De impact van sociaaleconomische status op het fenomeen ......De impact van sociaaleconomische...

91
De impact van sociaaleconomische status op het fenomeen van mobiel banditisme Een blik op de toekomst Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (01105028) Vanruysseveldt Roeland Academiejaar 2016-2017 Promotor: Commissaris: Prof. dr. Antoinette Verhage Dr. Vandeviver Christophe

Transcript of De impact van sociaaleconomische status op het fenomeen ......De impact van sociaaleconomische...

  • De impact van sociaaleconomische status op het fenomeen van mobiel banditisme

    Een blik op de toekomst

    Masterproef neergelegd tot het behalen van

    de graad van Master in de criminologische wetenschappen

    door (01105028) Vanruysseveldt Roeland

    Academiejaar 2016-2017

    Promotor: Commissaris: Prof. dr. Antoinette Verhage Dr. Vandeviver Christophe

  • i

    “Diegenen die naar hier komen, die weten goed genoeg waarvoor ze naar hier gestuurd

    worden. Ze weten perfect naar welk huis ze moeten gaan. De huishuur of de bungalow wordt

    voor hen betaald. Ze weten perfect: ‘wanneer ik daar aankom, moet ik die bus en die tram

    nemen om naar die straat te gaan en aan dat huisnummer moet ik aanbellen’. Het is hen puur

    te doen om geld te winnen op korte termijn en terug te keren naar hun thuisland. Ik denk niet

    dat wanneer de overheid hier iets zou doen op sociaal vlak dat het hen zou interesseren, op

    enkele uitzonderingen na natuurlijk.”

    Respondent 1

    “Er is nog een lange weg af te leggen op het vlak van internationale samenwerking. Op dit

    moment ben ik al tevreden, als we hier het hoofd kunnen bieden aan de bendes en dieven die

    uit de riolen kruipen.”

    Respondent 4

    “Iedere politieker streeft voor de privacywetgeving maar naar mijn mening primeert nog

    altijd de veiligheid. Als je niets te verbergen hebt, waarom moet je dan reageren op het feit

    dat er camera’s bijgeplaatst worden? Laat ze maar komen met die camera’s wat mij betreft.”

    Respondent 5

  • ii

  • iii

    Woord vooraf

    Deze masterproef is geschreven in het kader van het masterjaar van de opleiding

    Criminologische Wetenschappen met als uiteindelijk doel het bereiken van het

    masterdiploma. Voor de feitelijke aanvang van de masterproef is het belangrijk om een aantal

    personen te bedanken die mij expliciet of impliciet hebben bijgestaan bij het tot stand brengen

    van dit werk.

    De persoon die voor deze masterproef het belangrijkste is gebleken, is de promotor, prof. dr.

    Antoinette Verhage. Haar rol binnen dit onderzoek mag niet onderschat worden, zeker gezien

    haar mate van beschikbaarheid wanneer er vragen of problemen rezen gedurende het verloop

    van dit onderzoek. Prof. dr. Verhage was telkens bereikbaar en was zeer behulpzaam, wat de

    drempel om vragen aan haar te richten heel klein maakte.

    Verder spelen de rechercheurs en andere experten betreffende rondtrekkende

    dadergroeperingen die ondervraagd werden een cruciale rol binnen het onderzoek. De mate

    waarin ze zich openstelden om de sociale kant van het verhaal te bekijken vanuit een

    werkdomein dat voornamelijk repressief getint is, is een factor die absoluut niet onderschat

    mag worden. Elke respondent werkte ten volle mee en hielp waar nodig. Paul Vandermeulen

    en Ivan Boterdaele verdienen een speciale vermelding en bedanking voor de hulp die ze

    aanreikten om andere experten te contacteren, dankzij hen vond ik een voedingsbodem voor

    verdere interviews.

    Ook mijn ouders verdienen een speciale vermelding om me de mogelijkheid te geven om

    verder te studeren en me aanspoorden om door te werken wanneer de moed er even niet meer

    in zat. Bovendien verdienen mijn vriendin, mijn schoonouders en mijn vrienden een

    bedanking om me te helpen en steunen waar nodig. Ze stonden steeds klaar om dingen na te

    lezen of input te geven wanneer ik even door de bomen het bos niet meer zag.

    Tenslotte wil ik de personen bedanken die deze masterproef hebben nagelezen. Gezien de

    tijdsbeperking en de daarmee gepaard gaande arbeidsintensiteit die ze moesten aanleveren is

    dit een taak die absoluut niet onderschat mag worden. Bij deze bedank ik mijn vriendin Lore

    Coignau, mijn goeie vrienden Robin Van den Winckel, Jarrick Eemans en Sven Cooman,

    mijn ouders Fred Vanruysseveldt en Caroline Platteau en tenslotte ook een oud-leraar en

    goede vriend Karel De Sutter. Ook Yinthe Feys en Shauny Flement dienen opgenomen te

    worden in dit dankwoord om mij steeds bij te staan, wanneer ik vragen had over welke

    richting ik het beste uitging met dit onderzoek.

  • iv

  • v

    Inhoudsopgave

    Woord vooraf ............................................................................................................................ iii

    Inleiding ..................................................................................................................................... 1

    Lijst met afkortingen .................................................................................................................. 5

    Lijst met figuren ......................................................................................................................... 5

    Kernbegrippen ............................................................................................................................ 6

    Hoofdstuk I: Methodologie ...................................................................................................... 9

    1 Inleiding methodologie ................................................................................................... 9

    2 De relevantie van het onderzoek ................................................................................... 11

    2.1 Praktische relevantie .............................................................................................. 11

    2.2 Theoretische relevantie .......................................................................................... 11

    3 Onderzoeksmethode ...................................................................................................... 12

    3.1 Literatuurstudie ...................................................................................................... 12

    3.2 Stage Federale Gerechtelijke Politie ...................................................................... 13

    3.3 Kwalitatief onderzoek ............................................................................................ 13

    3.4 Ethische aspecten ................................................................................................... 17

    4 Sterktes en zwaktes van het onderzoek ......................................................................... 17

    4.1 Sterktes ................................................................................................................... 17

    4.2 Inhoudelijke zwaktes ............................................................................................. 18

    4.3 Methodologische zwaktes ...................................................................................... 18

    5 Voorbereiding onderzoek .............................................................................................. 19

    5.1 Aanpak van het onderzoek ..................................................................................... 19

    Hoofdstuk II: Literatuurstudie ............................................................................................. 21

    1 Relevante wetgeving en mogelijke push- en pull factoren............................................ 21

    1.1 Schengen ................................................................................................................ 21

  • vi

    1.2 Verdrag van Prüm .................................................................................................. 23

    1.3 De invloed van politieke crisis ............................................................................... 24

    2 Rondtrekkende dadergroeperingen................................................................................ 27

    2.1 Definitie ................................................................................................................. 27

    2.2 Gepleegde feiten .................................................................................................... 28

    2.3 Problematiek .......................................................................................................... 29

    3 Sociaaleconomische status ............................................................................................ 34

    3.1 Individuele factoren ............................................................................................... 34

    3.2 Contextueel ............................................................................................................ 34

    3.4 Wonen in Vlaanderen............................................................................................. 36

    3.5 SES en gezondheid ................................................................................................ 37

    3.6 Migranten in België ............................................................................................... 38

    3.7 Migranten uit Midden- en Oost-Europese landen .................................................. 39

    3.8 Werkgelegenheid voor migranten .......................................................................... 39

    3.9 Klasse ongelijkheid ................................................................................................ 41

    3.10 Europese gezondheidsverschillen .......................................................................... 42

    3.11 Sterftecijfer ............................................................................................................ 44

    3.12 Inkomen ................................................................................................................. 45

    3.13 Arbeidsmigranten ................................................................................................... 46

    Hoofdstuk III: Empirisch onderzoek ................................................................................... 49

    1 Functie ........................................................................................................................... 49

    2 Sociaal Economische Status .......................................................................................... 49

    3 Dadermotieven .............................................................................................................. 51

    4 Structuur ........................................................................................................................ 54

    5 Aanpak .......................................................................................................................... 55

    6 Opsporingsmethoden ..................................................................................................... 57

  • vii

    7 Samenwerkingsverbanden ............................................................................................. 58

    7.1 Nationaal ................................................................................................................ 59

    7.2 Schengen ................................................................................................................ 59

    Hoofdstuk IV: Discussie ......................................................................................................... 63

    1 West-Europese dadergroeperingen................................................................................ 63

    2 Structuur ........................................................................................................................ 63

    3 Sterftecijfer .................................................................................................................... 64

    4 Migranten ...................................................................................................................... 65

    5 Corruptie ........................................................................................................................ 65

    Conclusie .................................................................................................................................. 67

    Aanbevelingen .......................................................................................................................... 71

    1 Praktijk ....................................................................................................................... 71

    2 Onderzoek .................................................................................................................. 71

    Bibliografie ............................................................................................................................... 73

    Bijlagen ....................................................................................................................................... i

    Bijlage I: Uitnodigingsbrief ..................................................................................................... i

    Bijlage II: Topiclijst ............................................................................................................... iii

    Bijlage III: Informed consent ................................................................................................ iv

    Bijlage IV: Codelijst ............................................................................................................... v

  • 1

    Inleiding

    Het aantal autodiefstallen in het Vlaams Gewest bedroeg 3.226 in 2015, waar dat in 2000 nog

    ruim 11.500 autodiefstallen bedroeg op jaarbasis. Het aantal woninginbraken in de

    politiestatistieken zakte van 34.000 in 2000 tot ruim 29.500 in 2015. Het aantal

    winkeldiefstallen in het Vlaams Gewest steeg in diezelfde periode van 8.000 met ruim de

    helft. Het aantal inbraken in bedrijven of handelszaken zakte van ruim 12.000 tot onder de

    8.000. Deze cijfers zijn gebaseerd op de criminaliteitsstatistieken van de federale politie

    (Federale politie, 2017). Onder meer uit mijn stageperiode bleek dat een groot deel van deze

    misdrijven door rondtrekkende dadergroeperingen gepleegd wordt.

    Grensoverschrijdende criminaliteit op zich is allesbehalve een recent fenomeen. In de 18de

    eeuw werd de toenmalige Limburgse grensregio reeds geteisterd door de Bokkenrijders (Van

    Daele & Vander Beken, 2010). De laatste decennia is het echter sterk op de voorgrond

    gekomen en uitgegroeid tot de core business van politie- en opsporingsdiensten. De Europese

    Unie en het Schengenverdrag garanderen immers een vrij verkeer van personen en goederen

    doorheen het grondgebied van de lidstaten (, 2016). Dit wil echter ook zeggen dat criminelen

    zich vrij kunnen verplaatsen en hier dan ook gretig gebruik van gaan maken. De link tussen

    migratie en criminaliteit wordt sinds een aantal jaren dieper onderzocht (van der Leun, 2010).

    Ook in België zijn de rondtrekkende dadergroeperingen een fenomeen dat hoog op de

    politieke agenda geplaatst wordt, gezien het leeuwendeel van de vermogens- en

    eigendomsdelicten dat op hun conto geschreven kan worden. Deze rondtrekkende

    dadersgroeperingen, zoals we ze de dag van vandaag kennen, zijn in ons land bekend sinds

    eind jaren ‘90 (Van Daele, Vander Beken, & De Ruyver, 2008).

    Het is echter pas sinds het begin van de 21ste

    eeuw dat er actief wetgeving geformuleerd wordt

    om deze groeperingen daadwerkelijk te bestrijden. In het Geactualiseerd Actieplan van de

    Regering van 2007 vinden we een eerste definitie terug van de rondtrekkende dadergroepen

    (Geactualiseerd Actieplan van de Regering, 2007, p.5). Ondertussen is het onderzoek naar

    deze groeperingen reeds enkele jaren uit zijn kinderschoenen gegroeid. Het is een welgekend

    fenomeen waar een aantal mythes rond bestaan, die al dan niet een kern van waarheid

    bevatten. Zo werd er in kranten verspreid dat er vreemde tekens op voetpaden geplaatst

    werden die aan zouden geven of een huis al dan niet toegankelijk is als mogelijk doelwit. Dit

    bericht werd later dan weer afgedaan als een mogelijke hoax (tdk, 2013; De Hoax-Wijzer,

    2015).

  • 2

    Of deze mythes waarheid zijn of niet, kan voorlopig niet wetenschappelijk aangetoond

    worden. Wat wel vaststaat is het feit dat rondtrekkende dadergroeperingen inventief en

    innovatief zijn en heel flexibel omgaan met nieuwe wet- en regelgevingen. Deze rondtrekkers

    maken handig gebruik van het openstellen van de grenzen. Ze volgen tevens ook de weg van

    de minste weerstand (Van Daele, 2010). Rondtrekkende dadergroeperingen vereisen daardoor

    een aanpak die regelmatig vernieuwd wordt, aangezien ze zichzelf ook voortdurend

    vernieuwen om die weg van de minste weerstand te blijven volgen. Bovendien plegen deze

    dadergroepen verschillende soorten misdrijven, waardoor er ook per delictsvorm nood is aan

    een aanpak die steeds bijgestuurd wordt (Huisman & Van der Laan, 2005).

    Uit deze praktijkvoorbeelden mag blijken dat de rondtrekkende dadergroepen ongelooflijk

    inventief zijn en zich voortdurend aanpassen aan de nieuwe ontwikkelingen op verschillende

    vlakken. Het voornaamste probleem is dan ook dat het niet voor de hand ligt om de aanpak

    optimaal af te stemmen op deze ontwikkelingen. Wethandhavingsdiensten lopen voortdurend

    achter de feiten aan, aangezien deze dadergroeperingen uitermate flexibel zijn.

    Als voorbeeld van het achter de feiten aanhollen, kunnen we het onderscheid tussen

    autodiefstal en garagediefstal aanhalen. Deze laatste vorm van diefstal is een combinatie van

    de woninginbraken en de autodiefstal. De daderbendes gaan trachten de woning binnen te

    dringen en de sleutels van het voertuig dat op de oprit geparkeerd staat mee te nemen, louter

    met het doel om de wagen te stelen. Andere waardevolle zaken laten ze vaak links liggen om

    op die manier zo snel mogelijk buit te maken. Aanvullend hierop kunnen we de groepen

    aanhalen die over materiaal beschikken die het signaal van de elektronische autosleutel

    versterken. Mensen die hun wagen op de oprijlaan parkeren vlakbij hun huis worden vaak het

    slachtoffer van bendes die over zo’n versterker beschikken. Het gaat hier over auto’s waarbij

    de sleutel niet in het contact dient gestoken te worden. Het signaal van de autosleutel, die

    vaak dicht bij de voordeur bewaard wordt, wordt versterkt. De dieven kunnen de auto dan

    zonder problemen en zonder schade starten en het voertuig op die manier stelen (Buist, 2015;

    Vanruysseveldt, 2016).

    Maar wie zijn de daders eigenlijk? Uit ervaringen in het dagelijkse leven blijkt dat mensen

    toch wel bang zijn voor wie hun huis mogelijks kan binnendringen. Wat mensen vaak niet

    weten, is dat het gros van de eigendomsdelicten gepleegd wordt door rondtrekkende

    dadergroeperingen die veelvuldig gebruik maken van minderjarigen. Er wordt vermoed dat

    een lage sociaaleconomische status jonge mensen ertoe kan aanzetten om hun land te verlaten

    om in het Westen misdrijven te gaan plegen. (Balthau, 2006).

    In dit onderzoek wordt dan ook nagegaan of het gebied waarvan de dader afkomstig is een rol

  • 3

    speelt voor hem/haar om in de criminaliteit te stappen. De hypothese betreffende het

    vraagstuk in dit onderzoek luidt als volgt: ‘De sociaaleconomische status van het land van

    herkomst heeft een impact op de leden van rondtrekkende dadergroeperingen in België’. Met

    deze hypothese moet duidelijk worden of SES een invloed heeft op rondtrekkers om richting

    het Westen te komen, het is niet de bedoeling om hierbij het kwantitatieve aspect te

    onderzoeken. Om deze te kunnen bevestigen of net te ontkrachten is er nood aan een centrale

    onderzoeksvraag, namelijk: “Heeft de sociaaleconomische status van het land van herkomst

    invloed op rondtrekkende dadergroeperingen in België?”

    Deze centrale vraag wordt opgesplitst in een aantal deelvragen:

    A) Wat is de sociaaleconomische status (SES) van de verschillende landen die ter sprake

    komen in de interviews?

    B) Brengt een land met een gelijkaardige of net verschillende SES van België, meer

    rondtrekkende dadergroepen voort in België en meer bepaald Oost-Vlaanderen?

    C) Kan er een verband afgeleid worden tussen de verschillen in sociaaleconomische status?

    D) Hoe kan inzicht in de invloed van de SES op het fenomeen een bijdrage leveren aan het

    beleid?

    Sociaaleconomische factoren worden nagenoeg nooit centraal gesteld in de voorhanden zijnde

    onderzoeken en indien ze erbij betrokken worden, is het eerder als deelaspect. Vaak wordt er

    te veel met een éénzijdige blik naar rondtrekkende dadergroeperingen gekeken (Lucassen,

    Willems & Cottaar, 2015). De mogelijke impact van sociaaleconomische factoren mag echter

    niet onderschat worden. Indien er een verband zou zijn, betekent dit immers dat de

    sociaaleconomische kloof tussen Oost- en West-Europese landen het fenomeen van mobiel

    banditisme in stand houdt of zelfs verstevigt. Er is dus zeker nood aan meer onderzoek

    waarbij deze sociaaleconomische factoren centraal worden gesteld. Deze masterproef poogt

    daarmee een eerste aanzet te zijn naar meer onderzoek.

    Deze masterproef is opgebouwd uit vier delen. In het eerste deel wordt de methodologie van

    het onderzoek besproken. Hierbij wordt dieper ingegaan op de gehanteerde

    onderzoeksmethode. In deel twee wordt de belangrijkste literatuur inzake dit fenomeen

    besproken. In een derde deel worden de onderzoeksresultaten besproken, waarna in deel vier

    een antwoord gegeven zal worden op de onderzoeksvraag en een aantal aanbevelingen

    geformuleerd zullen worden. Tot slot kunnen de bibliografie en bijlage teruggevonden

    worden.

  • 5

    Lijst met afkortingen

    ANPR: Automatic Numberplate Recognition

    EU: Europese Unie

    FGP: Federaal Gerechtelijke Politie

    FGP H-V: Federaal Gerechtelijke Politie Halle-Vilvoorde

    FGP O-V: Federaal Gerechtelijke Politie Oost-Vlaanderen

    HBO: hogere beroepsopleiding

    SES: Sociaaleconomische status

    SIS: Schengen-Informatiesysteem

    SIS II: Nieuw Schengen-Informatiesysteem

    VIS: Visum Informatiesysteem

    SEGV: Sociaaleconomische gezondheidsverschillen

    Lijst met figuren

    Figuur 1: Vierstappenplan van het conventionele ANPR-systeem (Kulkarni et al., 2009)

    Figuur 2: Sterftecijfer per 100.000 inwoners per jaar in Europa (www.indexmundi.com/map)

  • 6

    Kernbegrippen

    Alvorens aan te vangen met de masterproef, is het belangrijk enkele kernbegrippen te

    beschrijven. Deze begrippen worden centraal geplaatst gedurende het verdere verloop van

    deze masterproef en zijn bijgevolg belangrijk om de masterproef te kunnen situeren en te

    begrijpen.

    Het besteedbaar inkomen van individuen wordt afgeleid van het bruto-inkomen. Het bruto-

    inkomen bestaat uit winst uit onderneming, bruto-inkomsten uit arbeid of vermogen en

    inkomsten door uitkeringen. Om tot het besteedbaar inkomen te komen, worden van dit bruto-

    inkomen de premies voor sociale zekerheid, heffingen en belastingen afgetrokken. Om het

    besteedbaar inkomen van een huishouden te kunnen berekenen, worden alle besteedbare

    inkomens van de afzonderlijke individuen van het huishouden bij elkaar opgeteld (Helmond,

    2007).

    Cultureel kapitaal is de sociale mobiliteit die gecreëerd wordt door onderwijs. Waar er

    doorgaans slechts weinig belang wordt gehecht aan het opleidingsniveau, wordt het spreken

    van talen wel van belang geacht. Sociaal kapitaal betreft de inbedding van individuen en

    groepen in specifieke sociale verbanden (Engbersen, 2003).

    De Europese Unie telt momenteel 28 lidstaten: België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken,

    Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Kroatië,

    Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië,

    Slowakije, Slovenië, Spanje, Tsjechië, Verenigd Koninkrijk en Zweden. Deze lijst is terug te

    vinden op de website van de Europese Unie (https://europa.eu/european-union).

    Investeringsmigranten gaan naar een bepaald land om geld te verdienen en met behulp van

    dit geld een betere leefsituatie op te bouwen in hun land van herkomst. Verblijfsmigranten

    zijn dan weer gericht op het opbouwen van een leven in het land waar ze verblijven

    (Adriaenssens et al., 2009).

    In dit onderzoek worden rondtrekkende dadergroepen begrepen in een breed begrip van het

    woord. Dit omvat alle georganiseerde misdaadgroepen die grensoverschrijdende criminaliteit

    plegen. De enige beperking in dit onderzoek betreffende rondtrekkende dadergroeperingen is

    het element eigendomscriminaliteit, mensen- en drugsmokkel worden in dit onderzoek niet

    behandeld.

  • 7

    Sociaaleconomische status kan berekend worden naar individu of naar geografisch gebied

    (i.e. gemeente, regio, provincie, land). In dit onderzoek wordt niet gewerkt met exacte cijfers,

    dus ook de exacte SES kan niet berekend worden. Er zal overgegaan worden tot de plaats op

    basis van opleiding, levensduur, inkomen en de waarde van de huizen die landen hebben

    binnen de Europese Unie om op die manier de SES te kunnen bepalen (Shavers, 2007).

    De Schengenruimte is een breed aanvaard begrip, wanneer er in dit onderzoek over de

    Schengenruimte gesproken wordt, zal gedoeld worden op de landen die volwaardig lid zijn

    van de Schengenzone en er niet gedeeltelijk aan deel nemen of bepaalde voordelen hebben ten

    opzichte van andere niet-deelnemende landen (Daele et al., 2008; Europa-nu, 2016).

  • 9

    Hoofdstuk I: Methodologie

    De SES van landen als bepalende factor bij eigendomsdelicten gepleegd door

    rondtrekkende dadergroeperingen. Een expertonderzoek bij rechercheurs van de

    Federale Gerechtelijke Politie Oost-Vlaanderen Unit Eigendommen.

    1 Inleiding methodologie

    Het doel van dit onderzoek is een beeld krijgen van de beweegreden(en) die leden van

    rondtrekkende dadergroepen ertoe aanzet(ten) om de criminaliteit in te gaan. Wanneer deze

    duidelijk zijn, kan het beleid hier logischerwijs op inspelen. Er zal getracht worden om deze

    doelstelling te bereiken door middel van het ondervragen van rechercheurs afkomstig uit de

    afdeling eigendomscriminaliteit, aangezien deze geacht worden het vaakst in aanraking te

    komen met deze bendes. Deze interviews met rechercheurs worden aangevuld met een

    interview met een Substituut Procureur des Konings die een cruciale rol speelt wat betreft de

    aanpak van rondtrekkende dadergroeperingen.

    De centrale onderzoeksvraag luidt als volgt: “Heeft de sociaaleconomische status van een

    land invloed op het aantal rondtrekkende dadergroeperingen in België?”

    Om tot dit antwoord te komen, wordt deze centrale vraag opgesplitst in volgende deelvragen:

    A) Wat is de sociaaleconomische status van de verschillende onderzochte landen?

    B) Brengt een land met een gelijkaardige of net verschillende SES van België, meer

    rondtrekkende dadergroepen voort in België en meer bepaald Oost-Vlaanderen?

    C) Kan er een verband afgeleid worden tussen de verschillen in sociaaleconomische status?

    D) Hoe ziet de toekomstige aanpak van rondtrekkende dadergroeperingen eruit met de

    antwoorden op deelvragen A, B & C in het achterhoofd?

    Deelvraag A en B zijn beschrijvend van aard, terwijl deelvraag C verklarend van aard is. Om

    het onderzoek praktisch haalbaar te houden, wordt gekozen om het te beperken tot zeven

    kwalitatieve interviews. Deelvragen A en B zullen beantwoord worden aan de hand van een

    literatuurstudie in combinatie met interviews bij de eerder vermelde deskundigen. In dit

    onderzoek zullen rechercheurs van de FGP Oost-Vlaanderen Unit Eigendommen optreden als

    experten ter zake, aangevuld met het interview bij een sectiechef van de Unit Eigendommen

  • 10

    FGP Halle-Vilvoorde en een Substituut Procureur des Konings van het gerechtelijk

    arrondissement Oost-Vlaanderen. Hun ervaring en mening wordt centraal geplaatst om op die

    manier deelvraag C te kunnen beantwoorden. De conclusie die afgeleid wordt uit de

    interviews zal getoetst worden aan het huidige beleid en de actuele theoretische inzichten. Ten

    slotte zal aan de hand van de verkregen informatie getracht worden om een blik op de

    toekomst te werpen voor wat betreft mogelijke samenwerkingsverbanden.

    Deze selectie van deelvragen gebeurt om de focus beknopt en beperkt te kunnen houden. Op

    deze manier blijft het onderzoek realistisch haalbaar binnen de tijdspanne van één

    academiejaar. Het betreft hier immers een masterproef en dat betekent dus, nog meer dan in

    andere onderzoeken, een beperking in tijd. Daar wordt bij het beantwoorden van de

    deelvragen rekening mee gehouden. Om te beginnen is het dus heel nuttig om een

    uiteenzetting te geven over hoe deze deelvragen beantwoord zullen worden, rekening

    houdend met deze tijdsbeperking. Dit kan een rechtstreekse invloed hebben op de

    (meer)waarde en kwaliteit van het onderzoek. Om een te grote negatieve impact hiervan te

    kunnen voorkomen, worden de factoren opgelijst welke een bias kunnen veroorzaken bij het

    onderzoek. Daaropvolgend wordt er uitgelegd hoe er met deze problemen zal omgegaan

    worden of waarom ervoor wordt gekozen om bepaalde zaken op een bepaalde manier aan te

    pakken.

    Om de relevantie van het onderzoek te kunnen aantonen, is er nood aan een hypothese

    waarrond gewerkt wordt. De hypothese van dit onderzoek luidt als volgt: ‘De SES van een

    land heeft een impact op leden van rondtrekkende dadergroeperingen in België.’ Belangrijk

    om aan te stippen hierbij is dat de interesse voor deze onderzoekshypothese voortkomt uit

    mijn stage-ervaring die plaatsvond bij de Federale Gerechtelijke Politie van Gent afdeling

    eigendomscriminaliteit. In deze unit komt men nagenoeg dagelijks in aanraking met personen

    die deel uitmaken van of werken voor rondtrekkende dadergroepen. Zoals blijkt uit het

    conceptueel gedeelte van deze masterproef, maken deze dadergroeperingen vaak gebruik van

    jonge en in een aantal gevallen zelfs van minderjarige daders. Wat brengt zo’n jongere ertoe

    om alles in zijn thuisland achter te laten en de criminaliteit in te stappen in een land zo ver van

    huis?

    Met bovenstaande informatie in het achterhoofd wordt het doel van dit onderzoek duidelijk.

    In eerste instantie is het de bedoeling om aanbevelingen te doen naar de praktijk toe en daarbij

    te kijken welke maatregelen meer de wortel van dit fenomeen aanpakken. Een ander doel van

    dit onderzoek is om ook het menselijke aspect van deze problematiek erbij te betrekken.

  • 11

    2 De relevantie van het onderzoek

    2.1 Praktische relevantie

    Wanneer er meer geweten is over een verband tussen de SES van een land en de

    rondtrekkende dadergroeperingen die het al dan niet voortbrengt, kunnen er ook adequate

    maatregelen bedacht worden om deze problematiek te bestrijden of te voorkomen. Dat is

    meteen ook de kerngedachte achter deze praktische relevantie. Politie-eenheden werken met

    beperkte middelen en zijn afhankelijk van het politieke gebeuren aangezien het de regering is

    die budgetten vrij maakt voor bepaalde zaken. Hierdoor wordt er vaak achter de feiten

    aangehold en krijgen rechercheurs het gevoel dat ze dweilen met de kraan open.

    Een andere belangrijke meerwaarde van dit onderzoek zal erin bestaan dat leden van een

    rondtrekkende dadergroep meer als mensen bekeken worden. Wanneer mensen het slachtoffer

    worden van inbraak, kunnen ze daders niet echt een plaats geven en komen al snel

    stereotyperingen bovendrijven. Stereotyperingen spelen een grote rol in onze huidige

    samenlevingen en wat betreft daders en dieven is dat niet anders. In dit onderzoek wordt de

    vraag gesteld of de beweegredenen van dit soort mensen wel degelijk zo slecht is als door het

    gros van de samenleving wordt vermoed (Vanderveen, 2011).

    Oorspronkelijk was het de bedoeling om landen onderling te vergelijken, gezien de

    onderzoeksmethode is dit niet aan de orde. Zo komen er geen mathematische zekerheden,

    maar wordt er gepoogd om via interviews met deskundigen een aantal maatregelen voor te

    dragen met het verband dat er al dan niet is met SES in het achterhoofd. Ten slotte dient

    volledigheidshalve nog aangestipt te worden dat de beste oplossing voor een probleem er nog

    altijd uit bestaat om het te trachten te voorkomen en niet het louter inspelen op de gevolgen

    die het voortbrengt.

    2.2 Theoretische relevantie

    Dit onderzoek tracht vooral een bijdrage te leveren aan de bestaande theorie door verbanden

    te zoeken tussen SES en het voortbrengen van rondtrekkende dadergroeperingen via

    interviews met experten. Uit mijn stage bij de FGP Gent Unit Eigendommen bleek dat niet

    enkel Oost- en Zuidoost-Europese landen mobiele bendes voortbrengen, maar dat ze ook

    afkomstig zijn van West-Europese landen. Deze landen doen het beduidend beter dan Oost-

    Europese landen sociaaleconomisch gezien, dit maakt het interessant om deze landen en hun

    SES van naderbij te bekijken.

    Zoals eerder ook werd aangetoond, is er bijzonder weinig onderzoek gebeurd naar de

    sociaalpsychologische en -economische keerzijde van dit verhaal. Door hierop in te spelen,

  • 12

    levert dit onderzoek een bijdrage aan de theorie door mogelijke leemtes die er zijn op te

    vullen.

    3 Onderzoeksmethode

    3.1 Literatuurstudie

    Aangezien literatuur veelvuldig aanwezig is aangaande de problematiek van mobiele

    daderbendes, wordt deze zo grondig mogelijk uitgespit.

    In eerste instantie zal dus ook literatuur gebruikt worden om te refereren naar de

    conceptualisering en definiëring van rondtrekkende dadergroepen. Hierbij wordt niet enkel

    gebruik gemaakt van nationale onderzoeken, maar wordt ook de internationale literatuur

    uitvoerig doorspit.

    Het ligt voor de hand dat niet alles in dit onderzoek vanaf nul onderzocht wordt, er wordt ook

    zeker geteerd op informatie die voortvloeit uit voorgaande onderzoeken. Zo zal er

    bijvoorbeeld ook informatie gehaald worden uit deeldomeinen die een economische grondslag

    hebben om op die manier de SES van een land te achterhalen. Het is niet opportuun, noch

    realistisch om zelf te bepalen wat er onder SES verstaan wordt. De bedoeling is om met

    behulp van literatuur tot een definitie te komen die het meest aansluit bij dit onderzoek en op

    die manier het concept SES voor dit onderzoek te bepalen. De criminologische

    wetenschappen zijn immers een samensmelting van verscheidene deeldomeinen (o.m.

    psychologie, sociologie, economie,…) en daar zal in dit onderzoek goed gebruik van gemaakt

    worden en voor de lezer zal het nog maar eens duidelijk worden. Er zal in dit onderzoek noch

    een exacte SES berekend worden, noch een volgorde bepaald worden tussen landen

    onderling. Wel zal met behulp van de voorhanden zijnde gegevens van o.a. internationale

    instellingen bepaald worden of bepaalde landen eerder een hoge, middelmatige of lage SES

    hebben. Bij deze tweede literatuurstudie ligt de focus op de definities die in de literatuur

    voorhanden zijn wat betreft het concept SES. Aanvullend daarop werd gezocht naar

    vakliteratuur waarin de SES per land al bepaald is. Het bleek echter helemaal niet voor de

    hand liggend om een rangschikking terug te vinden betreffende SES. Als alternatief werd

    ervoor gekozen om enkele centrale factoren die geacht worden een verband te hebben met

    SES nader bekeken.

  • 13

    3.2 Stage Federale Gerechtelijke Politie

    Wat een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ontstaan van dit onderzoek, zijn de opgedane

    ervaringen naar aanleiding van mijn stage bij de Federale Gerechtelijke Politie van Gent

    binnen de Unit Eigendommen. Ondanks dat deze stage-ervaring reeds eerder aangehaald werd

    binnen deze methodologie, dient het belang hiervan nogmaals onderstreept te worden. Een

    stage is net zoals een literatuurstudie geen databron, maar de impact ervan voor deze

    masterproef is zo belangrijk, dat een summiere bespreking ervan niet achterwege kan blijven.

    De stageopdracht en de daaruit voortvloeiende bachelorproef hadden de rondtrekkende

    dadergroeperingen en de aanpak daarvan centraal staan. Ondanks het verschil in focus,

    waarbij hier de repressieve kant van het verhaal centraal stond, is de bijdrage hiervan aan dit

    onderzoek niet miniem, integendeel. Zo geeft deze stage interessante inzichten in de

    verschillende modus operandi en de conceptualisering van het fenomeen. Bovendien zorgde

    deze stage ervoor dat de menselijke kant van het verhaal voor mij persoonlijk meer op de

    voorgrond kwam. Dit was de rechtstreekse aanleiding om de sociale kant van dit fenomeen bij

    dit onderzoek te betrekken.

    3.3 Kwalitatief onderzoek

    De voornaamste databron die in dit onderzoek gebruikt wordt, zijn de interviews met

    respondenten die ondervraagd werden in het kader van hun functie bij de Federale

    Gerechtelijke Politie. Doordat ze beroepsmatig allemaal enige vorm van ervaring hebben met

    rondtrekkende dadergroeperingen, functioneren ze in dit onderzoek als experten ter zake.

    3.3.1 De redenen om voor kwalitatief onderzoek te kiezen

    In dit onderzoek wordt ervoor gekozen om te werken met meningen van deskundigen. Deze

    deskundigen hebben een grondige kennis van zaken betreffende rondtrekkende

    dadergroeperingen. Ze hebben in het kader van hun beroep een visie ontwikkeld die iedereen

    die met beleidsvorming in aanraking komt, aanbelangt. De meest gedegen manier om de visie

    van deze experten te vatten, is met behulp van kwalitatieve interviews. Kwalitatieve

    interviews kunnen gevoerd worden opdat de visie van deze experten beter begrepen wordt en

    dat is net het centrale opzet van dit onderzoek. Verder laat deze onderzoeksmethode toe om

    de respondent aan het woord te laten. De respondent wordt minder gestuurd en kan de richting

    van het interview bepalen in samenwerking met de onderzoeker (Beyens & Tournel, 2010)

    (Gill, Stewart, Treasure, & Chadwick, 2008).

  • 14

    3.3.2 Semigestructureerde expertinterviews

    De keuze voor semigestructureerde interviews met deskundigen als respondent heeft een

    aantal redenen. Zo geeft deze manier van werken de mogelijkheid om het interview in de

    juiste richting te stuwen door middel van verschillende key questions, maar laat nog steeds

    voldoende vrijheid om de respondent zijn mening te weten te komen. Verder laat dit type van

    interview de onderzoeker ook toe om op bepaalde momenten verder door te vragen, om zo

    ook de kleinere details te weten te komen. Een semigestructureerd interview zorgt er met

    andere woorden voor dat de respondent niet beperkt wordt in zijn antwoorden zoals bij een

    gestructureerd interview. Het zorgt er eveneens voor dat de onderzoeker de respondent zo

    efficiënt mogelijk kan ‘benutten’ (Gill, Stewart, Treasure & Chadwick, 2008).

    Wanneer er gekozen wordt voor kwalitatieve interviews, zijn daar onmiddellijk ook een aantal

    gevolgen aan verbonden. Zo is een steekproeftrekking nodig, bij kwalitatieve interviews is het

    niet noodzakelijk dat deze gerandomiseerd is. De representativiteit van het onderzoek staat

    hier namelijk niet centraal. Het is hierbij belangrijker dat er gekozen wordt voor mensen die

    veel afweten van deze specifieke materie. Deze deskundigen zijn belangrijk om de stap te

    kunnen zetten van een louter beschrijvend onderzoek naar een verklarend onderzoek. Deze

    experten worden geselecteerd via een sneeuwbalsteekproef. Dit houdt in dat, met behulp van

    de al eerder ter sprake gekomen stage, de reeds gelegde contacten met een aantal deskundigen

    gebruikt zullen worden. Via deze experten zullen er andere experten gecontacteerd worden

    (Decorte & Zaitch, 2010) (Miles, Huberman, & Saldaña, 2014).

    Verder is het zo dat deze kwalitatieve interviews de mogelijke zwaktes van een kwantitatieve

    onderzoeksmethode ontwijken. Er kan geopperd worden om voor kwantitatief onderzoek te

    kiezen en op die manier met de harde cijfers aan de slag te gaan. Dit was voor het onderzoek

    niet opportuun gezien de moeilijke toegang tot de cijfers. Deze kwalitatieve methode heeft

    echter het voordeel dat ze dieper gaat dan enkel een correlatie te zoeken.

    Na afname van de interviews werden deze volledig en letterlijk uitgetypt. Daarna werden deze

    uitgetypte versies gecodeerd (met Nvivo) en geanalyseerd in functie van de deelvragen. De

    respondenten zullen bereikt worden uitgaande van de stageplaats. Van daaruit zal verder

    gebouwd worden via een sneeuwbalsteekproef en het kiezen van specifieke actoren. Verder

    laat deze onderzoeksmethode toe om de respondent aan het woord te laten. De respondent

    wordt minder gestuurd en kan de richting van het interview mee bepalen met de onderzoeker.

    De onderzoeker dient er wel attent op te blijven dat hij niet te veel richting geeft aan het

    onderzoek. Dat is meteen ook één van de grootste gevaren van dit soort interviews (Gill,

    Stewart, Treasure, & Chadwick, 2008).

  • 15

    3.3.3 Respondenten

    In dit onderzoek fungeren deskundigen aangaande mobiel banditisme als respondenten. In een

    onderzoek over rondtrekkende dadergroeperingen zijn rechercheurs de meest aangewezen

    personen om kwalitatieve informatie te bekomen, aangezien die dagelijks met deze bendes in

    aanraking komen. Er werd geopteerd om een vijftal interviews bij deze rechercheurs te

    verzamelen, gezien de tijdsbelasting die diepte-interviews met zich meebrengen. Hierbij werd

    zoals hierboven reeds gesteld, gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode om respondenten

    te werven. Er werd gestart bij de sectie Gent en dit resulteerde uiteindelijk in respondenten uit

    zowel Gent, Dendermonde en Asse.

    Van de rechercheurs werd verder gebouwd naar de leidinggevenden van deze rechercheurs, er

    werd hier vooral getracht om één of meerdere sectiechefs van de eerdergenoemde secties (i.e.

    Dendermonde, Oudenaarde en Gent) te interviewen. De ondervraagde personen variëren

    uiteindelijk van rechercheur inspecteur en rechercheur hoofdinspecteur tot sectiechef en

    diensthoofd van de Federale Gerechtelijke Politie afdeling eigendommen. Ze zijn afkomstig

    uit de zones Oost-Vlaanderen en Halle-Vilvoorde. Deze diepte-interviews werden aangevuld

    met een interview bij een Substituut Procureur des Konings uit het gerechtelijk

    arrondissement Oost-Vlaanderen.

    Ten slotte werd er via deze sneeuwbalsteekproef een substituut procureur des Konings

    geselecteerd in het gerechtelijk arrondissement Oost-Vlaanderen afdeling Dendermonde.

    3.3.4 Coderen

    Het verbinden van ruwe data van de kwalitatieve interviews met begrippen die rechtstreeks

    gelinkt kunnen worden aan het onderzoek heet coderen. Coderen is de eerste stap die

    genomen dient te worden om de analyse van deze gegevens mogelijk te maken (Lucassen &

    Hartman, 2007).

    Open coderen

    Deze codeertechniek houdt in dat een legende wordt opgesteld, waaraan tekstfragmenten

    gekoppeld worden. De labels waarmee gestart werd zijn de volgende: functie, SES, herkomst,

    dadermotieven, aanpak, structuur, opsporingsmethoden, nationale samenwerkingsverbanden

    en internationale samenwerkingsverbanden. Deze gegevens dienen echter steeds bijgestuurd

    te worden, aangezien coderen een iteratief proces is. De uiteindelijke labels die gebruikt

    werden in dit onderzoek en wat we onder elk van deze begrippen begrijpen, luiden als volgt

    (Lucassen & Hartman, 2007):

  • 16

    1. Functie: Dit houdt de functie en de daarmee gepaard gaande activiteiten van de

    respondent in;

    2. SES: De sociaaleconomische status of SES houdt alles in wat betrekking heeft op de

    armere gebieden waar rondtrekkende daders al dan niet van afkomstig zijn;

    3. Dadermotieven: i.e. de beweegredenen die daders ertoe aanzet om hun thuisland te

    verlaten om in het Westen eigendomscriminaliteit te plegen;

    4. Aanpak: Hoe de respondenten de aanpak zouden veranderen of hoe zij het zelf zien.

    Dit overlapt in sommige gevallen met de opsporingsmethoden en de

    samenwerkingsverbanden, aangezien deze daar in enkele gevallen deel van uitmaken;

    5. Structuur: De structuur omvat alle elementen die beschrijven hoe een rondtrekkende

    dadergroep opgebouwd is. Hierbij werd ook het element nationaliteit bij betrokken;

    6. Opsporingsmethoden: Onder deze methoden begrijpen we vooral de technische

    opsporingsmethoden, zoals DNA, vingerafdrukken, ANPR, telefonie, etc.;

    7. Samenwerkingsverbanden: Deze verbanden omvatten zowel nationale als

    internationale samenwerkingsverbanden, zowel evaluatie van de reeds bestaande als

    bedenkingen over mogelijke samenwerkingsverbanden.

    De letterlijk neergeschreven tekst van de interviews wordt opgedeeld in fragmenten en deze

    fragmenten worden ingedeeld naargelang het label waartoe ze behoren. Elk tekstfragment kan

    behoren tot meerdere labels.

    Axiaal coderen

    In deze stap worden codes operationeel gemaakt door ze onderling te vergelijken per label.

    Axiaal coderen zorgt voor orde en overzichtelijkheid binnen de codering. Hier worden vaak

    nog labels bijgestuurd, aangezien het coderen in zijn geheel een iteratief proces betreft

    (Lucassen & Hartman, 2007).

    Selectief coderen

    Dit is de laatste fase van het coderingsproces en betreft eigenlijk al geen typische

    coderingstechniek meer. Tijdens deze stap worden de codes per label vergeleken en de

    samenhang tussen de verschillende codes geanalyseerd. Op deze manier wordt er getracht

    bevindingen neer te schrijven wanneer vele respondenten hetzelfde beweren. Wanneer er

    respondenten zijn die een verschillend standpunten innemen, wordt er bekeken in hoeverre

    deze uitzonderingen de bevindingen kunnen ontkrachten (Lucassen & Hartman, 2007).

  • 17

    3.4 Ethische aspecten

    Om de respondenten te rekruteren voor de interviews, werd gebruik gemaakt worden van een

    informatiebrief. Alvorens de interviews te laten aanvangen, werd aan de responden gevraagd

    een informed consent te ondertekenen (Faden & Beauchamp, 1986). Deze informed consent

    zorgt ervoor dat de respondenten op de hoogte gesteld worden van wat het onderzoek precies

    inhoudt en met welke voornemens het wordt afgenomen. Op deze manier beseffen de

    respondenten waar ze deel van uitmaken en kunnen ze er zelf voor kiezen of ze al dan niet

    wensen deel te nemen (Silverman, 2001). Wanneer de onderzoeker opnamemateriaal wenst te

    gebruiken, dient ook hier toestemming voor gevraagd te worden (net zoals voor de interviews

    zelf). Om de validiteit van het onderzoek niet in het gedrang te laten komen en een eventuele

    bias van sociaal wenselijke antwoorden uit te sluiten, dient het opnamemateriaal op een

    subtiele plaats opgesteld te worden (Vander Laenen, 2010).

    Hoewel anonimiteit op het eerste zicht niet noodzakelijk lijkt, wordt er toch geopteerd om de

    respondenten anoniem te houden. Het kan immers zijn dat anonimiteit gewenst is, omdat de

    respondent in kwestie bepaalde zaken in vraag stelt of een andere mening is toegedaan. Ook

    werden er een aantal eerder gevoelige onderwerpen aangesneden zoals de eventuele corruptie

    in de landen van herkomst van rondtrekkende dadergroeperingen.

    4 Sterktes en zwaktes van het onderzoek

    4.1 Sterktes

    De troeven van het onderzoek zijn terug te vinden bij de relevantie van het onderzoek en daar

    bijhorend de redenen waarom er gekozen werd voor semigestructureerde expertinterviews. De

    onderzoeksmethode zorgt er bovendien voor dat diepgaande informatie kan bekomen worden

    bij deze respondenten. Dat is iets wat niet mogelijk was geweest bij een kwantitatief getinte

    onderzoeksmethode. Dan blijft het bij rauwe cijfers en dat is iets wat minder passend was bij

    een onderzoek waar sociale factoren centraal geplaatst worden.

    Verder heeft de onderzoeker steeds een stevige basis aan informatie en kennis betreffende

    rondtrekkende dadergroeperingen. Op die kennis wordt verder gebouwd en op basis van de

    informatie die door de respondenten gegenereerd wordt, kunnen verbanden afgeleid worden.

    De contacten met de eerste respondenten zijn reeds gelegd tijdens de eerder besproken stage,

    wat de drempel aanzienlijk verlaagde voor zowel respondent als onderzoeker.

  • 18

    4.2 Inhoudelijke zwaktes

    De informatie die verkregen wordt over rondtrekkende dadergroeperingen door middel van

    deze interviews zijn gebaseerd op ervaringen van rechercheurs, sectiechefs, een diensthoofd

    en een Substituut Procureur des Konings, waardoor een sterk vertekend beeld zou kunnen

    optreden. Het is immers zo dat zij voornamelijk een beeld hebben op de gevatte daders. De

    mogelijkheid bestaat immers dat daders van een bepaalde nationaliteit veel efficiënter te werk

    kunnen gaan, dan daders van de nationaliteit waar ze mee vergeleken worden.

    Daders organiseren zich in misdaad-groeperingen die vaak homogeen zijn naar nationaliteit.

    Dit heeft als gevolg dat daders van dezelfde nationaliteit vaak gespecialiseerd zijn in hetzelfde

    soort typemisdrijven. Dit betekent dat wanneer landen onderling vergeleken worden, we een

    vertekend beeld krijgen, aangezien de pakkans vaak verschilt naar typemisdrijf. Dit heeft op

    zich geen direct verband met de SES van een land of gebied, maar het is ontzettend belangrijk

    om te beseffen dat politiestatistieken een vertekening kunnen weergeven, aangezien er zeker

    bij dit soort misdrijven een groot dark number is (Federale gerechtelijke politie, 2014).

    4.3 Methodologische zwaktes

    De afwezigheid van een kwantitatieve steekproef maakt het onmogelijk om feitelijke

    correlaties te besluiten. Het gebruik van kwalitatieve interviews in de gevangenis is een lange

    tijd een optie geweest. Beide opties zijn echter niet opportuun gebleken door respectievelijk

    wetgeving en tijdsdruk. Er wordt geopteerd voor interviews met deskundigen, vermits de

    contacten daarmee al voorhanden waren. Dit zorgt voor een aanzienlijke beperking van de

    tijdsdruk die nodig is ter voorbereiding van deze interviews, waardoor er meer tijd besteed

    kan worden aan het daadwerkelijke onderzoek.

    Een mogelijk nadeel is de vertekening van de antwoorden van de respondenten. Opinies staan

    hier immers centraal en die zijn steeds gebaseerd op bepaalde ervaringen, en geven daarom

    niet noodzakelijk de objectieve waarheid weer. Desalniettemin zijn deze meningen nuttig en

    noodzakelijk om een goed zicht te krijgen op de problematiek, hoe experten hier tegenover

    staan en welke problemen hierbij rijzen in de praktijk. Theorie en praktijk zijn bovendien niet

    noodzakelijk hetzelfde. Enkel door het bevragen van dergelijke experten kan een mogelijke

    discrepantie tussen beide onderzocht kunnen worden.

  • 19

    5 Voorbereiding onderzoek

    5.1 Aanpak van het onderzoek

    De eerste deelvraag wordt beantwoord via literatuuronderzoek, i.e. theoretisch onderzoek.

    Deze deelvraag is louter gebaseerd op bureauonderzoek. Aan de hand van literatuur kan

    nagegaan worden wat de algemene aanname is wat betreft de SES van verschillende landen.

    Deze eerste deelvraag is beschrijvend en dient louter en alleen om later de stap te kunnen

    zetten naar de vergelijking tussen de verschillende onderzochte lidstaten onderling. De

    literatuur hier zal bestaan uit eerder economisch getinte literatuur. Het belangrijkste element

    van deze deelvraag is om ervoor te zorgen dat er gekomen wordt tot een algemeen aanvaarde

    conceptbeschrijving betreffende de SES van een land. Op die manier kan dan afgeleid worden

    of daders daadwerkelijk afkomstig zijn van gebieden die sociaaleconomisch gezien eerder

    meer of minder sterk ontwikkelend zijn.

    Het volgende element van deze vraag is of rondtrekkende dadergroeperingen daadwerkelijk

    voornamelijk uit deze gebieden afkomstig zijn, of dat ze ook andere origine hebben. Op deze

    manier wordt de problematiek van kwantitatief onderzoek omzeild, aangezien verwacht wordt

    dat de bevraagde actoren een accuraat beeld hebben doordat ze dagelijks in aanraking komen

    met deze rondtrekkende dadergroeperingen.

    Zoals hierboven aangegeven, bestaan de twee voorgaande deelvragen uit bureauonderzoek

    gecombineerd met empirisch onderzoek. Hier wordt de stap naar empirisch onderzoek

    bestendigd door middel van interviews met experten.

    De derde deelvraag wordt beantwoord door de twee voorgaande deelvragen te combineren.

    Dit gebeurt met een kwalitatief verwerkingsprogramma, namelijk Nvivo. De vraag zal

    gesteld worden of er, in hun opinie, een verband bestaat tussen de SES van een land en de

    impact daarvan op België.

    Dit betekent dus dat in geval van een negatief antwoord, met andere woorden dat er geen

    verband is tussen SES en rondtrekkende dadergroeperingen in België, gezocht wordt naar

    mogelijkheden om onderzoek te doen naar andere pushfactoren. In geval van een positief

    antwoord dient er gezocht te worden naar oplossingen die de wortel van het probleem

    aanpakken. Dit gebeurt dan via verder literatuuronderzoek en door datzelfde

    literatuuronderzoek op zijn beurt te koppelen aan de interviews met experten. Hierbij zal er

    niet enkel gekeken worden vanuit Belgisch oogpunt, maar ook vanuit internationale en

    Europese samenwerkingsverbanden.

  • 21

    Hoofdstuk II: Literatuurstudie

    1 Relevante wetgeving en mogelijke push- en pull factoren

    1.1 Schengen

    1.1.1 Ontstaansgeschiedenis

    Het Schengenverdrag is in essentie het afschaffen van de binnengrenzen om een vrij verkeer

    van personen en goederen te waarborgen. De landen die het verdrag hebben geratificeerd,

    hebben het bestaan van binnengrenzen vervangen door een gemeenschappelijke buitengrens.

    Er heerste bij de totstandkoming van het verdrag geen volledige eensgezindheid. Dit leidde

    ertoe dat enkel Frankrijk, Duitsland, België, Luxemburg en Nederland in 1985 besloten om

    samen een ruimte zonder grenzen te creëren. Het verdrag werd in ’85 bereikt, in ’90

    ondertekend en in ’95 ging het van kracht (Daele et al., 2008).

    Het openstellen van de grenzen brengt een aantal gevaren met zich mee, als gevolg hiervan

    werd besloten om een aantal maatregelen in het leven te roepen om het verhoogde risico te

    beperken. Deze maatregelen hadden als doel de coördinatie tussen de politiediensten, de

    douane en justitie te vereenvoudigen en te verbeteren. Het verhoogde risico was en is nog

    steeds vooral te situeren op vlak van terrorisme en georganiseerde misdaad. Met het oog op de

    bestrijding daarvan werd een complex informatiesysteem ingesteld om gegevens uit te

    wisselen betreffende de identiteit van personen en de beschrijving van gezochte voorwerpen.

    Dit kreeg de naam ‘Schengen-informatiesysteem’ (SIS), dat op zijn beurt geëvolueerd is

    richting het Nieuw Schengen Informatie Systeem (Europa-nu, 2016).

    1.1.2 Schengen informatiesysteem

    Op 9 april 2013 is het Schengen Informatie Systeem II van kracht gegaan (SIS II). SIS II

    voorziet in een vereenvoudigde informatie-uitwisseling tussen nationale grenscontroles,

    douane- en politieautoriteiten betreffende personen die mogelijk betrokken zijn bij een ernstig

    misdrijf. SIS II bevat onder andere een alarmering voor vermiste personen enerzijds en

    anderzijds voor informatie over gestolen, verloren of verduisterde goederen. Het systeem is

    drieledig opgebouwd: een centraal systeem, de nationale systemen van de Schengenlanden en

    een communicatienetwerk tussen het centrale systeem en de nationale systemen. Dit systeem

    wordt aangevuld met het zogenaamde Sirene-netwerk, dit is de benaming van de menselijke

    interface van het SIS (Europa-nu, 2016).

  • 22

    1.1.3 Ratificatie binnen de Europese Unie

    De samenwerking binnen de Schengenzone werd via het Verdrag van Amsterdam in 1997

    opgenomen binnen het rechtskader van de Europese Unie. De Schengenzone omvat niet alle

    landen die deel uitmaken van de Schengensamenwerking, enerzijds zijn er landen die hun

    binnengrenzen niet willen afschaffen, anderzijds zijn er landen die de nodige voorwaarden

    niet bezitten om deel te mogen nemen aan de tenuitvoerlegging van het Schengenacquis

    (Daele et al., 2008).

    De Schengenruimte breidde zich geleidelijk aan uit over vrijwel alle lidstaten. De

    belangrijkste maatregelen die werden genomen in het kader van de Schengensamenwerking,

    omvatten de opheffing van personencontroles op de binnengrenzen, gemeenschappelijke

    regels betreffende de buitengrenzen van de Europese Unie, intensievere politionele

    samenwerking (o.a. het recht om personen tot buiten het nationale grondgebied te observeren

    of te achtervolgen onder bepaalde voorwaarden), versterking van de justitiële samenwerking

    en de instelling en ontwikkeling van het eerder besproken Schengeninformatiesysteem (SIS).

    Door een protocol dat gelinkt was aan het Verdrag van Amsterdam, kon het Schengenacquis

    zonder problemen in het rechtskader van de EU opgenomen worden. Dit heeft als gevolg dat

    de Schengenruimte aansluit bij het juridische en institutionele kader van de EU. Dit verdrag is

    bijgevolg aan een parlementaire en gerechtelijke controle onderworpen en verwezenlijkt het

    in de Europese Akte van 1986 vastgelegde doel van vrij verkeer van personen, terwijl

    tegelijkertijd een democratische parlementaire controle wordt gewaarborgd en de burgers

    rechtsmiddelen ter beschikking staan wanneer hun rechten in gevaar worden gebracht1

    (Europa-nu, 2016).

    1.1.4 Val van de Berlijnse Muur

    De rol van de val van het IJzeren Gordijn mag zeker niet onderschat worden. Ex-Sovjetstaten

    zoeken toenadering tot het Westen en haar kapitalistische economie. Het communisme heeft

    deze Oost-Europese landen echter geen deugd gedaan en de financiële kloof tussen Oost en

    West gaapt groter dan voordien. Hun toenadering tot de Europese Unie is echter van cruciaal

    belang om deze landen binnen te halen in onze kapitalistische economie. Toetreding gaat

    gepaard met toetreding tot de Schengenruimte, in sommige gevallen werd die beslissing

    misschien ietwat overhaast genomen om het communisme een stap voor te zijn.

    1 http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=URISERV:l33020

  • 23

    1.1.5 Gemeenschappelijk visumbeleid

    Een cruciaal onderdeel m.b.t. de totstandkoming van een gemeenschappelijke ruimte zonder

    controles aan de binnengrenzen is een gemeenschappelijk visumbeleid, dit wordt ook wel de

    Visumcode genoemd. Deze Visumcode ging op 5 april 2010 van kracht. De ratificatie hiervan

    zorgt ervoor dat burgers van niet-Schengenlanden met één visum door alle Schengenlanden

    reizen. De persoonsgegevens die nodig zijn voor een visum, inclusief biometrische gegevens,

    worden opgeslagen in het Visum Informatiesysteem (VIS). Dit systeem is sinds 11 oktober

    2011 in gebruik. Op 1 april 2014 presenteerde de Europese Commissie een pakket om het

    visumbeleid flexibeler te maken en economische groei te stimuleren. Deze voorstellen zorgen

    voor een aanzienlijke inkorting en vereenvoudiging van de procedures voor mensen die een

    kort verblijf in de EU willen bekomen.

    1.2 Verdrag van Prüm

    1.2.1 Ontstaansgeschiedenis

    In mei 2005 werd het verdrag van Prüm2 door zeven EU-lidstaten (België, Duitsland,

    Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Spanje) ondertekend (Daele et al., 2008). Dit

    verdrag was op dat moment nog geen onderdeel van de Europese Unie. Dit had tot gevolg dat

    het uitsluitend gold voor landen die expliciet kozen voor deelname aan dit verdrag en

    bijgevolg niet voor de rest van de EU-landen. Met dit verdrag werd een uitvoerigere

    samenwerking beoogd gaande van de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit tot

    terrorisme en illegale migratie. Het zwaartepunt lag vooral bij de informatie-uitwisseling op

    vlak van criminaliteit en terrorisme. Het programma werd met argusogen gevolgd door de

    overige EU-lidstaten. Het verdrag wordt positief geëvalueerd, dit wordt bevestigd wanneer

    acht andere EU-landen hun interesse voor hun lidmaatschap van dit verdrag lieten blijken,

    namelijk Bulgarije, Finland, Griekenland, Italië, Portugal, Roemenië, Slovenië en Zweden. In

    2008 werd het Verdrag van Prüm voor de gehele Unie geldend gemaakt door de Raad (Daele

    et al., 2008).

    1.2.2 Inhoud

    Het voorstel van de Europese Commissie was erop gericht de bepalingen van het Verdrag van

    Prüm voor de gehele Europese Unie te laten gelden. Om dit te bereiken is een

    2 http://www.europa-nu.nl/id/vhu4eb6eg0y3/grensoverschrijdende_criminaliteit

  • 24

    gelijkschakeling van alle EU-lidstaten op een aantal deeldomeinen noodzakelijk. Unificatie

    van procedures en standaarden is noodzakelijk voor een gedegen internationale

    samenwerking. Gelijkschakeling is cruciaal op een aantal deeldomeinen die hier besproken

    worden (Daele et al., 2008).

    Lidstaten dienen gebruik te maken van de bestaande afspraken betreffende de uitwisseling

    van DNA-gegevens. Lidstaten dienen op vlak van registratie van vingerafdrukken nog meer te

    digitaliseren. Een uniforme registratiemethode resulteert immers in een vereenvoudigde

    methode van de onderlinge uitwisseling en vergelijking ervan. De databanken voor de

    registratie van voertuigen dienen gedigitaliseerd te worden. Wanneer elke lidstaat gebruikt

    maakt van hetzelfde registratiesysteem, is controleren of een auto ergens binnen de EU als

    gestolen werd opgegeven vele malen eenvoudiger voor de lokale politiekorpsen. Dit resulteert

    automatisch ook in een efficiëntere manier van werken voor de lokale opsporingsdiensten.

    In 2015 werd door de lidstaten overeengekomen dat het Prümverdrag versoepeld diende te

    worden, aangezien de opsporing en vervolging van grensoverschrijdende criminaliteit

    bemoeilijkt werd door de beperkingen voortkomende uit het verdrag zelf (Daele et al., 2008).

    1.3 De invloed van politieke crisis

    Waar asielzoekers vandaan komen verschilt naargelang de periode. De asielprocedure is

    immers ontstaan ten behoeve van personen die vervolging in hun land van herkomst willen

    ontvluchten. Dit resulteert er bijgevolg in dat wanneer er in een bepaald land in een bepaalde

    periode een crisissituatie plaatsvindt, het aantal asielzoekers uit dat land exponentieel zal

    stijgen. Zo was ook het geval bij Roemenen en dan voornamelijk Roma-zigeuners, die het

    land ontvluchtten na de val van Ceaucescu in ’89 (Meuleman & Billiet, 2003).

    Asielaanvragen zijn vaak rechtstreeks terug te leiden naar crisissituaties. Dit blijkt ook uit het

    aantal asielzoekers dat ex-Joegaslavië ontvluchtte ten tijde van de Kosovocrisis. (Meuleman

    & Billiet, 2003).

    Op 1 mei 2004 werd de Europese Unie uitgebreid met tien nieuwe lidstaten uit voornamelijk

    Midden- en Oost-Europa. De daarmee gepaard gaande maatschappelijke discussie over de

    uitbreiding had vaak de mogelijkheid betreffende een nieuwe migratiestroom centraal staan.

    Er werd gevreesd voor een enorme toestroom met belangrijke consequenties voor de

    arbeidsmarkt. Een aantal EU-landen, waaronder Nederland, ijverde omwille van die reden om

    overgangstermijnen te hanteren ten aanzien van het vrij verkeer van werknemers. Meteen na

    de val van de Muur in 1989 kwam deze verwachte migratiestroom op gang. De jaren daarna

  • 25

    nam het aantal migranten exponentieel af. Iets meer dan een decennia later woonden naar

    schatting ruim 1 miljoen mensen met de nationaliteit uit één van de tien Midden- en Oost-

    Europese landen in de toenmalige Europese Unie. Circa 70% van hen is afkomstig uit de acht

    landen die in 2004 toetreden tot de EU (de Mooij & Roodenburg, 2004).

    Tot nog toe is het algemene toelatingskader voor arbeid in loondienst van toepassing op

    arbeidsmigranten uit de toetredende landen. Inhoudelijk betekent dat een tijdelijke

    tewerkstellingsvergunning vereist is voor individuen uit deze landen. Indien vrij verkeer van

    werknemers van toepassing zou worden, zijn immigranten uit deze Midden- en Oost-

    Europese landen vrijgesteld van een gelijkaardige vergunning. Migranten mogen dan

    bijvoorbeeld maximaal zes maanden in Nederland verblijven om een baan te vinden. Indien

    een individu afkomstig uit één van deze landen een baan vindt binnen deze tijdspanne, kan

    deze een verblijfsdocument aanvragen voor de duur van maximaal vijf jaar. Een gelijkaardige

    beleid ten aanzien van arbeidsmigratie uit de voorgenoemde landen kan gevolgen hebben

    voor het aantal immigranten dat naar de huidige EU-lidstaten zou komen (de Mooij &

    Roodenburg, 2004).

    Naast het deel van de asielaanvragen dat varieert naargelang waar er conflicten plaatsvinden,

    is er ook een constante factor in herkomst van asielzoekers terug te vinden. Het grootste deel

    van deze categorie van asielzoekers is afkomstig uit Oost-Europa. Albanië, Bulgarije, Bosnië,

    Roemenië, Rusland, Slovakije, Servië en Oekraïne behoren reeds enkele jaren tot de landen

    die het hoogste gerangschikt zijn wat betreft het aantal asielzoekers. Veel van deze

    asielzoekers worden ervan verdacht economisch vluchteling te zijn, dit heeft als gevolg dat

    deze individuen zelden als asielzoeker erkend worden. Dit brengt ons bij een volgende

    categorie van migranten, namelijk de illegale immigranten. België en de overige EU-lidstaten

    voeren een restrictief immigratiebeleid dat als neveneffect heeft dat kandidaat-immigranten

    zich tot illegale achterpoorten wenden. Ondanks de reputatie van ‘Fort Europa’, zijn er toch

    een aantal plaatsen waar men als vluchteling relatief gemakkelijk de Europese grenzen kan

    oversteken. De grensovergangen Albanië-Italië, Polen-Duitsland en Marokko-Spanje vormen

    voor vluchtelingen de voornaamste toegangspoorten tot de Europese Unie (Meuleman &

    Billiet, 2003). Bovendien kan er bijna nooit met zekerheid gesteld worden of

    uitgeprocedeerde asielzoekers het land al dan niet effectief verlaten. Voor België bestaan

    nagenoeg geen gegevens over het aantal mensen zonder papieren. De schattingen liggen ver

    uit elkaar: sommigen schatten deze populatie op 40.000, anderen spreken over 100.000

    individuen zonder papieren (Meuleman & Billiet, 2003). Wat wel vaststaat is dat het om een

  • 26

    omvangrijke groep mensen gaat, die zich in de Belgische steden schuilhouden (Meuleman &

    Billiet, 2003).

    Een aantal factoren speelt een rol bij de keuze van bestemming van immigranten. Hieronder

    begrijpen we inkomensverschillen, arbeidsmarktsituatie, afstand, omvang van de

    arbeidsmarkt, sociale zekerheidsstelsel, netwerkeffecten, enz. (de Mooij & Roodenburg,

    2004). Historische patronen duiden dat de verdeling van immigranten over

    bestemmingslanden vrij constant is over de tijd. De historische verdeling van immigratie uit

    de Midden- en Oost-Europese landen wordt daarom vaak gezien als een vrij accurate

    voorspeller van de bestemming van nieuwe migratiestromen (de Mooij & Roodenburg,

    2004).

    Behalve legale migranten uit deze regio, is er ook sprake van individuen die illegaal in de EU

    verblijven. Hun aantal in Nederland werd door de IND in 2003 geschat tussen de 25.000 en

    33.000 (waarbij het ging om circa 10.000 arbeidsjaren). Voor andere landen mag worden

    aangenomen dat illegale migranten overal zullen voorkomen (de Mooij & Roodenburg,

    2004).

    Overgangstermijnen in andere landen kunnen op drie verschillende manieren invloed

    uitoefenen op de bestemming van immigranten. Vooreerst is het een optie om

    migratiestromen te verleggen naar lidstaten waar wel een liberaal toelatingsregime geldt. Dit

    zou betekenen dat het aantal immigranten naar Nederland bij vrij werknemersverkeer groter

    zal zijn dan de prognoses op dit moment. Verder is het ook mogelijk om migranten enige

    jaren te laten wachten zodat ze niet op korte termijn, maar wel na enkele jaren naar de EU-

    lidstaat van hun voorkeur kunnen gaan. Er is ook nog de derde mogelijkheid waarbij

    migranten zich via andere kanalen in de lidstaten proberen te vestigen die wel een

    overgangstermijn hanteren. Zo voert Duitsland een vrij open beleid in haar arbeidsmarkt

    betreffende arbeidsmigranten, maar wordt de instroom gereguleerd met behulp van bilaterale

    akkoorden. Een fors aantal migranten afkomstig van Oost-Europa kan op die manier toch naar

    Duitsland. Hetzelfde geldt voor andere landen die een overgangstermijn overwegen. Voorts

    geldt dat er voor sommige van deze migranten alternatieven zijn zoals pendelarbeid of illegale

    migratie (de Mooij & Roodenburg, 2004).

  • 27

    2 Rondtrekkende dadergroeperingen

    2.1 Definitie

    De voorwaarden om te spreken van een criminele organisatie (FGP O-V, 2014) zijn de

    volgende:

    iedere gestructureerde vereniging van meer dan twee personen;

    die duurt in de tijd;

    met als oogmerk het in onderling overleg plegen van misdaden en wanbedrijven die

    strafbaar zijn met een gevangenisstraf van drie jaar of meer;

    om direct of indirect vermogensvoordelen te verkrijgen;

    en waarbij gebruik gemaakt wordt van intimidatie, bedreiging, geweld, listige

    kunstgrepen of corruptie;

    of waarbij commerciële of andere structuren worden aangewend om het plegen van de

    misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken.

    Rondtrekkende dadergroepen zijn hoofdzakelijk criminele organisaties die hier stelen en de

    gestolen goederen vervolgens internationaal transporteren (doorgaans naar hun land van

    herkomst) en daar deze gestolen goederen helen. Deze daders zijn voornamelijk afkomstig uit

    landen die zich hebben afgescheiden van de Sovjetrepubliek. Als we kijken naar de landen

    waarvan de daders afkomstig zijn, valt ons op dat vooral Litouwen, Georgië, Albanië en

    Roemenië de statistieken domineren. Belangrijk om hierbij te vermelden is dat de voormalig

    Sovjetlanden niet de enige landen zijn waar rondtrekkende dadergroepen uit afkomstig zijn.

    Er zijn ook tal van voorbeelden van Franse en Ierse rondtrekkende dievenbendes, hier wordt

    later dieper op ingegaan (FGP, 2014).

    De definitie voor rondtrekkende dadergroepen is in het Geactualiseerd Actieplan van de

    Regering in 2007 (Geactualiseerd Actieplan van de Regering, 2007, p.5). Een rondtrekkende

    dadergroep wordt daarbij gedefinieerd als een groep:

    die systematisch woninginbraken, inbraken in bedrijven of handelszaken, waaronder

    ramkraken, ladingdiefstallen, metaaldiefstallen of diefstal van werf(voer)tuigen pleegt;

    waarvan de leden hoofdzakelijk afkomstig zijn uit de voormalige Oostbloklanden of

    een sedentaire dadergroep in België uitmaken, en;

    die opereert of aangestuurd wordt vanuit het buitenland of vanuit de grote

    agglomeraties in België;

    die een belangrijk aantal feiten op een groot gedeelte van het grondgebied pleegt en;

  • 28

    waarbij mogelijks gebruik wordt gemaakt van minderjarigen.

    Dit is eveneens de definitie die opgenomen werd in het ‘Zesmaandelijkse verslag

    Rondtrekkende dadergroepen’ (FGP, 2014) (Geactualiseerd Actieplan van de Regering, 2007,

    p.5).

    2.2 Gepleegde feiten

    De onderstaande lijst van soorten misdrijven gepleegd door rondtrekkende

    dadergroeperingen, is niet exhaustief aangezien de dadergroeperingen zich voortdurend

    aanpassen aan de wetgevingen en aan de politiële opsporingsmethoden. Deze lijst luidt als

    volgt (FGP, 2014):

    Woninginbraken;

    Skimming;

    Ladingdiefstal langs autosnelwegen;

    Georganiseerde winkel- en gauwdiefstallen;

    Metaaldiefstallen;

    Werfdiefstallen;

    Diefstal van werfvoertuigen;

    Inbraken in bedrijven en handelszaken.

    Uit praktijkervaring die opgedaan werd tijdens de stage in de FGP Oost-Vlaanderen unit

    eigendommen en een lezing betreffende BIN-netwerken in Lokeren, blijkt dat deze lijst zelfs

    nu al gedateerd is. Op dit moment is er een onderscheid tussen autodiefstal en garagediefstal.

    Deze laatste vorm van diefstal is een combinatie van de woninginbraken en de autodiefstal.

    Daderbendes trachten de woning binnen te dringen om op die manier de sleutels van het

    voertuig dat op de oprit geparkeerd staat mee te nemen, louter met het doel om de wagen te

    stelen. Andere waardevolle zaken laten ze vaak links liggen om op die manier zo snel

    mogelijk te kunnen handelen.

    Daarnaast bestaat er een categorie rondtrekkers die over materiaal beschikken dat het signaal

    van de elektronische sleutel versterkt. Mensen bij wie de wagen vlakbij hun huis geparkeerd

    staat worden vaak het slachtoffer van bendes die over zo’n versterker beschikken. Het gaat

    hier over auto’s waarbij de sleutel niet in het contact dient gestoken te worden. Het signaal

    van de autosleutel, die geopend kan worden louter door de nabijheid van de sleutel, wordt

  • 29

    versterkt, waardoor de portieren geopend en de motor gestart kunnen worden. De dieven

    brengen op die manier geen schade aan de wagen aan, waardoor ook de waarde van de wagen

    grotendeels behouden wordt.

    Uit deze praktijkvoorbeelden blijkt dat mobiele bendes innovatief en inventief zijn en zich

    voortdurend aanpassen aan de nieuwe ontwikkelingen op verschillende vlakken. De

    problematiek betreffende deze bendes zit dan ook in het feit dat het niet voor de hand ligt om

    de aanpak optimaal af te stemmen op deze steeds fluctuerende ontwikkelingen.

    Wethandhavingsdiensten hollen voortdurend achter de feiten aan, aangezien deze

    dadergroeperingen uitermate flexibel zijn.

    Eén van de voornaamste beweegredenen die een persoon ertoe aanzetten om tot overvallen

    over te gaan in West-Europa, is simpelweg omdat het loont. Voor de kleinste schakel in het

    proces is de opbrengst over het algemeen slechts 300 euro of minder. Zo is er een

    praktijkvoorbeeld waar de dader de opdracht krijgt om een gestolen luxevoertuig te vervoeren

    (de uitvoerder en de transporteur zijn hierbij niet dezelfde persoon), hij krijgt hiervoor 150

    euro om benzine te kopen en ook nog 150 euro voor zichzelf. Vanuit Belgisch of West-

    Europees perspectief is dit uiteraard een hongerloon voor het risico dat ze lopen. Ze hebben

    vanuit ons standpunt bekeken immers meer te verliezen dan te winnen. Er lijkt dus wat te

    schorten aan hun kosten-batenanalyse. Het minimumloon in Oost-Europa is echter lager dan

    hier. Wanneer we de lijst met het minimumloon per land in Europa bekijken, zien we dat

    Roemenië en Litouwen onderaan de lijst bengelen met respectievelijk 200 en 300 euro bruto

    minimumloon. Dit is proportioneel een stuk minder dan in de West-Europese landen,

    waardoor het vanuit hun perspectief begrijpelijk is dat ze zich aan het risico durven wagen

    (FGP, 2014).

    Hoe beter de positie van de crimineel binnen de organisatie, hoe kleiner het risico om gepakt

    te worden en hoe groter de winsten. Wanneer we de afkomst van de daders bekijken, is het

    noodzakelijk dat er een parallel gelegd wordt met de gemiddelde levensstandaard en de

    gewaarborgde minimumlonen in hun land van herkomst (Vanruysseveldt, 2016).

    2.3 Problematiek

    Zoals reeds blijkt uit bovenstaande bespreking zijn deze mobiele bendes erg flexibel. De

    misdrijven die ze plegen zijn erg uiteenlopend en vinden plaats over de landsgrenzen heen.

    Daarenboven maken ze handig gebruik van valse namen of aliassen, wat hen onderscheid van

    andere soorten categorieën van eigendomscriminaliteit. De aanpak van onze

  • 30

    opsporingsdiensten is vooral toegespitst op telefonieonderzoek (i.e. mastonderzoek en

    telefoontap), het raadplegen van camerabeelden (ANPR en beveiligingscamera’s) en

    biometrische gegevens (DNA-onderzoek en vingerafdrukken). We gaan even dieper in op het

    raadplegen van ANPR-camera’s en DNA-onderzoek, die verderop in deze masterproef nog

    verder behandeld worden.

    2.3.1 ANPR (Automatic Numberplate Recognition)

    Deze camera’s spelen een cruciale rol in dossiers betreffende rondtrekkende

    dadergroeperingen. De nummerplaat van een gestolen voertuig kan getraceerd worden binnen

    een netwerk van ANPR-camera’s waarvan de gegevens opgeslagen worden in een database.

    Wanneer een nummerplaat uit de database gematcht wordt met een referentiebestand, wordt

    er gesproken over een ‘hit’. Op basis hiervan kunnen de opsporingsdiensten actie

    ondernemen. Wanneer er een ‘no-hit’ is en er dus niet kan gesproken worden over een

    matchende nummerplaat, wordt deze uit de database verwijderd. Deze ANPR camera’s

    worden zowel gebruikt voor gestolen voertuigen als voor voertuigen waarmee het misdrijf

    gepleegd wordt (Nederlandse politie, 2015).

    Volgens Kulkarni et al. kent het conventionele ANPR-systeem een vierdelig stappenplan

    (Kulkarni et al., 2009):

    Figuur 1: Vierstappenplan van het conventionele ANPR-systeem (Kulkarni et al., 2009)

    Het ANPR-systeem is doorheen de jaren een meerwaarde gebleken bij de opsporing van

    gestolen voertuigen of de opsporing van misdadigers die gebruik maakten van een voertuig

    waarvan de nummerplaat gekend of gespot werd. Ondanks de substantiële meerwaarde van

    deze camera’s legt de literatuur betreffende dit onderwerp verschillende knelpunten bloot.

    ANPR-registratie bestaat uit een uiterst gevoelig werkingsmechanisme, dit resulteert dan ook

    in een problematisch resultaat wanneer er kleine afwijkingen bestaan op de nummerplaat

    (Rhead et al., 2012).

    In België is geen centrale regeling uitgewerkt wat betreft het gebruik van ANPR-camera’s, in

    vehicle image capture

    number plate detection

    character segmentation

    character recognition

  • 31

    tegenstelling tot buurlanden zoals het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Het Verenigd

    Koninkrijk speelt een pioniersrol wanneer het gaat over ANPR en de daaraan gekoppelde

    wetgeving. Onderzoek in het Verenigd Koninkrijk tussen 2003 en 2007 laten zien dat het

    gebruik van ANPR effectief en efficiënt is bij de opsporing van gestolen voertuigen en

    goederen (Flight & Van Egmond, 2012).

    Gebruik van ANPR-camera’s leidt vaak ook tot meer staandehoudingen, waar mobiele

    ANPR-eenheden een belangrijk aandeel van bezitten. Zowel in het Verenigd Koninkrijk als in

    Nederland is onderzoek gevoerd naar het gebruik van ANPR. De resultaten die voortkomen

    uit dit onderzoek ondersteunen en bevestigen de noodzaak van een toename in het gebruik

    van ANPR-camera’s. Empirisch onderzoeksresultaten ontbreken echter nog België (Flight &

    Van Egmond, 2012).

    Het ontbreken van een transparant wettelijk kader zorgt ervoor dat lokale politiezones van

    ANPR gebruik kunnen maken zoals het hen behaagt. Er is een zekere noodzaak aan duidelijke

    richtlijnen die een correct en nauwkeurig gebruik van ANPR kunnen bewerkstelligen en

    handhaven. Daarvoor zijn vastomlijnde procedures cruciaal, deze dienen een juist gebruik van

    de gegevensbanken te garanderen (Vermeulen & De Bondt, 2014).

    2.3.2 Beveiligingscamera’s

    In veel gevallen zijn beveiligingscamera’s terug te vinden langs de kant van de weg,

    doorgaans op drukke kruispunten, tunnels, autosnelwegen, op- en afritten en carpoolparkings.

    Deze camera’s zijn vooral nuttig bij de opsporing van het gestolen voertuig en bij het

    terugvinden van voertuigen die bij de misdrijven gebruikt werden. Om hier nuttig gebruik van

    te kunnen maken moet geweten zijn welke richting de dader(s) (waarschijnlijk) uitgingen en

    een vrij nauwkeurig tijdstip hebben van wanneer het voertuig gestolen werd. Indien niet, is

    opzoekingswerk via beveiligingscamera’s een onbegonnen werk.

    In vele gevallen is het zo dat bedrijven en handelszaken uit veiligheidsoverwegingen over

    beveiligingscamera’s beschikken. Onder andere tankstations hebben wel vaker bruikbare

    camerabeelden, dit om de simpele reden dat rondtrekkende dadergroepen moeten tanken bij

    het transport van de wagen. Ze gaan immers vaak over tot het stelen van voertuigen om die

    over te brengen naar het buitenland. Door de grote afstanden is het onmogelijk om de

    verplaatsing af te leggen zonder een tankbeurt in te lassen, waardoor de kans om ze terug te

    vinden een stuk groter wordt.

    Andere soorten camerabeelden zijn in de meeste gevallen minder bruikbaar, aangezien de

  • 32

    camera’s niet op de openbare weg gericht mogen zijn.

    Beelden van beveiligingscamera’s worden op regelmatige basis opgevraagd door

    rechercheurs. Dit gebeurt meestal om na te gaan of er gezichten herkend kunnen worden op

    de beelden. Belangrijker dan gezichtsherkenning is het nagaan of de nummerplaat van het

    voertuig waarmee de daders zich verplaatsen herkenbaar is. Ze kunnen dan later door middel

    van de ANPR-database teruggevonden worden zoals hierboven reeds beschreven.

    Uit observaties uit de praktijk blijkt dat beelden die bij particulieren of zelfstandigen

    opgevraagd worden vaak niet bruikbaar zijn. De privacywetgeving speelt hier als storende

    factor. Privacy staat in deze thema’s vaak lijnrecht ten opzichte van veiligheid en wetgeving

    moet sterk rekening houden met de privacy problematiek in een maatschappij waar privacy

    meer en meer in het gedrang komt. Hoe meer veiligheid burgers willen, hoe meer vrijheid ze

    dienen af te staan (Pavone & Degli Esposti, 2010).

    2.3.3 Biometrische gegevens

    Sporenonderzoek heeft sinds enkele decennia een grote opgang gekend. Voor

    opsporingseenheden is de samenwerking met het labo een cruciaal element bij de opsporing

    van rondtrekkende dadergroepen en is het niet meer weg te denken uit hun manier van

    werken. Mobiele daderbendes laten net als bij andere categorieën inbrekers vaak sporen na,

    wanneer er verschillende feiten gepleegd worden, kan het voorvallen dat eenzelfde spoor op

    meerdere plaatsen voorkomt.

    DNA-onderzoek blijkt in de praktijk vooral belangrijk om verschillende feiten aan

    elkaar te linken. Daders opsporen is moeilijk, zeker wanneer het niet om autochtone

    daders gaat.

    In Europa is de vingerafdruk-database veel minder consistent en persisterend bewaard

    dan in de Verenigde Staten. Desondanks laat dit ruimte voor verder onderzoek, indien

    Europa er immers dezelfde werkwijze op na zou houden en vingerafdrukken bij de

    geboorte consequent afnemen zou het aantal opgeloste misdrijven in theorie veel

    hoger kunnen liggen. Ook het probleem inzake aliassen zou aanzienlijk afnemen.

    De Belgische overheid geeft onderstaande definitie aan het concept biometrie (FOD

    Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, 2016):

  • 33

    Biometrie heeft tot doel meetbare fysieke, psychologische of gedrags- eigenschappen

    van personen te bepalen om ze onomstotelijk te kunnen identificeren.

    Er zijn een aantal verschillende methodes om biometrie te gebruiken in het kader van

    politieonderzoek. De meest gebruikte biometrische methodes zijn: de DNA-test,

    irisherkenning, vingerafdrukken, gelaatsherkenning en stemherkenning. Bij de opsporing van

    rondtrekkende dadergroeperingen spelen DNA-herkenning en vingerafdrukken een cruciale

    rol. Een universele databank met daarin biometrische gegevens zoals vingerafdrukken of

    DNA zou opsporing sterk vereenvoudigen. Dit zou immers leiden tot meer efficiënte en

    effectiviteit en op die manier de pakkans verhogen. De voornaamste hindernis die voor deze

    centrale databank een probleem vormt, is opnieuw de privacy wetgeving. Dit wordt dan ook

    door tegenstanders naar voor gebracht als voornaamste argument. Voorstanders van een

    universele databank vragen zich het volgende af: ‘In welke mate zou een databank voor

    biometrische gegevens een inbreuk vormen op de privacy en in hoeverre weegt deze dan op

    tegen een grotere pakkans van de rondtrekkende dadergroepen en een reducering van de

    georganiseerde misdaad in het algemeen?’ (Vanruysseveldt, 2016).

    Dat een universele forensische DNA-databank talrijke voorbeelden zou bieden aangaande

    politioneel onderzoek, wordt ook niet tegengesproken door tegenstanders. Dat het voordelig

    zou zijn, blijkt nog maar eens uit de doelen van de DNA-Working Group van de ENFSI. Zo’n

    databank biedt de mogelijkheden om misdrijven op te lossen op een nog efficiëntere manier.

    Het aantal opgeloste misdrijven zal eveneens de hoogte ingejaagd worden (ENFSI DNA-

    Working Group, 2011).

    DNA-databanken maken het mogelijk om onopgeloste zaken aan personen te linken en zo

    valse identiteiten op te sporen. Wanneer een DNA-profiel van iemand gelinkt wordt aan het