De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt...

78
De anti-alcoholproblematiek van het einde van de 19 de eeuw tot het begin van de 20 ste eeuw en de rol van de medische professie hierin. Soort: Eindwerk in de Sociologische Wetenschappen Student: Dieter Sevenois Promotor: Prof. Dr. I. Glorieux Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006

Transcript of De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt...

Page 1: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

De anti-alcoholproblematiek van het einde van de

19

de

eeuw tot het begin van de 20

ste

eeuw en de

rol van de medische professie hierin.

Soort: Eindwerk in de Sociologische Wetenschappen

Student: Dieter Sevenois

Promotor: Prof. Dr. I. Glorieux

Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt

Academiejaar 2005-2006

Page 2: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

Vrije Universiteit Brussel

Faculteit van de Economische, Sociale en Politieke Wetenschappen en Solvay

Business School

DDee aannttiiaallccoohhoollpprroobblleemmaattiieekk vvaann hheett eeiinnddee vvaann ddee 1199ee

ttoott hheett bbeeggiinn

vvaann ddee 2200ee

eeeeuuww eenn ddee rrooll vvaann ddee mmeeddiisscchhee pprrooffeessssiiee hhiieerriinn..

Promotor: Professor Ignace Glorieux

Dieter Sevenois

Academiejaar 2005-2006

Eindverhandeling ingediend tot het

behalen van de graad van licentiaat in

de sociale wetenschappen: sociologie

Page 3: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

Inhoud

1. Inleiding ........................................................................................3

2. De tijdsgeest ..................................................................................6

2.1. Modernisering ............................................................................6

2.2. Opkomst van de geneeskunde ......................................................8

3. Theorieën .................................................................................... 11

3.1. Abram De Swaan...................................................................... 11

3.2. Karel Velle: Legitimeringsargumenten .......................................... 13

4. Begrippen .................................................................................... 15

4.1. Medicalisering .......................................................................... 15

4.1.1. Het begrip medicalisering ...................................................... 15

4.1.2. De ziekterol ........................................................................ 18

4.2. Alcoholisme ............................................................................. 19

4.2.1. Alcoholismus acutus en alcoholismus chronicus ......................... 19

4.2.2. Gevolgen ............................................................................ 21

4.2.3. Stepping stone .................................................................... 23

4.3. Degeneratie............................................................................. 24

4.3.1. Alcoholisme en degeneratie ................................................... 26

5. Geneesheren over alcoholisme ........................................................ 31

5.1. De Hygiënistische beweging ....................................................... 31

5.1.1. Sociale geneeskunde ............................................................ 31

5.1.2. De Hygiënsten ..................................................................... 32

5.2. Gegiste en gedistilleerde dranken................................................ 34

5.2.1. Gegiste dranken .................................................................. 35

5.2.2. Gedistilleerde dranken .......................................................... 36

5.2.3. Hygiënische dranken ............................................................ 38

5.3. Oorzaken van het alcoholmisbruik ............................................... 39

5.4. Beleidsvoorstellen..................................................................... 41

5.4.1. Volledig verbod op sterke drank ............................................. 42

5.4.2. Staatsmonopolies................................................................. 44

5.4.3. Wetten ter verstrenging op het verschaffen van alcohol.............. 47

5.4.4. Het oprichten van speciale gestichten...................................... 49

5.4.4.1. Alcoholisme en criminaliteit ............................................... 49

5.4.4.2. Schuldig of niet? ............................................................. 51

5.4.4.3. Gestichten...................................................................... 53

5.4.5. Ontraden van het alcoholgebruik ............................................ 54

5.4.5.1. Matigheidsverenigingen .................................................... 55

5.4.5.2. Opleidingen .................................................................... 58

5.4.5.3. Weerleggen van vooroordelen ........................................... 59

5.4.6. Het oprichten van spaarkassen, pensioenfondsen ed................... 61

6. Macht en invloed ........................................................................... 64

7. Besluit......................................................................................... 66

7.1. Tegenwoordig .......................................................................... 67

8. Bibliografie................................................................................... 70

Page 4: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

2

Voorwoord

Toen ik een jaar en half geleden op zoek ging naar een thesisonderwerp was

mijn grootste zorg iets interessants te vinden, iets waar ik me meer dan een

jaar volop voor zou kunnen interesseren. Ik ben de Wetenschapswinkel en

het Hasselts Jenevermuseum dan ook heel wat dank verschuldigd voor deze

zeer boeiende onderzoeksvraag. Hoewel ik misschien lichtjes van de

oorspronkelijke vraag ben afgeweken, hoop ik dat ook voor hen deze

licentiaatthesis van enig nut kan zijn.

Verder wil ik ook professor Scholliers en promotor Ignace Glorieux bedanken

voor hun goede raad en opbouwende kritiek. Natuurlijk vergeet ik ook mijn

ouders, vriendin en vrienden niet die ineens allemaal op mysterieuze wijze

geboeid waren door de antialcoholproblematiek op het einde van de 19e

eeuw…

Page 5: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

3

1. Inleiding.

In deze thesis heb ik geprobeerd de rol na te gaan van de artsen, en de

geneeskunde in het algemeen, in de enorme antialcoholproblematiek die het

einde van de 19e

eeuw beheerste.

Zoals ik in het begin van mijn thesis duidelijk tracht te maken is het immers

in die periode, in de sfeer van vooruitgang en rationalisatie die gepaard ging

met de industriële revolutie, dat het begrip ‘alcoholisme’ ontstaat, en dat

men begint te spreken van het probleem van de alcoholisatie van de

bevolking. Dit kan langs één kant natuurlijk te wijten zijn aan de grotere

hoeveelheden goedkope industriële alcohol die beschikbaar waren als gevolg

van het rationaliseren van het productieproces, maar natuurlijk ook aan een

problematisering van het alcoholgebruik door een burgerij die schrik heeft

minder inzet te krijgen van haar goedkope arbeidskrachten, of aan een

geneesherenkorps dat op die manier zijn macht wil uitbreiden. Het is immers

opvallend hoe in deze periode de staat van dronkenschap meer en meer

evolueert van een zondig gedrag, waar men moet op neerkijken (denk aan

de dronkaard van het dorp), naar een pathologie, iets waar men een dokter

moet bijhalen of waar professionele hulp aan te pas moet komen.

De vraag is natuurlijk of dit te wijten is aan de dokters zelf, zoals het begrip

alcoholisme zelf ook afkomstig is van een arts, of aan een evolutie in het

denken in de maatschappij.

Kort gezegd heb ik in onderliggende thesis bevestiging willen zoeken voor

het sociologisch vertoog over de manier waarop beroepen, en in dit geval de

medische professie, erkenning vragen voor hun functie in de samenleving. In

het bijzonder was het mijn bedoeling na te gaan in welke mate de

antialcoholcampagnes door de artsen in dit opzicht gebruikt werden, en in

welke mate de artsen een invloed wilden hebben op het bestuur van de

staat.

Om de rol van de artsen in de antialcoholproblematiek na te gaan tracht ik

eerst een beeld te geven van de periode waarin het ziektebegrip alcoholisme

Page 6: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

4

juist is ontstaan, door middel van een tijdsschets van de moderniteit. Daarna

verduidelijk ik de begrippen medicalisering en degeneratie, en de toepassing

die deze begrippen kunnen hebben voor deze thesis. Tenslotte kan dan

worden nagegaan of het korps van geneesheren wel degelijk van invloed wou

zijn of kon zijn, op het bestuur van de staat en de gestemde

antialcoholwetten, of op de antialcoholcampagnes zelf.

Afbakening van het onderzoeksdomein

Hoewel de Belgische geneesheren hun discours heel vaak baseerden op hun

Franse (en vooral Parijse) collega’s, heb ik in deze thesis toch vooral getracht

om enkel Belgische artsen aan het woord te laten. Het is immers vooral naar

de Belgische alcoholproblematiek dat dit onderzoek uitgaat. Daardoor heeft

het weinig nut de standpunten van buitenlandse artsen in verband met deze

problemen te vermelden.

Indien een bepaalde buitenlandse dokter echter herhaaldelijk aangehaald

wordt door onze plaatselijke geneesheren, of zijn visie op de problematiek

van groot nut kan zijn voor het onderzoek, kan het wel zijn dat zijn

desbetreffende geschriften aangehaald worden. Er wordt dan duidelijk

vermeld dat het niet om een Belgisch geneesheer gaat.

Verder heb ik me ook niet buiten de periode 1880-1910 willen wagen, dit om

het onderzoek te beperken tot de periode waarin de antialcoholproblematiek

en de strijd tegen de alcohol het felst waren. Als begindatum heb ik 1880

gekozen, omdat er zich rond deze periode een scheidingslijn bevond tussen

een ‘oude’ en een ‘nieuwe’ visie op alcoholgebruik. Onder de oude visie

verstaat professor Scholliers van de Vrije Universiteit Brussel het toestaan

van een gematigd alcoholgebruik, het slechts omschrijven van alcoholgebruik

als een probleem in het geval van misbruik, het voorstellen van gematigde

maatregelen en het beschuldigen van de stedelijke arbeidersklasse. Onder de

‘nieuwe’ visie verstaat hij dan meer een bredere aandacht voor de klinische

gevolgen van alcoholmisbruik, de chemische analyses hiervan, de

wetenschappelijke identificatie van dronkenschap, en de wens om de

medische stem in het publieke debat erover te betrekken (Scholliers, 1997:

Page 7: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

5

229). Als einddatum is dan de periode net voor de eerste wereldoorlog

gekozen.

Mijn zoektocht zelf begon uiteraard in het jenevermuseum, aangezien daar

de oorsprong van mijn onderzoek, en de vraag naar mijn thesis lag. Al gauw

bleek echter dat de verzameling oude werken in de Koninklijke Bibliotheek

van Brussel veel groter was dan in het jenevermuseum zelf. Eens ik daar

begon te zoeken op trefwoorden zoals antialcoolisme, alcoolisme of

alcoholmisbruik, kreeg ik een stortvloed van werken en geschriften over me

heen. Het was relatief makkelijk om hieruit de dokters te selecteren,

aangezien de meeste artsen in al hun geschriften de term ‘dr.’ voor hun

naam plaatsten. Bovendien waren er ook heel veel artsen die naar elkaar

doorverwezen in hun geschriften, en zo op een makkelijke manier het aantal

gekende artsen vergrootten.

Hoewel ik voor dit onderzoek teksten en boeken van zeker 31 verschillende

artsen heb gelezen, kan het natuurlijk altijd zijn dat er evenveel artsen

waren die andere meningen waren toegedaan, maar die geen enkel geschrift

nagelaten hebben. Aangezien mijn kennis over de geneesheren in die periode

niet absoluut is, en ook de door mij gelezen literatuur slechts een fractie is

van de in die periode door de artsen geproduceerde geschriften, spreekt het

dus voor zich dat de bekomen resultaten steeds met een kritische blik

moeten bekeken worden, en zeker niet moeten gezien worden als

onweerlegbare feiten.

Page 8: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

6

2. De tijdsgeest.

De tijdsperiode waarin mijn onderzoek zich afspeelt, van de tweede helft van

de negentiende eeuw tot het begin van de twintigste eeuw, wordt ook wel

eens de moderniteit genoemd. Hoewel de industriële revolutie op haar einde

liep, en het tegen het einde van deze periode langzamerhand wat beter

begon te gaan met de arbeidersbevolking, moeten een aantal

maatschappelijke situaties, gedragingen of meningen gezien worden in de

tijdsgeest van het moderniseringsdenken.

2.1. Modernisering

In de sociale wetenschappen bedoelt men met modernisering een bepaalde,

welomschreven historische ontwikkelingsgang van de (westerse)

maatschappij. Die ontwikkelingen gebeurden op lange termijn; en omvatten

verschillende met elkaar verweven transformatieprocessen zoals de groei van

industriële complexen, de toenemende urbanisatie, de verdergaande

rationalisering van ons denken en handelen, het terreinverlies van religie en

magie, enzovoort, enzovoort,.. (Van der Loo, 1990: 11-12)

De oorsprong van de moderniteit ligt in de 16e

eeuw, tijdens de renaissance.

In deze periode wordt het individu belangrijker en worden de samenleving en

de staat niet langer gezien als vaststaande gegevens, maar als beïnvloedbaar

en veranderbaar. Er wordt met andere woorden gebroken met het

middeleeuwse beeld van vaststaande standen en klassen. Tijdens deze

periode ontstond ook een volledig nieuw wetenschapsideaal: men kreeg

meer aandacht voor de empirie, wetenschappers deden niet langer aan

speculaties, maar ruilden hun verwondering in voor een praktisch omgaan

met en een gebruik maken van de natuur. Men begon bovendien ook op een

meer rationele manier naar de natuur en de samenleving te kijken:

samenleving en staat werden niet langer als vaste gegevens beschouwd,

maar als veranderbaar en beïnvloedbaar (Van der Loo, 1990: 56-58). Een

Page 9: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

7

mooi voorbeeld hiervan is Descartes die ervan uitging dat de natuur een

levenloos voorwerp was dat zich volledig volgens de principes van de

mathesis generalis liet berekenen (Labrie, 2002: 60).

Na de renaissance volgt dan de (protestantse) reformatie, tijdens dewelke de

arbeidsethiek zeer hoog in het vaandel gedragen wordt. Ook deze ethiek van

harde arbeid, spaarzaamheid, discipline en koele calculatie zou volgens Van

der Loo (en Weber) een grote, maar onbedoelde, bijdrage geleverd hebben

aan het ontstaan van het latere rationele productieproces en kapitalisme,

toch twee kenmerken van de moderniteit (Van de Loo, 1990: 58-59).

Op het einde van de 18e

eeuw ontstaat tenslotte, samen met de Franse

Revolutie, het verlichtingsdenken. Het belangrijkste kenmerk hiervan was het

geloof in vooruitgang: men moet zich uitsluitend laten leiden door het eigen

verstand. Natuur, samenleving en mens worden volgens de verlichte denker

door redelijke wetmatigheden beheerst; en hierdoor krijgt de mens de kans

werkelijkheid te sturen en te beheersen. In tegenstelling tot de

middeleeuwse visie waarin het samenleven met de natuur centraal stond,

ontstaat nu dus een utilitaristische visie waarin alles aan de noden van de

mens moet aangepast worden.

Rationalisme en traditie gaan dan ook hand in hand met de opkomst van de

kapitalistische markteconomie; men wilde de mens bevrijden vanonder het

juk der tradities, en zo de welbekende waarden vrijheid, gelijkheid en

broederlijkheid nastreven;

Er bleek echter een enorme kloof te ontstaan tussen deze mooie idealen en

de harde realiteit: de technisch-industriële ontwikkeling bleek minder

onproblematisch dan werd vermoed en er ontstond een harde politieke

situatie waarin de arbeiders die tewerk gesteld werden in grauwe fabrieken

weinig of geen inspraak hadden.

In de overvolle, smerige, en ongezonde industriële centra was van vrijheid,

gelijkheid en broederlijkheid niet veel meer te merken.

Page 10: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

8

Ook sommige artsen weten het ontstaan van het alcoholprobleem aan de

moderniteit en de opkomende industrie. Zo begint dokter Hubert zijn boek

‘Manuel contre l’alcoolisme’ met te stellen dat in de natuur enkel water

voorkomt als drank voor mens en dier. De mens, die zijn wilde natuur heeft

achtergelaten, vervolgt hij dan, heeft echter overal beschaafde

samenlevingen gesticht. Hierdoor hield de moderne mens zich niet langer

aan de voedingsmiddelen die bedoeld waren om als spijs te dienen, water en

fruit, maar begon hij ook steeds meer kunstmatige dranken voort te

brengen. Dit werden de gegiste en de gedistilleerde dranken genoemd

(Boëns, 1897: 7).

Voor ons is hier vooral de visie van het rationalisme, en de daarmee

samenhangende gedachte dat men met de wetenschap alles kan oplossen,

belangrijk. Het is immers aan de hand van dit wereldbeeld dat de artsen-

wetenschappers zichzelf als de aangewezen personen zagen om de

problematiek van de technisch-industriële ontwikkeling tegen te gaan en de

arbeiders te beschermen tegen henzelf en het gevaar van het alcoholisme en

andere onhygiënische en ongezonde omstandigheden. Zo stelde een Luikse

arts reeds in 1847 dat de wetgever de dokters nauwer moesten betrekken bij

opvoeding en onderwijs van de jeugd aangezien de arts, als ‘vriend van de

mensheid’, als geen ander de middelen daartoe kende.

De morele en sociale accenten die in de geneeskunde gelegd werden, sloten

nauw aan bij de ideeën van maatschappelijke vooruitgang die in die periode

gangbaar waren. Daarom voerden de artsen een kruistocht tegen alle sociale

‘ziekten’ die de mensheid en het Westerse ras bedreigden: dit waren niet

enkel het alcoholisme maar ook armoede, criminaliteit, geslachtsziekten,

tuberculose, verslaving, erfelijke ziekten ten gevolge van wangedrag

enzovoort (Velle, 1991: 273).

Page 11: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

9

2.2. Opkomst van de geneeskunde

Om de situering nog wat duidelijker te maken gaan we ook de opkomst van

de geneeskunde na doorheen dit parcours van de modernisering.

Tijdens de middeleeuwen werd de geneeskunde nog bekeken als een soort

van ‘mechanische kunst’: men werd geneesheer door te beginnen als

leerjongen en langzaam aan op te klimmen tot meester. Het was dus zeker

geen speculatieve, didactische of theoretische roeping. Tijdens de

middeleeuwen of de scholastiek werd trouwens ook niet naar de

fundamentele oorzaken van de ziekten gezocht (Appelboom, 1997: 119).

Het is pas tijdens de renaissance dat er een periode van vernieuwing

aanbrak. De geleerden begonnen door een hernieuwde interesse in de oude

wereld de antieke geschriften opnieuw te lezen. Die geschriften werkten ze

bij, rationaliseerden ze, en ze leidden er nieuwe theorieën uit af. Men ging

tijdens deze periode van rationalisatie ook over van een meer speculatieve

geneeskunde, naar een geneeskunde die gebaseerd was op experimenten en

onderzoek (Appelboom, 1997: 125). Ook vond er een splitsing plaats tussen

de chirurg en de geneesheer. De chirurg werd eerder gezien als een

handenarbeider tegenover het intellectuele werk dat de arts verrichtte. Het

duidelijkste voorbeeld vindt men hiervoor in het feit dat de chirurgen niet

enkel operaties uitvoerden, maar meestal ook barbier waren (aangezien ze

het benodigde materiaal dat voor beiden nodig was toch al bezaten)

(Appelboom, 1997: 132-133).

Vanaf de 18e eeuw kon men een groeiende aandacht waarnemen voor het

wetenschappelijk onderzoek naar voorkomen, verspreiding en oorzaken van

ziekten (de zogenaamde epidemiologie). Hierdoor legde men hoe langer hoe

meer het accent op de sociale oorsprong en gevolgen van ziekte, en op de

manier waarop ziekte de fysieke kracht en de rentabiliteit van zowel de staat

als het individu ondermijnt. Aangezien de opkomende burgerij en de

staatstheoretici wel oren hadden naar deze medische kerngedachte, kreeg de

geneeskunde op het einde van de 18e eeuw meer en meer sociaal en politiek

Page 12: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

10

belang (Velle, 1991: 35-36). Het is ook in deze periode dat de

mechanistische theorieën ontstonden, waarin het lichaam gezien werd als

een machine waaraan iets kon schelen. (Appelboom, 1997: 154).

Reeds 150 jaar geleden bood de arts zich dus al aan als raadgever bij uitstek

in een zich laïciserende samenleving. Hierin was hij eigenlijk een beetje de

nieuwe concurrent van de geestelijke, die ook een beroepsgeheim had; en

waarbij de mensen ook terecht konden met allerlei problemen in verband

met seksualiteit, lichamelijkheid, enzovoort, Velle, 1991: 220).

Het opmerkelijkste aan deze evolutie is in mijn ogen hoe de arts van een

‘stielman’, ‘een technieker’, geëvolueerd is naar iemand die zijn mening aan

anderen kan opdringen en politieke zeggenschap heeft, en dit enkel omdat

hij een dokter is.

Page 13: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

11

3. Theorieën.

3.1. Abram De Swaan

Volgens De Swaan (1996) ontleent de medische professie haar positie in de

hedendaagse samenleving aan een vestigingsstrijd en aan drie

samenhangende ontwikkelingen: de opkomst van ziekenhuizen als

wetenschappelijke opleidings- en behandelingsinstellingen, voortgekomen uit

de asielen en armenhuizen van ervoor; de vestiging van openbare

gezondheidsdiensten ter voorkoming en behandeling van besmettelijke

ziekten en andere aandoeningen die samenhingen met stedelijke armoede,

en het ontstaan van een massale vraag naar medische dienstverlening, die

voortkwam uit de overdrachtsvermogens van de sociale zekerheid, de sociale

bijstand en de ziekteverzekering. Door deze drie ontwikkelingen werd een

enorme uitbreiding van de medische praktijk en het medisch onderzoek

mogelijk, wat vanzelfsprekend de invloed van de medische wereld ten goede

kwam.

De medicalisering van de samenleving kan volgens hem niet zomaar als een

automatisch gevolg van de groei van de wetenschappelijke medische kennis

beschouwd worden: er waren nog andere mechanismen werkzaam. Zo

raakten de medici steeds meer betrokken bij een bijzonder soort

conflictoplossing: zij konden de definitiemacht en de toewijzingsmacht

verwerven. Dit zijn respectievelijk de macht om mensen in categorieën in te

delen en de macht om schaarse middelen toe te wijzen aan personen in

omstreden situaties. Bovendien slaagden dokters er soms in, doordat ze

voortdurend nieuwe remedies uitprobeerden of nieuwe ziektes definiëerden,

om een medische definitie te geven voor een toestand die voorheen in

termen van moreel of sociaal conflict gezien en behandeld werd. De Swaan

haalt hiervoor het voorbeeld aan van seksueel afwijkend gedrag dat tijdens

de eeuwwisseling door de medici opeens als iets werd gezien dat medisch

behandelbaar was. Gezinsproblemen konden behandeld worden als medische

problemen aan de voortplantingsorganen of als de ziekte hysterie (De

Page 14: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

12

Swaan, 1996, 245-248). Hoewel hij het woord alcoholisme hier niet laat

vallen, meldt De Swaan ook dat artsen zich gingen bezighouden met

omstreden vraagstukken als prostitutie, geboortebeperking en abortus,

zaken die in die periode de algemene noemer ‘question sociale’ opgeplakt

kregen. Als eerste hypothese kunnen we volgens mij dus wel stellen dat over

de alcoholproblematiek ook wel duidelijke meningen zullen bestaan hebben

binnen het artsenkorps.

Indien de gegroeide praktijk echter niet voldoende te rechtvaardigen was in

termen van consensuele medische kennis, bleken in ‘de kring der professie’

evenveel uiteenlopende meningen te bestaan als in de gehele bevolking, en

braken er volgens De Swaan conflicten uit binnen de medische beroepsgroep.

Dit zou vooral gebeurd zijn over de hierboven genoemde andere sociale

problemen zoals abortus, geboorteregeling, prostitutie en homoseksualiteit

(De Swaan, 1996: 249-250).

Aangezien de macht van de medische professie juist voor een deel in hun

eenstemmigheid lag, zou verdeeldheid de legitimiteit en het gezag van het

medisch korps kunnen aantasten. Omdat die verdeeldheid, zoals gezegd,

ontstond tussen de verschillende visies binnen de professie als de medische

deskundigheid ontoereikend was, aarzelde de medische professie vaak om

het territorium uit te breiden.

Het feit dat het regime zich uiteindelijk toch uitgebreid heeft, is volgens De

Swaan te wijten aan het resultaat van talloze medische interventies door

individuele artsen in sociale conflicten (De Swaan, 1996: 250).

Hoewel De Swaan hierover niets vermeldt, zouden we dus ook als hypothese

kunnen stellen dat over de alcoholproblematiek grote meningsverschillen

bestonden tussen de verschillende dokters, aangezien de medische kennis

om de exacte gevolgen van alcoholmisbruik na te gaan nog niet echt

aanwezig was. Zeker op het gebied van langetermijnstudies kan men immers

onmogelijk al genoeg kennis gehad hebben om zaken als degeneratie (zie

verder) met sluitend wetenschappelijk bewijs te ondersteunen.

Page 15: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

13

Persoonlijk zou ik hier dus uit afleiden dat De Swaan er niet vanuit gaat dat

op dit gebied de uitbreiding van de invloedssfeer van het medische ambt niet

echt het gevolg van een ‘strategisch’ doel was, maar eerder het effect van de

individuele acties van afzonderlijke geneesheren.

3.2. Karel Velle: Legitimeringsargumenten

Volgens Karel Velle, doctor in de Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Gent

en rijksarchivaris in het rijksarchief te Beveren, heeft het medisch vertoog in

de 19e en de 20e eeuw in belangrijke mate een legitimerende functie gehad.

Door middel van bepaalde legitimeringsargumenten heeft de medische

professie met andere woorden willen aantonen dat ze onmisbaar is in de

maatschappij, en erkenning willen vragen voor haar functie in de

samenleving.

Het begrip legitimering haalt Velle bij de socioloog Mok, die stelde dat een

beroep zich kan legitimeren op drie manieren: door middel van kennis, door

middel van macht en door middel van agogische actie. Professionalisering

zou dan het proces zijn waarbij een groep zijn legitimeringsgronden aanwend

voor het teweegbrengen van maatschappelijke veranderingen, en het

beschikken over machtsmiddelen is één van de voorwaarden om dit proces

op gang te trekken.

Als Velle dit alles doortrekt naar de medische professie bekomt hij als

belangrijkste legitimeringsargumenten de steeds meer erkende

deskundigheid van de arts (de verbetering van medische wetenschap en

technologie en van de praktische kennis van de arts), de dienstbaarheid en

het beklemtonen van de medicus als vertrouwenspersoon (het verschijnsel

van de huisarts), en, wat het belangrijkst is voor ons, de opvoedende functie

van de arts als socioloog en als ‘ingenieur’ van een nieuwe samenleving

(Velle, 1991: 202-203).

In het kader van dit onderzoek is vooral het derde legitimeringsargument

belangrijk. Hiermee wou de arts immers aantonen dat het medisch beroep

Page 16: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

14

onvervangbaar is, aangezien de geneesheer over kennis beschikt omtrent

alle fysieke, psychische en sociale aspecten van het menselijk bestaan. Dit

zou hem dan onmiddellijk promoveren tot de ideale gesprekspartner voor de

overheid, om alle mogelijke sociale problemen op te lossen. Velle haalt

hiervoor heel treffend de Waalse arts Pétithan aan, die in 1889 stelde: ‘Het is

in onze handen dat het grootste deel van het budget voor weldadigheid dient

gelegd te worden. Aan ons komt het toe het bestuur van de

weldadigheidsinstellingen op te nemen want beter dan wie ook, kennen wij

de invloed van miserie en armoede op de gezondheid van de mens en het

ras.’ (Pétithan in: Velle, 1991: 210).

Deze poging tot legitimering zou gedeeltelijk kunnen botsen met de

hypothesen die we afgeleid hebben uit de theorie van de Swaan, aangezien

we er daar juist vanuit gingen dat de artsen géén eenzijdig front zouden

vormen wegens een gebrek aan wetenschappelijke kennis. Toch valt dit ook

te combineren. Het kan immers ook zijn dat, zoals De Swaan ook reeds zei,

individuele artsen zich kunnen trachten te legitimeren via bepaalde kanalen

waarover nog geen eenvormige kennis bestaat.

We kunnen dus in ieder geval nagaan of de artsen een invloed hebben willen

uitoefenen op het beleid en de wetten die verband hielden met de

antialcoholproblematiek.

Hoewel wij ons hier enkel op de strijd van de artsen tegen de alcohol richten

dient zeker ook vermeld te worden dat de medische professie ook andere

maatschappelijke problemen onder zijn aandacht wou plaatsen.

Page 17: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

15

4. Begrippen

4.1. Medicalisering

4.1.1. Het begrip medicalisering

Het begrip ‘medicalisering van de samenleving’ is pas in de jaren 1970 in

gebruik geraakt in de wetenschappelijke wereld. Hieronder wordt verstaan

dat de medische professie steeds meer andere gebieden buiten de medische

tot haar competentie rekende, terwijl ze hier niet altijd een positieve invloed

op uitoefende. Die annexatie werd ondertussen door nogal wat buitenlandse

wetenschappers aan de kaak gesteld. De belangrijkste hiervan waren de

Amerikaanse psycholoog Thomas Szasz, de socioloog Irving Kenneth Zola, de

maatschappijcriticus Ivan Illich en de filosoof Michel Foucault (Velle, 1991:

25).

Vanaf de jaren 1860 raakte het maatschappelijke en politieke leven meer en

meer gemedicaliseerd. In het woordgebruik van de samenleving drongen

steeds meer medische metaforen door, en op meer en meer vlakken werden

medische preventiecampagnes opgezet. Ook werden verschillende sociale

groepen als ziek gediagnosticeerd en aan een medische behandeling

onderworpen (Tollebeek, 2003: 300). Zo werd in de 19e eeuw over de plaies

sociales gesproken, waarvan het alcoholisme slecht één onderdeel was

(Jorissen, 1998: 38). Andere sociale ‘ziekten’ die de mensheid en het westers

ras bedreigden waren armoede, criminaliteit, geslachtziekten, tuberculose,

verslaving, erfelijke ziekten ingevolge ‘wangedrag’, enzovoort (Velle, 1991:

273). Voor al deze sociale ziekten samen werd ook wel eens de term

question social gebruikt.

Vanaf het moment dat de medische macht zich begon uit te breiden richtten

de medici zich bovendien niet meer enkel op het verzorgen van het

individuele lichaam, maar ook op het genezen van het ‘volkslichaam’, dat ook

als een organisme werd bekeken met afzonderlijke delen die van elkaar

Page 18: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

16

afhankelijk waren en die elk apart het volledige gestel konden ontregelen

(Tollebeek, 2003: 300).

De ‘nood’ aan een medicalisering zou vooral ontstaan zijn in het begin van de

19e eeuw. In die periode bevonden de artsen zich namelijk nog in een zeer

zwakke positie tegenover hun cliënteel, aangezien de markt van de medische

diensten nog zeer bescheiden was, de wetenschappelijke kennis omtrent

pathologie en behandeling relatief beperkt, en de cohesie binnen het

medische korps nog zo goed als onbestaande. De artsen waren financieel

totaal afhankelijk van de grillen van de welgestelden en voelden de

dringende behoefte om hun actieterrein uit te breiden (Velle, 1991: 46). Dit

werd mogelijk door de ‘ontdekking’ of ‘uitvinding’ van specifieke

aandoeningen, vooral van mentale of psychologische aard. Door deze nieuwe

ontdekkingen werd immers de centrale en sociale controlefunctie van de

geneesheren verterkt, alsook de afhankelijkheid van de medische zorgen. Op

deze manier is de geneeskunde er uiteindelijk in geslaagd haar kennis en

technieken te propageren als een rationele manier van handelen, en dat ook

op niet-medische gebieden zoals arbeid, huwelijk, seksualiteit en opvoeding

(Velle, 1991: 233).

Één van de belangrijkste redenen waarom de artsen aanvankelijk hun

politieke macht wilden vergroten was de patentplicht. Dit was een soort van

belasting die aan de artsen werd opgelegd afhankelijk van de

inkomenscategorie waartoe ze behoorden en of ze op het platteland dan wel

in de stad woonden. Volgens veel artsen was deze belasting echter compleet

onrechtvaardig omdat artsen het hierdoor vaak financieel moeilijk kregen, en

advocaten ze helemaal niet moesten betalen, terwijl ze toch veel meer

verdienden. Bovendien waren tegen het einde van de 18e eeuw de erelonen

van de dokters al zeker 40 jaar niet meer gestegen, terwijl de prijzen van de

levensmiddelen bijna verdubbeld waren en ook de lonen van de gewone

arbeiders al gestegen waren. Hierdoor voelden de geneesheren zich

ongelooflijk tekort gedaan. Om deze ‘onrechtvaardigheid’ teniet te doen

Page 19: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

17

wilden de artsen zich niet beperken tot het uitoefenen van druk op leden van

het parlement of op de volksvertegenwoordiging in het algemeen, maar

wilden ze zich bovendien ook beter vertegenwoordigd zien in Kamer en

Senaat (Velle, 1991: 128-129).

De eerste arts die dit letterlijk als doel en plicht formuleerde was de Luikse

arts en hoogleraar in de anatomie Jean-Hubert Dresse, die in het midden van

de 19e eeuw betoogde dat de artsen veel te passief en onverschillig bleven,

terwijl de eis tot hervormingen toch alsmaar luider weerklonk.

Dresse vond net dat er veel meer geneesheren in de wetgevende colleges

zouden moeten zetelen omdat volgens hem een goede staatsorde pas

mogelijk was als die steunde op een grondige kennis van de mens zelf (‘Tout

dans l’unvers doit se reposer sur la science’). Aangezien de arts de enige is

die de mens ten voeten uit kent, en die met alle sociale geledingen in contact

komt, is het volgens Dresse logisch dat hij dan ook nauwer betrokken wordt

bij de beslissingsmacht, nog meer dan de advocaat.

‘Is de geneesheer niet de enige die de bevolking bijstaat bij de keuze van de

beste voeding en kleding en een aangepaste woning. Is hij niet de enige die

de weldadigheidsinstellingen het beste kan organiseren, die de gevaren van

elk beroep voor de gezondheid kan voorspellen en helpen voorkomen, en die

de volgende generaties van een vroege dood kan redden? (Velle, 1991: 179-

180)

Dresse kreeg tegenwind van zijn collega Depas, die vond dat enkel de

advocaten zulke gespecialiseerde kennis bezaten, dat de artsen hen nooit

volledig zouden kunnen bijbenen en vervangen. De geneesheer kende

volgens hem immers veel te weinig van de ‘morele mens’. Aan de interventie

van Depas werd echter nogal vlug voorbijgegaan, en in de Luikse medische

vereniging werd een motie aangenomen waarin de kern van Dresses betoog

werd verwoord (Velle, 1991: 180-181).

We hebben dus redenen genoeg om te veronderstellen dat de kans groot is

dat de artsen zich ook op het gebied van de alcoholproblematiek niet

Page 20: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

18

gehouden zullen hebben aan het enkel beschrijven van effecten en genezing

van alcoholisme, maar zich waarschijnlijk ook wel zullen bezig gehouden

hebben met het zoeken van sociale oplossingen voor het volledige

‘probleem’. Volgens Velle was het in ieder geval duidelijk dat de geneesheer

zijn streven niet altijd was ingegeven door overwegingen van professionele

aard, maar ook door de bezorgdheid voor het algemeen belang (Velle, 1991:

203).

4.1.2. De ziekterol

Momenteel vormt één van de grote machten van de arts het feit dat hij mag

oordelen of iemand als ziek kan beschouwd worden of niet. Dit noemde

Talcott Parsons het toekennen van de ziekterol. Het toekennen van de

ziekterol omvat twee belangrijke kenmerken: ten eerste wordt meteen

aangenomen dat de persoon aan wie de ziekterol wordt toegekend niet meer

normaal kan functioneren. Dit betekent dat elke onbekwaamheid die uit de

ziekte voorkomt als een vrijstelling voor de normale verplichtingen wordt

beschouwd. Het tweede kenmerk is dat de zieke niet gestraft wordt voor zijn

of haar incapaciteit. Zelf als beweerd wordt dat de ziekte aan de zieke zelf

kan toegeschreven worden, wordt hierin geen reden gezien om hem of haar

minder goed te verzorgen (Elchardus, 1996: 41-42).

Deze vrijstellingen zijn echter niet onvoorwaardelijk; er staan wel degelijk

twee zaken tegenover: om te beginnen moet de zieke erkennen dat zijn ziek

zijn ongewenst is in de ogen van de samenleving, en zijn best doen om er

dan ook vanaf te geraken. Ten tweede houdt dit in onze moderne industriële

samenleving in dat de zieke verplicht is om ‘competente’ hulp in te roepen

om zo snel mogelijk tot de gewenste genezing te komen. (Zola, 1973: 36).

Freidson legt dit alles het duidelijkst uit en vergelijkt de positie van de

hedendaagse gezondheidszorg met die van de staatsgodsdiensten vroeger:

zij bezit het goedgekeurde monopolie over het recht om gezondheid en

ziekte te definiëren en ziekte te behandelen. (Freidson, 1981: 21).

Page 21: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

19

Deze macht van de arts, die één van de opvallendste kenmerken van de

medicalisering is (waarom heeft juist de arts de macht om te beslissen of

iemand thuis mag blijven, en niet iemand anders?), werd hem in België

verleend met een wet die op 1 juli 1905 van kracht werd (en geheel logisch

de wet van 1903 genoemd wordt). Deze wet verplichtte de werkgever om de

slachtoffers van een werkongeval te vergoeden. Voor deze vergoeding was

een medische ‘legitimatie’ nodig, het ‘certificat d’accident’. Bovendien

vergrootte deze wet niet enkel de macht van de artsen, maar gaf ze hen ook

meer financiële ademruimte. Aangezien onderzoek en behandeling door de

werkgever werd vergoed, kreeg de geneesheer immers meer speelruimte bij

zijn behandeling, en werd de deur naar financiële overconsumptie op een kier

gezet. (Velle, 1991: 61-62).

Het uitbreiden van het ziektebegrip kan ook als een middel gezien worden

om de samenleving te medicaliseren en de macht van de medische professie

te legitimeren. In zijn boek over de medicalisering haalt Karel Velle aan dat

de metafoor ziek en gezond op steeds meer domeinen van de samenleving

en op steeds meer aspecten van het menselijk leven wordt toegepast (Velle,

1991: 234). Het zou dus heel goed mogelijk zijn dat ook alcoholisme één van

deze nieuwe aspecten is waarop het ziektebegrip wordt toegepast.

4.2. Alcoholisme.

4.2.1. Alcoholismus acutus en alcoholismus chronicus.

Het begrip alcoholisme werd rond 1852 op de wereld losgelaten door de

Zweedse arts Magnus Huss, die hoofdgeneesheer was van het ziekenhuis van

Upsala. Op basis van een klinische studie plaatste hij deze nieuwe ziekte

onder de ziekten van vergiftiging. Hierdoor evolueerde het drankmisbruik van

een zonde naar een pathologisch verschijnsel en dus naar een medisch

studieobject.

Page 22: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

20

Binnen het alcoholisme maakte Huss nog een onderscheid tussen het

alcoholismus acutus en het alcoholismus chronicus. Onder het eerste, het

acute alcoholisme, verstond hij de directe gevolgen op het zenuwstelsel als

men zich in een staat van dronkenschap bevond. Onder het tweede, het

chronische alcoholisme, verstond hij een voortschrijdende intoxicatie,

afhankelijk van een directe opname van het ‘gif’ door het bloed, of van het

bederf van het laatste. Het kenmerkende van het chronische alcoholisme was

dat de alcoholist in kwestie nooit écht dronken was, terwijl hij zichzelf

eigenlijk wel ‘vergiftigde’ (Nourrisson, 1990: 178-179).

Het opvallende aan deze indeling, vind ik de overeenkomstigheid met andere

ziektes, waarvan er meestal een acute en een chronische variant bestaat. Dit

zou er dus eigenlijk op kunnen wijzen dat men het alcoholisme wel degelijk

als een ziekte begon te beschouwen in plaats van als een zonde.

Het is pas vanaf 1860 dat het begrip alcoholisme verder verspreid raakte en

opgenomen werd in woordenboeken en wetenschappelijke geschriften. Het is

ook in die periode dat andere wetenschappers talrijke geschriften (te

beginnen met Dr. Lancereaux in 1862) over het alcoholisme begonnen te

publiceren en met proefnemingen op dieren startten om de effecten van een

alcoholintoxicatie te testen (Nourrisson, 1990: 178-179).

In 1867 definieert de Franse dokter Fournier het chronisch alcoholisme als de

combinatie van effecten die voortkomen uit het overdreven en aanhoudend

gebruik van alcoholische dranken (Nourrisson, 1990: 192).

Ook later werd de tweedeling in soorten dronkenschap gehouden. Soms werd

echter ook de term ‘alcoolisme aigu’ in plaats van acute dronkenschap

gebruikt. Een andere, vaak gebruikte opdeling, is de opdeling in gewone

dronkenschap en anormale dronkenschap. Met gewone dronkenschap

bedoelde men dan het ‘dronken’ worden, de inname van alcohol tot de

effecten van dronkenschap verschijnen. Anormale of pathologische

dronkenschap treedt volgens Lentz op bij voorbestemde personen die in een

maniakale woede ontsteken, of in een staat van mentale opgewondenheid

terechtkomen als ze onder invloed zijn van alcohol (Lentz, 1884: 104).

Page 23: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

21

Vanaf dan ging het van kwaad naar erger en werden alle mogelijke kwalen

toegeschreven aan het overmatig of regelmatig gebruik van alcohol.

4.2.2. Gevolgen.

In 1898 legde Barella het verband tussen hersenverweking, een gevolg van

syfilis, en de levensstijl van alcoholisten. Ook beweerde hij dat men van een

chronisch alcoholisme wel degelijk kon overgaan naar een stadium van

hersenverweking (paralysie générale), twee ideeën die hij had overgenomen

van de Franse artsen Sérieux en Magnan. De overgang van alcoholgebruik

naar hersenverweking gebeurde volgens hem niet opeens, maar in

verschillende stadia tijdens dewelke de alcoholist regelmatig opgenomen

wordt in asielen. Na een tijdje beginnen zich dan wijzigingen voor te doen op

fysiek en intellectueel vlak. Als de dronkaard dan nog verder blijft drinken

treedt er volgens Barella een soort van alcoholische dementie op, en kunnen

de dementerenden niet eens meer zeggen in welke maand of welk jaar ze

leven, of slagen ze er niet eens meer in hun ouders te herkennen (Barella,

1898 (b): 5-6).

De arts van Emelen spreekt in dit opzicht over jeneverdolheid, een ziekte die

zou voortkomen uit een overmatige consumptie van jenever: ‘het wezen

wordt vurig van den bloedopdrang, het oog schittert en verwilderd; de

gelaatstrekken drukken verwondering uit, onrust, afschrik; de lippen, de

tong, de spieren van het gelaat, de lidmaten beginnen te beven; de zieke is

onrustig, woelig; hij spreekt gedurig, met stooten, en bitsig en bevelend; hij

ontwaart ingebeelde wezens, die hem omringen en hem bedreigen; hij

spreekt ze aan en verdedigt zich tegen hen; hij roept, tiert en loopt van hier

naar ginder, om zijne vervolgers te ontvluchten’ (van Emelen, 1896: 15-16).

Natuurlijk ging niet elke onderzochte arts zo ver, maar toch heb ik praktisch

geen geneesheren gevonden die geen verband legden tussen krankzinnigheid

(aliénation) en alcoholgebruik. Het aantal geschriften waarin artsen tabellen

Page 24: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

22

over het stijgende alcoholverbruik vergelijken met tabellen die wijzen op een

stijgend aantal krankzinnigen, is praktisch ontelbaar.

Één van de manieren waarop men het hogere sterftecijfer van de gebruikers

van alcohol wilde aantonen, was door de cijfers van levensverzekeringen van

geheelonthouders te vergelijken met gewone levensverzekeringen. Aan de

hand van deze cijfers kon men immers aantonen dat er bij de

levensverzekeringen voor geheelonthouders gemiddeld minder verzekerden

overleden dan bij de gewone levensverzekeringen die voor iedereen

openstonden. Zo haalt dr. Wely aan dat men in de ‘Sceptre life Association’

voor de periode van 1884 tot 1892 913 overlijdens verwachtte voor de

gewone afdeling van de verzekering, en er zich 716 overlijdens voordeden.

In de onthoudersafdeling verwachtte men 433 sterfgevallen, maar deden er

zich maar 241 voor (Wely, 1901: 6).

Een andere veelvoorkomende tabel is die met de gemiddelde sterftecijfers,

waarbij de meeste antialcoholische artsen zich maar al te snel haasten om ze

te kunnen weerleggen. De betreffende tabel, die ook uit een rapport van een

Britse verzekeringsmaatschappij komt, geeft immers aan dat

geheelonthouders het minst lang zouden leven van alle verzekerden.

Tabel1: Sterftecijfers, Britisch Medical Association

Geheelonthouders 51,22 jaar

Zeer gematigde drinkers 62,13 jaar

Gemiddelde drinkers 59,67 jaar

Forse drinkers 57,59 jaar

Dronkaards 52,03 jaar

(Wely, 1901: 7)

Dr. Wely haast zich echter om deze cijfers te weerleggen; de categorie van

geheelonthouders zou immers slechts uit 122 individuen bestaan, wat slechts

2,8% is van het geheel van 4234 gevallen. Één enkel geval van vroege

sterfte door ongeluk zou dus de sterfteleeftijd ongelooflijk kunnen doen dalen

(Wely, 1901: 7).

Page 25: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

23

Tenslotte kan slechts gezegd worden dat het ook voor de Académie Royale

de Médecine de Belgique vaststond dat gerenommeerde artsen in Zweden,

Groot-Brittannië, Duitsland, Oostenrijk Frankrijk, België en Nederland

voldoende aangetoond hadden dat dronkenschap een invloed uitoefent op

het aantal zelfmoorden en misdaden, op de moraliteit en de ellende, op de

levensduur, op de krankzinnigheid en op de degeneratie (zie verder)

(Kuborn, 1884: 158-159).

Tegen het einde van de 19e was er uiteindelijk niemand die nog twijfelde aan

het bestaan van een oorzakelijk verband tussen jenever en (zelf)moord,

misdaad, bedrog en echtscheiding. Het alcoholisme was het centrale

probleem geworden dat alle andere sociale plagen in de schaduw stelde

(Jorissen, 1998: 108).

4.2.3. Stepping stone.

Heel wat artsen bleken al meer dan 100 jaar geleden overtuigd te zijn van

wat wij nu de ‘stepping stone’ theorie noemen. Net zoals er nu mensen zijn

die zeggen dat een drugsverslaving altijd begint met het roken van één

jointje, en dat dit sowieso eindigt met naalden en harddrugs, waren er op het

einde van de 19e eeuw artsen die beweerden dat zelfs één glaasje jenever

bij het eten na verloop van tijd steevast het begin van een enkele rit richting

goot was.

De Fransman Riant haalt in dit verband een verhaal aan van arbeiders die in

het begin enkel ’s ochtends een glaasje drinken om op krachten te komen en

hiermee tot de volgende dag toekomen. Na verloop van tijd hadden ze er dan

echter behoefte aan om de dosis te verdubbelen en dronken ze ook ’s

middags een glaasje. Als ze later dan ook nog ’s avonds een glaasje

beginnen te drinken is het einde in zicht en zal het volgens Riant niet lang

meer duren voor ze elk uur hun glaasje nodig hebben en ze uiteindelijk

bezwijken (Riant, 1879: 106). Over het leger weet regimentsarts Auguste

Jansen hetzelfde verhaal te vertellen: hij klaagt over officieren die denken

Page 26: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

24

dat het geen kwaad kan af en toe een glaasje te drinken. Na verloop van tijd

drinken ze er echter om het uur één, en stoppen ze zelf met tellen hoeveel

ze er drinken (Jansen, 1883: 3)

De geneesheer Delaunois volgt beide collega’s hierin, en gaat er eveneens

vanuit dat, als men begint met één teugje brandewijn; dit al snel enkele

glaasjes per dag worden:

‘Langzaamerhand wordt men eraan gewoon, het wordt eene behoefte, eene

noodwendigheid, de hoeveelheid vermeerdert en men drinkt zich zat van tijd

tot tijd.’ (Delaunois, 1890: 17).

Ook de arts van Emelen tracht in een neergeschreven conversatie van hem

met een ‘onwetende’ arbeider duidelijk te maken hoe gevaarlijk het kan zijn

om zelf maar één keer een aangeboden glaasje jenever aan te nemen. In dit

boekje, dat eigenlijk evengoed ‘de gevaren van jenever in vraag en

antwoord’ had kunnen heten, laat hij heel goed blijken dat, eens de

onwetende arbeider één glaasje aanneemt, hij en zijn familie zich al snel in

een toestand zal bevinden waarin de man zijn loon opdrinkt terwijl zijn bange

vrouw en kinderen thuis in armoede zijn thuiskomst afwachten (van Emelen,

1896).

4.3. Degeneratie

Aanvankelijk was de term ‘degeneratie’ geen welomschreven begrip; tijdens

de 18e

eeuw kon iedereen er zijn eigen betekenis aan geven. Over het

algemeen werd hij gebruikt om er een afwijking van de norm mee aan te

duiden. In die periode was de term echter vooral een natuurhistorisch begrip.

Zo zag de 18e

-eeuwse Franse natuurhistoricus Buffon degeneratie als een

positieve fysische reactie op omgevingsfactoren, die enkel negatief uitvielen

in een ongezond milieu of een extreem klimaat.

In 1857 werd het begrip degeneratie verschoven van het

natuurwetenschappelijke naar het medische domein door de Franse

psychiater Bénédict Augustin Morel (Beyers, 2003: 45-46). Deze

Page 27: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

25

wetenschapper definieerde in 1857 degeneratie als een intergenerationeel

proces waarbij ontaarde individuen hun nakomelingen erfelijk belastten.

(Tollebeek, 2003: 3-4).

De gedachte door degeneratie te worden bedreigd, ging volgens Tollebeek

samen met negatieve gevoelens als somberheid, pessimisme, angst voor

neergang en verval. In die zin zou men dus kunnen denken dat het

degeneratiedenken haaks staat op het 19e

eeuwse moderniteitsdenken en

vooruitgangsgeloof dat hierboven reeds werd beschreven. Bij nader inzien

waren de twee echter nauw met elkaar verweven: juist het optimistische

geloof in de gestage vooruitgang leidde tot de vrees dat dit proces zou

worden onderbroken, en dat de inspanningen om van de wereld een betere

plaats te maken hun tol zouden eisen en een achteruitgang zouden inzetten.

Wanneer de degeneratie zich verder zou uitbreiden, zou de maatschappij dus

ontredderd raken, het ras zijn kracht verliezen en de natie worden

gedestabiliseerd en verziekt. Wat in de evolutie gedurende eeuwen stap voor

stap was opgebouwd, zou door het proces van degeneratie in enkele

generaties tijd weer volledig teniet worden gedaan (Tollebeek, 2003: 300-

301).

‘Veronderstelt nu nog, dat die mannen, die vrouwen, wier bestaan zich

voortsleept in een voortdurende vuilheid, huisvaders en huismoeders

worden, zullen dan niet de wezentjes, uit hen geboren, gedoemde

gezonkenen zijn?’ (Van Coillie, Z.J.: 10).

In deze context van degeneratie en angst voor destabilisatie van het ras zou

het streven van het medisch korps naar een uitbouw van de gezondheidszorg

en de uitbreiding van de macht en het werkterrein van de arts niet zo

bijzonder meer mogen voorkomen. Zoals al enkele keren werd aangehaald

zagen vele artsen het immers als hun plicht om allerlei soorten sociale

problemen (les plaies sociales) tegen te gaan, en zo de toekomst van de

maatschappij veilig te stellen.

Page 28: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

26

4.3.1. Alcoholisme en degeneratie.

“dronkenschap van één der echtgenooten op het oogenblik der bevruchting

[kan] een verschrikkelijke invloed oefenen op het lot hunner

afstammelingen” dit leidt dan volgens hem tot “onvolkoomen producten,

wanstaltige, vormlooze monsters, bestemd om op de dag hunner geboorte te

sterven” (de Vaucleroy, 1895: 10).

Vooral de artsen zagen in het alcoholisme (samen met tuberculose en

geslachtsziekten) één van de oorzaken van nationaal verval en

rasdegeneratie. Er waren dan ook verschillende artsen die een verband

zagen tussen deze drie ‘aandoeningen’, en opriepen tot de strijd tegen ‘de

drie grote gesels van de moderne tijd’. Dit blijkt vooral uit de geschriften van

de artsen in die tijd en uit het feit dat elke matigheidsvereniging in die

periode wel een aantal artsen in haar rangen telde (Nys, 2003: 11-12).

J.P. Declercq, een duidelijk antialcoholist, haalt in zijn boekje ‘Het onheil des

huisgezins of de gevolgen van den jenever’ bijvoorbeeld enkele dokters aan

die beweren dat alcoholgebruik van de ouders negatieve gevolgen heeft op

hun nageslacht. Dokter Fournier geeft zo een verband aan tussen

alcoholistische ouders en kinderen die doofstom zijn, last hebben van

klierziekten, waterhoofd of epileptische aanvallen.

Dokter Monneret gaat nog verder: “De kinderen gevoelen den noodlottigen

invloed van de ondeugd hunner vaders. Het zijn onnoozele, domme,

mismaakte schepsels, overgeleverd aan alle slach van aangeboren slechte

driften.” (Declercq, 1899: 38). Volgens Caucheteux was een familie van

dronkaards gedoemd om te verdwijnen na de vierde of vijfde generatie, en in

afwachting hiervan waren het domme wezens, zonder intelligentie

(Caucheteux, 1900:32).

Vanuit dit oogpunt werden er natuurlijk een groot aantal studies gevoerd,

waarbij koppels van notoire dronkaards gevolgd werden om zo uit te vinden

wat het gevolg van hun dronkenschap op hun nakomelingen was.

Page 29: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

27

Figuur1: Antialcoholische postkaart die de nadelen toont van ouders die drinken.

(Bron: Jenevermuseum Hasselt, 87.1272.00)

De onderzochte artsen gingen er over het algemeen ook vanuit dat

‘gedegenereerden’ de zucht naar drank overerfden van hun ouders en dus

een veel grotere kans maakten om zelf ook aan de drank te geraken. Barella,

en heel wat andere geneesheren, halen hiervoor een onderzoek van dokter

Legrain aan, die in zijn proposities zelf letterlijk zette: ‘de gedegenereerden

doen aan alcoholische excessen omdat ze gedegenereerden zijn’ (Barella,

1898: 28).

De Fransman Legrain, blijkbaar dé autoriteit op het vlak van alcoholische

degeneratie, observeerde in zijn onderzoek naar degeneratie 215 families

van alcoholisten. Na de eerste generatie gaf dit hem reeds 168

‘gedegenereerden’ (Legrain, 1895: 5). Onder degeneratieve gedragingen

verstaat hij verschillende dingen waarvan de voornaamste zijn: verstoring

van de intelligentie (obsessies, seksuele escapades, woedeaanvallen,

gewelddadigheid,…), achterlijkheid, morele waanzin (losbandigheid, overspel,

onverbeterlijke dronkenschap, seksuele ontaarding, het uitbuiten van de

vrouw, diefstal, landloperij,…) en gevaarlijke impulsen (impulsieve en

Page 30: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

28

gevaarlijke gedragingen die toch niet bij de vorige categorieën thuishoren:

moorddadige impulsen, moord onder invloed van drank, brutaliteit, rebellie

tegenover agenten,…) (Legrain, 1895: 6).

Op 215 geobserveerde families zorgt dit voor de volgende tabel:

Tabel2: aandoeningen als gevolg van alcoholische degeneratie.

Aandoening Aantal families waar ze voorkomt

(totaal= 215)

Verstoring van de intelligentie 63

Achterlijkheid 88

Morele waanzin 32

Gevaarlijke impulsen 13

(Legrain, 1895: 7).

Andere kenmerken zijn dat kinderen van alcoholisten zich veel trager

ontwikkelen, en dat veel meer baby’s dood geboren worden of het eerste

levensjaar niet overleven (Legrain, 1895: 10). Ook epilepsie is een

veelvoorkomende aandoening bij de eerste generatie gedegenereerden: in

52 van de 215 families die Legrain observeerde kwam deze aandoening voor,

en dan nog meestal op jonge leeftijd (Legrain, 1895: 15).

Kort samengevat bleek uit zijn onderzoek dat de belangrijkste kenmerken

van heredo-alcoholisten van de eerste generatie zijn:

1. waanzin (aliénation mentale)

2. overgeërfd alcoholisme (in 108 van de 215

gevallen)

(Legrain, 1895: 18-19)

Als hij daarna zijn studies verder zette op de tweede generatie

gedegenereerden (de kinderen van de kinderen van de alcoholisten), had hij

bij 98 van de observaties nog voldoende gegevens om na te gaan wat de

effecten van het alcoholgebruik zijn op de leden deze generatie. Deze 98

observaties telden in totaal 294 individuen die aangetast waren door ‘het

kwade’ (Legrain, 1895: 23). Uit de observaties bleek dat over het algemeen

de mentale degeneratie nog verder was gezet: in 54 van de 98 families werd

Page 31: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

29

achterlijkheid of zwakzinnigheid aangetroffen, in 13 families personen met

een labiele persoonlijkheid, en in 8 families gewone nervositeit, wat volgens

Legrain ook een kenmerk is van een destabilisatie van het zenuwstelsel. Ook

de moraliteit was tenslotte nog verder gezakt: in 23 families werd morele

waanzin vastgesteld (Legrain, 1895: 24).

Bij 40 van de 96 gezinnen werd epilepsie vastgesteld (terwijl het bij de

eerste generatie slecht 52 epileptici, en 16 hystero-epileptici van de 215

betrof) (Legrain, 1895: 34). Ook hebben alle individuen, op acht na, zich

tegen de adolescentie al eens te buiten gegaan aan alcoholgebruik (Legrain,

1895: 39).

De effecten op de derde generatie waren volgens Legrain zeer moeilijk te

volgen aangezien vele families zich soms in hospitalen of asielen bevonden.

Hierdoor zijn er slechts zeven observaties die stand hebben gehouden. De 17

kinderen waaruit deze derde generatie gevormd wordt, blijken echter

allemaal een mentale achterstand te hebben. Daarbuiten zijn er nog twee die

last hebben van morele waanzin, twee die last hebben van hysterie, twee die

last hebben van epilepsie, vier met convulsies tijdens de kindertijd, één met

meningitis en drie die een zware vorm van achterlijkheid hebben (Legrain,

1895: 42-43).

De 215 families bestonden in totaal uit 814 personen (inclusief doodgeboren

kinderen). Van deze 814 personen zijn er 197 zelf ook ten prooi gevallen aan

het alcoholisme. Met andere woorden: 24,20% van de afstammelingen van

alcoholisten zijn later zelf ook alcoholist geworden. Eigenlijk ligt dit

percentage zelf nog veel hoger, aangezien bij de 814 personen die men

geobserveerd heeft ook jongeren van onder de 16 of 18 jaar bijgeteld zijn.

Als men ook deze uit de observaties verwijderd gaat het nog slechts om 467

individuen (174 sterven namelijk al voor of vlak na de geboorte), waarvan er

197 aan de drank raken. Het percentage stijgt dan tot 42,20% (Legrain,

1895: 48).

Als algemene conclusie besluit dokter Legrain zijn onderzoek dat alcohol

moet beschouwd worden als de oorzaak van degeneratie van het individu en

van zijn nageslacht, als een intense oorzaak van depopulatie, een gevaar

Page 32: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

30

voor de samenleving en een bron van nutteloze uitgaven (Legrain, 1895:

55).

Hij ziet ook, zoals in het hierboven gebruikt citaat, een verband tussen het

dronken zijn op het moment van de conceptie en de mentale achterstand of

het dood geboren worden van de kinderen. De achterstand van de kinderen

zou het grootst zijn als de conceptie plaatsvond op het hoogtepunt van de

alcoholische excessen (Legrain, 1895: 62-64).

Ook andere dokters voerden soortgelijke (meestal kleinschaliger)

onderzoeken (bijvoorbeeld Wibo, 1900), of kwamen met voorbeelden die

meestal meer weg hadden van casestudies. Zo gaf dokter Van

Langermeersch een voorbeeld van een meisje van zeven, dat last had van

een waterhoofd. Na onderzoek van de hele familie blijkt dit waterhoofd, en

andere misvormingen die in dezelfde familie voorkomen, te wijten zijn aan de

grootvader, die een alcoholist was en dus voor de degeneratie van de familie

moet gezorgd hebben (Van Langermeersch, 1899: 81-82).

Op deze manier kon het ook dat kinderen van dronkaards als minder schuldig

bekeken werden dan hun ouders, maar hier wordt verder dieper op

ingegaan.

Page 33: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

31

5. Geneesheren over alcoholisme

Tijdens het voorgaande is al enkele keren vermeld dat de geneesheren over

de meeste maatschappelijke aangelegenheden wel een (wel)doordachte

mening hadden. Zij vonden het bovendien ook logisch dat ze van nabij

betrokken werden bij de opvoeding, bij het samenstellen van de wetten en

het uitstippelen van een gezondheidsbeleid.

Om dit alles nog een laatste keer te duiden haal ik een citaat aan van de arts

Dr. P. Trisca dat ook K. Velle als voorbeeld gebruikt, en dat stelt: ‘Niemand

kan het sociale leven beter observeren dan de arts. De arts is beroepshalve

geroepen om in alle middens door te dringen en alles te zien. De

economische toestand van het land, de psychologie van verschillende sociale

klassen, de morele ziekten die het lichaam vernietigen, dat alles stelt de arts

beter vast dan de advokaat of de priester, bij wie het gezichtsveld veel

beperkter is. De arts wordt zodoende willens nillens socioloog, meer nog dan

de demograaf die enkel cijfers en rapporten onder ogen krijgt, maar niet in

direct contact staat met het sociale leven als dusdanig. De arts is het meest

bevoegd om getuigenis af te leggen en de publieke opinie en de overheid

voor te lichten’ (Velle, 1991: 277).

De artsen die zichzelf het meeste wouden profileren als regelaars van het

maatschappelijke en openbare leven, waren de hygiënisten. Op deze

categorie wordt in de volgende paragrafen dieper ingegaan.

5.1. De hygiënistische beweging.

5.1.1. Sociale geneeskunde

Hoewel de term pas in 1848 werd bedacht, legde de sociale geneeskunde al

van in de late 18e

eeuw haar bakens ver buiten het terrein waar ze zich tot

dan had op toegelegd, zijnde de hulpverlening en de verzorging. De arts

begon voorschriften te ontwikkelen die niet enkel betrekking hadden met de

Page 34: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

32

ziekte op zich, maar verband hielden met alle aspecten van het menselijk

bestaan: voeding, seksualiteit en vruchtbaarheid, rust en slaap, pijn, reuk,

kleding, uitrusting van de woning, plattelandsleven; er was praktisch geen

enkel deel van het maatschappelijk leven waar de dokter geen mening of

raad over mocht/kon hebben. Met het oog op het algemeen welzijn moest de

geneeskunde namelijk ook aandacht schenken aan de gezonde mens, zowel

de niet-zieke als de ideale modelmens, luidde het ‘parool’ van de sociale

geneeskunde (Velle, 1991: 36). We kunnen de sociale geneeskunde dus als

de voorloper van de uiteindelijke hygiënisten beschouwen, een beweging die

veel duidelijker omschreven was, en die in tegenstelling tot de sociale

geneeskunde ook door een vereniging ondersteund werd.

5.1.2. Hygiënisten

De hygiënistische beweging bestond uit sociaal geëngageerde artsen die in

het jaar 1877 door de Société Royale de Médecine Publique werden verenigd,

en die vreesden dat de ziekten die zij in de onderste klassen van de

maatschappij aantroffen, zich zouden verspreiden over de hele

gemeenschap. Mede door het ontdekken van de bacteriën in de jaren 1880

werd deze vrees later gerechtvaardigd en ontstond er zo een strijd tegen de

ontelbare microben. Deze ‘grote schoonmaak’ werd door de overheid

gesteund en omvatte ingrepen tegen een hele hoop zichtbare mistoestanden,

maar ook een hele hoop kleine richtlijnen en aanwijzingen die latere critici

het hygiënisme als een kritische beweging hebben doen omschrijven

(Tollebeek: 2003: 300-301).

De hygiënist wierp zich op als opsteller van de normen van het leven in de

maatschappij, en dat op wetenschappelijke basis. Het behouden van de

gezondheid van een individu ging immers niet enkel dat individu zelf aan,

maar viel ook onder de verantwoordelijkheid van de staat. Voor de meeste

hygiënisten was dronkenschap dus niets anders dan één van de sociale

plagen die uit alle macht bestreden moest worden uit naam van de moraal en

de volksgezondheid (Nourrisson, 1990: 187-188). Het was volgens een

Page 35: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

33

(franse) arts die door Nourrisson aangehaald wordt dan ook volkomen

legitiem om als arts niet enkel de rol van genezer of therapeut op te nemen,

maar ook die van zedenpreker en aanhanger van de preventie. Op die

manier zou de geneesheer ook priester moeten zijn van een nieuwe religie:

de hygiëne (Nourrisson, 1990: 194).

De hygiënisten gingen vanzelfsprekend niet enkel tegen het alcoholgebruik

tekeer: ze zagen het als hun taak om de volledige zogenaamde question

sociale aan te pakken en op te lossen. Dit kon gaan van het uitdokteren van

systemen om geslachtsziekten te voorkomen, tot preventieve maatregelen

tegen epidemieën.

‘Of het nu gaat over het saneren van de ongezonde woningen, het aanleggen

van riolen, het verplaatsen van begraafplaatsen of het dichtgooien van

moerassen, het zijn steeds opnieuw zijn inzichten die men nodig heeft. Wie

anders dan de geneesheer kan wijze adviezen verstrekken in de strijd tegen

de epidemieën?’ (Dr. Fallot, 1844; In: Velle, 1991: 212).

Het prestige van de arts, en het vertrouwen in zijn deskundigheid, steeg

trouwens ook drastisch toen bleek dat zijn behandelingswijze in de strijd

tegen de epidemieën in bepaalde mate efficiënt waren; en dat er passende

oplossingen voor fysieke problemen werden aangeboden. (Velle, 1991: 207).

Bovendien was het ook voor de meeste hygiënisten duidelijk dat de

dronkenschap alweer een ondeugd was die typisch was voor de

arbeidersklasse (Nourrisson, 1990: 187-188).

De hygiënisten zagen volgens Velle voor zichzelf ook een belangrijke taak

weggelegd in het onderwijs: de arts was de man bij uitstek om leerlingen in

avond-, huishoud- en normaalonderwijs te onderrichten over de

gezondheidsleer. Het was ook de arts zijn taak om de onderwijzers te

initiëren in de algemene principes van de schoolhygiëne en in het

onderscheiden van de meest bij de kinderen voorkomende aandoeningen

(Velle, 1991: 214).

Page 36: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

34

Eigenlijk was de hygiënistische beweging één van de manieren waarmee de

artsen hun greep op de maatschappij verstevigden. De geneesheren

ontpopten zich langs één kant namelijk als bevoegde gesprekspartners voor

de overheid bij het opstellen van classificaties van hinderlijke, ongezonde en

schadelijke bedrijven, en bij zaken als het vinden van maatregelen om

beroepsziekten te vermijden. Langs de andere kant werd de geneesheer hoe

langer hoe meer betrokken bij het toezicht op de naleving van de

hygiënevoorschriften in het arbeidersmilieu. De arts kreeg naast de ingenieur

en de werkopzichter een belangrijke plaats in het productieproces, waarbij hij

moest waken over de fysieke gezondheid van de arbeiders en de naleving

van de bestaande reglementeringen (Velle, 1991: 58).

Het waren dan ook vooral de hygiënisten zijn die zich hebben beziggehouden

met de alcoholproblematiek, en die beleidsvoorstellen en

antialcoholpropaganda verspreid hebben. Hier wordt onder het punt 5.4.

dieper op ingegaan. Om een duidelijke beschrijving te geven is het eerst

echter nodig een verduidelijking te geven van de verschillende categorieën

van dranken die de geneesheren (en de rest van de maatschappij)

hanteerden. Daarna kan ik dan dieper ingaan op de manieren waarop de

artsen het openbare leven konden en trachtten te beïnvloeden. Dit kwam

blijkbaar vooral neer op het sturen van beleidsvoorstellen en het innemen

van leidinggevende functies in allerhande verenigingen, zoals in dit geval

bijvoorbeeld de matigheidsbonden.

5.2. Gedistilleerde en gegiste dranken

De ook nu nog gebruikte indeling van alcoholische dranken in de categorieën

gedistilleerde dranken en gegiste dranken is vermoedelijk in ongeveer

dezelfde periode als het begrip alcoholisme ontstaan.

Page 37: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

35

5.2.1. Gegiste dranken.

Over gegiste dranken hadden de artsen over het algemeen een relatief goed

beeld. Slechts weinigen van de onderzochte geneesheren gingen ècht tekeer

tegen het (matige) gebruik van bier en wijn. Zo dichtten sommige dokters

zelf voedzame of helende krachten toe aan bier of wijn. De arts Van Den

Corput vindt bier bijvoorbeeld één van de meest heilzame dranken en hij

vraagt zich in zijn boek ‘La loi de l’alcool’ (1896) zelf af waarom er in ons

land ‘veel te dure’ wijn ingevoerd wordt, terwijl bier veel gezonder is, en de

resten van het brouwen ervan bovendien als dierenvoer kunnen dienen (Van

Den Corput, 1896: 10).

Ook dokter Delaunois wijst bier verfrissende eigenschappen toe en zegt dat

het voedzaam en voordelig voor de gezondheid zou kunnen zijn. Toch mag er

volgens hem, en daar volgen de meeste artsen waarvan ik de boeken

gelezen heb hem in, niet overdreven mee worden. Het is namelijk zeer duur

in vergelijking met brood, vlees of melk. Hij doet hierbij zelf de berekening

dat als iemand die gedurende de week tien glazen of halve liters teveel

drinkt, dit geld gedurende 40 jaar opzij zou zetten, dit hem 4941 frank zou

opleveren (Delaunois, 1890: 7-8). Dit komt nu ongeveer overeen met

988.200 frank of 24.497€, een niet te onderschatten bedrag dus.

Bij deze redenering blijken zeer veel andere geneesheren hem te volgen. De

overgrote meerderheid beweert dat het onmogelijk is dat er echt alcoholisme

voorkomt uit het gebruik van gegiste dranken, omdat het alcoholpercentage

in bier te laag is, en wijn een veel te dure drank is om overmatig te nuttigen.

Toch vinden veel artsen het gebruik van grote hoeveelheden bier ‘dom’,

aangezien het weinig voedingsstoffen bevat voor de kostprijs. Dr.

Caucheteux wist zo te berekenen dat iemand die dagelijks negen glazen bier

drinkt, na een jaar in voedingswaarde slechts het equivalent van vijf pond

brood op had (Caucheteux, 1900: 8).

Om het misbruik van gegiste dranken te voorkomen stelt dokter Boëns voor

om ze enkel te gebruiken tijdens de maaltijden. Als er geen voedsel in de

Page 38: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

36

maag zit op het ogenblik dat de gegiste dranken ze bereiken, kan het

volgens hem voorkomen dat de slijmvliezen van de maag aangetast worden.

Dit zou kunnen leiden tot maagpijnen, migraine, maagontsteking, stinkende

adem, braken, enz (Boëns, 1897: 13).

Dit is volgens hem niet enkel te wijten aan de gegiste dranken zelf, maar aan

het feit dat elk misbruik van voedingswaren slecht is voor de gezondheid, zelf

het misbruik van de meest simpele en smakeloze kruidenthee (Boëns, 1897:

10-11).

Toch waren er ook artsen die tegen het gebruik van gegiste dranken waren.

Één van hen, dokter Boulenger, toont in één van zijn geschriften eerst de

antiseptische werking van alcohol aan. Hij gebruikt dit dan om aan te tonen

dat elk glas schadelijk is. Bij elk glas bier of wijn zouden er namelijk

miljoenen microben in iemands lichaam sterven, wat wil zeggen dat men ook

zijn lever, maag en witte bloedcellen aantast. Hierdoor valt het dan te

verklaren dat mensen die drinken sneller ziek zijn dan mensen die niet

drinken (Boulenger, 1913: 10).

Zeker bij kinderen zijn zelfs kleine hoeveelheden bier of wijn volgens hem

schadelijk voor de gezondheid: kinderen die ze toegediend krijgen groeien

niet, en hebben niet dezelfde mentale en intellectuele ontwikkeling als

andere kinderen. Tot de leeftijd van 18 jaar zou er voor jongeren een

geheelonthouding gehandhaafd moeten worden (Boulenger, 1913: 22).

5.2.2. Gedistilleerde dranken.

Gedistilleerde dranken en likeuren zijn dranken die voortkomen uit een

distillatieproces, zoals bijvoorbeeld jenever, absint, eau-de-vie en dergelijke.

Over het algemeen was het op deze dranken dat het artsenkorps zijn pijlen

richtte, omdat hierin het ‘vergif’ veel sterker aanwezig was. Gedistilleerde

likeuren mochten volgens hen, in tegenstelling tot gegiste dranken, helemaal

niet beschouwd worden als drank, en zeker geen deel uitmaken van het

normale dieet. Hun enige doel lag volgens de meeste artsen in het

Page 39: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

37

verbeteren van de vertering (in uitzonderlijke gevallen) en het bestrijden van

enkele problemen van het organisme of van bijzondere ziektes. Het grote

verschil tussen gefermenteerde en gedistilleerde dranken was dat in de

eersten de alcohol een bijelement was, dat erin zat naast andere, nuttige

elementen, terwijl het in de tweede categorie dranken een hoofdelement was

(Boëns, 1897: 16). De antialcoholische verenigingen moesten zich volgens

Mahillon beperken tot het bestrijden van de sterke dranken en de likeuren,

terwijl ze moesten erkennen dat een gematigd gebruik van bier en wijn

voordelen met zich meebrengt. Dit om hun strijd niet hopeloos te maken;

indien ze zouden proberen om alle alcoholische dranken te verbieden zou het

immers zeer moeilijk zijn om de arbeiders aan hun kant te krijgen (Mahillon,

1910: 13).

Het idee was wijdverspreid onder de artsen dat tot de dag dat men uit

gegiste dranken sterke dranken kon distilleren, er geen sprake was van een

alcoholprobleem. Het is pas daarna dat dronkenschap alcoholisme is

geworden. De arts Lejear situeert dit in 1845, wat niet echt klopt aangezien

het distilleerproces al veel vroeger gekend was. Vermoedelijk bedoelt hij

hiermee de periode dat de mogelijkheid ontstond om op grote schaal te

stoken, waardoor de prijzen van gestookte alcohol dus fors konden dalen

(Lejear, 1898: 3). Ook Dr. Jos. De Vos, raadslid van ‘Den Brugschen

Onthoudersbond’ en werkend lid van de ‘Geneeskundigen Matigheidsbond

van België’, ziet de ‘alcoolziekte’ als een nieuwe ziekte, die vroeger niet

gekend was en erger is als de tering, pokken of cholera. Bier en wijn zijn er

volgens hem altijd geweest, maar de goedkope alcohol, getrokken uit

planten, voorwerpen of zelfs uit vodden, vergiftigt het volk (De Vos, 1900: 5-

6). De echt radicale antialcoholisten zagen de stof alcohol dan ook als een

vergif dat het lichaam altijd aantast, hoe klein de ingenomen hoeveelheid

ook is. Deze artsen waren dan natuurlijk meestal ook gekant tegen het

matige gebruik van bier en wijn, aangezien men ook daardoor een kleine

hoeveelheid alcohol binnenkrijgt. (bijvoorbeeld de Zwitserse arts Forel,

Boulenger (1913),…).

Page 40: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

38

Er waren enkele artsen die iets minder gekant waren tegen sterke dranken,

maar de meeste van deze ‘matige’ artsen blijven nogal onduidelijk omtrent

hun standpunt hierover. Zo stelde de arts Charbonnier dat alcohol een vergif

is in grote dosissen, maar weldadig kan zijn in kleine dosissen (hiervoor haalt

hij de bevindingen van Dr. Destrée aan, die meer gewicht kon heffen als hij

een kleine hoeveelheid alcohol genomen had). Volgens hem zou alcohol dus

onder dezelfde wetten moeten vallen als andere gifstoffen die therapeutische

waarde hebben (Charbonnier, 1899: 28-29). Lefebvre vergeleek alcohol dan

weer met water. In water zitten immers ook mineralen en zouten die geen

kwaad kunnen. Verhoogt men de hoeveelheid ervan echter, dan wordt het

water irriterend voor de spijsvertering; een waar gif met andere woorden

(Lefebvre, 1881: 4). Ook de legerartsen Jeanty en Dereine meenden dat

soldaten in de alcohol een noodzakelijke kracht vonden voor de zware

inspanningen die ze moesten doen, en schreven er bijgevolg zelfs een

geneeskrachtige werking aan toe (Nys, 2003(b): 100-101).

Aangezien de gebruikte term ‘alcoholische dranken’ in de meeste geschriften

van artsen uitsluitend sloeg op gedistilleerde dranken, en deze ook als de

bron van alle kwaad werden gezien, zullen wij hier verder gaan met de visie

van de artsen op deze categorie, en de manieren waarop ze het gebruik van

deze dranken wilden aanpakken.

5.2.3. Hygiënische dranken.

Tenslotte rest er nog de categorie van de hygiënische dranken; dit zijn de

dranken die door de hygiënisten als gezond of in ieder geval niet-schadelijk

voor het lichaam werden aanzien. Onder de term hygiënische dranken

bedoelde men over het algemeen dranken zoals, water, koffie, thee,

vruchtensappen, melk, enzovoort. Toch waren er ook artsen die thee en

vooral koffie als schadelijk aanzagen wegens de cafeïne die ze bevatten. Ook

de stof cafeïne werd door sommigen immers als een gif gezien, waaraan men

letsels zou kunnen overhouden.

Page 41: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

39

5.3. Oorzaken van het alcoholmisbruik.

Dr. Nuijens schreef het verspreiden van het alcoholisme toe aan de tijdsgeest

van de periode, aan de ‘verbazende uitvindingen onzer eeuw die slechts als

doel hadden alles zo snel mogelijk te voltooien’, aan de ‘onweerstaanbare

drijfkracht die ons immer voortstuwt’. Deze drijfkracht sleept de arbeider

mee en maakt van hem een beklagenswaardig slachtoffer, dat na het

onverpoosd werken op zoek gaat naar nieuwe herstellingsmiddelen. In het

begin scheen de alcohol aan die verwachting te voldoen. Hij vergelijkt de

prikkel van de alcohol op de werkman dan ook met de zweep op het paard.

Door deze onvrijwillige vroegere dwaling is het volgens hem bijgevolg de

plicht van de dokters om de waarheid overal te gaan verkondigen (Nuijens,

1899: 51-53).

Als schuldige van de alcoholplaag kan volgens Van Coillie zeker niet de

arbeider zelf aangewezen worden, die gewoon de voorbeelden volgt die hem

door de hogere milieus gegeven worden. Als ware schuldige duidt hij dus de

bourgeoisie aan, die wisten of moesten weten welke gevaren het gebruik van

sterke drank inhoudt maar die er niet aan dachten om het goede voorbeeld

te geven aan de arbeiders (Van Coillie, 1892(b): 26-27). Ook de woningen

van de arbeiders speelden volgens hem een niet te onderschatten rol in hun

alcoholgebruik. Hij vermeldt dan ook duidelijk dat alcohol de grootste

ravages aanricht onder de arbeidersklasse (Van Coillie, 1892(b): 8), en dat

actie van de overheid volgens hem absoluut noodzakelijk is; enkel een wet

op ‘openbare dronkenschap’ is zeker niet voldoende (Van Coillie,

1892(b):32).

Door veel geneesheren werd de arbeider toch vaak met de vinger gewezen in

de context van het alcoholprobleem. Zo werd het alcohol- en jenevergebruik

van de arbeiders vaak als de hoofdoorzaak van hun lage levensstandaard

aangeduid. Door middel van de officiële Enquête sur la condition des classes

ouvrières et sur le travail des enfants, gepubliceerd tussen 1846 en 1848,

Page 42: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

40

werd duidelijk gemaakt dat arbeiders met een doorsneeloon goed konden

overleven, tenzij zij vaak naar de kroeg gingen. Er werd dan ook een

onderscheid gemaakt tussen “goede” en “slechte” arbeiders. De eersten

bewezen dagelijks dat hun loon volstond; ze hadden voldoende te eten,

woonden degelijk en waren gelukkig. Bovendien hadden ze een hoogstaande

moraliteit, waren ze gelovig, en zouden ze het nog ver schoppen mits hard

werken en sparen. Indien ze ziek vielen of tijdelijk hun baan verloren

moesten verzekeringskassen hen te hulp schieten.

De slechte arbeiders verdienden vaak hetzelfde of meer dan de goede, maar

verbrasten hun loon in de kroegen. Daarom leden zij, in tegenstelling tot de

goede arbeiders, honger, en woonden ze in krotten. Zij waren ongelovig,

onverantwoordelijk en leefden er maar op los. Bijgevolg zouden zij hun

slechte levensomstandigheden enkel aan zichzelf te danken gehad hebben

(Scholliers, 1996: 139-140). Later werden zelf alle arbeiders als potentiële

slechterikken aanzien. (Scholliers, 1996: 144). Ook de arts Delaunois was

van oordeel dat het grote probleem van het alcoholmisbruik was dat een

groot deel van het loon van de arbeiders eraan verspild werd. Ook hij stelde

dat arbeiders helemaal niet te weinig betaald werden, maar dat ze gewoon

teveel geld opdeden aan alcohol. Indien men ze meer zou betalen, zouden ze

volgens hem gewoon meer op café gaan (Delaunois, 1890: 4-5).

Page 43: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

41

Figuur2: Postkaart die het verschil toont tussen de verkopers en de gebruikers van

alcohol. (Bron: Jenevermuseum Hassel, 87.1262.00)

Voor vele artsen waren het dus juist de arbeiders die men moest beschermen

tegen zichzelf. Hiervoor was het nodig een aantal veranderingen in het beleid

door te voeren, waardoor men ofwel de mogelijkheden om te drinken

wettelijk kon verkleinen, of waarmee men de gangbare gewoonten zo kon

veranderen dat de drang tot drinken vanzelf verdween.

5.4. Beleidsvoorstellen

Op het einde van de 19e

eeuw werd niet enkel ongelooflijk veel onderzoek

gedaan naar de fysieke, sociale en economische schade van alcohol, er werd

ook nagedacht over beleidsmogelijkheden om het alcoholgebruik terug te

dringen.

Dit werd niet enkel door de dokters gedaan; ook van staatswege werden er

commissies opgericht. Één van die commissies was de ‘Commission d’études

relatives a la question de l’alcoolisme’, die moest nadenken over de

verschillende mogelijkheden om het alcoholgebruik te verminderen.

Page 44: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

42

Merkwaardig genoeg zetelden in die overheidscommissie zeven artsen, op

een totaal van 15 leden (zijnde de Vaucleroy, Bruylants, Janssens, Belval,

Moeller, Delvaux en Lefebvre), wat al direct aantoont dat hun medewerking

als niet onbelangrijk aanzien werd.

De mogelijke beleidsvoorstellen die voorkomen in het rapport van 1896 van

de commissie vormen eigenlijk een beknopte samenvatting van de

oplossingen die door de afzonderlijke dokters werden voorgesteld. Een aantal

van de in het rapport genoemde mogelijkheden heb ik dan ook gebruikt in

mijn onderstaande opsomming van beleidsvoorstellen, de andere heb ik

gewoon overgenomen uit de teksten van de onderzochte artsen zelf. Wat in

ieder geval wel bijzonder was aan het rapport van de bovenstaande

commissie, was het feit dat ook hier bijna uitsluitend gebruik gemaakt werd

van de werken van de antialcoholische artsen, en dus eigenlijk van leden van

de antialcoholische actiegroepen. Dit zou erop kunnen wijzen dat de invloed

van de artsen in die periode zeker niet onderschat hoeft te worden. Als de uit

de theorie van De Swaan afgeleide hypothese klopt, zou uit onderstaande

beleidsvoorstellen moeten blijken dat de meeste artsen van de periode die ik

onderzocht een uitgesproken mening hadden over het alcoholvraagstuk, dat

toch wel als één van de belangrijkste sociale problemen van die periode

gezien werd. Bovendien zouden er ook verschillende meningen tussen de

artsen over de omschrijving en grootte van het probleem moeten zijn, en

zouden de meeste artsen daarenboven ook nog een heel uitgesproken

mening moeten gehad hebben over de manier waarop het alcoholprobleem

kon opgelost worden.

5.4.1. Volledig verbod op sterke drank.

Één van de geopperde mogelijkheden om het alcoholverbruik te doen dalen,

was het radicaal verbieden van alle soorten gedistilleerde dranken of zelf

gewoon alle soorten alcoholische dranken.

Hoewel een groot aantal van de artsen vond dat men op termijn moest

evolueren naar een alcoholvrije maatschappij, waren er echter weinig

Page 45: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

43

voorstanders voor een radicaal verbod op sterke drank, en al zeker niet voor

een verbod op gegiste dranken. Over het algemeen waren de

antialcoholische artsen immers van mening dat een plots verbod enkel het

illegaal stoken zou bevorderen, aangezien de mensen altijd wel op één of

andere manier aan drank zouden geraken (bijvoorbeeld Moeller, 1895: 6).

De arts de Vaucleroy stelde zo bijvoorbeeld in een geschrift over

alcoholmisbruik in het leger dat alcohol verboden zou moeten worden. Hij

vermelde er echter wel direct bij dat dit in de gewone maatschappij praktisch

onmogelijk was. In het leger moest het daarentegen direct verboden worden

(de Vaucleroy, 1900: 5-6).

Ook in de Commission d’études relatives a la question de l’alcoolisme waren

er verschillende meningen: als men eerst een gewone stemming hield over

het verbieden van sterke drank, bleken er acht personen voor te stemmen en

zes tegen.

Als het voorstel afgezwakt wordt tot het promoten van het gebruik van

hygiënische dranken, om zo het verzet van het volk misschien wat te

verminderen als men na verloop de jenever toch volledig zou verbieden, was

er al minder tegenstand. Deze afzwakking hield in dat men wijn, thee, suiker,

koffie en chocolade aan inkoopprijs zou moeten verkopen, en de accijnzen op

de productie van bier zou moeten verlagen. Ook zou de staat voor een betere

werking van de publieke fonteinen moeten zorgen. Deze tweede mogelijkheid

werd unaniem gestemd volgens het rapport van de commissie (1896: 7-8).

Hier gingen de extremere artsen dan weer niet mee akkoord: Barella stelde

zo bijvoorbeeld dat het de drang om te drinken in het algemeen is die men

moet tegengaan in plaats van de mensen meer gegiste dranken te laten

drinken (Barella, 1900: 35).

Er waren zeker ook voorstanders, zoals bijvoorbeeld de arts Belval (die ook

in de genoemde commissie voor stemde), die vonden dat de staat haar

verantwoordelijkheid moest nemen, en het gebruik van alcohol gewoon

moest verbieden (Belval, 1896: 5).

Page 46: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

44

5.4.2. Staatsmonopolies

Er waren een aantal artsen die pleitten voor een staatsmonopolie op de

productie en het verspreiden van alcohol. Binnen deze ‘monopoliegedachte’

was er sprake van verschillende soorten monopolies: het staatsmonopolie op

de alcoholproductie, een monopolie op de tweede zuivering van de alcohol,

een monopolie op het verspreiden van de alcohol,… Bij het eerste monopolie

nam de staat de gehele alcoholproductie voor haar rekening door middel van

een nationalisatie van de alcoholstokerijen. Over de twee andere soorten

monopolie is veel minder informatie te vinden, maar deze hielden in dat de

staat ofwel de tweede zuivering van de alcohol voor haar rekening nam,

ofwel de verdeling van de alcohol verzorgde. Natuurlijk bestonden er ook nog

gecombineerde methodes (Bienfait, 1900: 209-211). Bij het monopoliseren

van de productie gaat het hier wel degelijk enkel om de nationalisatie van de

stokerijen; aangezien bier en wijn over het algemeen als minder schadelijk

werden aanzien konden de brouwerijen in privé-handen blijven. Toch was dit

een voorstel waar bij de artsen veel onenigheid over bestond.

Het Haeck-proces.

De meeste voorstanders van het staatsmonopolie vertrokken vanuit het

standpunt dat het niet de ethyl-alcohol zelf was die schadelijk was, maar de

onzuiverheden die in de alcohol zaten als gevolg van een slechte zuivering.

Men haalde hiervoor vaak het werk aan van de jeneverstoker Haeck, die

meende dat hij een beter stookproces uitgevonden had, waardoor het aantal

schadelijke stoffen in de jenever zo drastisch gereduceerd werden dat ze

verwaarloosbaar genoemd kunnen worden.

Hierdoor waagde hij het om te stellen dat (kleine) glaasjes jenever goed

waren voor de bloedsomloop (het zet de bloedvaten open) en voor de

spijsvertering (Haeck, 1882: 9). ‘Grote glazen zijn echter niet goed’, stelde

hij zelf. ‘In een klein glas zit namelijk slechts evenveel alcohol als in een glas

tafelwijn, terwijl in een groot glas jenever vanzelfsprekend veel meer alcohol

Page 47: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

45

zit’. Hiervoor haalt hij dan een vergelijking aan met de zon: een beetje

zonnestralen zijn immers gezond, maar als overdreven wordt komt dit

nadelig uit en verbrand men (Haeck, 1882: 5-6).

Om zijn beweringen kracht bij te zetten citeert Haeck een aantal dokters op

de laatste pagina’s van zijn boekje, die natuurlijk niets dan lof hebben over

zijn moderne productiewijze. Zo is de radicaal-liberale arts, en lid van de

kamer van volksvertegenwoordigers dr. Vleminckx (die tevens voorzitter van

l’Académie royale Médecine de Belgique was), ervan overtuigd dat Haeck er

inderdaad in geslaagd is alle schadelijke stoffen uit zijn jenever te ontdoen.

Het feit dat hij het productieproces mee ontworpen had, en dat Haeck hem

zelf uitgebreid heeft laten proeven en vergelijken, zou er natuurlijk ook voor

iets kunnen tussenzitten. Samen met Vleminckx leverden nog acht andere

dokters, waarvan er sommige zelf ook antialcoholische boekjes geschreven

hebben, hun medewerking en steun aan het boekje waarin Haeck zijn eigen

jenever verdedigt (Haeck, 1882: 11).

Hieruit haalden de voorstanders van het monopolie het argument dat alcohol

die van overheidswege geproduceerd wordt altijd volgens een goed procédé

kan gestookt worden, en dus zuiver en betrouwbaar zou zijn. Gematigde

voorstanders, zoals van Emelen (van Emelen, 1896: 42), vertrokken van het

idee dat men door middel van een staatsmonopolie de productie langzaam

aan zou kunnen terugdringen, om zo ook de consumptie van alcohol terug te

dringen. Het geld dat de staat in het begin zou verdienen met de productie,

kon dan ondertussen ook nog ingezet worden voor de preventie van

alcoholgebruik, en de zorgen aan alcohol-verslaafden en –krankzinnigen in

gestichten. Ook Belval, eerder een tegenstander, was van oordeel dat het

enige voordeel dat een monopolie kan meebrengen was dat de staat het geld

dat dit opbrengt kan besteden aan de strijd tegen het alcoholisme, al vond

hij dat er wel een zware prijs voor betaald werd (Belval, 1896: 10).

In ‘L’acoolisme public et son traitement’ bekijkt Van Den Corput de drie

monopolies en hun mogelijke manieren om het alcoholgebruik terug te

dringen. Hij ziet echter enkele problemen, zoals het feit dat het

Page 48: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

46

monopoliseren van de productie en de zuivering zeer veel geld en moeite

zouden kosten (hij schat het op 70 miljoen fr.). Volgens zijn collega,

procureur-generaal Mesdach de ter Kiele, is zulk een grote operatie echter

perfect mogelijk. Als overgangsmaatregel stelt hij zelf een maatregel voor

waardoor de grootste stokerijen nog een vastgelegde hoeveelheid zouden

mogen produceren, die dan in speciale en genummerde flesjes op de markt

zouden worden gebracht (Van Den Corput, 1895 (Juli): 5-8).

Ook het monopoliseren van de kleinhandel zou voor problemen kunnen

zorgen, maar dat zou hij, zoals hierboven al gezegd, oplossen door het

aantal kleinhandels te controleren door middel van taksen (Van Den Corput,

1895 (Juli): 9-10).

Het aantal tegenstanders tegen deze maatregel was enorm. Ook in

matigheidsvereniging van de artsen zelf (Société Médical de tempérance,

hierover verder meer) werden over dit onderwerp heftige discussies gevoerd.

De voorzitter, Barella, was geen voorstander van een staatsmonopolie op

alcohol, zoals dat in sommige andere Europese landen, zoals bijvoorbeeld

Noorwegen, uitgevoerd werd. Dit om drie redenen:

1. de staat zou hiervoor stokerijen moeten nationaliseren, en de

stokers zouden hier veel te veel geld mee verdienen.

2. de mensen zouden veel te veel vertrouwen krijgen in deze door de

staat gebrouwen alcohol, en er bijgevolg dus ook veel meer van

consumeren. Dit zou volgens de Société Médical Belge zeer

onterecht zijn aangezien het niet enkel de onbetrouwbare alcohol is

die ongezond is, maar alle alcohol.

3. de staat mag enkel verkopen wat de hygiënisten (de dokters dus)

voorstellen om te drinken.

(Barella, 1898, nr.2: 22-23)

Barella duidt dit door Rusland als voorbeeld aan te halen. Daar zou de

alcoholconsumptie na het invoeren van een monopolie gestegen zijn met

gemiddeld 17%. Hij besluit hieruit dat men de gewoonten niet kan

Page 49: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

47

veranderen door dergelijke drastische wetten in te voeren. Om de strijd

tegen alcohol te winnen zouden het net de zeden en gewoonten zijn die

veranderd moeten worden (Barella, 1901: 11).

Dokter de Vaucleroy gaat hier echter niet mee akkoord: hij repliceert Barella

in de zitting van de Société Médicale Belge de Tempérance dat men niet kan

stellen dat een monopolie niet kàn werken, gewoon omdat het toevallig niet

werkt in andere landen waar het uitgeprobeerd is. Zo zou het in Zwitserland

bijvoorbeeld niet uniform genoeg toegepast worden volgens de Vaucleroy.

Als de staat daadwerkelijk alle distilleerderijen in handen zou hebben, en ook

echt de productie over de tijd zou laten zakken, kan dit volgens hem geen

enkel probleem opleveren (Barella, 1898: 25).

Dr. Charbonnier (over het algemeen een zeer gematigde arts) blijkt

voorstander te zijn van het monopoliseren van de productie van alcohol, om

de zelfde reden die voorstanders meestal geven: dan zou de staat niet zelf

het gif geven dat nu het meeste slachtoffers maakt van alle giften, maar de

voedende drank verspreiden die door onze voorouders ‘eau-de-vie genoemd

werd om de eigenschappen die hij had' (Charbonnier, 1899: 28-29). Ook hij

ziet de ethyl-alcohol dus als een drank die, als hij zuiver is en in kleine

hoeveelheden toebedeeld, heilzame eigenschappen kan hebben.

Het enige en ware middel om het alcoholmisbruik te beperken, zou zijn het

stoken van de drank beperken, en hiervoor is de beste manier een

staatsmonopolie op het stoken (Charbonnier, 1899).

5.4.3. Wetten ter verstrenging op het verschaffen van alcohol.

Het is haast vanzelfsprekend dat er naast radicale voorstellen als het volledig

verbieden van alcohol of het opstellen van staatsmonopolies nog gematigder

voorstellen waren om het alcoholgebruik van de bevolking in te perken. Deze

voorstellen bestonden meestal uit wetten die de consumptie of het

verstrekken van alcohol moeilijker maken door middel van strengere

geboden of hogere prijzen. Zo stelde de arts van Emelen bijvoorbeeld voor

de herbergbaas mede verantwoordelijk te maken voor de gevolgen van de

Page 50: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

48

dronkenschap, de herbergen strenger te bewaken, nijverheden die drank

vervalsen strenger te straffen, en belastingen op alcohol uitsluitend te laten

betalen door degenen die er gebruik van maken. Het geld van deze

belastingen zou de overheid dan kunnen gebruiken om nuttige nijverheden,

zoals bijvoorbeeld de landbouw, te ondersteunen (van Emelen, 1896: 42).

Barella stelt in één van zijn talrijke werken dan weer voor om een wettelijke

limiet op het aantal tapgelegenheden in te stellen (Barella, 1900: 33). Veel

artsen gingen er immers vanuit dat er een verband bestond tussen het groot

aantal café’s en bars in ons land, en de alcoholconsumptie. Moeller vond

hieromtrent bijvoorbeeld dat de wet over licenties voor drankgelegenheden

volledig moest worden herzien en dat ook de taksen op alcoholproductie

strenger moesten worden (Moeller, 1895: 12-13). Bovendien zag men ook

een groot gevaar in het zogenaamde alcooliseren van bier en wijn in de bars.

Dit hield in dat men het bier of de wijn sterker maakte door industrieel

gestookte alcohol toe te voegen. In extreme gevallen kon het zelf zijn dat

men bijvoorbeeld wijn samenstelde door aan fruitsap alcohol toe te voegen.

De arts Félix vond dit één van de fraudes die men het snelst moest

onderdrukken in Europa, aangezien het in zijn ogen zéér ongezond was

(Félix, 1897: 10). Ook Charbonnier spreekt erover de lokale politie te laten

controleren in de bars, zoals er toen ook controles plaatsvonden om na te

gaan of er geen water bij de melk zat. (Charbonnier, 1899: 28-29).

Nog een andere manier is het afraden of verbieden van het gebruik van

sterke dranken op het werk, zowel bij de overheid als in de industrie. Zo

moest sterke drank uit overheidsgebouwen geweerd worden, moest er een

verbod op het gebruik van alcohol tijdens het werk uitgesproken worden, en

moesten dronken staatsmedewerkers gestraft worden (Moeller, 1895: 11-

12). Ook in de industrie zou alcohol op het werk verboden moeten worden,

en zou men de lonen in de week moeten uitbetalen in plaats van op zaterdag

(Van Coilie, 1892(b): 36-39). Zo zou het de arbeiders al iets moeilijker

worden gemaakt om hun weekloon onmiddellijk te verteren in de herberg.

Page 51: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

49

Tenslotte vond Charbonnier ook nog dat het de taak van de staat was alcohol

aan dezelfde regels te onderwerpen die ook voor andere vergiften gelden

(Charbonnier, 1899: 28-29).

5.4.4. Oprichten van speciale gestichten.

Van Coillie stelde in 1892 samenvattend dat door de toename van het

gebruik van alcoholische dranken de gevallen van krankzinnigheid met

110%, de zelfmoorden met 80% en de criminaliteit met 150% zouden zijn

toegenomen. Ook zouden de meerderheid van de criminelen alcoholisten

geweest zijn (Van Coillie, 1892(a): 8).

Het voorstel tot het oprichten van speciale gestichten voor alcoholisten is dan

ook één van de belangrijkste beleidsvoorstellen die de dokters deden. Dit

omdat ze hiermee een groot deel van de misdadigers en alcoholiekers in de

voornoemde ziekterol stopten, en zo zichzelf dus eigenlijk het

beslissingsrecht gaven over het al dan niet interneren van deze personen.

Om dit deel zo volledig mogelijk te omvatten, begin ik met de link te

beschrijven die geneesheren reeds zeer vroeg legden tussen criminaliteit en

alcoholgebruik, waarna ik de visie geef van de geneesheren over de al dan

niet toerekeningsvatbaarheid van dronkaards op het moment van de

misdaad.

5.4.4.1. Alcoholisme en criminaliteit.

De arts die waarschijnlijk als de autoriteit omtrent het verband alcoholisme-

criminaliteit werd omschreven in die periode, was Dr. Masoin, die tevens

professor was aan de universiteit van Leuven. Praktisch al zijn boeken

handelden over dit onderwerp, en in alle andere boeken die erover handelden

werden zijn onderzoeksresultaten aangehaald.

Hij deed onderzoek in de gevangenis van Leuven, en uit zijn

onderzoeksresultaten bleek dat 11,4% van het totaal aantal veroordeelden

dronken was op het ogenblik van de feiten, dat 40,7% van de veroordeelden

Page 52: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

50

tot dwangarbeid dronken waren op het moment van de feiten, en dat 43,1%

van de terdoodveroordeelden dronken waren op het moment van de feiten.

Verder bestond de eerste groep voor 44,7% uit mensen die bekend stonden

als dronkaards, de tweede groep voor 54,6%, en de derde groep voor 60%.

Hieruit besluit hij dat alcohol een invloed heeft op het begaan van misdaden,

en ook op de ernst van de begane misdaden. Ook meent hij hieruit te kunnen

afleiden dat het niet de tijdelijke dronkenschap is die aanzet tot misdaden,

maar eerder de chronische intoxicatie (Masoin, 1896: 7)(Masoin, 1898: 4).

Later relativeert hij deze gegevens echter: hoewel er 50% van de Belgische

criminelen dronkaards zijn, wil dat niet zeggen dat ook 50% van de

misdaden te wijten zijn aan de alcohol. Het kan immers ook zijn dat de

criminelen zelf niet altijd eerlijk zijn; dat ze met andere woorden liegen over

hun dronkenschap op het moment van de feiten, omdat ze zo kunnen

pretenderen alsof ze een ander mens waren tijdens de misdaad, en dus

minder schuldig zijn.

Hij haalt als voorbeeld een onderzoek aan van de Zwitser M. Marthaler, die

bij een enquête in verschillende Zwitserse gevangenissen (bij 2201

respondenten), tot een volledig andere uitslag kwam. Dit onderzoek, waar

niet gekeken werd of de misdadigers dronken waren op het moment van de

feiten, maar hen rechtstreeks vroeg naar de hoofdoorzaak en bijoorzaken

van hun misdaden, gaf als resultaat dat bij slechts 7,65% van de gevallen

alcohol de enige oorzaak zou zijn. In 13,8% van de gevallen bleek

dronkenschap een rol te spelen samen met andere oorzaken, en in 41% van

de gevallen meldt hij dat de misdadigers alcohol gebruikten, zonder dat dit

daarom een invloed moet gehad hebben op hun daden.

Hoewel Dr. Masoin door deze andere onderzoeksresultaten toch wat aan zijn

methode begon te twijfelen, bleef hij van oordeel dat alcohol een niet te

onderschatten rol speelde in de criminaliteit (Masoin, 1898: 8-12).

Page 53: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

51

Figuur3: Postkaart waarop men de vraag stelt wat het meeste kwaad veroorzaakt,

misdaad of alcohol (Bron: Jenevermuseum Hasselt, 87.1266.00)

5.4.4.2. Schuldig of niet?

Volgens de geraadpleegde literatuur was het in deze periode dat men

alcoholisme eerder als ziekte dan als zonde begon te beschouwen. Hoewel

veel artsen dit onderwerp nogal ontweken, kwam bij verschillende

geneesheren toch de vraag op of alcoholisten nu als zieken moesten

beschouwd worden, en of men personen die een misdaad hadden gepleegd in

dronken toestand kon interneren.

Dokter De Boeck onderzoekt in ‘La responsabilité des alcoolisés’ (1899(b)) in

welke mate dronken mensen verantwoordelijk geacht kunnen worden voor

hun daden. Hij komt tot de conclusie dat de gealcooliseerde als een zieke

moet beschouwd worden, net als een morphinomaan, of iemand die aan

tyfus of kraamvrouwenkoorts lijdt. Om dit te duiden vergelijkt hij een geval

van epilepsie op het moment van de misdaad met een geval van

pathologische dronkenschap. De conclusie hiervan is dat beide niet bij zinne

waren op het moment van de misdaad, en dus ook niet als

toerekeningsvatbaar konden beschouwd worden. Het probleem was echter

Page 54: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

52

dat in werkelijkheid noch de magistraten, noch het gewone publiek op die

manier naar de alcoholisten keken (De Boeck, 1899(b)).

Alcoholisme wordt door Delaunois als een ziekte gezien die vooral werd

veroorzaakt door het gebruik van sterke dranken en zou ontstaan zijn rond

1860. (Delaunois, 1880: 3-4).

Ook de arts de Vaucleroy is deze mening toegedaan, en stelt dat een

dronkaard niet behandeld moet worden met verachting, maar net moet

proberen te genezen van ‘deze verschrikkelijke ziekte’ (de Vaucleroy, 1895:

16).

Een ‘ivrogne de profession’ verliest volgens Van Den Corput onder invloed

van de alcohol immers al snel zijn mogelijkheid tot het hebben van intieme

gevoelens, zijn morele verantwoordelijkheid en zijn besef van goed en

kwaad. Na een tijdje reageert hij dan enkel nog op brutale impulsen en

overdrevenheden van zijn gewoonlijke genotsmiddelen (Van Den Corput,

1897: 10-11).

Langs de andere kant zijn er natuurlijk ook tegenstanders, die vinden dat de

dronkaard zijn ongeluk enkel aan zichzelf te danken heeft, en dus zeker geen

medelijden moet krijgen van de rest van de bevolking. Zo vond Barella dat

de dronkaard niet zomaar vergeleken mocht worden met de krankzinnige; de

laatste heeft zijn toestand over het algemeen immers niet aan zichzelf te

danken, terwijl de dronkaard wel zelf de schuldige is voor de toestand waarin

hij zich bevindt (Barella, 1896: 3). Volgens hem moet bij een misdaad in

dronken toestand heel goed onderzocht worden of de dronkenschap op

voorhand beraamd was, of hij misschien veroorzaakt was door een hevige

discussie, het tegelijk gebruiken van tabak, enzovoort. Ook moet men de

graad van dronkenschap nagaan, het feit of de persoon in kwestie bewust en

verantwoordelijk was,… Dit alles net zoals men dat volgens hem ook bij een

epileptieker of gedegenereerde moet doen (Barella, 1901: 27).

Page 55: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

53

Waar de meeste artsen het echter wel over eens zijn, is over de status van

de kinderen van dronkaards, de zogenaamde gedegenereerden. De kinderen

hebben het namelijk niet aan hun eigen gedrag te danken dat ze misvormd

of drankzuchtig zijn. Men ging er zoals hierboven reeds vermeld werd immers

van uit dat kinderen van alcoholisten een aanleg voor alcoholisme hadden.

Indien zulke kinderen aan de drank geraakten was dit natuurlijk niet hun

eigen fout, maar die van hun ouders die de degeneratie in gang hadden

gezet. Alcoholisme door overerving was bovendien zeer moeilijk te genezen.

5.4.4.3. Gestichten.

De gedachte achter het oprichten van speciale gestichten voor dronkaards

kwam hoofdzakelijk voort uit het feit dat men de alcoholicus als zieke zag, en

dat zieken nu eenmaal behandeling nodig hebben. Hiervoor werd een wet

gewijzigd waardoor het mogelijk werd dat gedwongen verpleging als

noodzakelijk kon aanzien worden(van der Stel, 1995: 192).

In verschillende andere Europese landen maakte men ook gebruik van dit

soort asielen; in Engeland waren er twee soorten: de asielen waar

dronkaards zich vrijwillig konden laten opsluiten (retreat), en de asielen waar

vaste dronkaards verplicht in konden worden opgenomen, de reformatory’s

(Barella, 1901: 20).

Voor de ongeneeslijke individuen zouden speciale asielen kunnen opgericht

worden, die verbonden worden met arbeiderskolonies (Barella, 1901: 26).

Van Den Corput vraagt zich af of het opsluiten van dronkaards niet als een

beschermende maatregel kan bekeken worden, aangezien deze mensen toch

tot de categorie van de ontoerekeningsvatbaren behoren. Bovendien stelt hij

zich zelf de vraag of het volgens de ‘utilitaire doctrines die heersen in onze

dagen’ niet beter zou zijn om de onverbeterlijke dronkaards naar de één of

andere nieuwe kolonie te sturen, zoals bijvoorbeeld Congo, waar ze dan

tewerkgesteld zouden kunnen worden op landontginningen of plantages. Op

deze manier zouden ze zich dan toch nog een beetje nuttig maken voor de

gemeenschap. In de ‘gewone’ maatschappij zorgen ze volgens hem toch

Page 56: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

54

slechts voor een degeneratie van het ras, en voor criminaliteit. (Van Den

Corput, 1897: 10-11).

Dr. De Boeck bekijkt het iets minder extreem, en stelt dat mensen die leiden

aan pathologische dronkenschap niet verantwoordelijk mogen gesteld

worden voor hun daden als ze er zich niets meer van herinneren. Ze mogen

ook niet zomaar vrijgelaten worden. Daarom pleit De Boeck voor het

oprichten van speciale asielen, verschillend van die voor krankzinnigen. Het

zou immers slecht zijn voor de dokters en voor de echte zieken die zich daar

bevinden. Gewoon naar de gevangenis sturen zou echter ook geen oplossing

zijn : de gevangenis zorgde er volgens hem immers vaak voor nog dat men

er met nog slechtere contacten en een slechtere discipline buitenging dan

binnenkwam (De Boeck, 1899(b): 26).

Volgens De Boeck is er in België geen enkele arts die niet verlangt naar zulke

speciale instellingen. Bovendien is er geen enkele arts die nog niet de

ineffectiviteit heeft vastgesteld van het behandelen van alcoholiekers in

gewone ‘asiles d’aliénés’. Hij vermeld er wel direct bij dat de kans om te

hervallen bij alcoholisten veel groter (drie keer) is dan bij andere

krankzinnigen. Zo zouden er van de 2010 alcoholisten die tussen 1887 en

1892 in de Belgische asielen werden opgenomen, er maar liefst 1010 of

50,24% hervallen zijn (De Boeck, 1897: 19).

5.4.5. Ontraden van alcoholgebruik

Uit al het voorgaande is al gebleken dat verschillende artsen vonden dat de

strijd tegen het alcoholgebruik vooral op het morele gebied moest gestreden

worden. Zo lang er geen verandering in de zeden en de gewoonten van de

arbeiders zou plaatsvinden zou men immers altijd wel manieren blijven

vinden om de wetten te omzeilen en op één of andere manier aan alcohol te

raken. Sommige artsen gingen extreem ver in dit ontraden, zoals

bijvoorbeeld de arts T. Rome. Hij stelde een terugkeer voor naar de methode

van Grieken, waarbij aan het volk enkele dronken verschoppelingen werden

Page 57: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

55

getoond en vernederd. Het zien van deze vernedering zou er dan voor

moeten zorgen dat men de alcohol even snel ontvluchtte ‘als men de pest

zou ontvluchten’ (Rome, 1885: 3). Andere artsen zwoeren dan weer bij

zachtere maatregelen als het oprichten van matigheidsverenigingen, het

geven van opleidingen en het weerleggen van vooroordelen omtrent

alcoholgebruik.

5.4.5.1. Matigheidsverenigingen.

Één van de manieren waarop men de verandering in zeden en gewoonten

trachtte te bekomen was door het oprichten van matigheidsverenigingen. Dit

waren verenigingen die zich bezighielden met het uitgeven van

antialcoholische kalenders, stripverhaaltjes, boekjes,… die tot doel hadden de

arbeider kennis te geven over de gevaren van ‘den alcool’.

Hoewel men pas rond het jaar 1880 begon met het oprichten van de

matigheidsverenigingen, waren er op 26 juli 1905 al 18 door de overheid

erkende matigheidsverenigingen. (Heyselbergs, 1986: 89-90). Dit is niet

weinig. Zeker niet als men weet dat het hier slechts gaat om de 18 bonden

die subsidies kregen van de overheid. Zo haalt Heyselbergs in zijn thesis zo

de parlementariër M. Buyl aan, die zich tijdens de zitting van de Kamer van

23 juni 1909 afvraagt waarom het enkel de katholieke soberheidsorganisaties

zijn die subsidies trekken. Blijkbaar bevindt zich in de bovenstaande lijst

geen enkele vereniging van een andere filosofische of ideologische strekking.

Zo kregen de socialistische verenigingen Les maisons du peuple, de Vooruit

en Les Bons Templiers socialistes geen frank overheidssubsidie. Het is dus

duidelijk dat er ook bij de matigheidsbonden een hevige verzuiling

plaatsvond. De parlementariër Buyl zou hier zelfs gesteld hebben dat de

desbetreffende subsidies enkel als politieke propaganda bedoeld zijn in plaats

van als middel om het alcoholisme te bestrijden (Heyselbergs, 1986: 90-91).

Hoewel hier dieper op ingaan ons te ver van het eigenlijke onderwerp zou

leiden, kunnen we hier wel uit afleiden dat het eigenlijke aantal

matigheidsverenigingen waarschijnlijk veel en veel hoger lag dan deze 18

gesubsidieerde bonden. Dit, in combinatie met het feit dat alle bonden nog

Page 58: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

56

eens vertakt waren in stedelijke en gemeentelijke afdelingen, moet wel tot

de conclusie leiden dat de invloed van deze matigheidsverenigingen zeker

niet onderschat mag worden. Dit is trouwens ook de conclusie van de arts de

Vaucleroy. Wanneer hij in een onderzoek van 1907 de impact van de

antialcoholcampagnes en van de strijd van de Ligue Patriotique nagaat, komt

hij tot de conclusie dat de matigheidsverenigingen wel degelijk een grote

invloed hebben. Zo zouden verschillende antialcoholwetten grotendeels aan

deze verenigingen te danken zijn (de Vaucleroy, 1907: 1-11). Ook Moeller

vermeldt in één zijner geschriften dat het vooral aan de

matigheidsverenigingen te danken is dat er antialcoholische wetten gestemd

zijn (Moeller, 1886: 11).

Dit hoeft ons eigenlijk niet te verwonderen als we weten dat de artsen een

zéér vooraanstaande positie innamen in de matigheidsbonden. Het kwam

zelden voor dat er geen dokter in de raad van bestuur van de bonden zat.

Zo was de hygiënist dr. Belval voorzitter van de Ligue Pattriotique, Dr. E.

Wibo werkend lid van de Société Belge De Tempérance, Dr. A. Bienfait

algemeen schrijver van ‘den Belgischen Matigheidsbond voor geneesheren’

en ondervoorzitter van den Matigheidsbond “Bien-Etre Social” te Luik, Dr.

Joz. De Vos raadslid van Den Brugschen Onthoudersbond en werkend lid van

den Geneeskundigen Matigheidsbond van België, enzovoort, enzovoort…

Société médicale Belge de tempérance (SMB)

Niet enkel waren ongelooflijk veel artsen lid van één of andere raad van

bestuur van een matigheidsvereniging; de medici zelf hadden ook nog een

eigen sociëteit. Deze vereniging heette Société Médicale Belge de

Tempérance en stond natuurlijk enkel open voor personen die ‘de kunst tot

genezen’ kenden, wat concreet betekende dat enkel artsen en studenten

geneeskunde lid konden worden. De belangrijkste regels waren artikel twee

en drie van het reglement, waarmee de artsen die dit reglement

ondertekenden zich eraan verbonden geen alcohol voor te schrijven, tenzij

op tijdelijke basis en als het ècht nodig was. Artikel 3 verbood de leden van

Page 59: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

57

de Société direct ook andere medicamenten voor te schrijven die de

gezondheid aantasten, zoals morphine, cocaïne en dergelijke zaken.

Verder bestond de vereniging uit twee soorten leden, de effectieve leden en

de geassocieerde leden. De effectieve leden waren niet enkel arts van

opleiding, maar ook geheelonthouder van distillaten en matige gebruikers

van bier en wijn.

De ‘Membres associés’ of geassocieerde leden waren matige gebruikers van

alle soorten alcohol. Studenten die lid waren behoorden ook tot deze

categorie.

Ten slotte was er nog sprake van de ‘membres correspondants’ (de

buitenlandse leden) en de membres d’honneur’ (leden die iets speciaal

gedaan hadden voor de vereniging) (Barella, 1898: 2-3).

De vereniging had een dubbel doel: langs de ene kant wou het een betere

kennis verspreiden onder de dokters over hoe ze het alcoholprobleem beter

konden aanpakken, langs de andere kant vond men dat de artsen en

apothekers een voorbeeldfunctie moesten hebben en dus geheelonthouders

of op zijn minst matige gebruikers zouden moesten zijn. Voor hun werk komt

het hen bovendien beter uit als ze nuchter zijn: een arts moet er nu eenmaal

met zijn hoofd bijzijn als hij moeilijke operaties moet uitvoeren of ziekten

moet inschatten. Bovendien kunnen op die manier de gezondheidsrisico’s die

aan het beroep van arts vasthangen beter beperkt worden. Een arts dient

immers in de best mogelijke gezondheidstoestand te verkeren.(Barella,

1901: 8-9).

In juli 1898 bestond de SMB uit 32 effectieve leden en 14 geassocieerde

leden, waaronder Van Coillie, van Eemelen en andere fervente

antialcoholisten (Barella, 1898: 2-4). Een totaal van 46 leden is niet echt

overdonderend veel, maar in september van hetzelfde jaar was het

ledenaantal al gestegen met 31 personen (Bulletin, 1898 (september), 37),

(Bulletin de la Société Médicale Belge de Tempérance, September 1898, 1e

jaar nr. 3). Nog eens twee maanden later bedroeg het aantal leden zelf al

109 (Bulletin, 1898(november), 53) (Bulletin…1e

jaar, Nr.4). In maart 1900

bestond de vereniging tenslotte al uit 106 effectieve leden (apothekers

Page 60: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

58

inbegrepen) en 49 geassocieerde leden (met apothekers) (Bulletin, 3e

jaar

nr. 11, maart 1900, Bruges: Houdmont-Boivin et fils).

5.4.5.2. Opleidingen

Rol van de vrouw

In de strijd tegen de alcohol speelde de vrouw een niet te onderschatten rol.

Verscheidene dokters (en zeker de matigheidsbonden in het algemeen)

waren ervan overtuigd dat één van de taken van de vrouw eruit bestond haar

man uit de cabarets te houden. Als zij er immers voor kon zorgen dat haar

man een net en proper huis vond als hij thuis kwam van zijn werk, en er een

lekker stoofpotje op hem stond te wachten, zou zijn drang om op café te

gaan al veel verminderd zijn. Hiervoor moesten dus speciale scholen voor

huismoeders opgericht worden, waar jonge meisjes voorbereid konden

worden op hun rol als familiemoeder (Barella, 1900: 87-88).

Heel tekenend voor deze visie is het boekje van Maria Parent, zelf geen arts,

die in een boekje van 1892 vrouwen tips geeft om hun man zo veel mogelijk

aan hen te binden. Deze gaan van ‘hem nooit afsnauwen’, tot ‘zo zuinig

mogelijk winkelen en zo lekker mogelijk koken met het beschikbare geld’

(Parent, 1892).

Een andere manier om het alcoholgebruik te doen dalen door middel van

opleidingen, was het intellectuele niveau van de bevolking omhoog halen.

‘L’homme veritablement instruit, ne deviendra un alcolâtre, que dans les

circonstances les plus exceptionelles et les plus rares. […] Il importe donc

d’ériger partout des écoles, de créer des bibliothèques populaires, et

d’instruire le peuple.’ (Rome, 1885: 22).

Van Den Corput zag in deze opleidingen de enige echt nuttige manier, omdat

enkel door middel van een betere opleiding de bevolking zichzelf genoeg zou

leren kennen om de alcohol daadwerkelijk te laten staan (Van Den Corput,

1895 (juli): 4-5). Ook Boëns was een voorstander van lessen over alcohol,

zowel in de lagere scholen, de atheneums als de universiteiten (Boëns, 1897:

26-27).

Page 61: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

59

Een voorbeeld van hoe het er aan toeging in het onderwijs zijn de

‘Rekenkundige vraagstukken over alcoholisme en besparing’. In dit 36

pagina’s tellende boekje stelt F. A. Robyns wiskundige vraagstukken voor in

de les rekenen in de lagere scholen, die allen betrekking hebben op het geld

dat men kan besparen door niet te drinken. Op deze manier kon men dus

tijdens de les rekenen de kinderen leren hoe slecht alcohol wel was voor hun

portemonnee.

Een aantal voorbeelden:

• Een arbeider heeft de slechte gewoonte ’s

maandags niet te werken. –Hoeveel verliest hij

alzoo op 2 jaren aan dagloon, als hij 3fr. Daags kan

winnen?

• Een brave vader wint per maand 65 frank; zijne

werkzame vrouw wint wekelijks 8fr. Met naaldwerk.

Het huishouden kost slechts 2fr. Daags. –Doch de

oudste zoon is een dronkaard en verteert alle

weken gemiddeld 6fr. –Hoeveel houdt dit huisgezin

in 2 jaren over?

• Een steenkapper verdrinkt alle dagen 1,20 fr. Hij

wint 3,60 fr. Daags. –Hoeveel wint hij op de 6

werkdagen? –Hoeveel verbrast hij op de 7 dage der

week? –Hoeveel blijft hem over voor zijn

huishouden?

(Robyns, 1897: 1-15)

Één van de zaken waar in de opleidingen ook voldoende aandacht aan moest

geschonken worden, was het weerleggen van vooroordelen omtrent alcohol.

Hier wordt in de volgende paragraaf dieper op in gegaan.

5.4.5.3. Weerleggen van vooroordelen.

Bij het toelichten van de rol van de arts in de strijd tegen alcohol, benadrukt

de arts Bienfait niet enkel dat de artsen de alcohol moeten bestrijden en zich

Page 62: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

60

moeten gedragen als ‘apostels van de hygiëne’, maar geeft hij ook enkele

manieren waarop de artsen deze strijd moeten aanbinden. Als manieren

geeft hij onder andere het bestuderen van de eigenschappen van alcohol, het

zelf niet meer gebruiken en het oprichten van een medische matigheidsbond.

Ook benadrukt hij dat de artsen een strijd moeten voeren tegen de

vooroordelen die de ronde doen over alcohol, om op deze manier het

mateloze drinken (van de arbeiders) tegen te gaan (Bienfait, 1899: 57).

Hoewel dit laatste iets was waar vooral de matigheidsbonden zich mee

bezighielden, waren het toch de artsen die het wetenschappelijk bewijs

moesten leveren om de zogenaamde vooroordelen over de alcohol te

weerleggen.

Alcohol versterkt

Een veelgebruikt voorbeeld om het vooroordeel dat alcohol de spierkracht

bevordert te weerleggen, is het experiment van de Engelsman Dr. Parkes. In

dit experiment deed hij drie soldaten 6 achtereenvolgende dagen 7 mijl

afleggen. De eerste van de drie kreeg 200 gram rum, de tweede een sterk

afgietsel van koffie, en de derde een bouillon met vleesextract. De soldaat

die bouillon gekregen had, bleek het minste moeite te hebben met de

oefening, dan diegene die koffie gekregen had, en dan degene met de rum.

Als men bij een volgend experiment de dranken verwisselde (rum ⇔

bouillon) had ook deze keer de soldaat die de bouillon had gekregen het

minste moeite. Hieruit concludeert Parkes dat alcohol helemaal niet

versterkend werkt (Hanus, 1896: 58).

Alcohol verwarmt

Een veelgebruikt voorbeeld om dit vooroordeel te weerleggen, is dat van

twee soldaten die op ronde zijn: ze stoppen in elke herberg, en de ene

soldaat drinkt een glas bier terwijl de andere een glas alcohol drinkt. Na een

tijdje is de bierdrinker sterk, robuust enzovoort, terwijl de andere het koud

heeft en zich zwakjes voelt. (Rome, 1885: 7-8).

Page 63: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

61

Alcohol helpt verteren

Om dit vooroordeel te weerleggen haalt de arts Nuijens allerlei

proefnemingen aan die aantonen dat alcohol de werking van het maagzuur

ècht niet versterkt. Zo gaf ene Claude Bernard twee honden eten waarna hij

ze beide dronken voerde; de ene met acohol en de andere met ether. Als hij

ze na vijf uur wachten opensneed, bleek bij die met ether de vertering

afgelopen te zijn, terwijl ze bij de hond die alcohol had gekregen nog niet

eens begonnen was (Nuijens, 1899: 39).

Een ander voorbeeld komt van Dr. Munroë, die drie flessen maagsap van

kalveren verzamelde. Hij deed in alle drie de flessen grote stukken vlees, en

voegde bij de eerste fles water, bij de tweede fles ‘sterk Engels bier’ en bij de

derde fles alcohol, waarna hij ze alledrie verwarmde tot 37°. Na tien uur was

het vlees in de eerste fles verdwenen, in de tweede fles onveranderd

gebleven, en in de derde fles wit en hard geworden (de maagsappen waren

gestold) (Nuijens, 1899: 40-41).

Alcohol is als voedingsmiddel

Hoewel het hierboven al vermeld is, wouden veel artsen de arbeiders ervan

overtuigen dat alcohol geen voedingswaarde had. Zo stelde Dr. De Boeck dat

de arbeiders beter hun geld aan brood zouden uitgeven dan aan jenever (De

Boeck, 1894: 10-12).

5.4.6. Het oprichten van spaarkassen en pensioenfondsen.

Zoals hierboven vermeld, bestonden veel van de ontradingsboekjes uit

berekeningen van de sommen geld die mensen die teveel dronken

verspilden, terwijl ze dit geld aan veel nuttiger dingen hadden kunnen

besteden. Zo kon men volgens hen veel beter sparen voor de toekomst of

voor een huis. Één van de artsen die hier veel aandacht voor had, was dokter

Delaunois. Volgens zijn berekeningen kon een arbeider ongelooflijk veel geld

besparen als hij al het geld dat hij anders zou verspillen aan alcohol op een

spaarboekje zou storten.

Page 64: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

62

Delaunois berekende herhaaldelijk de kosten die geregeld drankgebruik met

zich meebrachten. In ‘De onmatigheid, hare ellende, ziekten en misdaden’

koppelde hij dit zelf aan de mogelijke intresten die dit geld zou kunnen

opbrengen. Een arbeider bijvoorbeeld die 4, 5 of 6 glaasjes jenever per dag

dronk, zou 150 frank per jaar hebben kunnen sparen als hij deze gewoonte

zou laten vallen. Als hij dit bedrag dan gedurende een periode van 40 jaar

opzijgezet zou hebben tegen een interest van 4%, zou dit hem na deze

termijn maar liefst 8743 frank opgeleverd hebben (Delaunois, 1890: 4-5).

De beste manieren om de arbeiders ertoe te brengen dit geld daadwerkelijk

opzij te zetten bestond volgens verschillende artsen uit het oprichten van

spaarkassen, het organiseren van pensioensparen, het regelen van

spaarboekjes om een eigen huis te bekomen, enzovoort. Deze maatregelen

zouden voor orde en regelmaat moeten zorgen, en moesten de arbeider een

goed hulpmiddel geven om zich te onthouden van zotte kosten (Rome, 1885:

25).

Het idee om arbeiders te laten sparen voor hun eigen huis kwam vooral van

artsen die het alcoholprobleem voor een deel toeschreven aan de slechte

woongelegenheden van de arbeiders, zoals bijvoorbeeld de geneesheer Van

Coillie. De kleine, slecht verluchte en vuile huisjes zorgden er volgens Van

Coillie als vanzelf voor dat de arbeiders na hun zware dagtaak hun

woonplaats ontvluchtten, en hun toevlucht zochten in gezelliger oorden. Deze

‘gezelliger oorden’ waren spijtig genoeg dan heel vaak café’s of cabarets,

waar de arbeider dan natuurlijk aan de drank raakte. (Van Coillie, 1892(b),

11). Dit probleem viel volgens Van Coillie op te lossen door zo veel mogelijk

arbeiders hun eigen huisje te bezorgen, waar ze dan veel liever zouden

verblijven en dat ze met liefde zouden onderhouden. Als voorbeeld haalt hij

een vereniging aan die ene M. Helleputte in Leuven zou opgericht hebben.

Deze vereniging was onderverdeeld in afdelingen van 35 leden, waarvan elk

lid een wekelijkse bijdrage leverde van 1,50 fr. Jaarlijks leverde dit dan per

afdeling een totale bijdrage van 2730 fr., waarvan afhankelijk van de reeds

bestaande pot elk jaar één of twee sommen van 2500 fr. Werden verloot

onder de 35 leden. De winnaars konden zich met de gewonnen som dan een

Page 65: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

63

huisje kopen of bouwen. Ze moesten er zich echter wel aan verbinden (door

middel van een hypotheek op het huis) dat ze hun wekelijkse bijdrage

zouden blijven betalen tot ook alle andere leden hun eigen huis hadden. Op

deze manier zouden na een periode van minder dan 20 jaar alle

deelnemende arbeiders hun eigen huis moeten gekregen hebben (Van Coillie,

1892(b): 52-53).

Barella stelde op dit gebied ook dat het vrouwen mogelijk gemaakt moest

worden een spaarboekje te openen zonder het medeweten van hun man,

aangezien op die manier kon voorkomen worden dat hij het geld van zijn

vrouw en kinderen opdrinkt (Barella, 1900: 96-97).

Figuur4: Graan, bron van zowel brood en leven als alcohol en dood (Bron:

Jenevermuseum Hassel, 87.1263.00)

Page 66: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

64

6. Macht en invloed.

Aangezien in deze thesis slechts de geschriften van 31 Belgische

antialcoholische dokters onderzocht zijn, zouden we kunnen vermoeden dat

deze groep slechts een te verwaarlozen deeltje vormt van het volledige

artsenbestand van België. Zeker als geweten is dat ons land in 1880 2.164

artsen telde, en 4.263 in 1910.

Als we echter kijken naar de maatschappelijke posities die deze artsen

innamen, mag hun invloed niet onderschat worden. De antialcoholische

artsen namen namelijk niet enkel een vooraanstaande plaats in bij de

matigheidsbonden, maar ook in de Société Médicale de Belgique, en de

Société Médicale de Gand, twee overkoepelende verenigingen voor alle

geneesheren, en dus niet enkel de antialcoholische. Zo was de Leuvens

professor Dokter Masoin bijvoorbeeld Secrétaire perpétuel van de ‘Académie

royale de médecine’. V. Desguin, een andere antialcoholist, was Président

van de Académie royale de médecine de Belgique in 1884, en dokter Hypp.

Barella was Secrétaire de l’Académie royale de médecine de Belgique (in

1884).

Bovendien hadden ook verscheidene van de hierboven bekeken geneesheren

een zetel in de Kamer of de Senaat, wat ook in die zin hun invloed aantoont

op het wetgevend proces. Voorbeelden hiervan zijn de senatoren Crocq ,

Lefebvre (die ook lid was van de Académie royale de médecine) en Van Den

Corput (ook lid van de Académie royale de médecine), en de

volksvertegenwoordigers Delvaux en Heynen.

De strijd van deze geneesheren kan volgens mij dus zeker niet als een

marginale kantlijn bekeken worden.

Scholliers(1997) duidt dit eens te meer door de rol te beschrijven die de

Société Médicale Belge gespeeld heeft in het verbod op absint. Niet enkel

organiseerde de Société een referendum waarin het verbod op absint geëist

werd; dit referendum werd ook nog eens door ongeveer 2000 artsen

ondertekend, wat ongeveer de helft van de medische geneesheren in België

moet geweest zijn. Bovendien hadden de propaganda en het referendum van

Page 67: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

65

de Société ook een grote impact op de wetgever, want na een debat in de

kamer werd het wetsvoorstel van Carton de Wiart, dat een verbod op absint

voorstelde, praktisch unaniem gestemd. Tenslotte dient nog vermeld te

worden dat ook tijdens het debat teksten van antialcoholische artsen als

Bienfait en de Vaucleroy aangehaald werden (Scholliers, 1997: 234).

Commissies.

Verschillende van de hierboven bekeken en geciteerde artsen zetelden ook in

speciale commissies die bevoegd waren voor de bestrijding van en het

zoeken naar een oplossing voor het alcoholprobleem.

Zo werd in april 1895 bijvoorbeeld de Comission d’Enquête opgericht, een

commissie die de ‘plaag van het alcoholisme’ moest bestuderen en op zoek

moest gaan naar gepaste remedies. Naast zeven andere leden bestond deze

commissie ook uit acht artsen, die ik allemaal hierboven al vernoemd heb

(Belval, Bruylants, Delvaux, de Vaucleroy, Heynen, Lefebvre, Moeller en Van

Den Corput) (Cauderlier,1897: IV).

Page 68: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

66

7. Besluit

Als algemeen besluit meen ik te kunnen stellen dat, hoewel de meeste

geneesheren een zeer uitgesproken mening hadden over het alcoholprobleem

en de manieren om het op te lossen, men niet echt kan spreken over één

front van de medische professie. Dit blijkt uit praktisch alle onderzochte

gedeelten van de strijd van de artsen.

Zowel over de mate van gebruik van gegiste en gedistilleerde dranken, als

over de beleidsvoorstellen om het alcoholgebruik te verminderen bestond

immers onenigheid binnen het medische korps. Zo valt bijvoorbeeld het

onderscheid te maken tussen de extreme artsen die, zo ze al geen

voorstander waren voor een volledig verbod op alcohol, toch al zeker voor

een duchtige verstrenging van de wetten op het produceren en verstrekken

van alcohol waren, en de gematigder artsen. De echt gematigde artsen

waren vaak dezelfde mening als Haeck toegedaan en stelden dat degelijk

gezuiverde en matig geconsumeerde alcohol niet al te veel kwaad kon en dus

gedoogd moest worden. Ik bespeurde daartussen dan nog een

middencategorie, die wel overtuigd was van het gevaar van alcohol, maar

ervanuit ging dat het volledig verbieden praktisch onmogelijk was, en vond

dat men de strijd dus vooral op het morele pad moest voeren.

Mijns inziens past het antialcoholische discours dus binnen de hypothese van

de Swaan, waarbij het buiten het volledige medische front valt. Toch mag de

eensgezindheid van het medische korps ook niet onderschat worden,

aangezien ook de Académie de Médecine Royale, in die periode toch een van

’s lands meest vooraanstaande medische instellingen, actief deelnam aan de

debatten en campagnes.

Over de uitbreiding van het ziektebegrip en het zoeken van

legitimeringsargumenten heb ik misschien iets te weinig informatie gevonden

om er een eenduidige conclusie uit te kunnen trekken, maar toch meen ik te

kunnen stellen dat beide hypothesen al zeker niet afgekeurd kunnen worden.

Page 69: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

67

Er blijken immers heel wat dokters geweest te zijn die alcoholisten als ziek

en voor medische behandeling geschikt zagen. Een mooie duiding hiervoor is

de vergelijking die gemaakt werd tussen alcoholisten en epileptici. Ook het

feit dat dronken misdadigers zouden moeten worden opgenomen in

gestichten in plaats van in gevangenissen wijst op het feit dat de

geneesheren zichzelf soms als iets meer geschikt aanzagen om dronkaards

op te vangen.

Op het gebied van legitimeringsargumenten toont eigenlijk het hele deel met

beleidsvoorstellen al aan dat artsen zichzelf vaak als dé geschikte persoon

zagen om bepaalde sociale problemen op te lossen. Dit lijkt dus niet alleen

voor de andere sociale plagen het geval geweest te zijn, maar zeker ook voor

de alcoholproblematiek. De vraag is natuurlijk in welke mate ook gehoor

gegeven werd aan de eisen en voorstellen van de artsen. In hoofdstuk zes,

‘Macht en Invloed’ meen ik echter al in bepaalde mate aangetoond te hebben

dat de invloed van de geneesheren in die periode zeker niet mag onderschat

worden. Bovendien toont ook het feit dat er zoveel artsen zetelden in

antialcoholische overheidscommissies aan dat de gehele rol van de artsen in

de alcoholproblematiek zeker wel als één van hun (geslaagde)

legitimeringsargumenten kan beschouwd worden.

7.1. Tegenwoordig.

‘[…] faut-il continuer, sous prétexte d’un faux sentiments de justice, à laisser

décimer la société par les alcooliques et les laisser s’anéantir eux-mêmes?”

(M. Forel in Barella, 1900: 22)

Bovenstaand citaat kan heel mooi vergeleken worden met de hedendaagse

anti-rookheisa, en zeker met de redenen die momenteel gegeven worden

voor het verbieden en moeilijk verkrijgbaar maken van tabak of andere

drugs. Buiten dan het feit dat men bij roken nog van passief roken kan

spreken ook, wat de zaken nog iets veranderd, deden de teksten van de

Page 70: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

68

antialcoholische dokters me soms denken aan de uitspraken die hedendaagse

antirook-extremisten soms opvoeren.

Hoewel ik er geen onderzoek naar gevoerd heb, kan het een mooie afsluiter

van deze thesis zijn om eens de gelijkenissen na te gaan tussen de

alcoholcampagnes op het einde van de 19e eeuw, en hedendaagse

gezondheids- en preventiecampagnes. Ik heb in deze context immers het

gevoel dat men tegenwoordig veel toleranter staat tegenover drinken, en dat

sociaal drinken ook bij de geneesheren en dergelijke bevolkingsgroepen

vandaag de dag veel meer getolereerd word dan in de onderzochte periode.

Uitzonderlijke gevallen als de kleine categorie probleemdrinkers of drinkende

jongeren achterwege gelaten natuurlijk. De toenmalige

antialcoholproblematiek valt volgens mij dus beter te vergelijken met de

huidige antirookgevoelens, aangezien men tegenwoordig toch meer en meer

de rokers naar achterkamertjes of naar buiten tracht te werken, en het

verkrijgen van sigaretten en tabak ook steeds maar moeilijker gemaakt

word.

Dit, in combinatie met het feit dat op de pakjes sigaretten en in de

antirookcampagnes steeds naar de plaatselijke geneesheer wordt verwezen

(“Raadpleeg uw arts of apotheker”) maakt de vergelijking toch wel heel

opvallend. Ook het feit dat antirookpleisters of kauwgom praktisch enkel bij

artsen of apothekers te verkrijgen zijn, zouden verwijzingen kunnen zijn naar

de ‘medicalisering’ van het probleem van de rokers, al dan niet ten voordele

van de volksgezondheid.

Bovendien kunnen volgens mij in de beleidsmaatregelen parallellen gevonden

worden tussen de hedendaagse antirookcampagnes en de eind-19e

eeuwse

antialcoholcampagnes. De ontradingscampagnes, de debatten over het

verbieden of niet, de verenigingen, de steeds strenger wordende wetten,…

Hoewel de hedendaagse maatregelen heel wat minder extreem zijn of

overkomen, zijn de overeenkomsten toch nog groot. Zelf de ‘Griekse

methode’ van T. Rome, die terug wou naar de ‘oude’ tijd, waarin men

dronken verschoppelingen toonde als afschrikmiddel, valt volgens mij

Page 71: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

69

behoorlijk goed te vergelijken met de foto’s van met teer overgoten longen

die men nu op de pakjes sigaretten zou willen plaatsen.

Ook de berekening van de artsen over besparingen die zouden kunnen

gedaan worden als men niet zou drinken past binnen deze vergelijking. In

welke hedendaagse lagere of middelbare school laat men de kinderen

immers niet eens berekenen hoe verschrikkelijk veel het eigenlijk kost om

een pakje sigaretten per dag te roken?

Het is echter moeilijk om hier op het einde van deze thesis een oordeel over

te vellen, maar verder onderzoek in deze richting zou volgens mij zeker wel

mogen overwogen worden.

- Maar, die man is niet van zijnen tijd.

- Dat is waar. Een mensch uit de twintigste eeuw, die hoort en ziet wat

al onheil over de wereld komt door den sterken drank; een man die

toch gehoord of gelezen moet hebben van de uitspraken der

wetenschap over den sterken drank, en die dan toch noch gerust zijn

borrel drinkt, die man is een levend raadsel.

- Wat aanvangen met die soort van menschen?

- Niets. Men moet ze zachtjes laten uitsterven. Hunne rangen verdunnen

alle dagen, en verstandiger menschen nemen hunne plaats in.’

(Senden, 1906: 10).

Page 72: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

70

8. Bibliografie

Appelboom, Thierry, e.a. De geneeskunde: van magie tot wetenschap.

1997 Brussel, Facem, 222p.

Belval, Th., La lutte contre l’alcoolisme. 30p.

1896

Barella, Hipp., Un mot sur l’ivresse au point de vue médico-légal. Bruxelles,

1896 Henri Lamertin, 16p.

Barella, Hipp., Bulletin de La Société Médicale Belge de Tempérance. 1e

1898 jaargang, nr.1.

Barella, Hipp., Bulletin de La Société Médicale Belge de Tempérance. 1e

1898 jaargang, nr.2.

Barella, Hipp., Contribution à l’étude de l’alcoolisme. Bruxelles, Société

1898(b) Belge de Librairie, 112p.

Barella, M., Bulletin de l’Académie Royale de Médecine de Belgique.

1900 Bruxelles, Hayez, Imprimeur de l’Académie Royale de Médecine de

Belgique. 40p.

Barella, Hipp., La lutte antialcoolique en Belgique. Bruxelles, Hayez,

1901 38p.

Bienfait, A., Volksvooroordelen over den alcool. Brussel, Algemeen

1899 secretariaat van den Bond, 30p.

Bienfait, A., Le rôle du médecin dans la lutte contre l’alcool. In:

1899 Bulletin de la Société Médicale Belge de Tempérance, Bruges,

Houdmont-Boivin et fils, 2e

Jaargang, N°7, p. 57

Bienfait, A., Le monopole de l’alcool. In : Bulletin de la Société Médicale

1900 Belge de Tempérance, Bruges, Houdmont-Boivin et fils, 3e

Jaargang, N°14, p. 205-214

Boëns, Hubert, Manuel populaire contre l’alcoolisme. Bruxelles,

1897 Imprimerie & Lithographie G. Bastiné, 35p.

Boulenger, Encore la lutte contre l’alcool. Gand, Soc. Coop.

1913 “Volksdrukkerij”, 39p.

Caucheteux, Conférences sur l’alcoolisme organisées par le Ministère de

1900 l’Interieur et de l’Instruction publique et données au personnel

enseignant du ressort de Mons. Basècles, L. Lejeune-Michel, 48p.

Page 73: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

71

Cauderlier, Ém., Question de l’alcoolisme. Note sur les travaux de la

1897 Commission d’Enquête, présentée par Mm. J. Le Jeune, Mesdach

De Ter Kiele, Van Den Corput, Moeller, de Vaucleroy & Ém.

Cauderlier. Bruxelles, P.

Weissenbruch, 54p.

Charbonnier, Vulgarisation des lois naturelles. Bruxelles, A.-R. De

1899 Ghilage & Cie, 29p.

Commision d’études relatives a la question de l’alcoolisme, Rapport général a

1897 Monsieur le Ministre de l’Agriculture et de Travaux publics.

Bruxelles, A. Lesigne, 26p. (ondertekend door J.-B. André & J. Le

Jeune)

De Boeck, L’alcoolisme au point de vue médical. Bruxelles, Veuve

1894 Ferdinand Larcier, 32p.

De Boeck, Patronage des aliénés et alcoolisme. Bruxelles, Bruylant-

1897 Christophe & Cie, 24p.

De Boeck, & Gunzburg, Is., De l’influence de l’alcool sur le travail du

1899 muscle fatigué. Gand, Eug. Vanderhaegen, 21p.

De Boeck, La responsabilité des alcoolisés. Gand, Eug. Vander Haegen,

1899(b) 27p.

Declercq, J.P. Het onheil des huisgezins of de gevolgen van den jenever.

1899 Roulers, J. De Meester, 63p.

Delaunois, G., Etude populaire sur les maladies du buveur. Mons, Dequesne-

1880 Masquillier, 104p.

Delaunois, G., Over de onmatigheid,hare ellende, ziekte en misdaden.

1890 Leuven, Uitgeverij Karel Peeters, 83p.

Delaunois, G., Les maux du buveur. 5e

edition, Brussel, Sécretariat

1895 permanent de la Ligue, 76p.

Desguin, V., De l’abus des boissons alcooliques. Paris, E. Donnaud, 31p.

1876

De Swaan, Abram, Zorg en de staat. Amsterdam, Bert Bakker, 342p.

1996

de Vaucleroy, De erfelijkheid van neigingen en ziekten. Gevolgen van

1895 alcoholmisbruik. Amsterdam, H.W. Mooy, 24p.

Page 74: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

72

de Vaucleroy, Exposé des effets physiologiques et pathogéniques de

1895(b) l’alcool. Appréciation de la valeur réelle des boissons alcooliques au

point de vue alimentaire. Bruxelles, A. Lesigne, 20p.

de Vaucleroy, De l’alcoolisme dans l’armée et des moyens de le

1900 combattre. Bruxelles, Ligue Patriotique Belge contre l’alcoolisme,

12p.

de Vaucleroy, Situation de l’alcoolisme en Belgique. Bruxelles,

1907 Sécretariat Général du Congrès, 20p.

De Vos, Joz., Alcool. Natuur- & Ziektekunde. Brugge, G. De Haene-

1900 Bossuyt, 37p.

Elchardus, M. Sociologie. Brussel, Dienst Uitgaven (VUB), 275p.

1996

Félix, Jules Dr., Boissons fermentéés et boissons distillées. Bruxelles, A.

1897 Lefèvre, 19p.

Francotte, X., Alcool et folie. Liège,G. Faust-Truyen, 11p.

1899

Freidson, Eliot, De medische professie : een studie van de sociologie van

1981 toegepaste kennis. Gent,De Tijdstroom, 361p.

Haeck, F. Le genièvre Haeck. Brussel,AD. Mertens, 16p.

1882

Hanus, J. Voordrachten over het alcoolism. Lier,Joseph Van In & Cie; 111p.

1896

Heyselbergs, Benny. Onstaansgeschiedenis van de wet Vandervelde en het

1986 impact op het alcoholgebruik. Leuven, Faculteit Rechtsgeleerdheid,

Katholieke Universiteit Leuven (Promotor: Prof. J Casselman,

Corrector: Prof. H. Vandevoorde), 125p.

Jansen, Auguste, De l’usage et de l’abus des alcooliques dans l’armée.

1883 Bruxelles,H. Manceaux, 29p.

Jorissen, Marga, Ethiek ten dienste van de ‘défense sociale’. De

1998 stellingnamen van regering en parlement tegenover prostitutie,

alcoholisme, landloperij en bedelarij (1884-1894). Leuven,

Licentiaatsthesis Faculteit Letteren, Departement Geschiedenis,

Katholieke Universiteit Leuven, (Promotor: Prof. Dr. E.

Lamberts), 190p.

Page 75: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

73

Kuborn, Hyac., Rapport de la commission qui a examiné les mémoires

1884 du concours (1880-1883) relatif aux effects de l’alcoolisme au point

de vuematériel, psychique, psychique et médico-légal. Extr. Du

Bulletin de l’Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles,

A. Manceaux, 161p.

Labrie, Arnold, ‘Romantische politiek. Moderniteit en het ideaal van de

2002 zuivere wetenschap.’ In: Nys, Liesbet e.a. (red.), De zieke natie.

Over de medicalisering van de samenleving. Groningen, Historische

Uitgeverij, p. 58-73.

Lefebvre, L’alcoolisme. extrait de la ‘Revue des Questions Scientifiques’

1881 (april 1881), 43p.

Legrain, M., Dégénérescence sociale et alcoolisme. Paris, Georges Carré,

1895 255p.

Lejear, J., Résumé d’une conférence sur l’alcoolisme. Verviers, Imprimerie P.

1898 Féguenne, 32p.

Lentz, F., De l ‘alcoolisme et de ses diverses manifestations au point de

1884 vue physiologique, pathologique, clinique et médico-légal.

Bruxelles, A. Manceaux, 564p.

Mahaim, Dr. Albert, L’alcool et les maladies mentales. Conférence donnée

1901 sous les auspices de la Section Liégoise de l’Union des Femmes

Belges contre l’Alcoolisme (Ligue Patriotique contre l’Alcoolisme),

Liège, Aug. Bénard, 23p.

Mahillon, Les boissons alcooliques. Bruxelles, Imprimerie Médicale et

1910 scientifique L. Severeyns, 15p.

Malherbe, Georges & Lemmens, J., Les Sociétés de Tempérance. Étude

1900 théorique et monographique. Bruxelles, Oscar Schepens. Société

Belge de Librairie. 80p.

Masoin, Communication relative à l’alcoolisme dans ses rapports avec la

1896 criminalité. Extrait du bulletin de l’Académie de Médecine de

Belgique, 8p.

Masoin, E., Alcoolisme et criminalité. Communication faite au 6e

1898 Congrès International contre l’abus des boissons alcooliques, tenu à

Bruxelles en 1897. Bruxelles, L. Wintraecken & Cie, 12p.

Masoin, Les rapports entre l’alcoolisme et la criminalité. Bruxelles,

1899 Secretariat Général de la Societé, 31p.

Page 76: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

74

Merzbach, Henry, De Vaderlandsche Bond tegen Alcoolism. Eenige woorden

1898 over zijn verleden, zijn heden en zijne toekomst. Brecht, L.

Braeckmans, 46p.

Moeller, De l’importance dans la lutte contre l’alcoolisme des Sociétés de

1886 Tempérance basées sur l’abstention totale des boissons alcooliques.

Bruxelles, A. Manceaux, 24p.

Moeller, L’alcoolisme et ses remèdes. Bruxelles, A. Lesigne, 14p.

1895

Nourrisson, Didier, Le buveur du 19e siècle. Paris, Albin Michel, 378p.

1990

Nuijens, Fr., Vooroordelen nopens alcohol en de wetenschap. Antwerpen,

1899 H.&L. Kennes, 53p.

Nys, Liesbet. ‘De ruiters van de Apocalyps.’ In: Tollebeek, Jo & Vanpaemel

2003 Geert & Wils Kaat. Degeneratie in België. Leuven, Universitaire

Pers, p. 11-41

Nys, Liesbet. ‘De grote school van de natie.’ In: Tollebeek, Jo & Vanpaemel,

2003(b) Geert & Wils, Kaat. Degeneratie in België. Leuven, Universitaire

Pers p. 79-118

Parent, Maria. Rol van de vrouw in den strijd tegen het alcoolism.

1892 Vaderlandsche Bond tegen Alcoolism.

Riant, A., L’alcool et le tabac. Paris, Librairie Hachette et Cie, 188p.

1879

Robyns, F.A., Rekenkundige vraagstukken over alcoolisme en besparing.

1897 Maaseyck, Vanderdonck-Robyns, 36p.

Rome, T., Notice sur l’alcool. Sa provenance, son utilité, son action & ses

1885 effets, suivie de quelques considérations sur la possibilité et les

moyens d’en arrêter l’abus, d’en enrayer les ravages et de

remédier à ses désastres. Ixelles-Bruxelles, Imprimerie Générale,

28p.

Senden, J.-B., Ons ideaal of het ware standpunt der matigheidsbeweging.

1906 Sint-Truiden, Drukkerij G. Moreau, 24p.

Scholliers, Peter. Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in

1993 België. EPO, Berchem, 288p.

Page 77: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

75

Scholliers, Peter, “Een vijand dien men kennen.” Jenever in België in de 19e

1996 en vroege 20e eeuw. In: Van Shoonenberghe, Eric e.a., Jenever in

de lage landen. Brugge, Stichting Kunstboek, p.139-157

Scholliers, Peter. ‘The medical discourse and the drunkard’s stereotyping in

1997 Belgium, 1840-1919’. In: Fenton, Alexander (red.). Order and

disorder: The Health Implications of eating and drinking in the

nineteenth and twentieth centuries. East Lindon, Tuckwell Press,

p.227-239

Tollebeek, Jo, Vanpaemel, Geert & Wils, Kaat. Degeneratie in België. Leuven,

2003 Universitaire Pers, 320p

Van Coillie, Ed., Alcohol en ontucht. Leiden, T.J. Kousbroek, 32p.

Z.J.

Van Coillie, Ed., Alcool & Débauche. Bruxelles, Société Belge de Librairie,

1892(a) 16p.

Van Coillie, Ed., Alcoolisme et habitations ouvrières. Bruelles, Société

1892(b) Belge de Librairie, 74p.

Van Coillie, Ed., La mortalité par l’alcoolisme. Bruxelles, Société Belge de

1892(c) Librairie, 30p.

Van Coillie, Le rôle de la presse dans la lutte contre l’alcoolisme. Rapport

1897 présenté par le Dr. Van Coillie, Président de la Société Belge de

Tempérance, au VIe Congès International contre l’Alcoolisme.

Bruxelles, Sécretariat-Général de la SociétéBelge de Tempérance,

16p.

Van Coillie, L’alcool et le travail. Bruxelles, Société Belge de

1897(b) Tempérance, 55p.

Van Coillie, Lésions viscérales produites par l’alcoolisme. Notice

1898 explicative de la planche coloriée. Bruxelles, Secrétariat-Général de

la Société, 22p.

Van Den Corput, Le poison alcool. Nouvelles considérations a propos de 1895

(Mei)’alcoolisme. Bruxelles, P. Weissenbruch, Imprimeur du roi, 27p.

Van Den Corput, L’alcoolisme public et son traitement. Bruxelles, P.

1895 (Juli)Weissenbruch, Imprimeur du roi, 11p.

Vanden Corput, L’alcoolisme. L’hérédité et la question sociale. Bruxelles,

1895 Henri Lamertin, 32p.

Page 78: De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt Academiejaar 2005-2006. Vrije Universiteit Brussel Faculteit van de Economische,

76

Van Den Corput, La loi de l’alcool. Discours pronocé au sénat de Belgique

1896 dans la séance du 13 mars 1896. Bruxelles, P. Weissenbruch,

Imprimeur du roi, 16p.

Van Den Corput, L’alcoolisme. Ses causes mésologiques, son extinction

1897 physiologique. Paris, Masson et Cie, 20p.

Van der Loo, Hans & Van Reijen, Willem. Paradoxen van modernisering. Een

1990 sociaal-wetenschappelijke benadering. Muiderberg, Dick Coutinho,

van der Stel, J.C., Drinken, drank en dronkenschap. Vijf eeuwen

1995 drankbestrijding en alcoholhulpverlening in Nederland. Hilversum,

Verloren, 552p.

van Emelen, Fr., De gevaren van het alcoolisme. Maaseyck, Vanderdonck-

1896 Robyns, 44p.

Van Langermeersch, Un cas d’hydrocéphalie. In : Bulletin de la Société

1899 Médicale Belge de Tempérance, Bruges, Houdmont-Boivin et fils, 2e

Jaargang, N°8, p. 77-83

Van Wely, L’abstinance des boissons alcooliques et l’assurance sur la vie.

1901 Bruxelles, Hayez, 12p.

Velle, K., De nieuwe biechtvaders. De sociale geschiedenis van de arts in

1991 België. Leuven, Kritak, 352p.

Wibo, Verantwoordelijkheid van Ouders en hooger bestuur, betreffende

1900 de gevolgen van het alcoholisme voor de kinderen. Erfelijke ziekten

Door alcohol teweeggebracht. In: Handelingen van het vierde

Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres gehouden te Brussel,

30 september 1900, p. 115-119

Wibo, E., Responsabilité des parents et pouvoirs publics en matière

1902 d’alcoolisme. Bruxelles, Société Belge De Tempérance, 15p.

Zola, Irving Kenneth, De medische macht. De invloed van de

1973 gezondheidszorg op de maatschappij. Wolvega: Taconis bv.,142p.