De constructie van bewust burgerschap in het ...
Transcript of De constructie van bewust burgerschap in het ...
De constructie van
bewust burgerschap
in het maatschappijleercurriculum
Een sociaalwetenschappelijke literatuurstudie
Masterthese Politicologie Bestuur en Beleid: Globalization and its critics (7324C286ZY)
Graduate School of Social Sciences, Universiteit van Amsterdam
Student: Rian de Wit BSc (6135730) Begeleider: Dr. Annette Freyberg-Inan
Datum: 27 januari 2017 Tweede lezer: Prof. dr. John Grin
2
Bron omslag: Local vs global (Venti 2011) [eigen bewerking].
3
Voorwoord
Deze masterscriptie vormt de brug tussen de sociaalwetenschappelijke literatuur en de
praktijk van lesgeven over bewust burgerschap als maatschappijleerdocent. Hiermee is deze
scriptie de ideale opstap naar mijn vervolgopleiding om uiteindelijk docent maatschappijleer
te worden. Naast eigen ontwikkeling door het verbinden van sociaalwetenschappelijke
perspectieven, draagt deze scriptie bij aan het maatschappelijk en wetenschappelijk debat over
de betekenis van bewust burgerschap in het maatschappijleercurriculum.
Tijdens mijn bachelor Algemene Sociale Wetenschappen en master Politicologie: Bestuur en
Beleid ben ik in aanraking gekomen met een breed scala aan sociaalwetenschappelijke
disciplines. Maatschappelijke vraagstukken over ongelijkheid binnen en tussen
samenlevingen hebben me hierbij vanaf het begin geïnteresseerd. Mijn minor Sociale
Geografie bood mij inzichten in dergelijke vraagstukken op lokaal en mondiaal niveau.
Studeren over het samenleven van mensen in de stad en de positie van Nederland in een
wereldsysteem zorgde voor het positioneren van mijzelf. De specialisatie Bestuur en Beleid
gaf mij hierin de mogelijkheid mij te verdiepen in de rol van de overheid bij het omgaan met
maatschappelijke vraagstukken. Enkele jaren geleden werd ik verrast door het benadrukken
van de zogeheten participatiesamenleving. Hierom ben ik mij gaan verdiepen in de onderlinge
verhoudingen tussen burgers en de overheid. Het streven naar een solidaire samenleving zie ik
als een mooi ideaal, maar verschillende achtergronden van mensen zorgen voor andere
perspectieven en meningsverschillen. Ondanks deze verschillen is de participatiesamenleving
een samenleving waarin burgers gestimuleerd worden zelfredzaamheid te ontwikkelen en
kansen te benutten. Hier denk ik constructief aan bij te kunnen dragen als docent
maatschappijleer.
Ik ben blij met de kansen die ik heb gekregen om mijn eigen studieloopbaan in te richten. Dit
heeft gezorgd voor het bijwonen van interessante colleges en ontmoeten van hartelijke
mensen van binnen en buiten Nederland. Wat het vervolg van mijn loopbaan biedt is nu nog
onduidelijk, maar mijn drijfveer is het streven naar ontwikkeling van mijzelf en anderen in
mijn omgeving. Geluk, kennis en gezondheid staan hierbij aan de basis van een voorspoedige
toekomst gedeeld met dierbaren. Veel leesplezier gewenst.
Rian de Wit
4
Inhoudsopgave
Voorwoord 3
1. Inleiding 5
2. Probleemstelling 7
3. Onderzoeksmethode 12
Deel I
4. Het sociaalwetenschappelijk kader achter maatschappijleer 17
4.1 Hoofddomeinen en kernbegrippen van maatschappijleer 17
4.2 Interdependentie als basis van socioculturele systemen 19
4.3 Bindingen in Nederland als sociocultureel systeem 22
4.4 Casus Nederlandse socialisatie: verzuiling en ontzuiling 29
4.5 Conclusie 30
Deel II
5. Burgerschapsonderwijs en maatschappelijke ontwikkelingen 33
5.1 Ontstaan van maatschappijvakken en burgerschapsonderwijs 33
5.2 Onderwijskundige vernieuwingen rond 1970 34
5.3 Maatschappelijke ontwikkelingen eind 20ste eeuw 35
5.4 Conclusie 39
6. Nationalisme en burgerschap 41
6.1 Territorialiteit 41
6.2 De staat 42
6.3 Nationalisme, nationale identiteit en burgerschap 43
6.4 Van staatsburgerschap naar actief burgerschap 46
6.5 Conclusie 52
7. Conclusie 54
7.1 Conclusie 56
7.2 Discussie 57
8. Bronnen 59
5
1. Inleiding
Iedere dag is de Nederlandse samenleving in interactie. Het dagelijks leven van burgers wordt
gevormd door ‘stromen’ aan mensen, informatie en kapitaal die zich verplaatsen (Castells
2010: 442). Door burgerschap heeft men individueel de vrijheid de regie over het eigen leven
te hebben zolang de wet dit toelaat (Van Houwelingen, Boele & Dekker 2014: 36). Een
onderlinge verbondenheid en afhankelijkheid heeft desalniettemin gezorgd voor de vorming
van gemeenschappen en culturen (El-Ojeili & Hayden 2006: 108). Een klassieke benadering
is het gelijkstellen van nationalistisch burgerschap met een afgebakende staat. Mondialisering
zorgt er echter voor dat burgerschap een internationale dimensie krijgt. Immigratie (23%),
gezondheidszorg en sociale zekerheid (18%) en terrorisme (11%) worden in mei 2016 als
belangrijkste maatschappelijke kwesties gezien door Nederlanders (Dekker, De Blok & De
Hart 2016: 15). Burgerschap in de participatiesamenleving gaat hierom over de individuele
perceptie en handeling van solidariteit in een wereldsysteem van staten (De Beer & Koster
2009: 188). Burgerschap en mondialisering zorgen ervoor dat burgers zichzelf positioneren in
een leefomgeving waar men zich verbonden mee voelt (Hurenkamp, Tonkens & Duyvendak
2011: 133). Het middelbare schoolvak maatschappijleer speelt hierin een vormende rol
(Olgers 2012: 119).
Het middelbare schoolvak maatschappijleer kreeg in mei 2016 landelijke media-aandacht met
de gelijknamige documentaire die werd uitgezonden op de publieke omroep (VPRO 2016). Er
werd ingegaan op de vraag hoe docenten scholieren kunnen begeleiden in het positioneren
van zichzelf in de Nederlandse samenleving en een internationale context. Het keuzevak
‘maatschappijwetenschappen’ voor in de bovenbouw van havo en vwo krijgt met ingang van
het schooljaar 2017-2018 een hernieuwd examenprogramma (Staatscourant 2015). Het
verplichte vak ‘maatschappijleer’ voor mavo, havo en vwo en ‘loopbaan en burgerschap’ voor
mbo behoudt echter het huidige curriculum uit 2007 (Noordink 2007: 7). Het is de opgave
voor de docent om op een constructieve manier leerlingen om te laten gaan met actuele
maatschappelijke en politieke vraagstukken waardoor burgerschapsvorming plaatsvindt.
Het doel van deze scriptie is om een sociaalwetenschappelijke theoretische bijdrage te leveren
aan de dialoog over toekomstgericht onderwijs in Nederland en “bewust burgerschap” in het
maatschappijleercurriculum. In januari 2016 heeft Platform Onderwijs2032 (2016: 34) het
Eindadvies Ons onderwijs2032 gepubliceerd. ‘Burgerschap’ en ‘kennis van de wereld’
6
worden als “nieuwe accenten voor de toekomst” gezien. Daarnaast stelt het Landelijk
Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken dat “bewust burgerschap” veronderstelt dat
burgers hun politieke keuzes kunnen verantwoorden door politieke geletterdheid (Van der
Hoek 2012b: 116). Wat politieke geletterdheid van burgerschap in de participatiesamenleving
inhoudt behandelt deze scriptie. Met een literatuurstudie zijn de hoofdfuncties van
maatschappijleer belicht vanuit een sociaalwetenschappelijk kader waarmee gereflecteerd kan
worden op actuele maatschappelijke burgerschapsvraagstukken.
De opzet van dit onderzoek is als volgt: in hoofdstuk 2 geeft de probleemstelling de
maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie aan van dit onderzoek gevolgd door de
onderzoeksvragen. Hoofdstuk 3 geeft inzicht in de onderzoeksmethode en de selectie van
bronnen. Voor het literatuuronderzoek zijn voornamelijk bronnen uit de
sociaalwetenschappelijke literatuur en rapporten van onderzoeksbureaus geraadpleegd. Het
literatuuronderzoek is onderverdeeld in twee delen. Deel I behandelt de vraag welk
sociaalwetenschappelijk kader politieke en maatschappelijke geletterdheid in het
maatschappijleercurriculum vormt. Hoofdstuk 4 beschrijft hierom een theoretisch kader
waarin sociaalwetenschappelijke begrippen uit het maatschappijleercurriculum zijn
geïntegreerd. Deel II beschrijft vanuit welk sociaalwetenschappelijk kader
burgerschapsonderwijs voor maatschappijleer is opgebouwd. In hoofdstuk 5 is de
ontwikkeling van burgerschapsonderwijs beschreven waarbij inzicht nodig is in
maatschappelijke ontwikkelingen tussen de Franse Revolutie en de overgang van de
verzorgingsstaat naar de participatiesamenleving. In het verlengde hiervan wordt in hoofdstuk
6 dieper ingegaan op de betekenis van de staat en de natie bij burgerschapsonderwijs. Hierna
worden theorieën over verschillende soorten burgerschap besproken waarbij het tijdspad van
staatsburgerschap naar bewust burgerschap wordt gevolgd. Concluderend wordt in het
slothoofdstuk in lijn met de hoofdvraag een reflectie gegeven op de essenties van
burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum in de participatiesamenleving.
7
2. Probleemstelling
Onderwijs over burgerschap bevindt zich in een spagaat tussen enerzijds het overbrengen van
kennis en waarden van burgerschap en anderzijds het streven naar burgerschap in een
participatiesamenleving in een mondiaal tijdperk (Van der Hoek 2012a: 13). Met een
sociaalwetenschappelijke analyse van het maatschappijleercurriculum wordt een reflectie
gegeven op burgerschap in de Nederlandse samenleving in een internationale context. Een
schets van het ontstaan van maatschappijleer is hierbij op zijn plaats ter toelichting van de
onderzoeksvraag.
In het middelbaar onderwijs wordt burgerschap gezien als een geïntegreerd onderdeel van
maatschappijvakken als aardrijkskunde, geschiedenis en maatschappijleer (Wilschut & Pauw
2012: 33). Geschiedenis zorgt hierbij voor historische kennis en aardrijkskunde voor
geografisch besef. Maatschappijleer is in 1968 opgericht met als blijvende doelstellingen het
bevorderen van: politieke en maatschappelijke geletterdheid; politiek en maatschappelijk
oordeelsvermogen; en het vermogen tot politieke en maatschappelijke participatie (Olgers
2012: 119). Anders gesteld kent het maatschappijleercurriculum twee hoofdfuncties: het
geven van een inleiding in de sociale wetenschappen en burgerschapsvorming.
Paradox van burgerschapsonderwijs
De paradox in het onderwijzen van burgerschap wordt in het Handboek vakdidactiek
maatschappijleer deels toegelicht als een “dilemma tussen tolerantie van verscheidenheid en
de wens naar eenheid” (Olgers et al. 2014: 66). Het is de uitdaging als docent
maatschappijleer politiek neutraal te onderwijzen over sociaalwetenschappelijke concepten
die waarden van de inrichting van de samenleving verhelderen. Met kennis van deze
concepten wordt een analysekader geboden waarmee leerlingen zelfstandig leren reflecteren
op sociale vraagstukken en de rol die zij kunnen vervullen. Hiermee is er een relatie tussen
maatschappelijke vorming door kennis van waarden van de inrichting van de samenleving en
persoonlijke vorming over waarden waarmee het persoonlijke leven wordt ingericht.
Het karakter van burgerschapsonderwijs verandert vanaf de negentiende eeuw van opvoeding
van ‘fatsoenlijke burgers’ door de staat, naar individueel bewustzijn van burgerrechten en
activatie vanuit de staat voor het nemen van verantwoordelijkheid voor de eigen
leefomgeving (Olgers et al. 2014: 82). Hierdoor zorgt burgerschapsonderwijs voor een
8
dilemma voor burgers: enerzijds zorgen rechten van staatsburgerschap voor vrijheden van het
individu dat egocentrisch kan handelen, anderzijds wordt actief burgerschap behartigd vanuit
de staat voor het bevorderen van sociale cohesie en collectief sociaal welzijn. Vanaf de jaren
1970 verandert de Nederlandse maatschappij geleidelijk van een paternalistische
verzorgingsstaat in een participatiesamenleving waarbij mondige burgers door middel van
burgerparticipatie reflecteren op overheidsbeleid (Van Houwelingen et al. 2014: 24). Door de
vele huidige manieren van interactieve beleidsvorming en sociale media, biedt dit burgers de
mogelijkheid hun mening persoonlijk te laten horen (Verhoeven 2009: 48). Deze persoonlijke
inmenging van burgers in het maatschappelijk debat zorgt voor een verhoogde betrokkenheid
van meerdere bevolkingsgroepen sinds de jaren 1990. Het “dilemma tussen tolerantie van
verscheidenheid en de wens naar eenheid” dat in het maatschappijleercurriculum wordt
genoemd, geeft echter aan dat burgers met verschillende sociale achtergronden het moreel
oneens kunnen zijn met politieke besluiten wat leidt tot polarisatie door
burgerschapsvraagstukken. Het is hierom van belang te achterhalen in welke
maatschappelijke en politieke context bewust burgerschap wordt gevormd.
Polarisatie door morele burgerschapsvraagstukken
Ontwikkelingen in het begin van de 21ste eeuw kunnen als een keerpunt worden gezien voor
het partijenstelsel met gevestigde politieke partijen (Houtman & Duyvendak 2009: 87; Van
Oudenhoven 2009: 216). Deze internationale ontwikkelingen zorgen voor nationale morele
burgerschapsvraagstukken wat heeft geleid tot polarisatie in de Nederlandse samenleving. Het
beschermen van volksnationalisme enerzijds en het toelaten van culturele en religieuze
diversiteit anderzijds wordt beïnvloed door de instroom van niet-Westerse migranten vanaf de
jaren 1970 (Houtman & Duyvendak 2009: 87). Polarisatie van het politieke partijenstelsel
komt in 2001 tot uiting met de opkomst van de “nieuw-rechtse” partij Lijst Pim Fortuyn
(LPF). De partij ontstaat na de terroristische aanslagen in New York die door de radicale
moslimgroepering al-Qaida wordt opgeëist (Flint & Taylor: 66). LPF wakkerde het
nationalistisch sentiment aan onder de Nederlandse bevolking waarmee het in 2002 met
zeventien procent van de stemmen de grootste partij werd tijdens de Tweede Kamer-
verkiezingen (Houtman & Duyvendak 2009: 87). Sindsdien heerst een maatschappelijk debat
over het raakvlak van vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. De moorden
van Fortuyn in 2002 en Fitna-filmmaker Van Gogh in 2004 zijn het dramatische gevolg van
publiek gedachtegoed waarbij vrijheid van meningsuiting botst met culturele en religieuze
waarden onder de bevolking (Van Oudenhoven 2009: 216). De oprichting en populariteit van
9
de Partij voor de Vrijheid (PVV) van Wilders sinds 2005 geeft na het opheffen van de LPF
wederom een stem aan nationalistische idealen (Houtman & Duyvendak 2009: 92). Andere
partijen gaan vaak lijnrecht tegen de PVV in en melden niet samen een regering te willen
vormen (Du Pré 2017). Desondanks blijven nationalistische rechtse partijen populair in
peilingen waarbij internationaal parallellen te zien zijn met bijvoorbeeld vertegenwoordigers
Le Pen in Frankrijk of Trump in de Verenigde Staten (De Wijk 2016: 73). Ondanks hun
nationalistische idealen vormen deze rechtse partijen in West-Europese landen en de
Verenigde Staten een front tegen wat zij als ‘zittende politieke klasse’ beschouwen. De
verkiezing van Trump als president van de VS in 2016 geeft aan dat idealen voor de ‘gewone
nationalistische burger’ breed gedragen worden onder de bevolking. Ook bij de verkiezingen
in Nederland in maart 2017 is polarisatie van het politieke klimaat en de maatschappij een
belangrijk onderwerp (Du Pré 2017). Deze maatschappelijke context weerspiegelt de actuele
frictie tussen perspectieven op burgerschap in het belang van begrensde gemeenschappen of
naties enerzijds en tolerantie ten opzichte van een grotere diverse gemeenschap anderzijds.
Om sociaalwetenschappelijk onderbouwd onderwijs en perspectieven te kunnen bieden over
bewust burgerschap in het maatschappijleercurriculum is het hierom betekenisvol te
achterhalen hoe theorieën over burgerschap sociaalwetenschappelijk zijn geconstrueerd.
Maatschappelijke relevantie
De maatschappelijke relevantie van deze scriptie betreft de bestudering van de paradox van
burgerschapsonderwijs ten tijde van actuele polarisatie van het politieke klimaat. Partijen die
deze polarisatie veroorzaken propageren expliciet tegengestelde idealen van
burgerschapsvorming. Deze idealen liggen ten grondslag aan de paradox van
burgerschapsonderwijs door de tweestrijd tussen de wens naar eenheid en de tolerantie van
verscheidenheid. Het is hierbij de vraag hoe deze tegenstelde visies op burgerschap te
verantwoorden zijn vanuit de notie van het politiek neutrale concept bewust burgerschap.
Landelijke onderwijsdoelen over burgerschap zijn abstract door de grondwettelijke vrijheid
van onderwijs en een mogelijke wisselende invulling per schooltype, ideologie of
levensovertuiging (Van den Broek 2012a: 13). Wel noemde de Onderwijsraad in 2003 het
streven naar actief burgerschap voor het bevorderen van sociale cohesie, gemeenschapsbelang
en de bijdrage van burgers aan de gemeenschap (Idem: 26). Deze scriptie geeft een
sociaalwetenschappelijk kader van de essenties van burgerschapsonderwijs in het
maatschappijleercurriculum in een internationale context.
10
Het doel van deze scriptie is een bijdrage te leveren aan de dialoog over toekomstgericht
onderwijs in Nederland en “bewust burgerschap” in het maatschappijleercurriculum. In het
Eindadvies Ons onderwijs2032 van Platform Onderwijs2032 (2016: 34) worden
‘burgerschap’ en ‘kennis van de wereld’ als “nieuwe accenten voor de toekomst” gezien.
Daarnaast stelt het Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken dat burgers met
“bewust burgerschap” hun politieke keuzes kunnen verantwoorden door politieke
geletterdheid (Van der Hoek 2012b: 116). Deze scriptie levert een literatuurstudie over de
twee hoofdfuncties van maatschappijleer: ten eerst worden de overkoepelende thema’s van
het maatschappijleercurriculum toegelicht vanuit een sociaalwetenschappelijk kader; ten
tweede worden sociaalwetenschappelijke visies op burgerschapsonderwijs besproken.
Hiermee wordt een analysekader gevormd waarmee gereflecteerd kan worden op actuele
maatschappelijke burgerschapsvraagstukken.
De wisselwerking van burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum met
maatschappelijke veranderingen vormt de kern van deze scriptie. Hierdoor bestaat de inhoud
uit een beschouwing van de essenties van het maatschappijleercurriculum vanuit een
sociaalwetenschappelijk perspectief. Door deze koppeling tussen sociaalwetenschappelijke
literatuur, onderwijsdoelen en maatschappelijke ontwikkelingen draagt deze scriptie bij aan
zowel het maatschappelijk als wetenschappelijk debat. De maatschappelijke relevantie over
de paradox van burgerschapsonderwijs en actuele morele burgerschapsvraagstukken in een
polariserende samenleving is zojuist beschreven, waardoor nu de wetenschappelijke
relevantie volgt.
Wetenschappelijke relevantie
De toevoeging van deze scriptie op de wetenschappelijke literatuur komt voort uit de
koppeling van bestaande sociaalwetenschappelijke literatuur en onderzoeksrapporten met de
hoofdfuncties van het maatschappijleercurriculum. Hiermee wordt beknopt een actueel
sociaalwetenschappelijk theoretisch kader geboden van de hoofdfuncties van
maatschappijleer vanuit bronnen die voorheen alleen afzonderlijk waren te raadplegen.
Maatschappijleer kent als moederwetenschappen de sociologie en politicologie, maar er zijn
ook verbindingen gemaakt met andere relevante sociale wetenschappen zoals bestuurskunde,
communicatiewetenschap en sociale geografie. Evenwel biedt dit een bijdrage aan de
sociaalwetenschappelijke literatuur over burgerschap in de participatiesamenleving.
11
Onderzoeksvragen
De literatuurstudie wordt geleid door de volgende hoofdvraag:
Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt enerzijds politieke en maatschappelijke
geletterdheid en anderzijds de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in het
maatschappijleercurriculum?
Om gestructureerd de hoofdvraag te beantwoorden gelden twee deelvragen. Ten eerste: Welk
sociaalwetenschappelijk kader vormt politieke en maatschappelijk geletterdheid in het
maatschappijleercurriculum? Hiervoor wordt een beknopte sociaalwetenschappelijke
beschrijving gegeven van de dimensies van waaruit het maatschappijleercurriculum is
opgebouwd. Ten tweede: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt de ontwikkeling van
burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum? Deze deelvraag beschrijft het
ontstaan en de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs waarbij de wisselwerking met
maatschappelijke ontwikkelingen wordt belicht.
Na deze beschrijving van de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie en de
onderzoeksvragen volgt de onderzoeksmethode. Hierin is de uitvoering van de literatuurstudie
en gebruikte bronnen toegelicht.
12
3. Onderzoeksmethode
In dit hoofdstuk worden allereerst de onderzoeksstrategie, onderzoeksmethode en
betrouwbaarheid belicht. Hierna volgt de opbouw van de onderzoeksmethode zoals deze in de
komende hoofdstukken wordt toegepast. Afsluitend wordt de selectie van bronnen besproken.
Onderzoeksmethode
Dit onderzoek bestaat uit een kwalitatieve onderzoeksstrategie waarbij een interpretatieve
epistemologie en een constructivistische ontologie worden gevolgd (Bryman 2008: 22). Een
kwalitatieve onderzoeksstrategie richt zich meestal op het interpreteren van concepten. Vanuit
observaties en bevindingen wordt inductief theorie gevormd in tegenstelling tot een
deductieve werkwijze waarmee theorie wordt getoetst met empirisch onderzoek. De
interpretatieve epistemologie geeft aan dat kennis geïnterpreteerd en begrepen moet worden
waarmee het afwijkt van positivistische natuurwetenschappelijke wetmatigheden. De
constructivistische ontologie gaat ervanuit dat de wereld als sociaal construct wordt
opgebouwd en hierdoor veranderlijk is. De betekenis van een sociaal construct kan hierdoor
gevormd en vervormd worden door de overdracht van kennis tussen actoren gebaseerd op
interpretaties.
De onderzoeksmethode die is gebruikt voor het bestuderen van de hoofdvraag is een
literatuurstudie in de vorm van een narrative review (Bryman 2008: 92). Een narrative review
is toepasselijk om een beeld te krijgen van de literatuur die beschikbaar is over een bepaald
thema. Hiermee staat het in contrast met een systematic review waarbij veel studies over een
onderzoeksthema gedetailleerd worden uitgeplozen om vervolgens data of interpretaties uit de
bronnen systematisch tegen elkaar af te zetten. De narrative review is een ontdekkingstocht
waarmee de beschikbare literatuur over sociaalwetenschappelijke concepten wordt verkend.
Door de enorme hoeveelheid kennis en informatie die tegenwoordig beschikbaar is kan de
onderzoeker onverwachte inzichten tegenkomen in bronnen. Dit kan ervoor zorgen dat de
voorgestelde probleemstelling anders kan worden geïnterpreteerd. Een moment van
theoretische saturatie zorgt ervoor dat er genoeg informatie is verzameld om antwoord te
kunnen geven op onderzoeksvragen (Idem: 416). Aan de selectie van bronnen zijn geen
strenge eisen verbonden zolang deze academisch zijn gegrond en representatief zijn voor het
onderzoeksthema. De representativiteit van de geselecteerde bronnen komt nader aan bod.
13
De interpretatieve epistemologie die ten grondslag ligt aan de narrative review is een sterkte
en een zwakte van deze onderzoeksmethode (Bryman 2008: 94). Enerzijds geeft dit de
onderzoeker de mogelijkheid interpretaties te doen van geraadpleegde literatuur, anderzijds
biedt dit mogelijk bias als boodschappen onjuist worden geïnterpreteerd. De betrouwbaarheid
van de bronnen wordt in de volgende paragraaf verantwoord. Drie criteria die Bryman (2008:
377) behandelt voor kwalitatief onderzoek zijn relevant: geloofwaardigheid,
overdraagbaarheid en objectiviteit. Bij het lezen van de bronnen is geprobeerd politiek
neutrale interpretaties te doen waarbij de onderzoeker geen moreel standpunt mag innemen.
De objectiviteit is echter in het geding door de subjectieve selectie van bronnen en de
interpretatieve epistemologie. Hiermee is de narrative review een zoektocht geworden naar de
veronderstelde oorsprong van bewust burgerschap. Er is bij de selectie van bronnen
geprobeerd diverse inzichten uit de sociale wetenschappen te verbinden. Aangezien er een
selectie van bronnen is geraadpleegd is deze narrative review niet overdraagbaar naar
literatuur die hele andere inzichten biedt. Door middel van de bronvermelding is de
geloofwaardigheid van de interpretaties te achterhalen. De opbouw van de narrative review en
verantwoording van bronnen komen nader aan bod.
Opbouw narrative review en verantwoording van bronnen
Voor de beantwoording van de onderzoeksvraag Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt
enerzijds politieke en maatschappelijke geletterdheid en anderzijds de ontwikkeling van
burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum? wordt de narrative review
opgedeeld in twee delen gerelateerd aan de twee deelvragen. De uitleg van deze delen en
verantwoording van geraadpleegde bronnen volgt hieronder.
In deel I wordt de eerste deelvraag behandeld: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt
politieke en maatschappelijk geletterdheid in het maatschappijleercurriculum? Publicaties
van het Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijwetenschappen gelden hiervoor
als basis. Hierna volgt een bondige geïntegreerde beschrijving van kernbegrippen uit dit
curriculum gebaseerd op relevante sociaalwetenschappelijke literatuur. Dit theoretisch kader
is noodzakelijk om inzicht te bieden in belangrijke sociaalwetenschappelijke theorieën
waaruit het maatschappijleercurriculum is gevormd. Dit theoretisch kader betrekt de opbouw
van de Nederlandse samenleving aangezien dit belangrijke achterliggende inzichten biedt om
burgerschapsonderwijs te kunnen plaatsen.
14
Deel II behandelt de tweede deelvraag: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt de
ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum? Dit deel begint
met een beschrijving van het ontstaan van burgerschapsonderwijs als onderdeel van
maatschappijvakken, waarna het ontstaan van maatschappijleer wordt behandeld. De
wisselwerking tussen het maatschappijleercurriculum en maatschappelijke ontwikkelingen
staat hierbij centraal.
Selectie van bronnen
De centrale concepten van deze scriptie zijn ‘maatschappelijke en politieke geletterdheid’ en
‘burgerschapsonderwijs’, waarbij wordt gefocust op sociaalwetenschappelijke theorieën
achter het maatschappijleercurriculum. Bij de selectie van bronnen is hierom ten eerste
stilgestaan bij leidende kenniscentra die schrijven over maatschappijleer en burgerschap.
Publicaties van het Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijwetenschappen en het
Sociaal en Cultureel Planbureau vormen hierom de basis van deze scriptie. Vanuit inzichten
die deze publicaties boden is sociaalwetenschappelijke literatuur geselecteerd. Vanuit de
bronvermeldingen van deze literatuur en de zoektocht naar aanvullende literatuur zijn
wederom tientallen andere bronnen geraadpleegd. Literatuur van onderstaande bronnen is
tezamen met aanvullende bronnen geïntegreerd in de narrative review. Het betreft de bronnen
die hieronder zijn opgesomd:
Publicaties van het Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijwetenschappen
Hoek, B van der 2012a, ‘De maatschappelijke taak van het onderwijs’ in A Wilschut, (red),
Burgerschapsvorming en de maatschappijvakken, p. 7-32, Landelijk Expertisecentrum Mens-
en Maatschappijvakken, Printpartners Ipskamp, Enschede.
Hoek, B van der 2012b, ‘Meedoen alleen is niet genoeg: een verkenning van de verhouding
tussen Maatschappijleer en burgerschapsvorming’ in MH Bernarts & K van Kesteren, (red),
Maatschappijleer hoofdzaak: een sociaal-wetenschappelijk denkkader voor politieke
oordeelsvorming, p. 92-118, Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken,
Ipskamp drukkers B.V., Enschede.
Olgers, T 2012, ‘Essenties maatschappijleer’ in MH Bernarts & K van Kesteren, (red),
Maatschappijleer hoofdzaak. Een sociaal-wetenschappelijk denkkader voor politieke
15
oordeelsvorming, p. 119-130, Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken,
Ipskamp drukkers B.V., Enschede.
Olgers, T, Otterdijk, R van, Ruijs, G, Kievid, J de & Meijs, L 2014, Handboek vakdidactiek
maatschappijleer, Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken/ ProDemos,
Ten Brink, Meppel.
Wilschut, A & Pauw, I 2012, ‘Burgerschapsvorming en de maatschappijvakken’ in A
Wilschut, (red), Burgerschapsvorming en de maatschappijvakken, 33-60, Landelijk
Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken, Printpartners Ipskamp, Enschede.
Publicaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau
Bronneman-Helmers, HM 2008, Vijftien jaar onderwijsvernieuwingen in Nederland: een
beleidsanalytische studie ten behoeve van het parlementair onderzoek
onderwijsvernieuwingen, Sociaal en Cultureel Planbureau, Sdu Uitgevers, Den Haag.
Houwelingen, P van, Boele, A & Dekker, P 2014, Burgermacht op eigen kracht: een brede
verkenning van ontwikkelingen in burgerparticipatie, Sociaal en Cultureel Planbureau, SCP,
Den Haag.
16
Deel I
Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt
politieke en maatschappelijk geletterdheid
in het maatschappijleercurriculum?
Bron: People gears (Forbes 2015) [eigen bewerking].
17
4. Het sociaalwetenschappelijk kader achter maatschappijleer
In dit hoofdstuk wordt de eerste deelvraag behandeld: Welk sociaalwetenschappelijk kader
vormt politieke en maatschappelijk geletterdheid in het maatschappijleercurriculum. Deze
deelvraag wordt beantwoord in drie stappen. Allereerst wordt een korte introductie gegeven
van hoofddomeinen en kernbegrippen van het maatschappijleercurriculum, afkomstig uit
publicaties van het Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijwetenschappen. Deze
hoofddomeinen en kernbegrippen vormen de basis van politieke en maatschappelijke
geletterdheid in het maatschappijleercurriculum, zoals zal blijken uit de beschrijving van de
hoofdfuncties van maatschappijleer. Ten tweede worden de domeinen die het curriculum
vormen verbonden met sociaalwetenschappelijke literatuur aan de hand van het concept
‘interdependentie’. Met een macro-sociologisch perspectief geeft interdependentie aan hoe
samenlevingen zijn opgebouwd door het beschrijven van interdependentie als basis van
socioculturele systemen. Dit perspectief geeft inzicht in de opbouw van de Nederlandse
samenleving als sociocultureel systeem binnen een wereldsysteem van samenlevingen. Hierna
wordt met een micro-sociologisch perspectief interdependentie gebruikt om bindingen in
Nederland als sociocultureel systeem te beschrijven. Tenslotte is er een korte beschrijving van
een casus die inzicht biedt in een belangrijke periode voor de Nederlandse samenleving
waarin interdependentie op de proef werd gesteld. Deze casus over Nederlandse socialisatie
tijdens de verzuiling en ontzuiling toont hoe bindingen tussen Nederlanders zijn
geconstrueerd. Deze achtergrondinformatie van Nederland als sociocultureel systeem biedt
inzicht in het sociaalwetenschappelijk kader dat het maatschappijleercurriculum vormt. Deze
inzichten zijn nodig als basis van maatschappelijke en politieke geletterdheid waar in volgend
deel de bespreking van het burgerschapsonderwijs en -vorming op voortbouwt.
4.1 Hoofddomeinen en kernbegrippen van maatschappijleer
“Maatschappijleer bestudeert […] structuren en processen van politiek en maatschappij in
hun onderlinge verhouding, en doet dat door middel van het bestuderen van politieke en
maatschappelijke vraagstukken met behulp van begrippen uit de sociale wetenschappen.”
(Olgers 2012: 120).
Vakdidacticus Ton Olgers (2012: 119) van het Landelijk Expertisecentrum Mens- en
Maatschappijvakken benoemt in Essenties Maatschappijleer de kern van het middelbare
schoolvak. In de basis omvat dit enerzijds het systematische karakter van maatschappijen en
18
de politiek en anderzijds processen die hierin plaatsvinden. Sinds de oprichting van
maatschappijleer, door de Mammoetwet in 1968, richt het schoolvak zich op het begeleiden
van leerlingen in het positioneren van zichzelf in verhouding met maatschappelijke en
politieke vraagstukken. Leerlingen worden begeleid in het analyseren van dergelijke
vraagstukken, reflecteren op mogelijke manieren om hiermee om te gaan door de
maatschappij in het algemeen, en hun eigen positie hierbij.
Drie essentiële doelstellingen van maatschappijleer zijn hierdoor het bevorderen van:
politieke en maatschappelijke geletterdheid; politiek en maatschappelijk oordeelsvermogen;
en het vermogen tot politieke en maatschappelijke participatie (Olgers 2012: 119). Twee
hoofdfuncties van maatschappijleer zijn hierom: een inleiding in sociaalwetenschappelijke
concepten en burgerschapsvorming. Dit hoofdstuk behandelt deze eerste hoofdfunctie.
Hoofdstukken 5 en 6 gaan nadrukkelijk over burgerschapsonderwijs en -vorming.
De wetenschappelijke achtergrond van het maatschappijleercurriculum komt voornamelijk uit
de sociologie en politicologie (Olgers 2012: 119). Vanuit de politicologie krijgen de
beleidswetenschap, bestuurskunde en internationale betrekkingen nadrukkelijk aandacht.
Vanuit de sociologie zijn dat de culturele antropologie, organisatiewetenschappen en
communicatiewetenschap. Daarnaast zijn er raakvlakken met rechten, sociale geografie,
filosofie, economie en geschiedenis. Olgers structureert het curriculum en hiermee de
Nederlandse samenleving vanuit drie domeinen: het politiek-juridische domein, het sociaal-
economische domein en het sociaal-culturele domein. Voorbeelden van concepten en
processen van deze domeinen zijn beschreven in tabel 1.
Deze hoofddomeinen met kernbegrippen vormen het theoretisch kader waarop het vervolg
van dit hoofdstuk is gebaseerd. Het maatschappijleercurriculum wordt hierdoor beschreven
vanuit inzichten uit de sociaalwetenschappelijke literatuur. Hiermee begint de tweede stap die
is beschreven in de inleiding van dit hoofdstuk. Als basis is literatuur uit de sociologie en
politicologie gevolgd, waarbij literatuur uit andere sociaalwetenschappelijke disciplines is
betrokken als dit een relevante toevoeging bood.
Op de volgende pagina zijn de hoofddomeinen en kernbegrippen van het maatschappijleer-
curriculum weergegeven. Het vervolg van dit hoofdstuk volgt niet de volgorde die in de tabel
19
is weergegeven, maar omvat een geïntegreerd theoretisch kader waarbij ‘interdependentie’ de
opbouw van socioculturele systemen en bindingen in de Nederlandse samenleving beschrijft.
Tabel 1: Hoofddomeinen waarin de maatschappij kan worden ingedeeld.1
4.2 Interdependentie als basis van socioculturele systemen
In Nederland leven mensen van verschillende culturen en achtergronden samen, wat leidt tot
een onderlinge verbondenheid tussen mensen in verschillende sociale instituties. Deze
onderlinge verbondenheid zorgt voor ‘socialisatie’ (Wilterdink & Van Heerikhuizen 2007: 21;
Olgers et al. 2014: 324). In ruime zin omvat socialisatie het bedoeld en onbedoeld leren door
mensen aan en van andere mensen. In enge zin zorgen leerprocessen van socialisatie ervoor
dat kinderen ‘volwassen’ leden van de samenleving worden. Wat als volwassen wordt gezien,
1 Uit Maatschappijleer hoofdzaak (Olgers 2012: p. 121)
20
verschilt per samenleving. Socialisatie vindt plaats in sociale instituties, waarvan Nolan en
Lenski (2009: 25) er vijf onderscheiden: verwantschap, de economie, de staatsinrichting,
religie en onderwijs. Per institutie zijn ‘componenten van samenlevingen’ te waarnemen: een
populatie, cultuur, materiële producten, sociale organisatie en de sociale institutie waarin deze
samenkomen. Met deze analyse benaderen Nolan en Lenski samenlevingen als socioculturele
systemen. De wisselwerking tussen componenten die aanwezig zijn in iedere samenleving
karakteriseert de term ‘systeem’. Deze verschillende componenten worden kort besproken ter
introductie van interdependentie binnen de Nederlandse samenleving en burgerschap in het
maatschappijleercurriculum.
De populatie betrekt de individuele leden van een samenleving tezamen als collectief. In
populaties kan er onderscheid gemaakt worden in termen van ‘genetische constanten’,
‘genetische variabelen’ en ‘demografische variabelen’. Als genetische constanten noemen
Nolan en Lenski (2009: 26) negen constanten van menselijk gedrag, die volgens Sumner
(1906/1960: 32, in Nolan & Lenski 2009: 28) duiden op samenlevingen als “antagonistische
coöperaties”. Deze genetische constanten maken mensen qua gedrag gelijkwaardig. In
essentie zorgen biologische drijfveren als genetische constanten ervoor dat mensen
handelingen uitvoeren en emoties uiten om in hun basisbehoeften te voorzien. De term
“antagonistische coöperaties” duidt op de paradox dat mensen afhankelijk zijn van elkaar
maar ook van nature egocentrisch zijn (Leary 2004: 21). ‘Genetische variabelen’ zijn de
genen die niet voor alle mensen hetzelfde zijn (Nolan & Lenski 2009: 28). Genetische
variabelen omvatten lichaamskenmerken als huidskleur, haarstructuur, vorm van de ogen,
bloedgroep en vatbaarheid voor ziektes. Door genetische variabelen zijn mensen in staat zich
lichamelijk aan te passen aan de leefomgeving, door bijvoorbeeld over generaties heen een
donkerdere huid met meer pigment aan te maken in hete zonnige gebieden. Hierdoor hebben
genetische variabelen voor verschillende rassen gezorgd. Doordat rassen gedurende de
evolutie van elkaar vervreemden, gelden tegenwoordig natuurlijke raciale verschillen als
reden voor menselijke intolerantie, racisme en discriminatie (Leersen 2010: 212).
‘Demografische variabelen’ tenslotte, bepalen de grootte, dichtheid, leeftijdsopbouw,
sekseverhouding en migratiestromen van een populatie.
Samenlevingen bevatten naast een populatie een cultuur (Nolan & Lenski 2009: 36). Cultuur
gaat over de vaardigheid informatie in de vorm van symbolen uit te wisselen. Taal –
gesproken, geschreven en lichaamstaal – omvat de meest bekende en verspreide symbolen.
21
Culturele informatie is kennis die is verkregen door een ervaring en is getransporteerd door
symbolen (Cohen 2008: 70). Veel culturele informatie is ideologisch, wat wil zeggen dat
informatie gebruikt wordt om ervaringen te interpreteren en de maatschappij te ordenen. Met
cultuuroverdracht worden geloven met daaruit voortvloeiende waarden en normen gedeeld en
geïnterpreteerd (Nolan & Lenski 2009: 36). Normen zijn enerzijds officiële wetten en regels,
anderzijds zijn fatsoensnormen gebruiken of etiquette. Aan het niet opvolgen van normen zijn
sancties verbonden, wat per cultuur verschilt. Om culturele informatie over te dragen is
technologie nodig. Dit is informatie over hoe materiële bronnen gebruikt kunnen worden om
in levensbehoeften te voorzien. Veel technologie gaat over het produceren en opslaan van
voedsel, maar er is ook technologie nodig voor communicatie, de bouw van huizen, fabrieken,
ornamenten, gereedschap, wapens, speelgoed, etc. Deze technologie over het gebruik van
materiële middelen, valt samen met de derde component van samenlevingen: materiële
producten.
Materiële producten omvatten de productie en het eigendom van fysieke dingen door een
uitwisseling (Nolan & Lenski 2009: 38). Deze fysieke dingen worden breed opgevat,
waardoor bijvoorbeeld voedsel, kleding, elektronica, energie, architectuur en gereedschap
hieronder vallen. Bij de productie en het eigendom van materiële producten is een
uitwisseling nodig tussen meerdere mensen.
De sociale organisatie omvat het netwerk van relaties tussen mensen (Nolan & Lenski 2009:
38). Hierin zijn individuen, sociale posities, groepen en stratificatie belangrijk. Door het
proces van socialisatie leren individuen om te functioneren in de samenleving. Mensen leren
zich normen en waarden aan die aansluiten bij plichten en verantwoordelijkheden ten opzichte
van anderen. Hierdoor nemen mensen bepaalde rollen in waaraan verwachtingen en
voorwaarden gekoppeld zijn.
In de samenleving verenigen mensen zich in groepen (Nolan & Lenski 2009: 40). Groepen
ontstaan vanuit drie redenen: om in samenwerking in behoeftes te kunnen voorzien, wanneer
er gedeelde normen zijn of wanneer er een gedeelde identiteit is. Met welke groepen mensen
zich identificeren, hangt af van gemeenschappelijkheden. Primaire groepen hebben bindingen
gebaseerd op verwantschap of vriendschap. Secondaire groepen zijn grotere, minder
persoonlijke groepen. Door stratificatie ontstaan er verhoudingen tussen individuen en
groepen gebaseerd op hun sociale positie en hieraan gekoppelde plichten en verwachtingen.
22
Volgens Nolan en Lenski (2009: 42) komen een populatie,
cultuur, materiële producten en sociale organisatie samen in
sociale instituties. Hierdoor zijn per afzonderlijke sociale
institutie een populatie, cultuur, materiële producten en sociale
organisatie te benoemen. Er zijn minimaal vijf sociale instituties
te onderscheiden: verwantschap, economie, staatsinrichting,
religie en onderwijs. Verwantschap omvat verplichtingen en
verantwoordelijkheden tussen familieleden, het sluiten van
huwelijken en de relatie tussen echtgenoten. De economie gaat
over de productie en distributie van goederen. De staatsinrichting
betreft de verdeling van macht van de overheid en populatie.
Religie gaat over geloof en geloofsuitoefening. Onderwijs
tenslotte gaat over het voorbereiden van de populatie om een rol
in de samenleving te verwerven. Desondanks bestaat er tussen
sociale instituties zoveel wisselwerking en overlap dat het voor
de analyse van een samenleving veelzeggender is vanuit het
samengenomen institutionele systeem te redeneren, dan vanuit de
sociale instituties afzonderlijk. De opbouw van componenten van
samenlevingen en sociale instituties is uitgebeeld in figuur 1.
Aangezien er een bepaalde status aan verschillende sociale posities wordt toegekend, zorgt dit
voor ongelijke verhoudingen en klassenvorming. Een klasse is gebaseerd op een eigenschap
die gelijk is voor de leden van de groep, wat invloed heeft op de toegang tot macht, voorrecht
en gezag. Hierdoor bepaalt de specifieke stratificatie in een samenleving de toegang tot
macht, voorrecht en gezag per klasse.
Na deze summiere beschrijving van interdependentie als basis van socioculturele systemen
wordt de overstap gemaakt naar interdependentie in Nederland als sociocultureel systeem.
4.3 Bindingen in Nederland als sociocultureel systeem
De benadering van de Nederlandse samenleving als sociocultureel systeem, structureert het
beschrijven van componenten van de Nederlandse samenleving die gerelateerd zijn aan
maatschappelijke en politieke geletterdheid in het maatschappijleercurriculum. Nu volgt een
algemene beschrijving van interdependentie van mensen binnen dit socioculturele systeem.
De verbondenheid van mensen is onder te verdelen in vier typen bindingen: economische,
23
politieke, cognitieve en affectieve bindingen (Wilterdink & Van Heerikhuizen 2007: 28;
Olgers et al. 2014: 324). Door middel van deze bindingen plaatsen individuen zich binnen
groepen in een variërende lokale, stedelijke, nationale en internationale context (De Beer &
Koster 2009: 21; Gray 2007: 482). Deze bindingen en schaalniveaus zijn nader beschreven.
Economische bindingen: het kapitalistisch marktsysteem
Economische bindingen betreffen afhankelijkheden gerelateerd aan de productie en distributie
van goederen en diensten (Wilterdink & Van Heerikhuizen 2007: 28). Stilwell (2012: 41)
maakt hierbij onderscheid tussen ‘needs’ en ‘wants’, waarbij needs doelen op het voorzien in
basisbehoeftes zoals voedsel, kleding en onderdak en wants op luxegoederen. Mensen dragen
bij aan de productie en distributie van goederen en
diensten door het uitoefenen van gespecialiseerde
arbeidstaken, wat zorgt voor een arbeidsdeling en
inkomen. Hoe producten, inkomen en welvaart
worden verdeeld, hangt af van financiële
arrangementen. Economische activiteit kan op drie
manieren georganiseerd worden: vanuit de markt,
staat en gemeenschap. Deze driehoeksverhouding
is essentieel voor het functioneren van het Figuur 2: Actoren en arrangementen in
kapitalistisch marktsysteem. het kapitalistisch marktsysteem.3
Het kapitalistisch marktsysteem is een samenkomst van actoren en arrangementen (Stilwell
2012: 150). De verhoudingen tussen markt, staat en gemeenschap veranderen hierbij door
economisch gedachtegoed. Tijdens de Industriële Revolutie is de invloed van marktwerking
dominant, wat resulteert in ongelijkheid tussen de ondernemersklasse en arbeidersklasse
(Bovens, ’t Hart & Van Twist 2009: 40). Tussen 1870 en 1970 creëert de verzorgingsstaat
collectieve voorzieningen voor haar burgers. Na 1970 worden burgers door de overheid
minder ‘verzorgd’ en meer geprikkeld zelf te participeren.
De meeste goederen worden geproduceerd in de markt door bedrijven in de private sector
(Stilwell 2012: 13). Neoklassieke economen stellen dat de prijs van een product wordt
bepaald door de vraag van kopers en het aanbod van producenten (Idem: 159). Voorstanders
van de markt stellen dat mensen uit zijn op eigenbelang, waarbij concurrentie mensen drijft te
streven naar individuele maximale welvaart. Het klassieke gedachtegoed van de vrije markt
24
komt van Adam Smith (1776/1937: 421, in Stilwell 2012: 75). Smith geeft aan dat als mensen
vrij zijn hun eigenbelang na te streven, de stuwende “onzichtbare hand” van de marktwerking
zorgt voor harmonie en welvaart in de samenleving. Hierbij is Smith ervan overtuigd dat de
staat een zo klein mogelijke rol moet spelen omdat individuele economische marktwerking en
collectief sociaal welzijn hand in hand gaan. In de negentiende eeuw volgde de Nederlandse
nachtwakersstaat deze marktideologie waarbij de overheid zich enkel bemoeide met burgers
over veiligheid en het beschermen van eigendom (Bovens et al. 2009: 39).
De rol van de staat en de publieke sector vergroot vanaf 1870 met de vorming van
arrangementen. Klassenvorming door de industrialisatie zorgt destijds ervoor dat de
nachtwakersstaat verzorgende en dienstverlenende taken op zich neemt (Bovens et al. 2009:
40). Het kapitalisme heeft gezorgd voor een tweedeling in de samenleving tussen een
ondernemersklasse en een arbeidersklasse (Wilterdink & Van Heerikhuizen 2007: 47). Een
welvarende relatief kleine ondernemersklasse kan door het eigendom van werktuigen,
handelswaar en geld zichzelf systematisch verrijken ten koste van de overgrote arme
arbeidersklasse. Het overheidsapparaat professionaliseert, wat het mogelijk maakt collectieve
voorzieningen te verzorgen voor verlichting van grote armoede en slechte werk- en
leefomstandigheden (Bovens et al. 2009: 40). Na de beurskrach van 1929 brengt het
gedachtegoed van econoom Keynes een centralere positie van de overheid in het
marktsysteem. In de jaren 1930 zorgt dit voor het idee de consumptieve vraag te stimuleren
met kapitaalinvesteringen in onder andere werkgelegenheidsprojecten. Na de Tweede
Wereldoorlog kwam er maatschappelijke en politieke steun dat de overheid burgers moest
garanderen van een bestaanszekerheid. Dit zorgde voor de vorming van een uitgebreide
verzorgingsstaat op het gebied van welzijn, onderwijs, gezondheidszorg,
cultuurvoorzieningen, wonen, nutsvoorzieningen, etc. Vanaf 1970 kwam er kritiek op het
veelomvattende karakter van de Nederlandse verzorgingsstaat. De bureaucratische indeling
was complex wat beleidsuitvoering bemoeilijkte en hoge kosten meebracht. Mede door
maatschappelijke veranderingen als ontkerkelijking, individualisering en immigratie verandert
de rol van de overheid. Het verzorgen van burgers verandert na 1970 in het activeren van
burgers om zelf te participeren, welke rol tot slot wordt toegelicht.
Bij de productie van goederen en diensten kunnen gemeenschappen zelfvoorzienend zijn bij
een kleine populatie (Stilwell 2012: 13). Er zijn dan geen economische bindingen met de
markt of staat. Het kapitalistische marktsysteem heeft burgers echter afhankelijk gemaakt van
25
het productieproces volgens het Marxisme (Wilterdink & Van Heerikhuizen 2007: 57).
Hierbij beschrijft Marx het productieproces vanuit ‘productiekrachten’ enerzijds en
‘productieverhoudingen’ anderzijds (Stilwell 2012: 113). De productiekrachten omvatten
instrumentele productiemiddelen, menselijke arbeidskracht en de wetenschappelijke en
technologische innovatie die nodig is om vanuit de input de output van het productieproces te
maken. De productieverhoudingen omvatten de verhoudingen hoe mensen zijn georganiseerd
bij het maken van goederen en diensten en hun verhouding met de bestaande klassen. De
begrippen ‘waarde’ en ‘commodificatie’ zijn hierbij van belang (Swingewood 2000: 34).
‘Commodificatie van het sociale leven’ (zie figuur 2) komt voort uit de vervreemding van de
mens door het ‘fetisjkarakter van handelswaar’. Als een product een ‘handelswaar’
(commodity) wordt, is de productie te beschrijven in een ‘ruilwaarde’ en een ‘gebruiks-
waarde’. Bij de ruilwaarde zijn de productiekrachten de basis voor de verkoopprijs van een
product. De gebruikswaarde geeft daarentegen het sociale karakter van productie vanuit de
sociale productieverhoudingen weer. Marx bekritiseert het kapitalisme ervan alleen te draaien
om de ruilwaarde van handelswaar, wat hij het fetisjkarakter van handelswaar noemt. Doordat
het kapitalisme alleen uit te drukken is in de ruilwaarde van handelswaar, zorgt dit voor
vervreemding van de mens. Door ongelijke (private) eigendoms- en arbeidsverhoudingen in
het kapitalisme vervreemdt de mens van het product, het arbeidsproces, de menselijke natuur
en van de medemens. Commodificatie van het sociale leven omvat dat de mens als maker van
handelswaar zelf als handelswaar wordt gezien. Deze synopsis van markt, staat en gemeen-
schap geeft aan waarom de arbeidsdeling en verzorgingsarrangementen fundamenteel zijn
voor mensen om in hun levensbehoefte te voorzien, wat zorgt voor economische bindingen.
Politieke bindingen: de democratische rechtsstaat
Politieke bindingen betreffen volgens Wilterdink en Van Heerikhuizen (2007: 84):
“Afhankelijkheden die betrekking hebben op de fysieke dwang die mensen op andere mensen
kunnen uitoefenen”. Politics: who gets what, when and how? is een meer illustrerende titel
van Lasswells (1936) klassieke politicologische boek. Bij een politieke kwestie is te bevragen
wie wat krijgt, wanneer en hoe. Hierdoor betreffen politieke bindingen een maatschappelijke
strijd om macht (Bovens et al. 2007: 301). In Nederland wordt deze strijd als vanzelfsprekend
gevoerd door te debatteren, maar in andere staten is geweld een wapen om verzet te uiten. De
verplichte politieke binding bij geboorte aan een staat is hierbij van essentieel belang. Hille
(2011: 17) noemt een staat een politieke organisatie van een samenleving binnen een
territorium, waarvan het bestuur van deze organisatie regeert door vaste regels en procedures.
26
Om deze regels door te kunnen voeren heeft de staat het monopolie op het legitieme gebruik
van fysieke dwang en geweld. Overheidsbeleid over politieke activiteiten, rechten, plichten en
vrijheden reguleert hierdoor in essentie het gebruik van geweld (Wilterdink & Van
Heerikhuizen 2007: 83). Hoe dit overheidsbeleid eruitziet en welke vrijheden mensen hierin
hebben, verschilt per territorium. Nederland is een sociale democratische rechtsstaat, waarin
vier principes gelden: het legaliteitsbeginsel, een machtsverdeling, grondrechten en een
rechterlijke controle (Burkens et al. 2006: 16).
Het legaliteitsbeginsel is het eerste principe van de Nederlandse sociale democratische
rechtsstaat (Burkens et al. 2006: 17). Dit omvat dat individuele vrijheid onbegrensd is en
machtsuitoefening door de staat alleen mogelijk is als een wet deze bevoegdheid toekent. Het
tweede principe komt voort uit de egocentrische drijfveren van individuen bij onderlinge
conflicten. Een machtsverdeling tussen een wetgevende, rechtsprekende en bestuurlijke macht
voorkomt subjectieve partijdigheid door de overheid. Het bestaan van grondrechten als derde
principe stelt individuen als gelijk voor de wet. Politieke en sociale grondrechten
ondersteunen dit gelijkheidsbeginsel (Idem: 22). Hierdoor zorgt de wet voor een gelijke
behandeling en gelijke politieke en maatschappelijke kansen. De scheiding van kerk en staat
heeft gezorgd voor vrijheid van verschillende levensbeschouwelijke organisaties. Tenslotte
zorgt het principe van de rechterlijke controle door de rechterlijke macht voor het toezien op
de uitvoering van de machtsverdeling, het legaliteitsbeginsel en de grondrechten. Deze
principes zijn nodig om het functioneren van de Nederlandse democratische sociale
rechtsstaat te waarborgen.
De positie van burgers staat centraal in een democratische rechtsstaat (Burkens et al. 2006:
196). Het algemeen kiesrecht zorgt voor een representatieve volksvertegenwoordiging,
waarbij burgers tijdens verkiezingen hun stem kunnen uitbrengen en zichzelf verkiesbaar
kunnen stellen. Burgerparticipatie en burgerschap zijn tegenwoordig veelomvattender dan het
algemeen kiesrecht (Houwelingen et al. 2014: 35). Hier wordt dieper op ingegaan na het
bespreken van de twee resterende bindingen tussen mensen.
Affectieve bindingen: solidair gedrag
Naast economische en politieke bindingen, gaan affectieve bindingen over de behoefte aan
affectie en hieraan verbonden positieve en negatieve gevoelens ten behoeve van anderen
(Wilterdink & Van Heerikhuizen 2007: 28). Affectieve bindingen gaan hierom om het
27
emotioneel steunen van anderen. Met wie iemand zich emotioneel verbonden voelt, hangt af
van een gedeelde identiteit of solidariteit. Solidariteit is nauw verbonden aan concepten als
sociale cohesie en sociaal kapitaal (De Beer & Koster 2009, 16). Een verschil is dat
solidariteit voorafgaat aan een mate van binding door sociale cohesie in een gemeenschap.
Bourdieu (1989: 132) beschrijft sociaal kapitaal als de mate waarin iemand in staat is gebruik
te maken van: “een meer of minder geïnstitutionaliseerd duurzaam netwerk van relaties van
onderlinge bekendheid en erkentelijkheid.” De capaciteit voor het ontwikkelen en gebruiken
van dit relatienetwerk is de tegenhanger van cultureel kapitaal en economisch kapitaal (Idem:
122). Cultureel kapitaal is verworven door kennisoverdracht vanuit de omgeving van
personen waaruit schoolprestaties, houdingen, opvattingen en smaak zijn af te leiden.
Economisch kapitaal betreft middelen die direct omzetbaar zijn in geld door
eigendomsrechten. Deze drie vormen van kapitaal zijn onderling verbonden en indirect
omzetbaar waarbij het individueel verworven kapitaal zorgt voor de keuze dat iemand zich
solidair gedraagt. De Beer en Koster (2009: 18) maken onderscheid tussen solidair gedrag als
handeling en attitude. Dit betekent dat als iemand zich ‘solidair gedraagt’, dit niet direct
voortkomt uit solidaire motieven. Dit wordt verduidelijkt door vijf dimensies waaruit solidair
gedrag als handeling is opgebouwd (Idem: 19).
Solidair gedrag wordt in de basis benaderd als een eenzijdige handeling die is opgebouwd uit
vijf dimensies (De Beer & Koster 2009: 19). De mate van wederkerigheid is de eerste
dimensie, waarbij eenzijdige en tweezijdige solidariteit wordt onderscheiden. Eenzijdige
solidariteit is van een verzender naar een ontvanger, terwijl tweezijdige solidariteit
wederkerig is. Per situatie verschilt de mate van wederkerigheid en deze hoeft niet evenredig
te zijn. De organisatie is de tweede dimensie van solidair gedrag, wat informeel of formeel
kan zijn. Informele solidariteit geldt bij personen voor wie ‘warme’ gevoelens bestaan door
een directe betrokkenheid. Formele solidariteit geldt bij ‘koude’ onbekenden waarbij
verbondenheid voortkomt vanuit een instituut, overheid of verzekeringsmaatschappij. De
reikwijdte, als derde dimensie, omvat de geografische of sociale afstand tussen verzender en
ontvanger. De Beer en Koster (2009: 21) onderscheiden verschillende niveaus: het gezin, de
familie, de buurt, de stad, het land, een verbond van landen en de wereld. Een meer nabije
reikwijdte gaat meestal gepaard met een informelere solidariteit. De vorm, ten vierde, kan als
tijd of geld worden besteed. Solidair gedrag als tijdsbesteding gaat meestal samen met
informele solidariteit. Een financiële bijdrage is meestal solidair gedrag met tussenkomst van
een formele tussenpersoon of herverdelingsinstituut. Een vrijwillige of verplichte bijdrage
28
tenslotte, gaat over de keuze om solidair te handelen. Verplichte solidariteit wordt meestal
opgelegd door de overheid. Vrijwillige solidariteit gaat gepaard met solidaire motieven van de
verzender naar de ontvanger. Het stimuleren van vrijwillige solidariteit is het doel van
overheidsbeleid over actief burgerschap en burgerparticipatie (Denters et al. 2012: 25).
Hiermee kruisen affectieve bindingen en cognitieve bindingen aangezien vrijwillig solidair
gedrag wordt aangeleerd door kennisoverdracht.
Cognitieve bindingen: kennis vanuit invloedsferen
Naast economische, politieke en affectieve bindingen, omvatten cognitieve bindingen
afhankelijkheden bij kennisvorming en kennisoverdracht (Wilterdink & Van Heerikhuizen
2007: 29). Socialisatie is een langdurig leerproces waarbij kennis wordt gedeeld, geframed of
verborgen. Welke kennis wordt gedeeld gaat samen met de culturele informatie en
ideologieën die Nolan en Lenski (2009) beschreven in de paragraaf over de componenten van
samenlevingen. Socialisatie zorgt voor het leren, verwerken en accepteren van kennis in een
sociocultureel systeem. Desondanks kunnen vanuit verschillende sociale instituties
verschillende verhalen ontstaan (Van Hulst 2012: 300). Een kanttekening hierbij is de
subjectiviteit van de verzender en ontvanger van een boodschap, waardoor de uitgewisselde
informatie door beiden in een frame wordt geplaatst (McQuail 2010: 73). Hoe een boodschap
wordt gecodeerd door de verzender en geëncodeerd door de ontvanger, zorgt voor de
constructie van een betekenis. Goffman (1974: 10) noemt een frame: “definitions of a
situation […] built up in accordance with principles of organization which govern events -at
least social ones- and our subjective involvement in them.” Hiermee stelt Goffman dat het
definiëren en begrijpen van een uitgewisselde boodschap voortkomt vanuit een subjectieve
perceptie waardoor invloed wordt uitgeoefend. Door deze invloed gaat kennisoverdracht
volgens Foucault (1980: 69) gepaard met een onderlinge machtsverhouding. Deze kennis kan
afkomstig zijn uit verschillende ‘sferen’ (Foucault 1980 in Swingewood 2000: 196).
Individuen worden door de kennisoverdracht van deze verschillende sferen geconfronteerd
met simultane machtsverhoudingen. Gepaard met affectieve gevoelens van loyaliteit,
vertrouwen, herkenbaarheid en begrip, zorgt dit ervoor dat individuen kennis aannemen van
anderen (Gray 2007: 498). Een voorbeeld van kennisoverdracht in een gemeenschap wordt
gegeven aan de hand van de verzuiling en ontzuiling in Nederland omstreeks 1960. De kern
hiervan is hoe socialisatie zorgt voor adaptatie aan normen van een gemeenschap door
overheidsbeleid gecommuniceerd vanuit meerdere kanalen (Adams 2004: 37; Swingewood
2000: 197).
29
4.4 Casus Nederlandse socialisatie: verzuiling en ontzuiling
In Nederland zijn de verzuiling van de twintigste eeuw en ontzuiling vanaf 1960 een typerend
voorbeeld waarbij gemeenschappen zich massaal verenigden op levensbeschouwelijke
grondslag door socialisatie (Bovens et al. 2007: 328). Hierom geeft een korte bespreking
inzicht in het samenkomen van bindingen binnen de Nederlandse samenleving waardoor het
bijdraagt aan politieke en maatschappelijke geletterdheid. Gekoppeld aan de katholieke,
protestante, socialistische en liberale zuil ontstond per zuil een netwerk aan verbonden met
politieke partijen en maatschappelijke organisaties zoals kranten, omroepen, vakbonden, zorg-
en onderwijsinstellingen en sportorganisaties. Mensen waren loyaal aan hun zuil, waardoor
affectieve bindingen zorgden voor vrijwillige solidariteit met medestanders van de eigen zuil.
De verzuiling zorgde voor ontmoetingen van mensen uit verschillende sociale milieus doordat
de verzuiling niet gerelateerd was aan sociale klassen. Er was acceptatie van het bestaan van
andere zuilen waardoor deze verdeeldheid binnen de Nederlandse samenleving niet tot
gewelddadige conflicten heeft geleid. Door de aanblijvende volksvertegenwoordiging van de
verschillende zuilen in de Nederlandse regering, konden politieke compromissen rekenen op
een breed draagvlak onder de bevolking. Door morele campagnes en het behouden van
sociale controle kon de overheid burgers activeren tot vrijwilligerswerk voor de eigen zuil.
Maatschappelijk betrokken burgers creëerden hiermee een civil society, wat als belangrijk
wordt gezien voor het betrekken en behouden van draagvlak in een democratie. In de periode
vanaf 1960 blijft ondanks een proces van ontzuiling de civil society voortbestaan op basis van
burgerschap voor belangen van Nederlanders in het algemeen.
Tussen 1960 en 1980 zorgde een proces van ontzuiling ervoor dat burgers in opstand kwamen
tegen de verkokering door de zuilen die paternalistische elites in stand hielden (Bovens et al.
2009: 336). Emancipatie van verschillende bevolkingsgroepen bracht meer sociale cohesie in
de Nederlandse samenleving als geheel. Deze emancipatie ging gepaard ging met een
ontkerkelijking en het ontstaan van nieuwe politieke partijen die niet pasten binnen de
zuilenstructuur. Een toename van het onderwijsniveau, de welvaart en beschikking over
media als informatiebron zorgden voor een assertieve en activistische burger die opkomt voor
een eigen mening. Dit heeft geleid tot een individualisering van de Nederlandse samenleving
waarbij burgers steeds meer keuzevrijheid hebben om het eigen leven in te richten. Tussen
ongeveer 1950 en 2010 is dit samengegaan met een geleidelijke overgang van een
paternalistische verzorgingsstaat naar een faciliterende activerende participatiesamenleving
(Idem: 49). Burgerparticipatie is hierbij van belang voor het onderbouwen van democratische
30
verhoudingen tussen de burgers en de staat. De oorsprong van burgerschap en
burgerschapsonderwijs volgt in deel II.
4.5 Conclusie
In dit deel is de deelvraag behandeld welk sociaalwetenschappelijk kader politieke en
maatschappelijke geletterdheid in het maatschappijleercurriculum vormt. Maatschappijleer
heeft drie essentiële doelstellingen bestaande uit het bevorderen van: politieke en
maatschappelijke geletterdheid; politiek en maatschappelijk oordeelsvermogen; en het
vermogen tot politieke en maatschappelijke participatie (Olgers 2012: 119). Twee
hoofdfuncties van maatschappijleer zijn hierom: onderwijs in een inleiding in
sociaalwetenschappelijke concepten en burgerschapsvorming. Dit deel gaf een
sociaalwetenschappelijk theoretisch kader waarmee een inleiding in sociaalwetenschappelijke
concepten is gegeven voor een basis van politieke en maatschappelijke geletterdheid. Hierbij
is een indeling van het maatschappijleercurriculum gevolgd waarbij Olgers (2012: 121)
begrippen plaatst onder een politiek-juridisch, sociaal-economisch en sociaal-cultureel
domein. Vanuit een macro-sociologisch perspectief is interdependentie als basis van
socioculturele systemen beschreven die bestaan uit verschillende basiscomponenten: een
populatie, cultuur, materiële producten en een sociale organisatie die samenkomen in sociale
instituties. In socioculturele systemen vindt socialisatie plaats vanuit sociale instituties als
verwantschap, economie, staatsinrichting, religie en onderwijs. Vervolgens zijn bindingen in
Nederland als sociocultureel systeem behandeld met koppelingen tussen: economische
bindingen en het kapitalistisch marktsysteem, politieke bindingen en de democratische
rechtsstaat, affectieve bindingen en solidair gedrag, en cognitieve bindingen door kennis
vanuit invloedsferen. Socialisatie vanuit sociale instituties is geïllustreerd met de casus van
verzuiling en ontzuiling in de Nederlandse samenleving.
Concluderend gaf dit deel een sociaalwetenschappelijk theoretisch kader voor een basis van
politieke en maatschappelijke geletterdheid vanuit een inleiding in sociaalwetenschappelijke
concepten. Er is beschreven hoe interdependentie leidt tot interactieve bindingen binnen en
tussen gemeenschappen in de Nederlandse samenleving. Sociale relaties bevatten echter
aspecten van meerdere bindingen tegelijk ondanks de behandelde ideaaltypische
beschrijvingen. Dit zorgt voor een verwevenheid aan bindingen en afhankelijkheden,
resulterend in relaties en machtsverhoudingen tussen mensen en groepen. Met andere
woorden: door economische, politieke, affectieve en cognitieve bindingen stoelt de
31
samenleving op interdependentie. Het volgende deel gaat dieper in op het ontstaan en
ontwikkelen van burgerschapsonderwijs en de rol van burgerschap binnen naties, staten en de
participatiesamenleving.
32
Deel II
Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt de
ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in het
maatschappijleercurriculum?
Bron voorgrond: The Janus post (MapD 2016) [eigen bewerking].
33
5. Burgerschapsonderwijs en maatschappelijke ontwikkelingen
In deel II wordt de tweede deelvraag behandeld: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt
de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum? Dit deel is
opgesplitst in twee hoofdstukken. Hoofdstuk 5 richt zich op het ontstaan en ontwikkelen van
burgerschapsonderwijs in de maatschappijvakken. Hierna komen belangrijke
maatschappelijke ontwikkelingen aan bod die plaatsvonden aan het eind van de 20ste eeuw.
Het is van belang deze ontwikkelingen te benoemen aangezien dit bijdraagt aan de
doelstellingen en hoofddoelen van maatschappijleer, bestaande uit het bevorderen van:
politieke en maatschappelijke geletterdheid; politiek en maatschappelijk oordeelsvermogen;
en het vermogen tot politieke en maatschappelijke participatie. Door te achterhalen vanuit
welke visie burgerschapsonderwijs voor maatschappijleer is opgebouwd, kan sociaal-
wetenschappelijk gegrond worden onderwezen. In hoofdstuk 6 staat burgerschapsvorming
vanuit de staat centraal. Hierbij wordt eerst het belang van de staat en de natie besproken voor
het behartigen van nationalistisch staatsburgerschap. Hierna wordt de ontwikkeling van
staatsburgerschap naar actief burgerschap in de participatiesamenleving behandeld.
5.1 Ontstaan van maatschappijvakken en burgerschapsonderwijs
De inhoud van burgerschapsonderwijs in de maatschappijvakken is met het ontstaan van
maatschappijleer in 1968 veranderd ten opzichte van de periode dat burgerschapsonderwijs
enkel onder geschiedenis en aardrijkskunde viel vanaf 1857 (Wilschut & Pauw 2012: 34). De
grondwet van 1848 maakte een bredere vorming van meer mensen mogelijk. Ondanks het
censuskiesrecht groeide het aantal mogelijkheden waarmee staatsburgers konden deelnemen
aan het politieke besluitvormingsproces. Door de groei van de handel, industrie en landbouw
werd vaker een betere opleiding vereist (Bronneman-Helmers 2008: 15). De onderwijswet
van Thorbecke uit 1863 zorgde in tegenstelling tot de voorgaande periode voor toegang tot
het onderwijs voor meisjes en andere standen dan de elite. De middelbare schoolvakken
aardrijkskunde en geschiedenis zijn in deze tijd ontstaan door achterliggende leerdoelen.
Met aardrijkskunde werd onderwezen in nationaliteitsgevoel voor de toekomstige staatsburger
(Wilschut & Pauw 2012: 35). Daarnaast werd de koppeling met economische geografie
gemaakt door de handel in natuurlijk energiebronnen te benadrukken. Geschiedenis ging over
vaderlandsliefde en een nationale opvoeding. Door kennis en inzichten over de vaderlandse
geschiedenis en het aardrijk droeg dit bij aan de vorming van persoonlijkheden over het
34
oordelen en omgaan met de medemens. Hierdoor omvatte burgerschapsonderwijs in de
negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw: het besef van de politieke rol als
staatsburger gesteund door nationalisme; het deelnemen aan de moderniserende economische
wereld; en een algemeen beschaafd mens zijn, waarbij kennis over de wereld en het verleden
burgers persoonlijk vormt.
Het ontstaan van maatschappijleer in 1968 gebeurt ongeveer een eeuw later in een andere
tijdsgeest. De Tweede Wereldoorlog heeft lesdoelen over nationalistische vorming doen
vervangen (Wilschut & Pauw 2012: 38). Het leren van feitenkennis in aardrijkskunde en
geschiedenis werd aangevuld met het zelfstandig kunnen zoeken, verzamelen en beoordelen
van kennis met maatschappijleer. Het bewustzijn van framing werd hierbij belangrijk voor het
kritisch beoordelen van kennis. Politieke invloeden die het wereldbeeld bepaalden waren:
“kapitalistische verhoudingen die grote ongelijkheid met zich mee brachten; op dominantie
van de man gebaseerde maatschappelijke verhoudingen, die de verdere emancipatie van de
vrouw verhinderden; een tegenstelling tussen arm en rijk op mondiaal niveau, veroorzaakt
door koloniale uitbuiting en heersende imperialistische verhoudingen; een
bestaansbedreigende kernwapenwedloop; een superieur geloof in westerse rationaliteit en een
daarmee gepaard gaande onderschatting van niet-westerse culturen; maatschappelijke
verhoudingen die gebaseerd waren op anciënniteit en macht in plaats van op authenticiteit en
persoonlijk gezag” (Olgers et al. 2014: 37). Maatschappijleer ontstond hierom in een periode
dat burgers kritischer werden tegenover de heersende maatschappelijke verhoudingen op
nationaal niveau door de verzuiling en op internationaal niveau door tegenstellingen ontstaan
door het kapitalisme (Bovens et al. 2007: 334). Het ontvouwen van maatschappijleer past
hierom in de tijdsgeest burgers te ondersteunen kritisch na te denken als aanvulling op
onderwijs over politieke zaken die in geschiedenis en aardrijkskunde als onbetwistbare
feitenkennis werden gepresenteerd. Het uitblijven van een voorgeschreven inhoud,
examenprogramma en specifieke lerarenopleiding zorgde echter voor een variabele en vage
lesinhoud waar later verandering in zou komen (Wilschut & Pauw 2012: 40).
5.2 Onderwijskundige vernieuwingen rond 1970
Vanaf 1960 veranderde burgerschapsonderwijs in aardrijkskunde en geschiedenis door
enerzijds de ontwikkeling van de moederwetenschappen en anderzijds de opkomst van
onderwijskundige inzichten (Wilschut & Pauw 2012: 41). De Mammoetwet van 1963 zorgde
voor grootschalige veranderingen in het Nederlands onderwijs (Bronneman-Helmers 2008:
35
17). In plaats van het aanleren van beschaving, voorstellingsvermogen en geheugentraining
kwam er nadruk op het beredeneren van causale verbanden met betrekking tot de actualiteit
(Wilschut & Pauw 2012: 41). Met de sociale geografie en fysische geografie kwam aandacht
voor burgervorming in een nationale en internationale context. Zo werden er verbanden
getrokken tussen sociale leefomstandigheden en fysische (milieu)kenmerken. Geschiedenis
richtte zich meer op kritisch bronnenonderzoek, het onderscheiden van oorzaken en gevolgen,
bepalen van relevante tijdvakken en hiermee het vormen van historische interpretaties (Idem:
43). De sociale en economische geschiedenis kregen meer aandacht naast de politieke
geschiedenis om meer aan te sluiten bij de dagelijkse belevingswereld van leerlingen. Deze
vakdidactische ontwikkelingen kwamen mede door onderwijskundige inzichten van de jaren
1950 (Idem: 42). De ‘taxonomie’ van Bloom onderscheidt naast kennis als onderwijsdoel vijf
hogere categorieën: begrip, toepassing, analyse, synthese en evaluatie. Bruner vulde deze
didactische visie aan met het vroegtijdig introduceren van basisbegrippen, die in een ‘spiraal
curriculum’ op een hoger niveau werden behandeld. Kennis van burgerschap is hierdoor op te
bouwen in het begrijpen, toepassen, analyseren, synthetiseren en evalueren van vernomen
kennis. Door de verwetenschappelijking en taxonomie van kennisleer veranderde
burgerschapsonderwijs in aardrijkskunde en geschiedenis vanaf 1960. Doordat het
maatschappijleercurriculum destijds niet vaststond, ontwikkelde dit zich in de jaren 1970.
Naast de burgerschapsvormende hoofdfunctie van maatschappijleer kwam in de jaren 1970
eensgezindheid over de sociaalwetenschappelijke themavelden en benaderingswijzen (Olgers
et al. 2014: 40). De themavelden waren: “primaire samenlevingsvormen; socialisatie,
waaronder massamedia; politiek; arbeid en kapitaal; criminaliteit en strafrecht; en
internationale verhoudingen” (Olgers et al. 2014: 40). Om politieke en maatschappelijke
neutraliteit in het maatschappijleercurriculum te waarborgen zijn drie benaderingswijzen
gevormd: politiek-juridisch, sociaal-economisch en sociaal-cultureel. De hoofdlijnen van deze
benaderingswijzen zijn in een theoretisch kader weergegeven in hoofdstuk 4.
5.3 Maatschappelijke ontwikkelingen eind 20ste eeuw
Vanaf de jaren 1990 zijn ingrijpende ontwikkelingen van invloed voor herziening van het
burgerschapsonderwijs (Wilschut & Pauw 2012: 46). Het parlementair onderzoeksrapport
Vijftien jaar onderwijsvernieuwingen in Nederland benoemt historische, demografische,
maatschappelijke, politieke en bestuurlijke, economische en technologische ontwikkelingen
(Bronneman-Helmers 2008: 15-32). IJkpunten van historische ontwikkelingen zijn het einde
36
van de Koude Oorlog, de aanslagen van 11 september 2001 in New York en een groeiende
politieke integratie van de Europese Unie. Demografische ontwikkelingen geven sinds 1980
een groei aan van het aantal leerlingen van niet-westerse afkomst, voornamelijk uit de
Antillen, Marokko, Suriname en Turkije. In 2005/06 zit ongeveer 20 procent van de Turkse en
Marokkaanse leerlingen op het havo/vwo ten opzichte van 45 procent Nederlandse leerlingen
(Gijsberts & Herweijer 2007: 113). Naast deze historische en demografische ontwikkelingen
zijn maatschappelijke ontwikkelingen relevant voor veranderingen in het
burgerschapsonderwijs aan het eind van de 20ste eeuw.
Individualisering, informalisering en intensivering
Onder maatschappelijke ontwikkelingen vallen individualisering, informalisering,
intensivering, meritocratisering, secularisering, cultuur en mentaliteit (Bronneman-Helmers
2008: 22). Met individualisering wordt er nadrukkelijk waarde gehecht aan het individu in de
maatschappij. Er wordt gestreefd naar ontwikkeling van het individu met ‘onderwijs op maat’.
Een andere zijde van individualisering is een toenemende bezorgdheid onder politici over het
verzwakken van collectivistische affectieve bindingen (Roukens 2007: 138). Deze roep om
solidariteit vanaf de jaren 2000 kent meerdere kanten (Wilschut & Pauw 2012: 46). Enerzijds
komt er vanuit de politiek vraag naar het versterken van nationaal burgerschap, nationale
loyaliteit en sociale cohesie. Anderzijds komt door een groeiende europeïsering en
mondialisering de vraag te streven naar een Europees of mondiaal burgerschap.
Individualisering en informalisering leiden tot intensivering van omgangsvormen
(Bronneman-Helmers 2008: 23). Informalisering geeft aan dat mensen minder formeel met
elkaar omgaan dan ten tijde van de verzuiling. Door het bekrachtigen van het individu kan
zelfredzaamheid ontstaan (Van Houwelingen et al. 2014: 17). Hierdoor resulteren
individualisering en informalisering in intensievere omgangsvormen en een intensiever
bestaan. Het uitdrukken van gevoel zorgt voor emotionele reacties op maatschappelijke
kwesties in wat Bronnenman-Helmers (2008: 23) een ‘emotiemaatschappij’ noemt (Pfister &
Böhm 2008: 8). Daarnaast leiden mensen een drukker intensiever bestaan waarbij we meer
zaken tegelijk zijn gaan doen door multitasking (Van der Schuur et al. 2015: 205). Boschma
en Groen (2010: 6) zien een generatie opkomen die is opgegroeid met informatie- en
communicatietechnologie (ICT) verspreid door het gebruik van smartphones en internet.
Gepaard met een meritocratisering en secularisering is hierdoor een bepaalde cultuur en
mentaliteit ontstaan (Bronneman-Helmers 2008: 25).
37
Meritocratisering, secularisering, cultuur en mentaliteit
Een meritocratisering geeft aan dat er in het onderwijs en op de arbeidsmarkt gestreefd wordt
naar gelijke kansen op basis van ‘verdiensten’ (merits) in de vorm van vaardigheden en
inspanningen, in plaats van afkomst zoals in de vroegere klassenmaatschappij (De Beer 2016:
15). Michael Young (1958: 94) stelt in zijn boek The rise of the meritocracy dat verdiensten
gebaseerd zijn op iemands intelligentie en inspanningen die geleverd worden. Er worden
echter twijfels getrokken bij de gelijke kansen voor iemands loopbaan aangezien intelligentie
en talent tot op bepaalde hoogte erfelijk zijn (De Beer & Van Zijl 2016: 246). Een
prestatiegerichte competitieve meritocratie is hierdoor in lijn met de individualisering door het
ontwikkelen van individuele competenties.
Bovens (2006: 207) ziet een spanning tussen meritocratisering en de moderne democratie
waarbij de representatieve democratie is veranderd in een ‘diplomademocratie’. Dit leidt tot
een ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden in politieke participatie en werkzaamheid
bij politieke en bestuurlijke organen, waardoor er een kloof tussen politici en burgers is
ontstaan. Mede door de secularisering voortkomend uit de ontzuiling is hierdoor een bepaalde
cultuur en mentaliteit ontstaan (Bronneman-Helmers 2008: 25). Met de identiteitshypothese
wordt beschreven dat vooral laagopgeleide burgers minder vertrouwen hebben in de overheid
en de politiek doordat zij zich uitgesloten voelen van zinvolle politieke en maatschappelijke
participatie (Bovens 2006: 212). Legitimiteit van overheidsbeleid speelt hierin een rol, wat
volgens Bekkers (2007: 32) een moeilijk meetbaar concept is dat desondanks zorgt voor
binding en draagvlak bij politieke beslissingen. Draagvlak onder de bevolking door
legitimiteit komt doordat beslissingen enerzijds door het legaliteitsbeginsel gebaseerd zijn op
bevoegdheden door wet- en regelgeving en anderzijds als een ‘goede beslissing’ moeten
worden gezien. Legitimiteit zorgt hierom voor het beoordelen van politieke waarden tijdens
besluitvormingsprocessen (Idem: 38). Voor het funderen van legitimiteit is het van belang
onderscheid te maken tussen verschillende fases: input legitimiteit, throughput legitimiteit,
output legitimiteit en feedback legitimiteit. Vanaf de jaren 1990 zijn er meer mogelijkheden
voor burgers om tijdens het beleidsproces invloed uit te oefenen door middel van interactieve
en deliberatieve beleidsvorming (Bovens 2006: 209). Het gevaar van een meritocratisering is
echter een eenzijdig beleidsproces waarbij resultaten worden beoordeeld gebaseerd op output
legitimiteit geformuleerd door hoogopgeleide ambtenaren (Idem: 212).
38
De zogeheten identiteitshypothese geeft aan dat vooral laagopgeleide burgers zich door de
meritocratisering ondervertegenwoordigd voelen in politieke besluitvorming. Door deze kloof
tussen burgers en de politieke besluitvorming zorgen deze ontwikkelingen tussen 1990 en
2000 voor uitdagingen in burgerschapsonderwijs voor het stimuleren van burgerparticipatie
(De Beer & Van Zijl 2016: 246). Vanaf 2010 zijn er twee ontwikkelingen te zien: enerzijds
het streven naar een breed gedragen participatiesamenleving (Van Houwelingen et al. 2014:
222), anderzijds de opkomst van populistische partijen en polarisatie (Bovens & Wille 2016:
291; Elshout et al. 2016: 230).
Van maakbaarheid naar marktwerking naar participatie
Naast historische, demografische en maatschappelijke ontwikkelingen noemt Bronneman-
Helmers (2008: 26) politieke en bestuurlijke naast economische en technologische
ontwikkelingen. Politieke en bestuurlijke ontwikkelingen zijn in lijn met reacties op de
meritocratisering en individualisering. Hierin is een overgang van maakbaarheid naar
marktwerking en de netwerksamenleving te zien (Bevir 2010: 230; Verloo 2010: 10). Het
maakbaarheidsdenken ontwikkelt evenredig met de publieke opinie over de verzorgingsstaat
(Verloo 2010: 11). Tijdens de hoogtijdagen van de verzorgingsstaat tussen 1945 en 1970
zorgde de overheid voor meer sociale zekerheid met arrangementen. Door het opvoeden van
gezinnen wilde de overheid burgers klassiek burgerschap bijbrengen voor het bevorderen van
de samenlevingsopbouw. In de jaren 1970 kwam er steeds meer kritiek op deze
paternalistische maakbare benadering vanuit de overheid doordat burgers mondiger werden en
opkwamen voor eigen waarden en belangen. In de jaren 1980 werd een liberale visie op
zelfontplooiing dominant waardoor de rol van de overheid het bieden van perspectieven en
scheppen van mogelijkheden werd. In de jaren 1990 zorgen deregulering, decentralisering en
privatisering voor de opkomst van het liberale marktdenken en new public management.
Door deze politiek-bestuurlijke ontwikkelingen zijn er drie generaties van burgerparticipatie
te onderscheiden waardoor de verhouding in het zeggenschap van burgers en de overheid is
veranderd (Lenos et al. 2006: 5). De eerste generatie burgerparticipatie vanaf 1970 wordt
gekenmerkt door inspraak. Mondige burgers hebben als wettelijk recht verworven te kunnen
reageren op overheidsbeleid, wat een standaard onderdeel is geworden van het gemeentelijk
participatiebeleid. Dit reageren op beleid vindt echter plaats in een laat stadium waardoor er
relatief weinig invloed kan worden uitgeoefend. Dit verandert met de tweede generatie
burgerparticipatie vanaf 1990 die wordt gekenmerkt door interactieve beleidsvorming en
39
coproductie. In een vroeger stadium krijgen burgers de mogelijkheid samen met
beleidsmakers beleid te vormen. Het betrekken van belanghebbenden bij beleidskwesties
zorgt voor het creëren van legitimiteit en draagvlak en het overleggen van problemen en
kansen. Vanaf 2000 ontstaat de derde generatie burgerparticipatie, waarbij het burgerinitiatief
en eigen verantwoordelijkheid gelden en de overheid een faciliterende rol inneemt. Burgers
kunnen hierdoor initiatief nemen een activiteit te organiseren waarbij de overheid hierin kan
faciliteren (Kilic 2008: 16). Het bevorderen van derde generatie burgerparticipatie blijft in
ontwikkeling waarbij gemeentes hier beleid op vormen. Ook in het onderwijs over
burgerschap is dit een belangrijke politiek-bestuurlijke ontwikkeling aangezien dit de
individuele verantwoordelijkheid van burgers voor hun leefomgeving benadrukt.
Arbeidsparticipatie en digitaal burgerschap
Economische en technologische ontwikkelingen zorgen voor het veranderen van de
arbeidsmarkt (Bronneman-Helmers 2008: 30). Landbouw en industrie maken plaats voor een
diensten-, informatie- en kenniseconomie. Hierdoor veranderen de vaardigheden die van
leerlingen gevraagd worden. Met de ontwikkeling van het internet en andere ICT biedt dit
kansen voor leerlingen die weet hebben van ‘digitaal burgerschap’ (Mossberger et al. 2008:
45). Ook in het burgerschapsonderwijs zal hierdoor de vraag groeien naar de computer en
andere devices als didactisch hulpmiddel (Bronneman-Helmers 2008: 31). Dit
digitaliseringsproces is in volle gang waardoor digitale geletterdheid een grotere rol gaat
spelen voor toekomstige generaties (Ribble & Bailey 2007: 12).
5.4 Conclusie
Dit hoofdstuk behandelde het ontstaan van burgerschapsonderwijs in maatschappijvakken en
maatschappijleer. Daarnaast zijn maatschappelijk ontwikkelingen besproken die weergeven
hoe de maatschappij en daarmee de inhoud van burgerschap is veranderd. Vanaf de jaren
1960 ontstond er onvrede over de paternalistische overheid die burgers wilde opvoeden.
Hierdoor is de Nederlandse maatschappij individualistischer geworden, wat in contrast is met
de voorgaande tijd van groepsvorming tijdens de verzuiling. Doordat burgers mondiger zijn
geworden hebben zij wettelijk inspraak verworven tijdens het beleidsproces van gemeentes.
Vanaf omstreeks 1970, 1990 en 2000 ontstonden opeenvolgend drie generaties
burgerparticipatie. De meest recente derde generatie burgerparticipatie gaat uit van burgers
die initiatief nemen om hun leefomgeving te verbeteren. Hierbij speelt de overheid een
faciliterende rol waarbij wel van tevoren wordt beoordeeld of burgerinitiatieven aanspraak
40
kunnen maken op een publiek budget. Hierdoor is maakbaarheid vanuit de overheid tijdens de
hoogtijdagen van de verzorgingsstaat vervangen door deregulering, decentralisering,
privatisering en het marktdenken met new public management. Om de overheid efficiënter en
goedkoper te laten functioneren is er gesneden in de publieke voorzieningen. Mensen in een
achterstandspositie houden aanspraak op sociale arrangementen en er wordt gestreefd naar
gelijke kansen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. In een meritocratie krijgen kinderen
vanuit een bepaalde achtergrond andere vaardigheden en idealen mee, waardoor mensen
anders gemotiveerd zijn hun leven in te richten en te stijgen op de sociale ladder. Hierdoor
zorgt de meritocratisering ervoor dat individuen op basis van eigen interesses keuzes maken
om te participeren. Er is een spanning tussen meritocratisering en democratisering aangezien
eerst genoemde leidt tot uitsluiting en laatstgenoemde zorgt voor insluiting. De
meritocratisering zorgt ervoor dat er een kloof is ontstaan waarbij laagopgeleiden
ondervertegenwoordigd zijn in politieke en bestuurlijke functies. Daarentegen zorgt
democratisering voor het ontstaan van nieuwe vormen van burgerparticipatie en actief
burgerschap. De verbinding tussen nationalisme en burgerschap wordt vanaf volgend
hoofdstuk besproken.
41
6. Nationalisme en burgerschap
Territorialiteit is een belangrijk begrip om de oorsprong van burgerschap te plaatsen vanuit
historische geopolitieke gebeurtenissen. Achtereenvolgens worden de concepten
territorialiteit, de staat en nationalisme behandeld. Hierna wordt de verbinding gemaakt tussen
nationalisme, een nationale identiteit en staatsburgerschap. Tenslotte volgt een uitgebreide
beschrijving van de overgang van staatsburgerschap naar actief burgerschap in de
participatiesamenleving. Hierbij wordt stilgestaan bij rechten en plichten van burgerschap en
verschillende visies op burgerschap voor het individu als lid van een gemeenschap of
samenleving. Hiermee vormen deze inzichten de sociaalwetenschappelijk achtergrond van
burgerschapsonderwijs en ontwikkelingen hiervan.
6.1 Territorialiteit
Visies op burgerschapsonderwijs komen voort uit ontwikkelingen die op verschillende
schaalniveaus plaatsvinden, waarbij mondialisering zorgt voor invloeden van buiten de
grenzen van de staat (Olgers et al. 2014: 43). De ruimtelijke dimensie van burgerschap wordt
hiermee uitgebreid waarbij ‘territorialiteit’ een centraal begrip is dat op verschillende
schaalniveaus tot uiting komt (Storey 2001: 15). Taylor (1994: 151) omschrijft territorialiteit
als:“a form of behaviour that uses a bounded space, a territory, as the instrument for
securing a particular outcome.” Hierom komt territorialiteit neer op het gebruiken van een
territorium, een begrensde ruimte, voor het behalen van een bepaalde uitkomst. Territorialiteit
betrekt hierbij micro- en macro-schaalniveaus (Storey 2001: 5). Het microniveau reikt van een
individuele persoonlijke ruimte naar bijvoorbeeld huishoudens, lokaal, stedelijk en regionaal
niveau. Het macroniveau geldt van de staat tot supranationale organisaties en mondiaal. Sack
(1986: 33, in Storey 2001: 16) noemt hierbij verschillende ‘tendencies of territoriality’
waaruit blijkt dat territorialiteit ruimte en macht verbindt. Storey (2001: 16) benadrukt drie
tendencies: ten eerste een classificatie gebaseerd op ruimte waarbij deze ruime kan worden
toebedeeld tussen actoren. Ten tweede vindt communicatie plaats over territorialiteit door
grenzen aan te geven. Het trekken van een grens geeft aan dat binnen het gebied controle
wordt uitgeoefend, wat macht over het gebied aangeeft. Tenslotte zorgt de zichtbaarheid van
een gebied voor zichtbaarheid van macht van een eigenaar. Gottman (1973: 2) stelt dat een
politieke organisatie nodig is in een territorium om de leefomstandigheden voor een
gemeenschap te organiseren. Twee redenen voor territorialiteit zijn het verzekeren van
veiligheid en het regelen van een economische verdeling voor de populatie. In Nederland valt
42
dit samen met het principe van de rechtsstaat en economische bindingen (beschreven in
paragraaf 4.3). Hierdoor bepaalt het politieke gezag in een territorium regelgeving en hoe de
verdeling van publieke goederen wordt georganiseerd waardoor mensen in hun basisbehoeftes
kunnen voorzien. De staat is hierbij een internationaal erkend territorium met politiek gezag,
wat inwoners koppelt aan een nationaliteit (Storey 2001: 5).
6.2 De staat
De staat is een fundamenteel juridisch erkend territorium als wordt gesproken over
mondialisering in een wereldsysteem (Cochrane & Pain 2004: 6; Flint & Taylor 2011: 139).
Staatsvorming is een vorm van territorialiteit waarbij de internationale gemeenschap aan de
hand van soevereine grondgebieden wordt erkend (Hille 2011: 15). In het internationaal recht
is in 1933 vastgelegd aan welke vier voorwaarden een onafhankelijke staat moet voldoen. Ten
eerste dient er een grondgebied te zijn dat bij voorkeur is begrensd. Hoe deze grens eruitziet
maakt niet uit en de grens hoeft niet overeen te komen met het gebied dat tot het gehele
territorium wordt beschouwd door bevolkingsgroepen die in de staat wonen. Ten tweede dient
er een bevolking te wonen op het grondgebied waarbij geen vereiste aantallen zijn
vastgesteld. De bevolking bestaat vaak niet uit één natie of volk. Later zal dieper worden
ingegaan op de relatie tussen staatsvorming en nationalisme.
In sommige staten bestaat frictie tussen bevolkingsgroepen waardoor van ‘zwakke’ en ‘sterke’
staten wordt gesproken (Jackson & Sørensen 2010: 267). Dit gaat samen met de derde
voorwaarde van een onafhankelijke staat: een effectieve regering (Hille 2011: 17). Een
effectieve regering is in staat met het geweldsmonopolie de veiligheid te handhaven en
belastingen te innen en te heffen voor het verzorgen van de infrastructuur voor het voorzien
van basisbehoeften en publieke goederen. In zwakke staten neemt de regering weinig
verantwoordelijkheid voor legitieme beleidsvorming (Jackson & Sørensen 2010: 267).
Hierdoor ontstaat er frictie tussen beleid dat de regering uitvoert en internationale
burgerrechten van (een deel van) de bevolking. Zwakke staten kunnen hierom niet voldoen in
het waarborgen van burgerschap door het niet garanderen van juridische, politieke en sociale
rechten. Om conflicten tussen de regering en minderheidsgroepen te voorkomen, kunnen
minderheidsgroepen vanuit het internationaal recht aanspraak maken op intern
zelfbeschikkingsrecht (Hille 2011: 17). Hiermee wordt het toegestaan dat bevolkingsgroepen
een eigen taal spreken, een eigen geloof belijden en een eigen cultuur naleven binnen een
staat. Het extern zelfbeschikkingsrecht, het creëren van een eigen staat, is alleen toegestaan
43
als er geen intern zelfbeschikkingsrecht wordt verleend en mensenrechten ernstig worden
geschonden. De internationale gemeenschap kan bij ernstige en grootschalige schending van
mensenrechten besluiten minderheidsgroepen te beschermen middels de responsibility to
protect ondanks het soevereiniteitsbeginsel van staten (Hille 2011: 131; Idem: 156). Deze
verantwoordelijkheid van het beschermen van de internationale gemeenschap is opgebouwd
uit de verantwoordelijkheid voor: conflictpreventie; een proportionele reactie op een
schending; en wederopbouw na een conflict.
Tenslotte is de internationale gemeenschap ook van belang bij de vierde voorwaarde van een
onafhankelijk staat: erkenning van een staat vanuit de regering van een andere staat (Hille
2011: 18). Deze erkenning kan bilateraal, tussen twee staten onderling, plaatsvinden of
multilateraal: tussen meerdere staten als onderdeel van een internationale
intergouvernementele organisatie. Expliciete erkenning is een internationaal verdrag, terwijl
impliciete erkenning blijkt uit handelingen vanuit een regering die in lijn zijn met de
erkenning van een politiek gezag, zoals het openen van een ambassade in een staat.
Staatsvorming kent hierom vier kenmerken volgens aanhangers van de constitutieve theorie in
het internationaal recht: een afgebakend territorium, een homogene of heterogene bevolking,
een effectieve regering en erkenning door andere staten. Aanhangers van de declaratoire
theorie zijn in de minderheid en houden slechts de eerste drie voorwaarden aan. Hieruit blijkt
dat een staat verschillende functies heeft waarbij een koppeling wordt gelegd tussen de staat
en een natie.
Na voorgaande verduidelijking aan welke drie of vier voorwaarden een staat moet voldoen,
volgt een korte beschrijving van de functies van een staat. Hiermee wordt nogmaals
verduidelijkt dat een staat een rechtssysteem, infrastructuur en diensten levert voor de
bevolking (Storey 2001: 39). Hiermee zijn er vier functies van de staat te onderscheiden: de
staat reguleert de economie; het levert publieke goederen; het levert wettelijke kaders voor
burgerschap; en het beschermt het territorium en de bevolking van externe en interne
gewelddadige dreiging. Er zal nader worden ingegaan op het samengaan van het territorium
van de staat en burgerschap. Burgerschap wordt hierbij gevormd door nationalisme en een
nationale identiteit ondanks dat er vaak meerdere volken in een staat leven.
6.3 Nationalisme, nationale identiteit en burgerschap
44
In deze paragraaf wordt de koppeling gezocht tussen de staat, nationalisme, een nationale
identiteit en de betekenis van burgerschap vanaf de Franse Revolutie die begon in 1789
(Leerssen 2010: 141; Akkerman 2010: 286; Fennema 2001: 60). De Franse Revolutie leidde
tot het moderne statensysteem, het versterken van een nationale identiteit door nationalisme
en het wettelijk vastleggen van rechten van politiek burgerschap. In de negentiende eeuw
volgden West-Europese staten idealen waar de burgeroorlog van de Franse Revolutie onvrede
van de burgerij aantoonde over de standenmaatschappij van het Ancien Régime. Vrijheid,
gelijkheid en politieke burgerrechten werden in Frankrijk in 1789 vastgelegd in De verklaring
van de rechten van de mens en de burger. Door het universele karakter van de Franse
Revolutie zorgde deze voor de vorming van grondwetten in andere Europese staten (zie
paragraaf 4.3 voor principes van de Nederlandse rechtsstaat). In Nederland ging deze
vervorming naar de moderne democratie samen met de vorming van het ‘Koninkrijk der
Nederlanden’ (na de Franse Tijd en de Slag bij Waterloo) in 1815 en het creëren van eenheid
door nationalistisch burgerschapsonderwijs.
Nationalisme is gebaseerd op het gevoel van een gedeelde identiteit die voortkomt uit
gedeelde waarden en gebruiken die als ‘natuurlijk’ worden geaccepteerd door een bevolking
die een ‘natie’ vormt (Storey 2001: 65). De ‘natie’ wordt hierbij door Smith (1991: 14, in
Storey 2001: 51) beschreven als: “a named human population sharing an historic territory,
common myths and historical memories, a mass public culture, a common economy and
common legal rights and duties for all members.” De laatste twee elementen veronderstellen
echter het automatisch samengaan van een natie met het extern zelfbeschikkingsrecht van een
staat. Guibernau (1996: 65, in Storey 2001: 59) beschrijft vijf elementen van een nationale
identiteit: psychologisch, het besef van de vorming van een gemeenschap; cultureel, het delen
van een cultuur; territoriaal, hechting aan een afgebakend territorium; historisch, het bezit van
een gedeeld verleden; en politiek, streven naar extern zelfbeschikkingsrecht van de natie. Om
de terminologie over natie en staat te complementeren: Bij de ‘natiestaat’ wordt veelal
uitgegaan van een bevolking van tussen de 60 en 95 procent die tot een bepaalde etniciteit
behoort, waar 65 procent van de staten in 1985 aan voldoet (Flint & Taylor 2011: 169). Een
natie en een ‘etnische groep’ zijn op het eerste gezicht concepten die samenvallen, maar voor
een etnische groep zijn de territoriale en politieke elementen van Guibernau niet essentieel.
Beiden gaan over een groep mensen die zich bewust zijn van een afzonderlijke cultuur, maar
een etnische groep hoeft zich niet aan een bepaald territorium te hechten en heeft geen
fundamentele behoefte aan extern zelfbeschikkingsrecht (Storey 2001: 64). Na deze
45
Toekomst
De ‘eigen’ natie
‘Andere’ staten
Verleden
uiteenzetting van het sociaalgeografisch discours omtrent nationalisme, zal dieper worden
ingegaan op nationalistisch burgerschapsonderwijs.
In deze paragraaf wordt de connectie beschreven tussen nationalisme en burgerschap. Flint en
Taylor (2011: 181) stellen dat met nationalisme een nationale identiteit wordt behartigd die is
gebaseerd op een ‘verbeelde gemeenschap’ (imagined community) in de vorm van een natie.
Zij noemen hierbij het ideaal van de natiestaat: de territoriale vorming van een gemeenschap
als historisch-culturele groep, die deels wordt gedefinieerd door een verschil met de rest van
de wereld. Nationalisme zorgt hiermee voor het inzien van een gedeeld verleden, wat een
gemeenschap vormt en bijeenhoudt in de toekomst (Idem: 162). Nationalisme noemen zij
hierom de “moderne Janus”, waarmee zij stellen dat met nationalisme naar zowel het verleden
als de toekomst wordt gekeken net als de Romeinse god Janus deed. Janus was hiertoe in staat
doordat hij als god met twee gezichten in de toekomst en het verleden kon kijken (Kohn 2006,
vii). Als god van de aanvang en van poorten, maakte hij een verbinding tussen het verleden en
de toekomst waarbij het openen en sluiten van poorten vergelijkbaar is met de aanvang en het
slot van historisch-culturele tradities of verhalen. Flint en Taylor (2011: 164) stellen dat
nationalisme naast terugblikken op het verleden en vooruitkijken naar de toekomst nog twee
dimensies heeft: het intern kijken naar bindingen met landgenoten en extern kijken naar staten
die ‘anders’ zijn in een wereldsysteem. Hierom noemen zij nationalisme een “double Janus”,
waarvan figuur 3 een vierkoppig bovenaanzicht uitbeeldt. Hierbij zijn paralellen tussen
nationalisme en burgerschap waar te nemen, wat uitgebreid zal worden toegelicht in de
volgende paragraaf.
Figuur 3: Nationalisme als ‘moderne Janus’ en ‘dubbele Janus’.
Visies van
nationalisme en
burgerschap
46
6.4 Van staatsburgerschap naar actief burgerschap
Deze paragraaf beschrijft de overgang van nationalistisch staatsburgerschap naar actief
burgerschap in de participatiesamenleving. Allereerst wordt stilgestaan bij veronderstelde
rechten en plichten van burgerschap aan de hand van een sociaal contract tussen burgers
onderling en de staat. Hierna worden visies van wederkerigheid van burgerschap besproken
die individuen kunnen volgen ten behoeve van belangen van zichzelf, de gemeenschap of de
publieke gemeenschap. Hierna wordt de visie besproken die de overheid volgt in de overgang
van de verzorgingsstaat naar de participatiesamenleving. Tenslotte wordt de relatie tussen
zelfredzame burgers en de mate waarin beleidsmedewerkers ondersteuning kunnen bieden
besproken aan de hand van een lokaal toepasbaar participatiemodel.
Rechten, plichten en wederkerigheid van burgerschap
In vorig hoofdstuk is een onderscheid geschetst tussen staatsburgerschap vanaf het begin van
de negentiende eeuw tot 1970 en ‘actief burgerschap’ in de periode hierna. Het werk
Citizenship and social class van Marshall (1950/1963: 74 in Rees 1996: 1) is leidend geweest
voor de sociologische visie op burgerschap na de Tweede Wereldoorlog. Marshall stelt dat
burgerschap bestaat uit drie elementen: ten eerste een civiel element dat verwijst naar
burgerrechten gerelateerd aan individuele vrijheid van meningsuiting, religie, eigendom en
rechtspraak. Ten tweede een politiek element dat het recht verwerft politiek
vertegenwoordiger te zijn of op anderen te stemmen. Ten derde een sociaal element dat het
recht verwerft op een menswaardig bestaan door sociale voorzieningen, economisch welzijn
en veiligheid. Een verschil met burgerschap vóór de Tweede Wereldoorlog is dat burgerschap
geen nationalistisch element heeft (Rees 1996: 5). Wel stelt Marshall vast dat nationale staten
in tegenstelling tot vroegere ongelijke klassenmaatschappijen met onderwijs en publieke
diensten kunnen streven naar burgerschap gebaseerd op gelijke rechten voor alle burgers. Dit
is in lijn met het denken in termen van een contract tussen de staat en vrije en gelijke
individuen, wat de basis is van het moderne natuurrecht in de zeventiende eeuw (Akkerman
2010: 174; Idem: 201; Idem: 256). Rousseau stelde hierbij dat het ideale contract het hoogste
gezag gaf aan de uitoefening van de wil van het volk voor vrijheid en gelijkheid, terwijl
Hobbes meer waarde toekende aan het beschermen van veiligheid van vijandige individuen
waar de staat voor nodig is. Tegenover rechten van burgerschap benoemt Marshall ook
plichten van burgerschap, waar Van Gunsteren (1998: 12) op voortbouwt.
47
Vijftig jaar na Marshall stelt Van Gunsteren (1998: 12) dat burgerschap gebaseerd is op drie
elementen: autonomie, beoordeling (judgement) en loyaliteit, die in lijn zijn met politieke
bindingen (zie paragraaf 4.3). Burgerschap komt voort uit een wisselwerking en balans tussen
deze elementen waarbij de overheid tegenover burgers wordt geplaatst. Van Gunsteren (1998:
14) vergelijkt de drie elementen van burgerparticipatie van Marshall met de sociale
democratische rechtsstaat: hij ziet politiek burgerschap als ‘democratisch’ recht, wettelijk
burgerschap als ‘rechtsstaat’ en sociaaleconomisch burgerschap als ‘verzorgingsstaat’. In ruil
voor het verlenen en beschermen van rechten door de staat, wordt van burgers verwacht dat ze
rekening houden met plichten en verantwoordelijkheden van burgerschap gebaseerd op een
ongeschreven sociaal contract (Idem: 105). Aangezien aan burgerschap geen vaststaande set
rechten en plichten kan worden toegeschreven, zijn drie theorieën over burgerschap te
onderscheiden met wisselende wederkerige verhoudingen tussen de overheid en burgers en
burgers onderling.
Er wordt kort stilgestaan bij vier theorieën die wisselende vormen van wederkerigheid van
burgerschap beschrijven: liberalisme, communitarisme, republikanisme en neo-
republikanisme (Van Gunsteren 1998: 16). Het liberaal-individualistische perspectief gaat uit
van berekenende burgers waarbij burgers uit zijn op maximaal eigenbelang waarbij de schade
die aan anderen wordt toegebracht nog respectvol is. Hier ontstaat een spanning tussen
individueel eigenbelang en verantwoorde handelingen ten opzichte van de gemeenschap. Van
der Hoek (2012a: 23) noemt dit de “calculerende burger die voorkeuren en rechten heeft. Een
burger moet in staat zijn om binnen de spelregels – vooral de regels die gelden tussen burger
en staat – voor zichzelf op te komen.” Liberalistisch burgerschap geeft hierom aan dat burgers
zich op rechten van burgerschap kunnen beroepen terwijl in minimale mate hoeft te worden
voldaan aan eventuele plichten en verantwoordelijkheden. Communitaristisch burgerschap
hecht meer waarde aan het behoren tot een historisch gevormde gemeenschap dan aan
individuele rechten (Van Gunsteren 1998: 19). Van burgers wordt hierom verwacht dat zij
zich volgens de regels van de gemeenschap gedragen waarbij loyaliteit een kernwaarde is.
Communitaristisch burgerschap is vooral gericht op affectieve bindingen binnen
gemeenschappen die zijn ontstaan door een gedeelde cultuur. Hierdoor zorgt
communitaristisch burgerschap voor autonomie van gemeenschappen en loyaliteit ten
opzichte van de eigen cultuur, waarvoor verschillen met andere gemeenschappen worden
benadrukt.
48
Republikeins burgerschap is een combinatie van liberalistisch en communitaristisch
burgerschap waarbij de staat een overkoepelende verbondenheid tussen burgers en
gemeenschappen toekent met het benadrukken van een publieke gemeenschap (Van
Gunsteren 198: 21). Individuen en gemeenschappen krijgen hierin de ruimte zich te
onderscheiden, maar publieke zaken als dienstplicht en stemplicht belichamen republikeins
burgerschap (Van der Hoek 2012a: 23). Als vierde theorie vormt Van Gunsteren (1998: 26)
neo-republikeins burgerschap gezien zijn onvrede met de actualiteit van de drie vorige
burgerschapstheorieën. Neo-republikeins burgerschap veronderstelt dat er verschillende
gemeenschappen in staten leven, maar dat individuen elkaar niet belemmeren in het ontnemen
van kansen tot sociale en politieke gelijkheid, vrijheid en veiligheid. Burgers hebben hierom
de keuze te handelen ten behoeve van het individu, de eigen gemeenschap of de publieke
gemeenschap, waarbij zij respectvol met verschillen in de samenleving moeten kunnen
omgaan. De staat zorgt hierbij voor het faciliteren van publieke goederen en het coördineren
van pluriformiteit in een diverse samenleving, waarbij door middel van socialisatie door
burgerschapsonderwijs actief burgerschap als keuze wordt behartigd.
Hierboven zijn elementen van en theorieën over burgerschap behandeld waaruit een
wederkerigheid aan rechten en plichten van burgerschap kan worden toegeschreven tussen de
staat en burgers en burgers onderling. De balans tussen autonomie, beoordeling en loyaliteit is
vanaf 1970 veranderd. Tussen de Franse Revolutie en de Tweede Wereldoorlog waren
burgers loyaler aan de staat door republikeins nationalistisch staatsburgerschap. Tussen 1945
en 1970 waren burgers loyaal met communitaristisch burgerschap door maatschappelijke
verhoudingen door de verzuiling (zie paragraaf 4.4), maar maatschappelijke ontwikkelingen
vanaf 1970 (zie paragraaf 5.3) zorgen voor de wens naar meer autonomie onder burgers.
Gecombineerd met oplopende kosten van de verzorgingsstaat zorgt dit voor het veranderen
van het politiek-bestuurlijke klimaat waarbij burgers door een groeiend individualisme
verantwoordelijkheid gaan dragen voor de verzorgende taak van de verzorgingsstaat. Met het
ontstaan van maatschappijleer in 1968 moet burgerschapsonderwijs zorgen voor bewust-
wording van autonomie, beoordeling en loyaliteit van politiek, wettelijk en sociaaleconomisch
burgerschap. Van burgers wordt vanuit de overheid meer eigen verantwoordelijkheid
gevraagd in de vorm van participatie. Het activeren van burgerparticipatie wordt als
bevorderend gezien voor integratie en bindingen in de samenleving. Na aanpassingen in het
maatschappijleercurriculum worden na 2000 de termen actief burgerschap en bewust
burgerschap gebruikt die nader worden toegelicht.
49
Actief burgerschap in de participatiesamenleving
De overgang van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving vindt plaats vanaf 1970
waarbij PvdA-vicepremier Kok in 1991 en CDA-premier Balkenende in 2005 respectievelijk
de termen “participatiesamenleving” en “participatiemaatschappij” gebruikten tijdens
lezingen (Hurenkamp 2013: 56). Kok stelde dat de oplopende kosten van de verzorgingsstaat
alleen te handhaven waren door een omslag naar een participatiesamenleving door arbeids-
participatie, terwijl Balkenende mensen in de participatiemaatschappij vrijheid toekende door
het benadrukken van eigen verantwoordelijkheid en zelfontplooiing. Hiermee gaan
bezuinigingen op publieke taken van de verzorgingsstaat samen met de moraal zelfredzaam te
zijn en met actief burgerschap bij te dragen aan de publieke gemeenschap. Met de Wet
maatschappelijke ondersteuning uit 2007 wordt verzorging vanuit de landelijke overheid
teruggedrongen door publieke taken via marktwerking te privatiseren en te decentraliseren.
De troonrede van 2013 zorgt voor maatschappelijke en politieke onrust als koning Willem-
Alexander namens het kabinet een beroep doet op eigen verantwoordelijkheid van burgers:
“Het is onmiskenbaar dat mensen in onze huidige netwerk- en informatiesamenleving
mondiger en zelfstandiger zijn dan vroeger. Gecombineerd met de noodzaak om het tekort
van de overheid terug te dringen, leidt dit ertoe dat de klassieke verzorgingsstaat langzaam
maar zeker verandert in een participatiesamenleving. Van iedereen die dat kan, wordt
gevraagd verantwoordelijkheid te nemen voor zijn of haar eigen leven en omgeving. Wanneer
mensen zelf vorm geven aan hun toekomst, voegen zij niet alleen waarde toe aan hun eigen
leven, maar ook aan de samenleving als geheel. Zo blijven Nederlanders samen bouwen aan
een sterk landen van zelfbewuste mensen. Een land met een compacte en krachtige overheid,
die ruimte geeft en kansen biedt waar het kan en beschermt als dat nodig is, zodat niemand
tussen wal en schip raakt.” (Rijksoverheid 2013).
Dit citaat uit de troonrede biedt een duidelijke visie op de theorieën en elementen van
burgerschap die de regering nastreeft. Rechten en plichten van burgerschap worden
aangehaald waarbij de neo-republikeinse theorie wordt gevolgd. Er wordt benoemd dat de
overheid burgerrechten beschermt van zwakkeren in de samenleving, maar er wordt ook van
burger verwacht dat deze zelfredzamer zijn voor zichzelf als individu en hun collectivistische
omgeving. Daarbij hebben burgers de vrijheid zelf te bepalen hoe zij hun leven willen
inrichten, waarbij welzijn van de samenleving als geheel zorgt voor een ‘sterk land’ van
50
‘zelfbewuste’ mensen met een compacte en krachtige overheid. Dit impliceert een sterke staat
met legitiem beleid naast een actieve civil society. Actief burgerschap zorgt hierom voor
bewustzijn van burgers van de eigen positie in de maatschappij waarmee welzijn voor
individuen, hun omgeving en de samenleving als publieke gemeenschap wordt nagestreefd.
Hierom zorgt het opkomen van derde generatie burgerparticipatie vanaf 2000 ervoor dat actief
burgerschap meer nadruk legt op ‘zelfredzame’ participatie in tegenstelling tot de in 1970 en
1990 opgekomen vorige generaties van ‘beleidsbeïnvloedende’ participatie (zie paragraaf 5.3;
Houwelingen et al. 2014: 35).
Actief burgerschap in de participatiesamenleving is een vergevorderde vorm van wederkerige
deliberatieve democratie die Fung (2004: 6) ‘accountable autonomy’ noemt. Hiermee wordt
voortgebouwd op de ‘participatieladder’ van Arnstein (1969: 217) die acht gradaties schetst
waarin de overheid en burgers in tegengestelde mate participeren. Op de onderste twee treden
van de ladder is er sprake van maakbaarheid van de overheid die burgers vormt. Op de derde
tot vijfde trede worden burgers geïnformeerd over beleidsplannen, maar hebben zij geen
doorslaggevende stem. Op de bovenste drie treden is er sprake van macht door burgers die
respectievelijk opbouwt door: een samenwerking, gedelegeerde macht of volledige controle
door burgers. Lipsky (1980/2010: 229) legt hierbij uit dat sociaal werkers in het publieke
domein, die hij ‘street-level bureaucrats’ noemt, een cruciale rol spelen in het afstaan van
lokale macht bij beleidsvorming. Street-level bureaucrats zijn de ambtenaren die op lokale
schaal namens de gedecentraliseerde overheid in het publieke domein persoonlijk contact
hebben met burgers. Het afstaan van accountable autonomy zorgt er hierom voor dat een
verantwoorde mate van autonomie wordt afgestaan aan burgers bij beleidsvorming (Fung
2004: 6).
Engbersen en Rensen (2015: 23) stellen dat verantwoorde autonomie van actief burgerschap
alleen kan floreren met ondersteuning van de overheid en professionele instanties. Deze
professionele steun is volgens hen gericht op het versterken van probleemoplossende
vermogens van burgers en hun gemeenschappen. Of burgers participeren hangt volgens Verba
et al. (1995, in Engbersen & Rensen: 24) af van drie factoren: omdat ze het niet willen, niet
kunnen of het niet gevraagd wordt. De motivatie, intentie en perceptie om te participeren
hangt hiermee samen met bewustzijn en bekwaamheid die is verworven door socialisatie en
kennisoverdracht. Niet kunnen participeren komt grotendeels door de sociaal-economische
status. Met een hogere opleiding en hoger inkomen is de kans groter dat iemand zich bewust
51
is van maatschappelijke problemen en de eigen capaciteit om hier een oplossing voor te
bieden. Het willen participeren hangt af van de motivatie om actief te zijn voor publieke
doelen van de eigen gemeenschap of publieke gemeenschap. Of mensen gevraagd worden te
participeren is afhankelijk van het netwerk waarin dit verzoek wordt gedeeld. Om burgers te
activeren stellen Engbersen en Rensen (2015: 24) dat soms interventie van een beroepskracht
nodig is met een samenlevingsopbouwfunctie. Dergelijke street-level bureaucrats zijn
tegenwoordig naast beleidsmakers: sociaal ondernemers, wijkagenten, beroepskrachten in
wijkteams en woningcorporaties en ‘religieuze aanhangers’.
De ondersteuning van actief burgerschap is een afwisselend proces met een stimulerende,
faciliterende en coproducerende benadering (Denters et al. 2012: 25). Bij de stimulerende
benadering van burgerschap nemen professionals een actieve rol in waarmee zij hopen dat
hiermee initiatief wordt aangewakkerd. In de jaren 2000 gebeurde dit met toegewezen
wijkbudgetten in de Wijkaanpak vanuit het voormalige ministerie van Wonen, Wijken en
Integratie. Bij de faciliterende benadering nemen professionals een terughoudende rol in
waarbij wordt verwacht dat een burgerinitiatief bottom-up spontaan ontstaat. Hierbij spreekt
Minister Plasterk van Binnenlandse Zaken van overheidsparticipatie als tegenhanger van
burgerparticipatie (Van Houwelingen et al. 2014, 37). De Raad voor het openbaar bestuur
(2012: 67) beschrijft hierbij een overheidsparticipatietrap met de treden: reguleren, regisseren,
stimuleren, faciliteren en loslaten. De coproducerende benadering betekent dat burgers en
professionals partners worden (Denters et al. 2012: 30). Hoewel bevoegdheden verschillen is
er overlap in agenda’s, competenties en verantwoordelijkheden. Om te bepalen welke
ondersteuning burgers stimuleert hebben Denters et al. (2012: 35) het ACTIE-model
ontwikkeld waarbij burgerschap vijf elementen heeft: animo, contact, toerusting, inbedding en
empathie. Professionals kunnen aan de hand van bovenstaande drie benaderingen en het
ACTIE-model bepalen welke ondersteuning burgers nodig hebben om actief te participeren.
Engbersen en Rensen (2015: 25) benadrukken de methodologische oorsprong van het ACTIE-
model die Brörmann (2010) weergeeft in het rapport Methodebeschrijving ABCD. Dit wordt
als volgt geformuleerd:
“Asset Based Community Development (ABCD) is een methode die er naar streeft om de
focus van de wijkaanpak om te buigen naar het ontdekken van aanwezige kwaliteiten en
vaardigheden van de wijkbewoners […] Het overkoepelende doel van de ABCD-methode is
het van binnenuit werken aan een in economisch, cultureel en sociaal opzicht leefbare buurt,
52
door sociale relaties tot stand te brengen en onvermoede capaciteiten van bewoners,
organisaties en instellingen binnen de lokale gemeenschap te mobiliseren.” (Brörmann 2010:
10)
De aanpak van de ABCD-methode focust op het ontwikkelen van capaciteiten en
vaardigheden van burgers voor het opbouwen van cultureel, economisch en sociaal kapitaal
door een gemeenschap in de vorm van een sociaal netwerk (Brörmann 2010: 6). De
Amerikaanse politicologen Verba et al. (1995, in Engbersen 2015: 24) stellen op basis van
15.000 enquêtes en 2500 interviews dat het willen, kunnen en benaderd worden voor
participatie afhangt van contact met socialiserende instituties. Sociale contacten met familie
en relaties, werk in publieke of commerciële sector, vrijwilligersorganisaties en kerken spelen
een rol, maar zij geven een centrale rol aan onderwijs. Hierbij geeft onderwijs toegang tot een
inkomen, sociale vaardigheden en interesse in de publieke gemeenschap. Burgerschaps-
onderwijs in hierom van cruciaal belang om actief burgerschap in de participatiesamenleving
te stimuleren. Hiermee is dit het slot van dit deel over de visies van waaruit burgerschaps-
onderwijs is opgebouwd.
6.5 Conclusie
In dit tweede deel is de deelvraag behandeld welk sociaalwetenschappelijk kader de
ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum vormt. In
hoofdstuk 5 is hierbij het ontstaan en de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs toegelicht
aan de hand van maatschappelijke ontwikkelingen aan het eind van de 20ste eeuw. In vorig
hoofdstuk is dieper ingegaan op het belang van territorialiteit, de staat, natie, een nationale
identiteit en de koppeling met verschillende vormen van burgerschap. Hierbij is de overgang
van nationalistisch staatsburgerschap naar actief burgerschap in de participatiesamenleving
beschreven. Hieronder volgt de conclusie van dit hoofdstuk.
De inhoud van burgerschap is veranderd van staatsburgerschap in de negentiende eeuw naar
hedendaags actief burgerschap in burgerschapsonderwijs. In dit hoofdstuk is beschreven hoe
begin negentiende eeuw in Europa democratische grondwetten en rechtsstaten ontstonden als
gevolg van het universele karakter van de Franse Revolutie en De verklaring van de rechten
van de mens en de burger. Territorialiteit, de staat en nationalisme door geboorte zijn hierbij
belangrijke concepten. Met nationalistische gevoelens door een nationale identiteit werd
destijds staatsburgerschap behartigd door overheden. Zodoende zorgde midden negentiende
53
eeuw het ontstaan van middelbare schoolvakken geschiedenis en aardrijkskunde voor
nationalistisch burgerschapsonderwijs. In de periode tussen 1860 en 1970 is Nederland een
verzorgingsstaat waarin de Nederlandse overheid de verantwoordelijkheid neemt burgers te
ondersteunen in basisvoorzieningen waarbij burgers paternalistisch worden benaderd. Door
maatschappelijke veranderingen reageren burgers vanaf 1970 kritischer en mondiger wat
geleidelijk leidt tot drie generaties burgerparticipatie.
Vanaf 2000 gaat burgerschap om het stimuleren van zelfredzaamheid vanuit de overheid en
het nemen van verantwoordelijkheid voor de leefomgeving door burgers. Er wordt hierom van
burgers in een participatiesamenleving verwacht dat zij zich bewust zijn van sociale
vraagstukken en wat actief burgerschap hieraan kan bijdragen. Hiermee worden rechten van
burgerschap verbonden aan mogelijke ongeschreven plichten van burgerschap. Hierbij zijn
vier theorieën te onderscheiden met een wisselende wederkerigheid aan rechten en plichten
van burgers met de gemeenschap en de publieke gemeenschap. Burgers hebben in de
participatiesamenleving de vrijheid de liberaal-individualistische, communitaristische,
republikeinse en neo-republikeinse visies van burgerschap na te volgen. Het ACTIE-model
biedt echter ondersteuning aan burgers voor het opbouwen van cultureel, economisch en
sociaal kapitaal. Tezamen met burgerschapsonderwijs kan dit zorgen voor het willen, kunnen
en benaderd worden voor actief burgerschap in de participatiesamenleving.
54
7. Conclusie
Na in de vorige delen het sociaalwetenschappelijk kader van het maatschappijleercurriculum
en de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs voor maatschappijleer te hebben behandeld,
biedt de conclusie een integratie van geboden sociaalwetenschappelijke inzichten. Hiermee
wordt antwoord gegeven op de hoofdvraag: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt
enerzijds politieke en maatschappelijke geletterdheid en anderzijds de ontwikkeling van
burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum?
In deel I is de deelvraag behandeld: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt politieke en
maatschappelijk geletterdheid in het maatschappijleercurriculum? Ten eerste zijn de
hoofddomeinen en kernbegrippen van maatschappijleer benoemd waarbij publicaties van het
Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken de basis vormden. Hierbij zijn drie
essentiële doelstellingen van maatschappijleer onderverdeeld waaronder het bevorderen van:
politieke en maatschappelijke geletterdheid; politiek en maatschappelijk oordeelsvermogen;
en het vermogen tot politieke en maatschappelijke participatie (Olgers 2012: 119). Hieruit zijn
twee hoofdfuncties van maatschappijleer gevormd: een inleiding in sociaalwetenschappelijke
concepten en burgerschapsvorming. Deel I besprak het sociaalwetenschappelijk kader achter
deze eerste hoofdfunctie, door politieke en maatschappelijk geletterdheid van de Nederlandse
samenleving te behandelen. Het overkoepelende concept interdependentie toonde de
componenten van samenlevingen binnen een wereldsysteem. Hierna werd dieper ingegaan op
bindingen in de Nederlandse samenleving.
Bindingen in de Nederlandse samenleving zijn onderverdeeld in economische bindingen,
politieke bindingen, affectieve bindingen en cognitieve bindingen. Respectievelijk is een
beschrijving gegeven van het kapitalistisch marktsysteem, de democratische rechtsstaat,
solidair gedrag en kennis vanuit invloedsferen. De casus van de overgang van verzuiling naar
ontzuiling in Nederland tussen 1960 en 1980 gaf hierbij een belangrijke periode aan van
socialisatie binnen gemeenschappen. Het illustreerde bindingen tussen burgers die zich ten
tijde van de verzuiling identificeerden aan de hand van religie, terwijl ten tijde van de
ontzuiling een secularisering zorgde voor een geleidelijke overgang van een paternalistische
verzorgingsstaat naar een faciliterende activerende participatiesamenleving.
55
Als conclusie van de eerste deelvraag kan gesteld worden dat politieke en maatschappelijke
geletterdheid samengaan met kennis over interactieve bindingen binnen en tussen
gemeenschappen in de Nederlandse samenleving. Met sociaalwetenschappelijke concepten
die de achtergrond van deze bindingen beschreven, is inzicht geboden in de eerste
hoofdfunctie van het maatschappijleercurriculum.
In deel II is de deelvraag behandeld: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt de
ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in het maatschappijleercurriculum? Hiermee is
beschreven hoe burgerschapsonderwijs is ontstaan en ontwikkeld. Daarnaast is stilgestaan bij
maatschappelijke ontwikkelingen die zorgden voor een veranderde maatschappelijke context.
Er is beschreven dat de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs afhangt van de cultuur en
mentaliteit van burgers. Doordat de Nederlandse maatschappij vanaf de jaren 1960
individualistischer is geworden, kwam er ten tijde van de ontzuiling onvrede met de
paternalistische overheid. Burgers werden mondiger waardoor zij drie generaties
burgerparticipatie hebben opgeëist. Maakbaarheid van burgers vanuit de overheid is hierdoor
vervangen door het ondersteunen en activeren van burgerschap. Er heerst echter een spanning
tussen meritocratisering en democratisering. In een meritocratie krijgen kinderen andere
vaardigheden en idealen mee vanuit hun achtergrond. Dit zorgt ervoor dat mensen anders
gemotiveerd zijn hun leven in te richten en te stijgen op de sociale ladder. Dit zorgt enerzijds
voor vrijheid om als individu te bepalen om te participeren, terwijl anderzijds de capaciteiten
kunnen verschillen. Door meritocratisering is er een kloof tussen laag- en hoogopgeleiden
waar te nemen, waarbij laagopgeleiden ondervertegenwoordigd zijn in politieke en
bestuurlijke functies. Desalniettemin zorgen nieuwe vormen van burgerparticipatie en actief
burgerschap voor het betrekken van burgers die opkomen voor hun rechten verworven door
burgerschap.
Met de overgang van nationalistisch staatsburgerschap naar actief burgerschap zijn
belangrijke ontwikkelingen besproken waarbij oorspronkelijk territorialiteit, de staat,
nationalisme en een nationale identiteit verbonden zijn aan nationalistisch staatsburgerschap.
Door het belang van een afgebakende staat en de functies van de staat te benoemen, is inzicht
geboden in de rol van de staat bij het vormen van een nationale identiteit. De metafoor van de
dubbele Janus gaf hierbij aan dat met nationalisme een onderscheid wordt gemaakt tussen de
eigen natie en andere naties. Daarnaast wordt deze nationale identiteit gevormd door terug te
blikken op een gedeeld verleden en toekomst in het belang van de natie. Nationalistisch
56
staatsburgerschap is gekoppeld aan rechten en plichten van individuen ten behoeve van de
natiestaat. Door mondialisering hebben migratiestromen echter gezorgd voor de vorming van
een pluriforme samenleving in Nederland. Na de Tweede Wereldoorlog verandert het denken
over burgerschap waarbij zowel rechten als plichten worden benadrukt. Een sociaal contract
tussen de staat en vrije gelijke individuen geeft aan dat de staat enerzijds voorziet in
basisbehoeften van burgers, terwijl anderzijds van burgers verwacht wordt dat deze andere
burgers niet schaden in hun rechten. Er zijn echter verschillende vormen van wederkerigheid
tussen rechten en plichten tussen burgers, de staat en burgers onderling beschreven.
Met de overgang van de verzorgingsstaat naar de participatiesamenleving is de relatie tussen
burgers met de overheid en burgers onderling veranderd. Dit heeft geleid tot het nastreven van
actief burgerschap vanuit de overheid. Deze overgang is gepaard gegaan met het privatiseren
van publieke taken door marktwerking en decentralisering. Hierdoor vindt actief burgerschap
plaats op lokale schaal waarbij van burgers wordt verwacht dat zij verantwoordelijkheid
nemen voor hun eigen leven en omgeving. Wanner burgers hier niet of beperkt toe in staat
zijn, zijn er mogelijkheden dat street-level bureaucrats burgers ondersteunen in hun
participatie. Hierdoor kan van een balans tussen burgerparticipatie en overheidsparticipatie
worden gesproken, wat een actuele beschrijving van burgerschap vormt.
Als conclusie van de tweede deelvraag is te stellen dat burgerschap enerzijds te zien is als
nationalistisch staatsburgerschap en anderzijds als actief burgerschap. Hierbij zijn
verschillende standpunten in te nemen over de wederkerigheid van rechten en plichten van
individuele burgers ten opzichte van de gemeenschap en publieke gemeenschap. Met
burgerschapsonderwijs wordt echter nagestreefd dat burgers zich bewust zijn van deze
verschillende sociaalwetenschappelijk inzichten waardoor bewust burgerschap ontstaat.
7.1 Conclusie
Na bovenstaande samenvatting van de eerste en tweede deelvraag wordt de hoofdvraag
beantwoord: Welk sociaalwetenschappelijk kader vormt enerzijds politieke en
maatschappelijke geletterdheid en anderzijds de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in
het maatschappijleercurriculum? Vanuit een sociaalwetenschappelijk kader is gefocust op de
paradox van burgerschapsonderwijs, waarbij er een dilemma is tussen tolerantie van
verscheidenheid en de wens naar eenheid. Door middel van bewust burgerschapsonderwijs in
het maatschappijleercurriculum wordt geprobeerd burgers bewust te maken van de drie
57
doelstellingen van maatschappijleer. Ten eerste wordt politieke en maatschappelijke
geletterdheid behartigd door burgers te onderwijzen over bindingen tussen en binnen
gemeenschappen in de Nederlandse samenleving. Door kennisname van
sociaalwetenschappelijke concepten over de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen
kunnen burgers geprikkeld worden te participeren. Ten tweede wordt door socialisatie vanuit
sociale instituties politiek en maatschappelijk oordeelsvermogen gevormd van
burgerschapsvraagstukken. Hierbij zijn nationalisme en een nationale identiteit een
belangrijke concepten. Tussen de Franse Revolutie en Tweede Wereldoorlog is vooral
nationalistisch volksburgerschap behartigd door staten. De metafoor van de dubbele Janus
geeft hierbij aan dat burgers bij burgerschapsvraagstukken een oordeel kunnen vormen vanuit
de gevoelde verbondenheid met de actoren in kwestie. Hierdoor kunnen afwegingen worden
gemaakt in het belang van de ‘eigen’ gemeenschap en een ‘andere’ gemeenschap, waarbij
evenwel wordt gekeken naar identificatie op basis van een overeenkomstigheid in verleden en
toekomst. Ten derde kan hierdoor het vermogen ontwikkeld worden om te participeren. Er kan
hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen de capaciteit en de bereidheid om te
participeren. Een meritocratisering zorgt voor ongelijke posities van burgers van verschillende
sociaaleconomische achtergronden. Er wordt vanuit de participatiesamenleving gestreefd naar
het ondersteunen van burgers die niet over de kennis en vaardigheden beschikken om te
participeren. Daarentegen hebben burgers de individuele vrijheid wel of geen solidaire
attitude te hebben ten opzichte van anderen. Hiermee wordt met bewust
burgerschapsonderwijs de sociaalwetenschappelijke maatschappelijke en politieke kennis
geboden om burgers een beoordelend analysekader te bieden voor burgerschapsvraagstukken.
Hiermee zorgt bewust burgerschap voor een oordeel over de wederkerigheid van rechten en
plichten ten opzichte van anderen, waarmee bewust de keuze gemaakt kan worden om wel of
niet te participeren door een solitaire attitude en solidair gedrag. In tijden van een
gepolariseerd politiek klimaat dient participatie door burgers verantwoord te kunnen worden
door middel van oordeelsvorming gebaseerd op de waardering van overeenkomsten en
verschillen tussen verschillende partijen. Bewust burgerschap geeft hierbij de kennis
burgerschapsvraagstukken te beoordelen aan de hand van de individuele oordeelsvorming
over de wederkerigheid van rechten en plichten van burgers in een geografische context.
7.2 Discussie
Met deze scriptie is geprobeerd een bijdrage te leveren aan de dialoog over toekomstgericht
burgerschapsonderwijs in Nederland en bewust burgerschapsonderwijs in het
58
maatschappijleercurriculum (Platform Onderwijs2032 2016: 34; Van der Hoek 2012b: 116).
Hiervoor is een sociaalwetenschappelijk kader geboden voor de doelstellingen van het
maatschappijleercurriculum, waaronder het bevorderen van: politieke en maatschappelijke
geletterdheid; politiek en maatschappelijk oordeelsvermogen; en het vermogen tot politieke
en maatschappelijke participatie (Olgers 2012: 119). Dit gedeelte behandelt kanttekeningen
van het onderzoek.
Het grootste gebrek van deze scriptie is het beperkte empirisch onderzoek. Met een narrative
review is een interpretatieve epistemologie gevolgd waarmee sociaalwetenschappelijke
literatuur is beschouwd en geselecteerd. Als basis van de selectie van literatuur staan
publicaties van kenniscentra Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken en
het Sociaal en Cultureel Planbureau. Desondanks zijn er andere onderzoeksmethoden die
gestructureerd literatuur raadplegen zoals een systematic review of een data-analyse. Ook was
het mogelijk het maatschappijleercurriculum te analyseren om concrete adviezen te doen voor
verbetering van het curriculum, gebaseerd op inzichten uit de sociaalwetenschappelijke
literatuur. Hier is echter niet voor gekozen doordat in het examenprogramma leerdoelen heel
abstract verwoord zijn evenals in de leerplanverkenning (SLO 2007; SLO 2009). Daarnaast
zijn er verschillen tussen opleidingsniveaus, waardoor afgebakende keuzes nodig zijn
aangezien de analyse anders ongestructureerd wordt. Het maatschappijleercurriculum en
burgerschap zijn zulke veelomvattende onderwerpen dat een kwantitatief onderzoek hier
geschikter lijkt om onderwijsdoelstellingen te meten.
Deze scriptie kan geraadpleegd worden om inzicht te krijgen in de sociaalwetenschappelijke
theorieën van de hoofddoelen van maatschappijleer: een inleiding in de sociale
wetenschappen en burgerschapsvorming. Als vervolgonderzoek zijn onderzoeksmethoden aan
te raden waarmee empirisch materiaal uit de praktijk en onderwijsdocumenten kunnen worden
onderzocht. Dit kunnen bijvoorbeeld interviews met docenten of leerlingen zijn waarbij
lesmethodes, interpretaties en ervaringen met leerplannen en concrete leerdoelen worden
onderzocht. Aangezien het maatschappijleercurriculum afhankelijk is van maatschappelijke
ontwikkelingen biedt dit een continu aanbod aan empirisch materiaal. Hiermee kan
toekomstig onderzoek, evenals deze scriptie, inzicht bieden in toekomstgericht
burgerschapsonderwijs in Nederland en bewust burgerschapsonderwijs in het
maatschappijleercurriculum.
59
8. Bronnen
Wetenschappelijke literatuur
Adams, D 2004, ‘Usable knowledge in public policy’, Australian Journal of Public
Administration, vol. 63, nr. 1, p. 29-42.
Akkerman, T 2010 Democratie. De Europese grondslagen van het moderne idee, 4e ed,
Uitgeverij Het Spinhuis, Apeldoorn.
Arnstein, SR 1969, ‘A ladder of citizen participation’, Journal of the American Institute of
Planners, vol. 35, nr. 4, p. 216-224.
Beer, P de 2016, ‘Meritocratie: op weg naar een nieuwe klassensamenleving?’ in P de Beer &
M van Pinxteren, (red), Meritocratie. Op weg naar een nieuwe klassensamenleving?, p. 9-24,
Amsterdam University Press B.V., Amsterdam.
Beer, P de & Koster, F 2009, Sticking together or falling apart? Solidarity in an era of
individualization and globalization, Amsterdam University Press, Amsterdam.
Beer, P de & Zijl, J van 2016, ‘Hoe meritocratisch is Nederland en is dat reden tot zorg?’ in P
de Beer & M van Pinxteren, (red), Meritocratie. Op weg naar een nieuwe
klassensamenleving?, p. 235-249, Amsterdam University Press B.V., Amsterdam.
Bekkers, V 2007, ‘Imago en legitimiteit’ in W Kickert, L Cachet, F van der Meer & L
Schaap, (red), Liefde voor het openbaar bestuur en liefde voor de bestuurskunde, p. 31-44,
Eburon, Delft.
Bevir, M 2010, Democratic governance, Princeton, Princeton University Press.
Boschma, J & Groen, I 2010, Generatie Einstein Conferentie. 13-14 oktober 2010.
Reconnecting to the youth, A.W. Bruna Uitgevers B.V., Utrecht.
Bourdieu, P 1989 Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, vertaald uit Frans, Van
Gennep, Amsterdam.
60
Bovens, MAP 2006, ‘De diplomademocratie: over de spanning tussen meritocratie en
democratie’, B en M: tijdschrift voor beleid, politiek en maatschappij, vol. 33, nr. 4, p. 205-
218.
Bovens, MAP, Hart, P ‘t & Twist, MJW van 2007, Openbaar bestuur. Beleid, organisatie en
politiek, 7e ed, Kluwer, Alphen aan den Rijn.
Bovens, M & Wille, A 2016, ‘De meritocratisering van de politieke elite’ in P de Beer & M
van Pinxteren, (red), Meritocratie: op weg naar een nieuwe klassensamenleving?, p. 165-198,
Amsterdam University Press B.V., Amsterdam.
Bryman, A 2008, Social research methods, 3e ed, Oxford University Press Inc., New York.
Burkens, MC, Kummeling, HRBM, Vermeulen, BP & Widdershoven, RJGM 2006,
Beginselen van de democratische rechtsstaat: inleiding tot de grondslagen van het
Nederlandse staats- en bestuursrecht, 6e ed, Kluwer, Alphen aan den Rijn.
Castells, M 2010, The rise of the network society, 2e ed, Wiley-Blackwell
Cochrane, A & Pain, K 2004, ‘A globalizing society?’ in D Held, (red), A globalizing world?
Culture, economics, politics, p. 5-46, 2e ed, Routledge, London.
Cohen, AP 2007, The symbolic construction of community, 11e ed, Routledge, Oxon.
Dijk, R van 2016, De nieuwe revolutionaire golf: waarom burgers zich van hun leiders
afkeren, Amsterdam University Press, Amsterdam.
Elshout, J, Tonkens, E & Swierstra, T 2016, ‘Meritocratie als aanslag op het zelfrespect van
‘verliezers’’ in P de Beer & M van Pinxteren, (red), Meritocratie: op weg naar een nieuwe
klassensamenleving?, p. 209-234, Amsterdam University Press B.V., Amsterdam.
Engbersen, G & Rensen, P (2015) ‘Actief burgerschap: je moet het kunnen, willen en ervoor
gevraagd worden’, Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken, vol. 108, nr. 3, p. 22-25.
61
Fennema, M 2001, De moderne democratie: geschiedenis van een politieke theorie, 3e ed,
Uitgeverij Het Spinhuis, Amsterdam
Flint, C & Taylor, P 2011, Political geography: world-economy, nation-state and locality, 6e
ed, Pearson Education Limited, Harlow.
Foucault, M 1980, Power/knowledge: selected interviews and other writings 1972-1977, 5e
ed, Gorden C, (red.), Pantheon Books, New York.
Fung, A 2004, Empowered participation: reinventing urban democracy, Princeton University
Press, Princeton, New Jersey.
Gray, P 2007, Psychology, 5e ed, Worth Publishers, New York.
Guibernau, M 1996 Nationalisms: the nation-state and nationalism in the twentieth century,
Polity Press, Cambridge.
Gunsteren HR van 1998 A theory of citizenship: organizing plurality in contemporary
democracies, Westview Press, Boulder, Colorado.
Hille, C 2011, Internationaal publieksrecht vanuit politicologisch perspectief, 2e ed, Republic
of Letters Publishing BV, Dordrecht.
Hulst, M van 2012, ‘Storytelling, a model of and a model for planning’, Planning Theory, vol.
11, nr, 3, p. 299-318.
Hurenkamp, M 2013, ‘Meer samenleving voor minder geld’ S&D, vol. 70, nr. 5, p. 54-58.
Hurenkamp, M, Tonkens, E & Duyvendak, J 2011 ‘Globalisering en culturalisering’ in M
Hurenkamp & E Tonkens, (red), De onbeholpen samenleving: burgerschap aan het begin van
de 21e eeuw, p. 133-178, Amsterdam University Press, Amsterdam.
Jackson, R & Sørensen, G 2010, Introduction to international relations: theories and
approaches, 4e ed, Oxford University Press Inc., New York.
62
Kohn, J 2006, ‘Introduction’ in H Arendt 2006, Between past and future: eight exercises in
political thought, p. vii-xxii, 4e ed, Penguin Group, New York.
Lasswell, HD 1936, Politics. Who gets what, when, how, McGraw-Hill Book Co., New York.
Leary, MR 2004, The curse of the self: self-awareness, egotism, and the quality of human life,
Oxford University Press Inc., New York.
Lipsky, M 2010, Street-level bureaucracy. dilemmas of the individual in public services, 2e
ed, Russel Sage Foundation, New York, New York.
Goffman, E 1986, Frame analysis: an essay on the organization of experience, 2e ed,
Northeastern University Press, Boston.
Gottman, J 1973, The significance of territory, The University Press of Virginia,
Charlottesville.
Marshall, TH 1950, Citizenship and social class and other essays, Cambridge University
Press, Cambridge.
Marshall, TH 1963, Sociology at the crossroads and other essays, Heinemann, London.
McQuail, D 2010, Mass communication theory, 6e ed, SAGE Publications Ltd, London.
Mossberger, K, Tolbert, CJ, McNeal, RS & Johns, K 2008, ‘The benefits of society online:
economic opportunity’ in K Mossberger, CJ Tolbert & RS McNeal, (red) Digital citizenship:
the internet, society and participation, p. 21-46, MIT Press, Cambridge, MA.
Nolan, P & Lenski, G 2009, Human societies: an introduction to macrosociology, 11e ed,
Paradigm Publishers, Boulder.
Ojeili-el, C & Hayden, P 2006, Critical theories of globalization, Palgrave Macmillan,
Basingstoke.
63
Pfister, H & Böhm, G 2008, ‘The multiplicity of emotions: a framework of emotional
functions in decision making’, Judgements and Decision Making, vol. 3, nr. 1, p. 5-17.
Rees, AM 1996 ‘T.H. Marshall and the progress of citizenship’ in M Bulmer & AM Rees
1996, (red) Citizenship today: the contemporary relevance of T.H. Marshall, p. 1-24, UCL
Press, London.
Ribble, M & Bailey, G 2007, Digital citizenship in schools, International Society for
Technology in Education, Washington, DC.
Roukens, K 2007, ‘Affectieve bindingen’ in N Wilterdink & B van Heerikhuizen (red),
Samenlevingen: inleiding in de sociologie, 115-142, Wolters Noordhoff bv, Groningen.
Sack, R 1986, Human territoriality: its theory and history, Cambridge University Press,
Cambridge.
Schuur, WA van der, Baumgartner, SE, Sumter, SR & Valkenburg, PM 2015, ‘The
consequences of media multitasking for youth: a review’, Computers in Human Behavior, vol.
53, p. 204-215.
Smith, A 1937, An inquiry into nature and causes of the wealth of nations, 1e ed 1776,
Modern Library, New York.
Smith, AD 1991, National identity, Penguin Books, London.
Stilwell, F 2012, Political economy: the contest of economic ideas, 3e ed, Oxford University
Press, Melbourne.
Storey, D 2001, Territory: the claiming of space, Pearson Education Limited, Harlow.
Sumner, WG 1960, Folkways, 1e ed 1906, Mentor, New York.
Swingewood, A 2000, A short history of sociological thought, 3e ed, Palgrave Macmillan,
Basingstoke.
64
Taylor, PJ 1994, ‘The state as container: territoriality in the modern world-system, Progress
in Human Geography, vol. 2, nr. 2, p. 151-162.
Verba, S, Lehman Schlozman, K & Brady, HE 1995, Voice and equality: civic voluntarism in
American politics, Harvard University Press, Cambridge.
Verhoeven, I 2009, Burgers tegen beleid: een analyse van dynamiek in politieke
betrokkenheid, Uitgeverij Aksant, Amsterdam.
Verloo, N 2010, Rethinking maakbaarheid: buurten, spanningen en conflicten (Amsterdam
Centrum voor Conflictstudies), Amsterdam, Amsterdam Centre for Conflictstudies.
Wilterdink, N & Heerikhuizen, B van 2007, ‘Het terrein van de sociologie’ in N Wilterdink &
B van Heerikhuizen, (red), Samenlevingen: inleiding in de sociologie, p. 13-37, 6e ed,
Wolters Noordhoff bv, Groningen.
Young, M 1958, The rise of the meritocracy 1870-2033: an essay on education and equality.
Western Printing Services Ltd, Bristol.
65
Rapporten
Bronneman-Helmers, HM 2008, Vijftien jaar onderwijsvernieuwingen in Nederland: een
beleidsanalytische studie ten behoeve van het parlementair onderzoek
onderwijsvernieuwingen, Sociaal en Cultureel Planbureau, Sdu Uitgevers, Den Haag.
Brörmann, N 2010, Methodebeschrijving ABCD: databank effectieve sociale interventies,
MOVISIE. Beschikbaar via:
https://www.movisie.nl/sites/default/files/alfresco_files/Methodebeschrijving_ABCD_1%20[
MOV-6096078-1.0].pdf. [22 januari 2017].
Dekker, P, Blok, L de & Hart, J de 2016, Burgerperspectieven 2016|3, Continu Onderzoek
Burgerperspectieven/ Sociaal en Cultureel Planbureau. Beschikbaar via:
https://www.scp.nl/dsresource?objectid=8e434821-6981-49f6-8ff2-0cdfac5e1119&type=org.
[22 januari 2017].
Denters, B, Tonkens, E, Verhoeven, I & Bakker, J 2013, Burgers maken hun buurt, Platform
31. Beschikbaar via:
http://www.platform31.nl/uploads/attachment_file/41/Publicatie_Burgers_maken_hun_buurt.
pdf. [22 januari 2017].
Gijsberts, M & Herweijer, L 2007, ‘Allochtone leerlingen in het onderwijs’ in J Dagevos & M
Gijsberts (red), Jaarrapport integratie 2007, p. 102-130, Sociaal en Cultureel Planbureau,
SCP, Den Haag.
Hoek, B van der 2012a, ‘De maatschappelijke taak van het onderwijs’ in A Wilschut, (red),
Burgerschapsvorming en de maatschappijvakken, p. 7-32, Landelijk Expertisecentrum Mens-
en Maatschappijvakken, Printpartners Ipskamp, Enschede.
66
Hoek, B van der 2012b, ‘Meedoen alleen is niet genoeg: een verkenning van de verhouding
tussen Maatschappijleer en burgerschapsvorming’ in MH Bernarts & K van Kesteren, (red),
Maatschappijleer hoofdzaak: een sociaal-wetenschappelijk denkkader voor politieke
oordeelsvorming, p. 92-118, Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken,
Ipskamp drukkers B.V., Enschede.
Houtman, D & Duyvendak, J 2009, ‘Boerka’s, boerkini’s en belastingcenten: culturele en
politieke polarisatie in een post-christelijke samenleving’ in Raad voor Maatschappelijke
Ontwikkeling, Polarisatie: bedreigend en verrijkend, p. 81-101, B.V. Uitgeverij SWP,
Amsterdam.
Houwelingen, P van, Boele, A & Dekker, P 2014, Burgermacht op eigen kracht: een brede
verkenning van ontwikkelingen in burgerparticipatie, Sociaal en Cultureel Planbureau, SCP,
Den Haag.
Kilic, M 2008, Derde generatie burgerparticipatie, hoe doe je dat?, Twynstra Gudde,
Beschikbaar via:
https://vng.nl/files/vng/vng/Documenten/Extranet/Burgerzaken/bestanden_burgerparticipatie/I
AMB_PUB_DerdeGenBurgerparticipatie.pdf. [22 januari 2017].
Lenos, S, Sturm, P & Vis, R 2006, Burgerparticipatie in gemeenteland: quick scan van 34
coalitieakkoorden en raadsprogramma’s voor de periode 2006-2010. Beschikbaar via:
http://www.tekstuur.nl/lokaleversterking/plv/download/common/def.rapport__quickscanipp-
gemeenten.pdf. [22 januari 2017].
Noordink, H 2007, Handreiking schoolexamen maatschappijleer/
maatschappijwetenschappen havo/vwo, Stichting leerplanontwikkeling. Beschikbaar via:
http://www.slo.nl/downloads/archief/Handreiking_20maatschappijleer-
wetenschappen.pdf/download. [22 januari 2017].
67
Olgers, T 2012, ‘Essenties maatschappijleer’ in MH Bernarts & K van Kesteren, (red),
Maatschappijleer hoofdzaak. Een sociaal-wetenschappelijk denkkader voor politieke
oordeelsvorming, p. 119-130, Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken,
Ipskamp drukkers B.V., Enschede.
Olgers, T, Otterdijk, R van, Ruijs, G, Kievid, J de & Meijs, L 2014, Handboek vakdidactiek
maatschappijleer, Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken/ ProDemos,
Ten Brink, Meppel.
Oudenhoven, J 2009, ‘Polarisatie in debat, convergentie in de samenleving’ in Raad voor
Maatschappelijke Ontwikkeling, Polarisatie: bedreigend en verrijkend, p. 216-234, B.V.
Uitgeverij SWP, Amsterdam.
Platform Onderwijs2032, 2016, Ons onderwijs2032. Eindadvies, in opdracht van de
staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Beschikbaar via:
http://onsonderwijs2032.nl/wp-content/uploads/2016/01/Ons-Onderwijs2032-Eindadvies-
januari-2016.pdf. [22 januari 2017]
Raad voor het openbaar bestuur, 2012, Loslaten in vertrouwen: naar een nieuwe verhouding
tussen overheid, markt én samenleving. Beschikbaar via: http://www.rob-
rfv.nl/documenten/boekje_advies_loslaten_in_vertrouwen_webversie.pdf. [22 januari 2017].
SLO, 2009, Leerplanverkenning actief burgerschap: handreiking voor schoolontwikkeling,
SLO – nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling. Beschikbaar via:
http://www.slo.nl/downloads/2009/Leerplanverkenning-actief-burgerschap.pdf/. [22 januari
2017].
Wilschut, A & Pauw, I 2012, ‘Burgerschapsvorming en de maatschappijvakken’ in A
Wilschut, (red), Burgerschapsvorming en de maatschappijvakken, 33-60, Landelijk
Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken, Printpartners Ipskamp, Enschede.
68
Beleidsstukken
Dekker, S 2015, ‘Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van
9 april 2015, nr. VO/741555, houdende wijziging van de Regeling examenprogramma’s
voortgezet onderwijs in verband met het vernieuwen van de examenprogramma’s
maatschappijwetenschappen havo en vwo’, (Officiële bekendmaking nr. 10683), 20 april,
Staatscourant, p. 1-10. Beschikbaar via: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2015-
10683.html. [22 januari 2017].
Rijksoverheid, 2013, Troonrede 2013, (toespraak door koning Willem-Alexander), 17
september 2013. Beschikbaar via:
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/toespraken/2013/09/17/troonrede-2013. [22 januari
2017].
SLO, 2007, Examenprogramma maatschappijleer havo/vwo. Beschikbaar via:
http://www.slo.nl/downloads/archief/Examenprogramma__maatschappijleer__DEFINITIEF.p
df/. [22 januari 2017].
Mediaberichtgeving
2Doc: Maatschappijleer 2016, documentaire, VPRO, Hilversum, 16 mei. Beschikbaar via:
http://www.vpro.nl/programmas/2doc/2016/Maatschappijleer.html. [22 januari 2017].
Pre, R du 2017, ‘PVV uitgesloten van regeringsdeelname’, de Volkskrant, 16 januari, p. 1.
Afbeeldingen
Forbes 2015, People gears 2015. Beschikbaar via: http://blogs-
images.forbes.com/ibm/files/2015/04/people-gears-1940x1482.jpg?width=960. [22 januari
2017].
MapD 2016, The Janus Post. Beschikbaar via:
https://www.mapd.com/blog/content/images/2016/12/janus2.jpg. [22 januari 2017].
Venti, C 2011, Local vs global. Beschikbaar via:
http://www.printmakersnetwork.org/gallery/?level=picture&id=199. [22 januari 2017].