Opportuniteiten en Beperkingen voor een Belgische milieufiscaliteit
DE BELGISCHE VERLIESVERREKENING: EEN ANALYSE IN HET …
Transcript of DE BELGISCHE VERLIESVERREKENING: EEN ANALYSE IN HET …
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2015-2016 DE BELGISCHE VERLIESVERREKENING: EEN ANALYSE IN HET LICHT VAN
DE EUROPESE VRIJHEDEN
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Maura Nachtergaele
(01106998)
Promotor: prof. dr. B. PEETERS Commissaris: S. VAN BELLE
I
WOORD VAN DANK
Deze masterproef betekent het einde van de opleiding ‘Master in de rechten’ aan de
Universiteit Gent.
Graag bedank ik professor Van de Woesteyne voor het initieel aanreiken van dit uitdagende
onderwerp. In het bijzonder wil ik mijn promotor professor Peeters bedanken voor de kans die
hij mij heeft gegeven om alsnog onder zijn hoede deze masterproef te kunnen schrijven. Ook
had ik mevrouw Van Belle willen bedanken voor haar begeleiding en engagement.
Een speciale vermelding verdienen evenwel mijn ouders om mij enerzijds de kans te geven
deze magnifieke studententijd te mogen beleven, en mij anderzijds te voorzien van hun
grenzeloze steun tijdens het schrijven van deze masterproef.
Tot slot wil ik al mijn vrienden bedanken voor het waarlijk memorabel maken van de
afgelopen vijf jaar.
Gent, 17 mei 2016
Maura Nachtergaele
II
INHOUD
INLEIDING ............................................................................................................................... 1
DEEL I ....................................................................................................................................... 3
Hoofdstuk 1: Belastingsoevereiniteit en belastingterritorialiteit ....................................... 5
1.1 Belastingsoevereiniteit ............................................................................................. 5
1.1.1 Begripsomschrijving ......................................................................................... 5
1.1.2 Rechtsmacht in fiscalibus ................................................................................. 6
1.2 Belastingterritorialiteit ............................................................................................. 7
1.2.1 Als domiciliebeginsel ....................................................................................... 7
1.2.2 Als bronbeginsel ............................................................................................... 8
1.3 Overeenkomsten tot het vermijden van dubbele belasting ...................................... 9
1.3.1 Algemeen .......................................................................................................... 9
1.3.2 OESO-Modelverdrag ........................................................................................ 9
1.3.3 Hiërarchie der rechtsnormen .......................................................................... 11
1.4 Besluit .................................................................................................................... 11
Hoofdstuk 2: Interne markt van de EU ................................................................................. 13
2.1 Bevoegdheidsverdeling inzake directe belastingen ............................................... 13
2.1.1 Positieve integratie ......................................................................................... 14
2.1.2 Negatieve integratie ........................................................................................ 15
2.2 Vrijheid van vestiging ............................................................................................ 16
2.3 Discriminatieverbod inzake directe belastingen .................................................... 18
2.3.1 Directe of indirecte discriminatie ................................................................... 19
2.3.2 Belemmering .................................................................................................. 20
2.3.3 Rule of reason ................................................................................................. 21
2.4 Besluit .................................................................................................................... 22
Hoofdstuk 3: subjection to tax criterium .............................................................................. 24
DEEL II .................................................................................................................................... 27
Hoofdstuk 1: Belgische regels inzake verliesverrekening van vaste inrichtingen ................ 28
1.1 Pro memorie: principes en begrippen .................................................................... 28
1.1.1 Entiteitsbeginsel .............................................................................................. 28
1.1.2 Vaste inrichting ............................................................................................... 30
1.1.3 Fiscaal resultaat .............................................................................................. 32
1.2 Verliesverrekening volgens de regels in het KB/WIB ........................................... 33
III
1.2.1 Verrekening van huidige verliezen ................................................................. 34
1.2.2 Verrekening van vorige verliezen ................................................................... 36
1.3 Gezamenlijke versus afzonderlijke verrekeningsmethode ..................................... 39
1.4 Problematische triptiek in het Belgisch fiscaal recht ............................................. 41
1.4.1 ‘Verdamping’ van verliezen ........................................................................... 42
1.4.2 Dubbele verliesverrekening ............................................................................ 50
1.4.3 ‘Definitieve verliezen’ na zetelverplaatsing ................................................... 63
1.5 Besluit .................................................................................................................... 68
Hoofdstuk 2: Rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU inzake verliesverrekening .. 71
2.1 Analyse van een decennium Marks & Spencer ..................................................... 72
2.1.1 Beperking vrijheid van vestiging .................................................................... 72
2.1.2 Rechtvaardiging beperking ............................................................................. 73
2.1.3 Problematiek ‘definitieve verliezen’ .............................................................. 83
2.2 Problematische triptiek in het licht van het Europees fiscaal recht ....................... 86
2.2.1 Dubbele verliesverrekening ............................................................................ 86
2.2.2 ‘Verdamping’ van verliezen ........................................................................... 97
2.2.3 ‘Definitieve verliezen’ na zetelverplaatsing ................................................. 105
2.3 Besluit .................................................................................................................. 110
Hoofdstuk 3: Besluitend pleidooi voor de afzonderlijke verliesverrekeningsmethode ....... 113
CONCLUSIE ......................................................................................................................... 116
Bibliografie ............................................................................................................................. 119
1
INLEIDING
1. Een Belgische onderneming kan ervoor kiezen om activiteiten te ontplooien in binnen- en
buitenland. In dit laatste geval spreekt men van een multinationale onderneming. De keuze
van structurering van deze activiteiten, hetzij d.m.v. een vaste inrichting, hetzij d.m.v. een
dochtervennootschap, is van kapitaal belang voor de verrekening van verliezen. Bij gebrek
aan een systeem van fiscale consolidatie, bestaat er in België immers geen wettelijke regeling
m.b.t. de verrekening van verliezen van dochtervennootschappen. Aldus is de
verliesverrekening binnen een Belgische vennootschap beperkt tot de eigen verliezen van de
vennootschap, i.e. de verliezen geleden in binnen- en buitenlandse inrichtingen van de
vennootschap die juridisch geen afzonderlijke rechtspersoon vormen.1
2. Het hoeft geen uitgebreid betoog dat de mate van verliesverrekening een belangrijke
invloed zal uitoefenen op de investeringsstrategie van een multinationale onderneming. Dit is
ook het Hof van Justitie van de Europese Unie niet ontgaan. Nationale
verliesverrekeningsregels zijn immers in staat de fiscale concurrentieverhoudingen tussen de
Lidstaten scheef te trekken en de interne markt van alle functionaliteit te ontdoen. SCHÖN
stelt ter zake dat “any ‘compartmentalization’ of the Internal Market in tax matters which
provides for profit- and loss offset only within a given territory will force the economic agents
to concentrate their investments in one Member State, thus endangering the overarching aim
of optimal allocation of resources within the territory of the European Union as such”.2
3. Deze masterproef bestaat uit twee delen. Het eerste deel, dat inleidend van aard is,
verschaft de lezer het noodzakelijk theoretisch kader waarin de Belgische
verliesverrekeningsregels en de impact van het Europees recht ter zake moeten gezien
worden. In het tweede deel staat de wettelijke regeling van verliesverrekening centraal. In de
eerste plaats wordt de regeling in al haar techniciteit besproken en worden enkele vragen
geformuleerd m.b.t. de verenigbaarheid met het Europees recht. Vervolgens wordt er getracht
1 G. JOSEPH, “Internationale verliesverrekening in België” in G. JOSEPH, L. HINNEKENS, J. MALHERBE, J.
VAN HOORN (eds.), Het Belgisch internationaal belastingrecht in ontwikkeling. Nieuwe wegen voor het
Belgisch internationaal belastingrecht?, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1993, (355) 359. 2 W. SCHÖN, “Losing Out at the Snooker Table: Cross-Border Loss Compensation for PEs and the Fundamental
Freedoms” in L. HINNEKENS en P. HINNEKENS (eds.), A vision of taxes within and outside European
borders, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2008, (813) 825.
2
een antwoord op deze vragen te geven a.d.h.v. een analyse van de rechtspraak van het
Europese Hof van Justitie. Zodoende wil deze masterproef een vervolg breien aan de
beoordeling van de verenigbaarheid van de Belgische verliesverrekeningsregels met de
vrijheid van vestiging, zoals initieel gebeurd is in het arrest AMID van het Hof van Justitie3.
4. Onder het mom “in de beperking herkent zich de meester”4, achten we het noodzakelijk het
onderzoeksdomein van deze masterproef enigszins te begrenzen. Het onderzoek beperkt zich
tot de Europeesrechtelijke vragen m.b.t. de Belgische verliesverrekeningsregeling van vaste
inrichtingen. Tenzij anders wordt vermeld, wordt telkens uitgegaan van de hypothese van een
vennootschap die belastingplichtig is in België en verliezen wil verrekenen. De
personenbelasting wordt in principe buiten beschouwing gelaten. Ook het vraagstuk van de
verliesverrekening in het kader van (internationale) reorganisaties komt niet aan bod.
3 HvJ 14 december 2000, nr. C-141/99, ECLI:EU:C:2000:696, AMID. 4 J.W. VON GOETHE, 1802.
3
DEEL I
5. In het eerste deel van deze masterproef wordt een panoramisch overzicht gegeven van de
theoretische achtergrond waartegen de verenigbaarheid van nationale
verliesverrekeningsregels met de vrijheid van vestiging moet beschouwd worden. Deze
achtergrond is er een van dichotomie5.
6. Enerzijds is het eigen aan staten om soeverein een systeem van belastingheffing te
organiseren en af te dwingen. Deze belastingsoevereiniteit is evenwel niet grenzeloos: staten
dienen de soevereiniteit van andere staten te respecteren. Dit eeuwenoude principe is de rots
waarop de kerk van het volkenrecht gebouwd werd. Om deze reden kan een staat enkel
belastingen heffen als er een aanknopingspunt is met zijn grondgebied
(‘territorialiteitsprincipe’).
7. Anderzijds behoeft het principe van belastingsoevereiniteit en -territorialiteit enige
nuancering voor Lidstaten van de Europese Unie. Deze laatsten hebben er zich immers toe
verbonden een douane-unie6 op te richten en in dit verband een interne markt te installeren.
De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrij fluctueren van
productiefactoren (goederen, diensten, personen en kapitaal) doorheen de Lidstaten
gegarandeerd wordt.7 Zoals in de inleiding reeds werd aangegeven, is het aannemelijk dat een
nationale fiscale regel, die een uiting is van de belastingsoevereiniteit van de Lidstaat, in staat
is om de interne markt van alle functionaliteit te ontdoen. Ondanks het feit dat de Europese
Unie de belastingsoevereiniteit van haar lidstaten moet respecteren en zich bijgevolg moet
onthouden van enig wetgevend optreden ter zake van directe belastingen8, bevindt het Hof
5 ISENBAERT spreekt over “The paradigm of constitutional pluralism, two levels of sovereignty – or, in other
words, two separate claims to ultimate authority – co-exist in the relation between the EU level and the level of
the Member States without a clear and generally applicable hierarchy between them.” (M. ISENBAERT, EC
Law and the Sovereignty of the Member States in Direct Taxation, IBFD Doctoral Series, vol. 19, Amsterdam,
783. 6 Artikel 28 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna ‘VWEU’) bepaalt dat de
Unie een douane-unie omvat welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en welke zowel het verbod
medebrengt van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de
Lidstaten onderling als de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde
landen. 7 Artikel 26, lid 2 VWEU. 8 Het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna ‘VEU’) en VWEU bevatten immers geen expliciete
wetgevende bevoegdheden op het gebied van directe belastingen.
4
van Justitie van de EU zich wél in de positie om a.d.h.v. jurisprudentieel optreden de
beginselen van de interne markt af te dwingen.
8. Aldus moet men er zich van bewust zijn dat de fiscale soevereiniteit van de Lidstaten op
tweeërlei wijze afgebakend wordt: door hun territorium en door hun deelname in de interne
markt. Hieronder wordt in het eerste hoofdstuk het concept van belastingsoevereiniteit en -
territorialiteit kort in herinnering gebracht. Het tweede hoofdstuk wordt gewijd aan de
bevoegdheidsverdeling binnen de EU inzake directe belastingen, enerzijds, en een algemene
bespreking van de vrijheid van vestiging en het discriminatieverbod, anderzijds. Ten slotte
formuleren we in het derde hoofdstuk een besluit over de ‘theoretische clash’ tussen de
belastingsoevereiniteit van de Lidstaten en de interne markt, en situeren we hierin de
problematiek van grensoverschrijdende verliesverrekening.
5
HOOFDSTUK 1: BELASTINGSOEVEREINITEIT EN
BELASTINGTERRITORIALITEIT
1.1 BELASTINGSOEVEREINITEIT
1.1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVING
9. Met ‘belastingsoevereiniteit’, als afgeleide van de staatssoevereiniteit, wordt de macht
bedoeld die een staat heeft om zijn belastinggezag soeverein uit te oefenen. VAN
CROMBRUGGE omschrijft de fiscale soevereiniteit formeel als “het volle en exclusieve
zelfbeschikkingsrecht of de autonome handelingsbevoegdheid van een staat op fiscaal
gebied”.9 Krachtens zijn soevereiniteit handelt de staat onafhankelijk van enig andere staat
binnen zijn grondgebied.10 De grenzen van de fiscale soevereiniteit worden aldus, analoog
met de staatssoevereiniteit, aangegeven door het nationaal grondgebied.11 Hierboven werd er
reeds op gewezen dat deze territoriale begrenzing haar oorsprong vindt in een van de
fundamentele principes van het volkenrecht: de soevereine en juridische gelijkheid van
staten.12 Dit impliceert dat staten elkaars fiscale soevereiniteit moeten eerbiedigen. Een staat
ziet dus zijn fiscale soevereiniteit beperkt door de (gelijke) soevereiniteit waarvan andere
staten op hun grondgebied genieten.13 Derhalve mogen staten hun heffingsbevoegdheid niet
uitoefenen op het grondgebied van een andere staat zonder instemming van deze laatste.
10. De begrenzing van de belastingsoevereiniteit tot het eigen grondgebied heeft o.a. tot
gevolg dat op Belgisch grondgebied slechts Belgische fiscale regels kunnen worden toegepast
en afgedwongen. 14 In casu betekent dit dat het buitenlands resultaat van een Belgische
vennootschap, behaald m.b.v. vaste inrichtingen aldaar, vastgesteld dient te worden op basis
van de regels van het Belgisch belastingrecht. In de fiscale praktijk wordt er echter een
pragmatische benadering van dit principe vooropgesteld, waarop verder in dit werkstuk wordt
ingegaan.
9 S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal Fiscaal Recht, onuitg., academiejaar 2015-2016, 2. 10 L. HINNEKENS, De territorialiteit van de Belgische belastingen in het algemeen en op de inkomsten in het
bijzonder, Brussel, Samsom, 1985, 21. 11 G. JOSEPH, “Internationale verliesverrekening in België” in G. JOSEPH, L. HINNEKENS, J. MALHERBE,
J. VAN HOORN (eds.), Het Belgisch internationaal belastingrecht in ontwikkeling. Nieuwe wegen voor het
Belgisch internationaal belastingrecht?, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1993, (355) 371. 12 M. BOSSUYT en J. WOUTERS, Grondlijnen van internationaal recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 7. 13 L. HINNEKENS, De territorialiteit van de Belgische belastingen in het algemeen en op de inkomsten in het
bijzonder, Brussel, Samsom, 1985, 22. 14 Brussel 4 juni 1974, J. Prat. Dr. Fisc. 1975, 82.
6
1.1.2 RECHTSMACHT IN FISCALIBUS
11. Aangezien de uitoefening van belastinggezag samenvalt met de territoriale grenzen van de
staat, wordt het internationaal fiscaal landschap a.h.w. “verdeeld in aparte vakjes waarbinnen
telkens een soevereine staat over rechtsmacht beschikt”.15 Onder ‘rechtsmacht’ verstaat men
de bevoegdheid van de staat om rechtsregels voor te schrijven en af te dwingen. Rechtsmacht
in fiscalibus is m.a.w. de praktische manifestatie van de fiscale soevereiniteit.
12. In het volkenrecht bestaan er traditioneel vier grondslagen waaraan staten rechtsmacht
ontlenen: territorialiteit, nationaliteit, universaliteit en bescherming van de staat tegen
nadelige effecten.16 Twee van deze grondslagen, territorialiteit en nationaliteit, worden erkend
als basis voor de fiscale rechtsmacht van staten. 17 Anders gezegd: doordat de fiscale
soevereiniteit van de staat beperkt is tot zijn grondgebied moet er met dit grondgebied een
bepaalde juridische band bestaan, hetzij o.b.v. de nationaliteit, hetzij o.b.v. het grondgebied
zelf, opdat een staat tot belastingheffing kan overgaan.18
13. De staat die de nationaliteit als criterium voor fiscale rechtsmacht hanteert, kan alle
natuurlijke personen en rechtspersonen die de nationaliteit van die Staat hebben, belasten op
hun inkomen waar ook ter wereld behaald. Dit ongeacht de plaats waar de betrokkenen hun
woonplaats hebben. 19 MARTHA spreekt ter zake over de unlimited tax liability van de
staatsburger. 20 Het loutere feit van nationaliteit brengt de staatsburgers aldus onder de
onbegrensde fiscale rechtsmacht van de staten die dit principe vooropstellen. Aangezien
slechts enkele staten in de wereld de nationaliteit als basis voor het vestigen van fiscale
rechtsmacht gebruiken21 22, wordt dit verder niet besproken.
15 T. WURSTENBERGHS, Heffingsbevoegdheid bij grensoverschrijdende ondernemingswinst: de vaste
inrichting op de helling, Gent, Larcier, 2005, 231. 16 A. CLIQUET en N. DE MOOR, Leidraad Internationaal Publiekrecht, Gent, Academia Press, 2013, 34-37. 17 R. S. J. MARTHA, The Jurisdiction to Tax in International Law. Theory and Practice of Legislative Fiscal
Jurisdiction, Deventer, Kluwer Law and Taxation Publishers, 1989, 46-47. 18 E. SCHOONVLIET, Handboek Internationaal Fiscaal Recht, Kalmthout, Biblo, 1996, 30. 19 J-P. LAGAE, “Notities van internationaal fiscaal recht in verband met personen en ondernemingen”, TPR
1982, 1-2, 179. 20 R. S. J. MARTHA, The Jurisdiction to Tax in International Law. Theory and Practice of Legislative Fiscal
Jurisdiction, Deventer, Kluwer Law and Taxation Publishers, 1989, 48. 21 R. J. JEFFERY, The Impact of State Sovereignty on Global Trade and International Taxation, Den Haag,
Kluwer Law International, 1999, 49. 22 Verenigde Staten van Amerika zijn hier een voorbeeld van.
7
14. Gezien de meeste nationale belastingstelsels, waaronder ook het Belgisch stelsel, zich
evenwel baseren op de grondslag van het territorium voor het bepalen van de fiscale
rechtsmacht van de staat, wordt het territorialiteitsprincipe hieronder uitvoerig besproken.
Ook in het verdere verloop van dit werkstuk zal het territorialiteitsprincipe als een leidmotiv
naar voren komen.
1.2 BELASTINGTERRITORIALITEIT
15. Volgens het territorialiteitsbeginsel kan de Staat belasting heffen indien er voldoende
aanknopingsfactoren zijn tussen het subject of het object van de belasting enerzijds, en zijn
territorium anderzijds.23 “The State exercises sovereign fiscal rights with respect to fiscal
subjects and facts situated within its territory, and has no tax jurisdiction outside of its
territory”.24 De Belgische belastingbevoegdheid is dus afhankelijk van hetzij een subjectief of
personeel aanknopingspunt, hetzij een objectief of materieel aanknopingspunt, met het
grondgebied. In geval van een subjectief aanknopingspunt is de heffing gebaseerd op de
woonplaats in België van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon (‘territorialiteitsbeginsel
als domiciliebeginsel’). 25 Ter zake van een objectief aanknopingspunt is de bron van de
inkomsten in België de basis voor belastingheffing (‘territorialiteitsbeginsel als
bronbeginsel’). Beide strekkingen van het territorialiteitsbeginsel worden hieronder kort
besproken.
1.2.1 ALS DOMICILIEBEGINSEL
16. Krachtens het domiciliebeginsel kan de Belgische fiscus belasting heffen van alle
Belgische inwoners (niet ‘Belgen’)26 op hun inkomsten behaald in België en in het buitenland.
Voor natuurlijke personen die hun woonplaats in België hebben is dit principe ingeschreven
in artikel 5 juncto artikel 2, § 1, 2° WIB. Artikel 183 juncto artikelen 2, § 1, 5° en 5 WIB
bepaalt hetzelfde voor rechtspersonen die “hun maatschappelijke zetel, hun voornaamste
inrichting of hun zetel van bestuur of beheer” in België gevestigd hebben. Gelet op deze
23 S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal Fiscaal Recht, onuitg., academiejaar 2015-2016, 2. 24 L. HINNEKENS, “Territoriality-Based Taxation in an Increasingly Common Market and Globalizing
Economy: Nightmare and Challenge of International Taxation in this New Age”, EC Tax Review 1993, nr. 3,
156. 25 J.J. COUTURIER en B. PEETERS, Het Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2007, 120. 26 Het weze opgemerkt dat ter zake van het territorialiteitsbeginsel de nationaliteit irrelevant is. I.t.t. het
nationaliteitsprincipe dat de nationaliteit als onderscheidend criterium aanmerkt, en volgens hetwelk de
woonplaats een irrelevant criterium is.
8
bepalingen, vereist het WIB een min of meer permanente band met het Belgisch grondgebied
om tot belasting van het wereldinkomen over te gaan. Een louter tijdelijke aanwezigheid op
het Belgisch grondgebied zal aldus niet volstaan ter verantwoording van de
heffingsbevoegdheid van de fiscus. Ook in de internationale literatuur stelt men dat “a State
should not be entitled to tax foreigners (or anyone else, including its nationals) on the basis of
a mere fleeting presence of that person within its territory (…) because the person does not
have a sufficient connection with the State to make such an exercise of jurisdiction
reasonable”.27
1.2.2 ALS BRONBEGINSEL
17. M.b.t. natuurlijke personen en rechtspersonen die respectievelijk hun woonplaats en
maatschappelijke zetel niet op Belgisch grondgebied hebben, kan België slechts een beperkte
fiscale rechtsmacht uitoefenen. Deze niet-inwoners zullen op grond van artikel 228, § 1 WIB
belast worden op hun inkomsten uit in België gelegen bronnen of goederen. In de rechtsleer
wordt de belastingheffing van niet-inwoners op het inkomen verkregen in België, het
‘territorialiteitsbeginsel sensu stricto’ genoemd.28 Ter illustratie van het bronbeginsel wijzen
we hier op de bevoegdheid van de fiscus om belasting te heffen op de resultaten behaald in de
Belgische vaste inrichting van een buitenlandse vennootschap.29 Aldus wordt in de BNI de
Belgische vaste inrichting beschouwd als het noodzakelijke aanknopingspunt tussen de
Belgische resultaten van een buitenlandse vennootschap en België als bronstaat. Dit betekent
evenwel dat krachtens de wet er in beginsel geen belasting kan geheven worden op de
inkomsten die een buitenlandse vennootschap in België behaalt zonder de bemiddeling van
een vaste inrichting, ondanks het feit dat de inkomsten gelokaliseerd kunnen worden in
België.30
27 R. J. JEFFERY, The Impact of State Sovereignty on Global Trade and International Taxation, Den Haag,
Kluwer Law International, 1999, 48. Met verdere verwijzing naar R. HIGGINS, “The Legal Bases of
Jurisdiction” in (ed.) C.J., Olmstead, The Extraterritorial Application of Laws and Responses Thereto, Oxford,
ESC Publishing, 1984, 6 en F.A. MANN, Studies in International Law, Oxford, Clarendon Press, 1973, 28-29. 28 L. HINNEKENS, “When business grows global, taxes cannot remain local. Quo vadis fiscal principle of
territoriality?” in F. ENGELEN, S. JANSEN en H. VAN ARENDONK (eds.), A Tax Globalist: Essays in
Honour of Maarten J. Ellis, Amsterdam, IBFD Publications, 2005, (282) 287-288. 29 Artikel 228, § 2, 3° WIB. 30 C. VAN BUGGENHOUT, “Aspecten van territorialiteit in het Belgisch belastingrecht” in Liber Amicorum
Prof. em. E. Krings, Brussel, Story-Scientia, 1991, (1093) 1096.
9
1.3 OVEREENKOMSTEN TOT HET VERMIJDEN VAN DUBBELE BELASTING
1.3.1 ALGEMEEN
18. In de meeste nationale belastingstelsels geldt het territorialiteitsprincipe in de twee
betekenissen, zoals hierboven kort besproken. Bijgevolg wordt bijvoorbeeld de vennootschap
met maatschappelijke zetel in de ene staat belast op het wereldinkomen (domiciliebeginsel),
maar zal die vennootschap nog eens belast worden op haar buitenlands inkomen door de
andere staat gezien die inkomsten aldaar hun bron vinden (bronbeginsel). Internationale
dubbele belasting is aldus het onvermijdelijke corrolarium van de uitoefening door staten van
hun belastingbevoegdheid volgens het territorialiteitsbeginsel. Om deze dubbele belasting
tegen te gaan, sluiten staten veelal bilaterale verdragen waarin onderling overeengekomen
wordt de heffingsbevoegdheid van de ene of de andere staat te beperken t.a.v. een bepaald
inkomensbestanddeel. Het weze opgemerkt dat dergelijke dubbelbelastingverdragen niets
afdoen aan de gelijke fiscale soevereiniteit van de staten. Deze gelijkheid blijft gehandhaafd,
zelfs indien de uitoefening van de belastingsoevereiniteit wordt beperkt door een
dubbelbelastingverdrag. In het kader van een dubbelbelastingverdrag beslist een staat immers
vrijwillig om zijn heffingsbevoegdheid te beperken, wat theoretisch gezien enkel een
negatieve uitoefening van zijn fiscale soevereiniteit is.
1.3.2 OESO-MODELVERDRAG
19. De meeste dubbelbelastingverdragen zijn gesloten volgens een door de OESO opgesteld
modelverdrag. 31 Het OECD Model Tax Convention on Income and on Capital (hierna
‘OESO-Modelverdrag’) wordt geacht de consensus tussen OESO-lidstaten weer te geven over
wat een redelijke verdeling van de heffingsbevoegdheid is. 32 Het OESO-Modelverdrag
omschrijft haar hoofddoel als “[providing] a means of settling on a uniform basis the most
common problems that arise in the field of international juridical double taxation”. 33
Internationale juridische dubbele belasting wordt door het OESO-Modelverdrag gedefinieerd
als “the imposition of comparable taxes in two (or more) States on the same taxpayer in
respect of the same subject matter and for identical periods”.34
31 OECD Model Tax Convention on Income and on Capital (2014), Introduction, nr. 13-15. 32 S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal Fiscaal Recht, onuitg., academiejaar 2015-2016, 91. 33 OECD Model Tax Convention on Income and on Capital (2014), Introduction, nr. 3. 34 OECD Model Tax Convention on Income and on Capital (2014), Introduction, nr. 1.
10
20. In de artikelen 6 tot 21 van het OESO-Modelverdrag wordt de heffingsbevoegdheid t.a.v.
de verschillende inkomensbestanddelen toegewezen ofwel exclusief aan de woonstaat, ofwel
bij voorkeur aan de bronstaat, ofwel aan beiden met een beperking voor de bronstaat.35 36
Slechts in het uitzonderlijke geval van overheidsbezoldigingen is er een exclusieve
bevoegdheid voorbehouden aan de bronstaat.37 Zo bepaalt artikel 7 OESO-Modelverdrag dat
ondernemingswinst enkel belastbaar is in de woonstaat van de onderneming, tenzij de
onderneming zijn werkzaamheden uitoefent in een andere staat m.b.v. een vaste inrichting, in
welk geval bij voorkeur de andere staat, als bronstaat, de inrichtingswinsten mag belasten.
Teneinde de dubbele belasting te vermijden die zou voortkomen uit de mogelijkheid voor de
bronstaat dergelijk inkomen ook te belasten, voorziet het OESO-Modelverdrag in de artikelen
23 A en 23 B twee methodes voor het elimineren van dubbele belasting. Enerzijds kan een
staat opteren voor de vrijstellingsmethode (exemption method), welke inhoudt dat de
woonstaat van de belastingplichtige het in het buitenland belastbaar inkomen moet vrijstellen
van belastingheffing.38 In de door België gesloten dubbelbelastingverdragen wordt telkens
bepaald dat België de vrijstellingsmethode hanteert ter vermijding van dubbele belasting.39 40
Verder in dit werkstuk zal blijken dat de interpretatie van de verdragsrechtelijke vrijstelling
voer is voor discussie. Anderzijds kan een staat er ook voor kiezen om het buitenlands
inkomen te integreren in de belastbare basis en een vermindering toe te staan op de
verschuldigde belasting ten bedrage van de belasting geheven in de bronstaat (credit
method).41
21. Het OESO-Modelverdrag bepaalt niets inzake de verrekenbaarheid in de woonstaat van
verliezen geleden in een vaste inrichting in een andere staat. De Commentaar op het OESO-
Modelverdrag stelt ter zake dat “as the solution depends primarily on the domestic laws of the
Contracting States and as the laws of the OECD member countries differ from each other
substantially, no solution can be proposed in the Article itself”. De Commentaar verwijst
aldus naar de internrechtelijke regels van de verdragsstaten en laat het aan hen over om
35 S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal Fiscaal Recht, onuitg., academiejaar 2015-2016, 119. 36 Strikt genomen is er geen sprake van een ‘toewijzing van heffingsbevoegdheid’ aan de ene of de andere Staat,
gezien elke Staat in se al heffingsbevoegd is op grond van zijn fiscale soevereiniteit binnen zijn grondgebied. 37 Article 19, 1, a) OECD Model Tax Convention on Income and on Capital (2014). 38 Article 23 A, 1 OECD Model Tax Convention on Income and on Capital (2014). 39 Artikel 22, 2 Belgische Standaardmodel voor Overeenkomsten tot het vermijden van dubbele belasting,
ontwerp juni 2010. 40 Circ. nr. AFZ/2004/0053 van 16 januari 2004, Bull.Bel., 2004, 856 e.v., IV, punt 4. 41 Article 23 B, 1, a) OECD Model Tax Convention on Income and on Capital (2014).
11
daarover verdere afspraken te maken, indien zij dat nodig achten.42 Ter zake heeft België in
quasi alle dubbelbelastingverdragen een clausule ter vermijding van dubbele
verliesverrekening opgenomen. 43 Men dient zich dus niet louter te beroepen op de
internrechtelijke regels, wil men de mate van verrekenbaarheid van buitenlandse verliezen op
in België belastbare winst kunnen vaststellen.
1.3.3 HIËRARCHIE DER RECHTSNORMEN
22. In het arrest Franco-Suisse Le Ski van 27 mei 1971 44 heeft het Hof van Cassatie
geoordeeld dat “wanneer er een conflict bestaat tussen een internrechtelijke norm en een bij
verdrag bepaalde internationaalrechtelijke norm die rechtstreekse gevolgen heeft in de interne
rechtsorde, de door het verdrag bepaalde regel moet voorgaan, aangezien deze voorrang volgt
uit de aard zelf van het bij verdrag bepaald internationaal recht”. In de circulaire van 16
januari 2004 inzake de doelstelling, toepassing en werking van dubbelbelastingverdragen
heeft de Administratie dit principe van voorrang van de internationaalrechtelijke norm
bevestigd ter zake van dubbelbelastingverdragen.45 Gezien een dubbelbelastingverdrag op
zichzelf rechten en plichten toewijst aan de belastingplichtigen zonder dat er hiervoor
bevestiging van een interne fiscale wetgeving vereist is, hebben de door België gesloten
dubbelbelastingverdragen voorrang ten opzichte van de nationale fiscale wetgeving. In de
rechtsleer betreffende internationale verliesverrekening wordt het Hof van Cassatie echter
verweten zijn eigen doctrine inzake de hiërarchie der rechtsnormen te miskennen.46
1.4 BESLUIT
23. Aldus wordt de soevereiniteit van een staat, en de daarmee gepaard gaande rechtsmacht,
beperkt tot zijn eigen grondgebied. In fiscalibus betekent dit dat de fiscus slechts belasting
kan heffen m.b.t. subjecten en objecten die een voldoende aanknoping vertonen met het
Belgisch grondgebied. Ter zake spreekt men respectievelijk van het territorialiteitsbeginsel als
domiciliebeginsel en als bronbeginsel. De toepassing van deze tweeledige grondslag voor
fiscale rechtsmacht kan in bepaalde omstandigheden leiden tot een internationale dubbele
42 Article 23 A, nr. 44 Commentary on the Articles of the OECD Model Tax Convention on Income and on
Capital (2014). 43 Zie artikel 22, 2, h) van het Belgische Standaardmodel voor Overeenkomsten tot het vermijden van dubbele
belasting. 44 Cass. 27 mei 1971, Arr.Cass. 1971, 959. 45 Circ. nr. AFZ/2004/0053 van 16 januari 2004, Bull.Bel., 2004, 856 e.v., III, punt 1 en 2. 46 Infra, nr. 88.
12
belasting. Derhalve sluiten staten onder elkaar verdragen ter voorkoming van dubbele
belasting die quasi steeds gebaseerd zijn op het OESO-Modelverdrag. In het kader van de
analyse van de Belgische verliesverrekeningsregeling, zal blijken dat het risico op dubbele
belasting en de vrijstelling die dubbelbelastingverdragen voorzien, alomtegenwoordig is.
Later in dit werkstuk zal tevens blijken dat het Europese Hof van Justitie zowel het
territorialiteitsbeginsel as such als de consensus die het OESO-Modelverdrag weerspiegelt,
erkent.47
47 Infra, nr. 38 en 47.
13
HOOFDSTUK 2: INTERNE MARKT VAN DE EU
2.1 BEVOEGDHEIDSVERDELING INZAKE DIRECTE BELASTINGEN
24. De afbakening van de bevoegdheden van de Europese Unie is gebaseerd op het principe
van toewijzing: de Unie handelt enkel binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door
de Lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld. De residuaire bevoegdheden behoren toe aan de
Lidstaten.48 Gezien het aspect van de directe belastingen niet vermeld wordt in de Verdragen
valt het onder de bevoegdheidssfeer van de Lidstaten.49 Zo is het vaste rechtspraak van het
Europese Hof van Justitie dat de Lidstaten bij gebreke van communautaire unificatie-of
harmonisatiemaatregelen bevoegd blijven om de criteria voor de belasting van het inkomen en
het vermogen vast te stellen teneinde, eventueel door het sluiten van overeenkomsten, dubbele
belasting te vermijden.50 In beginsel blijft de belastingsoevereiniteit van de Lidstaten aldus
intact. Ter zake voegt het Hof er evenwel consequent aan toe dat de Lidstaten verplicht zijn de
bij hen verbleven bevoegdheden in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te
oefenen.51 Deze zwarte vlek in het bevoegdheidsspectrum van de Europese Unie is volgens
VAN CROMBRUGGE toe te schrijven aan het democratisch deficiet van de Europese
instellingen om beslissingen te nemen m.b.t. directe belastingen. Directe belastingen zijn
immers een ”instrument van de nationale politiek van de Lidstaten inzake herverdeling van
vermogen en welvaart”.52
25. Gelet op het feit dat directe belastingen as such niet vermeld worden in de Verdragen,
lijken artikelen 114 en 115 VWEU (general harmonization provisions) de enige wettelijke
basis te zijn voor het harmoniseren van de nationale fiscale stelsels inzake directe
belastingen. 53 De drijvende motor van de Europese integratie op gebied van directe
48 Artikel 5, lid 1 en 2 VEU. 49 A. MAITROT DE LA MOTTE, Droit fiscal de l’Union européenne, Brussel, Bruylant, 2012, 3-4; M.
WATHELET, “Direct taxation and EU law: integration or disintegration?”, EC Tax Review, 2004, nr. 1, 2. 50 O.a. HvJ 17 juli 2014, nr. C-48/13, ECLI:EU:C:2014:2087, Nordea Bank Danmark A/S, overweging 27. 51 O.a. HvJ 11 augustus 1995, nr. C-80/94, ECLI:EU:C:1995:271, Wielockx, overweging 16; HvJ 21 september
1999, nr. C-307/97, ECLI:EU:C:1999:438, Saint-Gobain, overweging 58; HvJ 14 december 2000, nr. C-141/99,
ECLI:EU:C:2000:696, AMID, overweging 19; HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763,
Marks & Spencer, overweging 29. 52 S. VAN CROMBRUGGE, “Het wezen en de ontwikkeling van het Europees fiscaal recht” in S. VAN
CROMBRUGGE (ed.), Actuele fiscale thema’s 2008, Kalmthout, Biblo, 2009, (11) 22. 53 B.J.M. TERRA en P.J. WATTEL, European Tax Law (sixth edition), Alphen aan den Rijn, Kluwer Law
International, 2012, 35-36.
14
belastingen is echter het Hof van Justitie en zijn rechtspraak inzake de strijdigheid van
nationale fiscale bepalingen met de fundamentele vrijheden. 54 Hieronder worden
respectievelijk zowel de ‘positieve integratie’ als de ‘negatieve integratie’ kort besproken.
2.1.1 POSITIEVE INTEGRATIE
26. Op grond van de artikelen 114 en 115 VWEU kunnen de bevoegde EU-instellingen
wetgeving en andere positieve maatregelen uitvaardigen “voor de verwezenlijking van de
doeleinden van artikel 26 VWEU” (facere). Deze algemene bepalingen inzake approximation
of laws zijn aldus geschikt ter verantwoording van een wetgevend optreden voor de
harmonisatie van de fiscale stelsels van de Lidstaten met het oog op het verwezenlijken van de
interne markt. Het wetgevend optreden ter zake is tot op heden echter miniem en beperkt zich
tot vijf richtlijnen aangaande directe belastingen: de richtlijn Wederzijdse Bijstand 55 , de
Moeder-Dochterrichtlijn 56 , de Fusierichtlijn 57 , de Interest-Royaltyrichtlijn 58 en de
Spaarrichtlijn59. Enerzijds is de reden hiervoor te vinden in de weigerachtige houding van de
Lidstaten om hun soevereiniteit inzake directe belastingen (gedeeltelijk) op te geven. 60
Anderzijds geldt de gekwalificeerde meerderheid die artikel 114, lid 1 VWEU vooropstelt,
niet m.b.t. fiscale bepalingen en moet men noodzakelijk een beroep doen op artikel 115
VWEU dat evenwel unanimiteit vereist.61
27. In dit verband wijzen we erop dat de Commissie in de jaren negentig een belangrijk
voorstel voor een richtlijn aangaande grensoverschrijdende verliesverrekening van vaste
54 L. HINNEKENS, Europese Unie en directe belastingen, Gent, Larcier, 2012, 1041 e.v. 55 Richtlijn 77/799/EEG 19 december 1977 van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde
autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies, Pb.L.
27 december 1977, afl. 336, 15-20. 56 Richtlijn 90/435/EEG 23 juli 1990 van de Raad betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor
moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid- Staten, Pb.L. 20 augustus 1990, afl. 225,
6-9. 57 Richtlijn 90/434/EEG 23 juli 1990 van de Raad betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor
fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot
vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een
SCE van een Lidstaat naar een andere Lidstaat, Pb.L. 20 augustus 1990, afl. 225, 1-5. 58 Richtlijn 2003/49/EG 3 juni 2003 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake
uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten, Pb.L. 26 juni
2003, afl. 157, 49-54. 59 Richtlijn 2003/48/EG 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van
rentebetaling, Pb.L. 26 juni 2003, afl. 157, 38-48. 60 B.J.M. TERRA en P.J. WATTEL, European Tax Law (sixth edition), Alphen aan den Rijn, Kluwer Law
International, 2012, 37. 61 M. WATHELET, “Direct taxation and EU law: integration or disintegration?”, EC Tax Review, 2004, nr. 1, 1.
15
inrichtingen en dochterondernemingen lanceerde. 62 Door een gebrek aan succes werd dit
voorstel echter een decennium later ingetrokken.63
2.1.2 NEGATIEVE INTEGRATIE
28. Zoals hieronder duidelijk zal worden aangegeven, speelt de rechtspraak van het Hof van
Justitie een prominente rol in de ontwikkeling van de Europese integratie op het gebied van
directe belastingen.64 De Lidstaten zijn immers verplicht de bij hen verbleven bevoegdheden
in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen. In casu neemt het Hof
derhalve een reactieve houding aan en veroordeelt de Lidstaten wegens het handhaven van
nationale fiscale bepalingen die in strijd zijn met de fundamentele vrijheden. “If there is
integration [through the case law of the ECJ], it is only negative by abolition of incompatible
systems without any construction of an acceptable alternative”. 65 M.a.w. mogen de EU-
instellingen de belastingsoevereiniteit van de Lidstaten niet aantasten, tenzij het Hof van
Justitie besluit tot een uitoefening ervan die de verdragsvrijheden schendt. Derhalve bestaat er
voor de Lidstaten geen verplichting om te harmoniseren op het gebied van directe belastingen.
Meer precies bestaat er wel een verplichting zich te onthouden van het aannemen van
wetgeving inzake directe belastingen die “een rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie
op grond van nationaliteit, of een belemmering van een bij het Verdrag gegarandeerde
fundamentele vrijheid opleveren” (non facere).66
29. In dit verband wordt er op gewezen dat, wegens de beperkte Europese regelgeving inzake
directe belastingen, het Hof van Justitie zich zelden dient uit te spreken over de implementatie
ervan in de nationale rechtsordes. Het Hof doet evenmin uitspraak over de interpretatie van
nationaal fiscaal recht en dubbelbelastingverdragen as such.67 68 Bijgevolg zal het voor het
62 Voorstel (Comm.) voor een richtlijn van de Raad betreffende een regeling voor het in rekening brengen door
ondernemingen van de verliezen van hun in andere lidstaten gevestigde vaste inrichtingen en
dochterondernemingen, 6 december 1990, COM(1990)595 definitief, Pb.L. 28 februari 1991, afl. 53, 30-34. 63 Mededeling van de Commissie van 11 december 2001 inzake de intrekking van voorstellen van de Commissie
die niet meer actueel zijn, COM(2001)763 definitief, 24. 64 PEETERS spreekt ter zake van een ‘pseudo-wetgevende’ rol van het Hof (B. PEETERS (ed.), Europees
belastingrecht, Gent, Larcier, 2005, 68). 65 M. WATHELET, “Direct taxation and EU law: integration or disintegration?”, EC Tax Review, 2004, nr. 1, 3. 66 Ibid., 2 waarin wordt verwezen naar HvJ 12 december 2002, nr. C-385/00, ECLI:EU:C:2002:750, De Groot,
overweging 115. 67 Artikel 19, lid 1 VEU; artikel 267 VWEU; HvJ 14 december 2000, nr. C-141/99, ECLI:EU:C:2000:696,
AMID, overweging 18 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
16
Hof voornamelijk gaan over de botsing tussen de algemene verdragsvrijheden enerzijds, en de
technische, niet-geharmoniseerde nationale belastingregels anderzijds. Het verwondert dan
ook niet dat, bij de pogingen van het Hof om de naar hun aard totaal verschillende
rechtsregels te verzoenen, men het gevoel krijgt dat de arresten van het Hof soms met
nattevingerwerk tot stand zijn gekomen.69 WATTEL stelt ter zake dat “this extreme difference
in abstraction level of the two bodies of law having to cohabit, and the fact that the Court is
competent to interpret EU law, but not competent to interpret national or bilateral tax law,
makes the (negative) integration of direct taxes complex and chaotic”.70 Bij de gedetailleerde
bespreking van de rechtspraak van het Hof verder in dit werkstuk wordt deze kritiek
geïllustreerd.
2.2 VRIJHEID VAN VESTIGING
30. Zoals in de inleiding bij deel I reeds werd aangegeven, wordt de interne markt van de EU
gekenmerkt door het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal.71 De vrijheid
van vestiging ressorteert, samen met het vrij verkeer van werknemers, onder de noemer van
het vrij verkeer van personen.72 In het arrest Reyners heeft het Hof beslist dat de artikelen 49
en 54 VWEU inzake de vrijheid van vestiging directe werking hebben in de nationale
rechtsordes van de Lidstaten. 73 Toegepast in een fiscale context betekent dit dat een
belastingplichtige zich kan beroepen op de artikelen 49 en 54 VWEU voor de nationale
rechtbanken, in het geval hij zijn vrijheid van vestiging beperkt acht door een nationale fiscale
regel. Desgevallend kan de nationale rechter dan een prejudiciële vraag stellen aan het
Europese Hof van Justitie m.b.t. de uitlegging van de artikelen 49 en 54 VWEU t.a.v. de
litigieuze fiscale regel. In het kader van de rechtspraak van het Hof m.b.t. de verenigbaarheid
van nationale verliesverrekeningsregelingen met het Europees recht, is de exclusieve rol van
68 Voor een verdere bespreking inzake de interpretatievrijheid van het Hof van Justitie van de EU verwijzen we
naar W. VAN GERVEN en J. WOUTERS, “De rechtspraak van het Hof van Justitie inzake directe belastingen:
een olifant in de porseleinkast”, TFR 1995, nr. 131, 1-5. 69 J. AVERY JONES, “Carry on discriminating”, European Taxation 1996, nr. 2, 46. 70 B.J.M. TERRA en P.J. WATTEL, European Tax Law (sixth edition), Alphen aan den Rijn, Kluwer Law
International, 2012, 37. 71 Artikel 26, lid 2 VWEU. 72 P. CRAIG en G. DE BURCA, EU Law – Text, Cases, and Materials (sixth edition), Oxford University Press,
Oxford, 2015, 794. 73 HvJ 21 juni 1974, nr. C-2/74, ECLI:EU:C:1974:68, Reyners, overwegingen 23-32.
17
de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging onbetwist. Derhalve lijkt het ons
nuttig het principe van de vestigingsvrijheid hieronder kort te verduidelijken.
31. Luidens artikel 49 VWEU zijn alle beperkingen van de vrijheid van vestiging voor
onderdanen van een Lidstaat op het grondgebied van een andere Lidstaat verboden. Dit
verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van
agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een Lidstaat die op
het grondgebied van een Lidstaat zijn gevestigd. In de rechtspraak van het Hof werd
verduidelijkt dat het begrip ‘vestiging’ impliceert dat er daadwerkelijk een economische
activiteit wordt uitgeoefend door middel van een duurzame vestiging voor onbepaalde tijd in
een andere Lidstaat.74 In het kader van de vrijheid van vestiging stelt het eerste lid van artikel
54 VWEU ‘vennootschappen’75 gelijk met natuurlijke personen die onderdanen zijn van de
Lidstaten, op voorwaarde dat deze zijn opgericht in overeenstemming met de wetgeving van
een Lidstaat en dat ze hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de
Europese Unie hebben.
32. Artikel 49 bevat aldus een primair recht van vestiging, i.e. het recht van eerste vestiging
op het grondgebied van een Lidstaat, en een secundair recht van vestiging, i.e. het recht om
inrichtingen van de primaire vestiging op te richten in een andere Lidstaat. Het
gemeenschapsrecht kent tot op heden geen primaire vestigingsvrijheid toe aan
vennootschappen.76 Dit zou betekenen dat een Lidstaat in principe de emigratie van een naar
zijn recht opgerichte vennootschap kan verbieden, dan wel aan voorwaarden (bv. een
voorafgaande ontbinding en liquidatie) onderwerpen. Deze wurggreep van de Lidstaat van
herkomst werd ondertussen door het Hof genuanceerd in de zin dat vennootschappen te allen
tijde de mogelijkheid hebben om hun werkelijke zetel met behoud van rechtspersoonlijkheid
74 HvJ 25 juli 1991, nr. C-221/89, ECLI:EU:C:1991:320, Factortame, overweging 20. 75 Volgens het tweede lid van artikel 54 VWEU worden onder ‘vennootschappen’ verstaan “maatschappen naar
burgerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de
overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen welke geen winst
beogen”. 76 HvJ 27 september 1988, nr. C-81/87, ECLI:EU:C:1988:456, Daily Mail, overwegingen 24 en 25; Zie J.
STUYCK, “Zetelverplaatsing en vrije vestiging van vennootschappen in de EEG”, TRV 1989, nr. 1, 203 (noot
onder het arrest Daily Mail).
18
van de ene naar de andere Lidstaat te verplaatsen.77 In de rechtsleer wordt dan ook besloten
dat vennootschappen aan de vestigingsvrijheid een principieel recht ontlenen op
grensoverschrijdende zetelverplaatsing, dat kan worden ingeroepen tegen de Lidstaat van
herkomst en tegen de Lidstaat van ontvangst.78
2.3 DISCRIMINATIEVERBOD INZAKE DIRECTE BELASTINGEN
33. Artikel 18 VWEU bepaalt dat “binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd
de bijzondere bepalingen daarin gesteld, elke discriminatie op grond van nationaliteit
verboden is”. Gelet op de bewoordingen ervan, fungeert deze bepaling als algemeen verbod
(lex generalis) dat slechts ter sprake komt voor zover het Verdrag geen specifieke
verbodsbepalingen van discriminatie op grond van nationaliteit (lex specialis) heeft
voorzien.79 80 Zoals hierboven al werd aangegeven, bevat artikel 49 VWEU een specifiek
verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Aldus drukt het Hof via de weg van het
discriminatieverbod haar stempel op de fiscale rechtsordes van de Lidstaten.
34. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie ontstaat er een discriminatie wanneer
verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel
wordt toegepast op verschillende situaties.81 Verder maakt het Hof een onderscheid tussen
discriminatoire maatregelen van openlijke aard (‘directe discriminatie’) en van verdoken aard
(‘indirecte discriminatie’).82 Ter zake heeft het Hof haar beoordelingsbevoegdheid uitgebreid
en ook niet-discriminatoire belemmeringen verboden geacht met de vrijheid van vestiging.
Beide mogelijkheden worden hieronder kort besproken.
77 HvJ 12 juli 2012, nr. C-378/10, ECLI:EU:C:2012:440, Vale. Zie A. VAN HOE, “We zijn er bijna, maar nog
niet helemaal: grensoverschrijdende omzetting van vennootschappen na Vale”, TRV 2013, nr. 6, 539-552 en K.
MARESCEAU, “De grensoverschrijdende omzetting van vennootschappen binnen de Europese Unie na de
arresten Cartesio en Vale”, TBH 2013, nr. 4, 231-255. 78 S. VAN CROMBRUGGE, Europees Fiscaal Recht, onuitg., academiejaar 2014-2015, 222. 79 B. PEETERS (ed.), Europees belastingrecht, Gent, Larcier, 2005, 87. 80 K. LENAERTS en L. BERNARDEAU, “L’encadrement communautaire de la fiscalité directe”, Cahiers droit
européen 2007, nr. 1, 35 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie. 81 O.a. HvJ 11 augustus 1995, nr. C-80/94, ECLI:EU:C:1995:271, Wielockx, overweging 17; HvJ 14 september
1999, nr. C-391/97, ECLI:EU:C:1999:409, Geschwind, overweging 21; HvJ 19 november 2015, nr. C-632/13,
ECLI:EU:C:2015:765, overweging 30. 82 O.a. HvJ 14 februari 1995, nr. C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31, Schumacker, overweging 26; HvJ 18 maart
2010, nr. C-440/08, EU:C:2010:148, Gielen, overweging 37; HvJ 19 november 2015, nr. C-632/13,
ECLI:EU:C:2015:765, overweging 29.
19
2.3.1 DIRECTE OF INDIRECTE DISCRIMINATIE
35. Een directe discriminatie wordt gedefinieerd als een discriminatie welke, de jure,
gebaseerd is op het criterium van nationaliteit. “Elle [la discrimination directe] est
consécutivement prohibée par le droit de l’Union européenne dès lors qu’elle dissuade ou
empêche les contribuables étrangers d’exercer leurs libertés de circulation et de s’établir dans
l’État qui les traite moins favorablement que ses nationaux, d’y migrer ou d’y transiter, d’y
vendre des services ou d’y placer des capitaux”.83 Het Hof van Justitie zal echter zelden
besluiten dat een nationale belastingregel formeel een discriminatie op grond van nationaliteit
in het leven roept. Gezien de Lidstaten het territorialiteitsprincipe vooropstellen inzake directe
fiscaliteit is de belastingbevoegdheid immers afhankelijk van de fiscale woonplaats, ongeacht
de nationaliteit van de betrokken belastingplichtige. 84 Derhalve zal deze vorm van
discriminatie verder niet meer in beschouwing worden genomen.
36. Volgens vaste rechtspraak van het Hof, verbieden de regels inzake gelijke behandeling
niet alleen de openlijke discriminaties op grond van nationaliteit, maar ook alle verkapte
vormen van discriminatie. Verkapte of indirecte discriminatie kan omschreven worden als
zijnde een discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria dan
nationaliteit, de facto, tot hetzelfde resultaat leidt.85
37. Strikt genomen zou aldus de klassieke onderverdeling in de nationale belastingstelsels van
de Lidstaten tussen inwoners en niet-inwoners en de respectievelijke fiscale regimes,
aanleiding kunnen geven tot indirecte discriminaties. Derhalve erkende het Hof in het arrest
Schumacker dat inzake directe belastingen, de situatie van inwoners en van niet-inwoners in
het algemeen niet vergelijkbaar is. Wanneer een Lidstaat een niet-inwoner niet in aanmerking
brengt voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de inwoner wel verleent, dan is dat in de
regel niet discriminerend, aangezien deze twee categorieën belastingplichtigen zich niet in een
objectief vergelijkbare situatie bevinden.86
83 A. MAITROT DE LA MOTTE, Droit fiscal de l’Union européenne, Brussel, Bruylant, 2012, 180. 84 Supra, nr. 16. 85 K. LENAERTS en L. BERNARDEAU, “L’encadrement communautaire de la fiscalité directe”, Cahiers droit
européen 2007, nr. 1, 35-36 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie. 86 HvJ 14 februari 1995, nr. C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31, Schumacker, overwegingen 31 en 34.
20
38. Daarentegen heeft het Hof wel het territorialiteitsbeginsel uitdrukkelijk aanvaard als
verenigbaar met het gemeenschapsrecht.87 Ter zake van verliesverrekening bepaalde het Hof
in het arrest Marks & Spencer dat de Lidstaat van vestiging van de moedervennootschap, door
de binnenlandse vennootschappen over hun wereldwijde winst en de buitenlandse
vennootschappen alleen over de winst uit hun bedrijvigheid in die Lidstaat te belasten, handelt
in overeenstemming met het in het internationaal fiscaal recht vastgelegde en in het
gemeenschapsrecht erkende territorialiteitsbeginsel.88
2.3.2 BELEMMERING
39. A.d.h.v. een teleologische interpretatie, heeft het Hof in de jaren negentig het idee
ontwikkeld dat de fundamentele verdragsvrijheden niet alleen een discriminatieverbod, maar
ook een verbod van niet-discriminatoire belemmeringen inhielden.89 Zo bepaalde het Hof in
het Gebhard arrest dat alle maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van vestiging
verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als een verboden beperking moeten
worden beschouwd.90
40. Indien van een nationale regel van de Lidstaat van ontvangst of de Lidstaat van herkomst
een ontmoedigend effect uitgaat voor al wie gebruik wil maken van het recht op vrij verkeer,
beschouwt het Hof deze regel als een belemmering. Dit ongeacht het feit dat de regel zonder
(rechtstreeks of onrechtstreeks) onderscheid naar nationaliteit toepasselijk is. 91 Het Hof
beperkt de draagwijdte van het ruime begrip ‘belemmering’ evenwel in de zin dat loutere
dispariteiten tussen nationale regels, en de dubbele belasting die hierdoor kan ontstaan, niet
noodzakelijk resulteren in een belemmering in het kader van de verdragsvrijheden.92
87 S. VAN CROMBRUGGE, “Het wezen en de ontwikkeling van het Europees fiscaal recht” in S. VAN
CROMBRUGGE (ed.), Actuele fiscale thema’s 2008, Kalmthout, Biblo, 2009, (11) 30 en de aldaar aangehaalde
overwegingen van het arrest Futura Participations (HvJ 15 mei 1997, nr. C-250/95, ECLI:EU:C:1997:239). 88 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overweging 39. 89 K. LENAERTS en L. BERNARDEAU, “L’encadrement communautaire de la fiscalité directe”, Cahiers droit
européen 2007, nr. 1, 44. 90 HvJ 30 november 1995, nr. C-55/94, ECLI:EU:C:1995:411, Gebhard, overweging 37; HvJ 5 oktober 2004, nr.
C-442/02, ECLI:EU:C:2004:586, CaixaBank France, overweging 11; Voor een fiscale illustratie wordt
verwezen naar HvJ 28 februari 2008, nr. C-293/06, ECLI:EU:C:2008:129, Deutsche Shell GmbH, overweging 28
en HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 30. 91 E. SCHOONVLIET, “Velasquez: Europees licht aan het einde van de lijdensweg?”, TFR 2000, nr. 173, 9. 92 O.a. HvJ 28 februari 2008, nr. C-293/06, ECLI:EU:C:2008:129, Deutsche Shell; HvJ 12 februari 2009, nr. C-
67/08, ECLI:EU:C:2009:92, Block; HvJ 16 juli 2009, nr. C-128/08, ECLI:EU:C:2009:471, Damseaux.
21
41. Gelet op bovenstaande beschrijving van niet-discriminatoire belemmeringen, zou iedere
nationale fiscale bepaling aangemerkt kunnen worden als een verboden belemmering. Iedere
belasting is immers naar zijn aard geschikt om de economische activiteit die ze onderwerpt, te
belemmeren of minder aantrekkelijk te maken. Het is echter aannemelijk dat de opstellers van
de Europese Verdragen nooit de bedoeling hebben gehad dergelijke arbitraire bevoegdheid
aan het Hof te geven inzake directe belastingen, hetgeen een prerogatief is van de Lidstaten.
42. Om de erosie van de nationale belastingstelsels als gevolg van freedom-riding93 van het
Hof tegen te gaan, was het beginsel van de rule of reason dan ook in de eerste plaats van
toepassing op niet-discriminatoire belemmeringen. Ter zake van nationale
verliesverrekeningsregels besluit het Hof veelal dat een dergelijke regeling een belemmering
van de vrijheid van vestiging inhoudt, die ze echter even vaak gerechtvaardigd acht op grond
van dwingende redenen van algemeen belang.
2.3.3 RULE OF REASON
43. Aldus is de rule of reason een noodzakelijk complement bij de toepassing van de
verdragsvrijheden in het kader van de ruime interpretatie door het Hof gegeven aan het
discriminatieverbod. De rule of reason laat het Hof toe een afweging te maken tussen het
gemeenschapsbelang en het nationaal belang van de Lidstaten in die materies waar nog een
belangrijke soevereiniteit bestaat van de Lidstaten.94 Krachtens dit jurisprudentieel principe is
een belemmering van het vrije verkeer gerechtvaardigd op grond van een dwingende reden
van nationaal openbaar belang mits geschiktheid en proportionaliteit van de afwijking.95 96
44. Volgens het Hof moet een nationale regel aan vier voorwaarden voldoen om
gerechtvaardigd te zijn: de regel moet zonder discriminatie worden toegepast
(‘belemmering’), zijn rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang,
geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en niet verder
93 B. PEETERS, Europees belastingrecht, Gent, Larcier, 2005, 71. 94 E. SCHOONVLIET, “Velasquez: Europees licht aan het einde van de lijdensweg?”, TFR 2000, nr. 173, 12. 95 L. HINNEKENS, Europese Unie en directe belastingen, Gent, Larcier, 2012, 1120. 96 Het principe van de rule of reason werd voor het eerst toegepast in de rechtspraak inzake het vrij verkeer van
goederen (HvJ 20 februari 1979, nr. C-120/78, ECLI:EU:C:1979:42, Cassis de Dijon).
22
gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.97 Het Hof is evenwel ook bereid om dit
‘genuanceerd rechterlijk toetsingsapparaat’ 98 te gebruiken in geval van een indirecte
discriminatie in het kader van directe belastingen.99 In de rechtsleer wordt terecht gesteld dat
de eerste voorwaarde van de Gebhard test verdwenen is ter zake van directe belastingen.100
Derhalve wordt bij de analyse van de arresten in deel 2 de nadruk gelegd op het al dan niet
gerechtvaardigd karakter van een discriminatoire of belemmerende regel, eerder dan de
beoordeling of een regel juist gekwalificeerd werd.101
45. Verder in dit werkstuk wordt ingegaan op de verschillende dwingende redenen van
algemeen belang die worden aangenomen als rechtvaardigingsgronden in de rechtspraak van
het Hof inzake de internationale verliesverrekening. 102 103 In het meest recente arrest
betreffende de verrekening van verliezen geleden in een buitenlandse vaste inrichting
aanvaardde het Hof drie rechtvaardigingsgronden: handhaving van een evenwichtige
verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de Lidstaten, het waarborgen van de samenhang
van de belastingregeling en het voorkomen van belastingontduiking.104
2.4 BESLUIT
46. Gezien de Europese Unie in beginsel geen wetgevende bevoegdheden heeft inzake directe
belastingen, is het Hof van Justitie de spreekwoordelijke motor die de Europese integratie op
dit gebied draaiende houdt. Het is de taak van het Hof om via de weg van het
97 HvJ 30 november 1995, nr. C-55/94, ECLI:EU:C:1995:411, Gebhard, overweging 37; ter zake van directe
belastingen wordt verwezen naar de formulering in o.a. HvJ 12 december 2002, nr. C-324/00,
ECLI:EU:C:2002:749, Lankhorst-Hohorst, overweging 33. 98 J. WOUTERS, “Directe belastingen in de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie: thema en variaties”,
TRV 1994, nr. 1, 37-38. 99 S. VAN CROMBRUGGE, “Het wezen en de ontwikkeling van het Europees fiscaal recht” in S. VAN
CROMBRUGGE (ed.), Actuele fiscale thema’s 2008, Kalmthout, Biblo, 2009, (11) 32-33; B.J.M. TERRA en
P.J. WATTEL, European Tax Law (sixth edition), Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2012, 85 en
de aldaar aangehaalde rechtspraak. 100 W. HASLEHNER, “’Avoir Fiscal’ and Its Legacy after Thirty Years of Direct Tax Jurisprudence of the Court
of Justice, Intertax 2016, nr. 5, 387. 101 B.J.M. TERRA en P.J. WATTEL, European Tax Law (sixth edition), Alphen aan den Rijn, Kluwer Law
International, 2012, 85 en de aldaar aangehaalde rechtspraak ter illustratie van deze inconsistentie. 102 Infra, nr. 149. 103 Voor een algemeen overzicht van de rechtvaardigingsgronden in het kader van directe belastingen wordt
verwezen naar A. CORDEWENER, G. KOFLER, S. VAN THIEL, “The Clash Between European Freedoms
and National Direct Tax Law: Public Interest Defences Available to the Member States”, Common Market Law
Review 2009, nr. 6, 1951-2000. 104 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015:829, Timac Agro Deutschland, overwegingen 34, 39
en 42.
23
discriminatieverbod nationale fiscale bepalingen te toetsen op hun verenigbaarheid met de
fundamentele vrijheden. Ter zake antwoordt het Hof op prejudiciële vragen van de nationale
rechters van de Lidstaten aangaande de verenigbaarheid van een fiscale bepaling met de
verdragsvrijheden. Een nationale belastingregel is immers strijdig met het Europees recht
indien ze een (indirecte) discriminatie of een belemmering in het leven roept, die niet kan
gerechtvaardigd worden door dwingende redenen van algemeen belang (rule of reason). In het
volgende deel van dit werkstuk zal blijken dat de impact van het Hof inzake internationale
verliesverrekening niet te onderschatten is. In dit verband bestaat er reeds een amalgaam aan
rechtspraak van het Hof waarin nationale verliesverrekeningsregels strijdig worden bevonden
met de vrijheid van vestiging. Niettemin kampt de rechtspraak soms met inhoudelijke
beperkingen, daar het de technische benadering mist die een nationale fiscale regeling
betaamt.
24
HOOFDSTUK 3: SUBJECTION TO TAX CRITERIUM
47. Uit de vorige hoofdstukken is duidelijk geworden dat het Europees fiscaal landschap
verdeeld is in 28 aparte vakjes waarbinnen telkens een Lidstaat soeverein zijn fiscale
rechtsmacht uitoefent. Aan de belastingsoevereiniteit van de Lidstaten, als afgeleide van de
staatssoevereiniteit, wordt immers niet geraakt in de Verdragen. Desondanks de Europese
Unie geen wetgevende bevoegdheid heeft inzake directe belastingen, zal de integratie van de
nationale belastingstelsels van de Lidstaten bewerkstelligd worden door de rechtspraak van
het Hof van Justitie. Het Hof herhaalt dikwijls dat de Lidstaten bij gebreke van
Unierechtelijke harmonisatiemaatregelen bevoegd blijven om, door het sluiten van
overeenkomsten of unilateraal, de criteria voor de verdeling van hun belastingbevoegdheid
vast te stellen teneinde onder meer dubbele belasting af te schaffen.105 In dit verband heeft het
Hof reeds vastgesteld dat het met het oog op de verdeling van de heffingsbevoegdheid niet
onredelijk is dat de Lidstaten zich laten leiden door de internationale praktijk en met name de
door de OESO opgestelde modelverdragen.106 Ter zake voegt het Hof er evenwel consequent
aan toe dat de Lidstaten verplicht zijn de bij hen verbleven bevoegdheden in overeenstemming
met het gemeenschapsrecht uit te oefenen. 107 Aldus bestaat er voor de Lidstaten een
verplichting zich te onthouden van het aannemen van wetgeving inzake directe belastingen
die een rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit, of een
belemmering van de fundamentele vrijheden oplevert.
48. Het in overeenstemming brengen van de belangrijke internationaal fiscaalrechtelijke
principes, opgetekend in de OESO-Modelverdragen en algemeen erkend in de Lidstaten, en
het gemeenschapsrecht is echter een moeilijke, zo niet onmogelijke opgave. Het principe in
het internationaal fiscaal recht dat aan de basis ligt van de OESO-Modelverdragen, is het
onderscheid tussen inwoners en niet-inwoners. Inwoners van een Lidstaat worden aldaar
belast op al hun inkomsten, waar ook ter wereld behaald. Niet-inwoners worden slechts belast
op de inkomsten die gegenereerd worden op het grondgebied van een Lidstaat. Volgens het
internationaal fiscaal recht is aldus de situatie van een belastingplichtige die binnen één fiscale
105 O.a. HvJ 17 juli 2014, nr. C-48/13, ECLI:EU:C:2014:2087, Nordea Bank Danmark A/S, overweging 27. 106 HvJ 12 mei 1998, nr. C-336/96, ECLI:EU:C:1998:221, Gilly, overweging 31; HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06,
EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overweging 22. 107 O.a. HvJ 11 augustus 1995, nr. C-80/94, ECLI:EU:C:1995:271, Wielockx, overweging 16; HvJ 21 september
1999, nr. C-307/97, ECLI:EU:C:1999:438, Saint-Gobain, overweging 58; HvJ 14 december 2000, nr. C-141/99,
ECLI:EU:C:2000:696, AMID, overweging 19; HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763,
Marks & Spencer, overweging 29.
25
jurisdictie blijft en de situatie van een belastingplichtige die een fiscale jurisdictie verlaat,
onvergelijkbaar. Het Unierecht daarentegen, beschouwt de verschillende behandeling van een
niet-inwoner in beginsel als een verboden discriminatie. In de interne markt zou de
verplaatsing van de ene naar de andere Lidstaat immers geen andere gevolgen mogen hebben
voor de belastingplichtige, dan de gevolgen van het uitoefenen van activiteiten in één Lidstaat.
49. Als gulden middenweg stelt WATTEL derhalve voor dat de verenigbaarheid van een
nationale belastingregel met de fundamentele vrijheden consequent door het Hof moet
benaderd worden op grond van het onderscheid dat ze in het leven roept tussen de
grensoverschrijdende en de vergelijkbare binnenlandse situatie, waarbij de vergelijkbaarheid
afhangt van het subjection to tax criterium. 108 Dit betekent dat een Lidstaat haar
belastingbevoegdheid niet verschillend mag uitoefenen t.a.v. binnenlandse en buitenlandse
vennootschappen m.b.t. een inkomensbestanddeel welk onderworpen is aan belasting voor
zowel inwoners als niet-inwoners. “The comparability test is thus applied within the scope of
taxation to which both residents and non-residents are subjected”. Hetzelfde geldt voor de
behandeling van domestic-source income en foreign-source income. Indien het buitenlands
inkomen is opgenomen in de belastbare basis mag de woonstaat dit bestanddeel niet
ongunstiger behandelen dan het binnenlandse inkomen, tenzij er een rechtvaardiging bestaat.
50. Daarom is de basisredenering van het Hof in Schumacker, waarin het stelt dat de situatie
van inwoners en van niet-inwoners in beginsel niet vergelijkbaar is, moeilijk te begrijpen.
Hun situaties zijn immers duidelijk vergelijkbaar in zoverre beide categorieën onderworpen
zijn aan dezelfde belasting m.b.t. hetzelfde inkomensbestanddeel.109 Daarentegen oordeelde
het Hof in het arrest Royal Bank of Schotland bijvoorbeeld terecht dat t.a.v. van de vaststelling
van de belastbare grondslag, geen objectief verschil bestaat tussen een Griekse vennootschap
en een Griekse vaste inrichting van een Britse vennootschap. 110 111 Beiden worden in
108 B.J.M. TERRA en P.J. WATTEL, European Tax Law (sixth edition), Alphen aan den Rijn, Kluwer Law
International, 2012, 892. 109 W. SCHÖN, “Losing Out at the Snooker Table: Cross-Border Loss Compensation for PEs and the
Fundamental Freedoms” in L. HINNEKENS en P. HINNEKENS (eds.), A vision of taxes within and outside
European borders, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2008, (813) 828-829. 110 HvJ 29 april 1999, nr. C-311/97, ECLI:EU:C:1999:216, Royal Bank of Schotland. 111 L. HINNEKENS, “Synthese van de rechtspraak van het Europees Hof inzake het fiscale discriminatieverbod
en zijn algemeen toetsingskader” in B. PEETERS (ed.), Mijlpaalarresten: De arresten van het Europees Hof van
Justitie inzake directe belastingen, Kalmthout, Biblo, 2000, (239) 254-256.
26
Griekenland immers belast op hun Griekse winst. In deze hypothese maakt ieder verschil in
behandeling principieel een onder het Europees recht verboden discriminatie uit, welke
eventueel kan gerechtvaardigd worden door dwingende redenen van algemeen belang.112
51. T.a.v. verliesverrekening oordeelde het Hof dat de situatie van een binnenlandse inrichting
en een buitenlandse inrichting niet vergelijkbaar is, daar de winst van de eerste belast wordt in
de woonstaat, en de winst van de andere aldaar vrijgesteld wordt. Deze basisopvatting
indachtig, zullen de pijnpunten van de Belgische verliesverrekeningsregeling beoordeeld
worden in het licht van de vrijheid van vestiging.
52. Aldus is de aanmerking van een inkomensbestanddeel als belastbaar (keuze van
aanknopingsfactoren met het grondgebied) en van een persoon als belastingplichtige, het
voorwerp van de belastingsoevereiniteit van de Lidstaat. De al dan niet discriminatoire of
belemmerende uitoefening van deze bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de beoordeling
van het Hof. 113 In deze interpretatie zou het Hof tegelijk respect hebben voor de
belastingsoevereiniteit van de Lidstaten en het discriminatieverbod binnen de interne markt.
112 A. MAITROT DE LA MOTTE, Droit fiscal de l’Union européenne, Brussel, Bruylant, 2012, 182. 113 B.J.M. TERRA en P.J. WATTEL, European Tax Law (sixth edition), Alphen aan den Rijn, Kluwer Law
International, 2012, 892. In dezelfde zin, zie F. VANISTENDAEL, “The ECJ at the Crossroads: Balancing Tax
Sovereignty against the Imperatives of the Single Market”, European Taxation 2006, nr. 9, 418 en D. WEBER,
“In Search of a (New) Equilibrium Between Tax Sovereignty and the Freedom of Movement Within the EC”,
Intertax 2006, nr. 12, 586.
27
DEEL II
53. In het tweede deel van deze masterproef wordt het theoretisch overzicht dat hierboven
geschetst is, praktisch ingevuld ter zake van de verliesverrekening van vaste inrichtingen.
54. In het eerste hoofdstuk wordt de Belgische regeling van verliesverrekening gedetailleerd
behandeld. In de inleiding werd al aangegeven dat België soeverein heeft beslist het
groepsfenomeen niet te erkennen. Ipso facto bestaat er dan ook geen wettelijke regeling die de
verrekening van verliezen geleden in intra-Europese dochtervennootschappen op de winst van
een Belgische moedervennootschap vorm geeft. Derhalve voorziet het wetboek van
Inkomstenbelastingen enkel in een regeling van verliesverrekening van vaste inrichtingen.
Deze wettelijke regeling wordt in de eerste plaats artikelsgewijs besproken. Vervolgens gaan
we in op drie concrete problemen die zich voordoen in de context van een internationale
verliesverrekening en hun antwoord in de Belgische wet.
55. In het tweede hoofdstuk wordt de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake
verliesverrekening besproken. Daar de meerderheid van de Lidstaten het principe van fiscale
consolidatie erkent, is de rechtspraak van het Hof inzake de verliesverrekening binnen
multinationale groepen navenant. Hierboven werd er reeds op gewezen dat de rechtspraak van
het Hof inzake de verenigbaarheid van nationale verliesverrekeningsregels met de
fundamentele verdragsvrijheden, zich uitsluitend concentreert rond de vrijheid van vestiging
in artikel 49 en 54 VWEU. Tegen deze achtergrond zullen de drie concrete problemen en hun
antwoord in de Belgische regeling getoetst worden op de verenigbaarheid met het Europees
recht.
56. Door de focus te leggen op de praktische benadering van de artikelen in het WIB a.d.h.v.
drie probleemstellingen, wil dit werkstuk in navolging van het arrest AMID van het Hof van
Justitie een verdere beoordeling maken van de verenigbaarheid van de Belgische
verliesverrekeningsregels met de vrijheid van vestiging.
57. Ten slotte besluiten we in het derde hoofdstuk met een voorstel van de Belgische
verliesverrekeningsregeling de lege ferenda in het licht van de vrijheid van vestiging.
28
HOOFDSTUK 1: BELGISCHE REGELS INZAKE VERLIESVERREKENING
VAN VASTE INRICHTINGEN
58. Voor een goed begrip van de complexiteit van (grensoverschrijdende) verliesverrekening
van vaste inrichtingen, is het aangewezen even terug te schakelen naar enkele fundamentele
principes en begrippen uit het stelsel van de Belgische vennootschapsbelasting. Daarom
worden eerst enkele begrippen in herinnering gebracht vooraleer de verliesverrekeningsregels
artikelsgewijs worden besproken. Vervolgens worden drie concrete pijnpunten van de
Belgische regeling inzake verliesverrekening behandeld: “verdamping” van verliezen, dubbele
verliesverrekening en ‘definitieve verliezen’ na zetelverplaatsing. Dit noemen we hier de
problematische triptiek inzake de verliesverrekening.
59. Ten slotte wijzen we de lezer er nogmaals op dat het onderzoek van dit werkstuk beperkt
is tot Europeesrechtelijke vragen m.b.t. de Belgische verliesverrekeningsregeling van vaste
inrichtingen. Zoals in de inleiding reeds werd aangegeven, wordt telkens uitgegaan van de
hypothese van een vennootschap die belastingplichtig is in België en verliezen wil
verrekenen. Deze verliezen kunnen ofwel afkomstig zijn van de hoofdvestiging zelf, ofwel
afkomstig zijn van (al dan niet in het buitenland gelegen) vaste inrichtingen. In het kader van
de verliesverrekening is het echter van belang of buitenlandse inrichtingen gelegen zijn in
landen waarmee België een dubbelbelastingverdrag heeft gesloten (in casu alle Lidstaten van
de EU114) of niet. Voor een goed begrip van de Belgische regeling rond verliesverrekening
worden daarom ook verliezen afkomstig uit landen waarmee België geen
dubbelbelastingverdrag heeft gesloten, desgevallend in beschouwing genomen.
1.1 PRO MEMORIE: PRINCIPES EN BEGRIPPEN
1.1.1 ENTITEITSBEGINSEL
60. Een vennootschap die regelmatig is opgericht, rechtspersoonlijkheid bezit en een
onderneming exploiteert of zich bezighoudt met verrichtingen van winstgevende aard, is
onderworpen aan de Belgische vennootschapsbelasting indien deze haar fiscale woonplaats in
België heeft. 115 Een vennootschap die voldoet aan de hierboven omschreven definitie is
belastbaar op al haar opbrengsten, zelfs indien sommigen daarvan zijn behaald of verkregen in
114 Vr. en Antw. Kamer 2008-09, 16 februari 2009, nr. 52/49, 68-69 (Vr.nr. 106 LOGGHE). 115 Artikel 2, § 1, °5, a) en b) juncto artikel 179 WIB.
29
het buitenland.116 Hier ziet men een duidelijke toepassing van het territorialiteitsbeginsel als
domiciliebeginsel.117
61. Het wetboek van Inkomstenbelastingen vertrekt steevast van het principe van de
juridische autonomie van de belastingplichtige vennootschap. BEGHIN doopte dit het
‘entiteitsbeginsel’.118 Op grond van dit beginsel wordt elke vennootschap voor de toepassing
van de regels inzake vennootschapsbelasting als een op zichzelf staande entiteit belast,
ongeacht of deze behoort tot een nationale of multinationale groep.119 Tot op heden kent het
Belgisch fiscaal recht immers geen rechtspersoonlijkheid toe aan vennootschapsgroepen,
waardoor deze ipso facto niet onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting. Bijgevolg
resulteert de keuze van de vennootschap om buitenlandse activiteiten uit te oefenen onder de
vorm van een dochteronderneming a.h.w. in het optrekken van een juridische muur tussen
beide entiteiten.120 Dit wil zeggen dat de dochtervennootschap principieel in het buitenland
aan belastingheffing zal worden onderworpen en dat haar resultaten buiten beschouwing
worden gelaten in de belastbare grondslag van de Belgische moedervennootschap. Dit laatste
is anders voor buitenlandse inrichtingen van een vennootschap.
PRINCIPE VAN IDENTITEIT
62. Het entiteitsprincipe vertaalt zich ter zake van de verliesverrekening in het principe van
identiteit: verliezen kunnen slechts worden gecompenseerd door de belastingplichtige
vennootschap die ze heeft geleden.121 Het Hof van Cassatie oordeelde ter zake dat “(…) pour
l'établissement de la taxe sur les benefices et profits (…) les pertes subies pendant les deux
annees ou exercices precedents, suppose un même redevable ayant subi successivement des
pertes et réalise des benefices dans la meme entreprise”.122 Dit houdt in dat, bij uitbreiding,
ook verliezen geleden door vaste inrichtingen in binnen- en buitenland principieel kunnen
116 Artikel 185, § 1 WIB; artikel 5 juncto artikel 183 WIB. 117 Supra, nr. 16. 118 P. BEGHIN, Handboek Vennootschapsbelasting 2015-2016, Antwerpen, Intersentia, 16. 119 C. CHEVALIER, Vademecum Vennootschapsbelasting 2015, Gent, Larcier, 2015, 4. 120 J. DEFOORT, “Verliezen en winsten van filialen uit verdragslanden en de Belgische belastingheffing”,
Fiskofoon 1984, nr. 47, 12. 121 Uitzondering op dit principe bestaan o.a. in geval van de verrekening van vorige verliezen na een
belastingvrije fusie of splitsing (artikel 206, § 2 WIB), of in geval van een bedrijfsleider die verliezen van zijn
vennootschap voor zijn rekening neemt (artikel 53, ° 15 WIB). 122 Cass. 8 juni 1936, Bull. 141, 211.
30
gecompenseerd worden door de belastingplichtige vennootschap. Van de rechtstreekse
verrekening van verliezen tussen moeder- en dochtervennootschappen is er bijgevolg geen
sprake.
63. Het identiteitsprincipe treedt echter des te meer op de voorgrond inzake de problematiek
van verliescompensatie in geval van controleverwerving of -wijziging. Het is dan ook tegen
de achtergrond van deze problematiek dat het hierboven aangehaalde Cassatiearrest moet
gesitueerd worden. Een bespreking van deze problematiek zou echter het bestek van dit
werkstuk te buiten gaan en wordt derhalve verder niet behandeld.
1.1.2 VASTE INRICHTING
64. In het licht van het entiteitsbeginsel, zoals hierboven beschreven, is het een vennootschap
evenwel toegestaan om haar activiteiten in het buitenland uit te oefenen onder de vorm van
een vaste inrichting. Een permanent establishment wordt door het OESO-Modelverdrag
gedefinieerd als “a fixed place of business through which the business of an enterprise is
wholly or partly carried on”123. Deze definitie stemt in zekere mate overeen met de definitie
van een ‘Belgische inrichting’ in het wetboek van Inkomstenbelastingen. Volgens artikel 229,
§1 WIB is een Belgische inrichting “elke vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de
beroepswerkzaamheden van een buitenlandse onderneming geheel of gedeeltelijk in België
worden uitgeoefend”. Het begrip ‘buitenlandse inrichting’ wordt echter niet omschreven door
het WIB. Deze omschrijving is nochtans van belang van zodra er sprake is van een inrichting
in een vreemd land waarmee België geen dubbelbelastingverdrag heeft gesloten, en dus niet
kan terugvallen op de definitie in het OESO-Modelverdrag. JOSEPH neemt aan dat het
waarschijnlijk niet verkeerd is ter zake te verwijzen naar de definitie van ‘Belgische
inrichting’, maar dat de afwezigheid van een wettelijke bepaling een ruimere omschrijving
niet uitsluit.124 HINNEKENS concludeert daarentegen resoluut dat de begrippen ‘Belgische
inrichting’ en ‘buitenlandse inrichting’ bij elkaar aansluiten.125 126
123 Artikel 5, lid 1 OECD Model Tax Convention on Income and on Capital (2014). 124 G. JOSEPH, “Internationale verliesverrekening in België” in G. JOSEPH, L. HINNEKENS, J. MALHERBE,
J. VAN HOORN (eds.), Het Belgisch internationaal belastingrecht in ontwikkeling. Nieuwe wegen voor het
Belgisch internationaal belastingrecht?, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1993, (355) 363. 125 Voor een verdere bespreking wordt verwezen naar L. HINNEKENS, De territorialiteit van de Belgische
belastingen in het algemeen en op de inkomsten in het bijzonder, Brussel, Samsom, 1985, 135. 126 In dezelfde zin, zie I. BEHAEGHE, W. DEFOOR, e.a., “Fiskaal Jaaroverzicht 1996”, Fiscale Koerier 1997,
nr. 1-2-3, 76.
31
65. Vanuit juridisch oogpunt kan men de vaste inrichting beschouwen als een ondergeschikt
onderdeel van een Belgische vennootschap. 127 De vaste inrichting heeft geen
rechtspersoonlijkheid noch patrimonium, en kan geen rechten en plichten noch schuldenaars
en schuldeisers hebben. 128 De vaste inrichting, of deze nu gelegen is in het binnen- of
buitenland, is dus allerminst een afzonderlijke belastingplichtige naar Belgisch recht.
Bijgevolg is de Belgische hoofdvestiging belasting verschuldigd op de gehele wereldwinst,
mede gegenereerd door de vaste inrichting(en) in het buitenland. Analoog zal de
hoofdvestiging ook juridisch aansprakelijk zijn voor de verliezen en kosten van de vaste
inrichting.129
66. Deze ‘fiscale consolidering’ wordt in de praktijk echter gedeeltelijk doorbroken. In de
door België gesloten dubbelbelastingverdragen heeft België immers steeds haar
heffingsbevoegdheid beperkt t.a.v. de winsten die toe te rekenen zijn aan een vaste inrichting.
Deze worden in de bronstaat aan belasting onderworpen en in België vrijgesteld van belasting.
Wat betreft de verliezen van een inrichting laat België evenwel toe dat deze in aanmerking
worden genomen in de belastbare grondslag van de hoofdvestiging.
67. Op grond van het territorialiteitsbeginsel zoals hierboven beschreven, wordt het
nettobedrag van de winsten of verliezen van buitenlandse inrichtingen van Belgische
vennootschappen bepaald a.d.h.v. de Belgische fiscale regels.130 In dit verband wordt er nog
op gewezen dat het land waar de vaste inrichting gevestigd is in de regel het bijhouden van
een boekhouding zal verplicht stellen, zodat de saldi van de opbrengsten- en kostenrekeningen
van de vaste inrichting in de boeken van de Belgische vennootschap kunnen worden
overgenomen. 131 132 Deze ‘boekhoudrechtelijke personificatie’ 133 , gebaseerd op cijfers
127 Y. VERDINGH, Fiscaal Compendium: Vennootschapsbelasting, Mechelen, Wolter Kluwer Belgium, 2015,
378. 128 S. VAN CROMBRUGGE, “De zelfstandigheidsfictie van buitenlandse inrichtingen van Belgische
ondernemingen en de leer van het gedeelte”, in Liber Amicorum J.P. Lagae, Diegem, Ced.Samson, 1998, 154,
met verwijzing naar o.m. Cass. 6 mei 1926, Pas. 1926, I, 364. 129 S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal Fiscaal Recht, onuitg., academiejaar 2015-2016, 259. 130 P. BEGHIN, Handboek Vennootschapsbelasting 2015-2016, Antwerpen, Intersentia, 2015, 252. 131 Advies CBN, nr. 172/1, Bull.CBN, nr. 35, oktober 1995, 20. 132 Artikel 4 KB 12 september 1983 tot uitvoering van de Wet van 17 juli 1975 bepaalt ter zake dat de saldi van
de rekeningen van dit bijkantoor of centrum van werkzaamheden ten minste halfjaarlijks in de centrale
boekhouding van de onderneming worden opgenomen. 133 J. KIRKPATRICK, “Les régimes fiscales des entreprises multinationales en Belgique”, JDF 1974, nr. 5, 17.
32
vastgesteld in het buitenland, is een voorbeeld van de pragmatische benadering van de fiscus
inzake de exclusieve toepassing van Belgische belastingregels op het Belgisch
grondgebied.134
1.1.3 FISCAAL RESULTAAT
68. Om de in België verschuldigde vennootschapsbelasting te kunnen berekenen, moet men
de belastbare grondslag van een vennootschap bepalen a.d.h.v. negen opeenvolgende
bewerkingen.135 Anders gezegd, wordt het inkomen dat overblijft na de toepassing van deze
reeks bewerkingen aan het tarief van de vennootschapsbelasting onderworpen. De volgorde
van deze negen bewerkingen is vastgelegd in de artikelen 74 tot 79 KB/WIB. In de eerste
bewerking wordt het fiscaal resultaat bepaald dat als referentiebedrag zal dienen om de
volgende bewerkingen op toe te passen en zo uiteindelijk de belastbare grondslag te bepalen.
Het fiscaal resultaat dient dan ook positief te zijn, wil men de belasting kunnen berekenen.
Een ‘fiscaal verlies’ zal kunnen worden verrekend of overgedragen naar volgende belastbare
tijdperken.136 De volgende bewerkingen worden verder uitgebreid besproken in de mate dat ze
betrekking hebben op het verrekenen of het overdragen van verliezen.
69. Het bedrag van het fiscaal resultaat wordt gebaseerd op het boekhoudkundig resultaat van
de vennootschap, rekening houdend met de bestemming die door de algemene vergadering
aan de winst van het boekjaar is gegeven. Vanuit boekhoudrechtelijk perspectief kunnen aan
de winst drie bestemmingen worden gegeven: reservering in het eigen vermogen, uitkering als
dividend en uitkering als tantième. 137 In fiscalibus worden echter enkel de gereserveerde
winsten en uitgekeerde dividenden in de belastbare grondslag opgenomen. 138 Deze
componenten omvatten samen met de extracomptabele component van de verworpen uitgaven
het fiscaal resultaat van de vennootschap. 139 Zoals hierboven reeds vermeld, bevat de
boekhouding van de Belgische vennootschap, op grond van het entiteitsbeginsel, ook
opbrengsten en kosten van vaste inrichtingen. Men zal zich hier in de regel baseren op de
afzonderlijke boekhouding gevoerd in het land van vestiging van de vaste inrichting.
134 Supra, nr. 10. 135 C. CHEVALIER, Vademecum Vennootschapsbelasting 2015, Gent, Larcier, 2015, 953. 136 Artikel 206, § 1, lid 1 WIB juncto artikel 78 KB/WIB. 137 P. BEGHIN, Handboek Vennootschapsbelasting 2015-2016, Intersentia, Antwerpen, 24. 138 Wat betreft tantièmes worden de uitkeringen in hoofde van de genieters belast in de personenbelasting. A
contrario worden deze uitkeringen in hoofde van de vennootschap beschouwd als aftrekbare beroepskosten en
zijn ze derhalve niet onderworpen aan de vennootschapsbelasting. 139 Artikel 74, eerste lid KB/WIB.
33
Niettemin zal het daar vastgesteld resultaat gecorrigeerd moeten worden a.d.h.v. de Belgische
fiscale regels teneinde de netto-inkomsten te bepalen die onderworpen moeten worden aan de
Belgische vennootschapsbelasting.140 In dit verband doen discrepanties zich vaak voor m.b.t.
afschrijvingsmethoden, bedrijfslasten en vrijstellingen. Zo lijkt het waarschijnlijk dat de
Belgische fiscus in het buitenland aftrekbare kosten niet zal aanvaarden en deze
extracomptabel zal toevoegen aan het fiscaal resultaat. Zulke opname van verworpen uitgaven
in de belastbare winst kan problematisch zijn in het kader van de verliesverrekening van vaste
inrichtingen. Voor de eenvoud wordt verder in dit werkstuk abstractie gemaakt van eventuele
verschillen in het inrichtingsresultaat naar Belgische normen en naar buitenlandse normen.
1.2 VERLIESVERREKENING VOLGENS DE REGELS IN HET KB/WIB
70. Hierboven werd reeds aangehaald dat men, om de vennootschapsbelasting te kunnen
berekenen, eerst de belastbare grondslag van de vennootschap moet bepalen a.d.h.v. negen
opeenvolgende bewerkingen die uiteengezet zijn in de artikelen 74 tot 79 KB/WIB. Waar in
de eerste bewerking het fiscaal resultaat in het algemeen wordt vastgesteld141, wordt dit fiscaal
resultaat in de tweede bewerking gesplitst naar de oorsprong in geval de vennootschap ook
inkomsten heeft behaald in het buitenland142 . Ook de verrekening van verliezen van het
(huidig) belastbaar tijdperk situeert zich in de tweede bewerking. 143 De overgedragen
verliezen die zijn geleden in vorige belastbare tijdperken worden dan weer verrekend in de
zevende bewerking.144 Ter zake merken we op dat de situering van de verliesverrekening in de
tweede en de zevende bewerking niet helemaal correct is: door de toepassing van de recapture
regeling worden immers eerder in aftrek genomen verliezen vóór de tweede bewerking
opnieuw toegevoegd aan het fiscaal resultaat145. Zowel de verrekening van huidige en vorige
verliezen overeenkomstig artikelen 75 en 78 KB/WIB, als de recapture overeenkomstig
artikel 206, § 1, lid 2, tweede zin WIB, worden hieronder nader toegelicht.
140 P. BEGHIN, Handboek Vennootschapsbelasting 2015-2016, Antwerpen, Intersentia, 2015, 252. 141 Artikel 74, lid 1 KB/WIB. 142 Artikel 75, lid 1 KB/WIB. 143 Artikel 75, lid 2 KB/WIB. 144 Artikel 78 KB/WIB. 145 Artikel 206, § 1, lid 2, tweede zin WIB.
34
1.2.1 VERREKENING VAN HUIDIGE VERLIEZEN
1.2.1.a Artikel 75, lid 1 KB/WIB
71. In de tweede bewerking wordt het fiscaal resultaat omgedeeld naar de geografische
oorsprong in geval de Belgische vennootschap inkomsten heeft behaald in het buitenland. De
hier bedoelde inkomsten omvatten de winst die behaald is door een in het buitenland gelegen
vaste inrichting. Dit werkstuk behandelt dus niet de inkomsten van louter in het buitenland
gelegen onroerende activa.
72. De opsplitsing volgens geografische oorsprong resulteert in drie onderverdelingen: in
België behaalde winst, winst behaald in een land waarmee België geen
dubbelbelastingverdrag heeft gesloten, en winst behaald in een land waarmee België wel een
dubbelbelastingverdrag heeft gesloten. Reden hiervoor is dat het taxatieregime verschilt
naargelang van de oorsprong van de inkomsten. Derhalve duidt artikel 75, lid 1 KB/WIB deze
drie onderverdelingen respectievelijk aan met “Belgische winst”, “tegen verlaagd tarief
belastbare winst” en “bij verdrag vrijgestelde winst”.
73. Met ingang van aanslagjaar 2004 heeft de wet van 24 december 2002 146 echter de
categorie van de ‘tegen verlaagd tarief belastbare winst’ doen verdwijnen. Bijgevolg wordt de
winst afkomstig van landen waarmee België geen dubbelbelastingverdrag heeft gesloten de
facto behandeld als Belgische winst en zal deze winst aldus een tweede keer tegen het
normale tarief belast worden in België. Deze categorie behoudt evenwel haar belang in het
kader van de aanrekening van verliezen van buitenlandse inrichtingen op de aldaar behaalde
winst.
74. De inkomsten behaald in een vaste inrichting gevestigd in een land waarmee België een
dubbelbelastingverdrag heeft gesloten, in casu alle Lidstaten van de EU, worden vrijgesteld in
de derde bewerking. 147 In het desbetreffend dubbelbelastingverdrag zal België immers,
conform artikel 7 OESO-Modelverdrag, haar heffingsbevoegdheid beperken t.a.v. de winst
van de vennootschap die toe te rekenen is aan de buitenlandse vaste inrichting.
146 Wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot
instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken, BS 31 december 2002. 147 Artikel 76 KB/WIB.
35
1.2.1.b Artikel 75, lid 2 KB/WIB
75. Het tweede lid van artikel 75 KB/WIB bepaalt dat “alvorens die onderverdeling [naar
geografische oorsprong] wordt gedaan, de verliezen van het belastbare tijdperk die in een land
worden geleden, achtereenvolgens op het totale bedrag van de winst uit andere landen worden
aangerekend in de hierna aangegeven volgorde”. Bij gebrek aan een wettelijke definitie heeft
het Hof van Cassatie een ‘fiscaal verlies’ omschreven als “het verliessaldo dat, over de duur
van een belastbaar tijdperk, voor een belastingplichtige voortvloeit uit zijn
beroepswerkzaamheden”.148 M.a.w. moet, i.e. zonder uitstel149, het negatief resultaat van het
belastbaar tijdperk van een vaste inrichting gelegen in het binnen- of buitenland, op het
totaalbedrag van de winst van de andere inrichtingen worden aangerekend volgens een strikte
volgorde. Deze aanrekening van verliezen gebeurt principieel op de winsten binnen eenzelfde
categorie. Slechts wanneer de winst van die categorie ontoereikend is, zal er worden
verrekend op de winsten uit de andere twee categorieën. Zo bepaalt artikel 75, lid 2 KB/WIB
dat:
a) Verliezen geleden in een land waarvoor de winst bij verdrag is vrijgesteld, worden
aangerekend op (1) de bij verdrag vrijgestelde winst, daarna, indien die winst
ontoereikend is, op (2) de tegen verlaagd tarief belastbare winst en, tenslotte, op (3) de
Belgische winst;
b) Verliezen geleden in een land waarvoor de winst tegen verlaagd tarief belastbaar is,
worden aangerekend op (1) de tegen verlaagd tarief belastbare winst, daarna, indien
die winst ontoereikend is, op (2) de bij verdrag vrijgestelde winst en, tenslotte, op (3)
de Belgische winst;
c) Verliezen geleden in België worden aangerekend op (1) de Belgische winst150, daarna,
indien die winst ontoereikend is, op (2) de tegen verlaagd tarief belastbare winst en,
tenslotte, op (3) de bij verdrag vrijgestelde winst.
148 Cass. 8 september 1989, Arr. Cass. 1989-1990, 25. 149 P. BEGHIN, Handboek Vennootschapsbelasting 2015-2016, Antwerpen, Intersentia, 254 met verwijzing naar
Com. I.B., nr. 199/100; Brussel 3 november 1994, FJF nr. 95/82, 189. 150 In werkelijkheid lijkt o.i. de mogelijkheid om een huidig Belgisch verlies af te trekken van Belgische winst
theoretisch. Indien de Belgische hoofdvestiging al zou beschikken over Belgische inrichtingen zijn deze
doorgaans functionele onderverdelingen, waarvan de resultaten boekhoudkundig en fiscaal rechtstreeks
samengebracht worden met het resultaat van de hoofdvestiging.
36
1.2.2 VERREKENING VAN VORIGE VERLIEZEN
1.2.2.a Artikel 78, lid 1 KB/WIB
76. In de zevende bewerking wordt de overeenkomstig artikelen 74 tot 77bis KB/WIB
vastgestelde belastbare winst verminderd met verliezen geleden in vorige belastbare
tijdperken “die niet vroeger konden worden afgetrokken of voorheen niet door bij verdrag
vrijgestelde winst waren gedekt (…)”.151 Artikel 78, lid 1 KB/WIB dient samen gelezen te
worden met artikel 206 WIB. Het eerste lid van artikel 206 WIB bepaalt dat “vorige
beroepsverliezen achtereenvolgens van de winst van elk volgend belastbaar tijdperk worden
afgetrokken”. In beginsel moeten de oudste verliezen dus eerst worden afgetrokken.152 België
hanteert m.a.w. het systeem van carry forward van verliezen. Dit betekent dat de verliezen
zonder enige beperking in tijd en kwantiteit153 kunnen overgebracht worden naar volgende
belastbare tijdperken om verrekend te worden op latere winsten. Daarenboven besliste het Hof
van Cassatie in een recent arrest dat zelfs “overdraagbare beroepsverliezen van vorige
belastbare tijdperken waarvan het bestaan is bewezen in mindering kunnen worden gebracht
(…) van de volgens artikel 182 KB/WIB vastgestelde forfaitaire minimumwinst”.154 Artikel
207, lid 2 en 3 WIB voorziet echter in een opsomming van bestanddelen van de belastbare
winst waarop geen verliescompensatie is toegestaan.
1.2.2.b Artikel 78, lid 2 KB/WIB
77. Artikel 78, lid 2 KB/WIB bepaalt dat “die aftrek gebeurt volgens de regelen van artikel
75, tweede lid, met dien verstande dat verliezen die geleden zijn in landen waarvoor de winst
bij verdrag is vrijgesteld, slechts worden afgetrokken in zover ze de bij verdrag vrijgestelde
winsten overtreffen”. De verrekening van overgedragen verliezen gebeurt dus conform de
volgorde vastgesteld in artikel 75, lid 2 KB/WIB voor de verrekening van huidige verliezen.
Deze analogie met de verrekening van huidige verliezen impliceert dat overgedragen
verliezen ook primair moeten verrekend worden op winsten van dezelfde oorsprong.
151 Artikel 78, lid 1 in fine KB/WIB. 152 Com.IB. nr. 199/100. 153 Wet 4 april 1995 houdende fiscale en financiële bepalingen, BS 23 mei 1995. Zie Y. VERDINGH, Fiscaal
Compendium: Vennootschapsbelasting, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 464 met verdere verwijzing
naar X., “Schrapping gespreide verliesrecuperatie een jaar vervroegd”, Fiscoloog 1995, nr. 507, 1. 154 Cass. 22 mei 2014, F.13.0111.N; Cass. 13 februari 2015, F.13.0119.N.
37
1.2.2.c Opmerkingen
78. Volgens artikel 78 KB/WIB moeten overgedragen verliezen worden verrekend met
inachtneming van de volgorde aangegeven in art. 75, lid 2 KB/WIB. Fiscaaltechnisch is het
echter onmogelijk om in de zevende bewerking overgedragen verliezen te verrekenen op
winsten uit een verdragsland, daar deze laatsten in de derde bewerking reeds vrijgesteld
werden. Derhalve werd zowel in lid 1 als in lid 2 een zinsnede opgenomen om dit probleem te
ondervangen. Het probleem wordt hieronder geïllustreerd a.d.h.v. twee eenvoudige
voorbeelden.
Illustratie 1
a) Artikel 78, lid 2 KB/WIB
Tijdperk
België
(volgens Belgisch fiscaal recht)
Totaal belast in
België
België LMV
J1
J2
0
100
0
200
-200
100
Totaal 100 200 -100
Aangezien de winst van 100 uit een land waarmee België een dubbelbelastingverdrag heeft
gesloten155 in Jaar 2 reeds vrijgesteld werd in de derde bewerking, zouden bijgevolg de
overgedragen verliezen van 200 geleden in LMV in Jaar 1 volledig verrekend worden op de
Belgische winst van 200 van Jaar 2. Om dit te voorkomen, bepaalt artikel 78, lid 2 KB/WIB
dat “de verliezen die geleden zijn in landen waarvoor de winst bij verdrag is vrijgesteld,
slechts worden afgetrokken in zover ze de bij verdrag vrijgestelde winsten overtreffen”.
Derhalve worden de overgedragen verliezen van 200 eerst aangerekend op de (eerder
vrijgestelde) winst van 100 van LMV van Jaar 2. Het resterende verlies van 100 wordt
vervolgens aangerekend op de Belgische winst van Jaar 2. Op die manier is er dus geen
volledige verrekening van het verlies van 200 op de Belgische winst van 200 en wordt in Jaar
2 in België een winst van 100 belast.
155 Hierna ‘LMV’.
38
b) Artikel 78, lid 1 KB/WIB
Tijdperk
België
(volgens Belgisch fiscaal recht)
Totaal belast in
België
België LMV
J1
J2
0
0
-500
150
-200
300
Totaal 0 -250 0
In de eerste plaats worden de overgedragen verliezen uit Jaar 1 verrekend op de winsten van
dezelfde oorsprong van Jaar 2. Dit resulteert in:
- Negatief saldo van 350 aan Belgische verliezen.
- Positief saldo van 100 aan vrijgestelde winsten uit LMV.
Ter zake bepaalt artikel 78, lid 1 KB/WIB dat “vorige beroepsverliezen [worden] afgetrokken
in zover die verliezen (…) niet vroeger konden worden afgetrokken of voorheen [namelijk in
de derde bewerking van het huidig belastbaar tijdperk] niet door bij verdrag vrijgestelde winst
waren gedekt”. D.w.z. dat het negatief saldo aan Belgische verliezen (350) slechts kan
overgedragen worden naar volgende belastbare tijdperken in zover deze voorheen niet door
bij verdrag vrijgestelde winst (100) zijn gedekt. Op die manier worden de Belgische verliezen
ten bedrage van 250 overgedragen naar volgende belastbare tijdperken.
Aldus dient artikel 78 KB/WIB gelezen te worden in de zin dat:
a) de overgedragen verliezen die geleden zijn in landen waarvoor de winst bij verdrag is
vrijgesteld, slechts kunnen worden afgetrokken van winst van een andere oorsprong,
in de mate dat ze de bij verdrag vrijgestelde winst van het belastbare tijdperk
overtreffen (artikel 78, lid 2 KB/WIB);
b) de overgedragen verliezen die geleden zijn in landen waarvoor de winst tegen verlaagd
tarief belastbaar is, in de eerste plaats worden afgetrokken van winst van de eigen
oorsprong, en het negatief saldo vervolgens slechts kan afgetrokken worden van de
Belgische winst, in zover ze niet voorheen door bij verdrag vrijgestelde winst is gedekt
(artikel 78, lid 1 KB/WIB), en
39
c) de overgedragen verliezen geleden in België, in de eerste plaats van de winst van de
eigen oorsprong worden afgetrokken, in de tweede plaats van de tegen verlaagd tarief
belastbare winst worden afgetrokken, en het resterend negatief saldo slechts kan
worden overgedragen naar een volgend belastbaar tijdperk in zover ze niet voorheen
door bij verdrag vrijgestelde winst is gedekt (artikel 78, lid 1 KB/WIB).156
Deze zinsnede zorgt er dus voor dat overgedragen verliezen de facto wel verrekend worden
met de vrijgestelde winsten uit landen met een verdrag.157 Zodoende wordt de volgorde van
verrekening van verliezen in artikel 75, lid 2 KB/WIB gehandhaafd, zoals artikel 78, lid 2
KB/WIB voorschrijft.158
79. In het kader van overgedragen verliezen is het tevens van belang indachtig te houden dat
het fiscaal recht een openbare orde karakter heeft. De regeling inzake de compensatie van
overgedragen verliezen houdt immers een wettelijke uitzondering in op het beginsel van de
annualiteit van belastingen. Op grond van dit principe wordt de voor een aanslagjaar
verschuldigde belasting gevestigd op de inkomsten welke de belastingplichtige behaald of
verkregen heeft gedurende het belastbaar tijdperk.159 Het overdragen van voorheen geleden
verliezen naar volgende belastbare tijdperken is dus een belangrijke tempering op dit principe.
Bijgevolg moeten de bepalingen restrictief worden geïnterpreteerd.160 161
1.3 GEZAMENLIJKE VERSUS AFZONDERLIJKE VERREKENINGSMETHODE
80. De wijze van verrekening van verliezen op winsten van een Belgische vennootschap valt
aldus uiteen in twee componenten. In de eerste plaats moeten de winsten of verliezen van de
Belgische hoofdvestiging en van elke buitenlandse inrichting per geografische oorsprong
opgesplitst worden: winsten of verliezen afkomstig uit i) België, ii) land waarmee België geen
dubbelbelastingverdrag heeft gesloten en iii) land waarmee België wel een
dubbelbelastingverdrag heeft gesloten. Ten tweede dienen de verliezen verrekend te worden
op de winsten volgens een strikte volgorde bepaald in artikel 75, lid 2 KB/WIB. Als
156 Com.IB. nr. 199/103. 157 C. MATTELIN en T. WALLYN, “Internationale verliesverrekening. Recente tendensen” in N. GODEFROID
et al. (eds.), Fiscaal Praktijkboek. Directe belastingen 2003-2004, Brussel, Samson, 2003, (47) 62. 158 Ter zake wordt verwezen naar Com.IB. nr. 199/104 voor een verduidelijkend voorbeeld. 159 J. VAN HOUTTE, Beginselen van het Belgisch belastingrecht, Gent, Story Scientia, 1979, 125. 160 Com.IB nr. 199/76. 161 M. WAUMAN, “Het bedrijf of de rechtspersoon: wat telt voor de verliesrecuperatie?”, TFR 1996, nr. 144,
212; G. GEMIS, “De identiteitsvereiste inzake de verrekening van bedrijfsverliezen”, AFT 1997, nr. 5, 230.
40
hoofdregel geldt dat verliezen principieel moeten verrekend worden op winsten binnen
dezelfde categorie. Dit zorgt ervoor dat per categorie negatieve met positieve resultaten van
elke vaste inrichting gecompenseerd worden, en zodoende aan het bekomen positief saldo de
fiscale behandeling wordt gegeven die de wet voorschrijft. Enkel een negatief saldo komt in
aanmerking voor verdere verrekening op winsten uit andere categorieën. De
verliesverrekening gebeurt bijvoorbeeld voor alle landen waarmee België een
dubbelbelastingverdrag heeft gesloten gezamenlijk.162 In tegenstelling tot de gezamenlijke
verrekeningsmethode die gehanteerd wordt in België, kunnen buitenlandse verliezen ook
rechtstreeks worden verrekend op nationale winsten (‘afzonderlijke
verliesverrekeningsmethode’).163 De gezamenlijke verliesverrekeningsmethode geeft echter
aanleiding tot twee concrete problemen. Deze worden hieronder geïllustreerd a.d.h.v.
eenvoudige voorbeelden.
Illustratie 2
a) Dubbele belasting
Verrekenings-
methode
Totaal belast Totaal
ondernemings-
resultaat
België LMV 1 LMV 2
België LMV 2
Gezamenlijk 100 50 100 100 -50 50
Afzonderlijk 50 50 100 100 -50 50
De aanrekening van de verliezen uit LMV 1 op de winsten van LMV 2 leidt tot juridische
dubbele belasting in de mate dat de verdragsvrijstelling verloren gaat met verliescompensatie.
A contrario blijkt de afzonderlijke verrekeningsmethode in staat de te zijn internationale
dubbele belasting te vermijden.
162 G. JOSEPH, “Internationale verliesverrekening in België” in G. JOSEPH, L. HINNEKENS, J. MALHERBE,
J. VAN HOORN (eds.), Het Belgisch internationaal belastingrecht in ontwikkeling. Nieuwe wegen voor het
Belgisch internationaal belastingrecht?, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1993, (355) 357. 163 Deze methode wordt in Nederland toegepast. Voor een uitgebreide bespreking van de aldaar geldende
regeling wordt verwezen naar P.H.J. ESSERS, S.A. STEVENS en L.A.R.S BRUINING,
Vennootschapsbelasting: Fiscaal commentaar, Deventer, Kluwer, 2005, 941-977.
41
b) Identificatieprobleem
Tijdperk
België
(volgens Belgisch fiscaal recht)
Totaal belast in
België
België LMV1 LMV2
J1 0 60
-30 -60
Totaal 0 0 0 0
Volgens de gezamenlijke verrekeningsmethode moeten eerst alle verliezen uit de buitenlandse
inrichtingen gelegen in LMV afgetrokken worden van alle winsten uit andere inrichtingen
gelegen in LMV. Enkel het negatief saldo komt voor verrekening op Belgische winsten in
aanmerking. In dit voorbeeld komt een verlies van 90 in aanmerking om verrekend te worden
op de Belgische winst van 60 in Jaar 1. Artikel 75, lid 2 KB/WIB bepaalt echter niet in welke
volgorde het gezamenlijke verlies geleden in LMV verrekend moet worden op de Belgische
winst. Dekt de Belgische winst proportioneel de verliezen uit de twee verlieslatende
inrichtingen (-20 en -40)? Of dekt de winst enkel en volledig het verlies van 60? Of dekt de
winst het verlies van 30 volledig en het verlies van 60 voor de helft? Deze onzekerheid m.b.t.
de identiteit van de verrekende verliezen geeft aanleiding tot moeilijkheden bij de toepassing
van de recapture clausule.
1.4 PROBLEMATISCHE TRIPTIEK IN HET BELGISCH FISCAAL RECHT
81. Achter deze schijnbaar sluitende regels der verliesverrekening in de artikelen 75 en 78
KB/WIB, zijn echter drie praktische problemen waar te nemen, welke we vooralsnog ‘de
problematische triptiek’ van de verliesverrekening in het Belgisch fiscaal recht noemden.
Deze bestaat uit (1) de ‘verdamping’ van de fiscale verliezen, (2) de dubbele
verliesverrekening en (3) de ‘definitieve verliezen’ na zetelverplaatsing. We herhalen hier dat
we voor de bespreking van de triptiek vertrekken van de hypothese van een Belgische
vennootschap met vaste inrichtingen gelegen in een of meerdere EU-lidstaten die verliezen
wil verrekenen.
42
1.4.1 ‘VERDAMPING’ VAN VERLIEZEN
1.4.1.a Probleemstelling
82. Zoals hierboven duidelijk is geworden, kan de volgorde van verliesverrekening er in
bepaalde omstandigheden toe leiden dat verliezen geleden in België of in een land waarmee
België geen dubbelbelastingverdrag heeft gesloten, worden verrekend op vrijgestelde winsten
afkomstig van vaste inrichtingen gelegen in verdragslanden. Deze verliezen, die
boekhoudkundig nefast, maar a contrario fiscaal waardevol zijn, worden m.a.w.
gecompenseerd met winsten die nooit in België belastbaar zijn. Deze verrekening levert dus
niets op voor de vennootschap in het betrokken belastbaar tijdperk. De verliezen geleden in
België of in een niet-verdragsland zullen evenmin kunnen worden verrekend met Belgische
belastbare winst in een later tijdperk gezien deze geacht worden reeds eerder verrekend te
zijn, zodat het verlies de facto verloren gaat. Dit leidt tot dubbele belasting, zoals in volgend
voorbeeld wordt geïllustreerd.
Illustratie 3
Tijdperk
België
(volgens Belgisch fiscaal recht)
Totaal belast België LMV
België LMV
J1
J2
J3
0
0
140
50
0
60
-100
40
150
50
0
60
Totaal 140 110 90 110
In Jaar 1 wordt, overeenkomstig artikel 75, lid 2, c) KB/WIB, het Belgisch verlies van 100
verrekend op de winst van 50 uit LMV. Het resterende Belgisch verlies van 50 wordt
overgedragen naar het volgende belastbaar tijdperk.
In Jaar 2 wordt, overeenkomstig artikel 78 KB/WIB, de Belgische winst van 40 volledig
gecompenseerd met het overgedragen verlies uit Jaar 1. Het resterende Belgisch verlies van
10 wordt overgedragen naar het volgende belastbaar tijdperk.
43
In Jaar 3 wordt, overeenkomstig artikel 78 KB/WIB, de Belgische winst van 150
gecompenseerd met het overgedragen verlies van 10, waardoor in België een belastbaar
resultaat van 140 overblijft.
Het globale resultaat over de drie jaren bedraagt 200 (90+110). Er werd echter 250 belast, nl.
110 in LMV en 140 in België. Dit verschil van 50 is te verklaren door de compensatie in Jaar
1 van het Belgisch verlies van 50 op de in België vrijgestelde winst van LMV. Daarom kon
dat Belgisch verlies van 50 niet meer dienen ter vermindering van de latere Belgische winst
voor een bedrag van 50, waardoor er even zoveel meerwinst belastbaar is geworden.
83. In het arrest Velasquez 164 besliste het Hof van Cassatie dat deze wijze van
verliesverrekening niet strijdig is met dubbelbelastingverdragen omdat deze laatsten de
belastbare grondslag niet regelen. Vijftien jaar later oordeelde het Hof van Justitie van de EU
echter dat dezelfde verliesverrekeningsregels een schending van het recht van vrije vestiging
uitmaken, en dat deze dienden aangepast te worden naar een Europeesvriendelijke versie. Ten
behoeve van een goed begrip van de Europeesrechtelijke relevantie voor de Belgische
verliesverrekeningsregels, verdienen beide arresten het hieronder uitvoerig besproken te
worden.
1.4.1.b Velasquez doctrine
RETROACTA
84. In het arrest van 6 juni 1983 heeft het hof van beroep te Antwerpen geoordeeld dat de
Belgische vennootschap NV Velasquez Sigarenfabriek met een vaste inrichting in Nederland,
geen rekening moest houden met de positieve resultaten behaald in Nederland voor het
bepalen van het overgedragen bedrijfsverlies.165 M.a.w. is de vennootschap gerechtigd haar
overdraagbare Belgische verliezen te compenseren met latere winst gegenereerd in België
alsof die overgedragen verliezen nooit vroeger, conform artikel 69 KB/WIB1965 166 ,
‘opgeslorpt’ zijn geweest door vrijgestelde winsten behaald in Nederland. Het hof verklaarde
de wijze van verrekening in artikel 66 en 69 KB/WIB1965 immers in strijd met het Belgisch-
164 Cass. 29 juni 1984, AFT 1984, 203; later bevestigd inzake personenbelasting in Cass. 27 oktober 1995, RW
1995-96, nr. 32, 1097. 165 Antwerpen 6 juni 1983, AFT 1983, 217. 166 Nu artikel 78 KB/WIB.
44
Nederlands dubbelbelastingverdrag. Het volgde daarmee de redenering van de
belastingplichtige.
85. Ter zake voerde de belastingplichtige aan dat het resultaat van de toepassing van artikel 69
KB/WIB1965, i.e. de definitieve aanrekening van Belgisch verlies op bij verdrag vrijgestelde
winsten, strijdig is met de vrijstelling van de Nederlandse winst in België, voorzien in het
Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag. Deze vrijstelling houdt volgens de
belastingplichtige in dat de Nederlandse winsten niet meer mogen voorkomen in de belastbare
basis van de Belgische vennootschap en er aldus geen verliezen op mogen verrekend worden,
gezien ze uitsluitend in Nederland belastbaar zijn. Het hof oordeelde in dezelfde zin en
besloot dat de “[verdragsrechtelijke] vrijstelling duidelijk bedoelt de dubbele belasting te
vermijden, wat de bepaling van de belastbare materie insluit en niet louter betrekking heeft op
de inning”. Volgens de Commentaar op het OESO-Modelverdrag ontstaat internationale
juridische dubbele belasting wanneer een verblijfhouder van een verdragsstaat inkomsten
behaalt uit een vaste inrichting in een andere verdragsstaat en die inkomsten door elk der twee
staten worden belast.167 Dubbele belasting deed zich immers voor gezien het Belgisch verlies
ten belope van X BEF gecompenseerd werd met winst die in Nederland is belast, en zodoende
niet meer kon dienen ter vermindering van de latere Belgische winst voor een bedrag van X,
waardoor er even zoveel meerwinst belastbaar werd.168
86. Volgens HINNEKENS situeert het probleem zich niet zozeer op het niveau van de
genoemde artikelen van het KB/WIB, maar veeleer op het vlak van de Belgische regel van de
wereldwijde globalisatie van de beroepsinkomsten waaraan het KB/WIB slechts uitwerking
geeft.169 170 JOSEPH formuleert de kwestie als zijnde “de vraag of het principe, volgens
hetwelk de bij verdrag vrijgestelde beroepsinkomsten moeten opgenomen worden in het
fiscaal globalisatieproces in België, strijdig is met de overeenkomsten tot vermijding van
internationale dubbele belasting die België heeft afgesloten”171. Het verwondert niet dat deze
167 Articles 23 A and 23 B Commentary on the Articles of the OECD Model Tax Convention on Income and on
Capital (2014), preliminary remarks, nr. 1. 168 P. GORIS, “The Velasquez Doctrine: An example of International Juridical Double Taxation”, European
Taxation 1996, nr. 10, 327. 169 L. HINNEKENS, “De afwijzing van de compensatie van Belgische vennootschapsverliezen met bij verdrag
vrijgestelde winsten in het Velasquez-arrest”, AFT 1983, nr. 10, 215. 170 Artikelen 110 – 115 WIB1964. 171 G. JOSEPH, “Internationale verliesverrekening 1993-1996: Waar zijn de principes gebleven?” TFR 1996, nr.
144, 245.
45
rechtsvraag, één jaar na de uitspraak van het hof van beroep te Antwerpen, tot voor het Hof
van Cassatie is gebracht.
ARREST VAN HET HOF VAN CASSATIE DD. 29 JUNI 1984
87. In het verlengde van het hierboven besproken arrest, besliste de Administratie om een
cassatievoorziening in te stellen tegen de NV Velasquez Sigarenfabriek. In het befaamde
Velasquez arrest heeft het Hof van Cassatie de zienswijze van het hof van beroep te
Antwerpen over de hele lijn afgewezen. Het Hof steunde zich hiervoor, enerzijds, op het
principe dat een Belgische vennootschap, ook al heeft ze winsten behaald in een vaste
inrichting gelegen in een verdragsland aan wie de heffingsbevoegdheid is toegewezen op
grond van het dubbelbelastingverdrag, belastbaar blijft op haar wereldwijd inkomen. 172
Hieruit volgt, zo oordeelt het Hof, dat de Nederlandse winsten principieel in België belastbaar
zijn en de Belgische verliezen aangerekend kunnen worden op deze winsten. Anderzijds
besloot het Hof van Cassatie door een samenlezing van enkele bepalingen in het
dubbelbelastingverdrag België-Nederland, dat “de Overeenkomst niet de belastinggrondslag
regelt, maar enkel bepaalde inkomsten vrijstelt van belasting”. Volgens het Hof kan een
dubbelbelastingverdrag bijgevolg de Belgische wetgever niet beletten om bij de bepaling van
de belastbare grondslag slechts de (Belgische) verliezen af te trekken van latere winsten in
zoverre deze niet reeds voorheen door bij verdrag vrijgestelde (Nederlandse) winsten werden
gedekt.173
88. Deze visie van het Hof werd echter fel bekritiseerd in de rechtspraak en rechtsleer.174 De
kritiek komt in grote lijnen neer op het feit dat door de aftrek van Belgische verliezen op bij
verdrag vrijgestelde winst, de Belgische fiscus de betekenis van de verdragsrechtelijke
vrijstelling en de strikte territorialiteit die erdoor wordt beoogd, volledig miskent. Volgens DE
172 Supra, nr. 16. 173 L. DE BROE, “Belgische vennootschappen met vaste inrichtingen in verdragslanden: vermijding van dubbele
belasting; compensatie van buitenlandse winsten met Belgische verliezen; dubbele verliescompensatie”,
Fiskofoon 1987, nr. 72-73, 222. DE BROE merkt op dat het Hof deze stelling reeds innam in twee eerdere
arresten (Cass. 29 mei 1968, Pas., 1968, I, 1123; Cass. 10 november 1970, J. Prat. Dr. Fisc., 1971, 16). 174 Zie o.a. J. DEFOORT, “Komen bij internationale overeenkomsten vrijgestelde winsten in mindering van
Belgische verliezen?”, Fiskofoon 1982, 79-80; L. HINNEKENS, “Velasquez: het arrest van de gemiste kans”,
AFT 1984, nr. 11, 194-202; P. VANRYCKEGEM, “De Velasquez-doctrine in het licht van het OESO-
Modelverdrag en het EG-Verdrag”, TFR 2000, nr. 188, 835-866; Luik, 2 november 1994, AFT 1995, nr. 2, 69;
Antwerpen, 30 januari 1995, AFT 1995, nr. 6-7, 216.
46
BROE is de oorzaak van dit probleem te vinden in het kwalijk onderscheid dat het Hof maakt
tussen twee wezenlijk niet te scheiden zaken, nl. de regeling van belastbare grondslag en de
vrijstelling van sommige inkomsten. De fiscus laat aldus de internrechtelijke regels die de
belastinggrondslag regelen, prevaleren op de dubbelbelastingverdragen en oefent zijn
heffingsbevoegdheid uit op een manier die manifest in strijd is met de ratio van
dubbelbelastingverdragen, nl. het vermijden van internationale dubbele belasting.
HINNEKENS verwijt deze wijze van verliesverrekening derhalve bedrijfsonvriendelijk en
strijdig te zijn met de geest van billijkheid en de zin voor economische werkelijkheid, dewelke
de wetgever bezielden toen hij de overdracht van bedrijfsverliezen voorzag in afwijking van
de strikte annualiteitsregel. 175 Ondanks de scherpe kritiek, zelfs vanuit het buitenland 176 ,
bevestigde het Hof zijn stelling meermaals ter zake van zowel de vennootschapsbelasting als
de personenbelasting.177
1.4.1.c Arrest AMID
89. In de nasleep van de polemiek rond de Velasquez doctrine in de rechtspraak en rechtsleer,
had ook het hof van beroep te Gent zich bij de bestaande Cassatierechtspraak aangesloten. In
haar arrest van 13 april 1999 aanvaardde het hof dan ook de verenigbaarheid van de
bepalingen in het KB/WIB met de dubbelbelastingverdragen.178 Het hof gaat in deze zaak
echter wel in op het verzoek van de belastingplichtige, de NV Algemene Maatschappij voor
Investering en Dienstverlening179, om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie
van de EU m.b.t. de verenigbaarheid van de Velasquez doctrine met de vrijheid van vestiging
in artikelen 43 en 52 EG-verdrag180. Het hof wenste te vernemen of de vrijheid van vestiging
in de weg staat aan een regeling van een Lidstaat volgens welke een vennootschap die is
opgericht naar het recht van een Lidstaat en in die Lidstaat is gevestigd, voor de
vennootschapsbelasting van de belastbare winst van een bepaald jaar het tijdens het
voorgaande jaar geleden verlies slechts kan aftrekken wanneer dat verlies niet kon worden
aangerekend op de winst die tijdens hetzelfde voorgaande jaar door een van haar vaste
175 L. HINNEKENS, “De afwijzing van de compensatie van Belgische vennootschapsverliezen met bij verdrag
vrijgestelde winsten in het Velasquez-arrest”, AFT 1983, nr. 10, 212. 176 B. PEETERS, “Velasquez-doctrine strijdig met het Europees Recht”, TFR 2001, nr. 196, 219, waarin wordt
verwezen naar een citaat van VOGEL ‘Rulings to the contrary made by the Belgian Cour de Cassation (…) can,
with due respect, not be endorsed’ (K. VOGEL, Double Taxation Conventions, Kluwer Law International, 1997,
1180). 177 Cass. 16 oktober 1997, FJF nr. 97/250, 548; Cass. 27 oktober 1995, RW 1995-96, nr. 32, 1097. 178 Gent, 13 april 1999, FJF, nr. 2000/52, 160. 179 Hierna AMID genoemd. 180 Huidige artikelen 49 en 54 VWEU.
47
inrichtingen in een andere Lidstaat is gemaakt, voor zover een aldus aangerekend verlies in
geen enkele van de betrokken Lidstaten van het belastbaar inkomen kon worden afgetrokken,
terwijl het wel aftrekbaar zou zijn geweest, indien de vaste inrichtingen van die vennootschap
uitsluitend waren gevestigd in de Lidstaat waar zij haar zetel heeft.181
90. Het Hof oordeelt dat de Belgische regeling tot een verschillende fiscale behandeling leidt
van enerzijds, binnenlandse vennootschappen die uitsluitend binnenlandse inrichtingen
hebben en anderzijds, binnenlandse vennootschappen met inrichtingen in een andere Lidstaat.
Deze laatste vennootschappen ondervinden een fiscaal nadeel, daar hun binnenlandse
verliezen op de bij overeenkomst vrijgestelde winsten van hun inrichtingen in een andere
Lidstaat worden aangerekend, terwijl zij dat nadeel niet zouden lijden indien al hun
inrichtingen zich in België situeerden. 182 De Belgische regering heeft dit overigens zelf
toegegeven. Vervolgens merkt het Hof op dat deze verschillende behandeling niet te verklaren
is op grond van een objectief verschillende situatie. Vanuit fiscaal oogpunt bevindt een
Belgische vennootschap zonder inrichtingen buiten België die in een bepaald belastbaar
tijdperk verliezen lijdt, zich immers in een situatie die vergelijkbaar is met die van een
Belgische vennootschap met een inrichting in Luxemburg die tijdens hetzelfde belastbaar
tijdperk in België verliezen lijdt en in Luxemburg winst maakt.183 Beide vennootschappen
worden namelijk in België analoog op hun wereldinkomen belast, met voorbehoud van de
vrijgestelde inkomsten die een vennootschap zou behalen in een inrichting gelegen in een
andere Lidstaat.184 Ter zake heeft de Belgische regering geen redenen aangevoerd om de
verschillende behandeling te rechtvaardigen.
91. Het Europese Hof van Justitie heeft in het AMID arrest beslist dat de Velasquez doctrine in
strijd is met de vrijheid van vestiging, vervat in de artikelen 49 en 54 VWEU. De
aftrekbeperking, zoals ze wordt uitgelegd in de Cassatierechtspraak, brengt immers een
verboden belemmering tot stand, daar Belgische vennootschappen met vaste inrichtingen
gelegen in andere Lidstaten ongunstiger worden behandeld dan Belgische vennootschappen
met louter binnenlandse inrichtingen. Bijgevolg dienen Belgische verliezen dus niet verrekend
181 HvJ 14 december 2000, nr. C-141/99, ECLI:EU:C:2000:696, AMID, overweging 17. 182 HvJ 14 december 2000, nr. C-141/99, ECLI:EU:C:2000:696, AMID, overweging 23. 183 HvJ 14 december 2000, nr. C-141/99, ECLI:EU:C:2000:696, AMID, overweging 29. 184 Conclusie advocaat-generaal S. ALBER bij HvJ 141/99, AMID, 2000, overweging 34.
48
te worden op bij verdrag vrijgestelde winsten afkomstig uit andere Lidstaten, en kunnen ze
overgedragen worden naar volgende boekjaren. Hoewel het arrest AMID aldus het einde
betekende van de Velasquez doctrine van het Hof van Cassatie in een Europese context,
werden de Belgische verliesverrekeningsregels tot op heden nog niet aangepast. Dit ondanks
de goede voornemens van de wetgever ter zake.185 De minister van Financiën heeft evenwel in
zijn antwoord op een parlementaire vraag bevestigd dat de Administratie rekening zal houden
met de uitspraak in het AMID arrest bij het oplossen van hangende geschillen.186 De minister
dringt er zelfs op aan dat belastingplichtigen rekening houden met deze Europese rechtspraak
bij het invullen van hun aangifte in de vennootschapsbelasting, om te vermijden dat er
naderhand nodeloos bezwaar dient te worden ingediend.
92. Gelet op het toepassingsgebied van het Verdrag betreffende de Werking van de EU, is de
draagwijdte van het arrest AMID noodzakelijk beperkt tot Belgische vennootschappen met
vaste inrichtingen in verdragslanden binnen de EU. M.a.w. bleef de Velasquez doctrine
overeind wat betreft de verrekening van Belgische verliezen op bij verdrag vrijgestelde
winsten afkomstig uit een verdragsland buiten de EU. In 2009 heeft het hof van Brussel
evenwel geoordeeld dat deze internrechtelijke verliesverrekeningsregeling strijdig is met het
grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.187 Bijgevolg kan de regeling evenmin worden toegepast in
de relatie met niet-Lidstaten waarmee België een dubbelbelastingverdrag heeft.188 Sommige
auteurs leiden uit de ontstentenis van een cassatievoorziening tegen het arrest van het hof van
beroep te Brussel af dat zelfs de Administratie zich niet meer achter deze doctrine schaart in
een niet-Europese context. 189 Derhalve zouden Belgische vennootschappen hun verliezen
geleden in België niet meer moeten verrekenen met de vrijgestelde winsten uit
verdragslanden, ongeacht of het winsten uit een Lidstaat betreft of niet. Voorzichtigheid is
echter geboden m.b.t. tot de winsten behaald in een verdragsland buiten de EU tot er
185 Ontwerp tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een
systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken, Parl.St. Kamer 2001-2002, nr. 50/1918/1, 54. 186 Vr. en Antw. Kamer 2002-03, 11 januari 2001, nr. 835, 643-646 (Vr.nr. 555 EERDEKENS). 187 Brussel 17 september 2009, FJF 2010/77, 298. 188 Voor een verdere bespreking van dit arrest wordt verwezen naar N. BAMMENS en L. DE BROE,
“Velasquez-doctrine afgewezen in niet EU-situatie via art. 10 G.W.”, Fiscoloog (I.) 2007, nr. 289, 1-5 en H.
BRANDS en T. SPAAS, “Velasquez-doctrine is ongrondwettig, ook in niet EU-situaties”, Fisc. Act. 2009, nr.
36, 1-3. 189 T. DE CLERCK, “Valt het doek over de Velasquez-doctrine?”, TFR 2010, nr. 389, 859 (noot onder Brussel
17 september 2009); In een circulaire van 11 mei 2006 (Circ. Nr. Ci. R 9.Div./577.956 (AOIF 21/2006)) had de
Administratie echter nog aangegeven dat het inkomen dat volgens een DBV in de bronstaat belastbaar is, mee zal
opgenomen worden in de belastbare basis in België, en nadien worden vrijgesteld ten belope van een bedrag
bepaald volgens de regels voorzien in de Belgische fiscale wetgeving.
49
wetgevend is opgetreden of tot het Hof van Cassatie zich (finaal) uitspreekt over deze
kwestie190.
93. Terloops vermelden we dat het Hof van Justitie in het arrest Philippe Mertens de
overwegingen van AMID bevestigd heeft t.a.v. de belasting van natuurlijke personen.191 De
aanrekening van Belgische verliezen op bij verdrag vrijgestelde winsten van een natuurlijke
persoon werd strijdig bevonden met het vrij verkeer van personen.192 Evenmin werden de
Belgische regels op dit punt reeds aangepast. Ter zake heeft de minister van Financiën dan
ook bevestigd dat de Administratie rekening zal houden met de Europese rechtspraak bij de
behandeling van geschillen. Anders dan m.b.t. de aangifte in de vennootschapsbelasting, wijst
de minister er echter op dat natuurlijke personen die zich op die rechtspraak wensen te
beroepen, een bezwaarschrift moeten indienen in de vorm en binnen de termijn bepaald in het
WIB.193
1.4.1.d Kritiek
94. Enkele auteurs zijn het echter niet eens met de overweging van het Hof van Justitie dat
een Belgische vennootschap met een Luxemburgse inrichting zich in een vergelijkbare situatie
bevindt als een Belgische vennootschap zonder inrichtingen buiten België. 194 Zij
argumenteren dat de situatie van deze laatste vennootschappen enkel vergelijkbaar zou zijn als
de winsten van de buitenlandse inrichting niet werden opgenomen in de belastbare grondslag
in België. Aangezien deze wel worden opgenomen, en weliswaar later worden vrijgesteld,
worden de Belgische verliezen op deze winsten aangerekend en ontstaat er dubbele belasting.
Volgens de auteurs is net deze dubbele belasting in strijd met de vrijheid van vestiging, en is
er dus geen strijdigheid omwille van een verschillende belasting van gelijke situaties. In
dezelfde zin stelt ENGELEN bovendien dat deze kwestie een uitlegging van een
190 Recent heeft het Hof van Cassatie zijn visie op de rol van verdragen bevestigd in een zaak rond de
verrekening van belastingverminderingen van een werknemer (Cass. 30 oktober 2015, F.14.0160.F). 191 HvJ (1e k.) (Besch.) 12 september 2002, nr. C-431/01, ECLI:EU:C:2002:492, Philippe Mertens t. Belgische
Staat. 192 Zie P. OP DE BEECK en A. DE WIT, “Velazquez-doctrine nu ook neergehaald in de personenbelasting”,
Fisc.Act. 2002, nr. 45, 6. 193 Vr. en Antw. Kamer 2010-11, 30 juni 2011, nr. 34, 21 (Vr.nr. 357 JADIN). 194 L. HINNEKENS, “AMID: The Wrong Bridge or a Bridge Too Far? An Analysis of a Recent Decision of the
European Court of Justice”, European Taxation 2001, nr. 6, 208; L. DE BROE, “Cases Filed by Belgian Courts:
the AMID case” in M. LANG (ed.), Direct Taxation: Recent ECJ Developments, Den Haag, Kluwer Law
International 2003, (9) 26-27.
50
dubbelbelastingverdrag betrof, waarvoor het Hof echter niet bevoegd is.195 VANISTENDAEL
verwijt het Hof van Justitie geen oog te hebben voor de nationale grens die de Belgische en
Luxemburgse fiscale jurisdicties scheidt. “Het Hof heeft daarmee het radicale standpunt
ingenomen dat er voor de toepassing van de fundamentele vrijheden slechts één fiscale
jurisdictie is, namelijk die van de eengemaakte interne markt”.196
95. In het verlengde van hetgeen het Hof beslist heeft in het arrest AMID, kan men zich
afvragen of de aanrekening van verliezen geleden in een buitenlandse inrichting op de bij
verdrag vrijgestelde winsten van een andere buitenlandse inrichting opnieuw als een verboden
belemmering van de vrijheid van vestiging aangemerkt zou worden.197 Krachtens artikel 75,
lid 2, a) KB/WIB worden de verliezen geleden in de ene inrichting in eerste instantie
aangerekend op de bij verdrag vrijgestelde winsten van een andere inrichting. Op die manier
doet de volgorde de bij verdrag voorziene vrijstelling immers teniet. 198 Indien de
verlieslatende inrichting echter zou gevestigd zijn in België, zouden de verliezen rechtstreeks
in mindering worden gebracht van de Belgische winsten. Deze kwestie wordt in het tweede
hoofdstuk verder besproken.
1.4.2 DUBBELE VERLIESVERREKENING
1.4.2.a Probleemstelling
96. Waar de vorige problematiek zich situeerde op het vlak van de verrekening van Belgische
verliezen op bij verdrag vrijgestelde winsten, ligt de focus hier op de aanrekening van
verliezen geleden in verdragslanden op Belgische winsten. Ter zake rijzen er immers
problemen in het geval zowel België overeenkomstig de hier geldende regels, als het
verdragsland overeenkomstig de daar geldende regels, de verrekening van verliezen geleden
in de vaste inrichting toelaat, maar België de inkomsten van de inrichting vrijstelt. De
combinatie van de verliesverrekeningsregels in het KB/WIB en een buitenlands systeem van
verliesverrekening zal dan veelal leiden tot een niet-gecompenseerde dubbele
verliesverrekening. We brengen hier in herinnering dat deze kwestie van dubbele
195 F. ENGELEN, “De voorlichting van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in fiscale zaken”,
Tijdschrift Fiscaal Ondernemingsrecht 2001, nr. 54, 117. 196 F. VANISTENDAEL, “Velasquez revisited”, AFT 2001, nr. 2, 55. 197 B. PEETERS, “Velasquez-doctrine strijdig met het Europees recht”, TFR 2001, nr. 196, 222-223 (noot onder
HvJ 14 december 2000, C-141/99). 198 J. KIRKPATRICK, L’imposition des revenus des sociétés belges par actions et de leurs actionnaires,
obligatoires et organes, Brussel, Larcier, 1968, 155-157.
51
verliescompensatie neerkomt op een toepassing van het territorialiteitsbeginsel als
domiciliebeginsel en als bronbeginsel, zoals hierboven werd besproken199: op grond van de
fiscale domicilie van de vennootschap in België, zal de fiscus de verrekening van verliezen
waar ook ter wereld geleden d.m.v. vaste inrichtingen toestaan.200 Het verdragsland zal echter
ook toelaten om dezelfde verliezen geleden op zijn grondgebied door een niet-inwoner te
verrekenen, zonder rekening te houden met het compensatieregime in België.
97. De verliezen geleden in het buitenland zullen in principe aldaar verrekend worden, hetzij
met winst van latere belastbare tijdperken (carry forward), hetzij met winst van vroegere
belastbare tijdperken (carry back). De techniek van carry forward bestaat er in dat verliezen
geleden in de vaste inrichting kunnen overgedragen worden naar volgende belastbare
tijdperken teneinde deze te compenseren met toekomstige winsten.201 Zoals hierboven reeds
aangehaald zijn de Belgische verliesverrekeningsregels in artikel 78, lid 2 KB/WIB en artikel
206 WIB een veruitwendiging van deze techniek. Enkele Lidstaten hanteren daarentegen de
techniek van carry back van verliezen.202 Deze techniek houdt in dat vaste inrichtingen de
verliezen van een bepaald belastbaar tijdperk kunnen compenseren met de winsten van één of
meer voorgaande belastbare tijdperken.203 Dit heeft tot gevolg dat de eerder in het buitenland
belaste winst van voorgaande belastbare tijdperken wordt herzien, wat aanleiding kan geven
tot een terugbetaling van de buitenlandse belasting. 204 Beide technieken van
verliesverrekening in het buitenland houden elk hun eigen risico op dubbele
verliesverrekening in, hetgeen hieronder, samen met de internrechtelijke bepalingen die deze
risico’s proberen te ondervangen, verder wordt besproken.
199 Supra, nr. 16 en 17. 200 W. CAERS, “Belgische regels inzake aftrekbaarheid van buitenlandse verliezen na de wet van 11 december
2008”, AFT 2009, nr. 8-9, 47. 201 Y. VERDINGH, Fiscaal Compendium: Vennootschapsbelasting, Mechelen, Wolter Kluwer Belgium, 2015,
463. 202 C. MATTELIN en T. WALLYN, “Internationale verliesverrekening. Recente tendensen” in N. GODEFROID
et al. (eds.), Fiscaal Praktijkboek. Directe belastingen 2003-2004, Brussel, Samson, 2003, (47) 52, verwijst ter
zake naar Duitsland, Frankrijk, Ierland, Verenigd Koninkrijk en Nederland. 203 C. CHEVALIER, Vademecum Vennootschapsbelasting 2015, Gent, Larcier, 2015, 1158. 204 W. CAERS, “Belgische regels inzake aftrekbaarheid van buitenlandse verliezen na de wet van 11 december
2008”, AFT 2009, nr. 8-9, 54.
52
OPMERKING
98. Terloops wijzen we erop dat het probleem van dubbele verliescompensatie zich niet stelt
met betrekking tot landen waarmee België geen dubbelbelastingverdrag heeft gesloten. De
winst afkomstig van vaste inrichtingen gelegen in dergelijke landen is immers volledig
belastbaar in België en wordt aldus dubbel belast. Bijgevolg mogen, in het andere geval, de
aldaar geleden verliezen zonder meer worden gecompenseerd met de belastbare winst in
België.205 Deze parallel is uiteraard slechts conceptueel daar in werkelijkheid per tijdperk
maar één van beide situaties, hetzij winst, hetzij verlies, van toepassing is.
1.4.2.b Oplossing
99. Artikelen 15 en 19, 1° van de Fusiewet van 11 december 2008 hebben respectievelijk
artikel 185, § 3 en artikel 206, § 1, lid 2 WIB in het leven geroepen. De ratio legis van deze
twee bepalingen is dezelfde: het voorkomen van een dubbele verrekening van verliezen
geleden in een vaste inrichting in een land waarmee België een dubbelbelastingverdrag heeft
afgesloten. De wetgever heeft hiervoor twee methodes uitgewerkt: een compensatiebeperking
en een recapture regeling. Artikel 185, § 3 en artikel 206, § 1, lid 2, eerste zin WIB voorzien
beiden in een beperking aangaande de verrekening van dergelijke verliezen op respectievelijk
in België belastbare winsten en op Belgische winsten. De tweede zin van artikel 206, § 1, lid 2
WIB is het internrechtelijke equivalent van de verdragsrechtelijke recapture regeling, zoals
voorgeschreven in artikel 22, 2, h) van het Belgische Standaardmodel voor Overeenkomsten
tot het vermijden van dubbele belasting. Deze drie maatregelen ter vermijding van dubbele
verliescompensatie worden hieronder nader toegelicht.
A. COMPENSATIEBEPERKING IN ARTIKEL 185, § 3 WIB
100. Mits het naleven van een strikte volgorde staat artikel 75 KB/WIB de principiële
verrekenbaarheid van verliezen geleden d.m.v. vaste inrichtingen in het buitenland met in
België belastbare winst toe. De derde paragraaf van artikel 185 WIB maakt daar evenwel een
einde aan. Dergelijke verliezen kunnen enkel nog verrekend worden onder bepaalde
voorwaarden.
205 Ontwerp van wet houdende wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 teneinde het in
overeenstemming te brengen met de richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de
gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en
aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende Lidstaten en voor de verplaatsing van de
statutaire zetel van een SE of een SCE van een Lidstaat naar een andere Lidstaat, gewijzigd bij de richtlijn
2005/19/EEG van de Raad van17 februari 2005, Parl.St. Kamer 2007-2008, nr. 1398/001, 10.
53
101. Ter zake bepaalt artikel 185, § 3 WIB dat:
“Het bedrag van de beroepsverliezen geleden binnen buitenlandse inrichtingen of met
betrekking tot in het buitenland gelegen activa waarover de vennootschap beschikt en die
gelegen zijn in een Staat waarmee België een overeenkomst tot voorkoming van dubbele
belasting heeft gesloten, blijft buiten aanmerking voor het vaststellen van de belastbare basis,
tenzij voor wat betreft het proportioneel gedeelte van deze verliezen waarvoor de
vennootschap aantoont dat dit niet is afgetrokken van belastbare winsten van deze inrichting
in de Staat waar deze gevestigd is, en niet verrekend is met in België vrijgestelde winsten van
andere buitenlandse inrichtingen van de vennootschap.”
102. Blijkens de voorbereidende werkzaamheden beoogt deze regel specifiek het geval waarin
buitenlandse verliezen geleden d.m.v. een vaste inrichting in een verdragsland als gevolg van
een daar geldend systeem van carry back dadelijk, i.e. in het belastbaar tijdperk van
verliesmanifestatie, in aftrek komen van buitenlandse belastbare winst.206 O.i. is er echter
bezwaarlijk sprake van een invoering van een recapture mechanisme met een paragraaf 3 in
artikel 185 WIB, zoals de voorbereidende werkzaamheden toelichten. Deze derde paragraaf
voert louter een verrekeningsbeperking in wat betreft verliezen afkomstig van een inrichting
in een verdragsland geleden in het huidig belastbaar tijdperk.
103. De aftrek in België van dergelijke verliezen is dus onderworpen aan twee cumulatieve
voorwaarden. Ten eerste moet de vennootschap aantonen dat (het proportioneel gedeelte van)
het verlies niet is afgetrokken van belastbare winsten van de betreffende inrichting in het
verdragsland. Ten tweede dient de vennootschap ook aan te tonen dat (het proportioneel
gedeelte van) het verlies niet is verrekend met in België vrijgestelde winsten van andere
buitenlandse inrichtingen van de vennootschap. Deze laatste voorwaarde moet samen gelezen
worden met de volgorde van aanrekening van verliezen in artikel 75, lid 2, a) WIB.
104. Er bestaat evenwel enige onduidelijkheid over hetgeen de wetgever bedoelt met “het
proportioneel gedeelte van deze verliezen”. De memorie van toelichting maakt geen gebruik
van deze terminologie, maar bepaalt ter zake dat “de verliezen (…) niet aftrekbaar zijn van de
Belgische winst indien en voor zover deze in het buitenland van de aldaar belastbare winst
206 Parl.St. Kamer 2007-2008, nr. 1398/001, 34.
54
werden afgetrokken” en “de uitsluiting van de mogelijkheid om een verlies van het boekjaar,
(…), af te trekken van de Belgische winst indien en in de mate dit buitenlands verlies, (…),
dadelijk in aftrek komt van buitenlandse belastbare winst”. Volgens CAERS zal er geen
proportionaliteit spelen indien nauwgezet kan worden aangetoond dat het verlies niet in aftrek
werd genomen in het buitenland opdat het zou kunnen verrekend worden op in België
belastbare winst.207 O.i. lijkt er toch sprake te zijn van proportionaliteit indien het bedrag van
het buitenlandse verlies niet zou overeenstemmen met het bedrag dat bepaald werd op grond
van de Belgische regels, waar hoger reeds op werd gewezen. Op deze onduidelijkheid in de
wet wordt verder ingegaan bij de recapture clausule, gezien het praktische belang daar groter
is.
OPMERKING
105. Wat betreft de tweede voorwaarde in artikel 185, § 3 WIB merken we nog op dat de
wetgever weleens (ongewild?) de Velasquez doctrine van het Hof van Cassatie zou kunnen
ontkend hebben. In het Velasquez arrest, en meermaals bevestigd in latere arresten, poneerde
het Hof de stelling dat bij verdrag vrijgestelde winsten principieel deel uitmaken van de
belastbare basis.208 Deze doctrine lag al geruime tijd onder vuur tot het Europese Hof van
Justitie ze strijdig verklaarde met de vrijheid van vestiging.209 Nu bepaalt de wetgever in
artikel 185, § 3 WIB dat “het bedrag van de beroepsverliezen geleden in buitenlandse
inrichtingen (…), buiten aanmerking blijft voor het vaststellen van de belastbare basis, tenzij
voor wat betreft het proportioneel gedeelte van deze verliezen [dat] niet verrekend is op in
België vrijgestelde winsten van andere buitenlandse inrichtingen van de vennootschap”. Dit
zou betekenen dat vrijgestelde winsten van buitenlandse inrichtingen niet tot de belastbare
basis behoren, aangezien bij de verrekening van de verliezen op dergelijke winsten, deze
verliezen buiten aanmerking blijven voor het vaststellen van de belastbare basis.
B. COMPENSATIEBEPERKING IN ARTIKEL 206, § 1, LID 2, EERSTE ZIN
WIB
106. Naar analogie met artikel 185, § 3 WIB, voert ook artikel 206, § 1, lid 2, eerste zin WIB
een beperking in op de principiële verrekenbaarheid in België van verliezen geleden d.m.v.
vaste inrichtingen. Het betreft echter het specifieke geval van overgedragen verliezen, zoals
207 W. CAERS, “Belgische regels inzake aftrekbaarheid van buitenlandse verliezen na de wet van 11 december
2008”, AFT 2009, nr. 8-9, 57. 208 Supra, nr. 87. 209 Supra, nr. 89.
55
de situering van deze bepaling in het WIB onder ‘Onderafdeling IV Vorige verliezen’ doet
vermoeden.
107. Artikel 206, § 1, lid 2, eerste zin WIB bepaalt ter zake dat:
“De verrekening op Belgische winsten van beroepsverliezen geleden binnen een buitenlandse
inrichting waarover de vennootschap beschikt en die is gelegen in een Staat waarmee België
een overeenkomst tot vermijding van dubbele belasting heeft gesloten, vindt slechts plaats op
voorwaarde dat de vennootschap aantoont dat deze niet in aftrek zijn gekomen van de winsten
van deze buitenlandse inrichting.”
108. Deze wettekst legt slechts één voorwaarde op voor de verrekenbaarheid in België van
overgedragen verliezen geleden binnen een buitenlandse inrichting in een verdragsland: de
vennootschap dient aan te tonen dat deze verliezen niet in aftrek zijn gekomen van de winsten
van deze buitenlandse inrichting. Deze voorwaarde was ook al terug te vinden in artikel 185, §
3 WIB m.b.t. verliezen van het huidig belastbaar tijdperk. Reden hiervoor is het feit dat deze
bepaling, in tegenstelling tot artikel 185, § 3 WIB, enkel spreekt van de verrekening op
Belgische winsten. Deze laatste winsten worden immers effectief aan belasting onderworpen
in België, in tegenstelling tot bij verdrag vrijgestelde winsten. Derhalve zou een vermindering
van een buitenlands verlies op deze categorie van winsten een effectieve vermindering van de
belastbare grondslag teweegbrengen en moet een effectieve dubbele verliescompensatie
vermeden worden met een aftrekbeperking.
109. Voor de verrekening van dergelijke verliezen op in België vrijgestelde winsten210, zou
het aldus perfect mogelijk zijn dat er ook een aftrek plaatsvindt op de winsten van de
inrichting in het verdragsland. 211 Dit lijkt o.i. inderdaad niet problematisch gezien deze
categorie van winsten toch vrijgesteld is van Belgische belasting en er dus geen sprake is van
een effectieve vermindering van de belastbare grondslag. Er is dan ook geen effectieve
dubbele verliescompensatie die moet vermeden worden met een aftrekbeperking. Het is om
dezelfde reden dat de tweede voorwaarde in artikel 185, § 3 WIB werd ingevoegd. Het komt
210 Gelet op de volgorde van verrekening in artikel 75, lid 2, a) KB/WIB is dit het scenario dat zich bij voorrang
zal voordoen. 211 W. CAERS, “Belgische regels inzake aftrekbaarheid van buitenlandse verliezen na de wet van 11 december
2008”, AFT 2009, nr. 8-9, 59.
56
ons derhalve voor dat, in het licht van de ratio van de wet, de eerste zin van artikel 206, § 1,
lid 2 WIB analoog moet geïnterpreteerd worden als de derde paragraaf van artikel 185 WIB,
ongeacht de verwarrende redactie van de wettekst. Ter zake stelt VAN CROMBRUGGE
terecht dat die wettekst “niets toevoegt aan de tekst van artikel 185, § 3 WIB” en “overbodig
is”.212
C. RECAPTURE IN ARTIKEL 206, § 1, LID 2, TWEEDE ZIN WIB
110. Zoals hierboven al werd aangehaald, zou de dubbele verliescompensatie ook zijn oorzaak
vinden in het carry forward mechanisme dat in het verdragsland wordt toegepast. Dit
mechanisme houdt in dat het verdragsland de verliezen geleden in de aldaar gelegen vaste
inrichting overdraagt naar volgende jaren, om ze dan later, wanneer de inrichting opnieuw
winst maakt, te compenseren. Op grond van haar belastingsoevereiniteit, houdt het
verdragsland echter geen rekening met de interne Belgische wetsbepalingen, o.a. artikel 75,
lid 2 KB/WIB, die een onmiddellijke verrekening van de verliezen van een buitenlandse vaste
inrichting van een Belgische vennootschap mogelijk maken. Dit betekent dan dat het verlies
twee keer wordt verrekend: een eerste keer in België, overeenkomstig artikel 75, lid 2
KB/WIB, in het jaar waarin het wordt geleden door de buitenlandse vaste inrichting, en een
tweede keer in het verdragsland in een later jaar.213
111. De Commentaar bij artikel 23 A van het OESO-Modelverdrag maakt gewag van de
mogelijkheid een recapture regeling op te nemen in de nationale wet teneinde dubbele
verliescompensatie te voorkomen.214 Derhalve zijn recapture clausules zijn te vinden in quasi
alle dubbelbelastingverdragen waarin België een verdragspartij is.215 Het is dan ook in deze
context dat het ontstaan van dergelijke clausules moet gesitueerd worden.
212 S. VAN CROMBRUGGE, Beginselen van de Vennootschapsbelasting, Kalmthout, Biblio, 2014, 157. 213 Ibid. 214 Article 23 A, nr. 44 Commentary on the Articles of the OECD Model Tax Convention on Income and on
Capital (2014). 215 Behalve in de Overeenkomst van 21 november 1980 tussen het Koninkrijk België en de Socialistische
Federale Republiek Joegoslavië tot het vermijden van dubbele belasting van het inkomen en van het vermogen,
BS 20 mei 1983; Zo bepaalt het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag bijvoorbeeld dat ‘indien verliezen
die een onderneming gedreven door een inwoner van België in een in Nederland gelegen vaste inrichting heeft
geleden, voor de belastingheffing van die onderneming in België volgens de Belgische wetgeving werkelijk in
mindering van de winsten van die onderneming zijn gebracht, is de vrijstelling ingevolge subparagraaf a) in
België niet van toepassing op de winst van andere belastbare tijdperken die aan die inrichting kan worden
toegerekend, in zoverre als deze winst ook in Nederland door de verrekening van die verliezen van belasting is
vrijgesteld’ (artikel 23.1, d) van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der
Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake
belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, BS 20 december 2002).
57
112. Sinds de Fusiewet van 11 december 2008 216 voorziet het WIB ook in een
internrechtelijke recapture ter voorkoming van dubbele verliescompensatie, die de
verdragsrechtelijke regeling aanvult. Hieronder wordt dan ook enkel de internrechtelijke
regeling besproken.
113. Artikel 206, § 1, lid 2, tweede zin WIB bepaalt ter zake:
“De verrekening op Belgische winsten van beroepsverliezen (…), vindt slechts plaats op
voorwaarde dat de vennootschap aantoont dat deze niet in aftrek zijn gekomen van de winsten
van deze buitenlandse inrichting. Tevens wordt het bedrag van dergelijke beroepsverliezen dat
door de vennootschap met betrekking tot enig belastbaar tijdperk is verrekend op haar
Belgische winsten, voor het proportioneel gedeelte van deze verliezen waarvoor de
vennootschap met betrekking tot het belastbaar tijdperk niet langer aantoont dat dit niet in
aftrek is genomen van de winsten van deze buitenlandse inrichting, of indien in het belastbaar
tijdperk de betreffende buitenlandse inrichting wordt overgedragen in het kader van een
inbreng, een fusie, een splitsing of een gelijkgestelde verrichting, toegevoegd aan het
belastbaar inkomen van dat tijdperk.”
114. De voorbereidende werkzaamheden verduidelijken de wettekst als volgt: “Werden in
enig belastbaar tijdperk buitenlandse verliezen van de Belgische winsten afgetrokken, worden
deze afgetrokken bedragen in de in België belastbare winst gereïntegreerd, en dit voor het
belastbaar tijdperk voor dewelke de vennootschap niet langer kan aantonen dat geen
dergelijke buitenlandse aanrekening plaatsvond”. 217 M.a.w. wordt de uit het verdragsland
afkomstige winst van de vaste inrichting, welke in principe moet vrijgesteld worden in België,
in België belastbaar in het geval die winst in het buitenland niet werd belast wegens een
verrekening van verliezen daarop, en deze verliezen in enig eerder belastbaar tijdperk ook met
in België belastbare winsten verrekend werden. Artikel 206, § 1, lid 2, tweede zin WIB laat
216 Wet houdende wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 teneinde het in
overeenstemming te brengen met de Richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de
gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en
aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de
statutaire zetel van een SE of een SCE van een Lidstaat naar een andere Lidstaat, gewijzigd bij de Richtlijn
2005/19/EEG van de Raad van 17 februari 2005, BS 12 januari 2009. 217 Parl.St. Kamer 2007-2008, nr. 1398/001, 36.
58
aldus toe dat België de vrijstelling van de aan de buitenlandse inrichting toe te rekenen winst
terugneemt (recapture) ten bedrage van een dubbele verliesverrekening. Hieronder wordt de
werking van een recapture verduidelijkt a.d.h.v. een eenvoudig voorbeeld.
Illustratie 4
Tijdperk
België
(volgens Belgisch fiscaal recht)
LMV
(volgens lokaal fiscaal recht)
Totaal
belast in
België
België LMV Totaal belast in
LMV
LMV
J1
J2
150
30
200
30
-50
100
0
50
-50
100
Totaal 180 230 50 50 50
In Jaar 1 wordt, overeenkomstig artikel 75, lid 2, a) KB/WIB, het verlies geleden in LMV
verrekend op de Belgische winst. De in België belastbare winst bedraagt in Jaar 1 aldus 150.
In LMV wordt in het eerste jaar niets belast.
In Jaar 2 is in LMV een belasting verschuldigd over de winst van 100, verminderd met het
verlies van Jaar 1 ten gevolge van een aldaar geldend systeem van carry forward van
verliezen. De in LMV belastbare winst bedraagt in Jaar 2 aldus 50. In België wordt een winst
van 30 belast en wordt de in LMV behaalde winst vrijgesteld.
Het globale resultaat over de twee jaren bedraagt 280 (230+50). Er werd echter slechts 230
belast: 150 + 30 in respectievelijk Jaar 1 en Jaar 2 in België, en 50 in Jaar 2 in LMV. Het
verschil van 50 is te verklaren door het feit dat het verlies in Jaar 1 geleden in LMV tweemaal
van de winst werd afgetrokken: eenmaal in België in Jaar 1 en eenmaal in LMV in Jaar 2.
De recapture clausule in artikel 206, § 1, lid 2, tweede zin WIB zorgt er evenwel voor dat
België de in principe vrij te stellen winst van 100 in Jaar 2 mag belasten ten bedrage van de
winst die in LMV niet werd belast door de verrekening van het verlies geleden in LMV in
59
Jaar 1. Bijgevolg zal de belastbare winst in Jaar 2 in België gecorrigeerd worden naar 80 i.p.v.
30.218 Aldus wordt het fiscale resultaat gelijk aan het economisch resultaat.219
115. Hetzelfde principe geldt in geval de Belgische vennootschap de betreffende buitenlandse
inrichting overdraagt in het kader van een inbreng, fusie, splitsing of gelijkgestelde
verrichting. Opmerkelijk is echter dat de wet hier de voorwaarde van voorafgaandelijke aftrek
van de verliezen in het buitenland niet stelt om de recapture toepassing te laten vinden. Op
die manier wil de wetgever voorkomen dat de recapture zou worden vermeden door de
buitenlandse inrichting onder te brengen in een buitenlandse dochtervennootschap vooraleer
ze winst begint te maken.220
116. In deze context is het aldus van fundamenteel belang voor een Belgische vennootschap
om aan te tonen dat de verliezen geleden in de vaste inrichting, die door de vennootschap zijn
verrekend op haar Belgische winsten, in het buitenland niet in aftrek zijn genomen van de
winsten van deze inrichting, wil ze een recapture vermijden. Een identificatie van de
verliezen die verrekend werden op haar Belgische winsten is bijgevolg essentieel gezien de
mogelijkheid bestaat dat anders een recapture zou plaatsgrijpen m.b.t. verliezen die in het
buitenland niet in aftrek werden genomen van de winsten van deze inrichting. Hoger werd er
reeds op gewezen dat de onmogelijkheid om de verrekende verliezen te identificeren net de
handicap is van de gezamenlijke verliesverrekeningsmethode, zoals ze in België gehanteerd
wordt. Dit probleem stelt zich dus des te scherper bij de toepassing van de recapture bepaling.
117. Analoog met de regel voor de compensatiebeperking van overgedragen verliezen in de
eerste zin van artikel 206, § 1, lid 2 WIB, verwijst ook de internrechtelijke recapture regeling
enkel naar de verrekening op Belgische winsten. Volgens een tekstuele interpretatie zou dit
betekenen dat een recapture niet geldt in het geval van verrekening van dergelijke verliezen
op bij verdrag vrijgestelde winsten. De ratio van de recapture regeling, i.e. het vermijden van
effectieve dubbele verliesverrekening, zal echter een teleologische interpretatie van de
wettekst verantwoorden: de recapture regeling geldt niet wat betreft de verrekening op bij
218 Deze eerder in aftrek genomen verliezen worden fiscaaltechnisch vóór de tweede bewerking opnieuw
toegevoegd aan het fiscaal resultaat. 219 Y. VERDINGH, Fiscaal Compendium: Vennootschapsbelasting, Mechelen, Wolter Kluwer Belgium, 2015,
388. 220 S. SABLON, e.a., “Fiscaal jaaroverzicht 2008”, Fiscale Koerier, 2009, nr. 1-2-3, 80.
60
verdrag vrijgestelde winsten.221 Indien dit wel het geval zou zijn, zou er immers in België een
belasting geheven worden op een bedrag aan winst dat nooit effectief in mindering van de
Belgische belastbare basis is gebracht. 222 Aldus stelt het probleem van dubbele
verliesverrekening zich ter zake niet.
118. Ten slotte vestigen we nog de aandacht op het element van proportionaliteit waarnaar
wordt verwezen in de internrechtelijke recapture bepaling. Dit kwam eerder al aan bod m.b.t.
de compensatiebeperking in artikel 185, § 3 WIB. Artikel 206, § 1, lid 2, tweede zin WIB
bepaalt ter zake dat “het bedrag van dergelijke beroepsverliezen dat door de vennootschap met
betrekking tot enig belastbaar tijdperk is verrekend op haar Belgische winsten, voor het
proportioneel gedeelte van deze verliezen (…) toegevoegd aan het belastbaar inkomen van dat
tijdperk”. Hoger werd reeds gewezen op het praktisch belang van het proportionaliteitsaspect.
Voorbeelden zijn immers legio m.b.t. situaties waarin de fiscus, o.b.v. de Belgische
fiscaalrechtelijke regels, een ander bedrag aan verliezen geleden in een buitenlandse inrichting
vaststelt dan het bedrag dat in het buitenland, o.b.v. de aldaar geldende fiscale regels, werd
bepaald.223 In een antwoord op een parlementaire vraag verklaart de minister van Financiën
dat het begrip ‘proportioneel’ moet worden begrepen als zijnde het percentage aan
verliezen dat in de buitenlandse inrichting werd gecompenseerd.224 Bijgevolg zou het kunnen
voorkomen “dat het bedrag dat voor de toepassing van de zogenaamde recapture bepaling in
aanmerking komt, groter is dan het door de buitenlandse inrichting gecompenseerde verlies”.
Als in het buitenland dus een deel van het verlies in aftrek wordt genomen op de winsten van
de vaste inrichting, wordt er naar evenredigheid in België hetzij een compensatiebeperking
opgelegd, hetzij een recapture van de -in principe- vrijgestelde winst geboden. We herhalen
dat voor de eenvoud verder in dit werkstuk abstractie gemaakt wordt van eventuele
verschillen in het inrichtingsresultaat naar Belgische normen en naar buitenlandse normen.
OPMERKING
119. Ter zake van de compensatiebeperking in artikel 185, § 3 WIB werd reeds opgemerkt dat
de redactie van het artikel de tegenstanders van de Velasquez doctrine een duwtje in de rug
221 Vr. en Antw. Kamer 1994-95, 28 november 1994, nr. 48/4, 2407 (Vr.nr. 1251 PLATTEAU). 222 L. DE BROE, “Cases Filed by Belgian Courts: the AMID case” in M., LANG (ed.), Direct Taxation: Recent
ECJ Developments, Den Haag, Kluwer Law International 2003, (9) 29. 223 We herhalen hier dat dit een uiting is van de Belgische belastingsoevereiniteit op grond waarvan enkel
nationale fiscale wetten op het Belgisch grondgebied kunnen worden toegepast en afgedwongen. 224 Vr. en Antw. Kamer 2014-15, 15 juni 2015, nr. 54/29, 38 (Vr.nr. 245 VAN BIESEN).
61
zou geven. O.i. doet de formulering van artikel 206, § 1, lid 2, tweede zin WIB hetzelfde. Bij
de lezing van de oorspronkelijke recapture clausule in de dubbelbelastingverdragen die België
gesloten heeft225, blijft de twijfel nog bestaan. Veelal bepaalt dergelijke clausule dat er een
recapture plaatsvindt “indien verliezen (…) werkelijk in mindering van de winsten van de
Belgische onderneming zijn gebracht”. 226 Volgens het Hof van Cassatie behoren de bij
verdrag vrijgestelde winsten tot de belastbare grondslag en zouden bijgevolg de buitenlandse
verliezen werkelijk worden afgetrokken op de winsten van een Belgische vennootschap. In dit
verband zou volgens de interpretatie van het Hof van Cassatie de verdragsrechtelijke
recapture toepassing vinden bij het aanzuiveren van verliezen van de vaste inrichting gelegen
in een verdragsland op de winsten van die inrichting.227
120. Nu bepaalt de tweede zin van artikel 206, § 1, lid 2 WIB dat “het bedrag van dergelijke
beroepsverliezen (…) wordt toegevoegd aan het belastbaar inkomen van dat tijdperk”. De
voorbereidende werkzaamheden verduidelijken dat indien “buitenlandse verliezen van de
Belgische winsten werden afgetrokken, deze afgetrokken bedragen in de in België belastbare
winst worden gereïntegreerd”. Deze formulering bevestigt op het eerste zicht de visie van het
Hof van Cassatie. De nadruk dient echter te worden gevestigd op de aftrek op Belgische
winsten, zoals hierboven werd toegelicht. 228 Deze beperking van de aftrek tot Belgische
winsten impliceert dat de wetgever niet de bedoeling had om via de recapture clausule
belastingen te heffen op een bedrag aan winst dat eerder werd vrijgesteld. De verliezen
verrekend op bij verdrag vrijgestelde winst zijn immers nooit in mindering van de eigenlijke
belastbare basis gebracht. Dit impliceert logischerwijs dat de bij verdrag vrijgestelde winsten
ook geen deel uitmaken van de belastbare grondslag in België. Aldus lijkt de tweede zin van
artikel 206, § 1, lid 2 WIB de kritiek op de Velasquez doctrine van het Hof van Cassatie te
bevestigen.
225 Voor een voorbeeld, supra voetnoot 215. 226 Identieke clausule is terug te vinden in artikel 22, 2, h) van het Belgische Standaardmodel voor
Overeenkomsten tot het vermijden van dubbele belasting, ontwerp juni 2010. 227 G. JOSEPH, “Internationale verliesverrekening in België” in G. JOSEPH, L. HINNEKENS, J. MALHERBE,
J. VAN HOORN (eds.), Het Belgisch internationaal belastingrecht in ontwikkeling. Nieuwe wegen voor het
Belgisch internationaal belastingrecht?, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1993, (355) 421. 228 Supra, nr. 108.
62
1.4.2.c Kritiek
121. O.i. zijn er twee bezwaren te formuleren aangaande de verzoenbaarheid van de
internrechtelijke bepalingen ter vermijding van dubbele verliescompensatie en de vrijheid van
vestiging voorgeschreven in artikel 49 en 54 VWEU. De analyse vanuit Europeesrechtelijke
hoek komt in hoofdstuk 2 van dit deel van het werkstuk aan bod. Hier wordt alvast de
(eventuele) strijdigheid met de vrijheid van vestiging rudimentair geschetst.
a) Teneinde een dubbele verrekening van verliezen geleden in andere Lidstaten te
voorkomen, voorziet het WIB aldus in een aftrekbeperking of een recapture van de
verliezen in zoverre deze in aftrek zijn genomen in het buitenland, doch enkel in het
geval deze eerder verrekend werden op de Belgische winsten. Bijgevolg grijpt er geen
aftrekbeperking of recapture plaats in de situatie waarin een Belgische vennootschap
het verlies van de ene buitenlandse inrichting moet verrekenen op de vrijgestelde winst
van de andere buitenlandse inrichting conform artikel 75, lid 2 KB/WIB. Indien de
vennootschap evenwel slechts één verlieslatende inrichting heeft in een andere
Lidstaat, of meerdere verlieslatende inrichtingen in meerdere Lidstaten, wordt de
aftrekbeperking of recapture wel toegepast. Houdt deze discrepantie een schending in
van de vrijheid van vestiging?
b) Met het oog op het vermijden van de situatie waarin een buitenlandse verlieslatende
inrichting wordt ondergebracht in een buitenlandse dochteronderneming in een
Lidstaat om aan de recapture te ontsnappen, heeft de wetgever de recapture nu
expliciet op dergelijke situaties van toepassing verklaard. Zoals hierboven reeds werd
opgemerkt, grijpt de recapture in dit kader plaats zonder dat een voorafgaandelijke
aftrek van de verliezen van de vaste inrichting in de Lidstaat vereist is. Mogelijks leidt
de verplichte recapture er dan toe dat de buitenlandse verliezen noch in België, noch
in de Lidstaat worden verrekend. Derhalve kan men zich afvragen of het, in het licht
van de vrijheid van vestiging, opportuun kan worden beschouwd om een recapture te
verplichten voor ‘definitieve verliezen’229.
229 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer.
63
1.4.3 ‘DEFINITIEVE VERLIEZEN’ NA ZETELVERPLAATSING
1.4.3.a Probleemstelling
122. In de hypothese van een Belgische vennootschap met vaste inrichtingen in binnen- en
buitenland, kunnen de gevolgen van een emigratie van deze vennootschap ter zake van de
verrekening van verliezen van doorslaggevend belang zijn bij de beslissing om al dan niet de
grens over te steken. Dezelfde bezorgdheden gelden bij de immigratie van een buitenlandse
vennootschap met verlieslatende inrichtingen naar België. Het hoeft dan ook geen uitgebreid
betoog dat het Hof van Justitie met haar rechtspraak inzake de vrijheid van vestiging ter zake
zal fungeren als juridische waakhond. De Commissie vond het zelfs nodig om in de
Fusierichtlijn het fiscale regime van zetelverplaatsingen van een Europese vennootschap of
een Europese coöperatieve vennootschap m.b.t. verliesverrekening te harmoniseren. 230
Hieronder zal duidelijk worden dat België de implementatie van de Fusierichtlijn op dit punt
heeft doorgetrokken tot alle binnenlandse vennootschappen.231 Analoog met de twee andere
probleemstellingen van de triptiek, zal in dit deel enerzijds de technisch-juridische regeling
inzake het lot van verliezen bij het verplaatsen van de belastbare grondslag van de
vennootschap besproken worden, en anderzijds een kritiek geformuleerd worden in het licht
van het Europees recht.
1.4.3.b Emigratie
123. Algemeen wordt aangenomen dat de regelen van het privaatrecht doorwerken in het
fiscaal recht, tenzij dit laatste er (al dan niet uitdrukkelijk) van afwijkt. 232 Volgens de
heersende theorie in het vennootschapsrecht tast de zetelverplaatsing van een Belgische
vennootschap naar het buitenland de rechtspersoonlijkheid van de vennootschap niet aan.233
De vennootschap houdt aldus niet op te bestaan. Het wetboek van Inkomstenbelastingen wijkt
echter formeel af van deze vennootschapsrechtelijke visie. Artikel 210, § 1, 4° WIB maakt het
belastingregime voorzien voor de ontbinding en vereffening van vennootschappen van
230 Voor een uitgebreide bespreking van de implementatie ter zake in Belgische wetgeving wordt verwezen naar
P. VAN SWEYVELD, “Exittaxatie – Zijn de Belgische fiscale regels betreffende grensoverschrijdende
reorganisaties strijdig met het Europees recht?”, AFT 2009, nr. 10, 3-23. 231 Artikelen 47 en 49 van de wet van 14 april 2011 houdende diverse bepalingen, BS 6 mei 2011. 232 S. VAN CROMBRUGGE, De grondregels van het Belgisch fiscaal recht, Antwerpen, Biblo, 2013, 62-63.
Hierin wordt verwezen naar o.a. Cass. 9 juli 1931, Pas. 1931, I, 218; Cass. 14 januari 1935, Pas. 1935, I, 105;
Cass. 23 november 1989, Arr.Cass. 1989-1990, 414. 233 J.P. LAGAE, “De migratie van vennootschappen en de Belgische inkomstenbelastingen” in Liber Amicorum
Prof. em. E. Kringss, Brussel, Story-Scientia, 1991, (1031) 1041.
64
toepassing op de vennootschappen “die de maatschappelijke zetel, de voornaamste inrichting
of de zetel van bestuur of beheer naar het buitenland overbrengen”. Volgens het fiscaal recht
wordt m.a.w. de zetelverplaatsing van een Belgische vennootschap naar het buitenland
beschouwd als een met de vereffening gelijkgestelde verrichting.234 Dit wordt logischerwijs
verklaard door het feit dat de fiscale domicilie in België één van de cumulatieve voorwaarden
is waaraan een vennootschap moet voldoen om in België belastingplichtig te zijn.235
Op grond van het identiteitsbeginsel dat hoger reeds werd beschreven 236 , heeft LAGAE
destijds afgeleid dat bij een fiscaal discontinue zetelverplaatsing de verliezen verloren gaan.237
Deze verliezen zijn nu eenmaal verbonden aan een andere rechtspersoon, en behoudens
specifieke fiscale bepaling, kunnen ze niet worden overgedragen naar een andere
rechtspersoon.238
124. Artikel 214bis WIB voorziet evenwel in een gedeeltelijke uitzondering op het ophouden
belastingplichtige te zijn in België naar aanleiding van de zetelverplaatsing naar een andere
Lidstaat van de Europese Unie. De reeds hoger vermelde Fusiewet voerde deze uitzondering
in het wetboek van de Inkomstenbelasting in ter implementatie van de Fusierichtlijn. Op
grond van dit artikel vindt geen belastingheffing plaats volgens het belastingregime voor de
ontbinding en de vereffening, “voor wat betreft de bestanddelen die blijvend worden
aangewend binnen een in artikel 229, § 1 bedoelde Belgische inrichting waarover de
vennootschap in België, al dan niet ten gevolge van deze verrichting [emigratie], beschikt, en
die bijdragen tot de totstandkoming van de resultaten van deze inrichting die in toepassing van
artikel 233 in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de belastinggrondslag”.
Weliswaar in de mate dat de vrijgestelde reserves van de vennootschap, die niet verbonden
waren aan een buitenlandse inrichting, als dusdanig binnen het eigen vermogen van de
achtergebleven Belgische inrichting terug te vinden zijn. M.a.w. zal een vennootschap die
emigreert naar een andere Lidstaat, niet belast worden op de bestanddelen van het eigen
vermogen die achterblijven in een Belgische vaste inrichting. Op grond van het
234 Vr. en Antw. Kamer 2013-14, 25 april 2014, nr. 53/158, 278 (Vr.nr. 238 WOUTERS). 235 Supra, nr. 60. 236 Supra, nr. 62. 237 J.P. LAGAE, “De migratie van vennootschappen en de Belgische inkomstenbelastingen” in Liber Amicorum
Prof. em. E. Kringss, Brussel, Story-Scientia, 1991, (1031) 1046. 238 M. VAN GILS, “Zetelverplaatsing vóór en nà de wet van 11 december 2008. Deel I. Immigratie”, TFR 2009,
nr. 369, 830.
65
dubbelbelastingverdrag met de ontvangststaat zal deze laatste zijn heffingsbevoegdheid
beperken ten aanzien van de winsten van de geëmigreerde vennootschap die gegeneerd zijn
d.m.v. de Belgische vaste inrichting. België zal dan de winsten opgebracht door bemiddeling
van de achtergebleven inrichting belasten in de BNI. 239 We zien hierin een duidelijke
illustratie van het territorialiteitsbeginsel als bronbeginsel.
125. Tegen de achtergrond van de uitzondering in artikel 214bis WIB bepaalt artikel 240bis, §
2 WIB, tevens ingevoerd door de Fusiewet, dat de Belgische beroepsverliezen die de
vennootschap heeft geleden vóór de emigratie naar een andere Lidstaat, enkel aftrekbaar zijn
binnen de Belgische inrichting waarover de vennootschap na de emigratie beschikt. De
parlementaire voorbereiding bij de Fusiewet verduidelijkt dat met deze bepaling gestreefd
wordt naar “het behoud van de aftrekbaarheid ten opzichte van toekomstige belastbare
resultaten van vorige beroepsverliezen binnen het land waar deze werden geleden”.240
1.4.3.c Immigratie
126. Wat de immigratie van een buitenlandse vennootschap naar België betreft, volgt het
wetboek van Inkomstenbelastingen het vennootschapsrecht. In het befaamde Lamot arrest
oordeelde het Hof van Cassatie dat “uit geen enkele bepaling van de Belgische wet volgt dat
zodanige vennootschap door het loutere feit van de overbrenging van haar hoofdzetel in
evengemelde omstandigheden, ten opzichte van het Belgisch recht opgehouden heeft een
rechtspersoon te zijn”. 241 Zodoende is het principe van de continuïteit van de
rechtspersoonlijkheid in geval van immigratie van een buitenlandse vennootschap in België
verworven. 242 Aangezien het wetboek van Inkomstenbelastingen de gevolgen van de
immigratie van een buitenlandse vennootschap naar België niet regelt, gaat men er van uit dat
de vennootschapsrechtelijke gevolgen van dergelijke immigratie doorwerken in fiscalibus. De
geïmmigreerde vennootschap wordt geacht voort te bestaan. De vennootschap zal als gevolg
van de overbrenging van haar hoofdzetel naar België, onderworpen zijn aan de
239 Artikel 228, § 2, lid 1, 3° WIB. 240 Parl.St. Kamer 2007-2008, nr. 1398/001, 9. 241 Cass. 12 november 1965, R.W. 1965-66, nr. 18, 911. 242 K. GEENS, “Over internationale zetelverplaatsing”, in Facetten van het ondernemingsrecht - Liber Amicorum
Frans Bouckaert, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2000, (563) 574.
66
vennootschapsbelasting. Dit wordt bevestigd in de Commentaar op het wetboek van
Inkomstenbelastingen.243
In geval van een fiscaal continue zetelverplaatsing meende LAGAE destijds dan ook dat
onder ‘vorige verliezen’ in artikel 206, § 1, lid 1 WIB, ook de verliezen die vóór de
zetelverplaatsing in het buitenland werden geleden, moesten begrepen worden.244
127. Inzake het lot van fiscale verliezen na immigratie bepaalt artikel 206, § 3 WIB, wederom
ingevoerd door de Fusiewet ter implementatie van de Fusierichtlijn, dat “ingeval een
buitenlandse vennootschap haar maatschappelijke zetel, de voornaamste inrichting of de zetel
van bestuur of beheer naar België overbrengt, het bepaalde in § 1, eerste lid geldt, voor wat
betreft beroepsverliezen door deze vennootschap geleden binnen een Belgische inrichting
waarover deze vennootschap vóór deze overbrenging beschikte”. M.a.w. zullen enkel de
overgedragen beroepsverliezen geleden in een Belgische vaste inrichting afgetrokken worden
van de winst van elk volgend belastbaar tijdperk van de geïmmigreerde vennootschap. Het
principe van de continuïteit van rechtspersoonlijkheid blijft dus in stand wat betreft Belgische
verliezen.
128. Het uitgangspunt, naar analogie met de Fusierichtlijn, is dat een Lidstaat waarnaar een
intra-Europese vennootschap de zetel overbrengt, er niet toe verplicht kan worden de in
andere Lidstaten geleden verliezen van vóór de overbrenging in ieder geval in aftrek te
moeten aanvaarden. 245 De verliezen geleden in het buitenland vóór de zetelverplaatsing,
migreren dus niet mee naar België. 246 De commentaar op het wetboek van
Inkomstenbelastingen stelt dat “wanneer [de emigratie] overeenkomstig het recht van de staat
waarin de vennootschap is opgericht geen verandering brengt in de rechtspersoonlijkheid van
de vennootschap, blijven de nog niet afgetrokken [Belgische] vorige beroepsverliezen van de
[eerdere Belgische] inrichting in principe aftrekbaar van de latere aan de Ven.B onderworpen
winsten van die vennootschap”. Die aftrek wordt evenwel slechts toegestaan op voorwaarde
en in de mate dat de vennootschap het bewijs levert dat die vorige verliezen nog niet voorheen
243 Com.IB. nr. 179/26 en nr. 199/79. 244 J.P. LAGAE, “De migratie van vennootschappen en de Belgische inkomstenbelastingen” in Liber Amicorum
Prof. em. E. Kringss, Brussel, Story-Scientia, 1991, (1031) 1046-1047. 245 Parl.St. Kamer 2007-2008, nr. 1398/001, 9. 246 P. SMET, “Fusierichtlijn: nieuwe fiscale regeling inzake verliesverrekening”, Fiscoloog 2008, nr. 1141, 9.
67
van haar winsten in het buitenland werden afgetrokken.247 Zodoende wordt, naar analogie met
de aftrekbeperking in artikel 185, § 3 en artikel 206, § 1, lid 2, eerste zin WIB, dubbele
verliescompensatie vermeden.
1.4.3.d Kritiek
129. De ratio legis van artikel 206, § 3 WIB inzake beroepsverliezen na immigratie, en artikel
240bis, § 2 WIB inzake beroepsverliezen na emigratie, is dezelfde: de beroepsverliezen die in
België geleden zijn vóór de zetelverplaatsing (naar België of naar een andere Lidstaat) moeten
aftrekbaar zijn op het toekomstig belastbaar resultaat dat de vennootschap in België
genereert.248 In lijn met het territorialiteitsbeginsel, vereist de wet hiervoor een aanknoping
met België in de vorm van een vaste inrichting.249 Verliezen geleden in het buitenland vóór de
zetelverplaatsing zijn aldus niet meer aftrekbaar op enerzijds, de latere winsten van de naar
België geïmmigreerde vennootschap, en anderzijds, de latere winsten van de overgebleven
vaste inrichting in België na emigratie van de vennootschap.
130. Ter zake dienen nog twee principes in herinnering gebracht te worden. De compensatie
van overgedragen verliezen conform artikel 206, § 1, lid 1 WIB en artikel 78 KB/WIB, houdt
een wettelijke uitzondering in op het beginsel van de annualiteit van belastingen. Daar het
belastingrecht van openbare orde is, moet elke uitzondering restrictief geïnterpreteerd
worden. 250 Daarnaast kunnen de gedurende vorige belastbare tijdperken geleden
beroepsverliezen slechts worden gecompenseerd door de belastingplichtige die ze heeft
geleden.251 Derhalve lijkt het logisch dat de fiscus niet toelaat om buitenlandse verliezen van
de vennootschap geleden in het tijdperk voorafgaand aan de belastingplicht in België, af te
trekken van het toekomstig belastbaar resultaat in België van de geïmmigreerde
vennootschap. Dit ongeacht het principe van de continuïteit van rechtspersoonlijkheid na
immigratie. Hetzelfde geldt in geval van emigratie naar een andere Lidstaat. In beide situaties
hebben de overgedragen buitenlandse verliezen immers geen betrekking (meer) op de
247 Com.IB, nr. 199/79. 248 A. HAELTERMAN en M. FELIS, Vennootschapsbelasting doorgelicht. Een inzichtelijk handboek, Brugge,
Die Keure, 2012, 239. 249 Opnieuw een toepassing van het territorialiteitsbeginsel als bronbeginsel. 250 Supra, nr. 79. 251 Supra, nr. 62.
68
vennootschap na zetelverplaatsing. 252 Gelet op het voorgaande kan men besluiten dat de
behandeling van Belgische verliezen na zetelverplaatsing een ‘gunst’ is die de fiscus aan
migrerende, binnenlandse vennootschappen verschaft, die naar alle waarschijnlijkheid is
ingegeven door Europeesrechtelijke motieven.
131. Men kan zich echter vragen stellen m.b.t. de verenigbaarheid van artikel 206, § 3 en
240bis, § 2 WIB met de vrijheid van vestiging in artikel 49 en 54 VWEU.
a) Is artikel 240bis, § 2 WIB strijdig met de vrijheid van vestiging in zoverre het de
vereiste van behoud van een vaste inrichting in België oplegt op voorwaarde waarvan
enkel Belgische verliezen van de geëmigreerde vennootschap kunnen verrekend
worden met latere winsten van die inrichting? Dit lijkt o.i. problematisch in het geval
de Lidstaat van ontvangst een gelijkaardige regeling toepast als diegene in artikel 206,
§ 3 WIB, en de aftrek van de vóór de emigratie, in het buitenland geleden verliezen,
ook niet toestaat. Bijgevolg zouden deze verliezen aldus definitief ‘verloren’ zijn.
b) Men kan echter de rollen ook omkeren, en zich afvragen of artikel 206, § 3 WIB
strijdig is met de vrijheid van vestiging in de mate dat in België, als ontvangststaat,
enkel de verrekening van voorheen geleden Belgische verliezen van een Belgische
inrichting van de geïmmigreerde vennootschap toegelaten is. Zodoende gaan immers
ook de vóór de immigratie, in het buitenland geleden verliezen “definitief verloren” in
geval de Lidstaat van herkomst een gelijkaardige regeling kent als de Belgische
regeling in artikel 240bis, § 2 WIB.
In dit verband stellen we ons de vraag of m.b.t. ‘definitieve verliezen’ 253 , hetzij de
emigratieregeling, hetzij de immigratieregeling onverenigbaar is met de vrijheid van
vestiging.
1.5 BESLUIT
132. Op grond van het identiteitsbeginsel is het een Belgische vennootschap toegestaan de
verliezen van een binnen- of buitenlandse vaste inrichting gelegen in een andere Lidstaat, in
mindering te brengen van haar belastbare grondslag. Wat betreft de winsten van een
252 Com.IB, nr. 199/76. 253 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer.
69
inrichting, bepalen de door België gesloten dubbelbelastingverdragen evenwel dat België haar
heffingsbevoegdheid niet zal uitoefenen. Deze winsten worden in België vrijgesteld van
belasting.
133. De aanrekening van fiscale verliezen dient te gebeuren volgens een strikte volgorde die
gestipuleerd is in artikel 75, lid 2 KB/WIB. Deze volgorde geeft echter aanleiding tot
problemen, daar ze in bepaalde omstandigheden de verrekening van verliezen op bij verdrag
vrijgestelde winsten verplicht stelt. Op die manier gaat het verlies ‘verloren’ gezien dit wordt
aangerekend op winsten die nooit in België belastbaar zijn, en leidt dit tot dubbele belasting.
Deze probleemstelling maakt het eerste luik uit van de ‘problematische triptiek van de
verliesverrekening’.
134. Ter zake rijzen er evenwel problemen in het geval zowel België overeenkomstig de hier
geldende regels, als een Lidstaat overeenkomstig de daar geldende regels, de verrekening van
verliezen geleden in de vaste inrichting toelaat, maar België de inkomsten van de inrichting
vrijstelt. De combinatie van de verliesverrekeningsregels in het KB/WIB en een buitenlands
systeem van verliesverrekening zal dan veelal leiden tot een niet-gecompenseerde dubbele
verliesverrekening. Om dit probleem op te vangen voorziet het wetboek van
Inkomstenbelastingen in een aftrekbeperking en een recapture regeling t.a.v. verliezen
geleden in een verdragsland. De dubbele verliescompensatie maakt het tweede luik uit van de
‘problematische triptiek van de verliesverrekening’.
135. Ten slotte kan men zich ook afvragen welk lot de verliezen beschoren zijn in geval van
zetelverplaatsing uit of naar België. De regeling voorzien in het wetboek van
Inkomstenbelastingen komt erop neer dat de beroepsverliezen die in België geleden zijn vóór
de zetelverplaatsing moeten aftrekbaar zijn op het toekomstig belastbaar resultaat dat de
migrerende vennootschap in België genereert. Ter zake stelt zich dan ook de vraag of er een
verantwoordelijkheid bestaat in hoofde van de ene of de andere Lidstaat om ‘definitieve
verliezen’ uit derde Lidstaten te verrekenen na zetelverplaatsing. En in het geval die
verantwoordelijkheid bestaat, welke Lidstaat, hetzij de Lidstaat van ontvangst, hetzij de
Lidstaat van herkomst, die verantwoordelijkheid draagt. Deze problematiek maakt het derde
luik uit van de ‘problematische triptiek van de verliesverrekening’.
70
136. Deze drie problematische luiken en hun antwoord in de Belgische wetgeving roepen
echter Europeesrechtelijke vragen op m.b.t. hun verenigbaarheid met de vrijheid van
vestiging. In het volgende hoofdstuk worden deze luiken afzonderlijk getoetst aan de
bestaande rechtspraak van het Hof inzake verliesverrekening en de vrijheid van vestiging.
71
HOOFDSTUK 2: RECHTSPRAAK VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EU
INZAKE VERLIESVERREKENING
137. Na de Belgische verliesverrekeningsregeling in detail besproken te hebben, wordt in dit
hoofdstuk specifiek ingegaan op de verenigbaarheid van deze regeling met de vrijheid van
vestiging.
138. Ten eerste worden de principes i.v.m. de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende
de verliesverrekening in herinnering gebracht. De rechtspraak heeft betrekking op nationale
regelingen van verliesverrekening, hetzij in de verhouding moeder- en
dochtervennootschappen, hetzij in de verhouding hoofdvestiging en vaste inrichting. Gezien
de meerderheid van de Lidstaten het principe van fiscale consolidatie erkent, is de rechtspraak
van het Hof inzake de verliesverrekening binnen multinationale groepen navenant.
Deze rechtspraak wordt enerzijds gekenmerkt door de klassieke structuur die het Hof hanteert
bij de beoordeling van een nationale regel met de vrijheid van vestiging: ten eerste gaat het
Hof na of er een beperking is van deze vrijheid, vervolgens onderzoekt het Hof of deze
beperking gerechtvaardigd is, en tenslotte beoordeelt het Hof de proportionaliteit van de
nationale regel t.o.v. het nagestreefde doel. Anderzijds kreeg de moderne rechtspraak inzake
verliesverrekening concreet vorm in het arrest Marks & Spencer, waarin het Hof drie
specifieke rechtvaardigingsgronden en een belangrijke proportionaliteitstoets introduceerde.254
139. Vervolgens worden deze principes op elk van de drie luiken van de ‘problematische
triptiek inzake verliesverrekening’, zoals ze uitgebreid werden geanalyseerd in het vorige
hoofdstuk, afzonderlijk toegepast. Voor een goed begrip van de Europeesrechtelijke analyse
wordt evenwel het tweede luik (‘dubbele verliesverrekening’) eerst besproken. Op die manier
tracht dit werkstuk, als vervolg op het arrest AMID, de verenigbaarheid van de Belgische
verliesverrekeningsregeling verder te beoordelen in het licht van de vrijheid van vestiging.
254 M. LANG, “Direct Taxation: Is the ECJ Heading in a New Direction?”, European Taxation 2006, nr. 9, 430.
72
2.1 ANALYSE VAN EEN DECENNIUM MARKS & SPENCER
2.1.1 BEPERKING VRIJHEID VAN VESTIGING
140. Luidens artikel 49 juncto artikel 54, lid 1 VWEU zijn alle beperkingen van de vrijheid
van vestiging voor vennootschappen van een Lidstaat op het grondgebied van een andere
Lidstaat verboden. Het Hof bepaalt dat de vrijheid van vestiging voor vennootschappen het
recht meebrengt om in een andere Lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel
van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap.255 Ter zake verduidelijkt het Hof
dat hoewel de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging het voordeel van de
nationale behandeling in de Lidstaat van ontvangst beogen te garanderen, zij ook de Lidstaat
van oorsprong verbieden de vestiging in een andere Lidstaat van een naar zijn recht
opgerichte vennootschap, in het bijzonder via een vaste inrichting, te bemoeilijken.256
141. Het is tevens vaste rechtspraak van het Hof dat alle maatregelen die de uitoefening van
deze vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als een verboden
beperking moeten worden beschouwd.257 Zodoende belemmert de belastingregeling van een
Lidstaat de vrijheid van vestiging indien een buitenlandse vennootschap met een
dochteronderneming of een vaste inrichting in die Lidstaat vanuit fiscaal oogpunt ongunstiger
wordt behandeld dan een binnenlandse vennootschap met een dochteronderneming of een
vaste inrichting in die Lidstaat.258 Gezien dit verschil in fiscale behandeling een vennootschap
ervan zou kunnen weerhouden haar activiteiten uit te oefenen via een dochtervennootschap of
een vaste inrichting in een andere Lidstaat, houdt dergelijke belastingregeling volgens het Hof
een beperking in op de vrijheid van vestiging.
255 HvJ 21 september 1999, nr. C-307/97, ECLI:EU:C:1999:438, Saint-Gobain, overweging 35; HvJ 13
december 2005, nr. C-446/03, Marks & Spencer, ECLI:EU:C:2005:763, overweging 30; HvJ 17 juli 2014, nr. C-
48/13, Nordea Bank Danmark A/S, ECLI:EU:C:2014:2087, overweging 17; HvJ 17 december 2015, nr. C-
388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, ECLI:EU:C:2015: 829, overweging 20. 256 O.a. HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overwegingen 19 en 20; HvJ 17 juli
2014, nr. C-48/13, Nordea Bank Danmark A/S, ECLI:EU:C:2014:2087, overweging 18; HvJ 17 december 2015,
nr. C-388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, ECLI:EU:C:2015: 829, overweging 21. 257 HvJ 30 november 1995, nr. C-55/94, ECLI:EU:C:1995:411, Gebhard, overweging 37; HvJ 5 oktober 2004,
nr. C-442/02, ECLI:EU:C:2004:586, CaixaBank France, overweging 11; HvJ 28 februari 2008, nr. C-293/06,
ECLI:EU:C:2008:129, Deutsche Shell GmbH, overweging 28. 258 HvJ 27 november 2008, nr. C-418/07, ECLI:EU:C:2008:659, Papillon, overwegingen 16-22; HvJ 2 juli 2013,
nr. C-350/11, ECLI:EU:C:2013:447, Argenta Spaarbank NV, overwegingen 20-34; HvJ 17 juli 2014, nr. C-
48/13, Nordea Bank Danmark A/S, ECLI:EU:C:2014:2087, overweging 19; HvJ 17 december 2015, nr. C-
388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, ECLI:EU:C:2015: 829, overweging 22.
73
142. Ten slotte geven we hier aan dat het beperkend karakter van een nationale
verliesverrekeningsregeling verder in dit werkstuk niet beoordeeld wordt t.a.v. het
cashflownadeel dat de regeling met zich meebrengt. Het Hof neemt dit nadeel immers niet op
in de beoordeling van een nationale verliesverrekeningsregel m.b.t. vaste inrichtingen.
2.1.2 RECHTVAARDIGING BEPERKING
143. Het is evenwel vaste rechtspraak van het Hof dat een beperking, zoals hierboven
omschreven, enkel kan worden aanvaard indien zij betrekking heeft op situaties die niet
objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen
belang.259
2.1.2.a Objectieve vergelijkbaarheid
144. Ter zake van de objectieve vergelijkbaarheidstoets, volgt uit de rechtspraak van het Hof
dat de vergelijkbaarheid van een communautaire situatie met een nationale situatie moet
worden onderzocht op basis van het door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde
doel.260 In dit verband bepaalde het Hof bijvoorbeeld dat vaste inrichtingen in een andere
Lidstaat dan de Lidstaat waarin de hoofdvestiging zich situeert, zich in beginsel niet in een
situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van binnenlandse vaste inrichtingen, wat betreft
de door de laatstgenoemde Lidstaat vastgestelde maatregelen om de dubbele belasting op de
winst van een binnenlandse vennootschap te voorkomen of te beperken.261
145. Volgens advocaat-generaal WATHELET moet er echter voor worden gewaakt dat de
analyse zich niet enkel beperkt tot het doel van de betrokken maatregel.262 Indien het immers
voldoende zou zijn dat in twee te vergelijken gevallen belastingplichtigen van een Lidstaat in
aanmerking willen komen voor de voordelen die een nationale fiscale maatregel verschaft,
dan heeft de toetsing van de objectieve vergelijkbaarheid slechts een formeel karakter,
aangezien hieraan in elk geval zal zijn voldaan. De situaties van een vennootschap met een
binnenlandse inrichting en een vennootschap met een buitenlandse inrichting zullen
259 Supra, nr. 43. 260 HvJ 18 juli 2007, nr. C-231/05, ECLI:EU:C:2007:439, Oy AA, overweging 38; HvJ 25 februari 2010, nr. C-
337/08, ECLI:EU:C:2010:89, X Holding, overweging 22. 261 HvJ 17 juli 2014, nr. C-48/13, Nordea Bank Danmark A/S, ECLI:EU:C:2014:2087, overweging 24; HvJ 17
december 2015, nr. C-388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, ECLI:EU:C:2015: 829, overweging 27. 262 Conclusie Advocaat-Generaal M. WATHELET bij HvJ nr. C-388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, 2015,
overwegingen 29 en 30.
74
bijvoorbeeld steeds vergelijkbaar zijn als men aanneemt dat een fiscale regel die de
belastingplichtige de mogelijkheid biedt om verliezen van zijn vaste inrichtingen af te trekken,
waarschijnlijk beoogt de belastinggrondslag van die belastingplichtige te verlagen. Derhalve
besluit WATHELET dat de doorslaggevende factor niet enkel de doelstelling van de litigieuze
regeling is, maar dat het geheel van de belasting in het onderzoek moet worden betrokken.263
146. Gelet op het voorgaande, stelt advocaat-generaal KOKOTT dat deze toetsing nog
moeilijk te scheiden is van de toetsing van de rechtvaardigheidsgronden die hieronder wordt
besproken.264 Volgens KOKOTT onderzoekt het Hof in de gevallen waarin het de objectieve
vergelijkbaarheid van de situaties grondig toetst, in wezen hetzelfde als wat ze later nogmaals
toetst vanuit het oogpunt van de rechtvaardigingsgronden. KOKOTT ziet de vereiste van
objectieve vergelijkbaarheid als een dogmatisch overblijfsel uit de tijd waarin het Hof enkel
discriminatoire maatregelen strijdig verklaarde met de vrijheid van vestiging. Sinds het Hof
ook niet-discriminatoire belemmeringen strijdig bevindt met de vrijheid van vestiging, en
deze niet altijd glashelder te onderscheiden zijn van indirect discriminatoire maatregelen,
toetst het Hof ter zake van directe belastingen in wezen aan de rule of reason.265 WATTEL
vat de (lack of) comparability analysis in direct tax cases treffend samen: “The Court does not
seem to realize that it may test directly whether incomparable cases are treated differently in
proportion to their relevant incomparability”.266
147. In ieder geval kan terecht gewezen worden op het feit dat in recente beslissingen op het
gebied van directe belastingen, internationale verliesverrekening in het bijzonder, de
intensiteit van de toetsing van de objectieve vergelijkbaarheid zeer variabel is geweest.267 Zo
vond het Hof de objectieve vergelijkbaarheid reeds voldoende bevestigd als in beide situaties
een fiscaal voordeel werd nagestreefd. 268 Anderzijds zijn er arresten waarin het Hof de
263 Conclusie Advocaat-Generaal M. WATHELET bij HvJ nr. C-388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, 2015,
waarin wordt verwezen naar Conclusie Advocaat-Generaal J. KOKOTT bij HvJ nr. C-123/11, A, 2013,
overweging 40 en Conclusie Advocaat-Generaal N. JÄÄSKINEN bij HvJ nr. C-10/14, nr. C-14/14, nr. C-17/14,
2015, overweging 55. 264 Conclusie Advocaat-Generaal J. KOKOTT bij HvJ nr. C-48/13, Nordea Bank Danmark A/S, 2014,
overwegingen 21 tot 24. 265 Infra, nr. 148. 266 P.J. WATTEL, “Non-discrimination à la Cour: The ECJ’s (Lack of) Comparability Analysis in Direct Tax
Cases”, European Taxation 2015, nr. 12, 550. 267 Conclusie Advocaat-Generaal J. KOKOTT bij HvJ nr. C-48/13, Nordea Bank Danmark A/S, 2014,
overwegingen 21-25. 268 HvJ 25 februari 2010, nr. C-337/08, ECLI:EU:C:2010:89, X Holding, overweging 24.
75
nationale regeling diepgaand heeft onderzocht.269 Soms ziet het Hof echter ook volledig af
van de toetsing van de objectieve vergelijkbaarheid van situaties270 of concludeert het heel
summier dat er vergelijkbaarheid is271. Volgens WATTEL zal de rechtspraak “inconsistent,
legally uncertain, unfair and impracticable” blijven zolang het Hof niet inziet dat er slechts
één standaard is ter beoordeling van de vergelijkbaarheid in fiscale zaken: “to be subject to
tax, or not to be”272.273
2.1.2.b Rule of reason
148. In deel I van dit werkstuk werd het principe van de rule of reason in het algemeen
besproken. Daar werd gewezen op de vier voorwaarden waaraan een nationale regel moet
voldoen om een belemmering van het vrij verkeer te rechtvaardigen, zoals het Hof
systematisch heeft samengevat in het Gebhard arrest. 274 Ter zake van internationale
verliesverrekening wordt aangenomen dat een beperking van de vrijheid van vestiging slechts
toelaatbaar is wanneer zij gerechtvaardigd is uit hoofde van minstens twee dwingende redenen
van algemeen belang, en deze beperking geschikt en proportioneel is t.a.v. het nagestreefde
doel.275
A. DRIE RECHTVAARDIGINGSGRONDEN
149. Doorheen de rechtspraak inzake internationale verliesverrekening zijn er drie dwingende
redenen van algemeen belang te onderscheiden die het Hof consequent in aanmerking neemt
om te behandelen onder de rule of reason test: (i) de handhaving van een evenwichtige
verdeling van de heffingsbevoegdheid, (ii) het gevaar van dubbele verrekening van het
verlies, en (iii) het gevaar van belastingontwijking. Dit trio van rechtvaardigingsgronden werd
269 HvJ 7 november 2013, nr. C-322/11, K, ECLI:EU:C:2013:716, overweging 37 e.v. 270 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium; Zie in dezelfde zin HvJ 23 oktober 2008, nr.
C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz. 271 HvJ 17 juli 2014, nr. C-48/13, Nordea Bank Danmark A/S, ECLI:EU:C:2014:2087, overweging 24; HvJ 17
december 2015, nr. C-388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, ECLI:EU:C:2015: 829, overweging 27 en 28. 272 Supra, nr. 49. 273 P.J. WATTEL, “Non-discrimination à la Cour: The ECJ’s (Lack of) Comparability Analysis in Direct Tax
Cases”, European Taxation 2015, nr. 12, 542. 274 Supra, nr. 44. 275 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overweging 27; HvJ 15 mei
2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overweging 27; HvJ 17 juli 2014, nr. C-48/13, Nordea Bank
Danmark A/S, ECLI:EU:C:2014:2087, overweging 25; HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, Timac Agro
Deutschland GmbH, ECLI:EU:C:2015: 829, overweging 29.
76
geïntroduceerd in het arrest Marks & Spencer. 276 De invulling van deze
rechtvaardigingsgronden in Marks & Spencer en de evolutie ervan in latere rechtspraak van
het Hof wordt hieronder toegelicht.
A.1 DE EVENWICHTIGE VERDELING VAN DE HEFFINGSBEVOEGDHEID
150. Aangaande de verdeling van de belastingbevoegdheid, stelt het Hof dat de Lidstaten bij
gebreke van Unierechtelijke unificatie- of harmonisatiemaatregelen bevoegd blijven om, door
het sluiten van overeenkomsten of unilateraal, de criteria voor de verdeling van hun
belastingbevoegdheid vast te stellen teneinde onder meer dubbele belasting af te schaffen.277
Het Hof heeft reeds vastgesteld dat het met het oog op de verdeling van de
heffingsbevoegdheid niet onredelijk is dat de Lidstaten zich laten leiden door de internationale
praktijk en met name de door de OESO opgestelde modelverdragen.278 De verdeling van de
heffingsbevoegdheid is aldus de zaak van de Lidstaten zelf. Deze verdeling is, in het bijzonder
tussen Lidstaten die ter voorkoming van dubbele belasting de vrijstellingsmethode toepassen,
een delicate evenwichtsoefening. 279 Dit evenwicht vertaalt zich, volgens het Hof, in de
symmetrie tussen het recht op belastingheffing over de winst en de mogelijkheid tot aftrek van
de verliezen, teneinde te vermijden dat de belastingplichtige vrijelijk kan kiezen in welke
Lidstaat die winsten worden opgevoerd of verliezen worden verrekend.280 Zo besliste het Hof
in het recente arrest Timac Agro Deutschland dat de noodzaak om deze symmetrie te
waarborgen, kan vereisen dat de eerder afgetrokken verliezen van een buitenlandse inrichting
kunnen worden gereïntegreerd in de belastbare basis van de hoofdvestiging naar aanleiding
van de overdracht van die inrichting, als zowel de inkomsten die zijn gerealiseerd vóór de
overdracht van die inrichting als de inkomsten die zijn gerealiseerd op het tijdstip van de
overdracht, in de Lidstaat van de hoofdvestiging op grond van een dubbelbelastingverdrag
zijn vrijgesteld van belasting.281
151. Wat betreft de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de
Lidstaten, stelt het Hof consequent dat deze het noodzakelijk kan maken om op de
276 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overweging 43. 277 O.a. HvJ 17 juli 2014, nr. C-48/13, Nordea Bank Danmark A/S, ECLI:EU:C:2014:2087, overweging 27. 278 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overweging 22. 279 P. VAN KRUNKELSVEN en T. WURSTENBERGS, “Grensoverschrijdende verliesverrekening: gemiste
herkansing?”, Fiscoloog (I.) 2008, nr. 299, 2. 280 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overwegingen 33 en 34; HvJ 17 december
2015, nr. C-388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, ECLI:EU:C:2015: 829, overweging 48. 281 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, ECLI:EU:C:2015: 829, overweging
51.
77
bedrijfsactiviteiten van de in een van de Lidstaten gevestigde vennootschappen zowel ter zake
van winst als ter zake van verlies uitsluitend de fiscale regels van die Lidstaat toe te passen.282
Indien een vennootschap immers de mogelijkheid zou worden geboden, te opteren voor
verrekening van haar verlies in de Lidstaat waar ze gevestigd is, dan wel in een andere
Lidstaat, zou dit een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de Lidstaten
groot gevaar lopen, aangezien de belastinggrondslag in de eerste Lidstaat zou worden
vermeerderd en in de tweede zou worden verminderd met het bedrag van het overgedragen
verlies.283
A.2 HET GEVAAR VAN DUBBELE VERLIESVERREKENING
152. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de Lidstaten het gevaar van dubbele
verliesverrekening moeten kunnen verhinderen.284 In dit verband zou men kunnen besluiten
dat elke nationale maatregel die voorziet in een recapture van eerder afgetrokken,
buitenlandse verliezen, ipso facto een gerechtvaardigde beperking van de vrijheid van
vestiging is. Het Hof heeft echter tot op heden in geen enkele zaak het voorkomen van
dubbele verliesverrekening als een zelfstandige rechtvaardigheidsgrond ingeroepen.285 Een
nationale recapture regeling zal dus ook moeten gerechtvaardigd zijn door hetzij een
evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid, hetzij gevaar voor belastingontwijking,
en zal bovendien proportioneel en geschikt moeten zijn om deze doelstellingen te bereiken.
A.3 HET GEVAAR VAN BELASTINGONTWIJKING
153. Initieel heeft het Hof in Marks & Spencer geoordeeld dat de doelstelling om
belastingontwijking286 te voorkomen, een beperking van de door het Verdrag gewaarborgde
vrijheid van vestiging kan rechtvaardigen.287 In latere rechtspraak heeft het Hof dit evenwel
282 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overweging 45; HvJ 18 juli
2007, nr. C-231/05, ECLI:EU:C:2007:439, Oy AA, overweging 54; HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06,
EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overweging 31. 283 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overweging 46. 284 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overweging 47; HvJ 6
september 2012, nr. C-18/11, ECLI:EU:C:2012:532, Philips Electronics, overweging 21; HvJ 15 mei 2008, nr.
C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overwegingen 35 en 36. 285 In twee zaken Krankenheim Ruhesitz en Timac Agro Deutschland GmbH waarin de verenigbaarheid van de
Duitse recapture regeling met de vrijheid van vestiging in vraag werd gesteld, is deze rechtvaardigingsgrond
zelfs niet opgeworpen geweest. 286 Ter zake spreekt het Hof soms ook over ‘belastingontduiking’ of ‘belastingfraude’. Zie bijvoorbeeld HvJ 7
november 2013, nr. C-322/11, ECLI:EU:C:2013:716, K, overweging 61. 287 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overwegingen 49 en 50.
78
genuanceerd. Het Hof stelt nu dat een betoog op basis van die rechtvaardigingsgrond slechts
kan slagen indien die beperking specifiek tot doel heeft gedragingen te verhinderen die erin
bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de
economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontduiken die normaliter
verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied.288
154. Recent herhaalde het Hof nog dat het garanderen van een evenwichtige verdeling van de
heffingsbevoegdheid tussen de Lidstaten en het voorkomen van belastingontduiking met
elkaar samenhangende doelstellingen zijn. 289 Gedragingen die erin bestaan dergelijke
kunstmatige constructies op te zetten, kunnen immers een aantasting opleveren van het recht
van de Lidstaten om hun belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot
winstgevende activiteiten op het grondgebied, en zo de evenwichtige verdeling van de
heffingsbevoegdheid tussen de Lidstaten in gevaar brengen.290
B) RESIDUAIRE RECHTVAARDIGINGSGRONDEN
155. Omwille van het open-end karakter van de rule of reason kunnen partijen voor het Hof
nog andere rechtvaardigingsgronden opwerpen dan dewelke hierboven kort werden
besproken. In het kader van internationale verliesverrekening hebben de drie Marks &
Spencer rechtvaardigingsgronden echter een vaste waarde verworven in de rechtspraak van
het Hof. Andere rechtvaardigingsgronden worden eerder uitzonderlijk behandeld.
B.1 FISCALE SAMENHANG291
156. In het kader van de internationale verliesverrekening van zowel dochtervennootschappen
als vaste inrichtingen, heeft het Hof desalniettemin meermaals de samenhang of integriteit van
het belastingstelsel als rechtvaardigingsgrond behandeld.292 Deze rechtvaardigingsgrond kan,
288 HvJ 7 november 2013, nr. C-322/11, ECLI:EU:C:2013:716, K, overweging 61; HvJ 12 juni 2014, nr. C-39/13
tot nr. C-41/13, ECLI:EU:C:2014:1758, overweging 42; HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, Timac Agro
Deutschland GmbH, ECLI:EU:C:2015: 829, overweging 42. 289 HvJ 12 september 2006, nr. C-196/04, ECLI:EU:C:2006:544, Cadbury Schweppes en Cadbury Overseas,
overweging 55; HvJ 12 december 2006, nr. C-374/04, ECLI:EU:C:2006:774, Test Claimants in the FII Group
Litigation, overweging 40; HvJ 18 juli 2007, nr. C-231/05, ECLI:EU:C:2007:439, Oy AA, overweging 62; HvJ
17 december 2015, nr. C-388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, ECLI:EU:C:2015: 829, overweging 47. 290 HvJ 18 juli 2007, nr. C-231/05, ECLI:EU:C:2007:439, Oy AA, overweging 62. 291 Voor een uitgebreide bespreking van deze rechtvaardigingsgrond wordt verwezen naar F. VANISTENDAEL,
“Cohesion: the phoenix rises from his ashes”, EC Tax Review 2005, nr. 4, 208-222. 292 HvJ 12 juni 2014, nr. C-39/13 tot nr. C-41/13, ECLI:EU:C:2014:1758, overweging 32-41 (m.b.t.
vennootschapsgroep); HvJ 28 februari 2008, nr. C-293/06, ECLI:EU:C:2008:129, Deutsche Shell GmbH,
overweging 37-40; HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, Krankenheim Ruhesitz, ECLI:EU:C:2008:588,
overweging 42-43 (m.b.t. vaste inrichtingen).
79
volgens het Hof, evenwel slechts worden aanvaard wanneer een Lidstaat aantoont dat er een
rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken belastingvoordeel en de compensatie van dit
voordeel door een bepaalde fiscale heffing.293 In dit verband heeft het Hof eerder vastgesteld
dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de inaanmerkingneming van winst en verlies van
een activiteit in een Lidstaat.294
157. Zo besliste het Hof in het arrest Timac Agro Deutschland dat, aangezien Duitsland geen
heffingsbevoegdheid uitoefent over de inkomsten van een vaste inrichting in Oostenrijk, de
recapture van de betrokken verliezen van die inrichting in het belastbare resultaat van de
Duitse vennootschap, een symmetrische logica weerspiegelt en het onlosmakelijke
complement is van de eerder toegestane aftrek. 295 Ook in de arresten Lidl Belgium en
Krankenheim was het argument van de symmetrie tussen het recht op belasting en het recht op
verliesverrekening aan de orde, doch paste het Hof verschillende rechtvaardigingsgronden toe.
In Lidl Belgium deed het Hof beroep op de evenwichtige verdeling van de
heffingsbevoegdheid, terwijl in Krankenheim de fiscale samenhang de nationale regeling
rechtvaardigde. 296 LANG stelt dan ook dat “the justifications seem to become
exchangeable”.297 In Timac Agro Deutschland heeft het Hof bevestigd dat de vereisten ten
aanzien van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid en de fiscale samenhang
elkaar overlappen. 298 In het verdere verloop van de analyse zullen deze
rechtvaardigingsgronden onder de noemer van evenwichtige verdeling van de
heffingsbevoegdheid vermeld worden.
293 Zie o.a. HvJ 28 februari 2008, nr. C-293/06, ECLI:EU:C:2008:129, Deutsche Shell GmbH, overweging 38 en
de aldaar aangehaalde rechtspraak. 294 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 42; HvJ 7
november 2013, nr. C-322/11, ECLI:EU:C:2013:716, K, overweging 69. 295 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
41. 296 Infra, nr. 177 en 185. 297 M. LANG, “Recent Case Law of the ECJ on Direct Taxation: Trends, Tensions and Contradictions”, EC Tax
Review 2009, nr. 3, 109. 298 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
47. Zie eerder HvJ 29 november 2011, nr. C-371/10, ECLI:EU:C:2011:785, National Grid Indus, overweging
80.
80
B.2 DOELTREFFENDHEID FISCALE CONTROLES
158. Aangaande de verliesverrekening tussen moeder- en dochterondernemingen, heeft het
Hof eenmalig in de zaak Rewe Zentralfinanz 299 de noodzaak van doeltreffende fiscale
controles van buitenlandse transacties als rechtvaardigingsgrond behandeld. Het Hof vult deze
grond veelal in door te wijzen op feit dat de nodige informatie kan behaald worden middels
een beroep op bijstandsrichtlijnen of middels rechtstreekse bevraging bij de betrokkene.300
C) CUMULATIEVE TOEPASSING
159. In het arrest Marks & Spencer besloot het Hof dat deze drie dwingende redenen van
algemeen belang, samen beschouwd, een beperking van de vrijheid van vestiging kunnen
rechtvaardigen. Die cumulatieve toepassing kreeg navolging in enkele latere zaken aangaande
de verliesverrekening van dochterondernemingen.301 Niettemin besloot het Hof dan weer in de
zaak X Holding dat de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid as such een
voldoende rechtvaardigingsgrond was. 302 M.b.t. verliesverrekening van vaste inrichtingen
heeft het Hof uitdrukkelijk aangegeven dat, gelet op de uiteenlopende situaties waarin een
Lidstaat zich op dergelijke redenen kan beroepen, evenwel niet kan worden verlangd dat alle
Marks & Spencer rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn opdat een nationale
belastingregeling die de vrijheid van vestiging beperkt, in beginsel gerechtvaardigd kan
zijn.303 In casu neemt het Hof steeds genoegen met twee van de drie rechtvaardigingsgronden,
waarvan de noodzaak de verdeling van de heffingsbevoegdheid te handhaven nagenoeg altijd
één is.
D) GESCHIKTHEID EN PROPORTIONALITEIT
160. Zoals hierboven reeds werd aangegeven, moet de beperking van de vrijheid van
vestiging enerzijds gerechtvaardigd zijn door minstens twee van de drie
rechtvaardigingsgronden die hierboven werden besproken, en anderzijds geschikt en
proportioneel zijn t.a.v. de nagestreefde doelstellingen.
299 HvJ 29 maart 2007, nr. C-347/04, ECLI:EU:C:2007:194, Rewe Zentralfinanz. 300 L. HINNEKENS, Europese Unie en directe belastingen, Gent, Larcier, 2012, 1139-1139 en de aldaar
aangehaalde rechtspraak. 301 HvJ 29 maart 2007, nr. C-347/04, ECLI:EU:C:2007:194, Rewe Zentralfinanz; HvJ 18 juli 2007, nr. C-231/05,
ECLI:EU:C:2007:439, Oy AA; HvJ 21 februari 2013, nr. C-123/11, ECLI:EU:C:2013:84, A Oy; HvJ 3 februari
2015, nr. C-172/13, ECLI:EU:C:2015:50, Commissie t. Verenigd Koninkrijk. 302 HvJ 25 februari 2010, nr. C-337/08, ECLI:EU:C:2010:89, X Holding, overweging 42. 303 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overweging 40.
81
161. De geschiktheidstoets lijkt veelal pro forma vermeld te worden in de arresten van het
Hof inzake verliesverrekening.304 Dikwijls laat het Hof zelfs na deze toetsing uit te voeren.305
162. A contrario speelt de proportionaliteitstoets sinds het arrest Marks & Spencer een
doorslaggevende rol in de beoordeling van de verenigbaarheid van een nationale
verliesverrekeningsregeling met de vrijheid van vestiging. In dit arrest besliste het Hof dat een
nationale regeling, volgens welke het voor een binnenlandse moedervennootschap algemeen
niet mogelijk is, het verlies van een buitenlandse dochtervennootschap af te trekken van haar
belastbare winst, terwijl het verlies van een binnenlandse dochtervennootschap wel verrekend
kan worden, niet strijdig is met de vrijheid van vestiging. Het Hof formuleert echter een
belangrijke nuance t.a.v. ‘definitieve verliezen’. Dezelfde nationale regeling is niet
proportioneel t.a.v. de nagestreefde doelstellingen in een situatie waarin:
- de buitenlandse dochtervennootschap de in haar vestigingsstaat bestaande
mogelijkheden van verliesverrekening heeft uitgeput voor het belastingjaar waarvoor
het verzoek om een belastingaftrek is ingediend, alsmede voor vroegere belastingjaren,
en
- er geen mogelijkheid bestaat dat het verlies van de buitenlandse dochtervennootschap
in toekomstige belastingjaren in de vestigingsstaat wordt verrekend, hetzij door de
dochtervennootschap zelf, hetzij door een derde, met name ingeval de
dochtervennootschap aan een derde is verkocht.306
In dit geval is de uitsluiting van de mogelijkheid voor de moedervennootschap om het verlies
van haar buitenlandse dochtervennootschap af te trekken van haar belastbare winst, in strijd
met de vrijheid van vestiging.307
163. Deze rechtspraak ligt volgens WATTEL in lijn met de always somewhere approach van
het Hof van Justitie. Dit beginsel houdt in dat een belastingplichtige die grensoverschrijdende
activiteiten verricht in de interne markt, daardoor niet in een fiscaal nadeligere positie mag
304 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overweging 51; HvJ 15 mei
2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overweging 43; HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07,
ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 44; HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14,
ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging 45. 305 HvJ 28 februari 2008, nr. C-293/06, ECLI:EU:C:2008:129, Deutsche Shell GmbH; HvJ 17 juli 2014, nr. C-
48/13, ECLI:EU:C:2014:2087, Nordea Bank Danmark A/S. 306 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overweging 55. 307 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overweging 56.
82
worden gesteld. Hij moet steeds ergens in de interne markt zijn aftrekbare kosten, verliezen
e.d. in rekening kunnen brengen: bij voorkeur in de Lidstaat die de heffingsbevoegdheid
uitoefent over het verbonden positieve inkomen, maar wanneer dat onmogelijk is in de
Lidstaat waar een positieve belastinggrondslag voorhanden is.308 309
164. In het arrest Lidl Belgium heeft het Hof de Marks & Spencer uitzondering geïntroduceerd
in het kader van de proportionaliteitstoets van nationale regelingen i.v.m. de
verliesverrekening van buitenlandse vaste inrichtingen.310 SCHÖN merkt op dat de toepassing
van een cross-border loss relief in de verhouding hoofdvestiging-inrichting aannemelijker is,
daar er in beginsel een fiscale consolidering bestaat tussen de hoofdvestiging en de vaste
inrichting. 311 Buitenlandse dochtervennootschappen worden daarentegen beschouwd als
afzonderlijke belastingplichtigen die in beginsel geen enkele band hebben met de belastbare
grondslag van de moedervennootschap.
N.a.v. de recente arresten Nordea Bank Danmark en Timac Agro Deutschland stelt
CORDEWENER bovendien dat de Marks & Spencer uitzondering nooit nodig zou zijn
geweest indien het Hof reeds vroeger had erkend dat t.a.v. dubbele belasting, de situatie van
een binnenlandse en buitenlandse inrichting niet vergelijkbaar is.312 Het inkomen van een
buitenlandse inrichting wordt immers vrijgesteld en is aldus geen subjection to tax, zodat de
verliezen van de inrichting evenmin in aanmerking moeten worden genomen, zelfs al kunnen
ze niet in de bronstaat worden afgetrokken. A fortiori geldt deze benadering voor
dochtervennootschappen, daar dochtervennootschappen nog steeds als zelfstandige juridische
en fiscale entiteiten worden behandeld en niet in aanmerking komen voor de fiscale
consolidering die van toepassing is op de resultaten van vaste inrichtingen.313
308 B.J.M. TERRA en P.J. WATTEL, European Tax Law (sixth edition), Alphen aan den Rijn, Kluwer Law
International, 2012, 898 en de aldaar aangehaalde rechtspraak. 309 F. VANISTENDAEL, “The ECJ at the Crossroads: Balancing Tax Sovereignty against the Imperatives of the
Single Market”, European Taxation 2006, nr. 9, 416. 310 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overweging 47. 311 W. SCHÖN, “Losing Out at the Snooker Table: Cross-Border Loss Compensation for PEs and the
Fundamental Freedoms” in L. HINNEKENS en P. HINNEKENS (eds.), A vision of taxes within and outside
European borders, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2008, (813) 821. Zie supra, nr. 65-66. 312 A. CORDEWENER, “Cross border compensation of ‘final losses’ for tax purposes - The drama continues…”,
Maastricht Journal of European and Comparative Law, 2015, nr. 3, 423 met verwijzing naar Conclusie
Advocaat-Generaal J. KOKOTT bij HvJ nr. 172/13, overwegingen 25 en 26. 313 Conclusie Advocaat-Generaal M.P. MADURO bij HvJ nr. 446/03, Marks & Spencer, overweging 48.
83
2.1.3 PROBLEMATIEK ‘DEFINITIEVE VERLIEZEN’
165. In het kader van de proportionaliteitstoets in het arrest Marks & Spencer heeft het Hof in
de befaamde overwegingen 55 en 56 dus beslist dat de verenigbaarheid van een nationale
verliesverrekeningsregeling met de vrijheid van vestiging genuanceerd moet worden ten
aanzien van ‘definitieve verliezen’. De final losses doctrine houdt in dat de woonstaat
verplicht is om buitenlandse verliezen te verrekenen, als deze verliezen niet kunnen verrekend
worden in de bronstaat. De belastingplichtige zal voor de nationale rechter moeten bewijzen
dat is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen spreken van ‘definitieve verliezen’.314
166. De kwalificatie van verliezen als ‘definitief’ deed echter al van in het begin enkele
belangrijke praktische vragen rijzen.315 Dient de feitelijke of de juridische (on)mogelijkheid
om verliezen te verrekenen in aanmerking te worden genomen?316 Ter zake blijft het Hof erg
vaag en stelt ze o.a. dat de definitieve aard van verliezen niet kan voortvloeien uit het feit dat
de Lidstaat waar de vaste inrichting is gevestigd, de mogelijkheid uitsluit om verliezen naar
volgende jaren over te brengen.317 Zo is er volgens het Hof enkel sprake van een ‘definitief
verlies’ indien die vaste inrichting geen inkomsten meer heeft in haar Lidstaat van vestiging,
aangezien zolang die vaste inrichting —zelfs maar minieme— inkomsten blijft ontvangen,
een mogelijkheid bestaat dat de geleden verliezen nog kunnen worden verrekend met
toekomstige winst die in die Lidstaat door die vaste inrichting zelf of een derde wordt
behaald.318 Bovendien kan men zich dan afvragen wanneer de verliezen in rekening moeten
worden gebracht? Is dit in het belastbaar tijdperk waarin ze zijn geleden, of in het tijdperk
waarin hun definitief karakter vaststaat? Tot op heden heeft het Hof nog niet verduidelijkt
welke criteria moeten gehanteerd worden om een verlies als definitief te beschouwen. Het Hof
ontwijkt de conceptuele vraag steeds door zich te focussen op de technische specificaties van
314 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overweging 56; HvJ 17
december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging 57. 315 M. LANG, “The Marks & Spencer Case – The Open Issues Following the ECJ’s Final Word”, European
Taxation 2006, nr. 2, 61-66. 316 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overwegingen 49-50. 317 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
54. 318 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
55.
84
elke zaak en vervolgens te concluderen dat in casu geen sprake is van definitieve verliezen.319
Onder advocaten-generaal en rechtsgeleerden stelt men zich dan ook de vraag hoeveel van
deze doctrine nog overblijft.320
167. Men kan zich eveneens vragen stellen hoe de final losses doctrine theoretisch kan
onderbouwd worden. Hieronder worden vier kritieken vermeld.
168. Ten eerste zal de ‘fiscale toegeving’ van de woonstaat groter zijn naarmate de bronstaat
de verrekening van de verliezen strenger reguleert. De bronstaat zou er dus goed aan doen zijn
nationale regelgeving zo streng mogelijk te maken t.a.v. de verrekening van verliezen aldaar
geleden, ten koste van de woonstaat.321 O.i. leidt een doorgedreven interpretatie ertoe dat de
bronstaat het Europees recht zou kunnen gebruiken ter legitimering van een perverse
beperking van de fiscale soevereiniteit van de woonstaat, die tevens indruist tegen het
territorialiteitsbeginsel. Op grond van het territorialiteitsprincipe, dat zowel in het
internationaal recht als in het gemeenschapsrecht wordt erkend, heeft de Lidstaat van de
moedervennootschap geen fiscale jurisdictie t.a.v. buitenlandse dochtervennootschappen. Het
Hof achtte deze rechtvaardiging op grond van het territorialiteitsbeginsel op zichzelf niet
voldoende om een beperking van de verliesverrekening t.a.v. buitenlandse
dochterondernemingen toe te staan.322
169. Ten tweede lijkt de final losses doctrine evenmin te stroken met de invulling door het
Hof van de primaire rechtvaardigingsgrond van de evenwichtige verdeling van de
heffingsbevoegdheid. Zoals hierboven reeds besproken, vertaalt dit evenwicht zich in de
symmetrie tussen het recht op belastingheffing over de winst en de mogelijkheid tot aftrek van
319 O.a. HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overwegingen 49-50; HvJ 5 februari
2015, C-172/13, ECLI:EU:C:2015:50, overweging 37; HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015:
829, Timac Agro Deutschland GmbH, overwegingen 56-57. 320 Zie conclusie Advocaat-Generaal L. A. GEELHOED bij HvJ nr. C-374/04, Test Claimants in the FII Group
Litigation , 2006, overweging 65; conclusie Advocaat-Generaal P. MENGOZZI bij HvJ nr. C-322/11, K, 2013,
overweging 89; conclusie Advocaat-Generaal J. KOKOTT bij HvJ nr. C-172/13, overwegingen 49-53; Zie ook
A. CORDEWENER, “Cross border compensation of ‘final losses’ for tax purposes - The drama continues…”,
Maastricht Journal of European and Comparative Law, 2015, nr. 3, 417-431; M. LANG, “Has the Case Law of
the ECJ on Final Losses Reached the End of the Line”, European Taxation 2014, nr. 12, 530-540. 321 M. LANG, “Has the Case Law of the ECJ on Final Losses Reached the End of the Line”, European Taxation
2014, nr. 12, 531. 322 HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer, overwegingen 39-40; M.,
ISENBAERT, “Een Sfinx zonder Geheim”, AFT 2006, nr. 4, 31-32.
85
de verliezen.323 Ter zake stelt advocaat-generaal MENGOZZI terecht dat een verplichting
voor de fiscaal onbevoegde Lidstaat om het binnen de fiscale jurisdictie van een andere
Lidstaat ontstane verlies in aanmerking te nemen wanneer dit verlies niet of niet meer in die
andere Lidstaat in aanmerking kan worden genomen, per saldo zou neerkomen op het negeren
van de doelstelling van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid. 324 Een
consequente toepassing van deze rechtvaardigingsgrond zou er aldus voor zorgen dat de
verwijzing naar ‘definitieve verliezen’ al zijn nut verloren heeft.325
170. Ten derde kan men zich in dit verband ook vragen stellen bij de rechtspraak van het Hof
waarin het expliciet aanvaardt dat de parallelle uitoefening van hun fiscale jurisdictie door
twee Lidstaten mag leiden tot dubbele belasting, welke niet te remediëren is onder de
fundamentele vrijheden, maar a contrario niet aanvaardt dat deze parallelle uitoefening ook
kan leiden tot een dubbele niet-verrekenbaarheid van verliezen.326 Sommige fiscale nadelen
(dubbele formaliteiten, dubbele belasting, dubbele niet-verrekenbaarheid van verliezen, …)
zijn nu eenmaal het logische gevolg van het naast elkaar bestaan van de fiscale soevereiniteit
van de Lidstaten. WEBER is van mening dat dergelijke nadelen buiten het toepassingsgebied
van de fundamentele verdragsvrijheden vallen.327 Zolang het gebied van directe fiscaliteit niet
geharmoniseerd is, zijn de Lidstaten immers vrij om hun belastbare grondslag te bepalen, en is
het onvermijdelijk dat inkomensbestanddelen dubbel belast worden of helemaal niet belast
worden.328
171. Ten slotte argumenteert advocaat-generaal KOKOTT dat de final losses doctrine dwars
staat op het rechtszekerheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van het Unierecht is.329 Op
grond van het rechtzekerheidsbeginsel is vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn
323 Supra, nr. 150. 324 Conclusie Advocaat-Generaal P. MENGOZZI bij HvJ nr. C-322/11, K, 2013, overweging 66. 325 M., LANG, “Has the Case Law of the ECJ on Final Losses Reached the End of the Line”, European Taxation
2014, nr. 12, 538. 326 B.J.M. TERRA en P.J. WATTEL, European Tax Law (sixth edition), Alphen aan den Rijn, Kluwer Law
International, 2012, 898 met verwijzing naar o.a. HvJ 14 november 2006, nr. C-513/04, ECLI:EU:C:2006:713,
Kerckhaert-Morres. 327 D. WEBER, “In Search of a (New) Equilibrium Between Tax Sovereignty and the Freedom of Movement
Within the EC”, Intertax 2006, nr. 12, 588. 328 M. LANG, “The Marks & Spencer Case – The Open Issues Following the ECJ’s Final Word”, European
Taxation 2006, nr. 2, 58. 329 Conclusie Advocaat-Generaal J. KOKOTT bij HvJ nr. C-172/13, overwegingen 52.
86
en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar is. Volgens KOKOTT zou dit
ook moeten gelden voor regels, zoals de final losses doctrine, die voortvloeien uit de
uitlegging door het Hof van de fundamentele vrijheden.
2.2 PROBLEMATISCHE TRIPTIEK IN HET LICHT VAN HET EUROPEES FISCAAL
RECHT
2.2.1 DUBBELE VERLIESVERREKENING
2.2.1.a Probleemstelling
172. Hierboven werden de aftrekbeperking en het recapture mechanisme in het wetboek van
Inkomstenbelastingen besproken als oplossingen voor het probleem van de dubbele
compensatie van verliezen van een buitenlandse inrichting gelegen in een Lidstaat. De
combinatie van de verliesverrekeningsregels in het KB/WIB en een buitenlands systeem van
verliesverrekening zou immers veelal leiden tot een niet-gecompenseerde dubbele
verliesverrekening. Daar werd echter ook gewezen op twee punten van kritiek op grond
waarvan de Belgische regeling de toets van het Europees recht niet zou doorstaan. Enerzijds
bestaat er een discrepantie inzake de toepassing van de aftrekbeperking en de recapture
regeling, daar het WIB de verrekening op ‘Belgische winsten’ als voorwaarde voorschrijft.
Anderzijds vragen we ons af hoe opportuun het is, in het licht van de vrijheid van vestiging,
een recapture van ‘definitieve verliezen’ verplicht te stellen in geval van overdracht van de
buitenlandse inrichting.
2.2.1.b Beoordeling
DISCREPANTIE INZAKE TOEPASSING AFTREKBEPERKING EN RECAPTURE
173. Vooraleer de Belgische regeling ter voorkoming van dubbele verliescompensatie getoetst
wordt aan de vrijheid van vestiging, worden de arresten Lidl Belgium en Krankenheim
besproken. In deze arresten heeft het Hof zich voor het eerst in algemene bewoordingen
uitgesproken over de verenigbaarheid met de vrijheid van vestiging van een nationale
verliesverrekeningsregeling m.b.t. vaste inrichtingen.
A) AFTREKBEPERKING
ARREST LIDL BELGIUM
174. In het arrest Lidl Belgium deed het Hof een belangrijke uitspraak over de fiscale
behandeling in de Lidstaat van oorsprong van verliezen geleden in een buitenlandse vaste
inrichting. In casu liet de Duitse regeling [na 1999] de aftrek van de verliezen van een
87
buitenlandse inrichting op de belastbare grondslag van een Duitse vennootschap niet toe. De
Duitse fiscus beriep zich daarbij op de vrijstelling van de inkomsten van deze inrichting
krachtens een dubbelbelastingverdrag.
175. Ter zake begon het Hof met erop te wijzen dat een nationale bepaling op grond waarvan
verliezen van een inrichting in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de
belastbare grondslag, een fiscaal voordeel vormt. Dit voordeel wordt krachtens de Duitse
regeling evenwel niet verleend wanneer de verliezen hun oorsprong vinden in het
buitenland.330 Daar dit verschil in fiscale behandeling een Duitse vennootschap ervan zou
kunnen weerhouden haar activiteiten uit te oefenen via een vaste inrichting in een andere
Lidstaat, besloot het Hof dat deze regeling een beperking inhoudt op de vrijheid van
vestiging.331
176. Volgens de Duitse regering kan een dergelijke regeling in het licht van het
gemeenschapsrecht worden gerechtvaardigd door de noodzaak, ten eerste, om de verdeling
van de heffingsbevoegdheid tussen de betrokken Lidstaten te handhaven, en ten tweede, om
het gevaar voor dubbele verliesverrekening te voorkomen.332
177. Aangezien Duitsland op grond van een dubbelbelastingverdrag geen
heffingsbevoegdheid had t.a.v. de winsten van buitenlandse inrichtingen, oordeelde het Hof
dat het doel bestaande in de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen
twee betrokken Lidstaten, dat in een dubbelbelastingverdrag tot uitdrukking wordt gebracht,
de regeling rechtvaardigt, aangezien het de symmetrie tussen het recht op belastingheffing
over de winst en de mogelijkheid tot aftrek van de verliezen veiligstelt. Er anders over denken
zou aanleiding geven tot de situatie waarin een belastingplichtige vrijelijk kan kiezen in welke
Lidstaat die verliezen worden verrekend. 333 Deze redenering ligt in lijn met het eerder
besproken subjection to tax criterium. Ook het gevaar voor dubbele verliesverrekening achtte
het Hof een toepasselijke rechtvaardigingsgrond, daar het immers niet uit te sluiten is dat
330 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overwegingen 23 en 24. 331 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overwegingen 25 en 26. 332 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overweging 30. 333 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overwegingen 33 en 34.
88
verliezen van een buitenlandse inrichting later ook zullen worden verrekend in de andere
Lidstaat wanneer de inrichting opnieuw winst maakt.334
178. Ten slotte besloot het Hof dat deze regeling geschikt en proportioneel is t.a.v. de
nagestreefde doelstellingen.335 336 Op de vraag naar de proportionaliteit van de regeling in
geval van ‘definitieve verliezen’, oordeelde het Hof dat de Marks & Spencer uitzondering in
de voorliggende feitenconstellatie geen toepassing vond. Een belangrijk beoordelingselement
was de vaststelling dat de Duitse belastingplichtige de door haar inrichting geleden verliezen
daadwerkelijk heeft kunnen verrekenen in een later belastbaar tijdperk waarin de inrichting
winst maakte.337
ARTIKELEN 185, § 3 EN 206, § 1, LID 2, EERSTE ZIN WIB
179. Gelet op bovenstaande redenering van het Hof, is een aftrekverbod van verliezen van een
in een andere Lidstaat gelegen vaste inrichting in overeenstemming met de vrijheid van
vestiging, daar de woonstaat immers ook geen belasting kan heffen op de winsten van die
inrichting op grond van een dubbelbelastingverdrag. Naar analogie met deze redenering,
nemen we aan dat de Belgische bepalingen die voorzien in enerzijds, ‘slechts’ een
aftrekbeperking m.b.t. Belgische winsten en anderzijds, helemaal geen aftrekbeperking m.b.t.
bij verdrag vrijgestelde winsten, ook de toets van het Europees recht zouden doorstaan.
180. In de eerste plaats menen wij dat het Hof ook zou concluderen tot een beperking van de
vrijheid van vestiging van de Belgische regeling. Het wetboek van Inkomstenbelastingen staat
immers slechts een aftrek van de buitenlandse verliezen toe op Belgische winsten in de mate
dat deze niet eerder in het buitenland in aftrek werden gebracht. Het fiscaal voordeel van de
aftrek wordt aldus niet verleend in geval er een aftrek plaatsvond op de winsten van de
inrichting in het buitenland. Deze beperking bestaat evenwel niet m.b.t. de aftrek van
verliezen geleden in een Belgische inrichting. Dit verschil in fiscale behandeling zou een
vennootschap ervan kunnen weerhouden haar activiteiten uit te oefenen via een inrichting in
een andere Lidstaat.
334 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overweging 36. 335 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overwegingen 43 en 53. 336 Contra conclusie Advocaat-Generaal E. SHARPSTON bij HvJ C-414/06, Lidl Belgium, 2008, overweging 25. 337 P. VAN KRUNKELSVEN en T. WURSTENBERGHS, “Grensoverschrijdende verliesverrekening: gemiste
herkansing?”, Fiscoloog (I.) 2008, nr. 299, 2.
89
181. Ten tweede stellen we dat de aftrekbeperking tevens gerechtvaardigd is op grond van de
evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid enerzijds, en het gevaar voor dubbele
verliescompensatie anderzijds. M.b.t. de eerste rechtvaardigingsgrond menen we dat deze
gegarandeerd wordt door de Belgische regeling in haar geheel. Zo moeten de verliezen
geleden in een buitenlandse inrichting in de eerste plaats afgetrokken worden van hun aldaar
behaalde winsten, gezien België deze winsten niet zal belasten op grond van een
dubbelbelastingverdrag. Slechts in het geval de buitenlandse verliezen niet in aftrek werden
gebracht aldaar, kunnen ze worden afgetrokken van de Belgische winst, doch worden ze door
een systeem van recapture338 opnieuw belast in zoverre er zich alsnog een aftrek in het
buitenland voordoet. Op die manier wordt de symmetrie tussen het recht op belastingheffing
over de winst en de mogelijkheid tot aftrek van de verliezen veiliggesteld. Wat betreft de
dubbele verliescompensatie, stellen we dat deze rechtvaardigingsgrond evenzeer van
toepassing is, daar het immers niet uit te sluiten is dat verliezen van een buitenlandse
inrichting later ook zullen worden verrekend in de andere Lidstaat wanneer de inrichting
opnieuw winst maakt.
182. Ten slotte nemen we aan dat de Belgische aftrekbeperking zowel geschikt als evenredig
is t.a.v. de nagestreefde doelstellingen. De regeling werkt immers perfect symmetrisch daar ze
enkel de aftrek van buitenlandse verliezen toestaat in zoverre deze niet in aftrek zijn gebracht
in het buitenland en in geval deze alsnog worden aangerekend op de Belgische winsten, ze
later opnieuw in de belastbare basis worden opgenomen door de toepassing van een recapture
ten bedrage van de eerdere aanrekening. Bovendien menen we dat de Belgische regeling meer
proportioneel is dan haar Duitse equivalent, gezien ze zelfs het probleem van de ‘definitieve
verliezen’ opvangt: er gebeurt immers een aftrek in België zolang zich geen aftrek heeft
voorgedaan op de winsten van de inrichting in de andere Lidstaat. De verliezen zijn bijgevolg
altijd ergens in aftrek gebracht.
183. Het feit dat de Belgische regeling geen aftrekbeperking voorziet t.a.v. op vrijgestelde
winsten in mindering gebrachte verliezen, doet vermoeden dat er as such geen strijdigheid
bestaat met de vrijheid van vestiging. Ongeacht een verrekening van de verliezen in het
buitenland of niet, worden deze verliezen in beginsel echter aangerekend op winsten die nooit
338 Deze recapture bepaling wordt hieronder getoetst aan het Europees recht.
90
in België belastbaar zijn, en gaan aldus ‘verloren’. Dit komt ons problematisch voor in het
geval de buitenlandse verliezen aldaar niet kunnen verrekend worden. De vraag naar de
verenigbaarheid van een dergelijke ‘oneigenlijke aftrek’ met de vrijheid van vestiging wordt
geanalyseerd in het luik ‘verdamping van verliezen’.
B) RECAPTURE
ARREST KRANKENHEIM
184. Ook in het arrest Krankenheim vatte het Hof haar redenering aan met er op te wijzen dat
de Duitse fiscale regeling [vóór 1999] op grond waarvan een verlies geleden in een
buitenlandse inrichting in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van het belastbaar
inkomen van een Duitse vennootschap, een fiscaal voordeel vormt. 339 Daarmee heeft
Duitsland een vennootschap met een buitenlandse inrichting eenzelfde fiscaal voordeel
verleend als wanneer die inrichting in Duitsland was gelegen. 340 Door echter in tweede
instantie de verliezen van een buitenlandse inrichting opnieuw op te nemen (recapture) in de
belastbare grondslag van een vennootschap ten belope van de door de inrichting behaalde
winst, heeft de Duitse regeling dit fiscaal voordeel weer weggenomen.341 Zodoende behandelt
de Duitse regeling een vennootschap met buitenlandse inrichtingen in fiscaal opzicht minder
gunstig dan een vennootschap met binnenlandse inrichtingen.342 Dit verschil in behandeling
houdt aldus een beperking in van de vrijheid van vestiging, daar het een vennootschap ervan
kan weerhouden haar activiteiten uit te oefenen via een buitenlandse inrichting.343 MEUSSEN
en WATTEL stellen zich echter terecht vragen bij het vermeende verschil in behandeling.344
Deze auteurs zijn van mening dat de fiscale behandeling van de cross-border situation
identiek is aan de domestic situation, gezien in beide gevallen de verliezen afgetrokken
kunnen worden van de inkomsten van de vennootschap en in volgende jaren de inkomsten van
de inrichting belast zullen worden. Het enige verschil met een buitenlandse inrichting was dat
diens inkomsten vrijgesteld worden van zodra de eerder afgetrokken verliezen waren
gecompenseerd.
339 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 32. 340 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 35. 341 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 36. 342 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 37. 343 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 38 en 39. 344 G.T.K. MEUSSEN, “The ECJ’s Judgement in Krankenheim – The Last Piece in the Cross-Border Loss Relief
Puzzle?”, European Taxation 2009, nr. 7, 362; Zie ook P.J. WATTEL, noot bij HvJ C-157/07, Krankenheim,
2008, BNB 2009, nr. 86, 1435-1444.
91
185. Het Hof achtte deze (onbestaande?) belemmering gerechtvaardigd door de noodzaak om
de samenhang van de Duitse fiscale regeling te garanderen.345 De bijtelling van de verliezen
kan immers niet los gezien worden van het feit dat die verliezen eerder in aftrek zijn genomen
van de belastbare basis van de vennootschap, waartoe de vrijgestelde winsten van die
inrichting niet bijdragen. Aldus weerspiegelt een dergelijke recapture regeling een
symmetrische logica.346
186. Ten slotte oordeelde het Hof dat een dergelijke regeling zowel geschikt als evenredig is
om dat doel te verwezenlijken, aangezien enkel de in mindering gebrachte verliezen ten
belope van het bedrag van de behaalde winst bijgeteld worden.347 Deze beoordeling lijkt
echter moeilijk verzoenbaar te zijn met de rechtspraak in Marks & Spencer en Lidl Belgium,
daar in casu wel degelijk sprake was van ‘definitieve verliezen’ en de Duitse regeling niet
voorzag in hun verrekenbaarheid. Ter zake meende het Hof dat een Lidstaat er niet kan toe
verplicht worden, bij de toepassing van zijn belastingregeling rekening te houden met de
eventueel ongunstige gevolgen voortvloeiende uit de bijzonderheden van een regeling van een
andere Lidstaat die van toepassing is op de vaste inrichting.348 Onder de vrijheid van vestiging
kan niet worden begrepen dat een Lidstaat verplicht is zijn belastingregeling af te stemmen op
die van een andere Lidstaat, teneinde te waarborgen dat in alle situaties de belasting aldus
wordt geheven dat alle verschillen als gevolg van de nationale belastingregelen verdwijnen.
Ervan uitgaande dat de gecombineerde werking van de belasting in de woonstaat en de
bronstaat tot een beperking van de vrijheid van vestiging kan leiden, stelt het Hof dat die
beperking uitsluitend te wijten is aan de tweede staat.349 Op het eerste zicht lijkt het Hof
hiermee de final losses doctrine buitenspel te zetten. Volgens MEUSSEN dient het belang van
de geciteerde overwegingen echter genuanceerd te worden in de zin dat in casu sprake was
van loutere dispariteiten tussen de in het geding zijnde nationale belastingregelingen,
waarvoor in het Unierecht geen oplossing kan gevonden worden.350 LANG wijst dan weer op
een belangrijke nuance aangaande de “bijzonderheid van de regeling van de andere Lidstaat”:
345 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 43. 346 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 42. 347 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overwegingen 44 en 45. 348 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 49. 349 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overwegingen 50 en 51. 350 G. T. K., MEUSSEN, “The ECJ’s Judgment in Krankenheim – The Last Piece in the Cross-Border Loss
Relief Puzzle?”, European Taxation 2009, nr. 7, 362. In dezelfde zin, zie W. HASLEHNER, “Cross-Border Loss
Relief for Permanent Establishments under EC Law”, Bulletin for International Taxation 2010, nr. 1, 41-42.
92
de verliesverrekeningsregeling in de bronstaat werd ervan verdacht strijdig te zijn met de
fundamentele vrijheden.351 352
187. De uitspraak van het Hof m.b.t. de leefbaarheid van een recapture regeling in het licht
van de vrijheid van vestiging kwam evenwel niet als een complete verrassing. Zo had de
Commissie in zijn voorstel voor een verliesverrekeningsrichtlijn reeds de “methode van
verdiscontering [recapture]” aanbevolen aan de Lidstaten die de winst van een buitenlandse
inrichting vrijstellen. 353 In 2006 had de Commissie in zijn “Communication on the Tax
Treatment of Losses in Cross-Border Situations” opnieuw de feasibility van een dergelijke
regeling aangegeven in het kader van verliesverrekening binnen één vennootschap.354 Tevens
stuitte de uitspraak van het Hof in de zaak Lidl Belgium, waar het besloot tot de
verenigbaarheid met het Unierecht van een nationale regeling die geen verrekening toestaat
van de verliezen van een buitenlandse inrichting op de belastbare grondslag van een
vennootschap, op hevige kritiek.355 In dit verband had advocaat-generaal SHARPSTON reeds
aangegeven dat de niet-verrekenbaarheid van buitenlandse verliezen een disproportionele
maatregel was, en dat een recapture van buitenlandse verliezen perfect tegemoetkomt aan het
evenredigheidsbeginsel.356
ARTIKEL 206, § 1, LID 2, TWEEDE ZIN WIB
188. Naar analogie met de uitspraak van het Hof in het arrest Krankenheim, lijkt de Belgische
recapture regeling in overeenstemming te zijn met de vrijheid van vestiging. We verwijzen
dan ook naar de redenering die het Hof toegepast heeft op de gelijkaardige Duitse regeling.
351 M., LANG, “Has the Case Law of the ECJ on Final Losses Reached the End of the Line?”, European
Taxation 2014, nr. 12, 537. 352 Contra T., MKRTCHYAN, “In Search of Ariadne’s Thread: Permanent Establishments and Losses in the
European Union”, Bulletin for International Taxation 2009, nr. 12, 591-592. 353 Memorie van toelichting bij het Voorstel (Comm.) voor een richtlijn van de Raad betreffende een regeling
voor het in rekening brengen door ondernemingen van de verliezen van hun in andere lidstaten gevestigde vaste
inrichtingen en dochterondernemingen, 6 december 1990, 3. 354 Mededeling van de Commissie van 19 december 2006 inzake de fiscale behandeling van verliezen in
grensoverschrijdende situaties, COM(2006)824 definitief, 6. 355 Zie o.a. P. VAN KRUNKELSVEN en T. WURSTENBERGHS, “Grensoverschrijdende verliesverrekening:
gemiste herkansing?”, Fiscoloog (I.) 2008, nr. 299, 3 en C. WIMPISSINGER, “Cross-border transfer of losses,
the ECJ does not agree with Advocate General Sharpston”, EC Tax Review 2008, nr. 4, 177-179. 356 Conclusie Advocaat-Generaal E. SHARPSTON bij HvJ C-414/06, Lidl Belgium, 2008, overweging 25.
93
189. Niettemin worden de eerder op Belgische winsten in mindering gebrachte buitenlandse
verliezen volgens artikel 206, § 1, lid 2, tweede zin WIB slechts heropgenomen in de
belastbare grondslag van de Belgische vennootschap in zoverre deze verliezen in aftrek zijn
genomen van de winsten van deze buitenlandse inrichting.357 De Duitse regeling voorziet
daarentegen al in een recapture op het moment dat de buitenlandse inrichting louter opnieuw
winst maakt, zonder dat er een aftrek vereist is. O.i. scoort de Belgische regeling qua
geschiktheid en proportionaliteit beter dan haar Duitse equivalent, daar ze enerzijds meer
geschikt is om het gevaar voor dubbele verliesverrekening te voorkomen en anderzijds de
dubbele niet-verrekenbaarheid van buitenlandse verliezen elimineert.
190. In België grijpt echter geen recapture plaats van buitenlandse verliezen die verrekend
worden op de winsten van de inrichting in het buitenland, indien deze verliezen niet eerder op
de Belgische winsten van de vennootschap verrekend werden. Dit betekent dat buitenlandse
verliezen die conform artikel 75, lid 2, a) WIB eerst (volledig of gedeeltelijk) verrekend
werden op vrijgestelde winsten behaald in andere buitenlandse inrichtingen, ontsnappen aan
de recapture bepaling. Het feit dat de Belgische regeling geen recapture voorziet van op
vrijgestelde winsten in mindering gebrachte verliezen, doet ook hier vermoeden dat er as such
geen strijdigheid bestaat met de vrijheid van vestiging. Deze verliezen worden echter in eerste
instantie aangerekend op winsten die nooit in België belastbaar zijn, en gaan aldus verloren.
De ontstentenis van recapture en de ‘oneigenlijke aftrek’ van verliezen op vrijgestelde
winsten zijn aldus twee zijden van eenzelfde medaille. Opnieuw komt ons dit problematisch
voor in het geval de verliezen in het buitenland niet kunnen verrekend worden. De vraag naar
de verenigbaarheid van een dergelijke ‘oneigenlijke aftrek’ met de vrijheid van vestiging
wordt geanalyseerd in het luik ‘verdamping van verliezen’.
RECAPTURE VAN DEFINITIEVE VERLIEZEN IN KADER VAN OVERDRACHT
INRICHTING
191. In de recente arresten Nordea Bank Danmark en Timac Agro Deutschland heeft het Hof
zich moeten uitspreken over een recapture bepaling in het kader van de overdracht van een
inrichting aan een buitenlandse dochtervennootschap in de respectievelijk Deense en Duitse
357 C. BUYSSE, “’Recapture’ ook zonder verliescompensatie in inrichtingsstaat?”, Fiscoloog (I.) 2008, nr. 299,
5.
94
wetgeving. Gezien Denemarken de credit method en Duitsland de exemption method hanteert
ter voorkoming van dubbele belasting, wordt enkel het arrest Timac Agro Deutschland in
detail besproken.358
ARREST TIMAC AGRO DEUTSCHLAND
192. Opnieuw vatte het Hof haar redenering aan met erop te wijzen dat de verrekening van
buitenlandse verliezen op de winsten van een vennootschap een fiscaal voordeel vormt.359 Dit
fiscaal voordeel wordt echter weggenomen waar de Duitse regeling de recapture verplicht
stelt bij de overdracht van een buitenlandse inrichting.360 Het Hof oordeelde dat de recapture
bij de overdracht van de inrichting aan een verbonden buitenlandse onderneming een
verboden beperking vormt van de vrijheid van vestiging. Deze inhaal van verliezen grijpt
immers niet plaats bij de overdracht van een binnenlandse inrichting. Bijgevolg zou een
vennootschap weerhouden kunnen worden haar activiteiten uit te oefenen via een inrichting in
een andere Lidstaat.361
193. Op grond van een tweestapsredenering 362 nam het Hof vervolgens aan dat in die
omstandigheden de situatie van een vennootschap met een vaste inrichting in een andere
Lidstaat, objectief vergelijkbaar is met die van een vennootschap met een binnenlandse
inrichting. De beperking kan aldus enkel gerechtvaardigd worden door dwingende redenen
van algemeen belang.363 Het Hof vond deze dwingende redenen van algemeen belang in de
noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te handhaven, de
samenhang van de belastingregeling te verzekeren, en belastingontwijking te voorkomen.364
M.b.t. de eerste rechtvaardigingsgrond herhaalde het Hof dat, in het geval een Lidstaat de
winsten van een inrichting vrijstelt op grond van een dubbelbelastingverdrag, doch de aftrek
358 Voor een bespreking van de Belgische recapture regeling in het licht van het arrest Nordea Bank Danmark
wordt verwezen naar P. DERE, “Belgische regels rond terugname van buitenlandse verliezen in het licht van
recente Europese rechtspraak”, Internationale Fiscaliteit 2014, nr. 10,
http://www.monkey.be/secure/documentview.aspx?id=mnma12571610&bron=doc. 359 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
23. 360 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
24. 361 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overwegingen
24 en 25. 362 Infra, nr. 207. 363 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overwegingen
28 en 29. 364 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
45.
95
van de verliezen van die inrichting toestaat, de recapture van dergelijke verliezen de
mogelijkheid biedt om de symmetrie tussen het recht op belastingheffing over de inkomsten
en de aftrek van de verliezen veilig te stellen. 365 Wat betreft de samenhang van de
belastingregeling oordeelde het Hof dat een dergelijke recapture niet los kan gezien worden
van het feit dat de verliezen eerder in aanmerking zijn genomen, en aldus het onlosmakelijke
complement is van de eerder toegestane aftrek.366 Wat betreft de laatste rechtvaardigingsgrond
erkende het Hof dat er in casu wel degelijk een gevaar bestaat dat een groep zijn activiteiten
zo organiseert dat het de verliezen van een buitenlandse inrichting aftrekt van zijn belastbare
inkomen [in Duitsland] en vervolgens, zodra die inrichting winstgevend wordt, de activiteiten
ervan overdraagt aan een andere vennootschap van dezelfde groep die in een andere Lidstaat
aan belasting onderworpen is. 367 Zoals in hoofdstuk 1 werd aangehaald, is de Belgische
regeling ingegeven om dezelfde reden.368
194. Ten slotte besliste het Hof dat de recapture regeling in de Duitse wetgeving geschikt en
evenredig is t.a.v. de beoogde doelstellingen. 369 Aangaande de proportionaliteit van de
regeling t.a.v. ‘definitieve verliezen’, stelde het Hof louter dat het aan de verwijzende rechter
staat om vast te stellen of de belastingplichtige de definitieve aard van de betrokken verliezen
daadwerkelijk heeft aangetoond.370
ARTIKEL 206, § 1, LID 2, TWEEDE ZIN IN FINE WIB – DEFINITIEVE VERLIEZEN
195. Op grond van bovenstaande beoordeling van het Hof nemen we aan dat België zeker kan
zijn wat betreft de verenigbaarheid met de vrijheid van vestiging van de analoge recapture
regeling in het wetboek van Inkomstenbelastingen. We verwijzen dan ook naar de redenering
die het Hof toegepast heeft op de gelijkaardige Duitse regeling.
365 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
34-38. 366 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overwegingen
39-41. 367 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
43. 368 Supra, nr. 115. 369 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overwegingen
45 en 51. 370 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
57.
96
Het weze evenwel onderstreept dat, ondanks de geringe aandacht die het Hof heeft voor dit
aspect van de Duitse regeling, de recapture bij overdracht van de inrichting plaatsgrijpt
zonder dat er een verband is met eventuele winsten behaald in de inrichting.371 Zo vereist de
Belgische recapture regeling bij overdracht evenmin een voorafgaandelijke aftrek van de
verliezen in de Lidstaat waar de vaste inrichting gelegen is. Het enkele feit van de overdracht
van de verlieslatende inrichting veroorzaakt dus de recapture van eerder afgetrokken
verliezen. Dit betekent dat de kans groot is dat de buitenlandse verliezen aldaar (nog) niet
werden verrekend, gezien de ‘gewone recapture’ in België anders al toepassing zou hebben
gevonden.
196. Gelet op de bovenstaande opmerking, vragen we ons af of de Belgische regeling de
proportionaliteitstoets zou doorstaan in een geval het Hof wordt geconfronteerd met het
element ‘definitieve verliezen’. Aangezien in dit arrest geen sprake was van ‘definitieve
verliezen’372, achtte het Hof het niet nodig om de mogelijke toepasselijkheid van de Marks &
Spencer uitzondering te onderzoeken. Hierboven werd reeds gezegd dat de Lidstaten echter
geteisterd worden door onzekerheid inzake de proportionaliteit van hun
verliesverrekeningsregelingen t.a.v. ‘definitieve verliezen’ zolang het Hof geen concrete
invulling geeft aan dit begrip. Na de uitspraak in de zaak Timac Agro Deutschland blijft de
vraag naar de proportionaliteit van de Belgische recapture regeling bij overdracht dan ook
onbeantwoord.
197. Uit de kritieken in de rechtsleer op het hierboven besproken arrest Krankenheim kunnen
evenwel argumenten in het voordeel van de Belgische staat afgeleid worden. In het kader van
dit arrest was MEUSSEN immers van mening dat de overdracht van een vaste inrichting niet
tot een ‘definitief verlies’ aanleiding geeft omdat de vennootschap steeds kan overgaan tot de
oprichting van een nieuwe vaste inrichting om aldaar dan de overblijvende verliezen van de
vorige periode te recupereren.373 Aldus kan de vraag omtrent de recapture bij ‘definitieve
verliezen’ in het kader van de overdracht van de verlieslatende inrichting opnieuw
teruggebracht worden tot de centrale vraag over de invulling van het begrip ‘definitieve
371 HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging
14. 372 Conclusie Advocaat-Generaal M. WATHELET bij HvJ nr. C-388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, 2015,
overweging 67. 373 G. T. K. MEUSSEN, “The ECJ’s Judgment in Krankenheim – The Last Piece in the Cross-Border Loss
Relief Puzzle?”, European Taxation 2009, nr. 7, 363. Zie in dezelfde zin A. PERDELWITZ, “8th Annual IFA
Conference on International Taxation in Berlin, European Taxation 2009, nr. 2, 97-98.
97
verliezen’. Daarentegen leidt LANG uit een doorgedreven interpretatie van het symmetry
concept, zoals expliciet aangehaald in Krankenheim, af dat het geen zin heeft om de
overweging m.b.t. ‘definitieve verliezen’ te maken. 374 Op grond van het argument van
symmetrie dient een Lidstaat die geen buitenlandse winsten belast, immers ook geen aftrek
van buitenlandse verliezen toe te staan. Deze eerder in het arrest Lidl Belgium geformuleerde
gedachte zou bijgevolg ook doorgang moeten vinden inzake ‘definitieve verliezen’ –
“whatever their definition may be”.
2.2.2 ‘VERDAMPING’ VAN VERLIEZEN
2.2.2.a Probleemstelling
198. In het arrest AMID heeft het Hof geoordeeld dat de Belgische regeling inzake
verliesverrekening strijdig is met de vrijheid van vestiging, volgens welke de verrekening van
vorige Belgische verliezen door een Belgische vennootschap slechts mogelijk is voor zover
deze niet reeds konden worden verrekend met de winst die tijdens het voorgaande jaar werd
behaald door een in een andere Lidstaat gevestigde vaste inrichting, terwijl het wel aftrekbaar
zou geweest zijn indien de betreffende inrichting in België was gelegen.375 Hoewel de tekst
van de wet nog niet aangepast is in de zin van het arrest, dienen Belgische verliezen dus niet
verrekend te worden op bij verdrag vrijgestelde winsten afkomstig uit andere Lidstaten, en
kunnen ze overgedragen worden naar volgende boekjaren.
199. Bij de bespreking van dit arrest in hoofdstuk 1 is de vraag gerezen of een ander aspect
van de Belgische regeling m.b.t. de aanrekening van verliezen geleden in een buitenlandse
inrichting op de bij verdrag vrijgestelde winsten van een andere buitenlandse inrichting,
opnieuw als een verboden belemmering van de vrijheid van vestiging aangemerkt zou kunnen
worden. 376 Krachtens de Belgische verliesverrekeningsregeling worden nl. de verliezen
geleden in de ene inrichting in eerste instantie aangerekend op de bij verdrag vrijgestelde
winsten van een andere inrichting. Indien de verlieslatende inrichting evenwel zou gevestigd
zijn in België, of indien er slechts sprake was van één (verlieslatende) inrichting, zouden de
verliezen rechtstreeks in mindering worden gebracht van de Belgische winsten.
374 M. LANG, “Has the Case Law of the ECJ on Final Losses Reached the End of the Line?”, European Taxation
2014, nr. 12, 538. 375 HvJ 14 december 2000, nr. C-141/99, ECLI:EU:C:2000:696, AMID, overweging 33. 376 Supra, nr. 95.
98
200. Ook deze rechtsvraag is in de kern te herleiden tot een toepassing van de typisch
Belgische interpretatie t.a.v. een verdragsrechtelijke vrijstelling. België onderscheidt zich ter
zake van andere Lidstaten, daar ze de vrijgestelde winsten interpreteert als zijnde een deel van
de belastbare grondslag. Derhalve dienen verliezen in die interpretatie ook van de vrijgestelde
winsten afgetrokken te worden. In andere Lidstaten daarentegen worden de vrijgestelde
winsten niet geglobaliseerd en wordt bijvoorbeeld ipso facto aanvaard dat verliezen geleden in
de woonstaat niet kunnen worden verrekend op bij verdrag vrijgestelde winsten.377
201. In het geval deze problematiek tot bij het Hof zou komen, zal het Hof echter, net zoals in
het arrest AMID, nalaten een uitspraak te doen over de correcte interpretatie van een
verdragsvrijstelling. Het Hof is immers niet bevoegd om zich uit te spreken over de
interpretatie van nationaal fiscaal recht en dubbelbelastingverdragen as such.378
2.2.2.b Beoordeling
202. Concreet vragen we ons af of de vrijheid van vestiging geschonden is in de situatie
waarin een Belgische vennootschap met twee vaste inrichtingen in verschillende Lidstaten,
het verlies van de ene inrichting moet verrekenen op de bij verdrag vrijgestelde winst van de
andere inrichting conform artikel 75, lid 2, a) KB/WIB. Bij uitbreiding geldt dit ook voor de
overgedragen buitenlandse verliezen die in eerste instantie moeten verrekend worden op de bij
verdrag vrijgestelde winsten conform artikel 78, lid 2 KB/WIB. Moet de verrekening van
dergelijke verliezen m.a.w. toegestaan worden op Belgische winsten zonder omweg van eerst
te verrekenen op bij verdrag vrijgestelde winsten?
BEPERKING VAN DE VRIJHEID VAN VESTIGING
203. We brengen in herinnering dat alle maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van
vestiging verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als een beperking van deze
vrijheid moeten worden beschouwd.379 Zoals hierboven reeds werd aangehaald, wordt de
vrijheid van vestiging belemmerd indien een binnenlandse vennootschap met een vaste
inrichting in een andere Lidstaat door de belastingregeling van de woonstaat vanuit fiscaal
377 T. DE CLERCK, “Valt het doek over de Velasquez-doctrine?”, TFR 2010, nr. 389, 856-857 met verwijzingen
naar I. RICHELLE, noot onder Cass. 27 oktober 1995, Fiscale Koerier 1996, nr. 12, 399-400 en K. VOGEL,
Klaus Vogel on Double Taxation Conventions, Londen, Kluwer, 1997, 1187-1196. 378 Supra, nr. 29. 379 Supra, nr. 39.
99
oogpunt ongunstiger wordt behandeld dan een binnenlandse vennootschap met een vaste
inrichting in de woonstaat.380
204. Zoals hierboven al duidelijk is geworden, is het vaste rechtspraak van het Hof dat een
nationale belastingregeling op grond waarvan verliezen van een vaste inrichting in
aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de winst en de berekening van de
belastbare inkomsten van de vennootschap, een fiscaal voordeel vormt.381 In dit kader bepaalt
de Belgische regeling dat bij de resultaten van de Belgische vennootschap rekening mag
worden gehouden met zowel binnenlandse verliezen als verliezen geleden in een buitenlandse
inrichting. Aldus wordt de Belgische vennootschap eenzelfde fiscaal voordeel verleend als
wanneer ze haar vestigingsvrijheid zou uitoefenen d.m.v. een vaste inrichting in een andere
Lidstaat. Door de verliezen van de ene inrichting aan te rekenen op de vrijgestelde winsten
van de andere inrichting wordt dit fiscaal voordeel echter weggenomen (‘oneigenlijke aftrek’).
Dit leidt tot dubbele belasting in de mate dat de verdragsvrijstelling verloren gaat met de
verliescompensatie. In casu stellen we vast dat een Belgische vennootschap met twee
inrichtingen in twee Lidstaten fiscaal nadeliger behandeld wordt dan een Belgische
vennootschap met één buitenlandse inrichting. Hetzelfde geldt wanneer de verlieslatende
inrichting in België is gelegen. Dit kan eenvoudig aangetoond worden met volgend voorbeeld.
Illustratie 5
Tijdperk
België
(volgens Belgisch fiscaal recht)
Totaal belast België LMV1 LMV2
België LMV2
J1 100 100 100 -100 100
Totaal 200 100 0 100
380 O.a. HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH,
overweging 22. 381 Zie supra thesis in het kader van HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, Lidl Belgium, EU:C:2008:278,
overwegingen 23, HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz,
overweging 32 en HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland
GmbH, overweging 23.
100
Volgens artikel 75, lid 2, a) KW/WIB moet in Jaar 1 het verlies van 100 uit LMV1
aangerekend worden op de winst van 100 uit LMV2. Er gebeurt geen aanrekening op de
Belgische winst van 100. In Jaar 1 is er een globaal resultaat van 100. Er wordt in totaal
evenwel 200 belast: de Belgische winst van 100 in België en de winst van 100 uit LMV2 in
LMV2. Dit verschil is te verklaren door de aanrekening van de winst uit LMV1 op de bij
verdrag vrijgestelde winst van LMV2. Daarom kon het verlies van 100 uit LMV1 niet meer
dienen ter vermindering van de Belgische winst van 100, waardoor er even zoveel meerwinst
belastbaar is geworden.
In het geval de inrichting uit LMV1 zou gelegen zijn in België of de inrichting in LMV2
onbestaande was, zou de Belgische winst van 100 gecompenseerd worden met het verlies van
100. In het eerste geval zou het globaal resultaat gelijk zijn aan 100 en zou er tevens 100
belast worden in LMV2. In het tweede geval zou het globaal resultaat gelijk zijn aan 0 en zou
er tevens niets belast worden. Aldus zou het globaal resultaat in beide gevallen gelijk zijn aan
het belastbaar resultaat.
205. Dit verschil in behandeling zou een Belgische vennootschap ervan kunnen weerhouden
haar activiteiten uit te oefenen via twee vaste inrichtingen in twee Lidstaten. Derhalve
besluiten wij dat de Belgische regeling een beperking inhoudt op de vrijheid van vestiging.
RECHTVAARDIGING BEPERKING
a) Objectieve vergelijkbaarheid
206. Gelet op hetgeen hierboven in de analyse van de rechtspraak van het Hof is besproken
aangaande de toetsing van de objectieve vergelijkbaarheid, is de intensiteit van een dergelijke
toetsing onzeker.382 In de context van een beperking m.b.t. de aftrek door een vennootschap
van de verliezen van een inrichting die zij heeft in een andere Lidstaat, is het resultaat
evenwel minder onzeker. Het Hof heeft in de hierop betrekking hebbende zaken immers
voortdurend een beperking vastgesteld die niet kon verantwoord worden door een objectieve
niet-vergelijkbaarheid.383
382 Supra, nr. 147. 383 Conclusie Advocaat-Generaal M. WATHELET bij HvJ nr. C-388/14, Timac Agro Deutschland GmbH, 2015,
overweging 35 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
101
207. In het licht van de recente rechtspraak van het Hof in de zaken Nordea Bank Danmark en
Timac Agro Deutschland, zoals hierboven besproken, besluit het Hof tot een objectieve
vergelijkbaarheid a.d.h.v. een tweestapsredenering. In eerste instantie stelt het Hof dat vaste
inrichtingen in een andere Lidstaat dan de woonstaat zich in beginsel niet in een situatie
bevinden die vergelijkbaar is met die van binnenlandse inrichtingen, wat betreft de door de
woonstaat vastgestelde maatregelen om dubbele belasting op de winst van een binnenlandse
vennootschap te voorkomen of te beperken.384 De inkomsten van binnenlandse inrichtingen
worden immers exclusief belast in de woonstaat, terwijl de woonstaat de inkomsten van
buitenlandse inrichtingen vrijstelt van belasting. O.i. strookt deze redenering met de
subjection to taxation benadering die WATTEL vooropstelt.385 Vervolgens weerlegt het Hof
deze stelling in geval een Lidstaat de aftrek toestaat van verliezen van buitenlandse
inrichtingen.386 In casu zou dit betekenen dat, door de aftrek van buitenlandse verliezen toe te
staan, de Belgische regeling aan de Belgische vennootschap waarvan de buitenlandse
inrichting deel uitmaakt, eenzelfde fiscaal voordeel heeft verleend als wanneer die vaste
inrichting in België zou zijn gevestigd. Derhalve heeft de Belgische regeling een buitenlandse
inrichting m.b.t. de aftrek van verliezen gelijkgesteld met een binnenlandse inrichting. In die
omstandigheden zou de situatie van een Belgische vennootschap met een buitenlandse
verlieslatende en winstgevende inrichting bijgevolg objectief vergelijkbaar zijn met die van
een Belgische vennootschap met een binnenlandse verlieslatende inrichting en een
buitenlandse winstgevende inrichting.
208. Het is echter de vraag of het Hof een analoge redenering zal toepassen in een geval
waarin de verliezen van een buitenlandse inrichting worden aangerekend op de bij verdrag
vrijgestelde winst van een andere inrichting. In vorige zaken voor het Hof was er immers
telkens sprake van een effectieve aftrek van buitenlandse verliezen op de belastbare winst van
een vennootschap gelegen in een Lidstaat. Deze Belgische eigenaardigheid van ‘de
oneigenlijke aftrek’ stond weliswaar eerder ter discussie in het arrest AMID. Enkele auteurs
waren toen terecht van mening dat de dubbele belasting waartoe de oneigenlijke aftrek
384 HvJ 17 juli 2014, nr. C-48/13, ECLI:EU:C:2014:2087, Nordea Bank Danmark A/S, overweging 24; HvJ 17
december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging 27. 385 Supra, nr. 49. 386 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 35; HvJ 17
juli 2014, nr. C-48/13, ECLI:EU:C:2014:2087, Nordea Bank Danmark A/S, overweging 24; HvJ 17 december
2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015: 829, Timac Agro Deutschland GmbH, overweging 28.
102
aanleiding gaf, de werkelijke oorzaak van strijdigheid met de vrijheid van vestiging was. Het
feit dat het Hof besloot tot een verschillende behandeling van vermeende gelijke situaties
werd door hen beschouwd als “the wrong bridge that led to the right result”.387 O.i. lijkt ook
hier de strijdigheid met de vrijheid van vestiging dermate duidelijk dat de
vergelijkbaarheidstoets geen moeilijkheden zal geven.
b) Rule of reason
209. Gelet op het voorgaande, zou de beperking enkel maar gerechtvaardigd kunnen worden
door dwingende redenen van algemeen belang. Hierboven zijn de drie klassieke
rechtvaardigingsgronden ter zake van internationale verliesverrekening besproken: de
handhaving van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid, het gevaar voor
dubbele verrekening van het verlies, en het gevaar voor belastingontwijking. In dat geval moet
de beperking ook geschikt en proportioneel zijn t.a.v. de nagestreefde doelstellingen.
210. Aangaande de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid, herhalen we dat de
Lidstaten bij gebreke van Unierechtelijke harmonisatiemaatregelen bevoegd blijven om, door
het sluiten van dubbelbelastingverdragen, de criteria voor de verdeling van hun
belastingbevoegdheid vast te stellen teneinde onder meer dubbele belasting af te schaffen. In
de door België gesloten dubbelbelastingverdragen heeft België telkens haar
heffingsbevoegdheid beperkt t.a.v. de winsten behaald in een inrichting gelegen in de andere
verdragsluitende Lidstaat. Deze winsten worden aldus in België vrijgesteld, en in de andere
Lidstaat aan belastingheffing onderworpen.
We herhalen dat artikel 75, lid 2, a) KB/WIB in bepaalde omstandigheden voorziet in een
aftrek van de verliezen van een buitenlandse inrichting op de Belgische winst, hetgeen het Hof
beschouwd als een fiscaal voordeel388. Corresponderend met de aftrek op de Belgische winst,
voorziet de Belgische regeling dan in een recapture van dergelijke verliezen wanneer deze in
het buitenland worden afgetrokken van latere winsten van de inrichting. Hierboven werd reeds
aangehaald dat het Hof in het arrest Krankenheim heeft beslist dat een dergelijke recapture
387 Supra, nr. 94. 388 HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium, overweging 23.
103
een symmetrische logica weerspiegelt.389 Deze recapture is, volgens het Hof, geschikt en
evenredig voor het handhaven van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid.390
Krachtens de regeling in het KB/WIB dienen de verliezen geleden in een buitenlandse
inrichting echter in eerste instantie aangerekend te worden op de bij verdrag vrijgestelde
winsten van een andere inrichting. België hanteert immers de gezamenlijke
verliesverrekeningsmethode.391 Dit zorgt ervoor dat het fiscaal voordeel verdwijnt, daar de
verliezen aangerekend worden op winsten die nooit in België belastbaar zijn. Zoals hierboven
reeds aangehaald, kan een argument hiervoor gevonden worden in het feit dat de Belgische
regeling niet voorziet in een corresponderende recapture van eerder op vrijgestelde winsten
afgetrokken verliezen.392 Deze recapture kan enkel toegepast worden t.a.v. verliezen die
verrekend zijn op Belgische winsten. 393 Bijgevolg zou men dan kunnen afleiden dat de
‘oneigenlijke aftrek’ op bij verdrag vrijgestelde winsten, de mogelijkheid biedt om de
symmetrie veilig te stellen gezien de ontstentenis van een recapture in dat geval. Dit alles om
te voorkomen dat een Belgische vennootschap vrijelijk zou kunnen kiezen in welke Lidstaat
die verliezen worden aangerekend. Derhalve verzekert de Belgische regeling een
evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de betrokken Lidstaten.
Onderstaand voorbeeld kan dit eenvoudig illustreren.
Illustratie 6
Tijdperk
België
(volgens Belgisch fiscaal recht)
Totaal belast België LMV1 LMV2
België LMV1 LMV2
J1 100 0 100 100 -100 100
J2 100 0 100 100 100 100
Totaal 400 200 0 200
389 Supra, nr. 185. 390 HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz, overweging 44 en 45. 391 Supra, nr. 80. 392 Supra, nr. 190. 393 Vraag nr. 1251, PLATTEAU, 19 oktober 1994, Bull.Bel. 1995, 2407.
104
Zoals hierboven reeds werd geïllustreerd394, geeft de aanrekening van het verlies in LMV1 op
de winst van LMV2 aanleiding tot dubbele belasting in Jaar 1.
In Jaar 2 is het globaal resultaat gelijk aan 300. Er wordt evenwel slechts 200 belast, gezien
het verlies van LMV1 geleden in Jaar 1 via een systeem van carry forward zal kunnen
verrekend worden met de winst van LMV1 in Jaar 2.
Over de twee jaren zijn dan zowel het globaal resultaat als het belast resultaat gelijk aan 400.
Aldus werd de dubbele belasting in Jaar 1 geneutraliseerd door de ontstentenis van een
recapture bij aanrekening van de verliezen van LMV1 op de winsten van de inrichting.
211. Wat betreft het gevaar voor dubbele verrekening van het verlies, zou men kunnen
argumenteren dat de Belgische regeling dit gevaar elimineert. Aangezien de op vrijgestelde
winsten aangerekende verliezen naar alle waarschijnlijkheid ook afgetrokken zullen worden
op later behaalde winsten in de Lidstaat waar de inrichting is gelegen, voorkomt de
oneigenlijke aftrek een effectieve dubbele verrekening van deze verliezen.
212. Bovendien is die beperking geschikt om beide doelen te verwezenlijken, aangezien ze
symmetrisch werkt, daar alleen de op vrijgestelde winsten aangerekende verliezen van een
buitenlandse inrichting niet worden teruggenomen bij een latere aftrek van die verliezen in de
Lidstaat van vestiging van de inrichting, en zodoende een effectieve dubbele verliesaftrek
wordt vermeden.
213. Ten slotte dient nog te worden nagegaan of de Belgische regeling niet verder gaat dan
nodig is om de beoogde doelstellingen te bereiken. O.i. valt de regeling ter zake van de
proportionaliteit door de spreekwoordelijke mand om twee redenen.
Ten eerste wordt een dubbele belasting in een eerste belastbaar tijdperk niet veroorzaakt
indien het verlies van iedere buitenlandse inrichting rechtstreeks zou kunnen verrekend
worden met de Belgische winst, en nadien, bij een latere aftrek van de verliezen in het
buitenland, deze verliezen terug worden opgenomen in de in België belastbare winst.395 Aldus
zou de toepassing van hetzelfde systeem van recapture als bij de enkele verlieslatende
394 Zie supra, illustratie 5. 395 G. JOSEPH, “Internationale verliesverrekening in België” in G. JOSEPH, L. HINNEKENS, J. MALHERBE,
J., VAN HOORN (eds.), Het Belgisch internationaal belastingrecht in ontwikkeling. Nieuwe wegen voor het
Belgisch internationaal belastingrecht?, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1993, (355) 422-423.
105
inrichting, een minder restrictieve oplossing zijn voor het bereiken van dezelfde
doelstellingen. Dit zou neerkomen op het hanteren van de afzonderlijke
verliesverrekeningsmethode.
Ten tweede gaat de Belgische regeling verder dan nodig in een situatie waarin de buitenlandse
vaste inrichting de in haar Lidstaat van vestiging bestaande mogelijkheden tot
verliesverrekening heeft uitgeput (‘definitieve verliezen’). In dit verband zou de regeling
immers leiden tot de dubbele effectieve niet-aftrekbaarheid van deze verliezen en zou de
dubbele belasting niet geneutraliseerd worden. Dit probleem zou zich echter niet stellen in de
gecombineerde toepassing, zoals algemeen aanvaard in de Lidstaten, van een rechtstreekse
aftrek op de Belgische winst en een recapture die slechts plaatsvindt op het moment deze
verliezen in het buitenland in aftrek worden genomen.
2.2.3 ‘DEFINITIEVE VERLIEZEN’ NA ZETELVERPLAATSING
2.2.3.a Probleemstelling
214. Hierboven is reeds aangehaald dat het fiscale regime van toepassing op de
zetelverplaatsing van Europese vennootschappen en Europese coöperatieve vennootschappen
geharmoniseerd werd in de Fusierichtlijn.396 Inzake verliesverrekening komt de regeling erop
neer dat de beroepsverliezen die in een Lidstaat geleden zijn vóór de zetelverplaatsing (naar
die Lidstaat of naar een andere Lidstaat) aftrekbaar moeten zijn op de toekomstige winsten die
de vennootschap in die Lidstaat genereert. Aldus leidt deze regeling tot het behoud van de
overdraagbaarheid van lokaal geleden verliezen.397
215. België is evenwel een stap verder gegaan in de implementatie van de richtlijn op dit punt,
en heeft in het wetboek van Inkomstenbelastingen eenzelfde regel ingevoerd t.a.v.
binnenlandse vennootschappen. 398 Ter zake bepaalt artikel 206, § 3 WIB dat een
vennootschap bij immigratie naar België de beroepsverliezen die d.m.v. een vaste inrichting in
België geleden zijn vóór de zetelverplaatsing, kan aftrekken van het belastbaar resultaat dat de
vennootschap in België genereert na de zetelverplaatsing. Andersom bepaalt artikel 240bis, §
2 WIB dat een Belgische vennootschap bij emigratie naar een andere Lidstaat de
396 Supra, nr. 122. 397 Parl.St. Kamer 2007-2008, nr. 1398/001, 37. 398 Supra, nr. 122.’
106
beroepsverliezen die ze in België heeft geleden vóór de zetelverplaatsing, kan aftrekken van
het belastbaar resultaat van de Belgische inrichting waarover de vennootschap na
zetelverplaatsing beschikt.
216. In geval de andere Lidstaten deze regeling op dezelfde -doorgedreven- manier
geïmplementeerd hebben in hun nationale belastingstelsels, zullen de nog niet-verrekende
‘definitieve verliezen’ die geleden zijn in derde Lidstaten, ‘verloren’ zijn. In dit verband
stellen we ons de vraag of t.a.v. ‘definitieve verliezen’, hetzij de emigratieregeling, hetzij de
immigratieregeling strijdig is met de artikelen 49 en 54 VWEU.
2.2.3.b Beoordeling
217. Vooreerst achten we het nuttig om in dit verband de relevantie van de artikelen 49 en 54
VWEU te duiden. Hierboven werd reeds aangegeven dat het gemeenschapsrecht tot op heden
geen primaire vestigingsvrijheid toekent aan vennootschappen.399 Dit zou betekenen dat een
vennootschap zich in beginsel niet op de verdragsartikelen van de vrijheid van vestiging kan
beroepen in geval een Lidstaat de emigratie van een naar zijn recht opgerichte vennootschap
verbiedt, dan wel aan voorwaarden onderwerpt. In het licht van de recente rechtspraak van het
Hof heeft men echter alle redenen om aan te nemen dat een vennootschap zich wel degelijk
kan beroepen op de artikelen 49 en 54 VWEU. Het Hof stelt immers dat vennootschappen te
allen tijde de mogelijkheid hebben om hun werkelijke zetel, met behoud van
rechtspersoonlijkheid, van de ene naar de andere Lidstaat te verplaatsen.400 Tevens besliste het
Hof dat een vennootschap die haar werkelijke zetel naar een andere Lidstaat verplaatst, zonder
dat deze verplaatsing haar hoedanigheid van vennootschap naar het recht van de eerste
Lidstaat aantast, zich op artikel 49 VWEU kan beroepen om de rechtmatigheid van een door
de eerste Lidstaat aan haar opgelegde heffing aan de orde te stellen.401 Daar het Belgisch
vennootschapsrecht zowel bij emigratie als immigratie de continuïteit van
rechtspersoonlijkheid vooropstelt 402 , nemen we aan dat de regeling in het wetboek van
Inkomstenbelastingen kan getoetst worden aan de vrijheid van vestiging.403 Voor het vervolg
399 Supra, nr. 32. 400 Ibid. 401 HvJ 29 november 2011, C-371/10, ECLI:EU:C:2011:785, National Grid Indus, overweging 33. 402 Supra, nr. 123 en 126. 403 In dezelfde zin M. VAN GILS, en K. DE BIE, “Zetelverplaatsing vóór en nà de wet van 11 december 2008.
Deel II. Emigratie”, TFR 2009, nr. 389, 844.
107
van de analyse gaan we ervan uit dat de continuïteitsvoorwaarde ook in het buitenland vervuld
is.
218. Gezien het vooralsnog wachten is op een uitspraak van het Hof m.b.t. de verenigbaarheid
van de Belgische exitheffing as such404, gaat dit werkstuk niet verder in op de vraag naar de
verenigbaarheid van de voorwaarde in artikel 240bis, § 2 WIB m.b.t. het behoud van een
Belgische inrichting teneinde de Belgische verliezen te kunnen verrekenen. Om dezelfde
reden wordt de problematiek van de verliesverrekening van buitenlandse verliezen op moment
van zetelverplaatsing eerder theoretisch benaderd.
A) EMIGRATIE
219. We brengen in herinnering dat alle maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van
vestiging verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als beperkingen van de
vrijheid van vestiging moeten worden beschouwd.405 Bijgevolg zou er een belemmerende
werking kunnen uitgaan van artikel 240bis, § 2 WIB, daar een Belgische vennootschap bij
emigratie naar een andere Lidstaat, haar buitenlandse verliezen geleden vóór de
zetelverplaatsing, niet kan verrekenen op de winst van een overgebleven Belgische inrichting.
220. In casu stellen we vast dat een Belgische vennootschap die haar zetel verplaatst naar een
andere Lidstaat in principe geen nadeel ondervindt m.b.t. de verrekening van buitenlandse
verliezen, in vergelijking met een Belgische vennootschap die haar zetel in België verplaatst.
Krachtens de Belgische regeling worden buitenlandse verliezen immers in beginsel van de
winst in België afgetrokken, zodat er geen sprake is van niet-verrekende buitenlandse
verliezen op moment van zetelverplaatsing.406 In de hypothese dat de Belgische vennootschap
de ‘definitieve verliezen’ echter niet heeft kunnen verrekenen (bv. bij een gebrek aan
positieve belastinggrondslag), gaan deze ‘verloren’.
404 Voor een beoordeling ex ante wordt verwezen naar N., BAMMENS, “Emigratie van vennootschappen met
het oog op liquidatie. De bestrijding van misbruik getoetst aan dubbelbelastingverdragen en EG-recht”, TFR
2009, nr. 367, 703-720. 405 Supra, nr. 39. 406 In de hypothese dat het Hof de ‘oneigenlijke aftrek’ strijdig bevindt met de vrijheid van vestiging, verwachten
we dat er een rechtstreekse aftrek op de Belgische winsten voorgesteld wordt.
108
221. Men kan zich nu evenwel de vraag stellen of België, als Lidstaat van herkomst, in deze
situatie als ultimum remedium de verrekening van deze verliezen moet toestaan. Het antwoord
op deze vraag noopt tot het hernemen van enkele belangrijke principes.
222. In de eerste plaats herhalen we dat een vennootschap die haar “maatschappelijke zetel,
haar voornaamste inrichting of haar zetel van bestuur of beheer” in België heeft, belast wordt
op al haar inkomsten, waar ook ter wereld behaald.407 België knoopt haar fiscale rechtsmacht
vast aan het feit dat de vennootschap haar woonplaats heeft op het Belgisch grondgebied. Dit
principe werd hierboven aangeduid als het territorialiteitsbeginsel als domiciliebeginsel. 408In
het kader van zijn fiscale rechtsmacht heeft het Hof geoordeeld dat een Lidstaat vrij is om de
aftrek van buitenlandse verliezen op de winst van een belastingplichtige vennootschap al dan
niet toe te staan, in geval die Lidstaat de buitenlandse winst niet kan belasten.409
223. Op grond van de final losses doctrine van het Hof, zoals hierboven besproken, rust er
echter een verplichting op de Lidstaat van de moedervennootschap of de hoofdvestiging om
de verrekening van verliezen van hun respectievelijk buitenlandse dochtervennootschappen en
buitenlandse vaste inrichtingen mogelijk te maken, als die mogelijkheid aldaar niet (meer)
bestaat. 410 De Belgische regeling die voorziet in een principiële aftrekbaarheid van
buitenlandse verliezen, komt aldus tegemoet aan de final losses doctrine. Niettemin zou
België, als Lidstaat van herkomst, op grond van een onverkorte toepassing van deze doctrine
ook verplicht zijn om een emigratieregeling uit te werken die het definitief karakter van de
buitenlandse verliezen remedieert, in het geval deze niet konden afgetrokken worden van de
Belgische belastinggrondslag.
224. Zoals hierboven al opgemerkt, ligt de final losses doctrine in de lijn van de always
somewhere approach van het Hof. In de visie van het Unierecht bestaat er immers slechts één
fiscale jurisdictie, namelijk die van de interne markt, waarin de situatie van
belastingplichtigen en niet-belastingplichtigen vergelijkbaar is “as long as income is taxed
somewhere and expenses and losses are deductible somewhere in the internal market”.411 412
407 Supra, nr. 60. 408 Supra, nr. 16. 409 Supra, nr. 177. 410 Supra, nr. 162. 411 F. VANISTENDAEL, “Velasquez revisited”, AFT 2001, nr. 2, 55.
109
Idealiter zou een vennootschap die zich begeeft binnen de grenzen van de interne markt aldus
geen verschil mogen gewaarworden als ze de fiscale jurisdictie van een Lidstaat verlaat, om
haar zetel te verplaatsen en zo onder de fiscale jurisdictie van een andere Lidstaat te
ressorteren. Ter zake van verliesverrekening heeft het Hof reeds bepaald dat de verrekening
bij voorkeur dient te gebeuren in de Lidstaat die het corresponderend positief inkomen van
een inrichting belast.413 Als de verrekening aldaar onmogelijk is (bv. bij gebrek aan positief
inkomen), stelt het Hof voor dat de compensatie gebeurt in de Lidstaat waar een positieve
belastinggrondslag voorhanden is.414
225. In het eerste deel van dit werkstuk is het echter al duidelijk geworden dat de principes
van het internationaal fiscaal recht en die van de Europese interne markt fundamenteel
botsen.415 Fiscaalrechtelijk is het immers ondenkbaar dat de jurisdictie van een Lidstaat zou
worden uitgebreid tot personen of objecten die geen band met het grondgebied van die
Lidstaat vertonen. Krachtens het in het internationaal fiscaal recht erkende beginsel van
territorialiteit zou de final losses doctrine strikt genomen aldus geen bestaansrecht kennen.416
226. Op grond van het subjection to tax criterium, hetgeen hierboven werd aangemerkt als het
criterium dat de beide principes het best zou verzoenen, stellen we dat de situatie van
Belgische vennootschappen en geëmigreerde vennootschappen na zetelverplaatsing
vergelijkbaar is t.a.v. de bepaling van de belastbare grondslag.417 Hun in België behaalde
winsten worden immers analoog belast, hetzij in de vennootschapsbelasting, hetzij in de BNI,
en hun in België behaalde verliezen kunnen daar analoog van worden afgetrokken. Aldus
menen we dat België, in het licht van het Unierecht, in beginsel geen discriminatoire of
belemmerende uitoefening maakt van haar fiscale rechtsmacht door de aftrek van buitenlandse
412 B.J.M. TERRA en P.J. WATTEL, European Tax Law (sixth edition), Alphen aan den Rijn, Kluwer Law
International, 2012, 884. 413 Supra, nr. 163 en 177. 414 Supra, nr. 163. 415 Supra, 27, nr. 48. 416 I. RICHELLE, “Compensation transfrontalière des pertes: l’arrêt Nordea Bank marque-t-il un revirement de
jursiprudence?” in Liber amicorum Maurice Eloy, Larcier, Gent, 2014, (741) 764. 417 HvJ 29 april 1999, nr. C-311/97, ECLI:EU:C:1999:216, Royal Bank of Schotland.
110
verliezen niet toe te staan in het kader van een overgebleven Belgische inrichting na
zetelverplaatsing.
B) IMMIGRATIE
227. Strikt genomen418 zou de Lidstaat van herkomst dus de verantwoordelijkheid moeten
dragen m.b.t. de ‘definitieve verliezen’ en een emigratieregeling moeten uitwerken die het
mogelijk maakt dergelijke verliezen te verrekenen op het moment van zetelverplaatsing, als
deze nog niet eerder verrekend werden.
228. Volgens de final losses doctrine, dient de compensatie van deze verliezen in tweede orde
te gebeuren in de Lidstaat waar een positieve belastinggrondslag voorhanden is. Het feit dat
de positieve grondslag na de zetelverplaatsing in België komt te liggen, doet o.i. geen afbreuk
aan de verplichting van de Lidstaat van herkomst om de aftrek van ‘definitieve verliezen’ te
moeten toestaan. Het eigene aan de geïmmigreerde vennootschap, namelijk dat deze een
historiek heeft waarop de Belgische fiscale wet geen grip had bij gebrek aan territoriale
aanknoping, moet bij de toepassing van de final losses doctrine, niet uit het oog worden
verloren.419 De enige aanknoping met het grondgebied die vóór de zetelverplaatsing bestond,
wordt gerespecteerd door artikel 206, § 3 WIB, daar België de aftrek van de verliezen die de
vennootschap geleden heeft in een Belgische vaste inrichting toestaat op de winst die de
vennootschap na de immigratie genereert.420
2.3 BESLUIT
229. In dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat het Hof de verrekening van verliezen
beschouwt als een fiscaal voordeel. Volgens de rechtspraak van het Hof is een Lidstaat vrij in
de keuze om dit fiscaal voordeel toe te kennen t.a.v. de verliezen geleden in een buitenlandse
inrichting, in geval die Lidstaat de winsten van de inrichting niet belast op grond van een
dubbelbelastingverdrag. Indien de Lidstaat de principiële aftrekbaarheid van buitenlandse
verliezen op de belastbare grondslag van een binnenlandse vennootschap toestaat, dient ze dit
fiscaal voordeel evenwel zonder onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse inrichtingen
toe te passen. Een verschillende toepassing van dit fiscaal voordeel in het nationale
418 Abstractie makend van de beoordeling op grond van het subjection to tax criterium. 419 E. VAN DER BRUGGEN, “Het fiscaal regime van naar België verplaatste vennootschappen”, TRV 1994, nr.
7, 489. 420 M. VAN GILS, “Zetelverplaatsing vóór en nà de wet van 11 december 2008. Deel I. Immigratie”, TFR 2009,
nr. 369, 836.
111
belastingstelsel zou een belastingplichtige vennootschap er immers van kunnen weerhouden
haar activiteiten uit te oefenen via een vaste inrichting in een andere Lidstaat. Ter zake besluit
het Hof consequent dat een dergelijke regeling een beperking inhoudt op de vrijheid van
vestiging. Deze beperking kan evenwel gerechtvaardigd worden op grond van drie, minstens
twee, redenen van algemeen belang: (i) de evenwichtige verdeling van de
heffingsbevoegdheid, (ii) het gevaar voor dubbele verliesverrekening, en (iii) het gevaar voor
belastingontwijking. De beperkende maatregel dient tevens geschikt en proportioneel te zijn
t.a.v. de nagestreefde doelstellingen. Volgens de final losses doctrine die geïntroduceerd werd
in het Marks & Spencer arrest, is een nationale belastingregel volgens dewelke het niet
mogelijk is om buitenlandse verliezen te verrekenen in geval die verliezen in het buitenland
niet kunnen verrekend worden, disproportioneel. Uit de rechtspraak van het Hof concluderen
we dan ook dat een recapture regeling in de nationale wet, op grond waarvan buitenlandse
verliezen die eerder verrekend werden op de belastbare winst van een binnenlandse
vennootschap, opnieuw gereïntegreerd worden in de belastbare basis in het belastbaar tijdperk
waarin de verliezen in het buitenland verrekend worden op de winst van de inrichting,
verenigbaar is met de vrijheid van vestiging.
230. Op grond van bovenstaande principes uit de rechtspraak van het Hof inzake
verliesverrekening, hebben we vervolgens een poging gedaan om de Belgische
verliesverrekeningsregeling te beoordelen in het licht van de vrijheid van vestiging. In het
verlengde van de beslissing in het arrest AMID, stellen we dat de principiële aanrekening van
de buitenlandse verliezen op de vrijgestelde winsten strijdig is met de vrijheid van vestiging.
De dubbele belasting waartoe deze ‘oneigenlijke aftrek’ aanleiding geeft, zou eventueel
kunnen verantwoord worden door de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid en
het gevaar voor dubbele verliescompensatie, doch is o.i. disproportioneel t.a.v. deze
rechtvaardigingsgronden. Wat betreft de methodes ter voorkoming van dubbele
verliesverrekening, i.e. aftrekbeperking en recapture regeling, nemen we aan dat deze
verenigbaar zijn met de vrijheid van vestiging. De recapture regeling in het kader van de
overdracht van een verlieslatende inrichting en het fiscaal regime van verliescompensatie bij
zetelverplaatsing van een Belgische vennootschap, zijn o.i. evenmin strijdig met het
Unierecht. In dit verband moet er echter een voorbehoud geformuleerd worden t.a.v. de
proportionaliteit van de regelingen en het element ‘definitieve verliezen’. Zolang het Hof de
112
conceptuele grenzen van deze doctrine niet verduidelijkt, blijft de vraag naar het proportioneel
karakter van een nationale verliesverrekeningsregel onzeker.
113
HOOFDSTUK 3: BESLUITEND PLEIDOOI VOOR DE AFZONDERLIJKE
VERLIESVERREKENINGSMETHODE
231. Uit het vorige hoofdstuk is gebleken dat de combinatie van de principiële aftrekbaarheid
van buitenlandse verliezen en een latere recapture in de mate dat de inrichting opnieuw
winstgevend wordt, perfect tegemoetkomt aan de objectieven van de vrijheid van vestiging.421
Daar artikel 75, lid 2 KB/WIB de aftrek van verliezen geleden in buitenlandse inrichtingen op
de winst van een Belgische vennootschap in beginsel toestaat, en artikel 206, § 1, lid 2,
tweede zin WIB voorziet in een recapture, zou men eenvoudig kunnen besluiten dat de
Belgische regeling verenigbaar is met de vrijheid van vestiging. 422 Dit systeem zou de
ondernemingen in feite niet beïnvloeden bij hun keuze om al dan niet een buitenlandse
inrichting op te richten.423
232. Bovenstaande stelling moet evenwel genuanceerd worden t.a.v. de Belgische
interpretatie van de bij verdrag vrijgestelde winsten. België onderscheidt zich ter zake van
andere Lidstaten, daar ze de vrijgestelde winsten interpreteert als zijnde een deel van de
belastbare grondslag. Derhalve dienen verliezen in die interpretatie ook van de vrijgestelde
winsten afgetrokken te worden. Deze globalisatie komt sterk tot uiting in de volgorde van
verrekening van verliezen, voorgeschreven in artikel 75, lid 2 KB/WIB. In de eerste plaats
moeten verliezen die een vennootschap in een bepaald land lijdt, worden aangerekend op het
totale bedrag van de winst uit landen van dezelfde oorsprong. Ten tweede komt het negatief
saldo in aanmerking voor verdere verrekening op winsten uit andere categorieën. De
verliesverrekening gebeurt aldus voor bijvoorbeeld alle landen waarmee België een
dubbelbelastingverdrag heeft gesloten gezamenlijk.
233. Hierboven is echter duidelijk geworden dat de volgorde van de verrekening van
verliezen, resulteert in dubbele belasting in zoverre verliezen worden gecompenseerd op bij
verdrag vrijgestelde winsten.424 Daar het Hof geen uitspraak doet over de interpretatie van
nationale fiscale bepalingen en dubbelbelastingverdragen as such, gaat ze de Belgische
421 W. HASLEHNER, “Cross-Border Loss Relief for Permanent Establishments under EC Law”, Bulletin for
International Taxation 2010, nr. 1, 44. 422 P. VAN KRUNKELSVEN en T. WURSTENBERGHS, “Grensoverschrijdende verliesverrekening: gemiste
herkansing?”, Fiscoloog (I.) 2008, nr. 299, 3. 423 HvJ 14 december 2000, nr. C-141/99, ECLI:EU:C:2000:696, AMID, overweging 24. 424 Supra, illustratie 3 en 5.
114
regeling uitsluitend beoordelen in het licht van de fundamentele vrijheden. Zo heeft het Hof in
het arrest AMID geoordeeld dat de Belgische regeling strijdig was met de vrijheid van
vestiging, daar Belgische verliezen dienden aangerekend te worden op bij verdrag vrijgestelde
winsten van een buitenlandse inrichting, en aldus niet meer konden dienen ter aftrek van de
Belgische winst in een later tijdperk, terwijl de verliezen wel aftrekbaar zouden geweest zijn
indien de betreffende inrichting in België was gelegen.
234. In navolging van het arrest AMID, hebben we ons dan ook afgevraagd hoe het Hof de
principiële aftrekbaarheid van verliezen geleden in een Lidstaat op de bij verdrag vrijgestelde
winsten van een andere Lidstaat zou beoordelen. Indien de verlieslatende inrichting zou
gevestigd zijn in België, zouden de verliezen immers rechtstreeks in mindering worden
gebracht van de Belgische winsten. Hierboven is het evenwel duidelijk geworden dat het
Belgisch systeem in evenwicht is in de zin dat de buitenlandse verliezen de facto niet
afgetrokken worden van de belastbare basis in België, en deze verliezen naderhand evenmin
gereïntegreerd worden in de mate deze later afgetrokken worden van de winst van de
buitenlandse inrichting. 425 De ‘oneigenlijke aftrek’ van buitenlandse verliezen en de
ontstentenis van recapture zijn aldus twee zijden van eenzelfde -typisch Belgische- medaille.
235. O.i. is de Belgische regeling echter strijdig met de vrijheid van vestiging, daar de
rechtstreekse verrekening van de buitenlandse verliezen en een corresponderende recapture
dezelfde doelstellingen bereiken, doch enerzijds geen dubbele belasting veroorzaken, en
anderzijds het probleem van de effectieve niet-aftrekbaarheid van ‘definitieve verliezen’
opvangen. In dit verband stelt VANISTENDAEL dat “within this framework [of the Single
Market and the Economic and Monetary Union], the Member States must eliminate double
taxation if this is within their power”.426 Tevens zou er ipso facto geen sprake meer zijn van
een discrepantie ter zake van de toepassing van de aftrekbeperking en recapture, daar de
mogelijkheid van verrekening op bij verdrag vrijgestelde winsten geëlimineerd is.
236. Wij zijn derhalve van mening dat de conformiteit van de Belgische regeling met de
vrijheid van vestiging beter gewaarborgd wordt door het hanteren van de afzonderlijke
verrekeningsmethode. Door de mogelijkheid te voorzien om de buitenlandse verliezen
425 Supra, illustratie 6. 426 F. VANISTENDAEL, “The ECJ at the Crossroads: Balancing Tax Sovereignty against the Imperatives of the
Single Market”, European Taxation 2006, nr. 9, 416.
115
rechtstreeks aan te rekenen op de Belgische winst, i.e. zonder omweg van verrekening op bij
verdrag vrijgestelde winsten, en hieraan een recapture te verbinden bij een aftrek van de
verliezen op de winsten van de buitenlandse inrichting, zou de Koning eenzelfde situatie
creëren als zou de verlieslatende inrichting in België gevestigd zijn.
237. Bovendien merken we op dat de zonet voorgestelde verrekeningsmethode zou
tegemoetkomen aan het probleem van de identificatie van de verrekende verliezen dat de
gezamenlijke verrekeningsmethode in de Belgische regeling met zich meebrengt. Dit
probleem stelt zich des te scherper in het kader van een recapture.427 Wil een vennootschap
een recapture vermijden, is het immers van fundamenteel belang om aan te tonen dat de
verliezen geleden in een vaste inrichting, die door de vennootschap zijn verrekend op haar
Belgische winsten, in het buitenland niet in aftrek zijn genomen van de winsten van deze
inrichting. Aangezien onder de afzonderlijke verrekeningsmethode geen twijfel bestaat over
de identiteit van de op Belgische winsten aangerekende verliezen, zal een vennootschap
duidelijkheid krijgen over een eventuele recapture van een bepaald verlies die haar boven het
hoofd hangt in het jaar waarin dat verlies verrekend wordt in het buitenland. In het geval een
Belgische vennootschap over meerdere verlieslatende inrichtingen beschikt, zou men, naar
analogie met de regeling inzake de beperking van verliesverrekening na een belastingvrije
reorganisatie, kunnen uitgaan van een verhoudingsgewijze aanrekening van de verliezen op de
Belgische winst.428
427 Supra, illustratie 2 b). 428 Com.IB. nr. 199/88.
116
CONCLUSIE
238. Deze masterproef trachtte de verenigbaarheid van de Belgische
verliesverrekeningsregeling, in navolging van het arrest AMID van het Hof van Justitie, verder
te beoordelen in het licht van de vrijheid van vestiging. Daar onmogelijk de
verliesverrekeningsregeling in haar totaliteit op de verenigbaarheid met het Europees recht
kon worden onderzocht, beperkte het onderzoek zich tot drie praktische problemen m.b.t. de
verliesverrekening van vaste inrichtingen: de ‘verdamping’ van verliezen, dubbele
verliescompensatie en ‘definitieve verliezen’ na zetelverplaatsing.
239. Voor een goed begrip van de tweedimensionale achtergrond waartegen een dergelijke
beoordeling zich afspeelt, vonden we het nodig om in het eerste deel van deze masterproef
enerzijds het concept van belastingsoevereiniteit en belastingterritorialiteit, en anderzijds de
bevoegdheidsverdeling van de EU inzake directe belastingen te herhalen. In beginsel hebben
de EU-instellingen geen bevoegdheden ter zake van directe belastingen en blijft de
belastingsoevereiniteit van de Lidstaten intact, tenzij het Hof van Justitie besluit tot een
uitoefening ervan die de verdragsvrijheden schendt. In dit verband menen we dat het Hof een
nationale belastingregeling dient te benaderen op grond van het onderscheid dat ze in het
leven roept tussen de grensoverschrijdende en de vergelijkbare binnenlandse situatie, waarbij
de vergelijkbaarheid afhangt van het subjection to tax criterium.
240. In de recente rechtspraak van het Hof inzake verliesverrekening van vaste inrichtingen
lijkt het Hof dit criterium wel degelijk toe te passen. Zo is een Lidstaat in beginsel niet
verplicht de aftrek van de verliezen die een belastingplichtige vennootschap lijdt in een
buitenlandse inrichting op haar belastbare grondslag toe te staan, indien ze het buitenlands
inkomen vrijstelt van belasting. Deze opvatting moet evenwel worden genuanceerd t.a.v.
‘definitieve verliezen’, ondanks de conceptuele onduidelijkheden die het Hof hierover laat
bestaan. Volgens de final losses doctrine van het Hof is een nationale
verliesverrekeningsregeling nl. strijdig met de vrijheid van vestiging indien ze niet voorziet in
de mogelijkheid voor de hoofdvestiging om de verliezen geleden in een buitenlandse
inrichting af te trekken, in geval deze niet meer verrekenbaar zijn in het buitenland. Derhalve
117
valt af te leiden uit latere rechtspraak van het Hof dat “Member States should always provide
for immediate loss offset with a later recapture of profits to comply with EU law”.429
241. Gelet op het bovenstaande, kunnen we dan ook concluderen dat de Belgische regels ter
voorkoming van dubbele verliescompensatie (aftrekbeperking en recapture) verenigbaar zijn
met de vrijheid van vestiging. Daar deze regelen pas uitwerking vinden bij een aftrek van de
verliezen op de winst in het buitenland, worden de buitenlandse verliezen sowieso ergens in
aftrek gebracht, en stelt het probleem van de ‘definitieve verliezen’ zich aldus niet. De situatie
is echter anders bij de bepaling in de Belgische wet die in een recapture voorziet in geval van
overdracht van de verlieslatende inrichting, zonder de vereiste te stellen van een aftrek in het
buitenland. De proportionaliteit van deze bepaling t.a.v. ‘definitieve verliezen’ blijft aldus
onzeker.
242. De bepalingen die voorzien in een principiële aftrekbaarheid van buitenlandse verliezen
achtten we daarentegen niet verenigbaar met de vrijheid vestiging. Krachtens de Belgische
verliesverrekeningsregeling worden buitenlandse verliezen immers in de eerste plaats
aangerekend op winsten van andere buitenlandse inrichtingen die nooit aan belasting worden
onderworpen in België. Indien de verlieslatende inrichting evenwel zou gevestigd zijn in
België, zouden de verliezen evenwel rechtstreeks in mindering worden gebracht van de
Belgische winsten. Eerder had het Hof al geoordeeld in het arrest AMID dat de volgorde van
verliesverrekening, welke een ‘verdamping’ van verliezen veroorzaakt in zoverre Belgische
verliezen aangerekend worden op vrijgestelde winsten, strijdig is met de vrijheid van
vestiging.
In dit verband stellen we voor dat België de rechtstreekse verrekening van buitenlandse
verliezen zou moeten toestaan. Dit zou neerkomen op het hanteren van de afzonderlijke
verliesverrekeningsmethode de lege ferenda. Het is immers de gezamenlijke
verliesverrekeningsmethode die verantwoordelijk is voor een ongerechtvaardigde beperking
van de vrijheid van vestiging. Deze verrekeningsmethode is evenwel het logische gevolg van
het feit dat België de bij verdrag vrijgestelde winsten opneemt in haar belastbare grondslag, en
deze bijgevolg dienen ter verrekening van verliezen. Het Hof is echter niet bevoegd om over
429 W. HASLEHNER, “Cross-Border Loss Relief for Permanent Establishments under EC Law”, Bulletin for
International Taxation 2010, nr. 1, 44.
118
deze Belgische eigenaardigheid as such te oordelen, gezien dit een inbreuk zou vormen op de
fiscale soevereiniteit van België.
243. Wat betreft de gevolgen van een zetelverplaatsing t.a.v. de verrekenbaarheid van
buitenlandse verliezen, menen we dat de Belgische regeling in beginsel verenigbaar is met de
vrijheid van vestiging. Een voorbehoud dient echter geformuleerd te worden t.a.v. de nog niet
verrekende ‘definitieve verliezen’, daar de Belgische emigratieregeling geen verrekening
voorziet van buitenlandse verliezen op de winst van een overblijvende Belgische inrichting.
Op grond van het subjection to tax criterium stellen we dat zowel de emigratieregeling als de
immigratieregeling die de verrekenbaarheid van Belgische verliezen toestaat op
respectievelijk de winst van een overblijvende Belgische inrichting en de winst van de
geïmmigreerde vennootschap, in theorie verenigbaar is met de vrijheid van vestiging.
244. Voor een concrete beoordeling van de Belgische verliesverrekeningsregeling in het licht
van de vrijheid van vestiging zal het evenwel wachten zijn op een nieuwe AMID die via een
prejudiciële vraag het Hof van Justitie van de EU vat. In de tussentijd wijzen we alvast op een
positieve evolutie in de rechtspraak van het Hof inzake verliesverrekening m.b.t. vaste
inrichtingen. Door de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid als
rechtvaardigingsgrond te laten doorwegen, brengt het Hof de beoordeling van een nationale
verliesverrekeningsregeling meer in lijn met de principes van het internationaal fiscaal recht.
Het is echter de vraag hoe de final losses doctrine in dit plaatje zal blijven passen. Een en
ander zou erop kunnen wijzen dat we daar finaal van verlost zijn…
119
BIBLIOGRAFIE
EUROPESE REGELGEVING
- Richtlijn 77/799/EEG 19 december 1977 van de Raad betreffende de wederzijdse
bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe
belastingen en heffingen op verzekeringspremies, Pb.L. 27 december 1977, afl.336,
15-20.
- Richtlijn 90/435/EEG 23 juli 1990 van de Raad betreffende de gemeenschappelijke
fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit
verschillende Lid- Staten, Pb.L. 20 augustus 1990, afl. 225, 6-9.
- Richtlijn 90/434/EEG 23 juli 1990 van de Raad betreffende de gemeenschappelijke
fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa
en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor
de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een
andere lidstaat, Pb.L. 20 augustus 1990, 1-5.
- Richtlijn 2003/49/EG 3 juni 2003 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke
belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden
ondernemingen van verschillende lidstaten, Pb.L. 26 juni 2003, afl. 157, 49-54.
- Richtlijn 2003/48/EG 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit
spaargelden in de vorm van rentebetaling, Pb.L. 26 juni 2003, afl. 157, 38-48.
- Voorstel (Comm.) voor een richtlijn van de Raad betreffende een regeling voor het in
rekening brengen door ondernemingen van de verliezen van hun in andere lidstaten
gevestigde vaste inrichtingen en dochterondernemingen, 6 december 1990,
COM(1990)595 definitief, Pb.L. 28 februari 1991, afl. 53, 30-34.
- Mededeling van de Commissie van 11 december 2001 inzake de intrekking van
voorstellen van de Commissie die niet meer actueel zijn, COM(2001)763 definitief,
24.
- Mededeling van de Commissie van 19 december 2006 inzake de fiscale behandeling
van verliezen in grensoverschrijdende situaties, COM(2006)824 definitief, 6.
120
PARLEMENTAIRE VOORBEREIDINGEN VAN BELGISCHE WETGEVING
- Ontwerp tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en
tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken, Parl.St.
Kamer 2001-2002, nr. 50/1918/1.
- Ontwerp van wet houdende wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen
1992 teneinde het in overeenstemming te brengen met de richtlijn 90/434/EEG van de
Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies,
splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met
betrekking tot vennootschappen uit verschillende Lidstaten en voor de verplaatsing
van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat,
gewijzigd bij de richtlijn 2005/19/EEG van de Raad van17 februari 2005, Parl.St.
Kamer 2007-2008, nr. 1398/001.
PARLEMENTAIRE VRAGEN
- Vr. en Antw. Kamer 1994-95, 28 november 1994, nr. 48/4, 2407 (Vr.nr. 1251
PLATTEAU).
- Vr. en Antw. Kamer 2002-03, 11 januari 2001, nr. 835, 643-646 (Vr.nr. 555
EERDEKENS).
- Vr. en Antw. Kamer 2008-09, 16 februari 2009, nr. 52/49, 68-69 (Vr.nr. 106
LOGGHE).
- Vr. en Antw. Kamer 2010-11, 30 juni 2011, nr. 34, 21 (Vr.nr. 357 JADIN).
- Vr. en Antw. Kamer 2013-14, 25 april 2014, nr. 53/158, 278 (Vr.nr. 238 WOUTERS).
- Vr. en Antw. Kamer 2014-15, 15 juni 2015, nr. 54/29, 38 (Vr.nr. 245 VAN BIESEN).
RECHTSPRAAK
HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE UNIE
- HvJ 21 juni 1974, nr. C-2/74, ECLI:EU:C:1974:68, Reyners.
- HvJ 20 februari 1979, nr. C-120/78, ECLI:EU:C:1979:42, Cassis de Dijon.
- HvJ 27 september 1988, nr. C-81/87, ECLI:EU:C:1988:456, Daily Mail.
- HvJ 25 juli 1991, nr. C-221/89, ECLI:EU:C:1991:320, Factortame.
- HvJ 14 februari 1995, nr. C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31, Schumacker.
- HvJ 11 augustus 1995, nr. C-80/94, ECLI:EU:C:1995:271, Wielockx.
121
- HvJ 30 november 1995, nr. C-55/94, ECLI:EU:C:1995:411, Gebhard.
- HvJ 15 mei 1997, nr. C-250/95, ECLI:EU:C:1997:239, Futura Participations.
- HvJ 12 mei 1998, nr. C-336/96, ECLI:EU:C:1998:221, Gilly.
- HvJ 29 april 1999, nr. C-311/97, ECLI:EU:C:1999:216, Royal Bank of Schotland.
- HvJ 14 september 1999, nr. C-391/97, ECLI:EU:C:1999:409, Geschwind.
- HvJ 21 september 1999, nr. C-307/97, ECLI:EU:C:1999:438, Saint-Gobain.
- HvJ 14 december 2000, nr. C-141/99, ECLI:EU:C:2000:696, AMID.
- HvJ (1e k.) (Besch.) 12 september 2002, nr. C-431/01, ECLI:EU:C:2002:492, Philippe
Mertens t. Belgische Staat.
- HvJ 12 december 2002, nr. C-324/00, ECLI:EU:C:2002:749, Lankhorst-Hohorst.
- HvJ 5 oktober 2004, nr. C-442/02, CaixaBank France.
- HvJ 13 december 2005, nr. C-446/03, ECLI:EU:C:2005:763, Marks & Spencer.
- HvJ 12 september 2006, nr. C-196/04, ECLI:EU:C:2006:544, Cadbury Schweppes en
Cadbury Overseas.
- HvJ 12 december 2006, nr. C-374/04, ECLI:EU:C:2006:774, Test Claimants in the FII
Group Litigation.
- HvJ 29 maart 2007, nr. C-347/04, ECLI:EU:C:2007:194, Rewe Zentralfinanz.
- HvJ 18 juli 2007, nr. C-231/05, ECLI:EU:C:2007:439, Oy AA.
- HvJ 28 februari 2008, nr. C-293/06, ECLI:EU:C:2008:129, Deutsche Shell GmbH.
- HvJ 15 mei 2008, nr. C-414/06, EU:C:2008:278, Lidl Belgium.
- HvJ 23 oktober 2008, nr. C-157/07, ECLI:EU:C:2008:588, Krankenheim Ruhesitz.
- HvJ 27 november 2008, nr. C-418/07, ECLI:EU:C:2008:659, Papillon.
- HvJ 12 februari 2009, nr. C-67/08, ECLI:EU:C:2009:92, Block.
- HvJ 16 juli 2009, nr. C-128/08, ECLI:EU:C:2009:471, Damseaux.
- HvJ 25 februari 2010, nr. C-337/08, ECLI:EU:C:2010:89, X Holding.
- HvJ 18 maart 2010, nr. C-440/08, EU:C:2010:148, Gielen.
- HvJ 29 november 2011, nr. C-371/10, ECLI:EU:C:2011:785, National Grid Indus.
- HvJ 12 juli 2012, nr. C-378/10, ECLI:EU:C:2012:440, Vale.
- HvJ 6 september 2012, nr. C-18/11, ECLI:EU:C:2012:532, Philips Electronics.
- HvJ 2 juli 2013, nr. C-350/11, ECLI:EU:C:2013:447, Argenta Spaarbank NV.
- HvJ 7 november 2013, nr. C-322/11, ECLI:EU:C:2013:716, K.
- HvJ 12 juni 2014, nr. C-39/13 tot nr. C-41/13, ECLI:EU:C:2014:1758.
- HvJ 17 juli 2014, nr. C-48/13, ECLI:EU:C:2014:2087, Nordea Bank Danmark A/S.
122
- HvJ 3 februari 2015, nr. C-172/13, ECLI:EU:C:2015:50, Commissie t. Verenigd
Koninkrijk.
- HvJ 19 november 2015, nr. C-632/13, ECLI:EU:C:2015:765.
- HvJ 17 december 2015, nr. C-388/14, ECLI:EU:C:2015:829, Timac Agro
Deutschland.
CONCLUSIES ADVOCATEN-GENERAAL BIJ HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE UNIE
- Conclusie Advocaat-Generaal M. P. MADURO bij HvJ nr. 446/03, Marks & Spencer,
2005.
- Conclusie Advocaat-Generaal E. SHARPSTON bij HvJ C-414/06, Lidl Belgium,
2008.
- Conclusie Advocaat-Generaal J. KOKOTT bij HvJ nr. C-123/11, A, 2013.
- Conclusie Advocaat-Generaal J. KOKOTT bij HvJ nr. C-172/13, 2014.
- Conclusie Advocaat-Generaal J. KOKOTT bij HvJ nr. C-48/13, Nordea Bank
Danmark A/S, 2014.
- Conclusie Advocaat-Generaal N. JÄÄSKINEN bij HvJ nr. C-10/14, nr. C-14/14, nr.
C-17/14, 2015.
- Conclusie Advocaat-Generaal M. WATHELET bij HvJ nr. C-388/14, Timac Agro
Deutschland GmbH, 2015.
BELGISCHE RECHTSPRAAK
- Cass. 6 mei 1926, Pas. 1926, I, 364.
- Cass. 9 juli 1931, Pas. 1931, I, 218.
- Cass. 14 januari 1935, Pas. 1935, I, 105.
- Cass. 8 juni 1936, Bull. 141, 211.
- Cass. 12 november 1965, R.W. 1965-1966, nr. 18, 911.
- Cass. 29 juni 1984, AFT 1984, nr. 11, 203.
- Cass. 8 september 1989, Arr. Cass. 1989-1990, 25.
- Cass. 23 november 1989, Arr. Cass. 1989-1990, 414.
- Cass. 27 oktober 1995, RW 1995-96, nr. 32, 1097.
- Cass. 16 oktober 1997, FJF nr. 97/250, 548.
- Cass. 22 mei 2014, F.13.0111.N.
- Cass. 13 februari 2015, F.13.0119.N.
123
- Cass. 30 oktober 2015, F.14.0160.F.
- Brussel 4 juni 1974, J. Prat. Dr. Fisc. 1975, 82.
- Antwerpen 6 juni 1983, AFT 1983, nr. 10, 217.
- Brussel 3 november 1994, FJF nr. 95/82, 189.
- Gent 13 april 1999, FJF nr. 2000/52, 160.
- Brussel 17 september 2009, FJF 2010/77, 298.
RECHTSLEER
BOEKEN
- BEGHIN, P., Handboek Vennootschapsbelasting 2015-2016, Antwerpen, Intersentia,
2015, 454 p.
- BOSSUYT, M., en WOUTERS, J., Grondlijnen van internationaal recht, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 1086 p.
- CHEVALIER, C., Vademecum Vennootschapsbelasting 2015, Gent, Larcier, 2015,
1760 p.
- CLIQUET, A., en DE MOOR, N., Leidraad Internationaal Publiekrecht, Gent,
Academia Press, 2013, 145 p.
- COUTURIER, J. J., en PEETERS, B., Het Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen,
Antwerpen, Maklu, 2007, 1178 p.
- CRAIG, P., en DE BURCA, G., EU Law – Text, Cases, and Materials (sixth edition),
Oxford University Press, Oxford, 2015, 1198 p.
- HAELTERMAN, A., en FELIS, M., Vennootschapsbelasting doorgelicht. Een
inzichtelijk handboek, Brugge, Die Keure, 2012, 358 p.
- HINNEKENS, L., De territorialiteit van de Belgische belastingen in het algemeen en
op de inkomsten in het bijzonder, Brussel, Samsom, 1985, 199 p.
- HINNEKENS, L., Europese Unie en directe belastingen, Gent, Larcier, 2012,
1368 p.
- ISENBAERT, M., EC Law and the Sovereignty of the Member States in Direct
Taxation, IBFD Doctoral Series, vol. 19, Amsterdam, 903 p.
- JEFFERY, R. J., The Impact of State Sovereignty on Global Trade and International
Taxation, Den Haag, Kluwer Law International, 1999, 192 p.
124
- KIRKPATRICK, J., L’imposition des revenus des sociétés belges par actions et de
leurs actionnaires, obligatoires et organes, Brussel, Larcier, 1968, 248 p.
- MAITROT DE LA MOTTE, A., Droit fiscal de l’Union européenne, Brussel,
Bruylant, 2012, 738 p.
- MARTHA, R. S. J., The Jurisdiction to Tax in International Law. Theory and Practice
of Legislative Fiscal Jurisdiction, Deventer, Kluwer Law and Taxation Publishers,
1989, 202 p.
- PEETERS, B., (ed.), Europees belastingrecht, Gent, Larcier, 2005, 851 p.
- SCHOONVLIET, E., Handboek Internationaal Fiscaal Recht, Kalmthout, Biblo 1996,
348 p.
- TERRA, B. J. M., en WATTEL, P. J., European Tax Law (sixth edition), Alphen aan
den Rijn, Kluwer Law International, 2012, 1107 p.
- VAN CROMBRUGGE, S., Beginselen van de Vennootschapsbelasting, Kalmthout,
Biblio, 2014, 261 p.
- VAN CROMBRUGGE, S., De grondregels van het Belgisch fiscaal recht, Antwerpen,
Biblo, 2013, 76 p.
- VAN CROMBRUGGE, S., Internationaal Fiscaal Recht, onuitg., academiejaar 2015-
2016, 312 p.
- VAN HOUTTE, J., Beginselen van het Belgisch belastingrecht, Gent, Story Scientia,
1979, 677 p.
- VERDINGH, Y., Fiscaal Compendium: Vennootschapsbelasting, Mechelen, Wolter
Kluwer Belgium, 2015, 650 p.
- WURSTENBERGHS, T., Heffingsbevoegdheid bij grensoverschrijdende
ondernemingswinst: de vaste inrichting op de helling, Gent, Larcier, 2005, 740 p.
BIJDRAGEN IN VERZAMELWERKEN
- DE BROE, L., “Cases Filed by Belgian Courts: the AMID case” in M. LANG (ed.),
Direct Taxation: Recent ECJ Developments, Den Haag, Kluwer Law International
2003, 9-33.
- HINNEKENS, L., “Synthese van de rechtspraak van het Europees Hof inzake het
fiscale discriminatieverbod en zijn algemeen toetsingskader” in B. PEETERS (ed.),
Mijlpaalarresten: De arresten van het Europees Hof van Justitie inzake directe
belastingen, Kalmthout, Biblo, 2000, 239-311.
125
- HINNEKENS, L., “When business grows global, taxes cannot remain local. Quo vadis
fiscal principle of territoriality?” in F. ENGELEN, S. JANSEN en H. VAN
ARENDONK (eds.), A Tax Globalist: Essays in Honour of Maarten J. Ellis,
Amsterdam, IBFD Publications, 2005, 282-303.
- JOSEPH, G., “Internationale verliesverrekening in België” in G. JOSEPH, L.
HINNEKENS, J. MALHERBE, J. VAN HOORN (eds.), Het Belgisch internationaal
belastingrecht in ontwikkeling. Nieuwe wegen voor het Belgisch internationaal
belastingrecht?, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1993, 355-445.
- GEENS, K., “Over internationale zetelverplaatsing”, in Facetten van het
ondernemingsrecht - Liber Amicorum Frans Bouckaert, Leuven, Universitaire Pers
Leuven, 2000, 563-577.
- LAGAE, J. P., “De migratie van vennootschappen en de Belgische
inkomstenbelastingen” in Liber Amicorum Prof. em. E. Krings, Brussel, Story-
Scientia, 1991, 1031-1050.
- MATTELIN, C., en WALLYN, T., “Internationale verliesverrekening. Recente
tendensen” in N. GODEFROID et al. (eds.), Fiscaal Praktijkboek. Directe belastingen
2003-2004, Brussel, Samson, 2003, 47-87.
- RICHELLE, I., “Compensation transfrontalière des pertes: l’arrêt Nordea Bank
marque-t-il un revirement de jursiprudence?” in Liber amicorum Maurice Eloy,
Larcier, Gent, 2014, 741-765.
- SCHÖN, W., “Losing Out at the Snooker Table: Cross-Border Loss Compensation for
PEs and the Fundamental Freedoms” in L. HINNEKENS en P. HINNEKENS (eds.), A
vision of taxes within and outside European borders, Alphen aan den Rijn, Kluwer
Law International, 2008, 813-830.
- VAN BUGGENHOUT, C., “Aspecten van territorialiteit in het Belgisch
belastingrecht” in Liber Amicorum Prof. em. E. Krings, Brussel, Story-Scientia, 1991,
1093-1099.
- VAN CROMBRUGGE, S., “Het wezen en de ontwikkeling van het Europees fiscaal
recht” in S. VAN CROMBRUGGE (ed.), Actuele fiscale thema’s 2008, Kalmthout,
Biblo, 2009, 11-47.
126
TIJDSCHRIFTARTIKELS
- AVERY JONES, J., “Carry on discriminating”, European Taxation 1996, nr. 2, 46.
- BEHAEGHE, I., en DEFOOR, W., e.a., “Fiskaal Jaaroverzicht 1996”, Fiscale Koerier
1997, nr. 1-2-3, 76.
- BUYSSE, C., “’Recapture’ ook zonder verliescompensatie in inrichtingsstaat?”,
Fiscoloog (I.) 2008, nr. 299, 5.
- CAERS, W., “Belgische regels inzake aftrekbaarheid van buitenlandse verliezen na de
wet van 11 december 2008”, AFT 2009, nr. 8-9, 47.
- CORDEWENER, A., “Cross border compensation of ‘final losses’ for tax purposes -
The drama continues…”, Maastricht Journal of European and Comparative Law,
2015, nr. 3, 423.
- DE BROE, L., “Belgische vennootschappen met vaste inrichtingen in verdragslanden:
vermijding van dubbele belasting; compensatie van buitenlandse winsten met
Belgische verliezen; dubbele verliescompensatie”, Fiskofoon 1987, nr. 72-73, 222.
- DE CLERCK, T., “Valt het doek over de Velasquez-doctrine?”, TFR 2010, nr. 389,
859.
- DEFOORT, J., “Komen bij internationale overeenkomsten vrijgestelde winsten in
mindering van Belgische verliezen?”, Fiskofoon 1982, 79-80.
- DEFOORT, J., “Verliezen en winsten van filialen uit verdragslanden en de Belgische
belastingheffing”, Fiskofoon 1984, nr. 47, 12.
- ENGELEN, F., “De voorlichting van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen in fiscale zaken”, Tijdschrift Fiscaal Ondernemingsrecht 2001, nr.
54, 117.
- GEMIS, G., “De identiteitsvereiste inzake de verrekening van bedrijfsverliezen”, AFT
1997, nr. 5, 230.
- GORIS, P., “The Velasquez Doctrine: An example of International Juridical Double
Taxation”, European Taxation 1996, nr. 10, 327.
- HASLEHNER, W., “Cross-Border Loss Relief for Permanent Establishments under
EC Law”, Bulletin for International Taxation 2010, nr. 1, 41-42.
- HASLEHNER, W., “’Avoir Fiscal’ and Its Legacy after Thirty Years of Direct Taks
Jurisprudence of the Court of Justice, Intertax 2016, nr. 5, 387.
127
- HINNEKENS, L., “De afwijzing van de compensatie van Belgische
vennootschapsverliezen met bij verdrag vrijgestelde winsten in het Velasquez-arrest”,
AFT 1983, nr. 10, 215.
- HINNEKENS, L., “Velasquez: het arrest van de gemiste kans”, AFT 1984, nr. 11,
194-202.
- HINNEKENS, L., “Territoriality-Based Taxation in an Increasingly Common Market
and Globalizing Economy: Nightmare and Challenge of International Taxation in this
New Age”, EC Tax Review 1993, nr. 3, 156.
- HINNEKENS, L., “AMID: The Wrong Bridge or a Bridge Too Far? An Analysis of a
Recent Decision of the European Court of Justice”, European Taxation 2001, nr. 6,
208.
- ISENBAERT, M., “Een Sfinx zonder Geheim”, AFT 2006, nr. 4, 31-32.
- JOSEPH, G., “Internationale verliesverrekening 1993-1996: Waar zijn de principes
gebleven?” TFR 1996, nr. 144, 245.
- KIRKPATRICK, J., “Les régimes fiscales des entreprises multinationales en
Belgique”, JDF 1974, nr. 5, 17.
- LAGAE, J. P., “Notities van internationaal fiscaal recht in verband met personen en
ondernemingen”, TPR 1982, nr. 1-2, 179.
- LANG, M., “Direct Taxation: Is the ECJ Heading in a New Direction?”, European
Taxation 2006, nr. 9, 430.
- LANG, M., “The Marks & Spencer Case – The Open Issues Following the ECJ’s
Final Word”, European Taxation 2006, nr. 2, 61-66.
- LANG, M., “Recent Case Law of the ECJ on Direct Taxation: Trends, Tensions and
Contradictions”, EC Tax Review 2009, nr. 3, 109.
- LANG, M., “Has the Case Law of the ECJ on Final Losses Reached the End of the
Line”, European Taxation 2014, nr. 12, 538.
- LENAERTS, K., en BERNARDEAU, L., “L’encadrement communautaire de la
fiscalité directe”, Cahiers droit européen 2007, nr. 1, 36.
- MEUSSEN, G. T. K., “The ECJ’s Judgement in Krankenheim – The Last Piece in the
Cross-Border Loss Relief Puzzle?”, European Taxation 2009, nr. 7, 362.
- MKRTCHYAN, T., “In Search of Ariadne’s Thread: Permanent Establishments and
Losses in the European Union”, Bulletin for International Taxation 2009, nr. 12, 591-
592.
128
- PEETERS, B., “Velasquez-doctrine strijdig met het Europees Recht”, TFR 2001, nr.
196, 219
- SABLON, S., e.a., “Fiscaal jaaroverzicht 2008”, Fiscale Koerier, 2009, nr. 1-2-3, 80.
- SMET, P., “Fusierichtlijn: nieuwe fiscale regeling inzake verliesverrekening”,
Fiscoloog 2008, nr. 1141, 9.
- SCHOONVLIET, E., “Velasquez: Europees licht aan het einde van de lijdensweg?”,
TFR 2000, nr. 173, 9.
- VANISTENDAEL, F., “Velasquez revisited”, AFT 2001, nr. 2, 55.
- VANISTENDAEL, F., “The compatibility of the basic economic freedoms with the
sovereign national tax systems of the Member States”, EC Tax Review 2003, nr. 3,
143.
- VANISTENDAEL, F., “The ECJ at the Crossroads: Balancing Tax Sovereignty
against the Imperatives of the Single Market”, European Taxation 2006, nr. 9, 416.
- VAN DER BRUGGEN, E., “Het fiscaal regime van naar België verplaatste
vennootschappen”, TRV 1994, nr. 7, 489.
- VAN GILS, M., “Zetelverplaatsing vóór en nà de wet van 11 december 2008. Deel I.
Immigratie”, TFR 2009, nr. 369, 830.
- VAN GILS, M., en DE BIE, K., “Zetelverplaatsing vóór en nà de wet van 11
december 2008. Deel II. Emigratie”, TFR 2009, nr. 389, 844.
- VAN KRUNKELSVEN, P., en WURSTENBERGHS, T., “Grensoverschrijdende
verliesverrekening: gemiste herkansing?”, Fiscoloog (I.) 2008, nr. 299, 2.
- VANRYCKEGEM, P., “De Velasquez-doctrine in het licht van het OESO-
Modelverdrag en het EG-Verdrag”, TFR 2000, nr. 188, 835-866.
- WATHELET, M., “Direct taxation and EU law: integration or disintegration?”, EC
Tax Review, 2004, nr. 1, 1.
- WATTEL, P. J., “Non-discrimination à la Cour: The ECJ’s (Lack of) Comparability
Analysis in Direct Tax Cases”, European Taxation 2015, nr. 12, 550.
- WAUMAN, M., “Het bedrijf of de rechtspersoon: wat telt voor de
verliesrecuperatie?”, TFR 1996, nr. 144, 212.
- WEBER, D., “In Search of a (New) Equilibrium Between Tax Sovereignty and the
Freedom of Movement Within the EC”, Intertax 2006, nr. 12, 588.
- WIMPISSINGER, C., “Cross-border transfer of losses, the ECJ does not agree with
Advocate General Sharpston”, EC Tax Review 2008, nr. 4, 177-179.
129