang van
bepaalde overgangsrituelen en initiaties, evenals de rol van naamgeving aan iemand.
Naamgeving lijkt heel banaal, maar is essentieel in de relatie die men met een persoon
schept. Daarnaast is tevens het aanzien en respect dat iemand krijgt van de gemeenschap
van cruciaal belang. Het is fundamenteel om binnen de gemeenschap een soort respect te
verdienen. Dit verkrijgt men mede door de mate waarin men zichzelf profileert, en inspant
zodat het de hele gemeenschap ten goede komt. In de orale Afrikaanse kunsten staat de
naam van diegene die men toespreekt, bezingt, prijst of vernoemt uiterst centraal. Het belang
van naamgeving komt dan ook het sterkst tot uitdrukking in de Afrikaanse lofpoëzie, zoals
we later in dit werk zullen bespreken. Gyekye maakt echter toch een kleine kanttekening bij
het gebruik van de term „it‟ en vraagt zich af in welke mate deze notie op „persoonschap‟
werkelijk zo ook beschouwd wordt door de Afrikaanse gemeenschappen zelf. Uit
taalonderzoek stelt hij vast dat van een gebruik van deze neutrale en lege term ten aanzien
van baby‟s en kinderen geen sprake is in Afrikaanse talen. Menkiti heeft deze term in zijn
onderzoek overgenomen uit de Engelse taal en geprojecteerd op de Afrikaanse notie rond
persoonwording, en vooral zijn theorievorming daaromtrent. In realiteit is er dus van een
gelijkaardig gebruik tegenover kinderen in de Afrikaanse gemeenschappen echter niets
merkbaars aanwezig in hun taalgebruik.
Ik denk dat we in Menkiti‟s opvattingen rond de mens in de gemeenschap, en zijn
theorievorming rond het verwerven van „personhood‟, toch wel een vrij extreme vorm van
het denken rond de mens als gemeenschapsdier kunnen waarnemen. In dit verband wil ik
nog even de Kongolese filosoof Maurice Tschiamalenga Ntumba en zijn meer gematigde
„filosofie van het wij‟ aanhalen, in een vergelijkend perspectief met de Westerse filosofische
kijk op de mens. Zoals in zijn filosofiebenaming al vervat zit, gaat het hier tevens om een
16
gemeenschapsdenken, in termen van een „wij‟. Om deze term goed te vatten moet men
breder denken dan enkel de verwijzing naar de medemens: zowel de levende mensen als de
overledenen, de geesten, dieren, planten, etc. zitten in dit „wij‟-begrip vervat. Hier is echter
wel een interessante verwijzing in de taal zelf terug te vinden, in die zin dat men in
bantoetalen vaak spreekt in de vorm van “Wij zijn met hem hier”, wanneer men echter
gewoon wil zeggen “ik ben met hem hier”. (Kimmerle, 1995: 41). Ntumba refereert hiervoor
in zijn discours naar de term „biso‟, die „wij‟ betekent in het Lingala (Bantoetaal). Zoals
verder aan bod komt wordt ook in de traditionele orale literatuurbeoefening het individu
benaderd in relatie tot het „wij‟, de directe gemeenschap evenals de ruimere omgeving en de
wereld van de voorouders, die mede het individu vorm en bestaansrecht geven. Kortom,
alweer wordt het aspect van onderlinge verbondenheid en solidariteit op de voorgrond
geplaatst. Dit blijkt uit hun dagelijkse spreken alsook uit hun orale kunstuitingen, merkbaar
aanwezig te zijn. Die sterke nadruk op solidariteit komt ten volle tot uiting in de „Ubuntu-
filosofie‟ (bijlage 1) afkomstig uit de Bantoe-filosofie en overgenomen in heel wat Afrikaanse
gemeenschappen. Het begrip „Ubuntu‟ laat zich moeilijk vertalen, maar het komt in de buurt
van begrippen als menselijkheid en „mens zijn‟, „persoon zijn‟. Waarden zoals solidariteit,
verdraagzaamheid, onderling respect en behulpzaamheid worden in de Ubuntu-filosofie
hoog in het vaandel gedragen.
1.2. Filosofische beschouwingen betreffende het gesproken woord
Naast voorgaande dominante wijsgerige denkbeelden in Afrika, dient te worden stilgestaan
bij het belang van het woord in de Afrikaanse gemeenschappen, die voor een groot deel nog
op mondelinge overdrachtssystemen steunen. Wanneer ik het zal hebben over „orale traditie‟
bedoel ik die tradities die zich niet of nog niet door het schrift hebben laten overheersen, en
waarbinnen de mondelinge overdracht bijgevolg centraal staat, veeleer dan de geschreven
overdracht waarmee wij in Europa zo vertrouwd zijn. De orale traditie is die traditie die zich
dus nog niet zo overheersend liet beïnvloeden door het schrift. Hierbij wil ik wel een
belangrijke kanttekening maken, namelijk, de afwezigheid van een schriftcultuur zoals deze
bij ons domineert, wil niet zeggen dat geen andere vormen van „optekening‟ kunnen bestaan.
De focus echter bij de orale traditie ligt op de orale manier van overdracht, naast andere
systemen van transmissie. In het volgende hoofdstuk zal hier iets dieper op worden
ingegaan wanneer we het zullen hebben over de verschillende definities en vormen van
„tekstproductie‟. Om echter de culturele houdingen ten aanzien van de creatie van verbale
kunst te begrijpen, is het volgens Philip M. Peek van belang “to get behind the individual
17
speaker and performance event to the underlying conception of speech in general”. Hierbij
komen we dus tot de filosofische achtergrond met betrekking op de spraak zelf, en het
belang en de waarde van het gesproken woord binnen die orale tradities.
“For many cultures which are predominantly oral, auditory space is perceived as a
physical field. And when we investigate beliefs concerning sound in African cultures,
we find that human speech is frequently conceived of as tangible entity which defines
individual presence and allows human interaction. (…) Speech truly is a primary
element in the world views of many African peoples.” (Peek, 1981: 21)
Bovenstaand citaat tracht weer te geven hoe fundamenteel het gesproken woord, dat in de
eerste plaats ook opgevat moet worden als „klank‟, is in oraal-auditieve samenlevingen. Het
vermogen om goed te kunnen spreken en om verbaal sterk te staan, wordt in de Afrikaanse
samenlevingen heel erg gewaardeerd. Wanneer men deze capaciteit ontbreekt en wanneer
men de spraak bijgevolg niet goed beheerst staat men eigenlijk zwak in de samenleving.
Deze noodzaak zit vervat in verschillende uitdrukkingen. Zo heeft men het in de Igbo in
Nigeria over „to have mouth‟, dat daarbij meteen verbonden wordt aan intelligentie en
succes. Bij de Fang in Gabon spreekt men over „oratorical powers‟ (Peek, 1981: 22). Zo zijn er
nog talrijke voorbeelden van uitdrukkingen die de kracht van het woord en de capaciteit van
de welbespraaktheid op de voorgrond plaatsen. Goed spreken bezorgt iemand heel wat
aanzien in de groep, maar daarnaast is het ook de ultieme maat om zichzelf te meten en te
waarderen, kortom, het staat centraal in de manier waarom men zichzelf als individu
beschouwt (Peek, 1981: 23). Tempels had het belang van het spreken van het individu reeds
snel door en verwoordde het als volgt: “a living man‟s words or his gestures are considered,
more than any other manifestation, to be the formal expression or sign of his vital influence”
(Tempels, 1959: 54, geciteerd in Peek, 1981: 23). Uit al het voorgaande kunnen we dus stellen
dat de kracht en het aanzien van een persoon, zowel vanuit de groep als vanuit zichzelf,
voortkomt uit de mate waarin hij of zij de taal kent en weet te beheersen. Roger D. Abrahams
trekt deze idee nog verder door en drukt erop dat in St. Vincent (gelegen in de Caraïben),
waar hij voornamelijk onderzoek deed, “iemands eigen stem aanzien wordt als de essentie
van iemands publieke zelf” (Abrahams, 1975: 292-293, geciteerd in Peek, 1981: 23).
Onderstaande woorden van Ethel M. Albert brengen op krachtige wijze de essentie van
spraak en woord in Afrikaanse orale samenlevingen tot uitdrukking:
18
“Speech is explicitly recognised as an important instrument of social life; eloquence is
one of the central values of the cultural world-view; and the way of life affords
frequent opportunity for its exercise. Sensitivity to the variety and complexity of
speech behaviour is evident in a rich vocabulary for its description and evaluation
and in a constant flow of speech about speech. Argument, debate and negotiation, as
well as elaborate literary forms are built into the organisation of society as means of
gaining one‟s ends, as social status symbols, and as skills enjoyable in themselves.”
(Albert, 1964: 54, geciteerd in Peek, 1981: 24).
Duidelijk is reeds gebleken hoe centraal het gesproken woord en de capaciteit tot spreken
staat binnen de Afrikaanse context. Volgens Peek komt deze zorg voor de spraak voort uit de
wijdverspreide idee van de „power of words‟, de kracht van woorden (Peek, 1981: 25). Het is
niet zomaar dat in Afrika, en tevens in andere orale samenlevingen, een mystieke kracht aan
woorden wordt toegekend. Hierin ligt ook het wezenlijke verschil tussen geletterde en orale
werelden, een tegenstelling waarnaar McLuhan verwijst als “the magical world of the ear
and the neutral world of the eye” (McLuhan, 1962: 22, geciteerd in Peek, 1981: 25). Deze
magie en kracht is volgens Peek het meest frappant aanwezig bij de Dogon in Mali.
Hoofdstuk drie zal de thematiek van de kracht van het gesproken woord nog dieper
behandelen en uitwerken. Wat ik nu reeds duidelijk wou maken was dat de manier waarop
men de spraak en het woord beschouwt eigenlijk perfect kadert in het kosmologische
wereldbeeld dat de Afrikaanse samenlevingen bindt. Het woord is zo goed als de
belichaming van de fundamentele oerkracht, die het universum en de wereld rondom
voortbrengt en vormgeeft. Woorden dragen als het ware de kracht om te creëren en voort te
brengen, en samen met het woord wordt kracht doorgegeven. Hierbij is ook een link te
maken met de relevantie van naamgeving, of zoals Peek stelt: “Deeply felt concerns about
names, their creation, use and avoidance, reflect this general point, in that to name
something is to “know” its essence and possibly control it.” (Peek, 1981: 27). Iets „benoemen‟
is met andere woorden „kennen‟. Je dringt als het ware door tot de kern van het „zijn‟ van
datgene wat je benoemt. In dit opzicht is het dan ook niet vreemd dat het woord een mate
van kracht bezit, want benoemen geeft op die manier macht. In deze filosofie vinden
uitdrukkingen als „spreken is zilver, zwijgen is goud‟ hun bestaan. Zo hoorde ik onlangs in
de film „Katanga Business‟ van Thierry Michel, tijdens ontevredenheid over de voorwaarden
waaronder de arbeiders in de mijnen moesten werken, de uitlating van de ene arbeider tegen
de andere: “te veel praten is dodelijk”. Alweer een mooie illustratie van het feit dat men de
19
kracht van het woord niet mag onderschatten. Ten slotte wil ik erop wijzen dat doorheen de
lessen orale en ceremoniële literatuur in Afrika, gedoceerd door Professor Dr. Ngo Semzara
Kabuta, duidelijk werd dat in Afrika de „ideale‟ mens eigenlijk de „zwijgzame‟ mens is, die
zorgvuldig zijn woorden afweegt alvorens ze uit te brengen, een “behoedzame” spreker dus.
Dit werd rijkelijk geïllustreerd door het bekijken van de hele symboliek tijdens bepaalde
rituelen en voornamelijk initiatierituelen, waarbij het ultieme doel toch steeds is om stil te
staan bij zichzelf en trachten dichter bij het beeld van die „ideale mens‟ te komen. Faïk-Nzuji
beschrijft in haar boek „Les traces du Grand Signe; Lecture sémiologique de symboles
initiatiques‟ (Faïk-Nzuji, 2004) het belang van symboliek en het gebruik van symbolen in het
dagelijkse en spirituele leven van de As‟ohendo uit Congo. De kennis van symbolen is als het
ware “le fruit d‟un effort et d‟une attention personnels de l‟intéressé qui, par sa participation
aux activités journalières de la communauté (…) apprend en écoutant et en observant le
déroulement des événements qui se passent autour de lui” (Faïk-Nzuji, 2004: 37). Het
kennisverwervingproces van symbolen beslaat eigenlijk een heel mensenleven. Op
verschillende, belangrijke momenten in het leven zoals puberteit, volwassenheid, huwelijk,
etc., en al naargelang zaken als geslacht en leeftijd, doorloopt de mens bepaalde etappes die
men ook wel overgangsrituelen kan noemen. De persoon wordt op die manier ingewijd in de
nieuwe fase, en neemt afstand van de voorbije fase in het leven. Bij elke fase, overgangsrite of
initiatie hangen bepaalde nieuwe symbolen vast die voor de ingewijden worden onthuld.
Faïk-Nzuji besteedt heel wat aandacht aan die context van initiatie waarbinnen bepaalde
symbolen worden aangeleerd. Meer bepaald behandelt ze de context waarin jongeren
vertrouwd worden gemaakt met „Le Grand Signe‟, „Het Grote Symbool‟, dat centraal staat in
hun denken en dagelijks leven (bijlage 2). Hierbij wordt allereerst de ontstaansmythe van de
Ohendo verteld (bijlage 3). Deze gaat over Yango, de mythische held, die de wereld redde
van de aanvankelijke chaos, en in ruil hiervoor door de voorouders en geesten werd
ingewijd tot het eerste symbool die de mensheid zou redden, „Le Grand Signe‟, ook
„Elémbétélo‟ genoemd. „Le Grand Signe‟ is het symbool dat wijsheid, maturiteit en harmonie
tracht te bereiken, naar het voorbeeld van de ideale mens. ‘Le Grand Signe‟ bestaat uit een
geheel van tien klein symbolen die elk bijdragen tot deze wijsheid. In het hele intitiatieproces
wordt dus dit symbool duidelijk gemaakt, en dit gebeurt mede door het voorzingen van een
tekst gedurende de ceremonie waarin Le Grand Signe aan de jongeren wordt voorgesteld en
verklaard (bijlage 2). De tekst tracht bijgevolg het belang, de redenen en de essentie van het
„zijn‟ van de symbolen uit te leggen (Faïk-Nzuji, 2004: 45). Tijdens deze openbaring en
gedurende het hele verloop van de ceremonie wordt onder andere stilte vereist van de
20
jongeren, praten is verboden. Dit verbod, zo stelt Faïk-Nzuji, wordt door de Ohendo
geïnterpreteerd als een teken van autoriteit, maturiteit en wijsheid (Faïk-Nzuji, 2004: 47).
Het zwijgen hierbij blijkt dus een fundamenteel aspect te zijn. Ik denk dat we dit tevens
kunnen interpreteren als een verwijzing naar en herinnering aan het beeld van de ideale,
zwijgzame en bedachtzame mens.
1.3. Besluit
Uit deze zoektocht naar de heersende percepties over de mens in het Afrikaanse denken
kunnen we stellen dat de gemeenschap als uitgangspunt wordt genomen. De mens is van
nature uit een sociaal wezen dat niet buiten zijn omgeving kan worden opgevat, gezien of
begrepen, en bijgevolg vertrekken alle visies op de mens vanuit de idee van een essentiële
verbondenheid met de gemeenschap, en breder zelfs, met de omringende wereld of zelfs het
heelal. Het gevoel en ervaren van deze kosmische samenhang is steevast aanwezig. Dit besef,
in schril contrast met het Westers mensbeeld van een meer alleenstaand individu binnen het
grote geheel, is door het aspect van continue verbondenheid eerder verwarmend. In deze
ruimtelijke verbondenheid speelt het gesproken woord eveneens een fundamentele rol.
Binnen de wereld als één groot „krachtveld‟ is het woord datgene dat de krachten weet te
belichamen en zelfs door te geven. Men zal zien dat deze waarden van verbondenheid en
onderlinge samenhang tussen de mens en zijn omgeving in de orale literatuurbeoefening
eveneens voelbaar aanwezig zijn. De orale vertelkunst is op die manier eigenlijk een
herinnering aan en een bevestiging van dit filosofische bewustzijn.
21
Hoofdstuk 2:
Literatuur, tekst en performance in orale tradities
22
2.1. Terminologische bemerkingen betreffende de studie van orale tradities
Wat hier volgt zijn enkele visies betreffende de terminologievorming met betrekking tot de
studie van orale tradities, aangezien zij de basis vormen van het verdere discours. Orale
kunstuitingen worden meestal behandeld als vormen van „literatuur‟ en „tekst‟, naar
analogie met hun betekenis in de schriftelijke cultuur. Zo heeft men het in de studie van de
verbale kunst over orale literatuur en orale tekstproductie. Ondanks het feit dat ik deze
terminologie in dit onderzoek zal blijven hanteren moet men er zich echter wel van bewust
zijn dat deze termen zeker niet neutraal en onproblematisch zijn; literatuur en tekst zijn
immers begrippen die in onze „Westerse‟ hoofden eerst en vooral een sterke connotatie met
het schrift en dus met geschreven documenten hebben. Betreffende de zoektocht naar en het
gebruik van een gepast theoretisch begrippenkader zijn enkele verschillende meningen te
vinden. Daarom lijkt het me interessant om eerst en vooral stil te staan bij deze discussie. De
visies van Crispin Maalu-Bungi (2006) en Walter J. Ong (1982) zullen hierbij als uitgangspunt
worden genomen aangezien hun meningen lijnrecht tegenover elkaar staan.
2.1.1. Orale literatuur en tekst
Allereerst zal vertrokken worden vanuit de definitie van „orale literatuur‟ die vooropgesteld
wordt door Maalu-Bungi in zijn boek „Littérature orale africaine; Nature, genres,
caractéristiques et fonctions‟ (Maalu-Bungi, 2006), die zich duidelijk als voorstander van het
gebruik van deze term profileert. Betreffende zijn zoektocht naar een adequate definitie voor
„orale literatuur‟ vindt hij het echter eerst en vooral van belang om duidelijk af te bakenen
wat men onder de algemene term „literatuur‟ verstaat. Hierbij gaat hij ten rade bij de
Fransman R. Queneau, die literatuur omschrijft als “l‟usage esthétique du langage” (Maalu-
Bungi, 2006: 17). Deze definitie laat volgens Maalu-Bungi enkele interessante mogelijkheden
toe. Ten eerste overschaduwt zij de etymologische afkomst van het woord „literatuur‟. Deze
vindt zijn wortels namelijk in het Latijnse woord „litteratura‟, afgeleid van „lettera(e)‟, dat
eigenlijk „letter‟, „schrift‟, en bij uitbreiding „Schone Letteren‟ („Belles-Lettres‟) betekent
(Maalu-Bungi, 2006: 17). Aanvankelijk was er dus een zeer sterke link tussen literatuur en het
schrift of haar betrekking tot geschreven documenten. Toch laat bovenstaande definitie,
dankzij het beklemtonen van het esthetische aspect toe om af te stappen van de louter
geschreven vormen van taal. Queneau wijst er in zijn definitie namelijk op dat het in wezen
nog steeds om het esthetische gebruik van orale taal gaat. Ten tweede, zo formuleert hij,
beklemtoont deze definitie de rol van taal als een soort van drager, als het materiaal waaruit
literatuur ontstaat. R. Wellek en A. Warren verwoorden dit als volgt: “le langage est à la
23
littérature ce que sont les pierres ou le bronze à la sculpture, les couleurs à la peinture, les
sons à la musique: un matériau.” (Wellek, 1971: 31, geciteerd in Maalu-Bungi, 2006: 18). Op
die manier wordt er tevens een onderscheid gemaakt tussen het gewone alledaagse
taalgebruik en het esthetische taalgebruik dat literatuur kan worden genoemd (Wellek, 1971:
31, geciteerd in Maalu-Bungi, 2006: 18). Ten slotte stelt de definitie van Queneau het
artistieke gebruik van taal voorop. Het gaat om de transformatie van taal tot kunst waarbij
de poëtische functie dominant is. Hierbij is het dus de vorm en de manier van weergeven en
overbrengen die primeert. Het is met andere woorden niet zomaar het spreken op zich dat
taal tot literatuur maakt, maar de manier waarop dat spreken gebeurt, de manier waarop
men datgene wat men wil zeggen tracht over te brengen op de omgeving.
Vanuit deze gedachtegang besluit Maalu-Bungi dat men literatuur kan beschouwen als een
kunst die twee vormen kan bekleden, zijnde de orale of de geschreven vorm (Maalu-Bungi,
2006: 19). We kunnen stellen dat Maalu-Bungi dus eerder een inclusieve definitie verkiest,
waarbij het hem niet correct lijkt om, ondanks de etymologische oorsprong, de literatuur
enkel te beperken tot het geschreven taalgebruik. In dit verband en ter verdediging van zijn
standpunt haalt hij er tevens de argumentering van Ruth Finnegan bij. Ook zij vindt het
eerder overbodig en betweterig om te blijven discussiëren over de oorspronkelijke betekenis
van het woord, terwijl het gebruik van de term „orale literatuur‟ vandaag de dag al zo
algemeen aanvaard wordt; “Orale literatuur en niet geschreven literatuur („littérature non
écrite‟) zijn bruikbare en belangrijke concepten in de beschrijving van reële fenomenen
vandaag de dag. (Finnegan, 1977: 16, geciteerd in Maalu-Bungi, 2006: 29). Aangezien wij ons
in deze studie enkel toespitsen op de orale tradities zoals deze bestaan in Afrika, is het
evident dat de focus verder zal liggen op de literatuur in zijn orale vormen. A. Kam Sié
definieert orale literatuur, in dezelfde lijn als de hierboven beschreven kijk op literatuur, als
“une littérature parlée par essence […], l‟ensemble de tout ce qui a été dit, généralement de
façon esthétique, conservé et transmis verbalement par un peuple et qui touche la société
entière dans tous ses aspects” (in Pacere, 1990: 28, geciteerd in Maalu-Bungi, 2006 : 29). De
definitie voor orale literatuur als “esthetisch taalgebruik van het gesproken woord” die
Mineke Schipper in haar boek „Afrikaanse Letterkunde‟ (Schipper, 1990) aanhaalt sluit hierbij
aan. Hierbij maakt zij echter wel de bemerking dat wat als esthetisch wordt ervaren verschilt
per cultuur en sociale groep, en dat wat mooi gevonden wordt en als literatuur beschouwd
wordt deels ook afhangt van de lezer of toehoorder (Schipper, 1990: 17). Bij de vraag of men
mondelinge overlevering wel als literatuur kan beschouwen verwijst ze kort naar de
24
Oegandese wetenschapper Pio Zirimu, die een onderscheid maakt tussen enerzijds „oratuur‟
en anderzijds „literatuur‟ waarbij het enerzijds gaat om mondelinge teksten en anderzijds om
schriftelijke teksten (Schipper, 1990: 17). Zelf stelt ze echter dat men dit verschil even goed
kan en mag onderbrengen in respectievelijk de termen „orale literatuur‟ en „geschreven
literatuur‟, daar volgens haar ook orale teksten veelal in opgetekende vorm tot ons komen
(Schipper, 1990: 17). Hierbij maakt ze de kanttekening dat het fout is om ervan uit te gaan dat
Afrika voor haar contacten met het Westen geen schriftvormen kende. Veelal wordt dit
echter wel nog steeds zo voorgesteld. Afrika roept bij de meeste mensen nog steeds het beeld
op van een continent zonder schriftcultuur, een continent waar het orale allesoverheersend
is. Dit is echter een verkeerd beeld dat vooral voortkomt uit onwetendheid en Westerse
onbedachtzaamheid. Allereerst mogen we niet uit het oog verliezen dat ook de Arabische
taal zowel in Noord- als Oost-Afrika en Afrika ten Zuiden van de Sahara van grote invloed is
geweest. Daarnaast bestond er in Ethiopië reeds bij het begin van onze jaartelling geschreven
literatuur (Schipper, 1990: 87). Deze zou afkomstig zijn geweest van de Semitische volkeren
uit Zuid-Arabië, die in die tijd vaak Ethiopië binnenvielen (Schipper, 1990: 87). Ten slotte
bestaan er in Afrika eveneens talrijke lokale manieren van „schrijven‟, waarbij via visuele
tekensystemen zaken worden opgeschreven en vastgelegd. Zowel Maalu-Bungi (2006: 33, 34)
als Schipper (1990: 87, 88) verwijzen in dit verband naar onder andere het Bamum schrift in
Kameroen (bijlage 3), het grafische tekensysteem bij de Vai in Liberia, en het geheimzinnige
Nsibidi-schrift in Nigeria. Het Nsibidi bestaat bij de Calabri van Nigeria, maar is enkel
bestemd voor leden van een geheim genootschap, de Ekpe (Schipper, 1990: 88). De
Nigeriaanse kunstenaar Viktor Ekpuk neemt echter deze ideografische tekens als
uitgangspunt voor zijn kunstwerken (bijlage 4). De raadselachtige tekens laten de kunstenaar
toe om nieuwe tekens uit te vinden, tekens te veranderen en/of te combineren. Zo bekomt
hij leuke resultaten die bijna een wereld of een verhaal op zich voorstellen. Al deze vormen
zijn reeds een mooie illustratie van „tekstproductie‟, dat verder in dit hoofdstuk behandeld
zal worden.
Wanneer we verder gaan met ons discours betreffende „orale literatuur‟, moeten zeker ook
de inzichten van Walter J. Ong aangehaald worden. Ong stond echter wel nogal bedenkelijk
en terughoudend tegenover het gebruik van deze term. Voor hem is spreken over „orale
literatuur‟ eerder problematisch en paradoxaal. In wezen heeft orale kunst niks met
literatuur in haar strikte en oorspronkelijke betekenis te maken. Zijn bezorgdheid komt dus
hoofdzakelijk voort uit die etymologische beladenheid die men, naar zijn mening, niet
25
zomaar kan negeren of verwaarlozen. De elementen waaruit een term aanvankelijk is
opgebouwd leven volgens hem op de één of andere manier toch nog altijd door in mogelijk
latere betekenissen van dat woord, soms verdoken of onopvallend, maar vaak ook krachtig
en onweerlegbaar (Ong, 1982: 12). Meer nog stelt Ong dat „schrijven‟ in feite voornamelijk
een imperialistische activiteit is die geneigd is om andere zaken aan zichzelf te relateren of te
assimileren, zelfs zonder de hulp van etymologieën (Ong, 1982: 12). Eén van de gevolgen die
dit, met betrekking op orale kunstuitingen, heeft gehad is een sterke connotatie van orale
literatuur met tekst, een tweede begrip dat initieel ook alweer aan het schrift gerelateerd is.
Zo stelt hij de link met tekst, meer bepaald met de onbedachtzame wetenschappelijke
gelijkstelling van „orale verbalisatie‟ aan „geschreven verbalisatie‟, en met het gedacht dat
orale kunstvormen in praktisch al zijn opzichten simpelweg teksten waren, uitgezonderd het
feit dat ze niet neergeschreven waren (Ong, 1982: 10). Deze gedachtegang leidde ertoe dat tot
op de dag van vandaag nog steeds geen adequate modellen zijn gevonden die de orale
kunstuitingen in haar eigen bijzonderheid en specificiteit weten te benaderen.
“(…) scholars in the past has generated such monstrous concepts as „oral literature‟.
This strictly preposterous term remains in circulation today even among scholars
now more and more acutely aware of how embarrassingly it reveals our inability to
represent to our own minds a heritage of verbally organised materials expect as some
variant of writing, even when they have nothing to do with writing at all.” (Ong,
1982: 11)
De modellen en bestaande termen met betrekking tot de studie van orale cultuur hebben
altijd wel een of andere verbondenheid met het schrift. Dit is nu net zo bevreemdend
aangezien orale kunst zich reeds duizenden jaren voor het schrift ontwikkelde, en dus al die
tijd helemaal geen verband met het schrift had (Ong, 1982: 10). Voor Ong blijft het een
onweerlegbaar gegeven dat literatuur in haar oorspronkelijke betekenis stond voor
„geschreven tekst‟. Het begrip omhelsde in eerste instantie een gamma aan geschreven
materialen. Geen enkele vergelijkbare en bevredigende term werd ooit uitgevonden om te
verwijzen naar puur oraal erfgoed (Ong, 1982: 10). Er schuilt dus een intrinsieke paradox in
de term zelf, en dit is voor hem reeds een goede reden om ervan af te stappen. In zijn
discours maakt Ong ook een onderscheid tussen primair orale culturen/primaire oraliteit
(primary oral cultures/primary orality) en secundair orale culturen/secundaire oraliteit
(secondary oral cultures/secondary orality). De eerste staat voor “the orality of a culture
26
totally untouched by any knowledge of writing and print” (Ong, 1982: 11), een vorm van
oraliteit die in de huidige wereld veeleer zeldzaam is aangezien elke cultuur vandaag de dag
op een of andere manier wel kennis heeft van, of in contact is gekomen met, het bestaan van
schriftelijke vormen. De secundair orale culturen zijn de “present-day high technology
culture(s) in which a new orality is sustained by telephone, radio, television, and other
electronic devices that depend for their existence and functioning on writing and print”
(Ong, 1982: 11). Toch, ondanks het feit dat praktisch elke cultuur vandaag de dag wel
bepaalde invloeden van het schrift kent, of omringd zijn door een sfeer van
hoogtechnologische snufjes, meent Ong dat vele van die culturen in verschillende gradaties
nog steeds leven in de denkrichting van de primair orale culturen. Het is met andere
woorden niet zo dat het gebruik van bestaan van GSM of computer betekent dat de cultuur
waarin dit voorkomt geen primaire oraliteit meer kent of onderhoudt. Hierbij tracht hij ons
duidelijk te maken hoe fundamenteel anders het gesproken woord in die voornamelijk sterk
orale tradities ervaren wordt, in vergelijking met de sterk op schrift gebaseerde culturen.
Zoals Ong stelt: “Writing makes „words‟ appear similar to things because we think of words
as the visible marks signaling words to decoders: we can see and touch such inscribed
„words‟ in texts and books” (Ong, 1982: 11). Hij tracht duidelijk te maken dat onze cultuur,
die al eeuwen op schrift gebaseerd is, het woord aan haar visuele verschijning gaat koppelen.
Het woord voor ons is als het ware een samenstelling van visueel gekende letters. Bepaalde
letters in een bepaalde volgorde vormen bepaalde woorden. Deze visuele voorstelling van
het woord staat in contrast met de sterk orale samenlevingen waarbinnen het woord
eigenlijk geen visuele, maar eerder een auditieve bijklank krijgt. Zij gaan het woord immers
niet meteen visualiseren als een aaneenschakeling van bepaalde letters, maar veeleer als een
opeenvolging van wezenlijke klanken. Het woord, en bij uitbreiding de taal, is in dit opzicht
een klankspel. Wanneer aan een geletterd iemand gevraagd wordt om na te denken over een
bepaald woord gaat bij die persoon hoogstwaarschijnlijk een korte visualisatie van het
gespelde woord voor de ogen flitsen, veeleer dan dat hij of zij het woord gaat denken in
termen van klank of als een werkelijke klank. Er is dus sprake van een soort kloof in het
denken over en ervaren van woorden in het leven van een persoon in een hoofdzakelijk
geletterde, schriftelijke omgeving, en een persoon in een meer orale setting. Deze kloof zou
men zich kunnen voorstellen in termen van visueel versus auditief. Dit aspect werd in
hoofdstuk één reeds gedeeltelijk naar voor gebracht, en zal in hoofdstuk drie nog iets dieper
worden uitgewerkt. Ong drukt er dan ook ten sterkste op dat men beide tradities niet
zomaar met elkaar mag en kan vergelijken, aangezien ze elkaars manier van denken en
27
beleven niet ten volle kunnen vatten. Om het met de woorden van Ong te zeggen: “Thinking
of oral tradition or a heritage of oral performance, genres and styles as „oral literature‟ is
rather like thinking of horses as automobiles without wheels” (Ong, 1982: 12). Daarenboven
kan men een primair fenomeen als de spraak niet eenvoudigweg in termen van een
secundair fenomeen zoals het schrift definiëren.
Vervolgens stuit hij op de term „preliterate‟, of in Nederlandse bewoordingen gezegd, „het
schrift voorafgaand‟. Maar voortvloeiend uit zijn bovenstaande redenering blijkt deze term
eveneens problematisch. Hij benadrukt het feit dat men oraliteit op die manier alweer tracht
op te vatten als een afgeleide van een fenomeen dat er eigenlijk pas later uit is voortgevloeid,
zijnde geletterdheid en schrift. Dit brengt hem tot de idee van „tekst‟ bij de verwijzing naar
orale uitingen. Deze wordt in de volgende paragraaf apart besproken, aangezien op tekst
ook heel wat verscheidene en interessante visies terug te vinden zijn die we in deze studie
zeker moeten vermelden.
2.1.1.1. Wat is Tekst?
„Tekst‟ is een term die net zoals „literatuur‟ zijn wortels vindt in de Latijnse taal, afkomstig
van het woord „texere‟ wat letterlijk weven (Ong, 1982: 13 en Barber, 2007: 1), samenvoegen
of vlechten betekent (Barber, 2007: 1). Het gaat hem dus om het samenvoegen of vervlechten
van woorden. Vanuit etymologisch standpunt lijkt „tekst‟ bijgevolg meer toepasbaar op orale
uitingen dan „orale literatuur‟. Toch vindt Ong ook deze term nog niet de meest geschikte.
Volgens hem wordt met „tekst‟ in de studie naar orale performance nog steeds in analogie
met tekst in haar geschreven vorm gedacht, of in termen van zijn voorgaande vergelijking:
“In the literates vocabulary, the „text of a narrative by a person from a primary oral culture
represents a back-formation: the horse as an automobile without wheels” (Ong, 1982: 13).
Toch blijkt ook tekst een gebruikelijk concept in de bestudering van orale expressie te zijn. In
dit verband is het interessant om tevens de visies van Mikhail M. Bakhtin (1986), Samuel O.
Imbo (2002) en Karin Barber (2007) te bekijken omdat zij ons toelaten af te stappen van onze
Westerse fixatie op tekst als een louter geschreven document. Tekst omvat in hun visies veel
meer dan geschreven schriftvormen. Hun uitgangspunt is dan ook dat zowel orale als
geschreven constructies opgebouwd zijn uit tekst. Met andere woorden ligt tekst dus aan de
basis van beide tradities en is er geen van beiden die domineert of de andere aan zichzelf
ondergeschikt maakt. Zij nemen in hun onderzoek de term dan ook op in de meest ruime zin
28
van het woord. Onderstaand citaat van Bakhtin vormt een krachtige verwoording van hun
kijk op „tekst‟:
“If the word “text” is understood in the broad sense – as a coherent complex of signs
– then even the study of art (the study of music, the theory and history of fine arts)
deals with texts (works of art).” (Bakhtin, 1986: 103)
Tekst is op die manier een enorm omvattende term. Hij overstijgt alvast elke Westerse
connotatie met het schrift, en tracht daarbij naast het orale ook andere expressievormen in
haar definitie te vatten. Tekst is immers in deze beschrijving elke uitdrukking van
„betekenis‟, die bijgevolg ook in andere kunstvormen, zoals bijvoorbeeld de schilderkunst of
de beeldhouwkunst, voorkomt. Dit denken over tekst vinden we in Imbo‟s definiëring
eveneens terug. Hij ziet tekst als “a bearer of signification” (vrij vertaald als drager van
betekenis) (Imbo, 2002: 50).
“Defining texts on the basis of signifying capacity had the advantage of yielding a
richer textual world. In this view, the range of text encompasses narrative forms of
the written word, material objects of everyday use, ritual objects, the human body
(e.g., ritual body painting and scarification), architecture, art, music, and dance.”
(Imbo, 2002: 50)
Al deze vormen van uitdrukking zijn teksten die door de gemeenschap waarbinnen ze
ontstaan kunnen worden „gelezen‟. Lichaamsbeschildering, bepaalde dansen, tekensystemen
of schilderijen, enz. kunnen worden „afgelezen‟ en geïnterpreteerd, discussies uitlokken,
vragen oproepen, etc. Kortom, het gaat hem om de mogelijkheid tot lezing en reflectie en de
mogelijkheid om iets weer te geven en/of tot uitvoering te brengen. Tekst bevat dus veel
meer dan het geschreven woord. Daarbij is het ook zo dat orale performance ook meer
aandacht vereist voor andere externe factoren die de performance mee vormgeven, of “what
is frozen in written words, will bear little resemblance to the live situation” (Imbo, 2002: 61).
Ritmisch tromgeroffel, zang, dansende lichamen etc., kleuren elk op hun manier een deel van
het gesproken woord en de samenhangende performance mee in.
Parallel aan voorgaande definiëringen is ook Barbers definitie van tekst. Zowel in haar boek
als in haar artikel „text and performance‟ (Barber, 2003) betrekt ze er de definitie van W. F.
29
Hanks bij. Voor Hanks verwijst de term „tekst‟ naar elke configuratie van tekens, die
coherent interpreteerbaar is door haar gebruikersgemeenschap (Hanks, 1989: 95, geciteerd in
Barber, 2006: 21 & 2003: 325). Dit verruimt ook de focus van louter geschreven documenten
naar gesproken uitingen, tot zelfs visuele en auditieve configuraties van respectievelijk
beelden en klanken. Maar, met onze focus op de puur orale expressievorming houden we
ons vanaf nu enkel bezig met tekst als “a tissue of words” (Barber, 2007: 1). Hierbij start
Barber eenvoudigweg vanuit de oorsprong van de term. Met de focus op de orale
kunstvorming en afgaande op de etymologie kunnen we tekst probleemloos opvatten als een
constructie of compositie van woorden, met als doel een opmerkzame en buitengewone
vorm. Het is een vorm van spraak die dus eigenlijk op artistieke manier afwijkt van het
dagelijkse discours. Voor Barber is tekst het product van het „knutselen‟ met woorden, en dit
kan uiteraard zowel op een orale als schriftelijke wijze gebeuren. Toch voelt ze, net als Ong,
aan dat tekst in onze hoofden veeleer de link met schrift legt. Het onderscheid tussen tekst
en performance in schriftelijke en geletterde tradities lijkt voor ons dan ook vrij logisch en
evident: “tekst fixeert, performance animeert” (Barber, 2003: 324). In orale tradities is die
scheidingslijn tussen beide vormen echter niet zo strak te trekken. Vaak is er geen duidelijk
zichtbaar en tastbaar document die de „tekst‟ voorstelt en verschilt met de vluchtigheid, de
„oplosbaarheid‟ van de woorden zelf wanneer deze geuit worden. Niettemin, zo stelt Barber,
is het duidelijk dat puur orale uitvoeringen niet zomaar het resultaat zijn van het moment
zelf, dat vervolgens gedoemd zijn om te verdwijnen en vergeten te worden. Performance
mag met andere woorden niet zonder meer gelijkgesteld worden aan vluchtigheid of
vaagheid die verloren gaat in/op het moment van de uitvoering zelf. Elke performance is
een performance van iets (Barber, 2003: 325). Als een hevige reactie tegen de voorgaande
pogingen om orale genres te beschouwen als tekst naar analogie met de geschreven tekst,
ontwikkelde zich een twintigtal jaar geleden binnen de antropologie de „performance
theorie‟ („performance theory‟). Deze benadrukte het belang van de „compositie in
performance‟, de improvisatie, de interactie met het publiek, evenals de gebaren, het ritme,
de lichaamstaal, en het vluchtige en processuele (Barber, 2003: 235). In haar eerste
bestaansjaren wou deze progressieve denkrichting zich vooral afzetten tegen elke stroming
die de orale traditie wou vatten in termen van tekst. Elke aanpak die performance in tekst of
enige vorm van structuur neigde te gieten moest bestreden worden. Maar ondertussen zijn
heel wat zaken veranderd en zijn van beide kanten toegevingen gedaan opdat er vandaag de
dag een meer omvattende en ruime blik op tekstproductie en performance is ontstaan
waarbij zeker ook aandacht wordt geschonken aan de wisselwerking tussen beide. Zo is er
30
enerzijds de verruiming van de definitie op tekst, die zich niet enkel vastklampt aan
geschreven of orale uitingen, zoals we uit voorafgaande definities reeds konden opmaken.
Anderzijds is vanuit antropologische hoek het inzicht gegroeid dat in de constitutie van orale
genres ook bepaalde mechanismen werkzaam zijn waardoor orale uitingen op de één of
andere manier toch een mogelijkheid tot repetitie, evaluatie en enige vorm van „exegese‟ of
verdere uitleg in zich dragen of uitlokken, en dit bij de gemeenschappen die ze produceert
(Barber, 2003 & 2007). Dit leidde tot de ontwikkeling van de „entextualisation theorie‟
(„entextualisation theory‟) binnen de linguïstische antropologie1 (Barber, 2003 & 2007).
„entextualisation‟ is “the process of rendering a given instance as text, detachable from its
local context” (Barber, 2003: 326) en is “focused on the ways in which fluid discourse is fixed,
and made available for repetition, recreation and “copying” – and thus for transmission over
space and perpetuation over time” (Barber, 2007: 71). Op die manier overstijgt de
geproduceerde orale uiting het „hier-en-nu‟ en is het mogelijk om haar los te rukken van haar
initiële context om vervolgens overgeplaatst te worden en te kunnen voortleven in een
nieuwe context. Op die manier blijken orale teksten zaken te kunnen zijn die dood en tijd
overstijgen, en daarbij het verleden laten voortleven en spreken. In het laatste onderdeel, dat
de structuur en opbouw van de orale tekst als tekst behandelt, zullen de mechanismen die
„entextualisation‟ mogelijk maken uitvoerig worden besproken. Vooreerst zou nog bij enkele
aspecten omtrent de term „tekst‟ moeten worden stilgestaan. Onderstaande poëtische tekst
maakt het belang van de orale traditie en het belang van „tekst‟ en „performers‟ in deze orale
tradities op kernachtige wijze duidelijk. Het vat misschien zelfs de hele kern van deze studie
samen. Bovendien is deze illustratie nog zo toepasselijk in dit werk omdat de tekst,
afkomstig van de laatste shots van Med Hondo‟s film „Sarraounia‟, wordt gezongen door een
bard uit de West-Afrikaans Sahel, begeleid door xylofonen en drums (in Barber, 2007: 2). Dit
is dan ook de reden waarom ik het interessant vind om hem in dit werk over te nemen:
What would remain of the great exploits if we did not have our musicians?
With their rich memories and vivid songs they keep them alive for ever.
What great deed would survive without those songs?
Who would ever remember Sunjata Keita‟s extraordinary courage
if it were not for Jeli Jakuma, his talented musician and faithful companion?
Who would remember great Babemba‟s supreme sacrifice
1 De linguistische antropologen Bauman en Briggs zijn pioniers in de inzichten betreffende de ‘Entextualisation
theory’. Ik neem de Engelse term in mijn discours over omdat dit woord zich niet in een gevatte vertaling laat
gieten.
31
in the blood-drenched ruins of Sikasso?
What would remain of men‟ actions
when they vanish and their bodies turn to dust?
Nothing but obscure oblivion, oblivion like ashes
Cold dead ashes after a forest fire.
For men‟s memory is brief.
Not even the most glorious exploits would survive time
without the undying devotion of singers and musicians.
They immortalise them and keep them alive through the ages.
(Barber, 2007: 2)
Al deze vraagstellingen verduidelijken hoe belangrijk de orale traditie en haar bewaarders
ervan zijn. Daarenboven maken ze ook duidelijk dat teksten sociale gegevens zijn; ze
ontstaan binnen een sociale context, en hun voortbestaan hangt volledig af van deze sociale
omgeving. Orale teksten leven verder omdat er mensen zijn die deze doorgeven. Eveneens is
het zo dat teksten een belangrijke rol spelen in het sociale leven en dat zij dit sociale leven op
verschillende vlakken mee vormgeven. Hierbij kan reeds kort verwezen worden naar de
plaats van de „kasala‟, een vorm van lofpoëzie bij de Luba in Congo. In deze traditie is het zo
dat een kasala mee bepaalt welke functie men in de samenleving hebt. Zo ben je bijvoorbeeld
pas dorpshoofd wanneer dit in een kasala voor jou bevestigd wordt. Of zoals Patrice Mufuta
stelt: “C‟est le kasala qui confirme un chef. Si tu deviens un chef sans qu‟on ait chanté le
kasala pour toi, tu n‟est point chef. (…) Il faut qu‟on te chante” (Mufuta, 1969: 110). De kasala
zal in het vierde hoofdstuk uitgebreid besproken worden wanneer we het zullen hebben
over lofpoëzie in Afrika.
2.1.1.2. Mogelijke alternatieven?
Alvorens verder te gaan zou ik toch nog kort even Ong aan het woord willen laten in zijn
visie op tekst. Zoals reeds eerder vermeld werd staat Ong ook tegenover het gebruik van
„tekst‟ in de studie van orale expressievormen vrij kritisch. Tot nu toe bleek geen enkele
gebruikte term echt gepast voor hem. De vraag is echter welke alternatieven hij dan wel
voorstelt:
“Adapting a proposal made by Northrop Frye for epic poetry in „The Anatomy of
Criticism‟, we might refer to all purely oral art as „epos‟, which has the same Proto-
32
Indo-European root, wekw-, as the Latin word „vox‟ and its English equivalent
„voice‟, and thus is grounded firmly in the vocal, the oral.” (Ong, 1982: 13-14).
Orale performance zou op die manier dus ervaren worden als „voicings‟, afkomstig van de
stem, wat ze ook is. Toch kan de gangbare betekenis van epos, die veelal naar (orale) epische
dichtkunst verwijst, een hindernis vormen voor het lanceren van deze meer algemene
betekenis (Ong, 1982: 14). De directe verwijzing naar de stem in de term kan inderdaad
misschien beter doorgaan als begripsvorming voor de studie van orale tradities. Anderzijds,
stelt Ong, is er bij deze nog steeds geen algemene overkoepelende term gevonden die zowel
puur orale kunstvormen als literatuur omvat.
Naar mijn mening heeft Ong in zijn kritieken op de gangbare terminologie wel degelijk een
punt gemaakt door allereerst te wijzen op het feit dat ze in praktisch elk van deze begrippen
een onlosmakelijke link met de geschreven literatuur en tekstvormen heeft. Het is een
ontegensprekelijk feit gebleken dat het schrift een grote invloed heeft gehad op de manier
waarop taal in al haar vormen wordt beschreven en ervaren. In het bepalen van een
adequaat begrippenkader met betrekking tot de studie van orale performance gaat men nog
al te vaak in verband of in contrast met het schrift denken. Dit gebeurt hier in het Westen op
een bepaalde manier onbewust aangezien het schrift hier de laatste eeuwen zo in functie en
aanzien is gestegen dat het voor iedereen een evidentie lijkt. Een gevolg hiervan is dan wel
dat het typische orale karakter van orale kunst in deze termen nog niet ten volle vervat zit.
De orale traditie, en de orale vertelkunst in het bijzonder, bezitten en produceren zoveel
krachtige en mooie uitvoeringen, waarbij misschien net die performance, en alles wat
daaraan bijdraagt, in voorgaande begrippen nog iets te vaak verwaarloosd werd. Vandaar
dat, naar mijn mening, de zoektocht naar, en het trachten blootleggen van de krachten die in
het gesproken woord en in de performance zo sterk tot uiting komen, een mooie bijdrage in
verdere studies kunnen leveren. Toch, laten we de begrippen als orale literatuur en orale
tekst zeker niet helemaal afwijzen. Ze blijven, mijns inziens, een gepast denkkader leveren
waarbinnen we oraliteit kunnen behandelen en bestuderen. Ook zijn ze, zoals Finnegan
reeds benadrukte, vrij goed opgenomen in de studies vandaag de dag. Het gebruik van
termen als orale literatuur en orale tekstproductie hoeven het denken en het beschrijven van
oraliteit en het gesproken woord in al haar kracht – hierbij rekening houdend met de rijke,
energieke uitvoeringen die hier veelal mee gepaard gaan – zeker niet uit te sluiten.
Bovendien lijkt het me ook al een grote stap naar nuancering te zijn wanneer we ons van de
33
beschreven problematiek in het gebruik van de termen bewust zijn. Een kritisch bewustzijn
vormt dan ook in elk onderzoek een eerste stap naar verder onderzoek en
begripsafbakening. Om deze redenen zal ik in het verdere verloop van deze studie de termen
orale literatuur en orale tekstproductie dan ook blijven hanteren.
2.1.1.3. Gesproken boven geschreven woord in Afrikaans wijsgerig denken
The voice of the singer or the speaker and the pen and paper are mere midwives of a pregnant mind
(Okot p‟Bitek, 1973, geciteerd in Imbo, 2002: 60)
Tenslotte zou ik hier kort even de discussie „gesproken‟ versus „geschreven woord‟ willen
aanhalen in de erkenning van tekst en wijsgerig denken met betrekking tot Afrika. Zoals in
het eerste hoofdstuk werd aangekaart, zitten wijsgerige beschouwingen in Afrika voor een
groot deel sterk ingebed in haar orale tradities en vertelkunsten. Vandaar deze korte maar
interessante uitwijding. Al te vaak wordt Afrikaans wijsgerig denken nog steeds ontkent
omdat men een lange traditie van geschreven teksten lijkt te missen. Deze opmerking wordt
al gauw weerlegt wanneer men zich de vraag stelt naar wat men onder „wijsgerig denken‟ of
„filosoferen‟ verstaat. Ik neem hierbij de definitie over die Joseph I. Omoregbe in zijn artikel
„African philosophy: yesterday and today‟ voorstelt, namelijk dat filosofie in essentie een
reflectieve activiteit is, die voortkomt uit het zich „verbazen‟ of „verwonderen over‟
(Omoregbe, 1998: 3). Deze hoogste vorm van bewustzijn is wat alle mensen bindt en
gelijkwaardig maakt, en ons tevens onderscheidt van de andere gekende levende wezens.
“To philosophize is to reflect on human experience in search of answers to some
fundamental questions. […] Human experience is the source of the reflective activity
known as philosophy.” (Omoregbe, 1998: 3)
Deze ruime definitie veronderstelt dat die reflecterende houding als iets universeels kan
worden beschouwd. Elke cultuur heeft haar specifieke „wereldbeschouwing‟, haar manier
om over de wereld te denken, haar te interpreteren en in te vullen. Kortom, elke
gemeenschap heeft haar manier van „zin geven‟ aan het leven, en elke mens is een bewust
wezen dat in staat is om na te denken over enkele fundamentele en existentiële vragen die
hem sinds eeuwen bezig houden. De nadruk op het universele karakter van het begrip is al
een belangrijke stap naar de erkenning van filosofie in andere culturen dan onze „Westerse‟,
34
en meer specifiek „Europese‟ cultuur. Ik ben ervan overtuigd dat elke cultuur zijn eigen
filosofen heeft, en zijn eigen manieren om deze filosofische kennis door te geven. Omoregbe
gaat ook hier in zijn artikel dieper op in. Hij zegt dat er een duidelijk onderscheid moet
worden gemaakt tussen enerzijds filosofie en anderzijds zijn specifieke manier van
overlevering en bewaring (Omoregbe, 1998: 5). Het is niet correct om een filosofische traditie
die al eeuwen op schriftelijke bronnen is gebaseerd als superieur te beschouwen. Dit is zo
eigen aan onze Europese filosofiebeoefening dat het bijna als een exclusieve voorwaarde
wordt gezien. In dit verband moet de Keniaanse filosoof Henry Odera Oruka en zijn theorie
rond de sage-filosofie of de Afrikaanse wijsheidsleer worden aangehaald. Oruka is
voorstander en verdediger van de orale traditie bij uitstek. Hij ziet de orale
overdrachtssystemen als de essentiële elementen in het wijsgerige denken binnen Afrika.
Sage-filosofie is een filosofische traditie in Afrika die volledig steunt op de mondelinge
overlevering door Afrikaanse wijsheidsleraren of „sages‟, aan de gemeenschap. Oruka stelt
haar dan ook voor als de Afrikaanse filosofie in zijn puurste vorm; ongeschreven en
wortelend in de oude Afrikaanse tradities (Haenen, 2006: 135). Deze filosofische instantie is
volgens hem terug te vinden in de wijsheidsleraren of „sages‟. Deze „wijzen‟ (mannen of
vrouwen), buigen zich over de geheimen van de wereld en het nadenken over fundamentele
en existentiële vragen in het leven. Zij functioneren als raadgevers voor hun gemeenschap of
voor individuen die met concrete vragen bij hen komen. Hun antwoorden monden vaak uit
in een spreekwoord of gezegde. Spreekwoorden vormen bijgevolg een essentieel onderdeel
van hun advies, en zijn een instrument van het oraal traditioneel overleveringssysteem om
ideeën en kennis door te geven. Of zoals Chinua Achebe het in zijn roman „Een wereld valt
uiteen‟ (oorspronkelijke titel „Things fall apart‟) op lyrische wijze verwoordt:
„spreekwoorden vormen de palmolie waarmee woorden worden gegeten‟ (Achebe, 2008: 10).
Gyekye vermeldt uitdrukkelijk de „sages‟ als mogelijke uitvinders van spreekwoorden (in
Kimmerle, 1995: 54). Zij leveren geen pasklare antwoorden, maar formuleren hun advies
eerder in de vorm van een raadsel, dat aanzet tot nadenken en richting geeft naar het „juiste‟
handelen. Deze manier geeft tegelijkertijd ook de verantwoordelijkheid aan het individu en
zijn vrijheid van handelen. Oruka ziet deze manier van filosofie als een op zichzelf staande
manier van filosoferen, die zijn basis vindt in de brede culturele tradities van de
gemeenschap. Hiervoor refereert hij o.a. naar de talrijke mythen, rituelen, algemene
waarden, etc. die deel uitmaken van het dagelijkse leven. De sage-filosoof die zich bewust is
van deze culturele kennis is tegelijk ook in staat om kritisch te staan tegenover bepaalde
ideologische onderdelen, en op die manier zijn eigen individuele opvatting te verwoorden.
35
Verder staat Oruka enorm kritisch tegenover de etnofilosofie, en noemt deze “een Westerse
vorm van geschreven filosofie die aan de pluriformiteit en het kritische gehalte van
Afrikaanse culturen geen recht doet” (Haenen, 2006: 135). Hierin wordt hij sterk gesteund
door de Beninese filosoof Paulin Hountondji, die zich in zijn werk „Sur la Philosophie
Africaine‟ op polemische wijze uitdrukkelijk positioneert tegenover de etnofilosofie omdat
hij het als een Westerse en ideologische vorm van onderdrukking van de Afrikaan en de
Afrikaanse gemeenschap ziet. Hountondji blijft echter, in tegenstelling tot Oruka, die de
mondelinge waarde van filosofie essentieel benadrukt, wel vasthouden aan het belang van
de schriftelijke vastlegging van filosofisch denken om over echte filosofie te kunnen spreken.
Oruka weerlegt dit o.a. door te zeggen dat “ook in Westerse filosofie het orale aan het
schriftelijke vooraf gaat, en daarmee principiëler met het „mens zijn‟ verbonden is dan
schriftelijke overlevering” (Haenen, 2006: 140). Zo ziet hij Socrates als een belangrijke figuur
uit de Westerse filosofische geschiedenis waarin hij zijn eigen denken herkent. In dit opzicht
kunnen we de West-Afrikaanse griots, die in het vierde hoofdstuk uitgebreid zullen worden
besproken, ook beschouwen als de filosofen in hun gemeenschap. Uit al het voorafgaande
blijkt duidelijk hoe fundamenteel orale en schriftelijke overdrachtssystemen zijn in de
productie van cultuur. En hoewel het op het eerste zicht lijkt dat de orale systemen in onze
Westerse wereld aan belang hebben moeten inboeten, is dit, wanneer men dieper gaat kijken,
niet helemaal waar. Het orale blijft centraal staan, kijken we maar naar de televisie, radio, de
muziekwereld en zelfs de politiek hier bij ons. Het kan dan misschien zo zijn dat de
schriftcultuur hier een grotere omvang kent dan in Afrika, dit betekent niet dat de
spreekcultuur hier niet meer bestaat.
2.2. Structuur en memorisatie van orale teksten
In deze laatste paragraaf zijn we aangekomen bij de mechanismen die „entextualisation‟
mogelijk kunnen maken. Deze zijn linguïstische keuzes die deixis en andere vormen van
enige afhankelijkheidsrelatie tot de onmiddellijke context vermijden (Barber, 2003: 326). Hoe
minder afhankelijk de uiting van de context is, hoe groter de mogelijkheid tot verdere
toepassing. Bijgevolg kunnen ze op die manier zonder problemen worden overgenomen en
ingebed in nieuwe en verschillende contexten. Zoals hierboven al werd aangehaald is de
„entextualisation theorie‟ helder te illustreren aan de hand van spreekwoorden. Naar vorm,
inhoud en functie zijn spreekwoorden één van de meest populaire literaire genres in Afrika
(Maalu-Bungi, 2006: 150). Maar los van het feit dat spreekwoorden in Afrika veel intenser
leven dan hier in Europa, blijven ze in elke context en waar ook ter wereld de perfecte
36
voorbeelden van de „entextualisation theorie‟. Een spreekwoord is namelijk een bepaalde,
vaststaande uiting die ooit in een bepaalde context ontstond, maar sindsdien is opgepikt en
overgezet in nieuwe contexten waarbinnen ze eveneens geldig en relevant kunnen zijn of
worden gemaakt. Het zijn uitingen die daarbij ook een soort van algemene waarheid
bevatten, een wijsheid of richtlijn die iemands handelen in goede banen kan leiden. Of zoals
G. Van Houtte het zegt: “Ce sont des leçons d‟expériences, des paroles de vieillards” (Van
Houtte, 1978: 6, geciteerd in Maalu-Bungi, 2006: 151) die in alle mogelijke contexten worden
aangehaald. Ook mythen zijn goede voorbeelden van de „entextualisation theorie‟ aangezien
zij zich altijd afspelen in een ver en vaag verleden waarbij meestal gebruik wordt gemaakt
van de derde persoonsvorm. Al deze factoren zorgen er mede voor dat deze orale genres
gemakkelijk overneembaar en „transplanteerbaar‟ zijn. Zo is lofpoëzie, dankzij de
aansprekende toon, de tweede persoonsvorm en de simultane opwekking van het verleden
en het heden – waarbij de krachten van voorouders tot het centrum van de levende
gemeenschap worden geroepen – eveneens een mooie illustratie van deze theorie (Barber,
2003: 326). Bij de studie van orale genres in Afrika merkt Barber op dat er talrijke strategieën
van „„entextualisation‟‟ in werking zijn. Wat Barber nu verder tracht te doen is te achterhalen
wat hun gemeenschappelijke onderliggende techniek of strategie is. Het lijkt erop dat de
uitingen geobjectiveerd worden, deze worden als het ware tot object gemaakt. Dit is echter
niet door deze fysiek in een object voor te stellen – wat ook wel gebeurt, daarover later meer
– maar eerder door de uiting te beschouwen als “an object of attention and recognition”
(Barber, 2007: 76). De orale uiting of de orale tekst wordt dus met andere woorden een uiting
die om aandacht en erkenning vraagt, of zoals Barber het in haar artikel formuleert: “This is
to render discourse object-like: (…) by making it the focus of commentary of by presenting
text as quotable” (Barber, 2003: 326). Aan dit proces van objectivering liggen twee
mechanismen ten grondslag. Ten eerste door de uitingen te construeren opdat deze
citeerbaar zijn, en ten tweede, door deze uitingen zo op te bouwen dat ze een zekere uitleg of
verdere verklaring vereisen waardoor ze bijgevolg de focus van aandacht en discussie
worden (Barber, 2007: 77). Hierbij wil Barber echter nog twee zaken duidelijk stellen:
“The first is that in constituting text as object-like, these African genres do not forgo
the fluidity and improvizatory quality that performance theory has so successfully
explored. Rather, It is the very consolidation of chunks of examination, quotable,
repeatable text which makes possible the dynamic processes of fluid incorporation,
re-inflection and recycling which are the hallmark of praise poetry across the
37
continent. Thus, rather than seeking to replace a processual model of oral genres with
one of writing-like fixity, I aim to show that constituting text as object-like is the
condition of possibility of a poetics of fluidity. The second point is that the techniques
of entextualization under discussion involve a certain reflexivity – a consciousness of
text as something created in order to be expounded, recontextualized and reflected
upon.” (Barber, 2003: 327).
2.2.1. Het citeerbare en obscure karakter van de orale uiting
Met haar term „Quotabiliteit‟ („quotability‟) bedoelt Barber dat een formule, een uitspraak,
kan geciteerd of aangehaald worden in andere contexten. Op die manier wordt eveneens
duidelijk gemaakt dat de uitspraak al bestond voor het moment waarop ze wordt geuit, en
dat ze waarschijnlijk nog een lange tijd zal blijven voortbestaan. Zoals hierboven in het kader
van de „entextualisation theorie‟ werd aangehaald, kunnen spreekwoorden dienen als een
mooie en duidelijke illustratie van deze eigenschap. Spreekwoorden worden in het
Afrikaanse dagelijkse leven dan ook continu gebruikt. Citeren of verwijzen naar uitingen kan
zich eveneens voordoen tussen verschillende genres: zo is het niet ongewoon dat in de
Yoruba lofpoëzie heel wat raadsels, spreekwoorden, versjes etc. worden opgenomen (Barber,
2007: 78). Zo worden kleinere genres veel makkelijker opgenomen in grotere genres. De
kracht van het concept van quotatie is dan ook “that it captures simultaneously the process
of detachment and the process of recontextualisation” (Barber, 2007: 79 & 2003: 331), of met
andere woorden, het maakt het mogelijk om een bepaald discours los te rukken van zijn
oorspronkelijke context om deze vervolgens over te plaatsten naar een nieuwe context.
Veelal houden deze quotaties een soort mysterie in zich die aanleiding kunnen geven tot
verdere uitleg of verklaring. Dit omvat Barber in de term „obscurity‟, een soort duisternis die
rond de geuite formulering hangt, die niet voor alle mensen even toegankelijk is en dus
vragen of discussies kunnen uitlokken. Vaak zijn bepaalde uitingen zodanig geformuleerd
dat zij doelbewust door een beperkt publiek begrepen kunnen worden. Zo maakt Barber de
verwijzing naar bijvoorbeeld de Asante „apae‟ lofspraak. Deze mag enkel tot uitvoering
worden gebracht voor de koninklijke leden en hoofdmannen bij de Akan, en wordt als het
ware „uitgehoest‟ in een speciaal vocabularium zodat de boodschap eigenlijk verborgen blijft
(Arhin, 1986: 167, geciteerd in Barber, 2007: 79). Ook Rwandese hofzangers creëren
doelbewust obscure teksten waarin de referent, door middel van een proces waarbij men
„doet verdwijnen‟ („making disappear‟), niet direct wordt vrijgegeven (Barber, 2007: 80).
38
2.2.2. Tekst vastgelegd in materiële objecten
Tenslotte moet ook nog vermeld worden dat tekst in veel gevallen ook effectief aan een
object gekoppeld wordt. Dit is volgens Barber de meest levendige aanwijzing van het
verlangen om vluchtige taal vast te zetten of vast te houden. En inderdaad, op die manier
wordt gesproken tekst ook fysiek bewaard. In dit geval wordt tekst dus in de meest
letterlijke zin tot object gemaakt. Het materiële object is bijgevolg een belangrijk element in
die tekstproductie, want door het feit dat zij de tekst in zich bevat, is zij ze er mede ook
verantwoordelijk voor dat de tekst onthouden kan worden en dus doorgegeven kan worden.
Voorbeelden hiervan kunnen onder andere houtsculpturen, koninklijke staffen, kettingen,
hoofddeksel zijn, evenals het „lukasa bord‟ bij de Luba in het „spreekwoordenkoord‟ bij de
Akan en de Lega. Allemaal zijn het middelen die het geheugen ondersteunen. Het lukasa
bord staat afgebeeld op de foto die dit hoofdstuk inleidt. Het bestaat uit allerlei symbolen,
veelal schelpen en kralen, die gebruikt werden als kapstokken waaraan verschillende
historische verhalen en verslagen van politieke verhoudingen werden gehangen (Barber,
2007: 82). Het zijn in dit geval slechts een beperkt aantal mensen die toegang krijgen om deze
configuraties „af te lezen‟, namelijk chefs, titelhouders, leden van de geheime Budye
gemeenschap en waarzeggers. Elk zullen zij dit bord lezen naar hun eigen bezorgdheid
waarbij zij weliswaar gebruik maken van een gemeenschappelijk repertoire van
interpretatietechnieken (Nooter 1991: 79-80, geciteerd in Barber, 2007: 83).
Het spreekwoordenkoord is eveneens een opmerkzame manier waarop tekst in objecten
wordt vastgehouden. Het gaat om een koord waaraan objecten zijn bevestigd die elk op zich
naar een spreekwoord verwijzen. Elk spreekwoord zit op die manier vervat in een object, en
het object herinnert aan het spreekwoord. Daarbij is het veelal zo dat spreekwoorden op zich
weer naar een uitgebreider verhaal of anekdote verwijzen die het spreekwoord op haar beurt
verklaart of uitlegt. Barber verwijst bij dit gebruik naar de Akan-sprekende gemeenschap in
Ghana. Het koord wordt bewaard door een specifieke „spreekwoordenbewaarder‟, en wordt
dan ook meestal in zijn huis opgehangen (Barber, 2003: 327). Nieuwe spreekwoorden
kunnen dan steeds door nieuwe objecten aan het koord worden toegevoegd. Om dit te
illustreren beroept Barber zich op een voorbeeld van Kwesi Yankah in diens werk „Visual
icons and the Akan concept of proverb authorship‟ (Barber, 1994): Een vrouw die gescheiden
is en tot driemaal toe hertrouwd is met dezelfde man, vond het volgende spreekwoord uit:
„het holle been – wanneer je het likt doen je lippen pijn; wanneer je het verlaat volgen je ogen
het‟ („The hollow bone – when you lick it, your lips hurt; when you leave it, your eyes trail‟).
39
Dit spreekwoord werd door de spreekwoordenbewaarder geobjectiveerd in een been dat hij
vervolgens aan het koord hing. Wanneer iemand hem dan zou vragen waarvoor het been
staat zal hij het spreekwoord kunnen geven en vervolgens de omstandigheden waarin het
spreekwoord is ontstaan. Hierbij kan men stellen dat het been, evenals het spreekwoord
allebei een vorm van obscuriteit in zich dragen: als buitenstaander roept het enerzijds de
vraag op waarvoor het been staat, of waarnaar het zou verwijzen. Anderzijds is het
spreekwoord zelf door een zekere duisternis omgeven wanneer we de ontstaanscontext niet
echt kennen en het spreekwoord bijgevolg niet echt vatten. Deze traditie bestaat ook bij de
Lega in Congo, zoals wordt aangehaald door Maalu-Bungi (2006: 27). Het gaat hier om
hetzelfde principe. Al deze besproken mechanismen dienen beschouwd te worden als
middeltjes die het geheugen helpen in de memorisatie van teksten. Zowel citaten als
materiële weergaven zijn als geheugensteuntjes en dragers van bredere teksten, die op zich
aanleiding tot verdere uitleg of discussie kunnen zijn. Ze houden teksten en gedachten
levend, want in tegenstelling tot onze Westerse schrift- en boekencultuur zijn gedachten of
kennis uit het verleden niet zomaar op te zoeken in neergeschreven documenten. In dit
verband stelt Ong dat orale culturen zichzelf niet enkel uitdrukken in formules, maar
bovendien ook in formules gaan denken (Ong, 1977: 417):
In a culture without writing one cannot first work out in verbal form an elaborate
pattern of thought and than memorize it afterwards: once said, it is gone, is no longer
there to be memorized. Thoughts must be elaborated mnemonically in the first
instance to be recoverable. Oral cultures thus think by means of memorable thoughts,
thoughts processed for retrieval in various ways, or, in other words, fixed, formulaic,
stereotyped.” Ong, 1977: 417).
In orale culturen denkt men dus in bepaalde stereotype, formulaire patronen omdat dit de
beste manier lijkt te zijn om belangrijke ideeën, gedachten, verhalen en wijsheden door te
geven. Ong zet volgende 7 hoofdpunten, die dit proces van memorisatie mogelijk maken, op
een rijtje: veelal gaat het om vaststaande formulaire uitdrukkingen, gestandaardiseerde
thema‟s, ontwikkeling van zware en ceremoniële karakters, rituele of ceremoniële aandacht
voor de geschiedenis, cultivering van lof en verwensing, en tenslotte de breedsprakigheid
(Ong, 1977: 417). Al deze factoren dragen bij tot het „memorabel maken en houden‟ van
gesproken teksten en uitgesproken gedachten. Op deze manier wordt het mogelijk gemaakt
om kennis in een niet geschreven vorm „vast te houden‟ en een voortbestaan te garanderen.
40
In zijn artikel „Talking Drums and oral noetics‟ (Ong, 1977) stelt hij vervolgens dat drumtaal
eveneens volgens deze formulaire memorisatietechnieken werkt. Drumtaal komt vooral voor
bij toontalen in Afrika, omdat deze talen zich ertoe lenen omgezet te worden in drumtaal. Dit
komt door het feit dat drumtaal zich werkelijk baseert op het gesproken woord en deze hoge
en lage toonpatronen weergeeft. Woorden worden dus aan de hand van hun toonpatroon
overgezet naar de overeenkomstige drumtaal. Omdat veel woorden uiteraard hetzelfde
toonpatroon vertonen kan dit verwarring brengen. Daarom wordt elk woord vergezeld door
een volledige formulering waaruit duidelijk wordt dat het om dat specifieke woord gaat. Het
spreekt voor zich dat de mensen die deze drumtaal beoefenen hiervoor ook een leerperiode
moeten ondergaan. Elke formulering die bij elk woord past moet op die manier worden
aangeleerd en uit het hoofd geleerd. Het is dan ook zo dat in elk dorp slechts enkele
personen deze taal beheersen en de boodschappen kunnen verstaan en doorgeven. Dit alleen
maar om te illustreren dat het gesproken woord zich ook in deze „taal‟ kan manifesteren. De
drumtaal baseert zich dan ook volledig op de klank van het gesproken woord, en geeft deze
tevens weer. Bijgevolg werkt ze volgens dezelfde technieken die men in de gesproken taal
hanteert om woorden en formules vast te houden. Tenslotte is bij dit hele memorisatieproces
van oraal erfgoed de creatie van ritme en muziek steevast aanwezig en noodzakelijk. Ritme
werkt functioneel in het onthouden van gesproken teksten. In dit verband kunnen we
eindigen met de woorden van Robert Kellogg:
“Rhythms of various sorts – phonic, metrical, grammatical, metaphoric, imagistic,
thematic – seem to set certain utterances aside to be remembered and repeated and to
provide, to use Walter Ong‟s term, a noetics for doing so; whereas utterances not
characterised by these features are assigned a more ephemeral and workaday status
in oral cultures.” (Kellogg, 1977: 532)
41
Hoofdstuk 3:
De kracht van het Woord
in de Afrikaanse vertelkunsten
42
3.1. Het Woord in de orale traditie
De taal tast zijn grenzen af. Het woord gaat in Kameleonkleuren gekleed.
Woorden waden door het water. Zinnen zingen door het zand.
De wind waait woorden door ons heen.
(van de Werk, 2003: 71)
The spoken word cures and can bring the dead back to life.
(Imbo, 2002: 64)
In dit hoofdstuk zal speciale aandacht worden geschonken aan het gesproken woord in
Afrika. Centraal staat immers het woord zoals het leeft en beleefd wordt in een context waar
orale overdrachtssystemen het dagelijkse leven nog vrij sterk beheersen. Bovenstaande
citaten illustreren alvast de magie van het gesproken woord zoals deze in Afrika ervaren
wordt. In hoofdstuk één kwam deze mystieke kracht kort aan bod, nu zal zij in al haar pracht
centraal staan. Het lijkt er soms op dat het gesproken woord bij ons dit magische aspect
verloren lijkt te hebben. Woorden komen dan ook voornamelijk tot ons in hun visuele vorm,
verpakt in de alfabetische lettertekens. Het woord is voor ons in de eerste plaats een
bepaalde lettercombinatie, vastgelegd in het schrift. De magie en esthetiek die van het
gesproken woord echter uitgaan lijken in onze ervaringswereld niet zo centraal meer te
staan. Toch, wanneer we ook onze samenleving bekijken mogen we de kracht van gesproken
woorden niet onderschatten. Het politieke discours maakt gretig gebruik van goedklinkende
woorden en slogans om het volk op zijn hand te krijgen. „Sloganeske‟ uitlatingen
overheersen dan ook meermaals het politieke debat. Daarnaast zijn theater en muziek
eveneens levendige illustraties van het gebruiken, vervormen en manipuleren van woorden
met esthetiek en boodschap als hoogste doelen. Toch is er een duidelijk verschil tussen onze
Westerse beschouwing van het woord en de Afrikaanse ervaring van het woord. Ong kent
dit verschil toe aan het feit dat niet alle culturen op dezelfde manier de „oraal-auditieve‟
wereld van klanken beleven, in relatie tot andere zintuiglijke belevenissen. Het kwam reeds
aan bod dat men in de sterk orale samenleving het woord veeleer als klank gaat ervaren,
aangezien zij het woord telkens met klank associëren. In andere culturen waar bijvoorbeeld
het schrift zo fundamenteel is, zal die belevenis van „woord als klank‟ stilaan aan belang
inboeten en opbotsen tegen „woord als lettercombinatie‟. Er is een grote variatie tussen
culturen in de manier waarop zij gebruik maken van de verschillende zintuigen, evenals in
43
de manier waarop zij hun conceptueel apparaat met de verschillende zinnen verbinden
(Ong, 1967: 3). Een moeilijkheid in ons denken over woorden vandaag is volgens Ong onze
neiging om woorden vooral op te vatten als „records‟, vastgelegde, opgetekende feiten. En
dit veelal in geschreven of geprinte vorm. Wanneer we ons echter boven deze louter
schriftelijke, typografische opvatting kunnen zetten, kunnen we zien dat het woord in zijn
pure oorspronkelijkheid als klank helemaal geen opgetekend iets is (Ong, 1967: 22). Het
woord is met andere woorden iets wat gebeurt, een manifestatie, een evenement, en bovenal
is het een klank. Om dit goed te begrijpen is het interessant om even te kijken naar wat die
oraal-auditieve cultuur nu zo karakteriseert. Door het „gebrek‟ aan opgenomen of
opgetekend materiaal, stelt Ong vast dat hun relatie tot tijd fundamenteel anders is dan bij
ons. Het geheugen werkt op een geheel andere manier dan bij ons. Ons geheugen kan steeds
terugvallen op heuse archieven, op boeken met opgetekende verhalen en kennis, zowel
wetenschappelijk als recreatief. Een traditioneel orale samenleving heeft niet de mogelijkheid
om snel iets „op te zoeken‟ in één of andere opgetekende bron. Toch niet op die manier zoals
dit bij ons het geval is. Geschreven documenten zijn er niet als herinnering, maar als
hulpmiddel voor het geheugen. Het behoort niet tot ons zoals ons geheugen maar veeleer is
het iets externs waarop we gelijk wanneer kunnen terugvallen (Ong, 1967: 23). Dit ontbreekt
in zekere mate in de orale culturen. In zekere mate, want zoals we reeds zagen hebben zij
eveneens systemen van optekening die dienen als steun voor het geheugen. Deze systemen
komen echter niet, zoals hier in Europa, in die mate voor, en de impact op de samenleving is
er eveneens niet zo groot als in onze Europese schriftcultuur. In een orale samenleving kan
men wel vragen naar iets, maar kan men het niet gaan „opzoeken‟ (Ong, 1967: 23). Als een
gevolg hiervan wordt met de geschiedenis op een heel andere manier omgegaan. Het
verleden is zeker aanwezig, maar dit verleden zit niet zozeer vervat in teksten dan wel in de
spraak en de sociale instituties van het volk. Zoals in het vorige hoofdstuk werd vermeld
hebben orale culturen ook hun eigen vormen of mechanismen die het geheugen helpen in
het memoriseren en doorgeven van bepaalde teksten, ideeën, kennis, etc. Toch gebeurt dit
steeds in beperkte mate en heeft niet elk lid van de gemeenschap hier kennis van. Maar ook
niet iedereen in een schriftcultuur is “geletterd”. Ong zei reeds dat het memoriseringsproces
van verhalen, epen, ideeën, etc. op enkele hoofdpunten steunt waarbij het formulaire en
thematische karakter steeds aanwezig is. Kellogg sluit hierbij aan door op het ritmische
karakter van de orale tekst te wijzen. De ritmische vormen zorgen er mede voor dat de orale
uitingen op min of meer effectieve wijze in ons geheugen worden „vastgelegd‟ of
opgenomen. Daarbij is er heel wat meer plaats voor variatie en speling aangezien men niet
44
vast hangt aan een gefixeerde geschreven tekst, en kan deze variatie uitgespeeld worden in
de performance of opvoering van de orale tekst. Dit is dan ook de rijkdom van het verbale
spel of de verbale kunst, wiens hoofdmedium het gesproken woord is. Ondanks het feit dat
de term „verbaal‟ zowel naar geschreven als gesproken gebruik van woorden kan verwijzen
beperkt zij zich in haar meest algemeen aanvaarde betekenis immers tot het zuiver
gesproken woord (Bascom, 1955: 246). Dit is uiteraard ook de betekenis die haar in dit werk
wordt toegekend. Het gesproken woord is ongrijpbaar en dynamisch en haar manier van
ontstaan of ontwikkeling is bijgevolg even dynamisch en creatief (Bascom, 1955: 248). In dit
verband drukt Bascom op het feit dat verbale kunst in zowel haar manier van „transmissie‟
evenals in haar manier van „creatie‟ afwijkt van (geschreven) literatuur vermits zij ontstaat
zonder het gebruik van schrift, maar veeleer doorheen improvisatie (Bascom, 1955: 248).
Tenslotte is er het feit dat vertellingen in Afrika sociale gebeurtenissen zijn. Een verhaal
wordt er veeleer collectief beleefd omdat het ook collectief wordt gepresenteerd of
opgevoerd. Een vertelling is een sociaal evenement (Umeasiegbu, 1982: 6). Deze
gemeenschappelijke beluistering staat in sterk contrast met de meer solitaire beleving van
het geschreven woord. Er is als het ware een duidelijk verschil in de beleving van woorden
bij het luisteren versus lezen van een verhaal. Geschreven vertellingen worden anders
ervaren dan opgevoerde vertellingen in open lucht, op het plein of in een zaal. Het
geschreven woord dringt door tot zijn ene lezer op dat moment, het opgevoerde woord
dringt door tot zijn gehele publiek. En hoewel boeken en geschreven teksten een mens heel
wat voldoening en verbeelding kunnen verschaffen is de gesproken vertelling duidelijk van
andere aard. Zij brengt het geschreven woord als het ware tot leven, of om het met de
woorden van Imbo te formuleren, “what is frozen in the written word, will bear little
resemblance to the life situation” (Imbo, 2002: 61). Hierbij is het zeker niet de bedoeling om
het geschreven woord of de kracht van boeken te minimaliseren, veeleer tracht ik aan te
tonen hoe anders beide tradities zijn in hun ervaring, elk magisch in hun eigen zijn. Bij de
Afrikaanse vertelling is het zo dat naast de uitbundigheid van het gesproken woord ook
andere elementen meebouwen aan de vorm en beleving van het verhaal. De hele
„performance‟ versterkt het verhaal. Dans, zang, instrumentale begeleiding, maskers, etc. zijn
allemaal factoren die het verhaal beïnvloeden en vormen. Het vertellen op zich is een kunst
op zichzelf die de mensen enorm waarderen (Umeasiegbu, 1982: 6). Rems N. Umuesiegbu,
die in zijn boek „Words are sweet‟ (Umuesiegbu, 1982) de verteltraditie bij de Igbo uiteenzet,
zegt hierbij dat een goede verteller door het publiek op handen wordt gedragen. Een goede
45
verteller moet zijn publiek weten te betrekken in en te overdonderen met zijn opgevoerde
woordspektakel. Het woord en de spraak worden er enorm hoog aangeschreven. Dit hangt
vast aan het filosofisch denken omtrent het woord en de taal dat in hoofdstuk één werd
aangehaald. Bij de Igbo is het zo dat men pas „een oudere‟ kan worden of als „oudere‟ wordt
aanzien en gerespecteerd wanneer men weet „hoe men moet spreken‟ (Umeasiegbu, 1982: 6).
Dit houdt niet louter in dat men zich verstaanbaar weet te maken, maar veeleer gaat het om
het vermogen de woorden te beheersen. Mbaga Otuonye, één van de vertellers wiens
verhalen Umeasiegbu heeft verzameld, formuleert dit vermogen als “the ability to eat and
vomit words” (Umeasiegbu, 1982: 7). Deze uitdrukking zegt alvast genoeg. Om het in de
terminologie van Umeasiegbu te verwoorden; woorden moeten zoet zijn in Afrika. Woorden
zijn de materialen voor de vertellers die ze moeten leren kneden en vormen opdat deze
schitteren in de opvoering en het publiek overweldigen met hun schoonheid en kracht.
Daarom is de performance bijna belangrijker dan het verhaal zelf, omdat zij het gewone
woord versterken.
3.2. De Kracht van het woord
De kracht die van woorden uitgaat werd besproken in de filosofische beschouwing die
achter het spreken en het woord in Afrika schuilgaan. Die filosofische achtergrond is van
belang indien men de plaats van het woord en het succes van orale traditie wil begrijpen.
Het gesproken woord bekleedt zo een intense plaats binnen elke samenleving dat men zijn
impact niet mag onderschatten. De kracht van woorden en het belang van spraak komt bij de
Dogon het sterkst tot uitdrukking. Hun hele kosmogonie en wereldbeeld bevestigt dit, zoals
blijkt uit het boek „Conversations with Ogotemmêli‟ (Griaule, 1965) van Marcel Griaule.
Griaule tracht om doorheen gesprekken met de Dogonman Ogotemmêli deze mystieke
wereld binnen te stappen. Zo maken we kennis met het „Nummo paar‟, de allereerste
voorouderlijke geesten en creaturen die God in de baarmoeder van de aarde deed ontstaan.
“Their destiny took them to Heaven, where they received the instructions of their
father. Not that God had to teach them speech, that indispensable necessity of all
beings, as it is to the world-system; the pair were born perfect and complete; they had
eight members, and their number was eight, which is the symbol of speech.” (Griaule,
1965: 18).
46
Van bij haar ontstaan bezat dit „Nummo paar‟ reeds het vermogen tot spreken. Het Nummo
paar is uit God ontstaan, bijgevolg dragen zij dan ook de levenskracht van de wereld,
waaruit beweging en doorzetting is afgeleid (Griaule, 1965: 18). Verder wordt hem duidelijk
gemaakt dat die kracht water is, en dat het paar – dat uit het water is ontstaan – aanwezig is
in alle waters en bijgevolg eigenlijk water is. Zo begon het paar de aarde te bekleden met
“draden vol water en woorden” (Griaule, 1965: 20):
“Thus clothed, the earth had a language, the first language of this world and the most
primitive of all time. Its syntax was elementary, its verbs few, and its vocabulary
without elegance. The words were breathed sounds scarcely differentiated from one
another, but nevertheless vehicles. Such as it was, this ill-defined speech sufficed for
the great works of the beginning of all things.” (Griaule, 1965: 20)
Deze korte schets geeft weer hoe fundamenteel en primordiaal de spraak in hun leven en
wereldbeeldvorming blijkt te zijn. Peek wijst erop dat eveneens in andere tradities het
(gesproken) woord aan de oorsprong van de mensheid ligt, kijk maar naar de Christelijke
traditie met zijn declaratie “In the beginning was the Word” (Peek, 1981: 26). Vervolgens
merkt Peek op dat woorden in het dagelijkse leven hun kracht letterlijk kunnen uitdragen
door het feit dat zij vaak met een bepaalde actie worden gelijkgesteld. In dit verband kunnen
we Finnegan er even bijhalen met haar studie rond performatieve uitingen bij de Limba in
Sierra Leona (Finnegan, 1969). Zij stelt namelijk vast dat bepaalde uitingen werkelijk een
sociale actie of relatie kunnen uitdrukken op het moment wanneer zij worden uitgesproken.
In deze gevallen is het niet zo dat de woorden de actie enkel vergezellen, maar zoals Peek het
formuleert, “they constitute the action” (Peek, 1981: 26). De actie zit dus vervat in de
woorden. Het zijn dus niet louter woorden die iets willen beschrijven, uitdrukken of staven,
veeleer is “their point (is) to do something” (Finnegan, 1969: 537). Performatieve uitingen
werpen volgens haar een licht op de sociale relaties in het algemeen, en de manier waarop
deze doelbewust in stand worden gehouden doorheen hun verbale aktes van verplichting
(„acts of commitment or contract‟) (Finnegan, 1969: 538). Hierbij geeft zij onder andere het
voorbeeld van het werkwoord „to accept‟ (Finnegan, 1969: 538):
“the formalised acceptance of a gift, of an item of news, of an offer or move in a
formal negotiation, or of a declaration of intention is performed by the Limba term
„yeroko‟ „accept‟, „agree‟, or „approve‟.” (Finnegan, 1969: 538)
47
Deze act is pas waardevol wanneer zij voor het gepaste publiek en in de gepaste
omstandigheden wordt uitgedrukt. Een perfect voorbeeld hiervan kan gegeven worden in
een situatie van een rechtzaak. In geval van een ruzie of discussie tussen twee partijen zullen
de ouderen trachten beide partijen te doen verenigen of tot vereniging en vergeving doen
komen waarbij de ene partij gedwongen wordt zich te verontschuldigen en de andere geacht
wordt deze verontschuldiging te aanvaarden. Meestal gebeurt dit ook na enige tijd. Hierbij
volstaat een „I accept‟ om het hele probleem recht te zetten. Na deze woorden wordt er
verder ook niet meer over gediscussieerd. „I accept‟ is dus meer dan de uiting op zich, ze is
de actie die het probleem oplost. Vergelijkbare illustraties zijn te vinden bij bedanking,
begroeting, e.a. Het gaat dus om verbale acties waarin een bepaalde „transactie‟ of
overeenkomst werkelijk wordt uitgevoerd. Bijgevolg dienen zij ook als bevestiging en
handhaving van erkende sociale relaties (Finnegan, 1969: 548). Als illustratie van zijn kant
verwijst Peek naar het begroetingspatroon bij de Isoko. Hierin zijn het eveneens de woorden
die de actie verrichten en daarmee de sociale verhoudingen bevestigen, “the words do the
action, they enact the relationship” (Peek, 1981: 27). Het is er zo dat een jongere een oudere
moet groeten met de woorden “I kneel to you”, deze worden door de oudere beantwoord
met de woorden “thank you, you may rise”. Dit is dus de performance van sociale
verhoudingen doorheen de gesproken woorden (Peek, 1981: 27).
Ik denk dat het nu ongeveer duidelijk is dat woorden bepaalde zaken kunnen
teweegbrengen en niet louter een neutraal communicatiemiddel zijn. Zeker in orale
samenlevingen waar alles doorheen het gesproken woord gebeurt is hun kracht dagelijks
voelbaar aanwezig. Het woord is als het ware in hun denken de drager van de levenskracht
die van God of het universum uitgaat. Het woord is als een voertuig die de krachten
verplaatst en voortbeweegt. Het woord draagt kracht over op de omgeving, ze verspreidt
een energie en vult er de wereld en het leven mee. Die intrinsieke kracht kan gevaarlijk zijn
indien zij niet goed gebruikt wordt. Indien mensen niet de juiste woorden gebruiken kunnen
ze negatieve zaken teweeg brengen, misverstanden voortbrengen, pijn doen of verwonden.
Een citaat uit het boek „Kaurischelpen en kamelen, een reis naar de verten van verbeelding‟
van Jan Kees van de Werk drukt deze bezorgdheid krachtig en poëtisch uit: “De mens is
woord en het woord is mens. Woorden kunnen balsemen en verwonden. Ronde, zachte
48
woorden of dodelijk gepunt. Ook al bekleed je je met defensieve taal, kogelvrij is de vest van
woorden nooit.” (van de Werk, 2003: 71)2.
In dit verband wil ik tenslotte nog verwijzen naar Ong die het „woord als klank‟ in de oraal-
auditieve gemeenschap sterk benadrukt. Hij is ervan overtuigd dat in die gemeenschappen
waar het woord zijn fundamentele klankdimensie nog sterk bezit, en woorden zich nog
voornamelijk op orale wijze tot een mens richten, het woord effectief als iets krachtsvol en
doeltreffend wordt ervaren. Zoals ook duidelijk werd bij de woorden die werkelijk
gelijkgesteld kunnen worden als actie zoals bijvoorbeeld bij de Limba, wijst hij ook op het
actuele karakter van het gesproken woord: “a word is a real happening” (Ong, 1967: 111).
Vervolgens wijst hij erop dat “sound is more real and existential than other sense objects,
despite the fact that it is also more evanescent.” (Ong, 1967: 111). Woorden dragen werkelijk
een kracht en een actie in zich.
3.3. De kracht van het woord in de vertelkunsten
Tot nu toe werd de aandacht uitgebreid geschonken aan „het woord‟ in het algemeen. Laten
we nu iets dieper ingaan op de werking en de houding ten aanzien van die woorden in de
„vertelkunst‟. De idee dat met woorden niet roekeloos moet worden omgegaan, dat woorden
inherent krachten bezitten en zorg vereisen blijkt duidelijk uit het feit dat woorden en de
bekwaamheid om met woorden te „spelen‟ slechts aan bepaalde figuren in de samenleving
worden toegekend. Eén van de meest frappante voorbeelden hiervan is de West-Afrikaanse
griot die in het volgende hoofdstuk nader zal worden toegelicht. Er kan alvast worden
gezegd dat deze griots het woord bewerken, net zoals de beeldhouwer hout bewerkt, met
het oog op een artistiek resultaat. Zij bezitten dus de macht om woorden te bewerken, te
manipuleren, en bijgevolg worden zij in staat geacht om de krachten van de woorden correct
te kunnen inschatten.
“Recalling the previous comments on the power of words, it is significant that the
Bambara consider the griot “the blacksmith of the word,” who, more than others, has
control over and participation in nyama, “the energy of action,” “a vibrating
2 ‘Kaurischelpen en Kamelen: een reis naar de verten van verbeelding’ van Jan Kees van de Werk is een verslag
van een reis doorheen West-Afrika, die zich uitstrekte van Gorée over Senegal tot de stad Timboektoe in Mali.
Het is een reisverslag waarin hij plaatselijk liederen en verhalen – met speciale aandacht voor het woord en haar
vertellers – vermengt met zijn eigen poëtische achtergrond. Het resultaat is een verhaal waarin je Afrika bijna
kan voelen, ruiken en horen tegelijkertijd.
49
movement,” the latent force or living essence in all things.” (Charles Bird met
Mamadou Keita & Bourama Soumaouro, 1968, p. 33-37, geciteerd in Peek, 1981: 29).
Deze personen, die enorm gerespecteerd en soms zelfs gevreesd zijn, hebben de culturele
goedkeuring binnen hun samenleving om de krachten van het woord te gebruiken (Peek,
1981: 29). Deze figuren bestaan in andere vormen ook elders in Afrika. Zo is er onder andere
de „mwena kasala‟ bij de Luba in Centraal Afrika en de „imbongi‟ bij de Xhosa in Zuidelijk
Afrika. Deze zullen eveneens aan bod komen in het volgende hoofdstuk wanneer we het
gaan hebben over Afrikaanse lofpoëzie. We kunnen alvast zeggen dat al deze personen een
bepaald statuut in de samenleving hebben omdat zij aanzien worden als diegenen die het
woord kunnen en mogen gebruiken en bewerken. Zij hebben de permissie om met de taal en
de woorden dingen te doen. In dit verband worden zij beschouwd als die personen die uit
taal kunst kunnen doen ontstaan, kunst creëren of voortbrengen en bijgevolg krachten
overbrengen of in evenwicht brengen. Vervolgens hebben zij ook vaak de functie als
woordvoerder. Het is niet uitzonderlijk dat mensen voor bepaalde gelegenheden dergelijke
personen gaan inhuren opdat deze in hun plaats kunnen spreken. Ook deze handeling hangt
eigenlijk in wezen vast aan het hele mysterie omtrent het woord en de krachten die eraan
worden toegekend: men laat dus iemand anders – die het woord juist kan en weet te
gebruiken – spreken in de eigen plaats. De griot spreekt dan „in naam van...‟. Een enorm
bizar en extreem voorbeeld hiervan is de „Xaxaarpoëzie‟ – ook wel „assultpoetry‟ genoemd in
het Engels – bij de Wolof in West-Afrika, waar Judith T. Irvine in haar artikel „Insult and
responsibility: verbal abuse in a Wolof village‟ (1993) op inzoomde. Dit is een vorm van
poëzie die enkel wordt opgevoerd tijdens een huwelijksceremonie bij de Wolof. Ik zal deze
poëzietraditie kort toelichten met betrekking tot dit onderzoek. Het is zo dat de man bij de
Wolof meerdere vrouwen kan trouwen. Telkens wanneer de man een nieuwe vrouw trouwt
betekent dit concurrentie voor de andere vrouw(en). De nieuwe vrouw wordt dus als een
concurrent beschouwd en met deze gedachte in het achterhoofd moet de hele traditie
begrepen worden. Het doel van de Xaxaar-poëzie is om de nieuwe vrouw en haar familie te
beledigen en te vernederen door allerlei slecht over haar en haar familie te spreken. De
Xaxaar-poëzie vormt als het ware een uitlaatklep voor de eerdere vrouw(en) om hun
frustraties en bezorgdheden te uiten, en deze beledigingen worden op die manier cultureel
aanvaard tijdens die performance. De Xaxaar-opvoering mag wel enkel door vrouwen
(familie, van het dorp,…) worden bijgewoond. Nu is het zo dat voor dergelijk optreden een
griot wordt ingehuurd. Het spreekt al snel voor zich waarom: de griot is dan diegene die de
50
frustraties van de vrouwen kan verwoorden en ook diegene waarachter de vrouwen zich
kunnen verschuilen; op die manier weet niemand welke belediging van welke vrouw komt.
De griot heeft vervolgens wel het alibi griot te zijn en te worden ingehuurd. Deze spreekt
enkel de frustraties uit die de vrouwen hem vooraf hebben ingefluisterd en die hij, als
kunstenaar met woorden, in een poëtisch jasje heeft gestoken. Deze traditie klinkt in onze
oren op zijn minst vreemd. Maar toch zit het volledig in de traditie gekaderd en wordt ze er
ook door aanvaard. De aangetrouwde vrouw krijgt immers later zelf te kans om op haar
beurt een nieuwkomer „aan te vallen‟. Indien er geen Xaxaar wordt opgevoerd kan dit echter
ook als een belediging worden opgevat, en misschien nog wel een stuk erger, want dat zou
betekenen dat de nieuwe vrouw geen concurrentie betekent… Op die manier wordt de hele
opvoering ietwat begrijpelijker. Wat in dit voorbeeld werd aangetoond is hoe een griot dus
kan worden ingehuurd om deze „gevaarlijke‟ taak op zich te nemen. Dit voorbeeld illustreert
ook Peeks vaststelling dat de verbale artiest het vermogen kan hebben om sociale structuren
te transformeren (Peek, 1981: 35). En de artiest bezit zijn sociaal statuut als alibi voor de
woorden die hij uit. Tenslotte zou ik graag nog even willen verwijzen naar Linda Hunter die
in haar artikel „Transformations in Afrika Verbal Art‟ (Hunter, 1996) een licht werpt op de
manieren waardoor woorden vervormd kunnen worden doorheen de verbale kunst. Verbale
kunstenaars nemen de dagelijkse taal en bewerken haar, manipuleren haar en vervormen
haar met oog op het creëren van buitengewone, speciale taal die zich beroept op de
gevoelens en emoties (Hunter, 1996: 178). De transformaties die ze op de taal toepassen
kunnen vocaal of semantisch van aard zijn en worden vaak aangewend wanneer de
kunstenaar een taal bewerkt die taboe, ambigu, misleidend of geheim is (Hunter, 1996: 178).
Het zijn transformaties van stem, spraak en taal die de performer gedurende het hele
creatieproces hanteert, en die de aandacht van de luisteraar des te meer oproept omdat hij
moet trachten te ontcijferen wat de kunstenaar bedoelt of tracht te zeggen. Hunter formuleert
het tenslotte als volgt:
“The process of transformation highlights the sounds and forms of speech and
language, making the relationship between sound and meaning anything but
arbitrary, making the sound become the meaning. The process can conceal or mask
elements of speech and language so that more attention is needed to detect them; or
so that they are accessible only to certain people, having particular skills. (…) The
transformations are also a manifestation of power. (…) When language is
transformed to deep, metaphorical, poetic, sacred, ritual language – when it becomes
51
metalanguage, critical language – the artist executes the ultimate aesthetic
transformation. The product is a powerful work of art.” (Hunter, 1996: 189)
3.4. Rol van het publiek
In dit laatste onderdeel zullen we kort nog even stilstaan bij de rol en het belang van het
publiek in de opvoering van het woordspektakel. Elke performance is dan ook pas een
performance wanneer deze zich voordoet in het bijzijn van een publiek, van kijkers en
luisteraars (Barber, 1997). Aangezien vertelling of opvoeringen dan ook sociale
gebeurtenissen zijn kan zij niet bestaan zonder publiek (Umeasiegbu, 1982: 8). Umeasiegbu
benadrukt de rol van het publiek als belangrijke constituent van de opvoering: het succes of
het falen van een evenement is immers grotendeels afhankelijk van de reacties van het
publiek. Interactie tussen publiek en verteller wordt veelal als aangenaam en positief ervaren
en beleefd. Dit is immers bij ons ook het geval. Een opvoering die het publiek niet „mee
krijgt‟ in haar verhaal of die haar publiek niet enthousiast weet te maken is meestal een
opvoering met niet veel succes. Wanneer de interactie echter hoog is en de reacties
enthousiast oplaaien kan men wel tevreden zijn van zijn act. In Afrika is het belangrijk dat de
performance diepe gevoelens weet op te wekken. Dat is namelijk één van de belangrijkste
doelstellingen van het vertellen. Het is niet zomaar een verhaal, veeleer is het gevoel. En
wanneer men als verteller het gevoel en de kracht, de magie van het verhaal weet over te
brengen is de vertelling geslaagd. Aan een publiek kan men ook afleiden hoe populair de
verteller is of niet. Barber wijst er daarbij ook op dat het publiek eigenlijk eveneens
„betekenis‟ geeft aan de performance of de opvoering. Ze wijst erop dat wanneer culturele
historici of antropologen, die teksten en performance bestuderen met het doel op een beter
begrip van „wat de mensen denken‟, niet enkel naar de uitingen en de vertelling zelf moeten
kijken maar eveneens de interpretaties en reacties die deze uitlokken bij het publiek (Barber,
1997: 356).
52
Dit hoofdstuk bracht een dieper inzicht in de kracht die woorden verspreiden binnen de
Afrikaanse context. Woorden zijn niet zomaar woorden, maar veeleer dragers van de
krachten die ons omringen. Deze opvatting past perfect binnen het Afrikaanse denken over
de wereld als zijnde een opeenhoping van wisselwerkende krachten, zoals in hoofdstuk één
werd aangehaald. We kunnen besluiten dat het woord, en meer algemeen de taal, deze
krachten als het ware laten leven. En het gesproken woord bij de opvoering van een verhaal
en de hele performance die de woorden ondersteunen zijn op die manier een uitdrukking en
bekrachtiging van het leven. Het volgende hoofdstuk zal allereerst de griot, als „meester en
bewerker van het woord bij uitstek‟, bespreken. Vervolgens komt de kracht van de
Afrikaanse lofpoëzie aan bod.
53
Hoofdstuk 4:
Meesters van het woord
en de kracht van lofpoëzie in Afrika
54
4.1. De West-Afrikaanse ‘griot’
“I am a griot. It is I, Djeli Mamoudou Kouyaté, son of Bintou Kouyaté and Djeli
Kedian Kouyaté, master in the art of eloquence. Since time immemorial the Kouyatés
have been in the service of the Keita princes of Mali; we are vessels of speech, we are
the repositories which harbour secrets for us; without us the names of kings would
vanish into oblivion, we are the memory of mankind; by the spoken word we bring to
life the deeds and exploits of kings for younger generations” (Niane 1965: 1, in
Hopkins, 1997: 43).
Dit zijn de woorden waarmee de verteller Mamadou Kouyaté het verhaal van Sundjata
aanvangt (geciteerd in Hopking, 1997: 43). In West-Afrika noemt men deze vertellers „griots‟.
De term „griot‟ is in West-Afrika zeer algemeen verspreid en aanvaard, hoewel er naast deze
„algemene‟ term ook nog verscheidene etno-specifieke namen voor deze figuren bestaan,
zoals bijvoorbeeld „gewel‟, „gawel‟, „jali‟, „jeli‟, „mabo‟, en andere (Kaschula, 1999: 55).
Hieronder volgt een beknopt overzicht per taalgroep van deze lokale termen. Dit werd
bestudeerd door Thomas A. Hale in zijn boek „Griots and Griottes‟ (Hale, 1998), en het
overzicht is dan ook volledig hierop gebaseerd. Ondanks het feit dat reeds heel wat
onderzoek naar „griots „is gevoerd resten er echter nog talrijke vragen en mysteries. Het lijkt
heel complex en zelfs verwarrend om concreet uit te maken „wie‟ en „wat‟ ze nu precies zijn.
Zoals in het bovenstaande citaat wel duidelijk gesteld is noemen ze zichzelf „meester in de
kunst van de welsprekendheid‟, „het geheugen van de mensheid‟. Geen wonder dus dat ze
vaak „de meesters van het woord‟ en „bewaarders van de traditie‟ worden genoemd. Veelal
zijn het muzikanten, want hun voordrachten worden vaak gezongen of uitgesproken met
instrumentale begeleiding. Ritme, zoals reeds werd vermeld, is dan ook een essentieel
element bij het overbrengen van teksten omdat het helpt bij de „memorisatie‟ ervan. Dit is
overigens een algemeen vastgesteld verschijnsel in verscheidene culturen. Het spreekt voor
zich dat de griots, als meest gekende „meesters van het woord‟, enige aandacht in dit
onderzoek naar de kracht van het woord en de vertelkunst verdienen. Het zijn dan ook deze
figuren die het woord haar kracht enerzijds kunnen versterken en anderzijds kunnen
kanaliseren.
55
Tijdens mijn onderzoek heb ik een debat over en met griots bijgewoond in De Centrale in
Gent (28 februari 2009)3. Twee van de gasten waren griots uit Senegal, moeder en zoon. De
moeder, Diatou Mbaye (bijlage 5) is een echte traditionele griotte uit Senegal. Haar zoon
Babacar Mbaye (bijlage 5) ziet zichzelf als een ietwat meer „moderne griot‟4. Vooraleer ik
verder ga wil ik er nog op wijzen dat, hoewel in dit artikel enkel de „mannelijke‟ term „griot‟
zal worden gebruikt, er ook vrouwelijke „griots‟ bestaan, „griottes‟ genaamd. Diatou Mbaye,
griotte uit Senegal is hier een levend voorbeeld van. Daarnaast had bijvoorbeeld ook de grote
Afrikaanse figuur, Léopold Sédar Senghor, dichter, filosoof, schrijver en allereerste president
van Senegal, een vrouwelijke griotte, Yandé Codou (bijlage 6). Zij was de krachtige stem
achter zijn persoon en heeft hem tot het eind van zijn leven bijgestaan en geprezen5. De band
tussen deze griot en „meester‟ was zo intens dat de griotte bijna letterlijk en figuurlijk de
schaduw van haar meester vormt. Dit kwam uit deze documentaire duidelijk naar voor. De
„meester‟ hoeft echter zeker niet altijd een president, koning of belangrijk hoofdman te zijn.
Het is zo dat een griot altijd in dienst van iemand spreekt, een „meerdere‟ van hem. In die zin
kan deze eveneens zijn „meester‟ genoemd worden. Hoe paradoxaal dit dan ook mag
klinken, de griot behoort tot de lagere sociale klasse van de bevolking. Maar dit geeft hem
des te meer de vrijheid in zijn performance en spreken. De „Xaxaar poëzie‟ die hiervoor aan
bod kwam is hiervan een mooie illustratie. De West-Afrikaanse samenlevingen zijn op een
soort „kastensysteem‟ gebaseerd, dit wordt hieronder nog besproken. Wat nu al kan vermeld
worden is dat de griot zich bij de Mande in de kaste van de „nyamakala‟ bevindt, een
„inferieure kaste‟, zoals Camara in zijn artikel zegt (Camara, 1996: 764), die zich tussen de
vrije mensen en de slaven bevinden. Dit „kastensysteem‟ en de plaats van de griot worden
verder nog iets grondiger besproken, eerst wil ik even de aandacht vestigen op de
verschillende lokale benamingen die bestaan voor de term „griot‟ en wat deze kunnen
betekenen.
4.1.1. Oorsprong, naamgeving en gebruik van de term ‘griot’
Zoals Hale in zijn boek schrijft, zijn er zoveel theorieën betreffende de oorsprong van het
woord „griot‟ dat men er een heel boek mee kan vullen. Er zijn theorieën die de oorsprong
van het woord in Afrika situeren, terwijl het volgens anderen dan weer afkomstig zou zijn
3 Dit debat is als bijlage te beluisteren op de bijgevoegde DVD (Opnama Debat 28 februari 2009, De Centrale)
4 Babacar heb ik achteraf persoonlijk kunnen interviewen. Dit interview is eveneens te beluisteren op de DVD.
5 Op 22 november 2008 was de documentaire ‘Yandé Codou; la griotte de Senghor’, te zien in de Botanique in
Brussel. Deze documentaire, geregisseerd door Angèle D. Brener, belicht de relatie tussen deze vrouw en haar
‘meester’ Leopold Sedar Senghor, eerste President van Senegal.
56
uit de Franse, Spaanse of Portugese taal. De theorie van Hale zelf zoekt de oorsprong van het
woord in de ontmoeting van Afrikaanse en Europese talen, gesitueerd in de context van
slavenhandel vanaf de 11e eeuw. Hale zegt dat de meest algemeen aanvaarde theorie stelt
dat het woord „griot‟ afkomstig is van het Franse woord „guiriot‟, dat later geëvolueerd zou
zijn tot het woord „griot‟. Het zou de eerste keer als dusdanig genoteerd zijn geweest in 1637
(Hale, 1998: 8). Anderen veronderstellen dat de term afgeleid zou kunnen zijn van de Wolof
term „guewel‟, het Fulbe „gawlo‟, het Mande „jeli‟ of „jali‟. Dit terwijl nog anderen haar
oorsprong situeren in de Portugese termen „criado‟, „grito‟, „gritalhao‟ of de Spaanse termen
„guirigay‟ of eventueel de Catalaanse term „guirigaray‟. Nog anderen denken tenslotte dat
het uit het Berber en Hassaniya Arabische „iggio‟, „egeum‟ komt, en het Arabische „qawal‟ via
„geuwel‟. (Hale, 1998: 8). Eigenlijk zou het ook kunnen dat deze Berberbevolkingen het
woord oorspronkelijk juist van deze West-Afrikaanse, meer Zuidelijke bevolkingsgroepen
hebben ontleend, waarmee de „oorsprongscirkel‟ rond is. Dit stemt deels overeen met de
ideeën van Hale, die de oorsprong denkt te vinden in de slavenroutes vanuit Ghana naar
Marrakesh waarvan sommige mensen vanaf de 11de eeuw werden doorgesluisd naar Spanje,
waar ze „guineos‟ werden genoemd. Deze term zou dan later weer meegenomen zijn door de
Franse schepen, in de sporen van de Spaanse en Portugese routes, naar de West-Afrikaanse
kuststreken. De term zou dan onder Franse invloed geëvolueerd zijn tot „guiriot‟ en later tot
„griot‟. (Zie Hale, 1998: 8 + meer info pp. 357-366). Op de volgende pagina volgt een lijst met
de gangbare lokale termen voor „griot‟. Uit dit overzicht blijkt dat de lokale naamgevingen
uitgebreid en complex zijn. Het spreekt dan ook voor zich dat het niet altijd evident is te
weten welke term nu exact te gebruiken en welke term het meest recht doet aan de functie en
de persoon. Vele Afrikaanse en niet-Afrikaanse wetenschappers zijn dan ook niet altijd te
vinden voor de term „griot‟, vanwege zijn inherente ambiguïteit en het feit dat deze ene term
geen recht zou doen aan dit oude en gevarieerde beroep (Hale, 1998: 14). Toch, wanneer ik
dit in een gesprek met Babacar aankaartte zei hij dat die verschillen in benaming puur
etnisch zijn, en dat ze in betekenis eigenlijk gewoon gelijkvallen met het woord „griot‟
(Babacar, interview Deel 1: 9‟30”-10‟00”). Toch kunnen we uit onderstaande tabel afleiden
dat er verschillende „soorten‟ griots zijn, of dat men althans verschillen in sociaal statuut of
geslacht maakt zoals bijvoorbeeld blijkt uit specifieke termen voor de „meestergriot‟ of voor
een mannelijke of vrouwelijk griot. In dit verband wil ik ook Babacar aanhalen die
meermaals in het gesprek laat weten dat griots onderling vaak ook verschillende
„specialiteiten‟ hebben, zo is de ene griot gespecialiseerd in het bespelen van de trommels of
drum, de andere in de zang, nog een andere in dans, etc.
57
TAAL
LAND/REGIO
ETNISCHE TERM VOOR ‘GRIOT’
Wolof Mandinka Bamana/ Maninka Khassonké Soninké Songhay Bariba Fulbe Moor Mossie Dogon Hausa Dagbamba Tuareg
Senegal/Gambia West Mande Senegambia Centraal Mande West Mali West Mali / Zuid Mauritanië West Niger / Oost Mali Noord Benin Verspreid van Senegal tot Kameroen Mauritanië Burkina Faso Oost Mali Noord Nigeria West Niger Noord Ghana Noord Mali, Niger en Zuid Algerije
Gewel of guewel, deel van de groep van de ambachtslui: nyeenyo Jali Jali ke voor mannen / jalimuso voor vrouwen Jaliya is het beroep van de griots. Jeli voor mannen / jelimuso(w) voor vrouwen Meesterzanger is nara of ngara Laada-jalolu: griots die aan een bepaalde familie verbonden zijn. Nieuwkomers of ingehuurde griot: naa Gesere of dyare Jeseré Meestergriot: jeseré-dunka Gesere Meestergriot: gesere-bà Gawlo, mabo, Meestergriot: farba Iggiw of Iggio Tiggiwit voor vrouwen Bendere Meestergriot: bendere naba Genene Marok’a Marok’i voor mannen / Marok’iya voor vrouwen Lunsi; drummers die ook enkele functies van griots uitdragen Enad; smeden die ook veel functies van griots uitdragen
(Deze lijst is overgenomen uit het boek van Hale, 1998: 10)
58
4.1.2. Functies en plaats van de griot in West-Afrika
Naast hun zuivere functie als bewaarder van de orale traditie duiken ze ook geregeld op als
bemiddelaars, genealoog, historicus, raadgever, woordvoerder, interpretator en vertaler,
componist, muzikant, leraar, vermaner, strijder, getuige, lofzanger en ceremoniemeester.
Deze hele lijst aan functies geeft duidelijk aan dat ze binnen de samenleving een heel
belangrijke waarde bezitten en onmisbaar zijn in het sociale leven. De verschillende etnische
termen voor het algemene woord „griot‟ illustreren dit. Babacar zei alvast dit aan het begin
van ons gesprek: “chez nous, c‟est le griot qui faisait la coiffure, c‟est le griot qui faisait les
trucs avec les cérémonies, c‟est le griot qui faisait le tam-tam, c‟est le griot qui dansait mieux,
et c‟est le griot aussi qui chantait, et c‟est le griot qui était un orateur“ (Babacar, interview
Deel 1: 00‟25‟‟ – 00‟58‟‟).
Om hun functies goed te begrijpen is het interessant kort een schets te maken van de sociale
organisatie binnen de West-Afrikaanse samenleving. Ik zal me hierbij voornamelijk laten
leiden door de inzichten van Nicholas Hopkins, die in zijn artikel „Memories of Griots‟
(Hopkins, 1997) de sociale organisatie van de Maninkagemeenschap onder de loep neemt.
Evenals over de oorsprong van het woord „griot‟ is over de oorsprong van de persoon en
functie achter de „griot‟ nog heel wat onduidelijkheid. Hun geschiedenis lijkt nauw
verbonden te zijn met de historische ontwikkelingen in West-Afrika. Net zoals de
heldenverhalen die doorheen de tijd voortdurend herverteld en opnieuw geïnterpreteerd
werden, om veranderende waarden in het heden bij te sturen, is ook de geschiedenis van de
griot doorheen de tijd veranderd en aangepast. Dit gebeurde mede onder impuls van nieuwe
invloeden uit onder andere de Islam en het Europees kolonialisme. Het is een vaststaand feit
dat de „griots‟ een erfelijke kaste vormden die in het huidige West-Afrika nog steeds
voortbestaat. West-Afrika is opgebouwd uit verschillende taalgroepen en etnische
gemeenschappen waarvan de culturele grenzen echter heel erg door elkaar heen liepen, en
nu nog steeds enorm verweven zijn. Eén van de belangrijke punten die hen samenhoudt zijn
dan ook hun gemeenschappelijke wortels in de geschiedenis van de grote rijken, zoals dat
van Mali en Ghana, die West-Afrika het voorbije millennium grotendeels hebben
gedomineerd (Hopkins, 1997: 44). Misschien hebben de „griots‟ hierin juist een rol van
„diplomaten‟ gespeeld? Wanneer er gesproken wordt over het Mande-rijk gaat dit over het
gebied dat zich uitstrekt over Westelijk en Zuidelijk Mali, het Noordoosten van Guinee en
enkele delen van Ivoorkust, Senegal en andere aangrenzende landen. De etnische groepen
die men er kan vinden zijn onder andere de Maninka, Malinké, Bambara, Diula en Soninké
59
(Hopkins, 1997: 44). Dit rijk zou volgens de vertellingen gesticht zijn door de legendarische
koning Sundjata Keita, die tot op de dag van vandaag in West-Afrika overal gekend en
geëerd wordt. Het Sundjata-epos is dan ook één van de beroemdste epen in Afrika. De
Maninka-gemeenschap is één van de vele etnische groepen die tot het Mande-rijk behoren.
Binnen de Maninka-gemeenschap zijn er volgens Hopkins drie belangrijke statuscategorieën
te onderscheiden, die vaak nogal verkeerdelijk de naam „kasten‟ – zoals deze bestaan in India
- krijgen opgeplakt (Hopkins, 1997: 45). Deze verschillende statusgroepen mogen dus niet
beschouwd worden als analoog aan het kastensysteem in India, al is het wel zo dat men ook
hier door geboorte tot een bepaalde groep behoort. De groepen zelf zijn endogaam maar hun
overeenkomstige clans zijn exogaam (Hopkins, 1997: 45). De grenzen zijn dus tot op zekere
hoogte niet zo uitsluitend. Hopkins geeft deze groepen als volgt weer (Hopkins, 1997: 45)6:
De eerste groep die hij aanhaalt is die van de „tontigi‟ of „horon‟. Met haar strijders,
landbouwers en hoofdmannen vormt deze groep de meerderheid van de samenleving
waarrond al de andere categorieën georiënteerd zijn. Daarnaast is er de groep van de „dion‟
en de „wuloso‟, de slaven. De dion zijn diegenen die tijdens de oorlog zijn gevangen
genomen en tot slaaf gemaakt. De wuloso zijn mensen die in slavernij zijn geboren. Zij
maken bijgevolg deel uit van het huishouden waarin ze zijn geboren en mogen dus niet
zomaar worden verhandeld. Ten slotte is er de „nyamakala‟, een groep die nog een aantal
verschillende ambachtscategorieën omvat waaronder die van de „numu‟ of smeden en
pottenbakkers, de „garanke‟ of leerbewerkers, en tevens die van de „jeli‟ of „griots‟. Zoals
hierboven reeds vermeld is het zo dat men door geboorte tot een bepaalde groep behoort. De
grenzen tussen de tontigi en de nyamakala zijn echter wel groter dan die tussen groepen
binnen de nyamakala. Hopkins zegt ook nog dat elke groep zijn eigen karakteristieke clan en
clannaam heeft, en voor de jeli uit deze regio‟s zijn deze voornamelijk Diabaté, Kouyaté,
Tounkara en Sissoko (Hopkins, 1997: 46). Het is interessant hierbij nog eens naar het artikel
van Peek te verwijzen waarin Bird geciteerd werd (zie hoofdstuk 3), die „nyama‟ vertaald als
„the energy of action‟. Daarnaast leeft er bij de Maninka de populaire uitdrukking “the
energy of action is in speech” (d‟Azevedo, 1975: 316, geciteerd in Peek, 1981: 29). De griot als
„smid van het woord‟ is dan ook diegene die deze energie weet te controleren, hij behoort tot
deze categorie die de „nyama‟ weet te beheersen. Camara tenslotte stelt eenvoudigweg dat de
nyamakala een geheel van „specialisten van het woord‟ vormen, die daarbij een belangrijke
6 deze indeling is eveneens in Camara’s artikel terug te vinden, zij het dan volgens een iets andere schrijfwijze
(Camara, 1996: 764)
60
rol als animator op feesten bekleedt en tevens erkend worden als de bewaarders van
historische en traditionele kennis van de gemeenschap (Camara, 1996: 764).
Meesters van het Woord en lokale etnograaf
In Zahan‟s bewoordingen zijn de „griots‟ eerst en vooral “de bewerkers van het gesproken
woord” (Hopkins, 1997: 46). Eveneens Bird, zoals aangehaald in Peek, definieert hen als „the
blacksmith(s) of the word‟ Dit blijkt uit de hele literatuurstudie toch het hoofdkarakteristiek
van de griot te vormen. Hun welbespraaktheid gaat gepaard met de kunst van de
performance, de voordracht. Of zoals Paul Stoller het in zijn artikel „ethnographies as texts/
ethnographers as griots‟ (Stoller, 1994) formuleert; “griots or bards must be thoroughly
prepared to talk social life” (Stoller, 1994: 353). Zij geven het sociale leven mee vorm, terwijl
ze het ongetwijfeld ook mee kunnen laten evolueren. Ze becommentariëren, evalueren,
vertellen het culturele erfgoed. Bij elke ceremoniële gelegenheid, bijeenkomst, of belangrijke
gebeurtenis is er een „griot‟ die het spektakel met zijn woordenspel begeleidt. Zij spelen dan
ook een fundamentele rol in de voorbereiding en uitwerking van deze al dan niet feestelijke
gelegenheden. Ten tweede zijn het lokale historici en etnografen. Deze functie wordt in het
artikel van Stoller uitgebreid belicht. Hij wijst er eveneens op dat elke „griot‟ hiervoor een
noodzakelijk leerproces moet ondergaan:
“Griots must apprentice themselves to master for as many as 30 years before they are
deemed ready to recite their poetry. There are two stages in the training of griots
among the Songhay-speaking people of the Republics of Mali en Niger. First, griots
must master a body of rudimentary knowledge – in their case, Songhay history. Such
mastery, however, is insufficient, for griots must also master themselves. […] By
decentering themselves from history and the forces of social life, there griots are
infused with great dignity. Only these griots are capable of meeting the greatest
challenge: imparting social knowledge to the next generation.” (Stoller, 1994: 353)
Dit „leerproces‟ werd ook door Camara in zijn artikel aangehaald. Het werkelijke leerproces
begint in de familie zelf waar het kind rond de leeftijd van zeven jaar de ouders begint te
observeren en te imiteren (Camara, 1996: 769). Op die manier begint het kind geleidelijk aan
zelf lofzangen voor te dragen, eventueel met eigen instrumentale begeleiding. Deze
opleiding wordt beëindigd wanneer hij of zij in het huwelijk stapt en vervolgens andere
manieren van vorming zal ondergaan. Hiervoor zal de griot-in-wording zich voor zijn
61
verdere opleiding moeten wenden tot grote en begeerde „meesters van het woord‟ over het
hele rijk. Het leertraject zal tenslotte pas compleet zijn wanneer de leerling in Kela is
gepasseerd, “qui donne en quelque sorte le dernier diplôme à tout griot dans le Manden”
(Camara, 1996: 769). Kela is een belangrijk dorp voor griots, gesitueerd in het Westen van
Mali, waar allerlei liederen en traditionele teksten van de Mande-gemeenschap in originele
vorm worden bewaard. Camara wijst dus op een leertraject in de vorm van een werkelijke
„opleiding‟. Op die manier stelt hij ook de „orale traditie‟ in vraag, aangezien in het instituut
in Kela daadwerkelijk via tekstmaterialen en documenten bepaalde noodzakelijke kennis aan
de griot wordt doorgegeven. Hierbij verliest natuurlijk het „orale‟ een beetje aan „oraliteit‟.
Babacar vermeldt eveneens deze mogelijkheid tot het verzamelen en inkijken van
documentatie in het leerproces. Als kind was hij gefascineerd en geïntrigeerd door de zang
en verhalen van zijn moeder, die in de hele buurt een geliefde en hoog aangeschreven griotte
was. Zijn allereerste vorm van „opleiding‟ kwam dan ook vooral van haar. Toch besefte hij
dat hij naar school moest en moest studeren indien hij ten volle het „griot-zijn‟ wou
beoefenen. Hij vermeldt het belang van documentatie en het belang van het „bewaren‟ van
bepaalde verhalen en gedachtegoed in geschreven documenten als essentieel in het bestaan
en bestuderen van de wereld van de griot. Ook hij, als jonge griot, maakt er gebruik van. De
mogelijkheid zich te beroepen op bepaalde vastgelegde bronnen stelt hij tegenover de
opleiding van zijn moeder, die nog meer binnen een vast „traditioneel‟ stramien werd
opgevoed. Babacar is er zich ook ten zeerste van bewust dat, om als griot vandaag de dag te
kunnen blijven functioneren, men zich moet openstellen voor, en bewegen naar, de ruimere
wereld, “le griot doit évoluer dans le nouveau monde”. Afrikaanse tradities veranderen,
sociale verhoudingen veranderen. Het feit dat Babacar getrouwd is met een Belgische vrouw
zorgt voor een grote verandering binnen het traditionele kader van de griot, hij wijst erop
dat dit zo‟n dertig jaar geleden nog ondenkbaar was geweest. (Babacar, Interview Deel 1:
19‟22‟‟)
Om verder te gaan met het betoog omtrent „griot als etnograaf‟, stelt Stoller dat griots door
de ouderen tevens aanzien worden als etnografen. Zij houden zich immers ook bezig met de
geschiedenis en met de kennis van de cultuur en tradities. Het enige echte verschil tussen „de
griot‟ en „de etnograaf‟, zoals wij die kennen, is volgens die ouderen dat de eerste zijn kennis
enkel en alleen op een orale manier opneemt en doorgeeft, terwijl etnografen hun
bevindingen overbrengen via schriftelijke documenten of via het medium film. De griots
echter vinden deze manier van overdracht en studie niet altijd van grote betekenis en zin. Zij
62
vinden het belangrijker “hoe goed” het verhaal wordt verteld (Stoller, 1994: 354), of zoals
hieronder:
“They care about the poetic quality of the story. They especially care about how well
the storytellers demonstrate a healthy respect for the “old words”. The care about
whether ethnographers are humbled by history, which consumes the beings of those
who attempt to talk it, write it, of film it. […] For most Songhay elders, the ultimate
test of ethnographers is whether their words and images enable the young to uncover
their past and discover their future.” (Stoller, 1994: 354)
Al kon ik uit het gesprek met Babacar wel concluderen dat hij het op schrift stellen, en
documenteren van de traditie van de griot en het mondelinge erfgoed eerder een goede zaak
vond (Babacar, Interview Deel 2: 01‟06”…). Zo wordt hun traditie op één of andere manier
ook gevalideerd en houdbaar binnen de hedendaagse, globaliserende wereld. Babacar zei het
ook letterlijk als volgt: “Le griot doit évoluer dans le nouveau monde” (Babacar, Interview
Deel 1: 21‟01‟‟… ). Maar uiteraard, in de traditie van de griot blijft het gesproken woord
boven alles centraal staan. Griots zijn dan ook in eerste instantie nog altijd „meesters van het
woord‟. Hun woorden en manier van vertellen moeten bijgevolg reacties kunnen uitlokken
en mensen aansporen om zichzelf en hun geschiedenis te bevragen en te helpen om hun
toekomst op een wijze manier tegemoet te gaan. Stoller haalt in dit verband ook de sociale
groepsnaam „nyamakala‟ aan, die hierboven bij Hopkins en Peek reeds werd aangehaald. Bij
de Mande is men er sterker dan elders van overtuigd dat woorden bezeten zijn door
gevaarlijke krachten omdat zij vol zijn van „nyama‟, „energie van actie‟ („energy of action‟),
zoals we reeds zagen (in Stoller, 1997: 354). Het is dan ook zo dat al diegenen die tot de
klasse van de nyamakala behoren de mogelijk gevaarlijke krachten kunnen manipuleren en
dus controleren. Hieronder zal ik de belangrijkste functies, die hierboven hier en daar
misschien al aan bod kwamen, nogmaals op een rijtje zetten. Ik laat mij hierdoor
voornamelijk leiden door het overzicht van functies dat door Hale werd aangehaald (Hale,
1998: 19-49):
Genealoog en historicus
Samenhangend met hun rol als etnograaf/historicus moeten griots een perfecte kennis
hebben van de afstammingslijnen van de clan waartoe ze behoren en deze van voorname
personen binnen de gemeenschap, familie, vrienden, etc. Op bepaalde gelegenheden zoals
63
bijvoorbeeld een belangrijke inwijding, of een troonbestijging zal deze moeten worden
gereciteerd. Nu is het in de Afrikaanse visie zo dat wanneer iemand zijn of haar eigen
genealogie of stamboom hoort vertellen, als het ware getransformeerd wordt tot het levende
product van al die mensen die hem zijn voorgegaan (Hale, 1998: 19). Het feit dat elk individu
voortbouwt op zijn voorouders is tevens fundamenteel in het Afrikaanse filosofisch denken.
Elk individu heeft zijn bestaan dan ook enkel en alleen aan hen te danken. Hetgeen zuiver
biologisch gezien ook zo is. Verleden, heden en toekomst worden op die manier verenigd en
de eigen oorsprong blijft gekend. Dit is nodig wanneer men een toekomst wil opbouwen.
Door de genealogische kennis wordt dit bewustzijn benadrukt en op de voorgrond geplaatst.
Daarbij worden ook al diegenen die hem of haar vooraf gingen herdacht en geëerd. Deze
hele filosofie zit volledig vervat in de Afrikaanse lofpoëzie die in het volgende onderdeel van
dit hoofdstuk aan bod zal komen. Genealogische kennis is dus noodzakelijk wanneer de
griot zijn functies beoefent, en in die zin kan hij dus beschouwd worden als een echte
genealoog. De griot mag uiteraard de persoon in kwestie zelf eren en hem bevestigen in zijn
kwaliteiten en bestaan als individu. Ook hierin schuilt een stuk Afrikaanse filosofie, namelijk
dat deze performance door de griot het evenwicht tussen het individu en de gemeenschap
terugbrengt: het individu is in het dagelijkse leven vaak ondergeschikt aan de gemeenschap,
maar dit is in wezen niet helemaal correct, en op deze manier wordt het individu in zijn
individualiteit weer even op de voorgrond geplaatst. De mens is slechts een radertje in de
wereld die essentieel slechts de verwezenlijking van een botsing van krachten is, hetgeen
echter niet tot een zuiver fatalistisch, noch individueel deterministisch gedrag moet leiden.
En hierbij, denk ik, draagt de „griot‟ een zekere en niet onbelangrijke verantwoordelijkheid.
Deze manier om met het verleden om te gaan, een stuk aan geschiedenis te doen en
geschiedenis te brengen, zal vanuit een traditioneel Westers perspectief niet als
geschiedkundig worden erkend; het is ondermaats of niet gedocumenteerd volgens de
methodes die gangbaar zijn in het Westen (Hale, 1998: 22). Vanuit een West-Afrikaanse
invalshoek echter, geeft de genealogie geloofwaardigheid aan een verhaal (Hale, 1998: 22).
Vanuit dit oogpunt worden zij bijgevolg in de West-Afrikaanse samenlevingen ook
beschouwd als een soort historicus.
Raadgever, adviseur, bemiddelaar
De griots zijn ook de personen die vaak raad of advies verlenen aan heel wat mensen, van
koning tot meester tot een „gewoon‟ lid van de gemeenschap (Hale, 1998: 24). Zij worden
bijgevolg als de meest wijze der wijzen beschouwd en gerespecteerd omdat zij „wijze kennis‟
64
bezitten. Hun advies laat niemand dus zomaar koud. In initiatierituelen zijn zij ook de leider
van het ritueel. Ze worden aanzien als diegenen die een goed inzicht hebben in de
werkelijkheid, en daarenboven ook contact kunnen hebben of zoeken met een „hogere‟
wereld, zijnde de wereld van de voorouders en de geesten, de meer goddelijke wereld.
Hierdoor zijn ze vaak ook bemiddelaar tussen onze aardse leefwereld en die meer goddelijke
wereld. In die zin denk ik dat ze ook gezien kunnen worden als spirituele leiders die de
mens in de maatschappij proberen te leiden. Maar naast deze meer spirituele dimensie zijn
zij ook de bemiddelaars in de samenleving zelf. Tussen koning en volk, tussen clan en clan,
tussen burger en burger, etc. Deze functie als bemiddelaar danken ze volgens mij ook aan het
feit dat ze gezien worden als raadgever en wijze wiens oordeel niet zomaar wordt
genegeerd, en tot wie men zich kan richten in geval van problemen. In geval van twisten kan
hij tevens optreden als vermaner, een soort jurist. Hij heeft dus de bevoegdheid om mensen
op hun fouten aan te spreken en de sociale orde in goede banen te leiden.
Woordvoerder
Aansluitend bij zijn functie als raadgever is hij tevens een belangrijke woordvoerder van
hoofdmannen, koningen, etc. Dit is soms zo extreem dat een leider, koning of voornaam
iemand nooit zonder zijn griot op een bepaalde gelegenheid aanwezig zal zijn. De griot is als
het ware de wederhelft van de koning en kan in diens naam dan ook het woord nemen. Dit
werd nogmaals duidelijk in de documentaire over Yandé Codou; de president zou nooit
zonder haar verschijnen. De president verscheen praktisch altijd in gezelschap van zijn
griotte.
Ceremonieleider en lofzanger
Een griot blijft natuurlijk in eerste instantie nog steeds een fantastische performer, die op
geen enkele sociale gelegenheid mag ontbreken. De griot is veelal de leider van de ceremonie
of de gelegenheid. Hierbij kan hij vaak ook opgeroepen worden om bepaalde personen extra
te eren en te prijzen. De griot als „meester in de welbespraaktheid‟ is lofzanger bij uitstek.
Lofzang is één van de meest verspreide verbale vormen in Afrika, en in West-Afrika is het
één van de meest complexe functies die voorgedragen wordt door griots (Hale, 1998: 47). Het
is niet zomaar een vorm van „vlijen‟ bij (hogere) personen, maar het is een manier om de
sociale structuren terug in balans te brengen, of zoals Hale het verwoordt:
65
“The praises represent the nexus of an exchange of power between nobles and other
members of society. The singer of praises elevates the subject of these songs and
chants.” (Hale, 1998: 47)
Hale wijst erop dat, naast het loven, hoogstaande personen ook op hun plichten ten aanzien
van het volk worden gewezen. Kwaliteiten en plichten komen aan bod en worden in dit
woordenspel van lof verweven tot een prachtig geheel waarin ieder lid van de bevolking of
aanwezigen zichzelf kan terugvinden. Het opdragen van een lofdicht vraagt daarom ook
heel wat kennis en achtergrond over diegene die men looft en zijn omgeving. Een lofdicht
voor een bepaald individu mag dan ook nooit de omgeving, familie, vrienden en
voorouders, en aldus de genealogie, uit het oog verliezen.
4.1.3. Globaliserende tendensen
De meeste mensen die met muziek en wereld bezig zijn hebben ooit de term „griot‟ wel eens
horen vallen. Grote hedendaagse Afrikaanse wereldsterren zoals onder andere Youssou
N‟dour, Toumani Diabaté, Habib Koité en Amadou & Mariam – beter bekend als „het blinde
koppel van Mali‟ – zouden allemaal hun wortels hebben in de traditie van de West-
Afrikaanse griot. Een vraag die we kunnen stellen is hoe zij vandaag deze rol invullen. De
traditionele griot heeft de laatste decennia door toenemende globaliserende impulsen
veranderingen ondergaan. Dit dwingt hen zich aan te passen aan de maatschappelijke
tendensen die deze verschuivingen tot gevolg hebben. De traditionele dorpsstructuren
veranderen waardoor de plaats en de functie van de traditionele griot in het gedrang komt.
Babacar wijst op veranderende attitudes, nieuwe vormen van educatie en nieuwe
mogelijkheden van kennisvergaring (Babacar, Interview Deel 2). Het is een feit dat vandaag
meer en meer documenten voor een steeds groter publiek toegankelijk zijn. De griot maakt
daar ook gebruik van, evenals van de nieuwe technologische mogelijkheden die toelaten
muziek op te nemen, vast te leggen en te distribueren. Het spreekt voor zich dat op die
manier de reikwijdte en het publiek steeds groter wordt en andere, meer mondiale vormen
aanneemt. De Senegalese wereldster Youssou N‟Dour is een levendige illustratie van deze
„mondialiseringtendensen‟ van de traditionele griot. In de documentairefilm „Youssou
N‟Dour: I bring what I love‟ (2008) noemt hij zichzelf dan ook duidelijk “a modern griot”
(bijlage 7). Hij ziet in zichzelf, in zijn „roots‟ en in zijn muziek een grote verantwoordelijkheid
tegenover Afrika in het wereldtoneel. Met zijn muziek roept hij de Afrikanen op om hun
plaats in de wereld in te nemen. Hij bezingt de liefde voor zijn land, zijn volk en bovenal zijn
66
religie. De film focust dan ook hoofdzakelijk op de release van de CD „Egypt‟, een lof op de
Islam. Hij wou op die manier de Islam in een positief daglicht stellen. Het is een beetje
vreemd om dan vast te stellen dat de CD aanvankelijk zeer negatief onthaald werd door de
(vooral oudere) Senegalese bevolking zelf. Die had moeite met het feit dat híj de religie
bezingt, dit was in velen hun ogen niet zijn taak. Toch heeft hij met deze CD erkenning in het
buitenland gekregen en won hij er in 2005 zijn eerste Grammy Award mee. Ondanks de
controverses en aanvankelijk negatieve reacties ziet hij het ook als zijn taak om gefixeerde
denkpatronen te doorbreken en verder te durven gaan. Dit heeft hij met deze CD duidelijk
bewezen. Youssou N‟dour is slechts één voorbeeld. Habib Koité, Amadou en Mariam, die
eveneens afkomstig zijn uit een griotfamilie, kaarten in hun muziek maatschappelijk
belangrijke thema‟s aan die het internationale niveau halen. Hun liederen zijn dan ook
enorm sociaal en politiek getint. Op deze manier geven zij vandaag de dag een belangrijk
invulling aan hun roots, hun land en hun volk. Hierbij wil ik vermelden dat ook elders in
Afrika zulke artiesten aan het werk zijn, en dat deze personen over het algemeen
functioneren als „boodschapper‟ en „raadgever‟, als personen met een visie die zij willen
doorgeven of meegeven aan hun volk, maar eveneens ook aan de buitenwereld. Of zoals
Babacar besluit: “le griot aussi est un sage” (Babacar, interview Deel 3: 06‟47‟‟)
4.1.4. De rol van de griot in de West-Afrikaanse worsteltraditie
Een aparte rol die ook is voorbestemd voor de griot is het optreden als „morele coach‟ van de
worstelaar tijdens het worstelen in West-Afrika. Het worstelen is in West-Afrika over het
algemeen, en zeer specifiek in Senegal, de nationale sport en dus enorm populair en geliefd.
Op zich is zijn rol eenvoudigweg als morele steun te omschrijven. Maar in de praktijk is het
echter meer dan dat. Daarom is het interessant om hier een aparte paragraaf aan te wijden.
Bovendien is het een concrete casus waarin de griot actief is. Deze „morele steun‟ neemt
theatrale, bijna sacrale vormen aan. Veelal zijn er ook meerdere „soorten‟ griots bij betrokken.
Er is eerst en vooral een percussionist – percussie lijkt essentieel te zijn in deze traditie – dan
is er een griot die danst en zingt, of één die enkel danst en een andere die zingt. Het
tamtamgeroffel leidt de hele „ceremonie‟, de hele wedstrijd, door. Babacar zei hier het
volgende over (Babacar, Deel 1: 25‟34” – 31‟)7:
7 Het onderstaande fragment is geen letterlijke transcriptie van het eigenlijke gesprek, het is een weergave van
zijn verhaal, waarbij sommige van zijn uitspraken (Frans) letterlijk zijn overgenomen. Het hele fragment is te
beluisteren op de bijgevoegde DVD (Babacar, Deel 1: 25’34” – 31’).
67
Wanneer de percussionist begint te roffelen, begint de griot te dansen, “il danse, après il
transpire, et avec le gris-gris il devient comme un génie quoi, comme un lion.” Op dat
moment is die griot niet meer zichzelf, “il n‟est pas normale dans la tête, il est quelqu‟un qui
était envoûté ; il est comme possédé par des génies”. Babacar verklaart hierbij dat er een
geheim schuilt in de percussie: wanneer de percussionist een bepaalde ritme voor de
dansende griot begint te spelen, “ça entre dans ton (le griot) corps et tu (le griot) commence à
faire des trucs”. Vervolgens begint de zanger (ook een griot) te zingen. “Il (le griot) chante:
“toi! Il ne faut pas reculer! Il ne faut jamais reculer parce que ton père, il faisait ça et il a
terrassé beaucoup de personnes! Toi, tu est l‟héritier de ton père et tu est brave comme un
lion!”
“Brave comme un lion”, dit lijkt wel een favoriete uitdrukking te zijn in de Afrikaanse
worstelwereld. De worstelaar ontpopt zich als het ware tot een leeuw die niet vreest maar
recht op zijn prooi afgaat. Aminata Sow Fall heeft het in haar roman „L‟appèl des arènes‟
(Sow Fall, 1982), eveneens over deze worsteltraditie. Het verhaal gaat over een jongen, Nalla,
wiens ouders redelijk „verwesterd‟ zijn door de kolonisatie, en die hun kind van zijn traditie
en roots willen losrukken enkel en alleen omdat ze geloven dat dit het beste is voor zijn
toekomst. Ze willen niet dat hij teveel wordt ondergedompeld in de oude tradities en
verhalen van de familie, maar integendeel, dat hij goed studeert en leeft met een blik gericht
op moderniteit en het Westen. Deze nadruk op moderniteit heeft echter een verkeerde
uitwerking, en wanneer Nalla via vrienden in contact komt met de traditionele
worstelwedstrijden is hij er helemaal vol van. Hij vergezelt zijn vrienden naar
worstelwedstrijden en heeft persoonlijk contact met worstelaars. Ook in dit boek wordt de
metafoor van de leeuw aldoor gebruikt, zoals blijkt uit onder andere volgende fragment
waarin Nalla vol enthousiasme aan zijn moeder verteld over de worstelaar, Malaw, die hij
leerde kennen en aan het werk zag:
“Malaw, c‟est un hercule; c‟est le plus fort des lutteurs. On l‟appelle le « lion du
Kajoor ». Il est fort, très fort, fort comme un lion, avec l‟auguste masse et la dignité du
lion. Il terrasse toujours ses adversaires. (…) Il y pénètre comme un tigre échappé
d‟une cage, tout couvert de lait caillé, de la tête jusqu‟aux pieds. Brandissant une
longue bande d‟étoffe blanche dans laquelle sont cousus beaucoup de gris-gris, il
sautille pesamment en chantant : Malaw Lô fils de Ndiaga Lô / Qui me bravera dans
68
Louga Lô / A Diaminar où l‟on ne dit que Lô / Moi Malaw Lô « Kor » Madjiguène Lô
/ Le plus fort le plus brave le plus beau…” (Sow Fall, 1982: 25-26)
Dit fragmentje is interessant omdat het het theatrale, spectaculaire karakter van de
worstelwedstrijd duidelijk beschrijft. Daarenboven zien we een mooie illustratie van een
vorm van zelflofpoëzie, dat in het volgende onderdeel behandeld zal worden wanneer we
enkele Afrikaanse loftradities gaan bekijken. In deze context is dus ook een vorm van
„worstelzelflof„ toegestaan, men noemt dit een „Bàkk‟, worstelpoëzie („poème de lutte‟) (Sow
Fall, 1982: 26). Vervolgens vertelt Nalla ook nog over de griots die bij de aankomst van de
worstelaar in de arena op hun tamtams beginnen te roffelen, “et que le chant ensorcelant des
cantatrices se répand en trémolos” (Sow Fall, 1982: 26). Deze beroepszangers zijn in deze
context de griots. Wat verder ook duidelijk wordt in deze vertelling, is dat angst niet mag
bestaan bij mannen. Angst is iets wat er niet mag zijn, en dit komt eveneens tot uiting in de
manier waarop de worstelaars worden beschreven. De worstelwedstrijd wordt verheven tot
een soort ceremonieel spel, waarbinnen de angst niet mag bestaan en waarbinnen de mens
tot het uiterste mag, kan en moet gaan. Daarenboven voelt hij zich in zijn eigen „bàkk‟ of in
de lofzangen van de griots en de ritmiek van de trommels volledig boven zichzelf uitstijgen.
Hij komt op die manier als het ware in contact met zijn allerdiepste „ik‟ die hij in dit spel de
overhand laat nemen. In dit verband wil ik ook verwijzen naar het boek „Een wereld valt
uiteen‟ van Chinua Achebe, dat zich afspeelt bij de Igbo in Nigeria, waar eveneens
voortdurend verwijzingen naar de worsteltraditie worden gemaakt. De trommels komen ook
hier meermaals aan bod als leiders van het hele spektakel.
4.2. De Afrikaanse lofpoëzie
In wat volgt zullen enkele Afrikaanse loftradities besproken worden. Het gaat hierbij
enerzijds om de lofpoëzie bij de Luba in Centraal Afrika, die zich laat vatten in de term
„kasala‟, en anderzijds om deze bij de Xhosa in Zuid-Afrika, de „izibongo‟. Deze vormen van
orale woordkunst zijn ook vandaag nog steeds heel populair en wijdverspreid in Afrika.
Bijgevolg zijn er ook heel wat gelijkenissen tussen al deze tradities te vinden. Eerst en vooral
zal in een inleidend onderdeel de lofpoëzie in zijn algemene verschijningsvorm worden
toegelicht. Ik baseer mij hiervoor voornamelijk op de inzichten van professor Kabuta die mij
doorheen de lessen „orale en ceremoniële literatuur in Afrika‟ werden aangereikt. Daarnaast
heb ik mij ook laten leiden door zijn boek „Éloge de soi, éloge de l‟autre‟ (Kabuta, 2003) en
69
zijn artikel „de eigennaam en het “zelflofdicht” in de Afrikaanse orale literatuur‟ (Kabuta,
2001).
Zelflofpoëzie en lofpoëzie in Afrika
In de Afrikaanse lofpoëzie is er zowel sprake van het loven of prijzen van anderen als van
het loven van zichzelf. Dit laatste wordt dan „zelflofpoëzie‟ genoemd, en is uitgebreid
vertegenwoordigd in Afrika. Voor deze zelflofpoëzie worden bepaalde ceremoniële
gelegenheden gecreëerd waarin dit „zichzelf prijzen‟ cultureel wordt toegestaan. Zelflof blijft,
meer nog dan de lof op anderen, een apart iets. Zichzelf prijzen wordt sociaal niet altijd in
elke situatie aanvaard en geapprecieerd. Maar toch, door middel van het inlassen van
bepaalde momenten in het leven waarin dit wordt toegestaan speelt de zelflof een cruciale
rol in het evenwicht tussen individu en gemeenschap. Het zelflofdicht brengt namelijk de
relatie gemeenschap-individu terug in balans. Daar waar op de meeste vlakken van het
sociale leven het accent op de gemeenschap blijft doorwegen, komt de aandacht tijdens de
zelflofpoëzie expliciet op het individu te liggen. Het individu wordt op die manier erkend en
bevestigd. Het vaak agressieve karakter van het zelflofdicht is hier een illustratie van: op die
manier wordt de superioriteit van het individu ten sterkste benadrukt (Kabuta, 2001: 35).
Veelal gaat de zelflof uit van het „ik‟, namelijk de persoon in kwestie die zichzelf en de eigen
capaciteiten prijst. Zelflofdichten kunnen echter ook geuit worden in de eerste persoon
meervoud. Hierbij gaat het dan wel om het spreken vanuit een bepaalde groep; om één
groep die zichzelf tegenover andere groepen bevestigd. Qua vorm en structuur wijkt de
gewone lofpoëzie niet zozeer af van de zelflofpoëzie. Het gaat hem immers steeds om een
bevestiging van het „zijn‟ van een welbepaald individu, in het kader van een belangrijke
ceremonie of rite, of als gevolg van het stellen van een grote daad van die persoon. In allebei
de tradities staan de banden met de omgeving, de natuur, de medemens en de voorouders
voorop. De hele kosmische samenhang wordt op die manier in een dichterlijk woordenspel
gegoten. In deze poëtische opstelling en performance speelt de uitvoerder of performer een
sleutelrol. Elke traditie kent zo haar eigen figuren die de lofpoëzie beoefenen.
Naamgeving
Centraal in de lofpoëzie staat de naamgeving (Kabuta, 2001, 2003). In Afrika bestaan heel wat
verschillende soorten van naamgeving, zoals de clannaam, de eigennaam met daarnaast nog
verscheidene andere, meer sacrale vormen van naamgeving die het individu plaatsen binnen
zijn gemeenschap. Het feit dat naamgeving in de Afrikaanse loftraditie zo essentieel is komt
70
voort uit de overtuiging dat “iemands naam bezingen betekent iemand tot zijn oorsprong
terug doen keren en hem tot zijn eigenheid of zijn essentie herleiden” (Kabuta, 2001: 24). Op
die manier, stelt Kabuta verder, wordt het mogelijk om de puur menselijke grenzen en
tenslotte de dood te overstijgen.
“Iemands naam uitspreken betekent iemand tot leven brengen door middel van het
woord. Wanneer een wezen of een voorwerp genoemd wordt, wordt het tevens in
leven geroepen, zozeer dat het verplicht is zich tegenwoordig te stellen en te
verschijnen.” (Kabuta, 2001: 26)
Dit kan ook in verband gebracht worden met het belang van de genealogische lijnen. Het
kennen van de eigen voorouders, de personen die je zijn voorgegaan en waaraan je het eigen
leven te danken hebt. De naam van een persoon kan heel wat reveleren. Namen hebben
betekenissen die voortdurend verwijzingen maken naar voorouders, ouders, de omgeving,
de omstandigheden waaruit de naam voortkwam, etc.
De menselijke en kosmische verbondenheid
Het is zo dat de idee, de filosofie die vervat zit in het Xhosa gezegde „umuntu ngumuntu
ngabantu‟, krachtig aanwezig is bij het uitbrengen van een lofbetuiging (Kabuta, 2003: 298-
303). Het individu kan immers pas „zijn‟ in relatie tot zijn medemens. Die banden worden
zowel in de lofpoëzie als de zelflofpoëzie aangehaald. Men kan zichzelf immers niet prijzen
zonder de naaste omgeving hierbij te betrekken. Zij zijn de personen die jou bestaansrecht
geven. Daarbij krijgt ook de kracht van het leven ten volle uitdrukking in het lofdicht, of
zoals Kabuta formuleert:
“Des attestations de l‟idée de force (appelée pas divers auteurs “force vitale” ou
“énergie vitale”) sont extrêmement nombreuses en Afrique, comme on peut le voir
dans l‟art, la littérature et les rituels africains. (…). Des célébrations rituelles sont des
événements au cours desquels l‟homme se relie à la source de sa vie afin de satisfaire
des besoins particuliers et de restaurer l‟harmonie. ” (Kabuta, 2003: 303)
Een menselijk verlangen naar aanzien en bekendheid
Ten slotte geeft de lofpoëzie uitdrukking aan het menselijke verlangen naar aanzien, lof en
roem, kortom, „le désir de gloire‟ (Kabuta, 2003: 81 & 2001: 40). Dit gaat samen met een
71
behoefte naar onsterfelijkheid (Kabuta, 2003, 81 & 2001, 40). Het is puur menselijk om af en
toe erkend te willen worden in het „zijn‟. Het is een intrinsiek verlangen van het individu om
zichzelf even uit de gemeenschap en de anonimiteit op te lichten, om opgemerkt en op die
manier niet vergeten te worden (2007: 81). Dit hangt samen met het theatrale en
overtuigende karakter van de lofpoëzie.
4.2.1. De kasala bij de Luba
De kasala is het centrale genre van traditionele orale literatuurbeoefening bij de Luba in
Congo8. De kasala is “un long poème qui évoque les différentes personnes et événements
d‟un clan, exalte par de grandes louanges ses membres défunts et/ou vivants et déclame
leurs hauts faits et gestes” (Faïk-Nzuji, 1974, in Kabwiku, 1975: 747). De kasala is dus een
lange poëtische uiteenzetting die belangrijke personen en gebeurtenissen van de clan
aanroept en opwekt, door middel van lofbetuigingen te uiten aan zijn leden – zowel de
levenden als de doden – waarin hun weldaden worden belicht. Het gaat dus om een vorm
van lofpoëzie op de andere. In een artikel van Faïk-Nzuji zelf wordt de kasala als een
clanzang of een tribale zang gedefinieerd (Faïk-Nzuji, 1975: 457). Het doel van de kasala is
als het ware om de belangrijke daden en gebeurtenissen van de clan en haar leden in de verf
te zetten op een poëtisch krachtige en overtuigende manier. Op die manier worden de clan,
evenals haar leden, geëerd, erkend en bevestigd. Deze vorm van lofpoëzie wordt op
belangrijke en ceremoniële gebeurtenissen in het leven toegepast. Rouw, geboorte, trouw,
verjaardag, dankbetuiging, thuiskomst, afscheid, etc. zijn in hun traditie momenten bij
uitstek voor het opdragen van een kasala. In dit verband schrijft Mufutu in zijn boek „Le
chant kasala des Luba‟ (Mufutu, 1968) dat de kasala aan de basis ligt van drie belangrijke
categorieën van gebeurtenissen in de samenleving (Mufutu, 1968: 49): Ten eerste op
momenten waarbij moed, fysieke kracht en volharding worden vereist, bijvoorbeeld
wanneer men ten strijde trekt. Dit is vergelijkbaar met de West-Afrikaanse worsteltraditie
waar de worstelaar wordt aangemoedigd door de woorden van zijn griot of door zijn eigen
„worstelzang‟. Ten tweede zijn er de momenten van collectieve vreugde, zoals bepaalde
officiële stoeten of feesten georganiseerd door hoog aangeschreven personen, etc. Ten derde
zijn er ook de momenten van overlijden en rouw die de voordracht van een kasala vereisen.
8 De term ‘kasala’ wordt ook vaak als ‘kasàlà’ geschreven, om erop te wijzen dat de laatste klinkers een lage
toonval hebben. Kasala is een woord in het Ciluba – de taal van de Luba – die een toontaal is en bijgevolg
gebruikt maakt van hoge, lage, stijgende en dalende tonen. Om praktische redenen ga ik het woord in dit werk
steeds zonder toonaanduiding, als ‘kasala’, uitschrijven. De Luba zelf gaan woorden ook meestal niet met de
toonaanduidingen neerschrijven om de eenvoudige reden dat zij intuïtief weten om welk woord het gaat en de
tonen ervan dan ook kennen.
72
De kracht en overtuiging waarmee de kasala wordt voorgedragen, zijn zo intens dat zij de
dode als het ware bijna terug tot leven kunnen brengen. Daarnaast looft zij uiteraard de
overleden persoon.
De mwena kasala
Diegene die de kasala tot uitvoering brengt noemt men de „mwena kasala‟, of „diegene die
verhalen vertelt‟, „diegene die de kasala bezit‟. Deze persoon kan zowel een man als een
vrouw zijn, zolang hij/zij maar de „gave‟ bezit om enerzijds de kasala te composeren en
anderzijds deze kasala op het publiek over te brengen (Faïk-Nzuji, 1975: 567). De mwena
kasala behoort tot de categorie van de „ngomba‟ in de Luba-gemeenschap, een groep die over
het algemeen musici, dansers en in het bijzonder de trommelslagers bevat (Mufuta, 1968: 45).
In tegenstelling tot de griot in West-Afrika, volgt de mwena kasala hiervoor geen specifieke
opleiding. Essentieel in deze literatuurbeoefening is, evenals bij de Zuid-Afrikaanse en West-
Afrikaanse vertelkunst, enerzijds de creatie van ritme en anderzijds de performance. Het
ritme vormt als het ware de ruggengraat van de hele tekst, en de performance is de
belichaming van het ritme. De kasala wordt dan ook veelal gezongen of vol overgave
uitgeroepen. Hieraan kan echter wel een schriftelijk exemplaar vooraf gaan, maar dit is een
recent fenomeen. Veelal gebeuren deze poëtische uitspattingen, zoals dit ook bij de
traditionele imbongi (zie volgende onderdeel) en de griot het geval is, heel spontaan en
worden er vooraf meestal geen teksten in het hoofd gememoriseerd. Het is niet zeldzaam dat
bij de uitvoering ervan heel wat emoties de overhand nemen. Zij geven mee vorm aan de
inhoud van het lofdicht. Emotie en overtuiging maken dit genre overal in Afrika dan ook zo
sterk en intens. Bijgevolg kan men stellen dat de vorm primeert op de inhoud. Dit is
misschien ook wel karakteristiek voor de lofpoëzie in het algemeen in Afrika. De meeste
aandacht gaat naar de performance, omdat deze de inhoud extra kracht geeft. De mwena
kasala kan zijn lofzang voordragen aan één bepaald individu, een leider of belangrijke
dorpsman, maar ook aan een hele groep of partij, dit al naargelang het onderwerp.
Mufuta concludeert dat de kasala binnen de Luba-gemeenschap een heel belangrijke en zelfs
unieke plaats bekleedt, grotendeels omwille van het feit dat hij meestal in moeilijke, minder
evidente momenten in het leven wordt beoefend, als een hulp om die momenten door te
komen (Mufuta, 1968: 109). Vervolgens stelt hij dat de kasala het enige genre is die de
aandacht van de hele gemeenschap weet op te eisen, meer nog werkt zij rechtstreeks in op
haar toehoorders en zet deze onweerstaanbaar tot actie aan (Mufuta, 1968: 110-111). Zowel
73
op niveau van de gemeenschap als op niveau van het individu heeft ze een grote en
positieve impact. Op het individuele vlak zorgt de kasala ervoor dat bepaalde individuen
door de kracht en overtuiging van dit lofgenre als het ware doorbreken in de gemeenschap,
alsof het echte helden zijn. Daarnaast zorgt ze eveneens voor de cohesie binnen de
gemeenschap, door het bewerkstelligen van een positieve en samenhangende groepssfeer.
Zo schrijft hij het volgende:
“Instrument de guerre en période de crise, il servait, en temps de paix à
l‟entraînement au combat et à l‟initiation des jeunes à la technique guerrière. Au
travail, il servait comme générateur ou régénérateur des forces.” (Mufuta, 1968: 111)
We kunnen besluiten met Mufuta‟s woorden die stellen dat de kasala een flexibel, open
genre is dat grotendeels uit namen is opgebouwd en wordt gezongen of gereciteerd op een
verhoogde toon in het bijzijn van het volk. Ze is ritmisch van aard en bestemd om een
bepaald nostalgisch gevoel op te roepen, al dan niet met instrumentale begeleiding (1968:
119). Ten slotte gaat het in de kasalavoordracht om „het nalaten van sporen‟, hierbij verwijst
Mufuta direct naar de etymologische achtergrond van de term „kasala‟. Kasala zou afkomstig
zijn van het woord kusala, die zou betekenen “percer l‟épiderme au moyen d‟une pointe”,
letterlijk dus “de opperhuid doorbreken met een puntig voorwerp” (Mufuta, 1969: 47).
Plastisch uitgedrukt gaat het dus om een vorm van „graveren‟, opdat men zijn sporen nalaat.
Op die manier wordt een teken van je „zijn‟ nagelaten.
4.2.2. De izibongo bij de Xhosa
Bij de Xhosa gemeenschappen van Zuid-Afrika heerst er een lofpoëzie die men lokaal kent
onder de term „izibongo‟, waarbij de centrale figuur de „imbongi‟ (meervoud „iimbongi‟) of
traditionele lofzanger is. Eerst en vooral zullen enkele karakteristieken van de izibongo
worden uiteengezet, vervolgens zal speciale aandacht worden besteed aan de imbongi, in
een vergelijkend perspectief met de griot van West-Afrika, omdat deze vergelijking enkele
interessante gelijkenissen en verschillen blootlegt in de studie naar orale traditie en
performers, in twee aparte gebieden in Afrika.
De Xhosa izibongo omvat hoofdzakelijk memoriaal historische lofdichten, alsook lofdichten
aan de clans, lofzangen aan individuen, evenals de primair improvisatorische lofdichten
zoals deze geproduceerd worden door de imbongi aan de hoofdmannen of bij publieke
74
bijeenkomsten (Opland, 1996: 124). De term „izibongo‟ is afgeleid van het werkwoord
„bonga‟, die voornamelijk „prijzen‟ evenals „bedanken‟ en „vereren‟, en bij uitbreiding „to give
clan name or kinship term‟ betekent (Vilakazi, 1938: 106, geciteerd in Kresse, 1998: 173).
Kresse laat ons weten dat de clannaam een „isibongo‟ wordt genoemd, meestal identiek aan
de naam van de stichter van de clan (Kresse, 1998: 174). Op die manier representeert zij de
dociale identiteit en kan zij gebruikt worden om verwantschapsbanden en genealogische
verhoudingen bloot te leggen (Kresse, 1998: 174). Izibongo is hiervan dan een afleiding en
staat voor „lofnamen‟ of „lofdichten‟ (Kresse, 1998: 174). Zoals bij de kasala worden de
verschillende vormen van de izibongo eveneens door de centraliteit van de naamgeving,
identificatie en daarmee de erkenning van het individu of object verenigd (Gunner en Gwala,
1991: 2, geciteerd in Kresse, 1998: 174). De izibongo is dus een algemeen genre van lofpoëzie
waarbinnen zowel mens als ding als dier, etc. kan worden geëerd. Op die manier wordt
alweer uiting gegeven aan het samenhangende kosmische bewustzijn, zo typerend in het
Afrikaanse denken. De repetitieve structuur en vormen van alliteraties, parallellisme en
assonantie zijn de hoofdkarakteristieken van dit genre. Dit zijn tevens bij de kasala, en bij
Afrikaanse lofpoëzie in het algemeen, de belangrijkste kenmerken.
De imbongi9
De izibongo van de vorsten hebben er ook een speciaal statuut. Hierin moet de koning of
chef, die de eenheid van de gemeenschap representeert, op een overweldigende en
overtuigende manier worden voorgesteld. Het is in deze context dat de imbongi een
fundamentele rol speelt. Kresse formuleert deze sociale functie alvast krachtig en gevat als
volgt:
“The imbongi has a special social responsibility, since his art had e central normative
function in mediating power in two opposite ways. On the one hand, from the ruler
to the people, all the feats and qualities of the ruler – and thus, inherently, of the
whole social community which he represents – are to be celebrated, with the effect of
reinforcing a feeling of social pride, strength and solidarity. On the other hand, a
commentary on his rulership is mediated back from the people to the ruler, who in
his status is traditionally dependent upon public opinion.” (Kresse, 1998: 179).
9 Voor meer gedetailleerde informatie en beschrijving van de imbongi is volgende literatuur alvast interessant:
Opland, Jeff. Xhosa oral poetry; Aspects of a black South African Tradition. 1983, Cambridge: Cambridge
University Press, pp. 57-116.
75
De functie van de imbongi is in heel wat opzichten te vergelijken met deze van de griot uit
de West-Afrikaanse regio. Russel Kaschula maakt in zijn artikel „Imbongi and Griot: Toward
a Comparative Analysis of Oral Poetics in Southern and West Africa‟, zoals de titel reeds
aangeeft, een vergelijking tussen de griot en de imbongi en hun tradities van orale
literatuurbeleving. Hij vertrekt hieruit ook van een aantal definities van beiden. De
hedendaagse definitie die door Jones, Palmer en Jones aan de griot gegeven wordt is
grotendeels ook toepasbaar op de imbongi (Kaschula, 1999: 56). Zij refereren naar de griot als
zijnde “an artist who was and still is, observer, commentator or councillor on the past and
passing scenes. He happily still survives in some parts of Africa, not rehandling traditional
material […] keeping the heroic feats of historical figures alive, but also commenting in
traditional style on contemporary matters‟” (Kaschula, 1999: 56). De griot is dus de persoon
die het verleden observeert, becommentarieert en op een bepaalde manier ook evalueert. Hij
is dus niet enkel diegene die traditionele heldenverhalen bewaart en kan doen herleven,
maar tegelijk is hij een soort van criticus en commentator op de huidige samenleving.
Kaschula wijst erop dat de hedendaagse praktijk van de imbongi iets afwijkt van die van de
griot in die zin dat de orale vertelkunsten niet langer worden gezien als het bewaren van de
traditie, en dat de uitvoering zich niet meer uitsluitend situeert op het orale vlak, maar
geletterdheid steeds meer zijn intrede doet (Kaschula, 1999: 56). Opmerkelijk is dat in een
ander artikel, dat zich uitsluitend richt op de vertelkunst van de imbongi bij de Xhosa
gemeenschap, de auteur de imbongi zag als een louter mondelinge dichter die de „gave‟ bezit
om zijn lofdicht te „composeren‟ op het eigenste moment van de performance (Opland, 1975:
186). Deze spontaniteit stelt Opland bijgevolg als ultieme voorwaarde om van „orale‟
literatuur te kunnen spreken. Hierover zal verder meer worden uitgewijd. Laten we nu
allereerst de definitie van Kaschula bekijken, die het natuurlijk ook heeft over de
hedendaagse imbongi, wat het verschil in definitie tussen beide auteurs deels wel kan
verklaren:
“The contemporary imbongi could therefore be redefined as a […] man of woman
who is involved in the oral production of spontaneous poetry in any given context
(but often writes poetry as well, using the traditional styles and techniques), who is in
a position to act as mediator, educator, praiser and critic between an authority and
those under that authority and who is accepted by the people and the authority in
question.” (Kaschula, 1999: 56)
76
De imbongi is dus evenals de griot ook een soort van raadgever, bemiddelaar, commentator,
naast zijn capaciteit als „kunstenaar met woorden‟. Kaschula zegt dat deze definities niet als
absoluut mogen worden opgevat. Er moet immers met een zekere vorm van voorzichtigheid
en flexibiliteit worden omgegaan. Dit duidt alweer op de complexe aard van de functies van
deze personen. Wanneer hij deze figuren vanuit een meer diachroon perspectief zal
behandelen legt hij ook enkele fundamentele accentverschuivingen bloot die zich zowel bij
de ontwikkeling van de griot als de ontwikkeling van de imbongi voordoen. Over het
algemeen is het zo dat de hedendaagse personen van de griot en imbongi een steeds meer
evaluerende houding zullen aannemen ten opzichte van de realiteit waarin ze leven. Zo doet
er zich vandaag de dag een onderscheid voor tussen enerzijds de zeer traditionalistische
griot en imbongi, bij wie genealogie en heldenverhalen nog steeds de centrale thematiek
vormen, en anderzijds de meer „evaluatieve‟ griot en imbongi die naast het reciteren van
traditionele verhalen steeds meer de hedendaagse problematieken zullen aankaarten in hun
discours. Het is in dit verband dus niet verwonderlijk dat ze niet zomaar weg te denken zijn
uit het politieke en religieuze tafereel. Deze veranderingen en diepere verwevenheid met het
politieke leven zijn grotendeels ontstaan in de strijd om onafhankelijkheid en verkiezingen
van de eigen presidenten. Zo is het interessant te zien dat de poëzie die bij de
onafhankelijkheid van Senegal in 1960 werd opgedragen aan de nieuwe president Léopold
Sédar Senghor inhoudelijk heel parallel is aan deze die werd opgevoerd ter ere van Nelson
Mandela, als eerste president van de onafhankelijke staat Zuid-Afrika in 1994, 34 jaar later
(bijlage 9). Beide politieke contexten waren dus gunstig voor het opkomen en opleven van
deze vorm van lof ten voordele van de strijd naar onafhankelijkheid en de hoop op een
betere toekomst. Opmerkelijk is dat in beide lofdichten de genealogische achtergrond weinig
tot niet aangehaald wordt, terwijl ze wel allebei oproepen tot eenheid, verzoening en
voorspoed (Kaschula, 1999: 64). Toch stelt Kaschula vast dat deze „evaluerende‟ manier van
loven en vertellen zich het meest uitgesproken manifesteert in de orale traditie van Zuid-
Afrika, met de imbongi als meest centrale persoon. Bij de griot lijken de genealogische,
historische en heroïsche heldendaden nog steeds het discours te domineren. Dit ondanks het
feit dat er zich ook meer „progressieve‟ vormen van vertelkunst zich voordoen.
Een meer fundamenteel verschil tussen beide figuren is dat de griot in de West-Afrikaanse
samenleving zijn status min of meer „krijgt‟ bij de geboorte. „Griot zijn‟ wordt dus
doorgegeven van vader op kind, in die zin dat wanneer men binnen de „kaste‟ van de griot
geboren wordt men waarschijnlijk deze functie doorheen zijn/haar leven zal moeten
77
aanleren en uitwerken opdat men een goed griot wordt. Deze erfelijke overdracht is in de
Xhosa samenleving helemaal afwezig, en overigens ook in heel wat andere orale tradities
zoals deze van mwena kasala die in het volgende onderdeel zal worden besproken. Iedereen
kan in theorie dus „imbongi‟ worden. Elke persoon die zich op deze functie wil toeleggen
kan doorheen een leerproces de titel imbongi verwerven. Het is echter meer dan een titel,
men moet in de samenleving een soort sociaal statuut kunnen verwerven. Men kan het dus
pas zijn wanneer mensen hem/haar in dit „zijn‟ bevestigen en je bijgevolg aanvaarden als
„hun‟ imbongi, of de imbongi van een belangrijk dorpshoofd of leider, etc. Een ander verschil
tussen beide tradities is dat er bij de imbongi, tot zover de literatuur me bracht, geen sprake
is van een noodzakelijke „gift‟, die bij de performance van een griot wel vereist is.
Het is echter niet zo dat bij de Xhosa enkel een imbongi de orale en traditionele vertelkunst
beoefent. Opland onderscheidt in zijn artikel vier soorten Xhosa dichters die elk een
opmerkelijke rol spelen binnen de Xhosa gemeenschap, en elkaar ook deels beïnvloeden
(Opland, 1975: 186). Er is sprake van verschillende categorieën van dichters, elk op een ander
niveau, waarbij de imbongi uiteraard de meest verfijnde orale dichter en lofzanger is. Hij
geniet dan ook een erkend sociaal statuut en beoefent zijn functie op een professionele
manier. Ten eerste is er, zoals Opland het verwoordt, „the General Ability to Improvise‟; de
algemene bekwaamheid tot improvisatie (Opland, 1975: 187). Het is zo dat naast de imbongi
elk lid van de gemeenschap poëzie op een spontane manier kan beoefenen en dit ook doet.
Heel wat „stamleden‟, vooral in rurale gebieden, bezitten het talent en de capaciteit om
spontaan in poëtische uiteenzettingen uit te barsten (Opland, 1975: 186). Dit is dan ook
helemaal niet vreemd in deze samenleving. De informanten met wie Opland sprak spreken
ook van een soort „gave‟ die elke Xhosaspreker bezit, namelijk de gave om met volle
overgave en geleid door de ingeving van het moment, in een vurige lofzang los te barsten.
Dit getuigt van de „ingebakken‟ aard van deze traditie. Ieder lid van de gemeenschap komt
dan ook van kinds af in contact met dit soort poëzie. Dit zal zeker een verklaring zijn in het
feit dat velen deze poëzie dan ook kennen en naar eigen gevoel kunnen voordragen. De
momenten waarop dit kan gebeuren zijn van allerlei aard. Zo kan een feest, een inauguratie
of troonbestijging, een rouw, etc. aanleiding geven om de emoties van het moment
uitdrukking te geven in een lofzang. Deze algemene bekwaamheid kan worden uitgediept
en verfijnd wanneer men zich later wil opwerken tot een echte imbongi. Zo stelt Opland dat
deze algemene capaciteit tot improvisatie de fundamentele basis vormt voor de verdere
ontwikkeling tot imbongi (Opland, 1975: 189).
78
“Only a few men will go on the become imbongi, and when they do their craft will
develop the art of their poetry, but the connection between the lay poet and the
imbongi is clear: the imbongi is in essence merely a tribesman particularly gifted in
spontaneous poetic expression.” (Opland, 1975: 189)
Ten tweede is er de „memorizer‟, diegene die teksten heeft gememoriseerd in het hoofd en
deze vervolgens kan herhalen. Heel wat leden van de gemeenschap hebben namelijk vaak –
en soms reeds van kleins af – al enkele traditionele verhalen of gedichten in hun geheugen
opgeslagen, en kunnen deze op gelijk welk moment reciteren. Deze gebeurtenissen kunnen
van gelijkaardige aard zijn als die hierboven. Deze mensen vormen dus opnieuw een
categorie apart. Het kunnen memoriseren en vervolgens reciteren is een bezigheid op zich,
waar velen graag hun hobby van maken. Deze praktijk van memorisatie en herhaling is
echter zeker niet typisch voor de imbongi. De imbongi is in Oplands definitie dan ook
uitsluitend een orale dichter die altijd in het vuur van de performance zijn lofdicht
samenstelt. De visie van Opland op oraliteit is opmerkelijk omdat hij dit duidelijk tracht te
onderscheiden van elke vorm van memorisatie of tekst die aan de opvoering vooraf gaat.
Wanneer er sprake is van geheugentraining en repetitie is er volgens Opland geen sprake
meer van „orale literatuur‟, ook al worden deze gememoriseerde woorden op een
mondelinge manier tentoon gespreid. Toch zal deze praktijk in de toekomst waarschijnlijk
meer gangbaar worden onder de impuls van het schrift en een stijgende mate van
geletterdheid bij de bevolking (Opland, 1975: 192).
Ten slotte is er naast deze voorgaande dichters en de werkelijke imbongi ook sprake van de
schrijver of schrijvende dichter. Deze beoefenen eveneens een vorm van poëzie, maar
distantiëren zich hierbij volledig van de orale overdrachtsvorm. Zij schrijven hun poëzie
neer. Tevens onder de impuls om meer en meer zaken op papier vast te leggen zal deze
manier van dichten in de toekomst vermoedelijk ook meer gaan domineren.
4.2.3. Besluit
Wat in alle besproken tradities deze poëzie zo uniek en fundamenteel maakt is dat ze een
grote kracht verspreidt. Zij heeft de bedoeling om mensen, individuen, maar ook de aarde,
de kosmos, de natuur in al haar pracht, in dit prachtige woordenspel op te nemen. Allemaal
79
maken wij er immers deel van uit. Dit bewustzijn komt voort uit een diep Afrikaans
filosofisch denken over de wereld, namelijk dat alles in deze wereld met elkaar in verbinding
staat. Zo is de mens geen autonoom wezen die de wereld naar zijn hand kan zetten (een
denken dat vooral in het Westen primeert), maar is hij net als alle andere levende en niet-
levende entiteiten een klein deel dat mee vorm geeft aan ons bestaan en de magie van onze
kosmos. Alles wat hier is, is in deze overtuiging dan ook aan dezelfde primordiale oerkracht
ontsproten. De kasala, de izibongo, en Afrikaanse lofpoëzie in het algemeen, trachten deze
verbondenheid uit te drukken, zonder echter de mens en het individu uit het oog te
verliezen. Deze wordt in haar uniciteit benadrukt op zo een intense manier dat men voelt dat
men bestaat, ondanks het feit dat we slechts een „radertje‟ zijn in deze kosmos. Tevens wordt
het verwarmende spreekwoord „umuntu ngumuntu ngabantu‟, of „een mens wordt pas mens
doorheen zijn medemens‟, hierin ten volle tot leven gebracht. Dit maakt deze poëzie zo
wonderbaarlijk mooi.
80
Hoofdstuk 5:
Wat woorden met je doen:
Een maatschappelijke bijdrage
Een actuele toepassing van Afrikaanse lofpoëzie in België
ter versterking van de eigenwaarde bij jongeren
81
5.1. Zelflofpoëzie als een herinnering aan en bevestiging van de eigen
waardigheid
Je suis Éclair
Je brille de toute ma beauté
Papillon, je vole à ailes déployées
Je ne me permettrai pas d’échouer sur un banc de sable
Et de casser mes ailes.
Je suis l’héroïne de ma vie
Je suis la lumière de la lune
Ma vie est rivière sous les tempêtes
Je suis la lumière qui jamais ne s’éteint.
(Svetlana, in Marie Milis, 2007: 73)
Dit laatste hoofdstuk zal een casus belichten waarin voorgaande beschouwingen in Belgische
context een actuele uitwerking kregen. Meer bepaald zal speciale aandacht gaan naar een
toepassing van het Afrikaanse lofgenre in een Brusselse school waar heel wat jongeren met
een moeilijke achtergrondsituatie school lopen. Deze jongeren komen veelal uit
probleemmilieus of kwamen in hun jeugd al onder heel wat negatieve impulsen te staan die
ze zichzelf niet zomaar zien doorbreken (alcoholisme, aids, de dood, etc.). Als gevolg hiervan
hebben veel van hen te kampen met een laag zelfbeeld, schoolmoeheid en weinig motivatie
in het leven. Marie Milis, leerkracht wiskunde en ethiek in deze school, kwam via workshops
en infosessies onder leiding van onze Professor Dr. Ngo Semzara Kabuta voor het eerst in
contact met de Afrikaanse lofpoëzie en het Afrikaanse zelflofdicht. Uit deze ontmoeting is bij
haar de inspiratie voor een ruimer project gegroeid, namelijk het inlassen van deze zelflof en
lofpoëzie in haar lessen op school, om hierdoor deze jongeren hun geloof in zichzelf,
eigenwaarde en zin voor het leven terug te brengen. Geloof in zichzelf en zelfvertrouwen
zijn dan ook twee essentiële factoren in de opbouw van hun (jonge) leven. Zij wil hen
trachten bij te staan door hen dit Afrikaanse genre aan te reiken, waarin men de eigen
capaciteiten trots voorop mag stellen en waarin men aangemoedigd wordt om de eigen
talenten niet te verwaarlozen of te onderschatten. Daarenboven krijgen eveneens de
82
negatieve ervaringen en momenten, die onmiskenbaar een deel van hun persoon mee
hebben gevormd, een plaats. De negatieve ervaring wordt op die manier niet verdrongen,
maar erkend en in de kracht van hun woorden ook overwonnen. Immers, uit donkere,
moeilijke tijden komen vaak de sterkste mensen. Milis wil haar leerlingen dit doen inzien. Ze
wil hen doen geloven in zichzelf en het leven dat nog helemaal voor hen open ligt. Met
behulp van het Afrikaanse lofgenre reikt zij hen als het ware een belangrijke stap in hun
mentale, psychologische ontwikkeling aan. Hierbij geeft ze hen tevens de ruimte om zichzelf
te herontdekken, net zoals de Afrikaanse samenlevingen eveneens deze ruimte in haar
sociale infrastructuur voorziet, zijnde dan gedurende welbepaalde ceremoniële activiteiten.
De Afrikaanse loftraditie heeft dan ook een hoog ceremonieel en theatraal karakter die de
kracht van het woord en hiermee samenhangend de kracht van het individu en zijn
gemeenschap des te intenser uitbrengt.
In haar boek „Souviens-toi de ta noblesse; la pratique de l‟autolouange ou l‟accouchement du
coeur‟ (Milis, 2007) – waarbij ze allereerst haar leerlingen aanspreekt – heeft ze het verloop
van dit project, haar ervaringen en de reacties van de leerlingen, met nauwkeurige aandacht
voor het psychologische en pedagogische aspect, hiervan neergeschreven. Bovendien bevat
een groot deel van het boek talrijke lofdichten die door haar leerlingen geschreven zijn. Dit
zijn zowel lofdichten aan zichzelf als lofdichten aan anderen. Het inleidend gedichtje bij dit
hoofdstuk, geschreven door Svetlana, is een voorbeeld van een zelflofdicht. Met de
bedoeling om zichzelf aan de klas voor te stellen, vroeg zij haar leerlingen om een gedicht te
schrijven waarin men zichzelf op een poëtische, krachtige en overweldigende manier
moesten profileren. Het gedicht moest de eigen capaciteiten en de eigen ervaringen in de
schijnwerpers zetten, men mocht zich hierin volledig laten gaan. De bedoeling was om bij de
anderen een gevoel van oprechte bewondering op te roepen. Milis schrijft het volgende,
zoals zij dit aan haar leerlingen voorstelde:
“Il s‟agit d‟écrire un texte poétique, en toute liberté, dont la proclamation éveille
l‟admiration des autres élèves de la classe: Ouahh! Quelle chance j‟ai de connaître
celui ou celle-là. Pour cela, exagérez. Si vous êtes courageux, ne soyez pas seulement
brave mais soyez le tigre des montagnes. Amplifiez les images. Osez, et amusez-vous!
Goûtez à cette liberté.” (Milis, 2007: 53)
83
De eigen talenten mochten dus worden uitgestald als waren het de grootste schatten. De
enige vereiste hierbij was dat men niet mocht liegen, want het is niet correct jezelf
eigenschappen toe te kennen die je niet hebt. Milis spoorde hen ook aan om familie,
vrienden, personen die belangrijk voor hen waren, in hun gedicht te betrekken, evenals
allerlei ervaringen die een impact op hen hebben gehad. En wanneer er niks spectaculair of
goeds in hun leven was, enkel „rotzooi‟, “alors dites la descente aux enfers, les tuiles qui vous
tombent dessus comme une pluie de grêlons” (Milis, 2007: 53). Ook deze negatieve
belevenissen in het leven moesten worden vermeld, eerder dan verwaarloosd, “Jusqu‟à ce
qu‟apparaisse au bout de votre plume ce héros que vous êtes qui a survécu à pareille
agression d‟un sort néfaste.” (Milis, 2007: 53). In dit gedicht ben jíj de held, het individu die
het schrijft of uitspreekt. Op die manier zijn we elk een held in het leven. In het voorwoord
op het boek schrijft Christiane Singer het dan ook als volgt (Singer, in Milis, 2007: 5):
“Tout homme est, qu‟il le sache ou non, le héros d‟une épopée cosmique”
In al zijn eenvoud is dit een prachtige zin die meteen de kern van de Afrikaanse lofpoëzie in
zich draagt. Het hele project van Marie Milis is om die reden dan ook het vermelden waard
in dit onderzoek. Het is een concrete toepassing en uitwerking van een Afrikaans genre in
onze context. Zo lijkt het „ver van mijn bed gebeuren‟ al meteen heel wat dichter en
concreter. Op die manier zien we ook dat er werkelijk een belangrijke waarde en
maatschappelijk boodschap kan van uitgaan, niet enkel in Afrika zelf, maar ook hier. Milis
organiseert nu heel wat workshops en initiatiesessies omtrent zelflofpoëzie. Ze tracht op die
manier ook andere leerkrachten te bereiken, en aan te sporen om het belang en de positieve
impact ervan in te zien10. In de lessen „ceremoniële literatuur van Afrika‟, gedoceerd door
professor Kabuta, werden ook wij aangemoedigd om een lofdicht te schrijven. Ik heb deze in
bijlage aan dit werk toegevoegd omdat het een persoonlijke uitwerking van deze rijke
traditie is (bijlage 10). We werden hierbij vrij gelaten, en het bracht mooie, zelfs ontroerende
resultaten op. De zelflofpoëzie is, zoals een hoofdstuk in Milis‟ boek titelt „un acte
d‟émerveillement‟, een daad, een handeling van enerzijds verrukking en anderzijds
verwondering (Milis, 2007: 111). Zoals werd uitgelegd in het vorige hoofdstuk gaat het in een
lofdicht meer dan enkel om het individu. Het gaat om het individu in relatie tot zijn
omgeving, tot zijn medemens, tot zijn voorouders, tot de natuur, tot de wereld. Bijgevolg is
10
Zie website:
http://autolouanges.skynetblogs.be/category/1515035/1/Pratiquer+l'autolouange+avec+Marie+Milis
84
het eveneens een lofzang aan het leven. Op die manier vormt het de belichaming van het
Xhosa gezegde „umuntu ngumuntu ngabantu‟, zoals ook Kabuta het aanhaalt (Kabuta, 2003:
299). Maar boven alles blijft het een uiting van de eigenwaarde, het geloof en het geluk in
zichzelf. De tevredenheid met zichzelf. De woorden van de lofkunst geven daarbij ook extra
kracht aan de persoon die geprezen wordt. En deze actuele bijdrage van de uitwerking van
dit Afrikaanse genre in België geeft een extra dynamiek en waarde aan de Afrikaanse
lofpoëzie, gegroeid uit de Afrikaanse levensvisie en hun wereldbeeld van universele
verbondenheid. Het toont aan hoe vanuit artistieke hoek een bijdrage aan ons, „het Westen‟,
geleverd kan worden. Het kan energie en levensvreugde terugbrengen, die in sommige
mensen gedoofd is, of overmeesterd werd door tegenslag en een al te grote rationaliteit. Het
brengt het magische terug dichterbij, de dood tot leven. Eveneens doorbreekt het een al te
groot en afstandelijk individualisme, daar de mens pas kan bestaan doorheen zijn
medemens. Milis wist dit alvast beknopt en gevat in de volgende woorden te gieten:
“L‟autolouange est aussi une forme d‟écriture qui invite à habiter consciemment les
liens qui nous unissent à nos proches, à nos ancêtres, aux mythes de notre culture et
au divin. Un antidote pour cette culture hors-sol, fascinée par le virtuel, que nous
avons sur-développée.” (Milis, 2007 : 36)
Men dient zich aldus bewust te zijn van het feit dat woorden en bepaalde orale genres niet
enkel in Afrika van groot belang zijn, en grote impact kunnen hebben, maar dat zij eveneens
hier in het Westen een bestaan kunnen uitbouwen. Al wijst Milis er ook op dat het schrijven
of composeren van een lofdicht of een zelflofdicht moed vraagt (Milis, 2007: 148). Door
middel van het creëren van een bepaalde „ruimte‟ hiervoor, zij het dan ceremonieel, ritueel,
of in dit geval klas-gebonden in het kader van een pedagogisch project, wordt deze
uitvoering dan ook toegestaan. Laten we tenslotte eindigen met volgende woorden,
geschreven door Milis, omdat deze de kern van de hele boodschap formuleren, mede vanuit
de reactie van professor Kabuta:
“Il (Kabuta) leur a dit combien c‟est émouvant pour un Africain de constater que son
pays n‟est pas reconnu seulement pour ses richesses minières. Par ce retour à
l‟envoyeur, tout les présents ont senti la vitalité de l‟outil. Depuis, les jeunes écrivent
régulièrement leurs louanges et celles de proches. Le griot quant à lui diffuse la
louange dans des cercles de plus en plus larges, ayant pris conscience notamment par
85
les jeunes de la portée thérapeutique de cette voix africaine au cœur de nos sociétés
occidentales. Spirales de gratitudes: l‟auteur accueille la lumière de sa louange,
réfléchi sur tous les présents et la tradition africaine qui a initié la démarche. Celle-ci
se découvrant de nouvelles insertions et vocations.” (Milis, 2007: 149)
86
Conclusie
Het doel van deze studie was een beter inzicht te krijgen in de betekenis en de krachten die
woorden worden toegekend in gemeenschappen die meer op orale traditionele
samenlevingsverbanden zijn gesteund en geëvolueerd. Ik denk dat we kunnen besluiten dat
het statuut van het (gesproken) woord in onze „Westerse‟, door schrift overheerste cultuur,
deels anders is dan het statuut van het woord in de grotendeels nog orale settings. Dit
ondanks contacten en invoering van het geschreven woord. Steunend op de bemerkingen
van Ong (1967 & 1982) is dit waarschijnlijk een gevolg van het feit dat woorden op een
andere manier gepercipieerd worden in onze hersenen. Verder neurofysiologisch onderzoek
hieromtrent zou wel eens een grote bijdrage kunnen leveren aan de linguïstiek en het
menselijk taalvermogen in het algemeen. Het puur auditieve aspect van het woord lijkt bij
ons gedeeltelijk op de achtergrond te zijn geschoven terwijl het visuele facet – een woord als
een lettercombinatie – is gaan primeren. De intrinsieke kracht die het gesproken woord als
klank bezit, zoals het in de orale culturen nog sterk ervaren wordt, lijkt binnen een
hoofdzakelijk geschreven cultuuromgeving op de achtergrond te treden. Toch kunnen we
niet ontkennen dat woorden een kracht-, en daarmee samenhangend, een machtsaspect
bezitten. Woorden kunnen nieuw leven en energie inblazen, maar eveneens heel destructief
werken wanneer ze negatief worden geuit. We hebben gezien dat de Afrikaanse loftraditie
een ruimte levert waarbinnen het woord als het ware gevormd en vervormd kan en mag
worden. Dit kan slechts door welbepaalde personen in de samenleving. Deze personen,
waarvan de West-Afrikaanse griot de meest uitgesproken is, krijgen van de gemeenschap de
bevoegdheid om de woordkunst te beoefenen. Hierbij gaat men ervan uit dat zij de krachten
van het woord weten te kanaliseren en te controleren. Het woord is drager van de kracht,
meer nog, het ís kracht. Bijgevolg ziet men haar in de Afrikaanse wereldvisie als drager van
leven. Uit het bestuderen van enkele orale vertelgenres bleek ook hoezeer de orale
vertelkunst verstrengeld zit in het Afrikaans filosofische wereldbeeld, en hoe zij hieraan
uiting geeft. De lofpoëtische traditie is hier de perfecte illustratie van. Het wijsgerige denken
omtrent de mens en de wereld, namelijk een dynamische verbondenheid, met evenwel de
mogelijkheid tot vernieuwing en creativiteit, zit volledig in deze kunst vervat.
Tenslotte, wanneer we ons de vraag stelden naar de mate waarin orale verteltradities actueel
maatschappelijk relevant zijn en of zij een bijdrage kunnen leveren aan de huidige wereld,
hebben we in een verrijkende casus gezien hoe krachtig en maatschappelijk relevant deze
87
orale vertelkunst kan zijn. De Afrikaanse lofpoëzie kan een tegengif bieden aan een al te
sombere, zware blik op het leven, waar heel wat mensen in onze Westerse onpersoonlijke en
op het individu gerichte maatschappij mee te kampen hebben. Het bleek een manier bij
uitstek te zijn mensen met identiteitsverlies en verloren zelfwaardering – essentieel om
maatschappelijk te functioneren – terug op een maatschappelijk positief pad te brengen.
(Milis, 2007). Daarenboven blijft het ook in Afrika zelf een cruciaal en uniek middel tegen
negatieve impulsen. We moeten er ons tevens van bewust zijn dat bepaalde traditionele
systemen soms de meest efficiënte weg naar verdere ontwikkeling zijn. Op een vertrouwde
wijze worden op die manier boodschappen en inzichten doorgegeven. Hierbij kunnen we
alvast verwijzen naar de hedendaagse griots als Youssou N‟Dour, Habib Koité, en anderen,
evenals naar muzikale artiesten elders in Afrika. We kunnen eveneens refereren naar de
Congolese zanger Franco en zijn TPOKjazz, die voortdurend knipoogde naar het politieke
bestel en zich enorm inzette voor maatschappelijke problemen zoals onder andere de
aidsproblematiek. Ook meer concreet in de gezondheidszorg, kunnen aspecten van de orale
kunsten succesvol worden ingeschakeld op het niveau van volksgezondheid. Dit blijkt uit
activiteiten van het Infectious Disease Institute in Kampala, Uganda, waar er een actief
programma loopt om slachtoffers van aids en tuberculose aldus een nieuw maatschappelijk
perspectief te geven. De kracht van het woord en de kracht van de orale verteltraditiekunst
in Afrika is nog zeker actueel en draagt de kiem in zich voor een hoopvolle verdere
ontwikkeling van Afrika in onze globale wereld.
88
Bibliografie Achebe, Chinua 2008 Een wereld valt uiteen. Maasbree: Corrie Zeelen. Bakhtin, Mikhail M. 1986 Speech Genres & Other Late Essays. Austin: University of Texas Press. Barber, Karen 1997 Preliminary Notes on Audiences in Africa. Journal of the International African Institute,
67/3: 347-362. 2003 Text and Performance in Africa. Bulletin of the School of Oriental and African Studies
66/3: 324-333. 2007 The Anthropology of Texts, Persons and Publics; Oral and written culture in Africa and
beyond. Cambridge: Cambridge University Press. Bascom, William R. 1955 Verbal Art. The Journal of American Folklore, 68/269: 245-252.
Camara, Seydou 1996 La tradition orale en question. Cahiers d'Études Africaines 36/144: 763-790.
Diawara, Mamadou 1996 Le Griot Mande à l‟heure de la Globalisation. Cahier d’Études Africaines 36/144: 591-
612. Eze, Emmanuel C. (ed.) 2006 African Philosophy: An Anthology. Malden (Mass.): Blackwell. Faïk-Nzuji, Clémentine M. 1975 Le „kasala‟ et ses traits essentiels dans la littérature orale traditionnelle luba. Cahiers
d'Études Africaines, 15/59: 457-480. 1992 Symboles graphique en Afrique noire. Paris, Karthala. Faïk-Nzuji, Clémentine M. & Hubert Ngonga-Ke-Mbembe 2004 Les traces du Grand Signe; Lecture sémiologique de symboles initiatiques. Brussel: P.I.E.-
Peter Lang. Fall, Aminata S. 1982 L’appel des arènes. Dakar: Les Nouvelles Editions Africaines. Finnegan, Ruth 1969 How to Do Things with Words: Performative Utterances Among the Limba of Sierra
Leone. Man, New Series, 4/4: 537-552. Föllmi, Danielle & Olivier 2005 Wijsheid uit Afrika, 365 dagen, Tielt: Lannoo nv. Griaule, Marcel
89
1965 Conversations with Ogotemmêli; An introduction to Dogon religious ideas. London: Oxford University Press.
Gyekye, Kwame 1998 Person and community in African Thought. In Coetzee P. H. & Roux A. P. J (eds.)
Philosophy from Africa: A text with readings: 317-336. South Africa: International Thomson Publishing.
Haenen, Henk 2006 Afrikaans denken : ontmoeting, dialoog en frictie. Amsterdam: Buijten en Schipperheijn. Hale, Thomas A. 1998 Griots and griottes: masters of words and music. Bloomington: Indiana University Press. Hopkins, Nicholas S. 1997 Memories of Griots. Journal of Comparative Poetics 17: 43-72. Hunter, Linda 1996 Transformation in African Verbal Art: Voice, Speech, Language. The Journal of
American Folklore 109/432: 178-192. Imbo, Samuel O. 2002 Oral Traditions as Philosophy : Okot p’Bitek’s Legacy for African Philosophy. Lanham:
Rowman and Littlefield Publishers. Kabuta, Ngo S. 2003 Éloge de soi, éloge de l’autre. Bruxelles: P.I.E.- Peter Lang. 2001 De Eigennaam en het “Zelflofdicht” in de Afrikaanse Orale Literatuur. Africa Focus,
17/1-2: 15-50. Kaschula, Russell H. 1999 Imbongi and Griot: Toward a Comparative Analysis of Oral Poetics in Southern and
West Africa. Journal of African Cultural Studies 12/1: 55-76. Kellogg, Robert 1977 Literature, Nonliterature, and Oral Tradition. New Literary History 8/3: 531-534. Kresse, Kai 1998 Izibongo. The Political Art of Praising; Poetical Socio-Regulative Discourse in Zulu
Society. Journal of African Cultural Studies 11/2: 171-196. Maalu-Bungi, Crispin 2006 Littérature orale africaine; nature, genres, caractéristiques et fonctions. Brussel: P.I.E.-Peter
Lang.
Milis, Marie 2007 Souviens-toi de ta noblesse: La pratique de l’autolouange ou l’accouchement du Coeur. Paris:
Le Grans Souffle Editions.
Mufuta, Patrice 1968 Le Chant Kasàlà des Luba. Parijs: Julliard.
90
Omoregbe, Joseph I. 2006 African Philosophy: Yesterday and Today. In Eze Emanuel C. (ed.) African Philosophy:
An Anthology: 3-8. Malden (Mass): Blackwell. Ong, Walter J. 1967 The Presence of the Word; Some Prolegomena for Cultural and Religious History. New
Haven and London: Yale University Press. 1977 African Talking Drums and Oral Noetics. New Literary History 8/3: 411-429. 1982 Orality and Literacy; the technologizing of the word. London: Methuen. Opland, Jeff 1975 Imbongi Nezibongo: The Xhosa Tribal Poet and the Contamporary Poetic Tradition.
PMLA 90/2: 185-208. 1983 Xhosa oral poetry; Aspects of a black South African Tradition. Cambridge: Cambridge
University Press. 1996 Structural Patterns in the Performance of a Xhosa Izibongo. Comparative Literature
48/2: 94-127. Peek, Phillips M. 1981 The Power of Words in Verbal African Art. The Journal of American Folklore, 94/371:
19-43 Schipper, Mineke 1990 Afrikaanse Letterkunde. Baarn: Ambo. Shutte, Augustine 1993 Philosophy for Africa. Cape Town: UCT Press. Stoller, Paul
1994 Ethnographies as Texts/Ethnographers as Griots. American Ethnologist 21/2: 353-366.
Umeasiegbu, Rems N. 1982 Words are sweet: Igbo stories and storytelling. Leiden: Brill. Van de Werk, Jan K. 2003 Kaurischelpen en Kamelen; Een reis naar de verten van verbeelding. Rijswijk: Elmar BV. Zi Kabwiku, Nsuka 1975 Un aspect de la littérature orale luba. Cahiers d’Études africaines, 15: 60: 747-749.
Videografie: Brener , Angèle D. 2008 „Yandé Codou: la griotte de Senghor‟, film. Vasarhelyi, Elizabeth C. 2009 „Youssou Ndour; I bring what I love‟, film.
91
Thierry, Michel 2009 „Katanga Business‟, film.
Audiomateriaal: Debat „Twee generaties griots uit Senegal‟, met moderator Karel Arnaut en gasten Gwenda Van der Steene, Diadou Mbaye (griotte) en Babacar Mbaye (griot), De Centrale, Gent, 28 maart 2009, 58min 48sec. Te beluisteren op toegevoegde DVD: „Opname Debat 28 februari 2009 De Centrale‟. Interview met Babacar Mbaye (griot), Wondelgem, 20 maart 2009 Te beluisteren op toegevoegde DVD: ‟Interview Babacar Deel 1‟, 46min 54sec. ‟Interview Babacar Deel 2‟, 8min 42sec. ‟Interview Babacar Deel 3‟, 13min 40sec.
Internetbronnen: Betreffende Marie Milis en haar boek/project „Souviens-toi de ta noblesse‟:
http://autolouanges.skynetblogs.be/category/1515035/1/Pratiquer+l'autolouange+avec+Marie
+Milis
http://autolouanges.skynetblogs.be/post/6733687/eleves-de-4e-technique-sociale-au-college-
pie
http://autolouanges.skynetblogs.be/archive-week/2009-20 Verwijzing naar het Infectious Disease Institute in Kampala, Uganda: www.idi.ac.ug
Foto’s: Foto bij Hoofdstuk 1: „Ashantisculptuur uit Ghana‟, Föllmi, Danielle & Olivier, 2005, s.p. Foto bij Hoofdstuk 2: een „Lukasa board‟ http://www.metmuseum.org/toah/hd/ahis/ho_1977.467.3.htm Foto bij Hoofdstuk 3: „Maidigue Kassogue, Dogon dorpsoudste, geeft een dorpsgenoot raad‟ Föllmi, Danielle & Olivier, 2005, s.p. Foto bij Hoofdstuk 4: „Huwelijksfeest in Tsjaad‟, Föllmi, Danielle & Olivier, 2005, s.p. Foto bij Hoofdstuk 5: afkomstig van de website van het Collège PIE X in Brussel, http://www.pie10.be/