De impact van het M-decreet op de jongere en zijn context · 11 Voorwoord In het tweede jaar...
-
Upload
duongduong -
Category
Documents
-
view
220 -
download
0
Transcript of De impact van het M-decreet op de jongere en zijn context · 11 Voorwoord In het tweede jaar...
Bachelorproef Professionele Opleidingen
Studiegebied Sociaal-Agogisch Werk
Academiejaar 2015-2016
De impact van het M-decreet op de jongere
en zijn context Wat betekent het M-decreet voor de leerling met een
beperking, het gezin en de betrokkenen op school ?
Bachelorproef aangeboden door Elien Meire
tot het behalen van de graad van Bachelor in de Gezinswetenschappen
Eindproefbegeleider: Melina Gorrebeeck
3
4
5
ABSTRACT BACHELORPROEF
Bachelorproef Professionele Opleidingen
Studiegebied Sociaal-Agogisch Werk
Academiejaar 2015-2016
De impact van het M-decreet op de jongere
en zijn context Wat betekent het M-decreet voor de leerling met een
beperking, het gezin en de betrokkenen op school ?
Bachelorproef aangeboden door Elien Meire
tot het behalen van de graad van Bachelor in de Gezinswetenschappen
Eindproefbegeleider: Melina Gorrebeeck
6
7
Opleiding: Bachelor Gezinswetenschappen
Afstudeerrichting Kinderen & Jongeren
Voornaam Naam
Student: Elien Meire
Eindproefbegeleider Melina Gorrebeeck
Titel bachelorproef De impact van het M-decreet op de jongere en zijn context.
Wat betekent het M-decreet voor de jongere, het gezin en de
betrokkenen op school ?
Abstract publiceren
Ja
Kern- / trefwoorden bachelorproef:
M-decreet – inclusief onderwijs – gedragsproblemen – sociale ongelijkheid – zorgcontinuüm
Korte samenvatting bachelorproef:
Het M-decreet ging in september 2015 van start. Het decreet had op dat moment al heel wat stof doen opwaaien. Veel ouders van kinderen met een beperking, maar ook leerkrachten en CLB-medewerkers hadden vragen omtrent het M-decreet en de gevolgen ervan. De berichtgeving in de media was allesbehalve genuanceerd. Vaak zagen we beelden van kinderen met complexe meervoudige beperkingen waarvan iedereen dacht: Hoe kunnen deze kinderen les volgen in het gewoon onderwijs ? Welke impact zal dit hebben op de andere kinderen in de klas ? Deze opmerkingen en vaststellingen vormden het uitgangspunt voor deze eindproef. De centrale vraag die ik me hierbij stel gaat over de impact van het M-decreet op de jongere en zijn context. Wat betekent het M-decreet voor de leerling met een beperking, het gezin en de betrokkenen op school ? De casus van Lucas vormt de rode draad doorheen dit werk. Om tegemoet te komen aan de vragen van vele schoolmedewerkers maakte ik een brochure over het M-decreet. Daarnaast werkte ik mee aan de opstart van een zorgcontinuüm waarbij het zorgbeleid van de school wordt uitgeschreven. Vlaanderen telde in het schooljaar 2014-2015 50.144 leerlingen in het buitengewoon onderwijs. Dit aantal ligt in vergelijking met andere landen zoals Noorwegen, Nederland en Groot-Brittannië bijzonder hoog. (Sebrechts, 2012; Vlaams Onderwijs in cijfers 2014-2015, z.j.) Men ziet dat kinderen van laaggeschoolde ouders en van ouders met een lage SES-score (sociaaleconomische statusscore) vaker terecht komen in het buitengewoon onderwijs. (Groenez, Van den Brande, & Nicaise, 2003)
8
Het M-decreet stelt expliciet dat men geen kinderen mag doorverwijzen naar het buitengewoon onderwijs louter op basis van sociale achtergrond. Uit onderzoek is echter gebleken dat heel wat kinderen uit kansarme gezinnen les volgen in het buitengewoon onderwijs (Van Rompu, Mardulier, De Coninck, Van Beeumen, & Exter, 2007; Hirtt, Nicaise & De Zutter, 2013; Nicaise et al.,2008). Men kan deze oververtegenwoordiging niet exclusief verklaren door individuele kenmerken van het kind, zoals intelligentie. De school van Lucas wordt gekenmerkt door een groot aantal kansarme leerlingen. Om tegemoet te komen aan de noden van deze leerlingen stel ik als veranderingsgerichte strategie een zorgcontinuüm rond kansarmoede voor. Naast de focus op sociale ongelijkheid in het (buitengewoon) onderwijs ga ik dieper in op het thema gedragsproblemen op school. We zien dat Lucas les volgde in het type 3 onderwijs voor leerlingen met gedrags- en emotionele stoornissen. Heel wat leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften vertonen gedragsproblemen. Daarom is het belangrijk dat leerkrachten goed weten om te gaan met de uitdagingen die het probleemgedrag in de klas met zich meebrengt. Het is niet evident om naast de focus op onderwijsdoelstellingen voldoende tijd en energie over te houden voor het omgaan met probleemgedrag. In de casus van Lucas zien we dat de leerkrachten (onbewust) heel wat expertise hadden opgebouwd omtrent gedragsproblemen. Er volgden namelijk al heel wat leerlingen met gedragsproblemen les op de school van Lucas. Na de initiële bezorgdheden waren de leerkrachten erg positief over Lucas en hadden ze geen extra vragen naar ondersteuning omtrent probleemgedrag in de klas. Lucas geeft zelf aan geen behoefte te hebben aan intensievere ondersteuning of begeleiding. Lucas mist vooral rustige plekjes tijdens de pauze, waar hij even op adem kan komen. Als veranderingsgerichte strategie stel ik een speelplaatsproject voor met maximale participatie van buurt, ouders en leerlingen. Ik hoop dat deze eindproef kan bijdragen tot een genuanceerde visie over het M-decreet en het inclusief onderwijs. Binnen het inclusief onderwijs en het M-decreet zie ik een gezinswetenschapper als een inclusiecoördinator die de brug maakt tussen thuis en school en fungeert als vertrouwenspersoon voor ouders van leerlingen met een beperking.
Referentielijst: Vanhee, L., Laporte, K., & Corveleyn, J. (2001). Kansarmoede en opvoeding: wat de ouders erover denken. Leuven: Garant. Van der Wolf, K., & van Beukering, T. (2009). Gedragsproblemen in school: het denken en handelen van leraren. Leuven: Acco.
Braet, C., et al. (2005). Onderwijskansen voor jongeren met gedrags- en emotionele problemen. Antwerpen: Garant. Hirtt, N., Nicaise, I., & De Zutter, D. (2013). De school van de ongelijkheid. Berchem: EPO.
9
M-decreet survival guide. (z.d.) Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://virbo.be/upload/files/downloads/1413795666M-decreetsurvivalguide(ZCuitprodia).pdf E-mailadres: [email protected]
10
Inhoud
Voorwoord .............................................................................................................................. 11
Inleiding .................................................................................................................................. 12
Fase 1: probleemstelling, casus en veranderingsdoel ............................................................... 13
1. Probleemstelling .............................................................................................................. 13
2. Casus ............................................................................................................................... 15
3. Veranderingsdoelen ........................................................................................................ 22
Fase 2: Probleemanalyse vanuit 3 invalshoeken ...................................................................... 23
1. Juridisch-beleidsperspectief: decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften ............................................................................................ 23
1.1. M- decreet ................................................................................................................ 24
1.2 Begrippenkader ......................................................................................................... 26
1.3. Zorgcontinuüm.......................................................................................................... 32
1.4. Inschrijvingsprocedure .............................................................................................. 34
1.5. Attesteringen/getuigschriften ................................................................................... 35
2. Sociologisch perspectief: Maatschappelijke kwetsbaarheid en sociale ongelijkheid in het (buiten)gewoon onderwijs. .................................................................................................. 36
2.1. Vaststellingen en onderzoeken ................................................................................. 37
2.2. Theoretische verklaringen en modellen ................................................................... 40
2.3. Ouderparticipatie en wisselwerking tussen thuis en school ...................................... 48
3. Pedagogisch perspectief: gedragsproblemen op school .................................................. 50
3.1. Omschrijving van gedragsproblemen ........................................................................ 51
3.2. Theoretische modellen van gedragsproblemen ......................................................... 54
3.3. Omgaan met gedragsproblemen op school ...............................................................59
Fase 3: Veranderingsgerichte strategieën ................................................................................ 61
Literatuurlijst ........................................................................................................................... 72
11
Voorwoord
In het tweede jaar Gezinswetenschappen kwam ik tijdens een projectwerking in contact met
inclusief onderwijs. Het thema wist me meteen te boeien. De keuze om dit onderwerp te
linken aan mijn eindproef werd sterker nadat ik stagiair werd bij de Cel voor
Schoolmaatschappelijk Werk. Dankzij het M-decreet was het thema ook zeer actueel en was
er op de stageplekken veel vraag naar een persoon die zich verdiepte in het decreet en de
gevolgen er van.
Bij het schrijven van deze eindproef wil ik graag een woord van dank richten aan de mensen
die me geholpen hebben tijdens mijn jaren aan het HIG en bij de uitwerking van deze
eindproef.
Allereerst wil ik de medewerkers, docenten en praktijkbegeleiders van het Hoger Instituut voor
Gezinswetenschappen bedanken voor de voorbije boeiende en leerrijke jaren. De persoonlijke
aanpak van de school heeft er voor gezorgd dat ik me ten volle kon ontplooien en zowel mijn
talenten als uitdagingen kon ontdekken.
Een speciale dank gaat uit naar mijn promotor, Melina Gorrebeeck. Dankzij haar snelle en
bruikbare feedback was ik in staat om de kwaliteit van mijn eindproef steeds te optimaliseren.
Ook de casus, Lucas en zijn omgeving, waren van onschatbare waarde voor het schrijven van
deze eindproef. Bedankt voor de spontane medewerking van alle betrokkenen.
Ook wil ik de stageplaatsen bedanken die me de afgelopen jaren de kans gegeven hebben om ervaring op te doen in het werkveld. JOPRO Kortrijk en in het bijzonder mijn mentor Sharon hebben me door hun intensieve begeleiding laten openbloeien als stagiair en als persoon. De steun binnen het team was hartverwarmend. Ook de Cel voor Schoolmaatschappelijk Werk heeft me veel kansen gegeven om me verder te professionaliseren, mede dankzij de grote zelfstandigheid en verantwoordelijkheid die ik kreeg. Deze ervaring was zeer bruikbaar in het schrijven van deze eindproef.
Tot slot wil ik ook mijn familie en vrienden bedanken. Ook in moeilijke tijden kon ik steeds
rekenen op hun steun en feedback. In het bijzonder wil ik mijn opa bedanken die sinds 1991
mijn grootste supporter was in alles wat ik deed. Ook na het overlijden van mijn opa vorig jaar,
voel ik me nog steeds gesterkt door zijn enthousiasme en steun in alles wat ik onderneem.
Elien Meire
Bachelor Gezinswetenschappen, afstudeerrichting kinderen en jongeren
Odisee, Brussel
Mei 2016
12
Inleiding
Het M-decreet ging in september 2015 van start. Het decreet had op dat moment al heel wat
stof doen opwaaien. Veel ouders van kinderen met een beperking, maar ook leerkrachten en
CLB-medewerkers hadden vragen omtrent het M-decreet en de gevolgen er van. De
berichtgeving in de media was allesbehalve genuanceerd. Vaak zagen we beelden van
kinderen met complexe meervoudige beperkingen waarvan iedereen dacht: Hoe kunnen deze
kinderen les volgen in het gewoon onderwijs ? Welke impact zal dit hebben op de andere
kinderen in de klas ?
In deze eindproef bekijk ik welke impact het M-decreet heeft op de jongere en zijn context. De
context wordt hierbij breed begrepen en gaat over het gezin, de school en andere belangrijke
figuren in het leven van een leerling. Doorheen de eindproef is er steeds extra aandacht voor
de wisselwerking tussen thuis en school.
De eindproef is opgebouwd uit 3 fases. In de eerste fase beschrijf ik de probleemstelling en
introduceer ik de casus van Lucas. Ook de veranderingsdoelen worden kort besproken. De
tweede fase bestaat uit een probleemanalyse vanuit 3 theoretische invalshoeken.
De eerste invalshoek bestaat uit een juridisch-beleidsperspectief waarbij ik het M-decreet van
dichterbij bekijk. De belangrijkste elementen uit het decreet komen aan bod. Eerst geef ik een
korte historiek en visie van het inclusief onderwijs weer. Daarna geef ik in het begrippenkader
uitleg bij de meest voorkomende terminologie van het decreet. Vervolgens komt het
zorgcontinuüm aan bod. Dit continuüm vormt een belangrijk instrument bij het in kaart
brengen van een zorgbeleid op school. In het volgende deel geef ik een overzicht van de
inschrijvingsprocedures aan de hand van een stroomschema. Tot slot geef ik een korte
toelichting bij de impact van het decreet op de attesteringen die leerlingen kunnen verwerven.
De tweede invalshoek bestaat uit een sociologisch perspectief. In dit perspectief ga ik op zoek
naar de betekenis van maatschappelijke kwetsbaarheid en sociale ongelijkheid in het
(buitengewoon) onderwijs. Ik begin met een aantal vaststellingen en onderzoeken omtrent het
onderwerp. Nadien geef ik enkele theoretische verklaringen en modellen weer omtrent sociale
ongelijkheid in het onderwijs. Ik sluit dit perspectief af met enkele vaststellingen omtrent
ouderparticipatie en kansarmoede op school.
Tot slot bekijk ik in de derde invalshoek gedragsproblemen op school vanuit een pedagogisch
perspectief. Ik start met een omschrijving van gedragsproblemen. Daarna bespreek ik enkele
theoretische modellen die probleemgedrag contextgericht benaderen. Om het perspectief af
te sluiten geef ik nog enkele tips rond het omgaan met probleemgedrag op school.
Tot slot geef ik nog enkele veranderingsgerichte strategieën en doelen weer vanuit de
verschillende theoretische invalshoeken en toegepast op de casus.
13
Fase 1: probleemstelling, casus en veranderingsdoel
1. Probleemstelling
Vlaanderen telde in het schooljaar 2014-2015 50.144 leerlingen in het buitengewoon
onderwijs. Dit aantal ligt in vergelijking met andere landen zoals Noorwegen, Nederland en
Groot-Brittannië bijzonder hoog. (Sebrechts, 2012; Vlaams Onderwijs in cijfers 2014-2015, z.j.)
Men ziet dat kinderen van laaggeschoolde ouders en van ouders met een lage SES-score
(sociaaleconomische statusscore) vaker terecht komen in het buitengewoon onderwijs.
(Groenez, Van den Brande, & Nicaise, 2003)
Het M-decreet heeft als doel meer leerlingen met een beperking te laten participeren in het regulier onderwijs en minder door te verwijzen naar het buitengewoon onderwijs. Het buitengewoon onderwijs blijft nog bestaan, maar moet gezien worden als een uitzondering. Het decreet heeft dus een impact op zowel het buitengewoon als het gewoon onderwijs. Ook heel wat ouders van kinderen met een beperking zitten met de handen in het haar: Is mijn kind nu verplicht om les te volgen in het regulier onderwijs? Krijgen de kinderen wel de ondersteuning die ze nodig hebben in het gewone onderwijs?
De reden waarom ik gekozen heb voor dit thema is onlosmakelijk verbonden met mijn stage
bij de Cel voor Schoolmaatschappelijk Werk. Ik beschrijf eerst kort wat de Cel voor
Schoolmaatschappelijk Werk is en welke dienstverlening ze aanbieden.
De Cel voor Schoolmaatschappelijk Werk (CSW) is een dienst van de Provincie Oost-
Vlaanderen. De dienstverlening is exclusief bestemd voor de provinciale scholen. Naast
psycho-sociale begeleiding kan de CSW ook financiële ondersteuning bieden aan gezinnen.
Daarnaast bieden de medewerkers van de CSW hulp bij het ontwikkelen van een positief
leefklimaat op school. Dit kan bijvoorbeeld door in te zetten op ouderparticipatie,
leerlingenparticipatie, etc.
De individuele leerlingenbegeleiding vormt één van de voornaamste taken van de CSW.
Naargelang de problematiek van de leerling kunnen verschillende vormen van ondersteuning
aangeboden worden: individuele gesprekken, doorverwijzingen, financiële
tegemoetkomingen … De CSW neemt ook verschillende taken op inzake preventie. De
medewerkers proberen een positief schoolklimaat te bevorderen. Concreet uit zich dit in het
opstarten van een leerlingenraad, een project rond cyberpesten, vormingen tijdens bosklassen
of integratieweken,…Daarnaast zal de CSW de schoolorganisatie ondersteunen. De
medewerkers ondersteunen de leerkrachten/hulpopvoedend personeel en werken mee aan
het opstarten van diverse projecten op school. Tot slot fungeren de medewerkers van de CSW
als vertrouwensfiguren van de leerkrachten uit het provinciaal onderwijs.
Doorheen mijn stage kwam ik vaak in contact met leerkrachten uit het middelbaar onderwijs.
Ik vroeg hen informeel wat hun visie is over inclusief onderwijs en hoe ze het M-decreet
14
ervaren. De ene leerkracht schatte de impact van het M-decreet op hun lespraktijk hoger in
dan de andere. Ik was verbaasd over het feit dat veel leerkrachten niet goed op de hoogte
waren van de implicaties van het M-decreet. Sommigen waren overtuigd dat het
buitengewoon onderwijs wordt afgeschaft door het decreet. Anderen dachten dat het M-
decreet helemaal geen gevolgen heeft voor hen, omdat ze lesgeven in het gewoon onderwijs.
Voor deze eindproef doe ik een beschrijvend onderzoek aan de hand van de casus van Lucas.
Via het CLB van de school waar ik stage liep kon ik Lucas en zijn brede context ontmoeten.
Door de casus te anonimiseren wil ik de privacy en persoonlijke levenssfeer van de
betrokkenen garanderen.
De centrale vraag die ik me stel tijdens het onderzoek is: Welke impact heeft het M-decreet op
de jongere met een beperking en zijn context? De context wordt hierbij breed begrepen en
gaat over het gezin en de betrokken actoren op school. Welke rol spelen zij in de overstap van
het buitengewoon naar het gewoon onderwijs? Op welke manier worden ze hier actief bij
betrokken? Welke impact heeft de overstap op de leerling zelf? Ik leg hierbij de nadruk op de
overstap van het buitengewoon naar het gewoon onderwijs en de implicaties hiervan.
15
2. Casus
Algemeen
Lucas is 18 jaar. Zijn ouders zijn gescheiden toen hij 7 jaar was. Hij heeft een jongere zus van 12
jaar. Momenteel woont Lucas samen met zijn vader en zus bij zijn grootouders. Dit werd zo
geregeld na de echtscheiding. Die grootouders zijn de ouders van de vader van Lucas. Het
contact met de moeder verliep steeds moeizaam en sinds enkele jaren is er geen contact meer
tussen Lucas en zijn moeder.
Het gezin bestaat uit:
Lucas : 18 jaar - leerling 1e jaar 3e graad BSO vrachtwagenchauffeur
Alixe (zus): 12 jaar - leerling 1e jaar 1e graad B-stroom
Willem (vader): 41 jaar - internationaal vrachtwagenchauffeur
Emile (grootvader patriarchale lijn) : 67 jaar – gepensioneerd fabrieksarbeider
Elisa (grootmoeder patriarchale lijn) : 66 jaar – gepensioneerd schoonmaakster
Marie (Moeder) 38 jaar – werkloos (geen contact meer)
Lucas heeft gedrags- en emotionele problemen. De gedragsproblemen uiten zich in sociaal
storend gedrag: Lucas is vaak driftig en opstandig. Hij heeft moeite met regels en verzet zich
regelmatig tegen de afspraken op school, thuis, en op internaat. Hij heeft vaak last van
woedebuien. Hij stoort anderen door op een negatieve manier aandacht te trekken, zowel
verbaal als fysiek. Lucas heeft vaak conflicten met de mensen rondom hem. Hij kan erg druk
zijn en dit vergt veel energie van zijn omgeving. De emotionele problemen uiten zich vooral in
boosheid, somberheid, depressieve klachten, piekeren over de familiale situatie,…
Tijdens de week verblijft Lucas in het internaat van een Multifunctioneel Centrum (MFC). De
doelgroep van het MFC bestaat uit kinderen en jongeren met een beperking die nood hebben
aan specifieke ondersteuning. De maximumleeftijd is 21 jaar maar kan in bepaalde gevallen
verlengd worden tot 25 jaar. Het MFC waar Lucas verblijft biedt enkel niet-rechtstreeks
toegangkelijke jeugdhulp1 aan.
1 Sinds maart 2014 trad in Vlaanderen het decreet Integrale Jeugdhulp in werking. De jeugdhulpverlening werkt met een systeem van RTJ en NRTJ. RTJ staat voor rechtstreeks toegangkelijke jeugdhulp, NRTJ voor niet-rechtstreeks toegangkelijke jeugdhulp. De FID bepaalt of hulp rechtstreeks toegangkelijk is of niet. FID staat voor frequentie, intensiteit en duur van de hulpverlening. Hoe intensiever en hoe duurder de aangeboden hulp, hoe waarschijnlijker dat deze hulp niet rechtstreeks toegangkelijk is. Hulpverleners kunnen een aanvraag voor niet-rechtstreeks toegangkelijke jeugdhulp indienen bij de Intersectorale Toegangspoort (ITP). Deze toegangspoort bestaat uit 2 teams: het team indicatiestelling en het team jeugdhulpregie. Het team indicatiestelling onderzoekt de vraag en doet een hulpverleningsvoorstel, het team jeugdhulpregie stelt concrete hulpverleningsmodules voor. (Van overstraeten, 2016)
16
Het verblijf van Lucas in het MFC is een maatregel die genomen werd door de jeugdrechter in
het kader van een VOS (verontrustende opvoedingssituatie). De gedragsproblemen van Lucas
en de draagkracht van de grootouders waren hierbij beslissende factoren. De draagkracht van
de grootouders was doorslaggevend aangezien de vader van Lucas vaak afwezig was door zijn
beroep (internationaal vrachtwagenchauffeur). Voor de maatregel verbleef Lucas altijd bij zijn
grootouders. Op dit moment is dat enkel nog tijdens het weekend. Zijn jongere zus verblijft
altijd bij de grootouders en zit niet op internaat. Ook de vader van Lucas woont in bij de
grootouders maar is vaak afwezig door zijn beroep, soms gedurende enkele dagen.
Schoolloopbaan
Lucas volgt sinds september 2015 les in het regulier onderwijs. Hij volgt de opleiding
vrachtwagenchauffeur in het beroepssecundair onderwijs (BSO). Hij zit momenteel in het 1e
leerjaar van de 3e graad, nl. het 5e middelbaar.
Vorig schooljaar liep Lucas nog school in het buitengewoon onderwijs. Hij volgde er les in een
Type 3 OV4 klas. De doelgroep van Type 3 bestaat uit leerlingen met emotionele of
gedragsstoornissen zonder verstandelijke beperking. Leerlingen die OV4 volgen worden
voorbereid op tewerkstelling in het regulier arbeidscircuit en eventueel op verder studeren in
het hoger onderwijs. Lucas heeft deze opleiding niet afgemaakt aangezien hij in het 5e
middelbaar besloot de overstap te maken naar het regulier onderwijs in de richting
‘vrachtwagenchauffeur’. De belangrijkste reden voor de overstap is het vooruitzicht op een
diploma secundair onderwijs in deze specifieke richting. Hij droomt er van om later, net als zijn
vader, internationaal vrachtwagenchauffeur te worden.
De schoolloopbaan van Lucas verliep niet altijd even vlot. Er is volgens het CLB sprake van een
leerstofachterstand. We vinden dit terug in zijn eerdere schoolloopbaan.
1e graad: 1e jaar secundair B- stroom 2e Beroepsvoorbereidend Leerjaar Nijverheid 2e graad: 3e jaar HOUT (buitengewoon secundair onderwijs)
4e jaar HOUT (buitengewoon secundair onderwijs)
3e graad: 5e jaar Houtbewerking (buitengewoon secundair onderwijs, niet geslaagd)
Lucas was niet geslaagd op het einde van het 5e jaar Houtbewerking. In totaliteit heeft Lucas 3
jaar les gevolgd in het buitengewoon onderwijs. Momenteel volgt hij de opleiding
vrachtwagenchauffeur in het 5e middelbaar in een reguliere school.
17
Betrokkenen
Lucas
Lucas voelt zich zeer goed in zijn nieuwe school. Hij is enorm gemotiveerd om zijn opleiding
tot een goed einde te brengen. Zijn vader is hierbij zijn grootse inspiratiebron. De vader van
Lucas is internationaal vrachtwagenchauffeur. Hij heeft Lucas mee gestimuleerd om de
opleiding vrachtwagenchauffeur aan te vatten. Lucas kijkt enorm op naar zijn vader. De
opleiding tot vrachtwagenchauffeur kan enkel gevolgd worden in het reguliere onderwijs. Dit
was voor Lucas de grootste motivatie om de overstap te maken naar het regulier onderwijs.
Lucas vindt vooral de afwisseling die gepaard gaat met het beroep als vrachtwagenchauffeur
erg leuk. Lucas ging als kind vaak mee met zijn vader. Hij mocht alleen mee tijdens de kortere
ritten. Dit vond hij steeds jammer want het sprak hem erg aan om enkele dagen weg te
kunnen zijn van de thuissituatie. Vroeger kwam de moeder van Lucas regelmatig op bezoek.
Dit ging vaak gepaard met spanningen en onenigheid tussen de ouders van Lucas.
Lucas denkt dat hij dit jaar zeer goede slaagkansen heeft. Hij vindt van zichzelf dat hij heel veel
kennis heeft met betrekking tot de opleiding. Hij geeft aan dat hij veel deskundigheid heeft
meegekregen van zijn vader. Ook de ervaring door het meerijden met zijn vader is voor hem
van onschatbare waarde. Hij merkt op dat hij dikwijls beter op de hoogte is van bepaalde
zaken dan de leerkrachten waarvan hij les krijgt. Als ik Lucas vraag naar zijn resultaten, vertelt
hij fier dat zijn rapporten doorgaans erg goed zijn.
Op school ervaart Lucas voldoende ondersteuning. Met het CLB bespreekt hij vooral zijn
resultaten en rapporten. De contacten met het CLB zijn volgens Lucas niet frequent. Na de
opstart heeft hij naar eigen zeggen slechts tweemaal contact gehad met de CLB-medewerker
van zijn school. Hij geeft aan dat hij geen behoefte heeft aan intensievere begeleiding door het
CLB. Daarnaast krijgt Lucas ondersteuning door een GON-begeleider. Hij heeft in haar een
vertrouwenspersoon gevonden. Hij kan tijdens de GON-begeleiding vertellen over de
moeilijke thuissituatie en het verbroken contact met zijn moeder. Hij legt de nadruk op de
emotionele steun die hij ervaart bij de GON-begeleider.
Volgens Lucas is er geen groot verschil in ondersteuning tussen zijn huidige en vorige school.
Hij ervaart geen tekort aan begeleiding op de huidige school. Af en toe mist hij de
dagbesteding van het MFC. Deze dienst werkt nauw samen met de school voor buitengewoon
onderwijs. De dagbesteding bestaat uit schoolvervangende dagopvang. Tijdens de schooluren
wordt een alternatief programma op maat aangeboden aan de jongeren. Deze jongeren
kunnen omwille van diverse redenen tijdelijk geen les volgen in de klas. Lucas nam regelmatig
zijn toevlucht tot de dagbesteding, vooral in periodes van conflict met klasgenoten. De
dagbesteding vond plaats op hetzelfde terrein als de school. Hij kon er ook tijdens de
18
middagpauzes even tot rust komen indien hij hier nood aan had. Lucas beschrijft dit als zijn
grootste gemis aan zijn tijd in het buitengewoon onderwijs.
Niet alle huidige klasgenoten van Lucas weten dat hij les gevolgd heeft in het buitengewoon
onderwijs. Hij heeft dit enkel verteld aan de leerlingen die zelf te kampen hebben met
gedrags- en emotionele problemen.
Hij voelt zich goed in zijn huidige klas en vindt aansluiting bij zijn klasgenoten. Hij vertelt dat
hij vroeger moeite had met de doelgroep van het buitengewoon onderwijs. Volgens hem
hadden de leerlingen daar mindere intellectuele capaciteiten, vertoonden ze vaker
spijbelgedrag en gebruikten ze meer drugs. Hij vond het moeilijk hier mee om te gaan. Tot slot
vond hij het niet leuk dat er zo weinig uitdaging was in zijn vorige school: de lessen waren te
gemakkelijk en hij had schrik dat hij op deze manier niet meer zou weten hoe hij moet
studeren. Lucas geeft aan dat hij op zijn huidige school iets meer moet studeren.
GON-begeleider
De GON–begeleider biedt ondersteuning in het begeleiden van Lucas omtrent zijn sociale vaardigheden en probleemoplossend denken. Daarnaast begeleidt de GON-begeleider de leerkrachten bij het toepassen van de STICORDI-maatregelen. Deze maatregelen worden verder in de eindproef uitvoeriger toegelicht. De begeleider is tevens het aanspreekpunt voor de school in verband met de specifieke aanpak van Lucas. Vooral in het begin van het schooljaar waren veel vragen van leerkrachten omtrent de gewenste aanpassingen. Tijdens de uren GON-begeleiding krijgt Lucas de tijd en de ruimte om zijn bezorgdheden en gevoelens te uiten. Lucas geeft aan dat hij vooral emotionele steun ervaart tijdens de GON-begeleiding. In het begin van het schooljaar lag de nadruk van de GON-begeleiding op leerhulp bij theoretische vakken. De GON-begeleider omschrijft dit als hulp bij ‘praktische zaken’ zoals het opstellen van een examenplanning en studierooster, bijhouden van de agenda, cursussen overlopen, tips geven bij het studeren, etc. Later in het schooljaar werd de aandacht verschoven naar de sociale vaardigheden van Lucas. Volgens de GON-begeleiders mist Lucas de nodige maturiteit voor zijn leeftijd en moet hij leren verantwoordelijkheden op te nemen. Hij verzint vaak uitvluchten om toetsen niet te studeren of taken niet te maken. Verder is de grens tussen plagen en pesten niet altijd duidelijk voor Lucas. De GON-begeleider schat de slaagkansen van Lucas erg hoog in. Hij probeert 5x per jaar telefonisch contact op te nemen met het MFC waar Lucas verblijft. Daarnaast is er 3 maal per jaar een gestructureerd overleg. Een CLB-medewerker, de GON-begeleider, Lucas en een schoolmedewerker zijn verplicht aanwezig tijdens dit overleg. Indien gewenst kunnen ook de ouders, begeleiders van het MFC, grootouders, enz. aanwezig zijn. Volgens de GON-begeleider zijn alle mensen die van betekenis zijn voor de leerling steeds welkom op het overleg.
19
Grootouders
Lucas verblijft tijdens het weekend bij zijn grootouders. Dit zijn de ouders van de vader van
Lucas. Naast Lucas wonen ook zijn vader en jongere zus in bij de grootouders. Dit is niet
evident voor de grootouders aangezien zij beiden gepensioneerd zijn en te kampen hebben
met een zwakke fysieke gezondheid. Ook financieel hebben zij het niet breed. Toch helpen de
grootouders met plezier in de opvoeding van hun kleinkinderen. Ze geven wel aan dat dit voor
hen niet evident is. Vooral de gedragsproblemen van Lucas zorgden in het verleden voor
agressie en conflicten binnen het gezin. Op dit moment is dit volgens hen al veel verbeterd in
vergelijking met enkele jaren terug. De grootouders wijten dit vooral aan de leeftijd van Lucas.
De grootouders van Lucas zijn erg tevreden dat hij opnieuw les kan volgen in het gewone
onderwijs. Ze hadden moeite met het aanvaarden dat hun kleinzoon naar het buitengewoon
onderwijs moest.
Vader
De vader van Lucas is vaak afwezig door zijn carrière als internationaal vrachtwagenchauffeur.
Hij had net zoals zijn ouders, de grootouders van Lucas, veel moeite met het aanvaarden dat
Lucas les volgde in het buitengewoon onderwijs. Hij had vroeger zelf ook problemen met het
volgen van de lessen op school. Hij heeft echter steeds les gevolgd in het regulier onderwijs.
Ook de vader van Lucas merkt op dat het gedrag van Lucas verbeterd is de laatste jaren.
Vroeger moest hij veel vaker streng optreden. Hij heeft het gevoel dat hij steeds minder
grenzen moet aangeven.
Moeder
Ik heb geen gesprek kunnen voeren met de moeder van Lucas. De informatie die ik heb is
gebaseerd op verhalen van andere betrokkenen. Verschillende betrokken actoren omschrijven
de moeder als erg onstabiel. Dit wordt onafhankelijk door zowel Lucas, het CLB als opvoeders
van het MFC vermeld. Haar liefdesleven wordt gekenmerkt door wisselende relaties. De
moeder was niet altijd even beschikbaar voor de kinderen. Sinds de echtscheiding kwam de
moeder slechts sporadisch op bezoek bij de kinderen. Dit gebeurde steeds bij de grootouders
thuis. Deze bezoekjes leverden vaak spanningen op tussen de grootouders, de vader en de
moeder. Op dit moment is er geen contact meer met de moeder, noch door Lucas zelf, noch
door zijn jongere zus.
Opvoeders internaat Multifunctioneel Centrum
De opvoeders van het MFC zijn kritisch over het M-decreet. Ze denken dat de overstap of het
blijven in het gewoon onderwijs niet voor alle leerlingen haalbaar is. Lucas is de enige jongen
die verblijft In het MFC en les volgt in een gewone school. De opvoeders maken een
onderscheid tussen capaciteiten en gedrag. Volgens hen heeft Lucas normale intellectuele
20
capaciteiten maar vormt zijn gedrag een grote uitdaging. Ze hebben veel vertrouwen in de
competenties van leerkrachten in het gewoon onderwijs, maar hebben schrik voor de hoge
verwachtingen die zij soms stellen. De opvoeders vinden dat Lucas zichzelf niet altijd even
goed kan inschatten. Hij is erg gedreven voor de richting maar heeft geen leerattitude. Hij leert
zijn toetsen dikwijls tijdens de middagpauzes op school of in de les vlak voor de test. Zijn
resultaten zijn volgens hen zeer wisselend en ze zijn niet overtuigd van zijn slaagkansen dit
schooljaar.
CLB vorige school (buitengewoon onderwijs)
De CLB-medewerker van de vorige school was in het begin niet helemaal akkoord met de
overstap van Lucas naar het gewoon onderwijs. Ze vindt dat de beslissing om de overstap te
maken te snel gebeurd is. Ze benadrukt het belang van een geleidelijke overgang met een
degelijke voorbereiding en betrokkenheid van alle betrokken partijen. Ze is tevreden om te
horen dat Lucas het goed stelt op school.
CLB huidige school (gewoon onderwijs)
De CLB-medewerker van de huidige school gelooft sterkt in de capaciteiten en slaagkansen
van Lucas in de richting vrachtwagenchauffeur. Toen de leerkachten ingelicht waren over de
komst van Lucas werd de CLB-medewerker aangesproken door bezorgde leerkrachten. De
medewerkster was echter overtuigd dat de leerkrachten al heel wat competenties hadden in
het omgaan van leerlingen met specifieke onderwijsnoden. Ze geeft aan dat de leerkrachten
dit niet altijd zelf beseffen.
De reguliere school waar Lucas de opleiding “vrachtwagenchauffeur” volgt heeft een hoog
aantal indicatorleerlingen. Deze leerlingen zijn omwille van diverse factoren, zoals het
opleidingsniveau van de moeder, kansarm. Daarnaast kent de klas waarin Lucas zou
terechtkomen heel wat leerlingen met emotionele en gedragsproblemen, waaronder ADHD.
De CLB-medewerker vindt dat de leerkrachten hierdoor al wat expertise hebben opgebouwd.
Ze vindt ook dat de administratieve lasten die het M-decreet met zich meebrengt zeer hoog
ligt. Er wordt nu veel meer schriftelijke verantwoording verwacht bij het doorverwijzen van
leerlingen naar het buitengewoon onderwijs. Maar het in kaart brengen van de
onderwijsbehoeften en het opstellen van een zorgcontinuüm voor de school vergt heel wat
werk. Verder in de eindproef wordt dit uitvoeriger toegelicht.
Leerkrachten huidige school
Lucas heeft een ernstige gedragsproblematiek en de leerkrachten omschrijven hem als ‘vlug
ontvlambaar’. Hij heeft problemen met agressieregulatie en kan zijn woede niet altijd onder
controle houden. Het aanvaarden van gezag en omgaan met autoriteit is voor Lucas niet
evident.
21
De leerkrachten hebben doorheen de jaren al expertise opgebouwd in het omgaan met
‘moeilijke’ jongeren in de klas. De meeste leerkrachten hebben reeds ervaring met jongeren
met gedragsproblemen, emotieregulatiestoornissen en psychische problemen. Het CLB van
de school zei het volgende: “de leerkrachten hebben een goed beeld van hoe ze moeten
omgaan met zo’n leerlingen in het algemeen, wat niet wil zeggen dat zij weten hoe ze moeten
reageren op 1 bepaald individu.”
De leerkrachten van Lucas vreesden voor zijn komst. Velen hadden bedenkingen bij het
gedrag van Lucas en zijn bekwaamheden om de leerstof aan te kunnen. Op dit moment, 6
maanden na de start van het schooljaar, zijn de leerkrachten tevreden over Lucas en geloven
ze in zijn capaciteiten om te kunnen slagen.
22
3. Veranderingsdoelen
Zowel tijdens mijn stage bij de Cel voor Schoolmaatschappelijk Werk als in de casus vind ik
veel bezorgdheden omtrent het decreet terug. Het informeren van leerkrachten, opvoeders en
ouders omtrent het M-decreet vormt een grote uitdaging.
Er is een grote nood aan meer duidelijkheid omtrent het decreet. De bestaande informatie is
fragmentarisch en het taalgebruik is niet altijd even eenvoudig.
Het vooropgestelde doel is dat leerkrachten tegemoet kunnen komen aan de specifieke
onderwijsbehoeften van leerlingen met een beperking door nauw samen te werken met
collega’s, CLB, de GON-begeleider en de context van de leerling. Een belangrijke voorwaarde
om dit doel te bereiken is dat men voldoende geïnformeerd is over de basisbegrippen en
grondslagen van het M-decreet. In de strategie ligt een belangrijke taak weggelegd voor een
gezinswetenschapper als brugfiguur in de communicatie tussen thuis en school.
Lucas komt uit een maatschappelijk kwetsbaar gezin. Veel kinderen uit soortgelijke gezinnen
volgen les in het buitengewoon onderwijs. De school van Lucas wordt gekenmerkt door een
groot aantal kansarme leerlingen. Het doel is om te bekijken op welke manier de school kan
omgaan met deze sociale achtergrond van leerlingen. We bekijken welke rol een
gezinswetenschapper kan spelen in de aanpak van kansarmoede op school.
Tot slot bekijken we hoe we kunnen tegemoetkomen aan de nood van Lucas om tot rust te
kunnen komen tijdens de pauzes. We proberen een oplossing te vinden voor Lucas op korte
termijn, maar denken ook na over een manier om op lange termijn tegemoet te komen aan de
noden van alle leerlingen. Bij het kiezen van een strategie gaat extra aandacht naar ouder- en
leerlingenparticipatie.
23
Fase 2: Probleemanalyse vanuit 3 invalshoeken
1. Juridisch-beleidsperspectief: decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften
We starten met een korte historiek en bekijken de visie van het inclusief onderwijs. Deze
informatie is belangrijk om het idee achter het M-decreet te kunnen bevatten.
Daarna gaan we enkele begrippen verklaren in het begrippenkader. Het M-decreet bevat heel
wat technisch jargon. Het is niet altijd evident om het verschil te kennen tussen de
verschillende verslagen, onderwijsvormen, etc. Daarom geeft het begrippenkader uitleg bij de
meest voorkomende termen.
Verder bespreken we het zorgcontinuüm uitvoerig. Dit is een nuttig instrument in de
dagelijkse praktijk met leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.
Vervolgens wordt de inschrijvingsprocedure van leerlingen met speciale onderwijsbehoeften
uitgelegd aan de hand van een stroomschema.
Nadien bekijken we kort welke gevolgen er zijn voor de attesteringen en getuigschriften van
leerlingen met een beperking in het gewoon onderwijs.
24
1.1. M- decreet
Het M-decreet staat voor ‘maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften’.
Het decreet werd goedgekeurd op 12 maart 2014 en ging in september 2015 van kracht.
(Vanbael, 2015; “M-decreet survival guide”, z.j.)
Leerlingen met een beperking krijgen meer kans om les te volgen in het regulier onderwijs.
Het doel is om meer leerlingen in het regulier onderwijs te houden en minder leerlingen door
te verwijzen naar het buitengewoon onderwijs. Men bekijkt ook welke leerlingen de overstap
kunnen maken van het buitengewoon onderwijs naar het regulier onderwijs. (Vanbael, 2015;
“M-decreet survival guide”, z.j.; “Grote lijnen van het M-decreet”, z.j.)
Daarnaast wil men het aandeel leerlingen uit kansengroepen in het buitengewoon onderwijs
verkleinen. Uit onderzoek van Steunpunt LOA (Loopbanen doorheen onderwijs naar
arbeidsmarkt) blijkt dat deze laatste groep oververtegenwoordigd is in het buitengewoon
onderwijs. (Groenez, Van den Brande & Nicaise, 2003)
Het buitengewoon onderwijs blijft bestaan. Het is echter de bedoeling om het buitengewoon
onderwijs te benaderen als een uitzondering. De nadruk ligt op inclusie en niet op segregatie.
Een kind met specifieke onderwijsbehoeften zal niet meer automatisch doorverwezen worden
naar het buitengewoon onderwijs. Men zal steeds bekijken welke mogelijkheden de leerling
heeft in het regulier onderwijs, al dan niet mits redelijke aanpassingen. De
toelatingsvoorwaarden voor het buitengewoon onderwijs werden aangepast. (Vanbael, 2015;
“M-decreet survival guide”, z.j.; “Grote lijnen van het M-decreet”, z.j.; Meirsschaut, Monsecour
& Wilssens, 2013)
Een belangrijk instrument is het zorgcontinuüm. Dit biedt zicht op het zorgbeleid van een
school. Eén van de doelen van het M-decreet is het gewoon onderwijs versterken in hun
zorgbeleid. Dit komt ten goede aan leerlingen met en zonder specifieke onderwijsbehoeften.
Dit continuüm wordt verder in de tekst uitvoerig besproken. (“Zorgcontinuüm”, z.j.;
“Algemeen kader zorgcontinuüm”, z.j.)
Historiek
In 2008 werd het decreet over het Vlaamse gelijke kansen- en gelijke behandelingsbeleid
vastgelegd.
In 2006 namen de Verenigde Naties het Verdrag inzake de rechten van personen met een
handicap aan. België ratificeerde het verdrag in 2009.
Artikel 24 van dit verdrag gaat specifiek over het onderwijs. Volgens het verdrag heeft elk kind
recht op inclusief onderwijs. De nadruk ligt op het aanpassen van het onderwijssysteem in
functie van de leerling met een beperking, niet op het aanpassen van de leerling met een
beperking aan het onderwijssysteem. Geïntegreerd en Inclusief onderwijs, zoals wij dit al jaren
kennen, legt volgens dit verdrag nog te veel de nadruk op het aanpassen van de leerling aan
zijn omgeving. Later werden deze engagementen vertaald in het M-decreet, dat werd
25
goedgekeurd op 12 maart 2014.( Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap,
z.j.; Steunpunt recht en onderwijs, 2009; Vanbael, 2015)
Visie
Vroeger waren mensen met een beperking een deel van de samenleving. Ze waren een
onderdeel van het straatbeeld. Later heeft men speciale voorzieningen opgericht die er voor
gezorgd hebben dat het contact met mensen met een beperking minder vanzelfsprekend
geworden is. België is één van de landen waarin de uitbouw en de kwaliteit van zo’n speciale
voorzieningen het grootst is. Als gevolg hiervan is de samenleving zo georganiseerd dat men
nauwelijks nog in contact komt met mensen met een beperking. (Van Dinter, 2004)
Het was zowel voor de vader als voor de grootouders van Lucas niet gemakkelijk dat Lucas les
volgde in het buitengewoon onderwijs. Het domein waar de school en het MFC zich bevinden was
voor hen voorheen niet onbekend. Het hele dorp wist dat daar ‘ongelukkige kindjes’ les volgen. Dit
maakte het voor hen extra zwaar.
De Vlaamse Onderwijsraad of VLOR omschrijft inclusief onderwijs als volgt: “Inclusief
onderwijs gaat uit van de idee dat zoveel mogelijk (in principe alle) kinderen en jongeren
kwaliteitsvol onderwijs kunnen volgen in een gewone school. Dit moet vorm krijgen in een
zinvol curriculum voor elke leerling, een flexibele school- en klasorganisatie en het verstrekken
van ondersteuning waar nodig. Dat inclusief onderwijs wordt gedragen door een schoolbeleid
waarin alle betrokkenen participeren. Het wordt ondersteund door het onderwijsbeleid, dat
daartoe specifieke en doelgerichte middelen aanreikt.” (Mardulier, 2005, p. 187)
Inclusief onderwijs betekent dus dat de school aanpassingen doet in functie van de noden van
alle kinderen. Men kan stellen dat alle kinderen (speciale) noden hebben en dat de school daar
rekening mee moet houden. In deze visie ligt de klemtoon niet meer op de medische diagnose,
maar op het sociale ‘defect’. Men ziet een beperking hoofdzakelijk als een
afstemmingsprobleem tussen de school en de onderwijsbehoeften van de leerling. (Mardulier,
2005, Van Dinter, 2004)
Inclusief onderwijs is niet hetzelfde als geïntegreerd onderwijs. Daar waar de school zich
aanpast binnen het inclusief onderwijs, wordt in het geïntegreerd onderwijs verwacht dat de
leerling zelf zich aanpast en integreert. De leerling zal dus met de nodige begeleiding lessen
meevolgen op een gewone school. Deze begeleiding wordt georganiseerd door het
buitengewoon onderwijs. Geïntegreerd onderwijs zoals hierboven omschreven biedt
onvoldoende antwoord op de verwachtingen van het verdrag inzake de rechten van personen
met een handicap. (Van Dinter, 2004; Mardulier,2005)
26
1.2 Begrippenkader
Typologie Buitengewoon Onderwijs
Leerlingen in het buitengewoon onderwijs worden onderverdeeld in verschillende types. Elk
type staat voor een specifieke doelgroep met specifieke noden. Het M-decreet heeft er voor
gezorgd dat de types 1 en 8 vervangen worden door het type basisaanbod, en creëerde
daarnaast het type 9 voor leerlingen met autismespectrumstoornissen zonder verstandelijke
beperking. Hieronder volgt een kort overzicht van de verschillende types en hun doelgroep.
Type basisaanbod is nieuw vanaf september 2015. Dit type zal op termijn het type 1 en 8
volledig vervangen. De doelgroep bestaat uit leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften
die ondanks redelijke aanpassingen niet kunnen deelnemen aan het gemeenschappelijk
curriculum in het regulier onderwijs.
Type 1: voor leerlingen met een licht mentale handicap (op termijn vervangen door type
basisaanbod)
Type 2: voor leerlingen met een verstandelijke beperking
Type 3: voor leerlingen met een emotionele of gedragsstoornis, maar zonder verstandelijke
beperking
Type 4: voor leerlingen met een motorische beperking
Type 5: voor leerlingen in een ziekenhuis, een preventorium of een residentiële setting
Type 6: voor leerlingen met een visuele beperking
Type 7: voor leerlingen met een auditieve beperking of een spraak- of taalstoornis
Type 8: voor leerlingen met ernstige leerstoornissen (op termijn vervangen door type
basisaanbod)
Type 9: voor leerlingen met een autismespectrumstoornis, maar zonder verstandelijke
beperking (Dit is een nieuw type, gestart in september 2015)
(M-decreet survival guide; z.j.)
Lucas volgde omwille van zijn gedrags- en emotionele problemen les in het type 3 onderwijs. Hij
heeft geen verstandelijke beperking. Hij wordt door zijn omgeving beschreven als een jongen met
normale intellectuele capaciteiten.
Opleidingsvormen (OV) Buitengewoon Onderwijs
Naast de verschillende types zijn er ook verschillende opleidingsvormen (OV). De
opleidingsvormen hebben elk hun eigen doelstelling. Zo kan men in OV3 doorstromen naar de
reguliere arbeidsmarkt en zal men bij OV1 eerder voorbereiden op een tewerkstelling in
bijvoorbeeld maatwerkbedrijven.
Opleidingsvorm 1 heeft als doel maatschappelijk functioneren en deelnemen in een omgeving
met ondersteuning. Men kan zich ook richten op een eventuele tewerkstelling in een
omgeving waar ondersteuning voorzien is.
27
Opleidingsvorm 2 bereidt voor op maatschappelijk functioneren en participeren in een
omgeving met ondersteuning. Daarnaast richt men zich op tewerkstelling in een omgeving
waar ondersteuning mogelijk is. Bij OV1 zien we dat men zich richt op een ‘eventuele’
tewerkstelling. Binnen OV2 is de tewerkstelling geen optie, maar een cruciaal onderdeel van
de opleiding. De opleidingsvorm bestaat uit 2 fases, waarbij de eerste fase zich focust op het
sociaal functioneren en de tweede fase focust op tewerkstelling en arbeidsattitudes.
Opleidingsvorm 3 beoogt maatschappelijke participatie en arbeidsdeelname in het gewone
arbeidsmilieu.
Opleidingsvorm 4 staat voor algemeen-, beroeps-, kunst- en technisch onderwijs. Deze
opleiding kan voorbereiden op het hoger onderwijs.
(Heylen, Blux, & De Bodt, 2015).
Lucas volgde les in opleidingsvorm 4. Hij werd hier voorbereid op tewerkstelling in het regulier
arbeidscircuit en eventueel op verder studeren in het hoger onderwijs.
Specifieke onderwijsbehoeften
Elke leerling heeft onderwijsbehoeften. Dit zijn noden die leerlingen nodig hebben om zich te
kunnen ontwikkelen op school. Sommige leerlingen hebben specifieke onderwijsbehoeften.
Deze noden zijn specifiek voor een bepaalde leerling. Een antwoord op deze noden is nodig
om de leerling volwaardig te laten deelnemen aan het schoolgebeuren, net zoals de andere
klasgenoten zonder beperking. (Vanbael, 2015)
Volgende zaken zijn belangrijk in het tegemoetkomen aan de specifieke onderwijsnoden van
Lucas.
Rustige en veilige omgeving, positief groepsklimaat
Kleine klasgroep
Individuele aanpak en begeleiding
Eenduidige communicatie
Complexe opdrachten worden gesplitst in deelopdrachten en afgebakend
Concrete opdrachten
Beperken van stimuli en veelheid aan prikkels
Nodige persoonlijke ruimte
Ondersteuning bij planning en organisatie
Inzicht in eigen methode van leren en studeren
Visuele ondersteuning waar nodig
Structuur en voorspelbaarheid
Nabijheid van de leerkracht om werkhouding te sturen en gerust te stellen dat hij het stappenplan volgt.
Ondersteuning bij sociale vaardigheden
Begeleiding in het uiten van persoonlijke mening/gevoelens
28
Peilen naar welbevinden en alertheid voor signalen in het gedrag van Lucas
Ondersteuning bij het leren uit voorbije gebeurtenissen
Gesprekken om zelfinzicht te verwerven; zelfreflectie strookt niet altijd met de werkelijkheid
Luisterend oor voor socio-emotionele problemen
Rust bieden bij momenten van stress en onzekerheid
Redelijke aanpassingen
Leerlingen met een beperking die in een reguliere school les volgen hebben soms nood aan
aanpassingen. Deze aanpassingen moeten de participatie van de leerling met een beperking in
het gewone schoolgebeuren bevorderen. De aanpassingen kunnen verschillende vormen
aannemen: het gebruik van een laptop tijdens de les, meer examentijd, STICORDI-
maatregelen, GON/ION-begeleiding,… De aanpassingen moeten telkens individueel bekeken
worden. Elke leerling is anders, ondanks een soms gelijkaardige problematiek. Ook dient men
rekening te houden met de redelijkheid van de aanpassingen en de draagkracht van de school.
Aanpassingen die een te grote financiële last met zich meedragen kunnen als onredelijk
beschouwd worden. Daarnaast moet men bekijken welke impact de aanpassing heeft op de
omgeving. Sommige maatregelen kunnen ook een positieve impact hebben op de andere
leerlingen. (Meirsschaut, Monsecour & Wilssens, 2013; M-decreet survival guide, z.j.; Centrum
voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, 2013)
Lucas maakt gebruik van GON-begeleiding. Daarnaast passen de leerkrachten een aantal
STICORDI-maatregelen toe, zoals het geven van duidelijke instructies. Veel van deze maatregelen
zijn niet specifiek voor Lucas genomen maar werden reeds eerder toegepast door de leerkrachten.
In de klas van Lucas zitten heel wat leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Hierdoor zijn de
leerkrachten getraind in bv. het stimuleren van leerlingen.
Speciale onderwijsleermiddelen (SOL)
Speciale onderwijsleermiddelen zijn hulpmiddelen voor leerlingen met een beperking. Deze
hulpmiddelen kunnen diverse vormen aannemen: aangepaste stoelen, studiemateriaal
omgezet in braille,… De school kan hiervoor een subsidie aanvragen bij het Agentschap voor
Onderwijsdiensten van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. (“Speciale
onderwijsleermiddelen”, z.j.)
Lucas maakt geen gebruik van speciale onderwijsmiddelen. Hij heeft geen fysieke beperkingen.
Tijdens mijn gesprekken met leerkrachten had een groot deel van hen kinderen met zware
meervoudige fysieke beperkingen voor ogen. Ook de media heeft hier volgens mij een rol in
gespeeld, door deze casussen extra in beeld te brengen. Weinigen stellen zich bij het M-decreet
een leerling zoals Lucas voor. Dit draagt volgens mij bij tot de negatieve perceptie van het M-
decreet.
29
STICORDI-maatregelen
STICORDI staat voor stimuleren, compenseren, remediëren en dispenseren. Stimuleren betekent aanmoedigen en het positief benaderen van de leerling. Dit kan
bijvoorbeeld door duidelijke doelen te formuleren, hints te geven, aandacht te hebben voor een veilig klasklimaat, aan te sluiten bij de interesses van de leerling,…
Remediëren legt de nadruk op duidelijk omschreven instructies en het aanleren van strategieën. Dit kan door expliciete instructies te geven, een ondersteunend bordschema te gebruiken, aangeboden leerstof op te frissen voordat nieuwe leerstof gegeven wordt, gebruik te maken van visuele voorstellingen,…
Compenseren betekent dat men middelen aanreikt om het leren gemakkelijker te maken. Dit kan bijvoorbeeld door het gebruik van een rekenmachine, aanbieden van uitgewerkte rekenvoorbeelden, tussenstappen laten noteren, ezelsbruggetjes,…
Dispenseren betekent vrijstellingen geven voor bepaalde (vak)onderdelen, activiteiten of doelen en die vervangen door activiteiten of doelen die evenwaardig zijn.
We kunnen de maatregelen rangschikken van minst naar meest ingrijpend: eerst stimuleren,
dan remediëren, vervolgens compenseren en tot slot dispenseren. Dit betekent niet dat deze
maatregelen niet gelijktijdig kunnen genomen worden. Ook hier bekijkt men steeds de
individuele noden van de leerling. (Pedagogische begeleidingsdienst GO!, 2013)
Gemeenschappelijk curriculum
Het gemeenschappelijk curriculum bestaat uit leerdoelen die de leerlingen moeten behalen
om een getuigschrift of diploma te kunnen krijgen. (Vanbael, 2015)
Lucas volgt het gemeenschappelijk curriculum en maakt dus kans op een getuigschrift of diploma.
Dit is voor Lucas erg belangrijk aangezien hij vrachtwagenchauffeur wil worden.
Individueel aangepast curriculum (IAC)
Een individueel aangepast curriculum bestaat uit aangepaste leerdoelen. De leerlingen die dit
curriculum volgen, hoeven niet dezelfde leerdoelen te behalen als de leerlingen die het
gemeenschappelijk curriculum volgen. Tijdens dit traject is er ondersteuning door GON- of
ION-begeleiding. Deze leerlingen verwerven een attest van verworven bekwaamheden. Na dit
curriculum kan men dus geen getuigschriften/diploma’s behalen zoals na het voltooien van
een gemeenschappelijk curriculum. In uitzonderlijke gevallen kan de klassenraad van oordeel
zijn dat de leerling na het doorlopen van een IAC toch in aanmerking komt voor
eindcertificering. De inspectie bekijkt dan of er alsnog een getuigschrift kan uitgereikt worden.
(Grote lijnen van het M-decreet, z.j.; M-decreet survival guide, z.j.;Vanbael, 2015)
30
Verslagen
Verslag van het CLB
Dit verslag heeft men nodig om een leerling te kunnen inschrijven in het buitengewoon
onderwijs of om een individueel aangepast curriculum te volgen in het reguliere
onderwijs. (Grote lijnen van het M-decreet, z.j.; Vanbael, 2015)
Gemotiveerd verslag
Het gemotiveerd verslag geeft recht op inschrijving in het gewoon onderwijs en het
volgen van het gemeenschappelijk curriculum. Het verslag geeft recht op GON-
begeleiding. Het CLB stelt het verslag op.(Grote lijnen van het M-decreet, z.j.;
Vanbael, 2015)
Lucas heeft een gemotiveerd verslag gekregen van het CLB van zijn vorige school.
Hierdoor kon hij de overstap maken van het buitengewoon naar het gewoon onderwijs.
GON(-begeleiding)
GON staat voor geïntegreerd onderwijs. Leerlingen met een beperking/specifieke
onderwijsbehoeften volgen les in een gewone school en krijgen hierbij ondersteuning vanuit
het buitengewoon onderwijs. Leerlingen met een gemotiveerd verslag kunnen beroep doen op
GON-begeleiding. Deze leerlingen volgen het gemeenschappelijk curriculum. Leerlingen met
een verslag van het CLB die een individueel curriculum volgen, hebben recht op GON-
begeleiding onder voorwaarden. Leerlingen die een verslag kregen met toegang tot het type
basisaanbod, moeten minstens 9 maanden voltijds les gevolgd hebben in het buitengewoon
onderwijs om aanspraak te kunnen maken op GON-begeleiding in het regulier onderwijs. (M –
decreet surivival guide, z.j.)
Lucas heeft recht op GON-begeleiding. Hij maakt hier gebruik van door zijn hart te luchten over
zijn thuissituatie, problemen op het internaat,etc. Hij ziet de GON-begeleider vooral als een
luisterend oor. De GON-begeleider legt hiernaast de nadruk op ondersteuning van Lucas bij het
verwerken van de theoretische vakken. Later in het schooljaar werd de nadruk gelegd op de
sociale vaardigheden van Lucas. Daarnaast biedt de GON-begeleider ondersteuning aan de
leerkrachten omtrent de aanpak van Lucas. De ondersteuning van de leerkrachten is beperkt tot
de leerkrachten van Lucas en kan niet georganiseerd worden voor andere leerkrachten met
vragen. Hiervoor zijn de beschikbare GON-uren te beperkt.
ION(-begeleiding)
ION staat voor inclusief onderwijs. Leerlingen met een verstandelijke beperking kunnen met
ondersteuning van ION-begeleiding les volgen in het gewoon onderwijs. De ION-begeleiding
wordt georganiseerd door het buitengewoon onderwijs. De leerlingen die hiervoor in
aanmerking komen zijn in het bezit van een verslag dat toegang biedt tot het buitengewoon
31
onderwijs Type 2. Deze leerlingen volgen steeds een individueel aangepast curriculum. (M-
decreet survival guide, z.j.)
Deze vorm van begeleiding is niet van toepassing voor Lucas aangezien hij geen verstandelijke
beperking heeft en dus over een normale intelligentie beschikt.
32
1.3. Zorgcontinuüm
Het zorgcontinuüm biedt zicht op het zorgbeleid van een school. De basis van de driehoek
heeft als doelgroep alle leerlingen van de school. Als men naar de top van de driehoek
beweegt, wordt de doelgroep kleiner en komen leerlingen met specifiekere behoeften in
beeld.
Het zorgcontinuüm is een nuttig instrument in het kader van het M-decreet. Men kan dit
continuüm gebruiken om eenvoudig in kaart te brengen welke zorg werd geboden aan een
individuele leerling. Men hoeft hiervoor enkel de driehoek te overlopen en te bekijken welke
zorg deze leerling heeft genoten. Daarna kan men bekijken welke zorg men nog kan bieden
om deze leerling te ondersteunen. Als laatste stap in het zorgcontinuüm wordt gekeken naar
de overstap naar een school op maat of de mogelijkheid van een individueel aangepast traject
(IAC).
We maken een onderscheid tussen 4 fasen van het zorgcontinuüm:
Fase 0 bestaat uit de Brede Basiszorg.
Dit betekent goede (preventieve) basiszorg voor alle leerlingen. De nadruk ligt op kwaliteitsvol
onderwijs voor elke leerling. Op schoolniveau is er een duidelijke visie op zorg voor alle
leerlingen en zorgt men voor een krachtige leeromgeving. Men probeert risicofactoren (bv.
kansarmoede) te verminderen en beschermende factoren (bv. ouderparticipatie) te
bevorderen. Het CLB/de CSW heeft hierin een ondersteunende functie.
Bijvoorbeeld Anti-Pest Team, Leerlingenraad, extra-muros activiteiten, oudercontacten,
huiswerkbeleid,…
33
In een eerste fase is er sprake van Verhoogde Zorg.
Verhoogde zorg richt zich op leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften waarvoor de
preventieve basiszorg uit de vorige fase onvoldoende blijkt. De zorg bestaat bijvoorbeeld uit
het hanteren van STICORDI-maatregelen. De klassenraad kan ondersteund worden door het
CLB/de CSW voor het formuleren van deze maatregelen. Men moet er steeds op toezien dat
de maatregelen gebeuren in een wettelijk kader, bijvoorbeeld bij het nemen van
dispenserende maatregelen. De focus ligt nog steeds op aansluiting met de klasgroep. De
maatregelen worden regelmatig geëvalueerd. Na evaluatie kan men beslissen, indien nodig,
om een traject van handelingsgerichte diagnostiek (HGD) op te starten. Dit traject wordt
georganiseerd door het CLB. Op dat moment start de volgende fase, uitbreiding van zorg.
Bijvoorbeeld klasondersteuning, STICORDI, individueel werkplan rond gedrag, aangepast
materiaal (bv. stoel),…
Uitbreiding van zorg vormt de tweede fase van het zorgcontinuüm.
Het CLB start een traject van Handelingsgerichte Diagnostiek (HGD). Dit traject bestaat uit 5
fasen: intake, strategie, onderzoek, indicering en advies. Men gebruikt hiervoor een
handelingsplan. Dit wordt regelmatig geëvalueerd. Tijdens dit traject evalueert het CLB ook
de maatregelen die genomen werden in de fase van verhoogde zorg. Nauw overleg tussen de
betrokken partijen (leerling, ouders, klassenraad, CLB/CSW, eventuele externe diensten) is van
groot belang.
De laatste fase omvat de overstap naar school op maat of Individueel Aangepast Traject
(IAC)
Het CLB maakt een verslag. Hiermee kan het kind ingeschreven worden in een school voor
buitengewoon onderwijs. De school kan de inschrijving van de leerling het daaropvolgende
schooljaar ontbinden. Indien gewenst kan men opteren voor een individueel aangepast traject
binnen de reguliere school, mits redelijke aanpassingen. Deze leerlingen volgen een
individueel curriculum. Ze hebben recht op GON-ondersteuning, behalve als ze doorverwezen
werden naar Type Basisaanbod.
De toelichting bij het zorgcontinuüm is gebaseerd op informatie uit het “Algemeen kader
zorgcontinuüm” (z.j.), de “M-decreet survival guide” (z.j.), het “Zorgcontinuüm” (z.j.) en
handelingsgerichte diagnostiek (Nuytemans, 2004).
34
1.4. Inschrijvingsprocedure
Dit stroomschema werd opgesteld op basis van informatie verkregen uit de “M-decreet
survival guide” van het GO! Onderwijs en de “Grote lijnen van het M-decreet” van
onderwijs.vlaanderen.be.
35
1.5. Attesteringen/getuigschriften
Het M-decreet heeft gevolgen voor studiebewijzen die leerlingen kunnen behalen in het
voltijds secundair (buiten)gewoon onderwijs. We bekijken welke studiebewijzen leerlingen
kunnen behalen als ze ingeschreven werden met een attest van het CLB of gemotiveerd
verslag. Dit gedeelte is gebaseerd op informatie van Onderwijs Vlaanderen (Diploma’s en
studiebewijzen in het secundair onderwijs, z.j.; Vanbael, 2015; Meirsschaut, Monsecour &
Wilssens,2013).
In het buitengewoon onderwijs hangt het studiebewijs af van de gevolgde opleidingsvorm.
Binnen elke opleidingsvorm zijn verschillende studiebewijzen mogelijk, afhankelijk van het
gevolgde traject. Daarnaast onderscheiden we de studiebewijzen die leerlingen zonder
beperkingen of specifieke zorgbehoeften kunnen behalen door les te volgen in het gewoon
secundair onderwijs. Dit is bijvoorbeeld het diploma secundair onderwijs.
Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het gewoon secundair onderwijs
De leerling heeft een gemotiveerd verslag De leerling volgt het gemeenschappelijk curriculum en maakt kans op dezelfde studiebewijzen als de klasgenoten zonder specifieke zorgbehoeften.
De leerling heeft een verslag van het CLB
De leerling volgt een individueel curriculum en maakt kans op een attest van
verworven competenties. In uitzonderlijke gevallen kan de klassenraad van oordeel
zijn dat de leerling na het doorlopen van een IAC toch in aanmerking komt voor
eindcertificering. De inspectie bekijkt dan of er alsnog een getuigschrift kan uitgereikt
worden.
De gevolgen omtrent studiebewijzen zijn voor de casus van Lucas erg belangrijk. Zijn grote
motivatie is het behalen van een diploma vrachtwagenschauffeur. Hij droomt er van ooit aan de
slag te kunnen gaan als internationaal vrachtwagenchauffeur. Een diploma behalen is hierbij
belangrijk om zijn kansen op de arbeidsmarkt te verhogen. Aangezien Lucas ingeschreven werd
met een gemotiveerd verslag en dus het gemeenschappelijk curriculum volgt, maakt hij kans op
dit diploma.
36
2. Sociologisch perspectief: Maatschappelijke kwetsbaarheid en sociale ongelijkheid in het (buiten)gewoon onderwijs.
In dit perspectief bekijken we de invloed van de maatschappelijke kwetsbaarheid van gezinnen
op de schoolprestaties van kinderen. Het M-decreet stelt expliciet dat men geen kinderen mag
doorverwijzen naar het buitengewoon onderwijs louter op basis van sociale achtergrond. Uit
onderzoek is echter gebleken dat heel wat kinderen uit kansarme gezinnen les volgen in het
buitengewoon onderwijs (Van Rompu, Mardulier, De Coninck, Van Beeumen, & Exter, 2007;
Hirtt, Nicaise & De Zutter, 2013; Nicaise et al.,2008). Men kan deze oververtegenwoordiging
niet exclusief verklaren door individuele kenmerken van het kind, zoals intelligentie. Hierbij
moeten we rekening houden met het feit dat zelfs intelligentietests sociaal en cultureel
gekleurd zijn (Nicaise et al., 2008). Hoe komt het dan dat zoveel kinderen en jongeren uit
kwetsbare gezinnen les volgen in het buitengewoon onderwijs? Op welke manier komt sociale
ongelijkheid op scholen tot stand?
“Het is toch vreemd hè. Er zijn in het buitengewoon onderwijs (in Vlaanderen) acht types, maar
geen type ‘kansarmoede’. Hoe ben ik daar dan in terecht gekomen? Dat was toch de enige reden?”
(Janssens &Trimbos, 2014, p.36)
Eerst bekijken we de vaststellingen van sociale ongelijkheid binnen het onderwijs. We gaan
dieper in op enkele onderzoeken die gevoerd werden naar de invloed van de sociale
achtergrond van het gezin op de schoolse prestaties van de kinderen.
Daarna proberen we het concept ongelijkheid beter te begrijpen. Welke soorten ongelijkheid
bestaan er? Welke soorten kapitaal kunnen we onderscheiden? En in welke mate heeft het
bezit van dit kapitaal in een gezin invloed op de schoolse prestaties van leerlingen?
Vervolgens bekijken we enkele theorieën die de totstandkoming van sociale ongelijkheid
binnen het onderwijs proberen verklaren.
Tot slot gaan we specifieker in op de ouderparticipatie en de wisselwerking tussen thuis en
school.
37
2.1. Vaststellingen en onderzoeken
Onderzoek toont aan dat de groep kansarme kinderen in het buitengewoon onderwijs
oververtegenwoordigd is. Als kind uit een kansarm gezin heb je 25% kans dat je les volgt in het
buitengewoon lager onderwijs. Als je dezelfde berekening maakt voor àlle kinderen in België,
dan wordt deze kans gereduceerd tot slechts 5%. (Van Rompu, Mardulier, De Coninck, Van
Beeumen, & Exter, 2007). Kansarme kinderen worden in dit onderzoek gedefinieerd aan de
hand van gelijkekansenindicatoren. Deze indicatoren bevragen o.a. de scholingsgraad van de
moeder, het al dan niet leven van een vervangingsinkomen en eventuele opnames buiten het
gezin. Kansarme kinderen komen vooral terecht in de types 1, 3 en 8 van het buitengewoon
basisonderwijs. In het buitengewoon secundair onderwijs zien we dat kansarme kinderen
vooral aanwezig zijn in de types 1, 2 en 3. De typologie van het buitengewoon onderwijs werd
eerder beschreven in de eerste invalshoek. Daarnaast hebben kinderen van laaggeschoolde
moeders tot 10 maal meer kans om doorverwezen te worden naar het buitengewoon
onderwijs. (Van Rompu, Mardulier, De Coninck, Van Beeumen, & Exter, 2007; Hirtt, Nicaise &
De Zutter, 2013; Nicaise et al., 2008; Nicaise et al., 2008)
De PISA-onderzoeken bevestigen de sociale ongelijkheid binnen het Vlaamse onderwijs. PISA
staat voor Programme for International Student Assessment. Deze onderzoeken gebeuren
wereldwijd om de drie jaar. Er wordt gepeild naar de kennis en vaardigheden die belangrijk zijn
om te kunnen deelnemen aan de huidige maatschappij. De focus ligt op verschillende
domeinen: leesvaardigheid, wiskundige geletterdheid, probleemoplossend vermogen, etc.
(Dierckx, Coene, & Raeymaeckers, 2014; Hirtt, Nicaise, & De Zutter, 2013)
Dankzij de PISA-testen kan men internationale vergelijkingen maken. Om de sociaal-
economische status van de gezinnen te achterhalen gebruikt men de SES-index. SES staat
voor sociaaleconomische statusscore. Deze index houdt rekening met verschillende factoren:
het beroep en opleidingsniveau van de ouders, het bezit van rijkdom (zowel cultureel,
materieel als educatief),… De sociaaleconomische thuissituatie van leerlingen in België en
Vlaanderen heeft een grote invloed op het schools presteren. Daarnaast heeft België een hoog
gemiddeld prestatieniveau. Landen zoals Japan, Zwitserland, Nederland en Finland vertonen,
net zoals België, eveneens een hoger dan gemiddeld prestatieniveau. Zij slagen er echter in
om dit te combineren met een lage samenhang tussen socio-economische achtergrond en
prestaties. (Dierckx, Coene, & Raeymaeckers, 2014)
In het jaarboek ‘armoede en sociale uitsluiting’ van 2014 vinden we onderzoek terug dat het
verband tussen het opleidingsniveau van de ouders en dat van hun kinderen specifieker
bestudeert. Er wordt een significante correlatie gevonden in de overdracht van
opleidingsniveaus in Belgische gezinnen. We vinden de resultaten van het onderzoek terug in
de tabel op de volgende pagina.
38
Data afkomstig van: Dierckx, Coene, & Raeymaeckers, 2014
In dit onderzoek hebben laaggeschoolde ouders hoogstens een diploma lager secundair
onderwijs. De middengeschoolde ouders hebben een diploma secundair onderwijs en de
hooggeschoolde ouders bezitten minstens een diploma hoger onderwijs.
Uit de tabel kunnen we de volgende stellingen afleiden. Als je ouders laaggeschoold zijn, heb
je zelf 35% kans om laaggeschoold te zijn, 42% kans om middengeschoold te zijn en 23% kans
om hooggeschoold te zijn. Van de middengeschoolde ouders zijn 11% van de kinderen
laaggeschoold, 43% middengeschoold en 46% hooggeschoold. Bij de hooggeschoolde ouders
is het effect nog sterker aanwezig: 5% van hun kinderen is laaggeschoold, 21%
middengeschoold en 74% hooggeschoold. Hieruit kunnen we concluderen dat het
opleidingsniveau van de ouders mee het opleidingsniveau van de kinderen bepaalt en dat deze
effecten sterker worden naarmate de ouders hogeropgeleid zijn. (Dierckx, Coene, &
Raeymaeckers, 2014)
Ook de studiekeuze van leerlingen wordt mee bepaald door hun sociale achtergrond. Dit is een
belangrijk gegeven aangezien deze studiekeuze invloed heeft op hun verdere studies.
Leerlingen uit het ASO hebben aanzienlijk meer kansen op slagen in het hoger onderwijs.
In het eerste jaar van de eerste graad secundair onderwijs moeten leerlingen een keuze
maken: ofwel opteert men voor de A-stroom, ofwel voor de B-stroom. De B-stroom is vooral
bedoeld voor leerlingen die minder theoretisch georiënteerd zijn. De meeste leerlingen kiezen
voor de A-stroom. Binnen de A-stroom zijn er verschillende optievakken: leerlingen kunnen
kiezen om bijvoorbeeld latijn of moderne wetenschappen toe te voegen aan hun curriculum.
Leerlingen uit lagere sociale klassen kiezen minder vaak voor de A-stroom dan leerlingen uit
hogere sociale klassen. Dit effect werd ook gemeten bij leerlingen die eerder gelijkaardige
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
Respondent laaggeschoold
Resondentmiddengeschoold
Respondent hooggeschoold
39
studieresultaten behaalden. Zelfs dan kiezen leerlingen uit de middenklasse vaker voor de
opties Latijn of moderne talen dan leerlingen uit lagere sociale milieus.
Naast de studiekeuze zien we dat ook het studieadvies gekleurd wordt door de sociale
achtergrond van leerlingen. Kinderen van moeders die een diploma lager of hoger secundair
onderwijs hebben behaald, krijgen minder het advies om de A-stroom te volgen dan leerlingen
waarvan de moeder hogere studies heeft afgerond.
De laatste jaren waren er heel wat bedenkingen omtrent deze studiekeuze in de eerste graad.
Studies tonen namelijk aan dat een vroege keuze voor specifieke richtingen leidt tot meer
ongelijkheid. (Dierckx, Coene, Van Haarlem & Raeymaeckers, 2013; Hirtt, Nicaise & De Zutter,
2013; Duru-Bellat & Suchaut, 2005)
40
2.2. Theoretische verklaringen en modellen
Soorten ongelijkheid
In de literatuur onderscheidt men 4 soorten ongelijkheid: natuurlijke ongelijkheid,
ongelijkheden door omstandigheden, ongelijkheden die het gevolg zijn van persoonlijke
keuzes en ongelijke behandeling of discriminatie. We vinden deze verschillende soorten
ongelijkheid ook terug binnen het (buitengewoon) onderwijs.
Natuurlijke ongelijkheid tussen leerlingen ontstaat door genetische aanleg. Zowel de
samenleving als het individu hebben hier weinig of geen invloed op. Men kan zich hierbij
neerleggen en zeggen dat deze cognitieve ongelijkheden eigen zijn aan de natuur. De ene
leerling beschikt nu eenmaal over meer intelligentie dan de andere, hier valt niets aan te doen.
Herrnstein en Murray, auteurs van het bekende ‘The Bell Curve’, zijn er van overtuigd dat
slimme mensen hoogopgeleid zijn en domme mensen laagopgeleid. Er heeft echter nog
niemand genen gevonden die de mate van intelligentie van een individu kunnen verklaren.
Ook de IQ-testen zijn sociaal-cultureel gekleurd en hangen af van omgevingsfactoren.
Daarnaast zien we dat steeds meer aandacht gaat naar verschillende vormen van intelligentie
(verbaal, muzikaal, emotioneel,…). Tot slot heeft deze visie weinig aandacht voor de ongelijke
verdeling van bronnen die leerlingen helpen bij hun onderwijsloopbaan, bijvoorbeeld door
ongelijke toegang tot buitenschoolse activiteiten. Sociologen ontkennen het belang van deze
genetische basis niet maar hebben steeds extra aandacht voor de omstandigheden die
beschreven worden in de volgende paragraaf. (Bracke, Van de Putte, Van Houtte, Vermeersch,
& Vincke, 2010; Elchardus, 2013; Nicaise et al., 2008)
In tegenstelling tot de natuurlijke ongelijkheid zijn ongelijkheden door omstandigheden wel
duidelijk onderhevig aan een invloed van buitenaf. Dit zijn vooral sociale invloeden zoals
cultuur, macht, rijkdom, etc. We denken hierbij concreet aan kinderen die opgroeien in een
arm of rijk gezin, met hoogopgeleide of laagopgeleide ouders, in een residentiële wijk of in een
kleine studio in de stad. Deze omstandigheden hebben een invloed op de schoolse prestaties
van leerlingen. We zien bijvoorbeeld dat kinderen van hoogopgeleide ouders meer toegang
krijgen tot buitenschoolse activiteiten. Deze activiteiten beïnvloeden op een positieve manier
de schoolse prestaties van leerlingen. Ook op deze manier kan reproductie van sociale
ongelijkheid binnen het onderwijs tot stand komen. (Elchardus, 2013; Nicaise et al., 2008;
Dierckx, Coene, & Raeymaeckers, 2014; Nicaise & De Zutter, 2013)
Daarnaast zijn er ongelijkheden die het gevolg zijn van persoonlijke keuzes. De ene leerling
kiest er voor om zich meer in te spannen voor school dan de andere; sommigen hebben een
uitgesproken voorkeur voor een bepaalde studierichting. Het is moeilijk een onderscheid te
maken tussen gevolgen van persoonlijke keuzes en gevolgen van sociale afkomst. We zagen
reeds dat de sociale achtergrond invloed heeft op de studiekeuze van leerlingen. (Nicaise et
41
al., 2008; Dierckx, Coene, Van Haarlem & Raeymaeckers, 2013; Hirtt, Nicaise & De Zutter,
2013)
Tot slot onderscheiden we de ongelijke behandeling of discriminatie. Deze ongelijkheid
ontstaat door de ongelijke behandeling van leerlingen. Dit kan als gevolg hebben dat het
onderwijs sociale ongelijkheid reproduceert. We denken hierbij aan het groot aantal kansarme
leerlingen in het BSO en het groot aandeel kansrijke leerlingen in het ASO. Niet alle vormen
van ongelijke behandeling valt onder discriminatie. We spreken enkel van discriminatie als
men ongelijk behandelt op basis van factoren die niet relevant zijn voor het onderwijs. Het
geslacht van een leerling is bijvoorbeeld niet relevant voor het al dan niet volgen van de optie
Latijn. Het M-decreet vindt deels zijn oorsprong in het Vlaamse gelijke kansen- en gelijke
behandelingsbeleid. Het basisidee is dat men leerlingen niet mag discrimineren omwille van
hun handicap. Concreet uit zich dit bijvoorbeeld in nieuwe inschrijvingsprocedures zoals we
reeds zagen in de eerste invalshoek. (Nicaise et al., 2008; Verdrag inzake de rechten van
personen met een handicap, z.j.; Steunpunt recht en onderwijs, 2009; Vanbael, 2015) Lucas heeft volgens het CLB, MFC en zijn GON-begeleider een gemiddeld IQ en is dus normaal begaafd. We zien dat zowel de grootouders van Lucas als zijn moeder geen diploma secundair onderwijs behaalden. De vader van Lucas behaalde wel een diploma secundair onderwijs. Daarnaast zien we dat de studiekeuze van Lucas zeer sterk geïnspireerd werd door het beroep van zijn vader. Het zusje van Lucas volgt momenteel les in het eerste jaar van de eerste graad secundair onderwijs in de B-stroom. Lucas begon zijn middelbare schoolcarrière ook in de B-stroom. We merken op dat het gezin van Lucas het niet erg breed heeft en behoort tot de lagere sociale klassen in onze maatschappij. Op school behoort Lucas tot de groep indicatorleerlingen. Deze leerlingen zijn volgens de CLB-medewerker talrijk aanwezig op de school van Lucas. De school heeft hierdoor niet altijd een goede reputatie gekend in de grootstad waar ze gevestigd is.
42
Soorten kapitaal De Franse socioloog Pierre Bourdieu wordt gezien als één van de meest invloedrijke
sociologen uit de 20e eeuw. Hij onderscheidt 3 soorten kapitaal: economisch, sociaal en
cultureel. Gary Becker, Amerikaans econoom, omschrijft in zijn boek ‘Human Capital’ nog een
4e soort: het menselijk kapitaal. Al deze soorten kapitaal zijn ongelijk verdeeld over de
bevolking en beïnvloeden elk op hun manier de schoolse prestaties van kinderen en jongeren.
(Elchardus, 2007; Nicaise et al., 2008; Becker, 1993)
Menselijk kapitaal bestaat uit kennis, vaardigheden, gezondheid, psychische veerkracht,
algemeen welbevinden, etc. De nadruk wordt gelegd op het menselijk kapitaal van de ouders.
Naargelang de sociale achtergrond van de ouders zullen deze meer of minder investeren in
hun kinderen op vlak van menselijk kapitaal. Hierbij moeten we rekening houden dat de
ouders zelf, door hun eigen sociale achtergrond, in verschillende mate over menselijk kapitaal
beschikken. (Nicaise et al., 2008)
Becker (1993) beschrijft dat de verschillen tussen leerlingen groter worden doorheen de tijd.
Zo kan een klein verschil tussen voorbereiding op school tijdens de kleuterjaren grote effecten
hebben op de schoolprestaties tijdens de tienerjaren. Dit verklaart volgens Becker de moeilijke
behandeling van vroegtijdige schoolverlaters. (Becker, 1993)
Gezondheid is een belangrijk aspect van menselijk kapitaal. Laaggeschoolden hebben over het
algemeen een zwakkere fysieke gezondheid. Ze lijden vaker aan chronische ziektes en
psychische klachten. Deze samenhang valt deels te verklaren door de leefomstandigheden en
de levensstijl van deze doelgroep. Laaggeschoolden eten dikwijls ongezonder, sporten minder
en roken vaker dan hoogopgeleide personen. (Elchardus, 2013)
Kinderen uit kwetsbare gezinnen vertonen over het algemeen een zwakkere fysieke
gezondheid dan kinderen uit kansrijke gezinnen. Dit kan verklaard worden door bijvoorbeeld
onevenwichtige voeding en problematische woonsituaties. De zwakke fysieke gezondheid van
deze kinderen heeft een invloed op hun schools presteren. Deze kinderen zijn omwille van
ziekte vaker afwezig op school. Daarnaast zorgt ziek zijn voor een beperkte motorische
ontwikkeling. Het is immers noodzakelijk dat een kind zich goed in zijn vel voelt om tot
optimale motorische ontwikkeling te komen. (Nicaise et al., 2008; Elchardus, 2013)
De invloed van het opleidingsniveau van de ouders werd reeds eerder besproken. Maar hoe
komt het juist dat dit zo’n grote invloed heeft op de schoolse ontwikkeling van kinderen? Het
opleidingsniveau heeft invloed op de pedagogische, culturele en cognitieve competenties van
de ouders. Het bepaalt ook hun beroep en inkomsten. Dit uit zich in het ondernemen van
verschillende activiteiten. Een uitstapje naar de zoo is pas mogelijk als men over voldoende
financiële middelen beschikt. Een boeiende en aangepaste uitleg over de verschillende
diersoorten vergt zowel pedagogische als cognitieve vaardigheden. (Nicaise et al., 2008)
43
Vervolgens onderscheiden we het economisch kapitaal. Het economisch kapitaal omvat het
financieel vermogen van personen. Dit kapitaal kan afgelezen worden op de bankrekening van
gezinnen. Maar ook een comfortabele woonomgeving, toegang tot internet, de aanwezigheid
van boeken, CD’s en DVD’s,…zijn voorbeelden van economisch kapitaal. De aanwezigheid van
deze elementen stimuleert de ontwikkeling van kinderen en jongeren. Daarnaast zorgen
huishoudartikelen en domotica ervoor dat ouders over meer vrije tijd beschikken en bijgevolg
meer aandacht kunnen besteden aan hun kinderen.
Tevens zien we dat onderwijs niet kosteloos blijft voor de ouders. Een typisch voorbeeld
vinden we terug in het Amerikaanse hoger onderwijs. Studenten gaan ‘student loans’ of
studentenleningen aan waarbij vaak hoge interesten horen. (Becker, 1993)
In Vlaanderen betalen ouders ongeveer 10% van alle kosten op school. Dit werd berekend op
basis van de totale schoolkost van een kind in het lager en secundair onderwijs. Schoolboeken,
schooluitstappen, vervoerskosten,… vormen een flinke hap uit het gezinsbudget. Het gevolg
hiervan is dat sommige ouders hun kinderen liever thuis houden als er dure schooluitstappen
gepland staan. Het kan ook een drijfveer vormen om te opteren voor deeltijds onderwijs, waar
men door deeltijds te werken al een centje kan bijverdienen. (Nicaise et al., 2008; Becker,
1993; Elchardus, 2007; Engbersen, 2003 )
Ten derde bekijken we het sociaal kapitaal van gezinnen. Bourdieu definieerde sociaal
kapitaal als het geheel van hulpbronnen die voortvloeien uit sociale relaties. Deze sociale
relaties zijn echter niet onvoorwaardelijk, men moet erin investeren om ze te kunnen
behouden. (Engbersen, 2003)
Binnen het gezinsnetwerk zien we dat werkloosheid van de vader een grote impact heeft op
het gezin. Gezinnen met een werkloze vader hebben een kleiner sociaal netwerk. Stress en
crisissituaties die gepaard gaan met de werkloosheid wegen op de leerprestaties van de
kinderen. Kleuters die in deze situatie opgroeien leggen minder vaak causale verbanden.
Daarnaast zien we dat gezinsbreuken vaker plaastvinden in de lagere sociale klassen. De
emotionele spanningen en het opgroeien in éénoudergezinnen heeft een invloed op de
schoolse prestaties van de kinderen. Bij kinderen die van kleinsaf aan opgroeien in een
éénoudergezin worden zelfs lagere IQ-scores gemeten. (Nicaise et al., 2008)
Tot slot heeft ook de gezinsgrootte een impact op het opvoeden van kinderen. In kleine
gezinnen is er meer tijd voor individuele schoolse begeleiding door de ouders. Dit heeft een
impact op hun schools presteren en latere inkomsten. (Becker, 1993)
Naast het gezinsnetwerk is ook het nabije sociale netwerk van groot belang. Het nabije sociale
netwerk kan bestaan uit buren, vrienden, kennissen en grootouders. Kinderen uit kansarme
gezinnen geven vaker aan dat ze zich eenzaam voelen op school en worden vaker gepest.
Gezinnen uit lagere sociale klassen verhuizen vaker, waardoor stabiele vriendschapsrelaties
moeilijk zijn. Het veelvuldig verhuizen kan er voor zorgen dat de continuïteit van het
leerproces in het gedrang komt. (Nicaise et al., 2008)
44
Ook instituties kunnen sociaal kapitaal opleveren. Onthaalgezinnen en oppassers aan huis
hebben een positief effect op de emotionele ontwikkeling, taalontwikkeling en de gezondheid
van kinderen. De kinderopvangcentra bevoordelen de cognitieve en sociale ontwikkeling van
het kind, naast de grove motorische ontwikkeling. Opvallend is dat in de praktijk vooral
tweeverdieners voorrang krijgen tot de kinderopvangcentra. (Nicaise et al., 2008)
Tot slot is er nog het cultureel kapitaal van gezinnen. In de literatuur vinden we 3 vormen
cultureel kapitaal terug. De belichaamde vorm (bv. geletterdheid), de geobjectiveerde vorm
(bv. boeken en schilderijen) en de geïnstitutionaliseerde vorm (bv. diploma’s). (Nicaise et al.,
2008; Van Eijck & Kraaykamp, 2009)
We merken op dat ouders uit de hogere sociale klassen hoge verwachtingen hebben ten
opzichte van hun kinderen. Dit heeft een positief effect op hun leerprestaties. We zien ook dat
ouders uit de lage sociale klassen hoge verwachtingen hebben. Ze zien school vaak als een
manier om sociale mobiliteit te verwezenlijken. Deze verwachtingen dalen echter naarmate
het kind met meer hindernissen wordt geconfronteerd gedurende de schoolloopbaan.
Ook de thuistaal van leerlingen heeft effect op de schoolse prestaties. Kinderen uit
arbeidersmilieus hanteren vaker dialect en het taalgebruik is instrumenteler. Instrumenteel
taalgebruik is vooral gericht op concrete en specifieke situaties. In de hogere sociale milieus
wordt in gesprekken vaker beroep gedaan op het abstract denkvermogen van kinderen. Op
school maakt men intensief gebruik van dit abstract voorstellingsvermogen. (Nicaise et al.,
2008; Vettenburg, 2016)
Tot slot zien we dat hoogopgeleide ouders hun kinderen vaker laten deelnemen aan culturele
activiteiten. Ze bezitten ook vaker culturele goederen zoals schilderijen. Het leesklimaat van
de ouders heeft een positief effect heeft op de leerprestaties van kinderen. Een positief
leesklimaat wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van boeken in huis en de frequentie van
bibliotheekbezoeken. (Nicaise et al., 2008; Van Eijck & Kraaykamp, 2009)
Tijdens de gesprekken met Lucas en zijn vader was het niet eenvoudig het dialect te begrijpen.
Lucas kreeg hier tijdens mijn aanwezigheid verschillende malen opmerkingen over van begeleiders
van het MFC.
45
Sociale bindingen en school
Hirschi, een Amerikaans criminoloog, beschreef in zijn boek ‘Causes of Delinquency’ de
samenhang tussen sociale bindingen en delinquent probleemgedrag. Vettenburg (2016) geeft
het belang van deze sociale bindingen weer op scholen. De theorie van Vettenburg kan zowel
gebruikt worden in het kader van maatschappelijke kwetsbaarheid als in het kader van
leerlingen met gedragsproblemen. De maatschappelijke kwetsbaarheid ligt mee aan de
oorzaak van falende sociale bindingen, terwijl gedragsproblemen hier een gevolg van zijn. In
het pedagogisch perspectief van deze eindproef worden gedragsproblemen op school verder
toegelicht. (Vettenburg, 2016; Braet et al., 2005; Bracke, Van de Putte, Van Houtte,
Vermeersch, & Vincke, 2010)
De sociale bindingstheorie of sociale controletheorie van Hirshi leert ons dat sterke sociale
bindingen het risico op probleemgedrag doet afnemen. Hij onderscheidt 4 dimensies in de
banden die personen aangaan met de samenleving: attachment, commitment, involvement
en belief. (Rutenfrans & Terlouw, 1994; Bracke, Van de Putte, Van Houtte, Vermeersch, &
Vincke, 2010)
Attachment of aanhankelijkheid gaat over de affectieve band tussen jongeren en hun
omgeving. Ook de gevoeligheid voor de mening van anderen is hierbij belangrijk. Hoe
gevoeliger men is voor de opinie van anderen, hoe minder deviant gedrag men stelt.
Commitment of toegewijdheid toont aan in welke mate iemand geïnvesteerd heeft in de
samenleving. Deze investering wordt gedaan in tijd, energie, studie, werk, … en leveren
goederen, een reputatie en een toekomst op. Deviant gedrag zou er voor kunnen zorgen dat
men deze zaken verliest, waardoor men minder geneigd is dit gedrag te stellen.
Involvement of betrokkenheid geeft de mate weer waarin personen participeren aan sociale
acitviteiten. Personen die druk bezig zijn met hun sociale leven hebben minder tijd voor
deviant gedrag.
Ten slotte onderscheiden we Belief of overtuiging in de gemeenschappelijke waarden van de
maatschappij. Sommigen zijn meer overtuigd van het feit dat men de regels moet volgen dan
anderen, waardoor men minder geneigd is de regels daadwerkelijk te overtreden.
(Rutenfrans & Terlouw, 1994; Bracke, Van de Putte, Van Houtte, Vermeersch, & Vincke, 2010)
De theorie van de sociale bindingen werd door Vettenburg (2016) toegepast op
maatschappelijk kwetsbare jongeren in scholen. Ze leert ons dat mensen sociale bindingen
aangaan op 3 manieren. Eerst hechten mensen zich aan personen. Op scholen worden deze
personen hoofdzakelijk vertegenwoordigd door leerkrachten. Vervolgens zien we dat mensen
zich via deze personen engageren voor instellingen en activiteiten. Op schoolniveau zullen de
leerlingen zich, nadat ze zich gehecht hebben aan leerkrachten, inzetten voor schooltaken.
Tot slot zien we dat mensen zich conformeren aan normen, die op school gerepresenteerd
worden door de schooltucht. (Vettenburg, 2016;Braet et al., 2005)
46
In onderstaande figuur zien we hoe de sociale bindingen op school stand komen:
Bron: Vettenburg, 2016
In de figuur op de vorige pagina zien we hoe leerlingen op een positieve manier sociale
bindingen aangaan op school. Leerlingen identificeren zich met en hechten zich aan de
leerkracht. In ruil hiervoor krijgen ze affectie terug. Leerlingen willen deze positieve band met
hun leerkracht behouden. Ze zullen zich dus inzetten voor schooltaken omdat de leerkracht dit
van hen verwacht. Deze inzet wordt op zijn beurt beloond met prestige. Dit zorgt er
uiteindelijk voor dat de leerlingen zich zullen conformeren aan de schooltucht, waardoor ze
respect van de leerkracht terugkrijgen. (Vettenburg, 2016; Braet et al., 2005)
De realiteit is voor veel maatschappelijk kwetsbare kinderen en kinderen met
gedragsproblemen anders. De kloof tussen thuis en school is groot. Arbeiderskinderen
gebruiken andere taal en hanteren andere omgangsvormen dan kinderen uit hogere sociale
milieus. Dit kan voor misverstanden zorgen bij leerkrachten, waardoor deze minder hoge
verwachtingen hebben ten opzichte van deze kinderen. Deze kinderen krijgen in veel mindere
mate affectie, prestige en respect. Leerlingen kunnen zich hierdoor gestigmatiseerd en
uitgesloten voelen. Ze hebben weinig te verliezen als ze de schooldiscipline niet volgen. Deze
leerlingen zoeken de aansluiting die ze op school missen bij peergroups. Deze peergroups
bestaan vaak uit leerlingen met gelijkaardige schoolervaringen. Het risico bestaat dat ze zich
47
samen afzetten tegen het waardesysteem van de school en de maatschappij. Probleemgedrag
en delinquentie zorgt er voor dat deze leerlingen in contact komen met gerechtelijke
instanties. (Vettenburg, 2016; Nicaise et al., 2008; Braet et al., 2005)
Volgende figuur visualiseert dit proces:
Bron: Vettenburg, 2016
In het licht van maatschappelijke kwetsbaarheid en sociale bindingen op school staan we kort
stil bij het concept van de ‘brede school’. Het is niet eenvoudig om een brede school te
definiëren aangezien het vaak wordt gebruikt als een soort containerbegrip. We merken op
dat het bestrijden van armoede en sociale ongelijkheid een belangrijk doel is van de brede
school. Concreet wil men dit bereiken door meer samenwerking tussen verschillende actoren
die samen werken aan het bevorderen van de ontwikkelingskansen van kinderen en jongeren
op school. Deze samenwerkingsverbanden gebeuren met andere sectoren buiten het
onderwijs zoals jeugdwerk, politie, buurtwerk, etc. Hierbij gaat veel aandacht naar
verbindingen, diversiteit en participatie. De manier waarop dit ingevuld wordt is heel
verschillend. Vaak voorkomende middelen zijn: naschoolse activiteiten, oog voor
ouderparticipatie, voorschoolse programma’s, etc.De breedheid van deze scholen is tegelijk
een valkuil: de brede doelen missen soms richting en door de vele samenwerkingsverbanden
ontstaat een gedeelde verantwoordelijkheid die voor onduidelijkheden kan zorgen. (Emmelot,
van der Veen & Ledoux, 2006; Joos, Ernalsteen & Engels, 2010)
48
2.3. Ouderparticipatie en wisselwerking tussen thuis en school
We zagen reeds dat leerlingen uit lagere sociale klassen het vaker moeilijk hebben op school
en meer doorverwezen worden naar het buitengewoon onderwijs. We merken op dat
kansarme ouders school erg belangrijk vinden. Ze benaderen school doorgaans als een
praktisch middel om sociale mobiliteit te verwerven. Door het behalen van een diploma
kunnen de kinderen ontsnappen uit de vicieuze cirkel van armoede. Tegelijk stimuleren deze
ouders hun kinderen vaak om een ‘echt beroep’ aan te leren, opdat zij sneller kunnen werken
en geld verdienen. (Vanhee, Laporte & Corveleyn, 2001)
We zien ook dat deze ouders het vaak moeilijk hebben met het feit dat hun kinderen
problemen ondervinden op school. Vaak hebben deze ouders zelf een problematische
schoolcarrière achter de rug en hoopten ze dat hun kinderen het beter zouden doen.
Daarnaast hebben kansarme ouders minder mogelijkheden om kinderen te begeleiden en te
helpen bij hun huiswerk. Omdat de leerstof te moeilijk is, of omdat de draaglast door
psychosociale problemen te hoog is om hiervoor ruimte te maken. (Vanhee, Laporte &
Corveleyn, 2001)
Spijbelen wordt door de meeste ouders afgekeurd, maar men stelt zich soms vragen bij het
nut van een diploma. Bijvoorbeeld omdat ze zelf hun diploma behaalden en toch niet uit de
armoedecirkel geraakt zijn. De school wordt soms naar de achtergrond verschoven als er
sprake is van crisissituaties in het gezin. Ook kan men soms door geldgebrek niet tot op de
school geraken, omdat men bijvoorbeeld geen buskaart kan betalen. Maar ook gevoelens van
schaamte of minderwaardigheid kunnen er voor zorgen dat de school vermeden wordt.
Bijvoorbeeld op 1 september, als alle kindjes fier hun nieuwe schoolspullen tonen en
enthousiast vertellen over hun gemaakte reizen tijdens de grote vakantie. (Vanhee, Laporte &
Corveleyn, 2001)
Een aantal factoren kan er voor zorgen dat het contact tussen de ouders en de school minder
vlot verloopt. Bijvoorbeeld door schrik om vragen te stellen aan de leerkrachten. Of uit angst
om niet gehoord te worden. Ouders van geplaatste kinderen worden vaak niet betrokken bij
de school van het kind. Zij hebben het gevoel dat ze niet terecht kunnen op de school en dat ze
geen inspraak krijgen. Ouders van uitgesloten of gepeste kinderen vinden de stap naar school
moeilijker en gaan als oplossing op zoek naar een andere school voor hun kind. Tot slot geeft
men aan dat onbegrip voor de financiële situatie de wisselwerking tussen thuis en school kan
verstoren. (Vanhee, Laporte & Corveleyn, 2001)
Sommige factoren kunnen de contacten tussen de ouders en de school positief beïnvloeden.
Bijvoorbeeld door inspanningen van de school om de ouders te bereiken en hen als ouders aan
te spreken en te erkennen. Leerkrachten kunnen ouders raad vragen over de omgang met hun
kind. Basisvertrouwen is erg belangrijk. Dit zorgt voor een open contact en wederzijds begrip.
De aanwezigheid van steun- en vertrouwensfiguren kunnen hierbij helpen. Tot slot kan men
49
zoeken naar een oplossing voor financiële problemen, bijvoorbeeld door een afbetalingsplan
voor te stellen. (Vanhee, Laporte & Corveleyn, 2001)
De contacten tussen de school en de ouders van Lucas wordt bemoeilijkt door het (internationale)
beroep van de vader en de afwezigheid van de moeder. Noch de school noch de ouders geven aan
nood te hebben aan nauwer contact of samenwerking. Het CLB vertelt dat de vader telefonisch
bereikbaar is tijdens de werkuren. De contacten na het afronden van de administratieve verslagen
in het begin van het schooljaar waren echter beperkt. Ook Lucas geeft aan dat hij zelden contact
heeft met het CLB. Er is nauwelijks tot geen contact tussen de school en het MFC of de
grootouders van Lucas.
50
3. Pedagogisch perspectief: gedragsproblemen op school
In deze invalshoek bekijken we gedragsproblemen vanuit een pedagogisch perspectief. De
voornaamste taak binnen het onderwijs is het bevorderen van de intellectuele ontwikkeling
van de leerlingen. Heel wat leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften vertonen echter
gedragsproblemen. Daarom is het belangrijk dat leerkrachten goed weten om te gaan met de
uitdagingen die het probleemgedrag in de klas met zich meebrengt. Het is niet evident om
naast de focus op onderwijsdoelstellingen voldoende tijd en energie over te houden voor het
omgaan met probleemgedrag. Toch beweert Van Acker (2005) dat het systematisch werken
aan het aanleren van gepast gedrag in de klas doorverwijzingen naar het buitengewoon
onderwijs kan vermijden. Ook voor de casus, Lucas en zijn omgeving, is het omgaan met
probleemgedrag een dagelijkse uitdaging. (Van Acker, 2005; Van der Wolf & van Beukering,
2009; Braet et al., 2005)
We starten met een definiëring van het begrip ‘probleemgedrag’. We leggen hierbij de nadruk
op het herkennen van probleemgedrag, niet op de diagnose van gedragsstoornissen. Dit doen
we met het M-decreet in gedachten, waarbij we niet het medisch-deficit model voorop stellen
maar de afstemming tussen de leerling en de school. Aansluitend bekijken we welke
risicofactoren een rol spelen in het ontwikkelen van gedragsproblemen.
Vervolgens bekijken we enkele theoretische modellen die ons toelaten probleemgedrag beter
te begrijpen in de bredere context van het kind.
Tot slot beschrijven we hoe men het best omgaat met probleemgedrag op school. We
bundelen tips die regelmatig terugkeren in de literatuur over het omgaan met
probleemgedrag in de klas.
51
3.1. Omschrijving van gedragsproblemen
Bijna alle kinderen vertonen op een bepaald moment in hun ontwikkeling gedrag dat niet
wenselijk is. We denken hierbij aan opscheppen, druk gedrag, zich niet kunnen concentreren,
aandacht vragen, zenuwachtigheid, etc. Opvallend is dat leerkrachten dit gedrag eerder
opmerken bij jongens en leerlingen uit lagere sociale klassen. Meisjes vertonen eerder
‘internaliserend gedrag’ waarbij ze hun problemen minder uiten dan jongens, die meer
‘externaliserend gedrag’ vertonen. (Van der Ploeg & Ferwerda, 1998; Van Acker, 2005)
Internaliserend gedrag wordt minder snel opgemerkt omdat innerlijke problemen minder
snel worden geuit. We denken hierbij aan depressiviteit, angst, remmingen in de sociale
omgang met anderen, negativiteit, etc. Deze jongeren zijn erg op zichzelf gericht en keren zich
af van de buitenwereld. Vaak zien zij zichzelf als de oorzaak van hun eigen problemen. Het is
belangrijk dit gedrag ernstig te nemen aangezien het voor belemmeringen kan zorgen op
school, bijvoorbeeld omdat de jongere zich niet kan integreren in de klasgroep. Dit kan effect
hebben op de toekomst van de jongere en zijn latere tewerkstelling in het arbeidsmilieu.
Externaliserend gedrag komt vaker voor bij jongens. De jongere reageert zich af op zijn
omgeving en zijn problemen worden meer naar buiten gericht. We denken hierbij aan
agressie, impulsief gedrag, spijbelen en criminaliteit. (Van Acker, 2005; Van der Ploeg &
Ferwerda, 1998; Braet, 2005;)
Het vertonen van probleemgedrag behoort tot de normale ontwikkeling van kinderen en
jongeren. Het is belangrijk om bepaald gedrag te relativeren maar tegelijk aandachtig te zijn
voor meer ernstige vormen van gedragsproblemen. Voor een bepaalde groep leerlingen is
relativeren juist datgene wat men beter niet doet. Dit geldt voor leerlingen waarbij de
gedragsproblemen fungeren als waarschuwingssignalen. Het probleemgedrag vertelt ons dan
dat er sprake is van een ongunstige psychosociale ontwikkeling. We beschrijven 9 criteria die
de ernst van gedragsproblemen bepalen. (Van acker, 2005; Braet, 2005; Van der Wolf & van
Beukering, 2009)
1. Leeftijdsadequaatheid
Gedrag is leeftijdsadequaat als het past bij de leeftijd en de ontwikkelingsfase van het kind. Hoe groter het verschil tussen de leeftijdsnorm en het gedrag, hoe ernstiger het probleem.
2. Duur van het probleemgedrag Problemen die langer aanhouden worden ernstiger ingeschat dan problemen van korte duur.
3. Omstandigheden Als er geen aanleidingen zijn voor het gedrag en de omstandigheden zijn normaal, dan wordt het gedrag als ernstiger gepercipieerd dan wanneer de omstandigheden het probleemgedrag kunnen verklaren.
52
4. Socioculturele setting Gewenst gedrag is cultuurafhankelijk. Men moet steeds bekijken of het probleemgedrag past binnen de subcultuur waartoe de leerling behoort. De mate van onafhankelijkheid van kinderen en jongeren wordt bijvoorbeeld sterk cultureel bepaald.
5. Hoeveelheid en frequentie van de problemen Problemen die zelden of nauwelijks voorkomen worden minder ernstig ingeschat dan problemen die vaak voorkomen.
6. Type problemen en mate van voorkomen van die problemen Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende soorten problemen en de mate waarin ze optreden: heel wat kinderen bijten op hun nagels maar slechts weinigen zien of horen zaken die er niet zijn.
7. De intensiteit van de problemen Problemen die in sterke mate voorkomen worden als ernstiger gezien. Vurig krijsen is veel intensiever dan kortdurend huilen.
8. Verandering van het gedrag Soms kan men verandering in gedrag van kinderen verwachten, bijvoorbeeld omdat een belangrijke figuur in het leven van het kind is gestorven. Als men de verandering van het gedrag kan koppelen aan een aanleiding dan wordt het gedrag minder ernstig omschreven dan wanneer er geen directe aanleiding is.
9. Situatiegebondenheid Probleemgedrag kan telkens plaatsvinden in dezelfde situaties, bijvoorbeeld bij het slapengaan. Gedrag dat gekoppeld kan worden aan 1 specifieke situatie wordt minder ernstig ingeschat dan gedrag dat in verschillende situaties optreedt.
Tot slot geven Braet et al. (2005) volgende definitie voor jongeren met emotionele- en
gedragsproblemen:
“Jongeren met ernstige gedrags- en emotionele problemen vertonen de volgende kenmerken
die cumulatief optreden: Hun gedrag is niet in overeenstemming met ontwikkelingspsychologische doelen Hun ouders, leerkrachten en andere deskundigen of de jongere zelf vinden het gedrag
in hoge mate strijdig met de normen, waarden en regels van henzelf of de samenleving
Ze gaan geen bevredigende interpersoonlijke relaties aan, onder meer in de school of de opvoedingssituatie.” (Braet et al., 2005, p.20)
Naast deze omschrijvingen van probleemgedrag bekijken we de risicofactoren voor het
ontwikkelen van gedragsproblemen. We categoriseren de risico’s in micro-, meso- en
macroniveau.
Eerst bekijken we de risicofactoren op microniveau. We zien dat problemen tijdens de
zwangerschap en een laag geboortegewicht de kans op latere gedragsproblemen verhogen.
Ook het temperament en de persoonlijkheid van een kind beïnvloeden het gedrag. Kinderen
53
met een moeilijk temperament hebben later meer kans op gedragsproblemen. Deze kinderen
worden omschreven als snel afgeleid, weinig aandachtig, zeer actief en impulsief. (Huffman,
Mehlinger & Kerivan, 2000; Van Acker, 2005)
Daarnaast zien we dat echtscheiding, onveilige gehechtheid, zwakke
ouderschapsvaardigheden, depressie van de moeder en middelenmisbruik van de ouders
risicofactoren vormen. Zowel het gebruik van alcohol en/of drugs als roken vallen onder
middelenmisbruik. Indien de moeder deze middelen gebruikt tijdens de zwangerschap heeft
het kind naast gedragsproblemen ook meer kans op cognitieve problemen. (Huffman,
Mehlinger & Kerivan, 2000; Van Acker, 2005)
Op mesoniveau bemerken we de invloed van de school op gedragsproblemen. Het aantal
leerlingen in de klas, de frequentie van de oudercontacten, relaties tussen de leerlingen
onderling en de relatie tussen de leraar en het kind kunnen gedragsproblemen beïnvloeden. In
het laatste deel van deze invalshoek gaan we hier verder op in door te bekijken hoe scholen
kunnen omgaan met gedragsproblemen. (Huffman, Mehlinger & Kerivan, 2000; Van Acker,
2005)
Ten slotte zijn er nog de risicofactoren op macroniveau. Kinderen met een
migratieachtergrond of lage sociaaleconomische statusscore hebben meer kans op het
ontwikkelen van gedragsproblemen. Dit geldt ook voor kinderen en jongeren die behoren tot
minderheidsgroepen. (Huffman, Mehlinger & Kerivan, 2000; Van Acker, 2005)
We zien dat Lucas vooral externaliserend gedrag vertoont: woedebuien, storen in de klas, … Lucas
weet niet altijd het verschil tussen plagen en pesten. Hierdoor kwetst hij soms ongewild andere
leerlingen. De GON-begeleider schenkt extra aandacht aan het internaliserend gedrag van Lucas,
dat gekenmerkt wordt door sombere gevoelens en negativiteit omwille van de complexe
thuissituatie.
De omgeving van Lucas en Lucas zelf vinden dat zijn gedragsproblemen een grote verbetering
kennen ten opzichte van vorig schooljaar.
54
3.2. Theoretische modellen van gedragsproblemen In de volgende theorethische modellen gaat extra aandacht naar de context van de jongere in
het ontstaan van gedragsproblemen. Het is van cruciaal belang dat men gedragsproblemen
steeds bekijkt in een bredere gezinscontext. Op die manier kan men bijvoorbeeld
interactieproblemen binnen gezinnen onderscheiden van gedragsproblemen bij de kinderen.
Daarnaast kan deze benadering meer inzicht bieden in de intergenerationele totstandkoming
van probleemgedrag. (Prodia, 2016)
Ecologisch model van Bronfenbrenner
Bronfenbrenner bestudeerde de invloed van de omgeving op het kind op micro-, meso- en
macroniveau. Deze verschillende niveau’s beïnvloeden elkaar ook onderling. Deze
wederzijdse beïnvloeding wordt het ‘bidirectionele proces’ genoemd. (Van Crombrugge,
2009; Van der Wolf & van Beukering, 2009)
Op deze manier kwam hij tot volgend ecologisch model:
Bron: Van der Wolf & van Beukering, 2009
55
Volgens Bronfenbrenner kunnen we de ontwikkeling van het kind slechts begrijpen in zijn
context. Deze context bestaat uit verschillende lagen die elkaar en de relatie tussen de ouder
en het kind beïnvloeden. Soms gebruikt men de term ‘bio-ecologisch procesmodel’. Dit komt
door de groeiende aandacht voor biologische en genetische processen in de ontwikkeling van
kinderen en jongeren. (Van Crombrugge, 2009; Van der Wolf & van Beukering, 2009)
Het microniveau bevat de meest nabije structuren. Het kind staat rechtsreeks in contact met
zijn directe omgeving. We denken hierbij aan het gezin, vrienden, leerkrachten … We gaven
reeds aan dat de verschillende lagen elkaar beïnvloeden in een bidirectioneel proces. Op
microniveau merken we op dat ouders hun kinderen beïnvloeden, maar tegelijk ook beïnvloed
worden door hun kinderen. (Van Crombrugge, 2009; Van der Wolf & van Beukering, 2009)
Het mesoniveau is het niveau van de onmiddellijke gemeenschap. We denken hierbij aan de
school en de klas, de buurt, de werksituatie van de ouders, ontspanningsmogelijkheden van
het gezin … Deze laag versterkt de structuren op microniveau. Zo kan de werksituatie van de
ouder effect hebben op de ouder-kind relatie. (Van Crombrugge, 2009; Van der Wolf & van
Beukering, 2009)
Het macroniveau bestaat uit de bredere context en maatschappelijke factoren zoals politiek,
beleid, economische situatie … Dit niveau heeft invloed op alle andere lagen. De gangbare
opvattingen over opvoeding in een samenleving zullen bijvoorbeeld de manier waarop ouders
hun kinderen opvoeden beïnvloeden. (Van Crombrugge, 2009; Van der Wolf & van Beukering,
2009)
Van Crombrugge (2009) voegt hier ook het chronosysteem aan toe. Het chronosysteem omvat
de tijdsdimensie. Relaties tussen de lagen zijn onderhevig aan de tijd en veranderingen. Ze
kunnen versterken, veranderen, … Er wordt een onderscheid gemaakt tussen externe en
interne tijdsdimensies. De geboorte van een zusje is een externe dimensie, veranderingen die
te wijten zijn aan ontwikkelingsprocessen zijn intern.
We kunnen het ecologisch model van Bronfenbrenner ook toepassen op de schoolsituatie. De
leerling wordt beïnvloed door verschillende lagen, nl. de leraar, de klas en de school. De school
wordt op zijn beurt beïnvloed door de buurt waarin ze gevestigd is en de gezinnen van de
leerlingen die bij hen schoollopen. Maar ook deze buurt is onderhevig aan verschillende
factoren op maatschappelijk en politiek niveau. We denken hierbij aan het onderwijsbeleid, de
financiering van het onderwijs, en de impact hiervan op de grootte van de klassen op school.
(Van Crombrugge, 2009; Van der Wolf & van Beukering, 2009)
Interactiemodel: Goodness-of-fit
Dit model legt de nadruk op de interactie en de afstemming tussen kindkenmerken en
omgevingsfactoren. Positieve interacties worden aangeduid met ‘goodness-of-fit’, negatieve
interacties worden ‘poorness-of-fit’ genoemd. In dit model wordt onaangepast gedrag gezien
56
als een afstemmingsprobleem tussen het kind en zijn omgeving. (Van der Wolf & van
Beukering, 2009; Verschueren & Koomen, 2007)
We denken hierbij aan huilbaby’s. Uit onderzoek bleek dat sommige ouders goed in staat
waren rekening te houden met het temperament van de baby. Er ontstond een goodness-of-
fit waarbij de ouders goed afgestemd waren op het kind. Andere ouders waren minder goed
afgestemd op het kind, hier was eerder sprake van ‘poorness-of-fit’. (Van der wolf & van
Beukering, 2009)
Deze theorie vinden we terug in de visie over inclusief onderwijs. In de eerste invalshoek gaf ik
reeds aan dat men in deze visie beperkingen hoofdzakelijk ziet als een afstemmingsprobleem
tussen de school en de onderwijsbehoeften van de leerling. (Mardulier, 2005, Van Dinter,
2004)
Een goede afstemming tussen school en de onderwijsbehoeften van de leerling zorgt voor een
‘goodness-of-fit’. Hierbij is de aanpak van de leerkracht goed afgestemd op de
onderwijsbehoeften van de leerling. Een kritiek op dit model is dat er te weinig aandacht is
voor psychopathologie en kindkenmerken, omdat men steeds de nadruk legt op het
afstemmingsprobleem. (Van der Wolf & van Beukering, 2009; Verschueren & Koomen, 2007)
Sociaal-interactionele fasemodel van Patterson
Het schema op de volgende pagina geeft het interactioneel fasemodel van Patterson weer
met extra aandacht voor intergenerationele processen. Patterson onderscheidt 4 fasen in de
ontwikkeling van probleemgedrag.
In de eerste fase staat de basale training centraal. Deze fase vindt plaats tussen de geboorte
en het zesde levensjaar van het kind.
Eigenschappen van de grootouders zoals antisociaal gedrag kunnen resulteren in antisociaal
gedrag bij de ouders. Maar ook demografische factoren zoals het wonen in een criminele buurt
of stressoren zoals huwelijksproblemen hebben een invloed op het gedrag van de ouders.
Daarnaast zien we dat de eigenschappen van het kind zoals temperament rechtstreeks een
invloed uitoefenen op de ouderlijke vaardigheden zoals monitoring en disciplinering.
Monitoring omvat positieve betrokkenheid en interesse in de bezigheden van de kinderen.
Disciplinering gaat niet alleen over leiding nemen en effectief optreden, maar ook over
beslissingen nemen om bepaald gedrag te negeren.
Ouders van hyperactieve kinderen zullen meer autoritair reageren en lopen het risico om de
gezonde structuur te laten ombuigen tot overmatige controle. Op die manier beïnvloeden de
kindkenmerken rechtstreeks de ouderlijke vaardigheden. (Voets, 2016; Van Acker, 2005;
Prodia, 2016)
De risicofactoren uit de eerste fase mogen niet deterministisch worden opgevat: heel wat
kinderen uit kansarme wijken zullen geen gedragsproblemen ontwikkelen of criminele
parcours bewandelen. Wel blijkt uit onderzoek dat de aanwezigheid van 3 of meer factoren
57
een verhoogde kans geeft op gedragsproblemen bij het kind. (Voets, 2016; Van Acker, 2005;
Prodia, 2016)
Op deze manier komen we terecht bij de tweede fase, waarbij de omgeving negatieve
reacties geeft op het problematisch gedrag van het kind. Het kind vindt geen aansluiting meer
bij de kinderen uit de klas en op school dreigt het te mislukken. Hierbovenop komt het risico
op ouderlijke verwerping. (Voets, 2016; Van Acker, 2005; Prodia, 2016)
Kinderen en jongeren gaan op zoek naar bevestiging maar kunnen die niet meer vinden op
school of bij hun ouders. Op die manier komt men in contact met deviante groepen. De
leeftijdsgenoten in deze groepen oefenen een grote sociale druk uit op elkaar, waardoor het
risico om in de 4e en laatste fase te belanden erg groot wordt. In deze fase vertoont de jongere
delinquent gedrag. (Voets, 2016; Van Acker, 2005; Prodia, 2016)
Delinquentie en crimineel gedrag hebben invloed op het volwassen leven van deze kinderen,
onder meer door het risico op huwelijksproblemen en een bemoeilijkte arbeidscarrière. Deze
moeilijkheden hebben op hun beurt dan weer invloed op de eigenschappen van de
ondertussen volwassen geworden jongeren. In de eerste fase zagen we dat deze
eigenschappen van de ouders invloed uitoefenen op de ouderlijke vaardigheden. Op deze
manier komt men in een intergenerationele vicieuze cirkel terecht. (Voets, 2016; Van Acker,
2005; Prodia, 2016)
Bron: Prodia, 2016
58
Persoonlijke analyse van gebruikte modellen
De keuze om gebruik te maken van het ecologisch, sociaal-interactioneel en interactiemodel is
hoofdzakelijk gebaseerd op de contextgerichte benadering van deze modellen. In het
ecologisch model van Bronfenbrenner zien we dat zowel het micro-, meso-, als macroniveau in
kaart gebracht worden. Het sociaal-interactioneel model van Patterson geeft zicht op
verschillende risicofactoren die gelinkt zijn aan het kind, de (groot)ouders, de sociale
omgeving, etc. Tot slot is er ook bij het interactiemodel of ‘goodness-of-fit’ model aandacht
voor zowel kind- als ouderkenmerken. De focus op de context is van cruciaal belang in de
positie als gezinswetenschapper. De intergenerationele vicieuze cirkel in het model van
Patterson benadrukt het belang van een focus op het gezin bij gedragsproblemen.
Gedragsproblemen worden in deze modellen verklaard aan de hand van diverse oorzaken uit
verschillende niveaus (gezin, kind, samenleving,...). De focus ligt niet op één oorzaak maar op
een samenhang van factoren die de gedragsproblemen kunnen verklaren.
Specifiek aan het interactiemodel of ‘goodness-of-fit-model’ is de nadrukkelijke benadering
van de interactie tussen het kind en zijn omgeving. Men ziet het gedragsprobleem niet enkel
als een gevolg van kind- en/of omgevingsfactoren, maar als een afstemmingsprobleem tussen
beide. Probleemgedrag komt dus voort uit een probleem in de interactie (vandaar
interactiemodel) of afstemming tussen het kind en zijn omgeving. In het kader van het M-
deceet is deze benadering fundamenteel. De beperking, of het gedragsprobleem, van het kind
wordt gezien als een uitdaging in de afstemming tussen de school en de onderwijsbehoeften
van de leerling.
59
3.3. Omgaan met gedragsproblemen op school
Leerlingen met gedragsproblemen vereisen een specifieke aanpak op school. Uit onderzoek
van Vettenburg (2016) blijkt dat de de rol van leerkrachten hierin niet onderschat mag worden.
In de literatuur vinden we heel wat tips terug over het omgaan met probleemgedrag op
school. We bundelen de tips onder enkele veel voorkomende thema’s.
Luisteren/betrokkenheid Het is belangrijk oprecht aandacht te tonen voor leerlingen. Zij zullen deze betrokkenheid en
luisterende houding als positief ervaren. Het is niet eenvoudig om bij leerlingen met
probleemgedrag te kijken doorheen het uiterlijke gedrag. Daarnaast gaven we reeds aan dat
het stimuleren van de intellectuele ontwikkeling van leerlingen de voornaamste taak is van de
school. Maar door de leerling te zien voorbij de leerstof en interesse te tonen in hun
persoonlijkheid bevorder je ook hun kansen op maatschappelijke participatie en latere
tewerkstelling. Een goed evenwicht tussen afstand en nabijheid is aangewezen. Op deze
manier behoudt de leerkracht zijn positie als volwassene en leraar en is hij tegelijk toegankelijk
en betrokken. (Braet et al., 2005; Van Acker, 2005; Van der Wolf & Van Beukering, 2009)
Duidelijkheid, voorspelbaarheid en structuur Vanaf het begin van het schooljaar moeten de regels duidelijk zijn voor alle leerlingen. Men
legt hierbij niet enkel de nadruk op wat niet mag, maar ook op wat wél mag. Het kan
bijvoorbeeld toegelaten worden om na het afwerken van een toets een stripverhaal te lezen in
de leeshoek. Het is belangrijk dat deze regels kort en bondig geformuleerd worden. Idealiter
worden ze opgesteld samen met de leerlingen. Ook de inrichting van de klas en de kantine zijn
structuren die voor rust kunnen zorgen. Het kan een bewuste keuze zijn om tijdens
groepsgesprekken de stoelen in een kring te plaatsen. Tot slot zien we dat een duidelijk
onderscheid moet gemaakt worden tussen kritiek op gedrag en kritiek op de persoon van de
leerling. Het is aangewezen steeds kritiek te geven op het gedrag van de leerling en ook de
positieve zaken te waarderen en te duiden. (Braet et al., 2005; Van Acker, 2005; Van der Wolf
& Van Beukering, 2009)
Emoties onder controle Leerlingen die problematisch gedrag stellen kunnen heel wat emoties losmaken bij
leerkrachten: boosheid, onmacht, … Het is begrijpelijk dat leerkachten hierbij soms reageren
vanuit emoties. Het is echter meer aangewezen om te reageren vanuit het begaan zijn met
deze leerlingen. Elk gedrag heeft een betekenis. Samen op zoek gaan met de leerling naar de
reden van het gedrag kan erg steunend zijn voor de leerlingen. Hierbij denken we opnieuw aan
de luisterbereidheid en betrokkenheid van de leerkracht. Indien het toch gebeurt dat een
leerkracht kwaad geworden is, kan het leerrijk zijn om zich te excuseren bij de leerling. Op die
60
manier kan men duidelijk maken dat impulsief reageren vanuit emoties ook voor een
leerkracht niet zinvol is. Zo komen we bij de het volgende thema: de leerkracht als voorbeeld.
(Braet et al., 2005; Van Acker, 2005; Van der Wolf & Van Beukering, 2009)
De leerkracht als voorbeeld De leerkracht fungeert als rolmodel voor de leerlingen. Daarom is het belangrijk dat zijn
gedrag als voorbeeld kan dienen voor de jongeren. De houding van de leerkracht ten opzichte
van collega’s, het omgaan met tegenslagen,… vormen een inspiratiebron voor de jongeren. De
leerkracht is een zorgzaam persoon die bescherming en ondersteuning van leerlingen voorop
stelt. De leerkracht stelt verwachtingen die hoog genoeg zijn, dit heeft immers een positief
effect op het gedrag van de leerlingen. Tegelijk mogen geen onrealistische doelen gesteld
worden om teleurstellingen te vermijden. (Braet et al., 2005; Van Acker, 2005; Van der Wolf &
Van Beukering, 2009)
Reageren of negeren Problematisch gedrag dat schade berokkent aan anderen mag niet genegeerd worden. Als
men dit toch doet bevestigt men de kinderen in het negatieve gedrag. Bij optreden moet men
wel steeds gericht zijn op het gedrag en niet op de persoon van de leerling. Tegelijk is het
onmogelijk om op elk ongepast gedrag van leerlingen te reageren. Op die manier kan men
zich niet meer focussen op de belangrijkste taak: het lesgeven. Het is volkomen normaal dat
leerlingen zich geen volledige dag kunnen concentreren. Sommigen hebben last van
vermoeidheid, ziekte, psychosomatische klachten, etc. De leerkracht weegt dus steeds
beredeneert af welk gedrag hij negeert en waarop hij wel zal reageren. (Braet et al., 2005; Van
Acker, 2005; Van der Wolf & Van Beukering, 2009)
Samenwerking met ouders
Samenwerking tussen de school en de ouders heeft een positieve invloed op de ontwikkeling
van het kind. De school kan de ouders betrekken bij beslissingen over het schoolbeleid, hen
motiveren om hun kinderen te helpen bij het huiswerk,… Heldere communicatie kan er voor
zorgen dat men zo veel mogelijk ouders bereikt. In gesprekken met ouders is er steeds respect
voor de expertise van ouders met betrekking tot hun kind. De nadruk ligt op samen met de
school en de ouders komen tot de beste aanpak voor een kind. (Braet et al., 2005; Van Acker,
2005; Van der Wolf & Van Beukering, 2009)
Tot slot merken we dat het niet eenvoudig is voor leerkrachten om oude pedagogische
principes waarin tucht en controle centraal stonden los te laten. Men kan niet verwachten dat
leerkrachten en hulpverleners dezelfde kennis en vaardigheden bezitten. Het is belangrijk om
leerkrachten hierin ondersteunend te benaderen in plaats van evaluerend of bekritiserend.
(Braet et al., 2005; Van Acker, 2005; Van der Wolf & Van Beukering, 2009)
61
Fase 3: Veranderingsgerichte strategieën
In dit laatste deel van de eindproef worden een aantal veranderingsgerichte strategieën
omschreven. De casus wordt vanuit elke invalshoek toegelicht en vervolgens bekijken we, aan
de hand van veranderingsdoelen, welke strategieën wenselijk zijn.
1. Juridisch-beleidsperspectief: decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften
Link met de casus In september 2015 besloten Lucas en zijn omgeving om de overstap van het buitengewoon
naar het gewoon onderwijs te maken. De voornaamste reden hiervoor was de opleiding
vrachtwagenchauffeur, die uitsluitend georganiseerd wordt in het gewoon onderwijs. Dankzij
het M-decreet en het gemotiveerd verslag kon Lucas de overstap maken. Aangezien Lucas een
gemotiveerd verslag kreeg van het CLB van de school voor buitengewoon onderwijs kon hij
het gemeenschappelijk curriculum volgen in zijn huidige school. Mits redelijke aanpassingen,
die omschreven staan in de eerste invalshoek. Lucas maakt kans op het diploma secundair
onderwijs, wat voor hem zeer belangrijk is aangezien hij droomt van een carrière als
internationaal vrachtwagenchauffeur.
De overstap verliep niet altijd even vlot. Beide CLB’s geven aan dat ze de onderlinge
samenwerking niet evident vonden. Het CLB van de verwijzende school (school voor
buitengewoon onderwijs) vond de overstap onvoldoende voorbereid. De CLB-medewerkster
was een voorstander van het feit dat Lucas les zou volgen in het gewoon onderwijs. Maar
volgens haar is men zeer kort na de beslissing overgegaan tot de effectieve overstap. Ze
maakte zich hier zorgen over. Toen ze via mij, als stagiair bij de Cel voor
Schoolmaatschappelijk Werk, vernam dat Lucas het erg goed doet op school was ze
opgelucht.
Het CLB van de ontvangende school (de huidige reguliere school van Lucas) had ook moeite
met de manier waarop de overstap georganiseerd werd. Ze vond het niet evident om een lijst
met redelijke aanpassingen op te stellen. Ze is van mening dat ze in het begin onvoldoende
gegevens ontvangen had van het vorige CLB van Lucas, waardoor ze de noden van Lucas nog
niet volledig in kaart kon brengen.
Daarnaast hadden heel wat leerkrachten bedenkingen bij de komst van Lucas. Ze vreesden
voor zijn slaagkansen en intellectuele capaciteiten om in het gewoon onderwijs les te volgen.
Zes maanden na de start van Lucas op zijn nieuwe school zijn de leerkrachten positief over zijn
slaagkansen.
62
Veranderingsdoelen en strategieën
Doel
Zowel tijdens mijn stage bij de Cel voor Schoolmaatschappelijk Werk als in de casus vond ik
veel bezorgdheden omtrent het decreet terug. Het informeren van leerkrachten, opvoeders en
ouders omtrent het M-decreet vormt een grote uitdaging.
Er is een grote nood aan meer duidelijkheid omtrent het decreet. De bestaande informatie is
fragmentarisch en het taalgebruik is niet altijd even eenvoudig.
Het vooropgestelde doel is dat leerkrachten tegemoet kunnen komen aan de specifieke
onderwijsbehoeften van leerlingen met een beperking door nauw samen te werken met
collega’s, CLB, de GON-begeleider en de context van de leerling. Een belangrijke voorwaarde
om dit doel te bereiken is dat men voldoende geïnformeerd is over de basisbegrippen en
grondslagen van het M-decreet. In de strategie ligt een belangrijke taak weggelegd voor een
gezinswetenschapper als brugfiguur in de communicatie tussen thuis en school.
Het uiteindelijke doel is leerkrachten competenter maken in het inclusief onderwijs. Langs de
ene kant moeten leerkrachten diversiteit in het onderwijs leren erkennen, benutten en
waarderen. Diversiteit kan gezien worden in de brede zin en kan naast kinderen met een
beperking ook over allochtone leerlingen gaan. Langs de andere kant is verbindend
samenwerken tussen directie, zorgfiguren, CLB, leerkrachten en leerlingen volgens mij van
cruciaal belang. Het is belangrijk om al deze partijen te ondersteunen. Er zijn heel wat
verwachtingen ten opzichte van leerkrachten vanuit verschillende beleidsteksten. Velen zijn
bezorgd en weten niet goed hoe men deze verwachtingen kan inlossen.
Middel
Een eerste stap om tot het einddoel te komen is het informeren van schoolmedewerkers
omtrent het M-decreet. Dit is een doel dat op korte termijn behaald moet worden, zeker als
we weten dat het decreet al in september van start ging. Jammer genoeg ontmoette ik in mei
2016 nog steeds leerkrachten en leerlingenbegeleiders die met de handen in het haar zaten
omtrent het decreet. Negen maanden na de implementatie van het decreet zijn er nog steeds
leerkrachten die denken dat het M-decreet niet van toepassing is op de reguliere scholen, of
dat geen enkel kind meer naar het buitengewoon onderwijs kan doorverwezen worden. Ik heb
er voor gekozen om handvatten te maken omtrent het M-decreet om deze mensen beter te
kunnen informeren.
Ik dacht bij het schrijven van deze handvatten vooral aan de leerlingenbegeleidster van de
school. Deze dame was erg onzeker over haar kennis omtrent dit decreet. Telefoonoproepen
van ouders die hun kind willen inschrijven in de school komen steeds bij haar terecht. Er
kwamen reeds verschillende vragen van ouders van leerlingen met een beperking om hun kind
in te schrijven op de school. Ze was echter erg verward over de verschillende soorten
63
verslagen, de typologie van het buitengewoon onderwijs, inschrijving onder ontbindende
voorwaarden, etc. Ik heb daarom gekozen om een samenvatting te maken van de
belangrijkste info uit het M-decreet.
Het uiteindelijke document beslaat een 14-tal pagina’s en bestaat uit 5 delen. Het werk is
gebaseerd op de eerste invalshoek van deze eindproef. Het eerste deel gaat over de historiek
en de visie achter het M-decreet. Ik vind het belangrijk dat men weet wààrom men het M-
decreet heeft geïmplementeerd. In het tweede deel situeert zich het begrippenkader, waarin
ik de meest voorkomende terminologie zo eenvoudig mogelijk probeer uit te leggen. Ten
derde is er het zorgcontinuüm, een belangrijk instrument voor het in kaart brengen van het
zorgbeleid op school. In het volgende deel komt de inschrijvingsprocedure aan bod. Ik heb er
voor gekozen om dit in een stroomschema te gieten. Tot slot is er nog een deel over
attestering. In dit deel probeer ik de gevolgen van het M-decreet voor de attesteringen van
leerlingen te verduidelijken.
Ik heb over deze handvatten reeds positieve feedback gekregen van de leerlingenbegeleidster.
Ze was erg enthousiast over het duidelijke stroomschema. De medewerkers van de CSW
vonden het een handig instrument en makkelijk begrijpbaar. De leerkrachten vonden vooral
het toegankelijke taalgebruik een plusplunt. Tot slot vond ook de CLB-medewerker dit een
goed document. Op dit moment is het document in gebruik in verschillende scholen en is er
sprake van publicatie op de website van de Cel voor Schoolmaatschappelijk Werk.
Via het schrijven van deze handvatten kon ik medewerkers informeren over het decreet.
Vanuit het beleid werd meegedeeld dat de bijscholingen voor leerkrachten de komende twee
schooljaren in het teken zullen staan van het M-decreet. Informeren van leerkrachten is de
eerste stap om ons uiteindelijke doel te bereiken. Op het einde van dit schooljaar moeten alle
medewerkers voldoende geïnformeerd zijn over de basisbegrippen en grondslagen van het M-
decreet. Dit is echter onvoldoende om het uiteindelijke doel te bereiken.
Naast informeren is samenwerking van verschillende actoren in het inclusief onderwijs
onmisbaar. Het samen opstellen van een zorgcontinuüm voor de school is een strategie die
heel betekenisvol kan zijn. Samenwerking is hiervoor vereist en tegelijk kan het de
toekomstige samenwerking bevorderen en optimaliseren. Dit komt ten goede aan de
leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften omdat men de aangeboden
zorg(mogelijkheden) beter in kaart kan brengen. Ook de leerkrachten zullen op deze manier
meer steun ervaren. Als verschillende actoren samen een zorgcontinuüm opstellen wordt er
duidelijkheid gecreëerd omtrent de verschillende verantwoordelijkheden van deze actoren.
Men kan visueel voorstellen wie welke taak heeft in de brede basiszorg, de verhoogde zorg en
de uitbreiding van zorg. Het duurt enige tijd om de verschillende actoren (directie, CLB,
leerlingenbegeleiders, opvoeders,…) te betrekken bij een overleg. Daarom is dit een doel dat
op langere termijn bereikt wordt. De bedoeling is dat de school tegen juli een zorgcontinuüm
heeft opgesteld. Het opstellen van een zorgcontinuüm is volgens mijn mening nooit ‘af’. Een
school is steeds in beweging en er moet ruimte zijn voor verandering en vooruitgang. Men
moet het zorgcontinuüm steeds optimaliseren en mee laten evolueren met de tijd.
64
Daarnaast merk ik op dat de samenwerking tussen de CLB’s van beide scholen niet optimaal verliep. Uit de gesprekken met beide CLB’s kon ik opmaken dat vooral de praktische organisatie en timing van de overstap voor hen niet ideaal was. Het is immers zo dat Lucas pas in september werd aangemeld in zijn huidige school. Het CLB van deze school vond het niet evident om tijdig alle betrokken partijen rond de tafel te brengen om de redelijke aanpassingen te bespreken. De school moet nagaan of de aanpassingen redelijk zijn. Hiervoor is echter geen concrete tijdsduur bepaald. In het M-decreet spreekt men van een passende termijn zodat ouders de mogelijkheid hebben een andere oplossing te zoeken. In het belang van de leerling, de ouders en de school lijkt het me aangewezen om zo vroeg mogelijk te informeren omtrent inschrijving bij de reguliere scholen. Ik zou aanbevelen om de termijnen voor inschrijving en beoordeling van redelijkheid van aanpassingen te concretiseren in het decreet. Op die manier kunnen ouders een planning maken in hun zoektocht naar een reguliere school.
Gezinswetenschapper als brugfiguur in de communicatie tussen thuis en school We zien dat heel wat verschillende actoren betrokken worden bij de inclusie van een kind met een beperking in het regulier onderwijs: CLB, CSW, GON-begeleider, leerkrachten, opvoeders, leerling, het gezin, MFC, internaat, etc. In de casus van Lucas heb ik opgemerkt dat de communicatie tussen deze actoren niet altijd optimaal verloopt. De GON-begeleider heeft intensief contact met de opvoeders van het MFC waar Lucas op internaat verblijft tijdens de week. Het CLB heeft nauwelijks contact met deze opvoeders. Vooral bij de opstart van een leerling is er intensief overleg. Deze overlegmomenten rond het opstellen van redelijke aanpassingen zijn verplicht en vereisen aanwezigheid van de school, de GON-begeleider, het CLB en de meerderjarige leerling. Indien gewenst kunnen ook gezinsleden en het MFC hierbij aanwezig zijn maar dit is niet verplicht. De samenwerking tussen al deze betrokkenen heeft een positief effect op de ontwikkeling van de leerling. Toch zien we dat de contacten na de opstart in het begin van het schooljaar minder intensief worden of zelfs helemaal verdwijnen. Als gezinswetenschapper kan je fungeren als centraal aanspreekpunt, in het bijzonder voor de ouders. Op die manier weten de ouders dat ze steeds bij een vertrouwenspersoon terecht kunnen die hun belangen en perspectief zal overbrengen naar de school. Tegelijk kan de gezinswetenschapper het perspectief van de school communiceren aan de ouders. In het begeleiden van leerlingen met een beperking kan een gezinswetenschapper aangesteld worden als een soort ‘inclusiecoördinator’, die zowel in beleid als in individuele casussen een meerwaarde kan betekenen. Hierbij houdt de gezinswetenschapper steeds de impact op de jongere, de gezinscontext en de school in gedachten.
2. Sociologisch perspectief: Maatschappelijke kwetsbaarheid en sociale ongelijkheid in het (buiten)gewoon onderwijs.
De keuze voor een sociologisch perspectief rond maatschappelijke kwetsbaarheid en sociale ongelijkheid in het onderwijs was niet evident. Het M-decreet richt zich voornamelijk op
65
inclusie van kinderen en jongeren met een beperking. In het decreet wordt aangehaald dat men ook aandachtig moet zijn voor doorverwijzing naar het buitengewoon onderwijs op basis van sociale achtergrond. In de media en berichtgeving kwam dit nauwelijks aan bod. Toch denk ik dat dit perspectief onlosmakelijk verbonden is met het decreet. We zien dat kinderen uit kansarme gezinnen vaker in het buitengewoon onderwijs terechtkomen. In het gewoon onderwijs hebben deze kinderen vaker kans om in het BSO terecht te komen dan in het ASO. Door het inschrijvingsbeleid in de stad waar Lucas school loopt wordt de polarisering tussen de zogenaamde ‘witte’ en ‘concentratiescholen’ vermeden. Tijdens een overleg over kansarmoede in de scholen kwam echter naar boven dat dit beleid geen effect heeft in de hogere studiejaren. De sociale mix die men in de lagere schooljaren bereikt verdwijnt door het watervaleffect doorheen de hogere schooljaren. Op die manier blijven de middelbare scholen met een zeer hoog aantal indicatorleerlingen verder bestaan. De school waar Lucas les volgt is hier een voorbeeld van. De druk op deze scholen is ontzettend hoog door het groot aantal kansarme leerlingen. Ook het aandeel leerlingen met gedragsproblemen en specifieke onderwijsbehoeften is erg groot. Men spreekt van segregatie als men het heeft over aparte instellingen zoals het buitengewoon onderwijs. Ik vind dezelfde soort segregatie terug binnen het gewoon onderwijs, maar dan op basis van sociale achtergrond. Het lijkt me sterk aangewezen om een pleidooi te houden voor inclusie van kansarme kinderen met of zonder beperkingen in alle scholen.
Link met de casus Lucas groeide op in een complexe thuissituatie. De ouders van Lucas zijn gescheiden toen Lucas 7 jaar oud was. Noch de grootouders van Lucas noch zijn moeder behaalden een diploma secundair onderwijs. De vader van Lucas behaalde wel een diploma secundair onderwijs. Het zusje van Lucas volgt momenteel les in het eerste jaar van de eerste graad secundair onderwijs in de B-stroom. Lucas begon zijn middelbare schoolcarrière ook in de B-stroom. We merken op dat het gezin van Lucas het niet erg breed heeft en behoort tot de lagere sociale klassen in onze maatschappij. Lucas behoort op school tot de groep indicatorleerlingen. De indicatoren om tot deze groep te behoren zijn het opleidingsniveau van de moeder, het ontvangen van een studietoelage, etc. Deze leerlingen zijn volgens de CLB-medewerker talrijk aanwezig op de school van Lucas. De school heeft hierdoor niet altijd een goede reputatie gekend in de grootstad waar ze gevestigd is.
Veranderingsdoelen en strategieën
Doel
Lucas komt uit een maatschappelijk kwetsbaar gezin. Veel kinderen uit soortgelijke gezinnen
volgen les in het buitengewoon onderwijs. De school van Lucas wordt gekenmerkt door een
groot aantal kansarme leerlingen. Het doel is om te bekijken op welke manier de school kan
66
omgaan met deze sociale achtergrond van leerlingen. We bekijken welke rol een
gezinswetenschapper kan spelen in de aanpak van kansarmoede op school.
Middel
Binnen de theorie van het zorgcontinuüm zien we dat het gelijke kansenbeleid in zijn geheel
wordt ondergebracht in de ‘brede basiszorg’. Ik ben er van overtuigd dat deze categorisatie
nefast is voor een degelijke en systematische aanpak van kansarmoede op scholen. Het lijkt
me aangewezen om de aanpak van sociale ongelijkheid in het onderwijs ook onder te verdelen
in ‘brede basiszorg’, ‘verhoogde zorg’ en ‘uitbreiding van zorg’. Ik geef een voorbeeld van een
zorgcontinuüm waarin de aanpak van sociale ongelijkheid en maatschappelijke kwetsbaarheid
verduidelijkt wordt aan de hand van enkele acties. De theorie omtrent het zorgcontinuüm
werd uitvoerig besproken in de eerste invalshoek van deze eindproef.
Zorgcontinuüm toegepast op beleid van kansarmoede, maatschappelijke kwetsbaarheid en sociale ongelijkheid op school
Brede basiszorg
Streven naar een zo laag mogelijke schoolfactuur Creatief omgaan met het organiseren van uitstappen, met aandacht voor een zo laag
mogelijke kostprijs (bijvoorbeeld oefenvoorstellingen van een toneel) Brugfiguur (2 dagen/week aanwezig op school, bevordert de ouderparticipatie en belt
elke ouder op om hen uit te nodigen voor het oudercontact) Enquête over socio-emotioneel welbevinden doorheen het schooljaar Pestactieplan Intensief gebruik van smartschool – registratie in het leerlingenvolgsysteem: op deze
manier kan men een globaal beeld vormen van de leerlingen en een integrale aanpak organiseren
De leerkrachten en opvoeders hebben oog voor de sociale achtergrond en thuissituatie van leerlingen (zowel leerkrachten als opvoeders hebben een belangrijke signaalfunctie)
Kinderrechtendag Aandacht voor diversiteit: leerkrachten en personeel van andere origine, stilstaan bij
verschillende religieuze feestdagen,…
Verhoogde zorg
Leerlingen kunnen indien gewenst schoolgerief (mappen, schrijfgerei, geodriehoeken,…) lenen van de school
Er is een ‘winkeltje’ met gratis (tweedehands) kledij Indien gewenst kunnen ouders een tolk aanvragen tijdens het oudercontact
67
Uitbreiding van zorg
Samenwerking met externe diensten (bv. OCMW, wijkgezondheidscentra, justitiehuizen,…)
Huisbezoeken (bijvoorbeeld bij afwezigheden, langdurige ziekte) Financieel dossier CSW (Na een financieel onderzoek stelt de schoolmaatschappelijk
werker een financieel dossier op; dit wordt ingediend bij de financiële commissie die beslist om al dan niet tegemoet te komen in de kosten inzake schoolboeken, uitstappen, vervoer, maaltijden,…) Deze dienst is enkel werkzaam binnen de provinciale scholen en kan dus niet toegepast worden op de casus van Lucas.
Dit is een beknopt voorbeeld van een zorgcontinuüm rond armoedebeleid op school. Een
belangrijke stap in dit zorgcontinuüm is de signaalfunctie van leerkrachten en opvoeders. Via
de signalisering van leerkrachten en opvoeders in de brede basiszorg kan verhoogde of
uitbreiding van zorg ingeschakeld worden. De brede basiszorg is bedoeld voor alle kinderen,
verhoogde zorg gebeurt bij indicatie en uitbreiding van zorg vergt een actieve betrokkenheid
van CSW en CLB.
De Cel voor Schoolmaatschappelijk Werk vormt hierin een belangrijke actor aangezien zij als
enige bevoegd zijn om een financieel onderzoek uit te voeren. In scholen met een hoog aantal
kansarme leerlingen vullen CSW en CLB elkaar aan. Gedurende mijn stage werd snel duidelijk
hoeveel nood men heeft aan extra begeleiding door de Cel voor Schoolmaatschappelijk Werk.
De CSW is echter enkel bevoegd binnen de provinciale scholen. Indien leerlingen met lege
boterhamdozen naar school komen wordt de CSW ingeschakeld. De ervaring leert me dat niet
alle OCMW’s tegemoetkomen in de maaltijden van kinderen op school. Ook zijn er heel wat
gezinnen die niet op steun van het OCMW kunnen rekenen maar wel degelijk grote financiële
zorgen hebben. Deze gezinnen kunnen in de provinciale scholen rekenen op de steun van de
CSW. De school van Lucas kan momenteel niet op deze steun rekenen aangezien zijn school
tot een andere scholenkoepel behoort.
Daarnaast beschikt niet elke school over een brugfiguur. Het brugfigurenproject bestaat uit
enkele medewerkers die de samenwerking en communicatie tussen school en (kwetsbare)
ouders bevorderen. Binnen dit project zijn momenteel geen gezinswetenschappers aan de slag
hoewel dit zeker een werkplek is waar men de competenties van een gezinswetenschapper
kan gebruiken. In de school van Lucas is een brugfiguur aanwezig maar deze is enkel
werkzaam binnen de eerste graad van de school.
In grootstedelijke context is zeker nood aan diensten (CSW, brugfigurenproject,…) die samen
met het CLB tot een goede aanpak van kansarmoede en sociale ongelijkheid kunnen komen.
Het lijkt me aanbevolen om ook netoverschrijdend tot een gezamenlijke aanpak te komen, in
een nauw samenwerkingsverband tussen onderwijs en welzijn.
68
Gezinswetenschapper in de strijd tegen kansarmoede en sociale ongelijkheid op school
Een gezinswetenschapper kan het eerste aanspreekpunt zijn voor ouders. Kwetsbare ouders
appreciëren de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon op school. Een
gezinswetenschapper bevindt zich in een unieke positie aangezien er geen hiërarchie is zoals
tussen leerkrachten en ouders. Dit bevordert de toegankelijkheid en laagdrempeligheid. Het is
de taak van een gezinswetenschapper om te weten wat er leeft in de gezinnen en in de wijk. In
de praktijk zal dit vooral gebeuren aan de hand van huisbezoeken. Tijdens mijn stage als
gezinswetenschapper op verschillende scholen heb ik hier sterk op ingezet. Huisbezoeken
leveren een belangrijke bron van informatie op maar kunnen ook verbindend werken tussen
thuis en school.
3. Pedagogisch perspectief: gedragsproblemen op school
Link met de casus
We zagen dat Lucas vooral externaliserend gedrag vertoont: woedebuien, storen in de klas, …
Lucas heeft soms moeite met de grens tussen plagen en pesten. Dit leidde reeds tot een
incident waarbij Lucas de boekentas van een medeleerling niet wou teruggeven. Het voorval
gebeurde tijdens de pauze op de speelplaats. Enkele maanden na de start van Lucas zijn er nog
geen meldingen gebeurd van fysieke of verbale agressie tijdens de lessen. Er is geen vraag
meer naar extra ondersteuning i.v.m. gedragsproblemen van Lucas in de klas. De omgeving
van Lucas en Lucas zelf vinden dat zijn gedragsproblemen een grote verbetering kennen ten
opzichte van vorig schooljaar.
Tijdens een gesprek met Lucas vroeg ik hem of hij nood heeft aan extra ondersteuning van de
school. Zijn antwoord was negatief. Volgens Lucas is er geen groot verschil in ondersteuning
tussen zijn huidige en vorige school. Hij ervaart momenteel geen tekort aan begeleiding. Af en
toe mist hij de dagbesteding van het MFC. Deze dienst werkt nauw samen met de school voor
buitengewoon onderwijs. De dagbesteding bestaat uit schoolvervangende dagopvang. Tijdens
de schooluren wordt een alternatief programma op maat aangeboden aan de jongeren. Deze
jongeren kunnen omwille van diverse redenen tijdelijk geen les volgen in de klas. Lucas nam
regelmatig zijn toevlucht tot de dagbesteding, vooral in periodes van conflict met
klasgenoten. De dagbesteding vond plaats op hetzelfde terrein als de school. Hij kon er ook
tijdens de middagpauzes even tot rust komen indien hij hier nood aan had. Na verdere
bevraging werd duidelijk dat Lucas de fysieke locatie van de dagbesteding bedoelde, niet het
alternatief programma of de begeleiders. Ook als hij het reguliere lesprogramma volgde op
zijn vorige school, nam hij tijdens de pauzes zijn toevlucht in en rond de gebouwen van de
dagbesteding. Hij zocht er vooral rust op. De drukke speelplaats en het gebrek aan rustige
hoekjes in zijn huidige school vormen voor Lucas een grote uitdaging tijdens de pauzes.
69
Veranderingsdoelen en strategieën
We bekijken hoe we kunnen tegemoetkomen aan de nood van Lucas om tot rust te komen
tijdens de pauzes. We proberen een oplossing te vinden voor Lucas op korte termijn, maar
denken ook na over een manier om op lange termijn tegemoet te komen aan de noden van
alle leerlingen. Bij het kiezen van een strategie op lange termijn gaat extra aandacht naar
ouder- en leerlingenparticipatie.
Middel
Korte termijn: gebruik van binnenplaats leerkrachten
De school beschikt over een binnenplaats waar leerkrachten tijdens de pauzes samenkomen.
Lucas kan toestemming krijgen om hier de pauzes door te brengen. Op die manier kan
toezicht gegarandeerd worden. Het was immers niet mogelijk om een lokaal of plekje in de
gang vrij te houden voor Lucas aangezien er dan geen controle kan uitgeoefend worden. De
binnenplaats voor de leerkrachten is zeer ruim. De leerkrachten hebben dus nog steeds de
mogelijkheid om vertrouwelijke informatie uit te wisselen of informele gesprekken te voeren
zonder de nabijheid van Lucas. Deze maatregel kan doorgevoerd worden op korte termijn.
Het is belangrijk om alle leerkrachten en schoolpersoneel op de hoogte te brengen van deze
maatregel zodat er geen misverstanden ontstaan.
Lange termijn: project speelplaats
De maatregel die op korte termijn genomen werd, het gebruik van de binnenplaats, moet een
tijdelijke maatregel zijn. Het uiteindelijke doel is de speelplaats aangenamer maken voor alle
leerlingen, inclusief Lucas. Op dit moment bestaat de speelplaats uit een rechthoekige
verzameling beton en bakstenen, met tralies die uitzicht bieden op de voorbijrazende trams en
het drukke verkeer van de stad. Heel wat leerlingen verzamelen aan deze tralies en roepen
opmerkingen naar voorbijgangers. Als buurtbewoner weet ik dat dit probleem zich al enkele
jaren manifesteert.
In de literatuur over de aanpak van probleemgedrag op school was er nauwelijks tot geen
aandacht voor de speelplaats. Nochtans zien we dat pestgedrag vaak plaatsvindt tijdens de
pauzes. Het pestincident tussen Lucas en een medeleerling gebeurde ook op de speelplaats.
De inrichting van de school heeft een effect op het grensoverschrijdend gedrag en het
welbevinden van de leerlingen.
Ook in de literatuur rond inclusief onderwijs en het M-decreet was er weinig specifiek
materiaal te vinden over de inrichting van de school. Het spreekt voor zich dat men bij de
aanleg van een nieuwe speelplaats aandacht moet hebben voor kinderen met fysieke
beperkingen. Op die manier kan men de toegankelijkheid waarborgen voor alle leerlingen.
De school van Lucas bevindt zich in dezelfde straat als de hogeschool waar ook studenten
architectuur les volgen. We zagen in de theorie reeds kort het concept brede school. Met dit
concept in gedachten stel ik een samenwerking voor tussen beide scholen. Lucas en zijn
medeleerlingen kunnen samen met de studenten een speelplaatsplan opmaken. Tijdens de
70
opmaak van het plan gaat extra aandacht naar overzicht, netheid en structuur. Daarnaast
moet men voldoende rustige plekjes, zitbanken en groene elementen voorzien. Uiteraard
hebben ook directie en leerkrachten een inspraak, hoewel de ontwikkeling grotendeels door
de leerlingen en de studenten zelf gebeurt. Voor de uitvoering van de plannen wordt beroep
gedaan op de leerlingen, leerkrachten, ouders en buurtwerking. Men probeert de
werkzaamheden leuk in te kleden zodat het een moment van verbinding wordt. Heel wat
leerlingen en ouders hebben de nodige expertise in huis om mee te helpen aan het project, ik
denk bijvoorbeeld aan de leerlingen uit de richting schilder- en decoratiewerken.
Om dit project en soortgelijke initiatieven te realiseren is een wijziging in de wet rond
renoveren in de eigen school noodzakelijk. Momenteel krijgen leerlingen en ouders niet altijd
de toestemming om renovaties uit te voeren in hun eigen school. Nochtans hebben ze de
nodige vakkennis in huis en kan dit de kostprijs drukken.
71
Besluit
In deze eindproef ben ik vertrokken vanuit de impact van het M-decreet op de jongere en zijn
context. Doorheen mijn onderzoek, zowel in de literatuur als in de praktijk, werd snel duidelijk
dat deze impact onderhevig is aan heel wat verschillende invloeden.
In de casus zagen we dat de overstap van het buitengewoon naar het gewoon onderwijs niet
altijd even vlot verliep. Niet iedereen is even goed op de hoogte van de implicaties van het
decreet of de te volgen procedures. Heel wat actoren worden betrokken bij de inclusie van een
leerling met een beperking in het regulier onderwijs. Een goede samenwerking is dus
noodzakelijk. Gezinswetenschappers kunnen ingezet worden als inclusiecoördinatoren die het
overzicht bewaren en een aanspreekpunt zijn voor alle betrokkenen.
Daarnaast zagen we dat heel wat kansarme kinderen les volgen in het buitengewoon
onderwijs. Toch vinden we hierover weinig terug in de literatuur rondom het M-decreet. Ook
zagen we dat leerlingen uit maatschappelijk kwetsbare gezinnen minder vaak kiezen voor
richtingen uit het ASO. Hierdoor ontstaat een hoge druk op concentratiescholen met een hoog
aantal indicatorleerlingen. De school van Lucas is hier een voorbeeld van. Het is aangewezen
om meer aandacht te schenken aan de de inclusie van maatschappelijk kwetsbare kinderen in
alle richtingen van het regulier onderwijs. In de theorie van het zorgcontinuüm kan men er
voor kiezen om de sociale ongelijkheid niet enkel te omschrijven als ‘brede basiszorg’, maar als
een thema waarvoor een volwaardig stappenplan en continuüm moet uitgeschreven worden.
Voor gezinswetenschappers is een belangrijke functie weggelegd als brugfiguur tussen thuis
en school.
Tot slot bekeken we ook het fenomeen gedragsproblemen op school. Lucas volgde omwille
van zijn probleemgedrag les in het type 3 van het buitengewoon onderwijs. Toen hij de
overstap maakte naar zijn huidige reguliere school waren heel wat leerkrachten bezorgd over
het functioneren van Lucas. Na enkele maanden werd duidelijk dat de afstemming tussen
Lucas en zijn leerkrachten zeer goed verliep. In de theorie van het interactiemodel kunnen we
spreken van een ‘goodness-of-fit’. Lucas gaf aan één groot gemis te ervaren op zijn huidige
school: een rustig plekje tijdens de pauzes, om even op adem te kunnen komen. Naast de
oplossing op korte termijn, het gebruik van de binnenplaats, dacht ik na over een project voor
de speelplaats op lange termijn. Ik herinnerde me tijdens het formuleren van dit project iets
wat ik eerder had gelezen: het M-decreet komt ten goede aan alle leerlingen, door extra
aandacht te schenken aan de specifieke onderwijsbehoeften en het algemene (zorg)aanbod
op de school…
“Strength lies in differences, not in similarities”
72
Literatuurlijst Algemeen kader zorgcontinuüm. (z.d.). Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://www.vclbdewisselantwerpen.be/pdf/8.15%20zorgficheAlgKader.pdf Bracke, P., Van de Putte, B., Van Houtte, M., Vermeersch, H., &Vincke, J. (2010). Sociologie: Een hedendaagse inleiding. Gent: Academia Press. Braet, C., et al. (2005). Onderwijskansen voor jongeren met gedrags- en emotionele problemen. Antwerpen: Garant. Becker, G. (1993). Human Capital: A Theoretical and Empirical Analysis, with Special Reference to Education. Chigaco: The University Press. Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. (2013). Met een handicap naar de school van je keuze: Redelijke aanpassingen in het onderwijs. Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://www.ond.vlaanderen.be/specifieke-onderwijsbehoeften/brochureCGKR.pdf Dierckx, D., Coene, J., & Raeymaeckers, P. (2014). Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2014. Leuven: Acco. Dierckx, D., Coene, J., Van Haarlem, A., & Raeymaeckers, P. (2013). Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2013. Leuven: Acco. Diploma’s en studiebewijzen in het secundair onderwijs. (z.d.). Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://onderwijs.vlaanderen.be/diplomas-en-studiebewijzen-in-het-secundair-onderwijs Duru-Bellat, M., & Suchaut, B. (2005). Organisation and Context, Efficiency en Equity of Educational Systems: what PISA tells us. European Educational Research Journal, 4(3), pp. 181-194. Geraadpleegd op 5 mei 2016, Sage Journals. Elchardus, M. (2013). Ongelijkheid in de kenniseconomie. S&D, 70(3), pp. 46-67. Geraadpleegd op 11 mei 2016, via http://www.wbs.nl/system/files/mark_elchardus_-_ongelijkheid_in_de_kenniseconomie.pdf Elchardus, M. (2007). Sociologie: een inleiding. Amsterdam: Pearson Education Benelux. Emmelot, Y., van der Veen, I., & Ledoux, G. (2006). De brede school: kenmerken, verwachtingen en mogelijkheden. Pedagogiek, 26 (1), pp. 64-81.
Engbersen, G. (2003) De armoede van sociaal kapitaal. ESB, 88 (4398), p. 12.
73
Groenez, S., Van den Brande, I., & Nicaise, I. (2003) Cijferboek sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs: Een verkennend onderzoek op de Panelstudie van Belgische Huishoudens. Geraadpleegd op 5 april, via http://informatieportaalssl.be/archiefloopbanen/rapporten/LOA-rapport_10.pdf Grote lijnen van het M-decreet. (z.d.) Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://www.onderwijs.vlaanderen.be/onderwijspersoneel/van-basis-tot-volwassenenonderwijs/op-het-werk/lespraktijk/specifieke-onderwijsbehoeften/m-decreet-maatregelen-voor-leerlingen-met-specifieke-onderwijsbehoeften/grote-lijnen-van-het-m-decreet Heylen, L., Blux, T., & De Bodt, M. (2015). Wetgeving, ethiek en deontologie voor logopedisten. Antwerpen: Galant. Huffman, L., Mehlinger, S., & Kerivan, A. (2000). Risk Factors for Academic and Behavioral Problems at the Beginning of School. Geraadpleegd op 1 mei 2016, via http://secure.ce4alliance.com/articles/9580/riskfactorsacademic.pdf Hirtt, N., Nicaise, I., & De Zutter, D. (2013). De school van de ongelijkheid. Berchem: EPO. Janssens, A., & Trimbos, D. (2014). Een eerlijke kans: Basisonderwijs voor kinderen in kansarmoede. Tielt: Lannoo.
Joos, A., Ernalsteen, V., & Engels, M. (2010). Wat is een Brede School? Geraadpleegd op 11 mei
2016, via http://dubolimburg.be/pdf/School_Lozen_Bocholt/Wat_is_een_Brede_School.pdf
Mardulier, T. (2005). Kan het nog iets meer zijn? Over inclusief onderwijs in Vlaanderen. IMPULS, jaargang (35), 187-197. M-decreet survival guide. (z.d.) Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://virbo.be/upload/files/downloads/1413795666M-decreetsurvivalguide(ZCuitprodia).pdf Meirsschaut, M., Monsecour, F., & Wilssens, M. (2013). Klaar voor redelijke aanpassingen. Een leidraad. Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://www.arteveldehogeschool.be/sites/default/files/attachments/klaar_voor_redelijke_aanpassingen_een_leidraad.pdf Nicaise, I., et al. (2008). Gelijke kansen op school: het kan!. Mechelen: Plantyn. Nuytemans, A., (2004).Handelingsgerichte diagnostiek. Caleidoscoop, 16(6), pp.26-31. Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://caleidoscoop.be/index.php?ID=36810 Pedagogische begeleidingsdienst Go! (2013). STICORDI: een nieuwe generatie. Hoe omgaan
74
met STICORDI-maatregelen in de klas en op school ? Geraadpleegd op 31 maart, via http://www.g-o.be/sites/portaal_nieuw/Prikbordvoorleerkrachten/SO/pedagogischeondersteuning/infotheek/Documents/STICORDI%20-%20een%20nieuwe%20generatie.pdf
Prodia (2016). Gedragsproblemen en gedragsstoornissen. Geraadpleegd op 11 mei 2016, via
http://www.prodiagnostiek.be/tbs/gedrag-
emotie/ge_theorie_gedragsproblemen_en_gedragsstoornissen_verschijningsvorm.php
Rutenfrans, C., & Terlouw, G. (1994). Delinquentie, sociale controle en ‘life events’: eerste resultaten van een longitudinaal onderzoek.[onderzoeksrapport]. Arnhem: Gouda Quint.
Sebrechts,L. (2012). Education for Children with Special Needs: A Comparative Study of Education Systems and Parental Guidance Services. Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://www.centrumvoorsociaalbeleid.be/index.php?q=publicaties/workingpapers Speciale onderwijsleermiddelen. (z.d.). Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://onderwijs.vlaanderen.be/speciale-onderwijsleermiddelen Steunpunt recht en onderwijs (2009) Advies over de specifieke bepalingen met betrekking tot onderwijs in het VN-verdrag van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap. (z.d.). Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://www.ond.vlaanderen.be/specifiekeonderwijsbehoeften/leerzorg/VN/VN-verdrag-advies-sam.pdf Van Acker, J. (2005). Probleemgedrag in de klas en agressie op school: een praktische handleiding. Antwerpen: De Boeck. Vanbael, L. (2015). M-decreet: onderwijs met een rijke waaier aan keuzes. Handiscoop, 70 (3), pp. 13-15. Van Crombrugge, H. (2009). Ouders in soorten. Antwerpen: Garant.
Van der Ploeg, J., & Ferwerda, H. (1998). Wat doen we met problematische jongeren?
Geraadpleegd op 11 mei 2016, via
http://www.beke.nl/doc/publicaties/archief/Wat%20doen%20we%20met%20problematische
%20jongeren.pdf
Van der Wolf, K., & van Beukering, T. (2009). Gedragsproblemen in school: het denken en handelen van leraren. Leuven: Acco. Van Dinter, F. (2004). Inclusief onderwijs. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
75
Van Eijck, K., & Kraaykamp, G (2009). De intergenerationele reproductie van cultureel kapitaal in belichaamde, geïnstitutionaliseerde en geobjectiveerde vorm. Mens en Maatschappij, 84 (2), pp. 177-206.
Vanhee, L., Laporte, K., & Corveleyn, J. (2001). Kansarmoede en opvoeding: wat de ouders erover denken. Leuven: Garant. Van Overstraeten, A. (2016). Integrale Jeugdhulp.[cursustekst]. Schaarbeek: Odisee opleiding Gezinswetenschappen. Van Rompu, W., Mardulier, T., De Coninck, C., Van Beeumen, L., & Exter, E. (2007). Leerzorg in het onderwijs. Antwerpen: Garant. Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. (z.d.). Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://www.ond.vlaanderen.be/specifieke-onderwijsbehoeften/leerzorg/VN/verdrag.pdf Verschueren, K., & Koomen, H. (2007). Handboek Diagnostiek in de leerlingenbegeleiding. Antwerpen: Garant.
Vettenburg, N. (2016). Bijzondere jeugdzorg en integrale jeugdhulp. Deel: Jongeren in kritische gezinssituaties. [cursustekst]. Schaarbeek: Odisee opleiding Gezinswetenschappen.
Vlaams Onderwijs in cijfers 2014-2015 (z.d.). Geraadpleegd op 6 april 2016, via http://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/vlaams-onderwijs-in-cijfers-2014-2015
Voets, J. (2016). Bijzondere jeugdzorg en integrale jeugdhulp. Deel: Hulpverlening. [cursustekst]. Schaarbeek: Odisee opleiding Gezinswetenschappen. Zorgcontinuüm. (z.d.). Geraadpleegd op 31 maart 2016, via http://eerstehulpvoorstarters.weebly.com/zorgcontinuuumlm.html