B E L G I EB E L G I EB E L G I E - Hasselt- Hasselt- Hasselt
De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt...
Transcript of De anti-alcoholproblematiek van het einde van de · Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt...
De anti-alcoholproblematiek van het einde van de
19
de
eeuw tot het begin van de 20
ste
eeuw en de
rol van de medische professie hierin.
Soort: Eindwerk in de Sociologische Wetenschappen
Student: Dieter Sevenois
Promotor: Prof. Dr. I. Glorieux
Opdrachtgever: Nationaal Jenevermuseum Hasselt
Academiejaar 2005-2006
Vrije Universiteit Brussel
Faculteit van de Economische, Sociale en Politieke Wetenschappen en Solvay
Business School
DDee aannttiiaallccoohhoollpprroobblleemmaattiieekk vvaann hheett eeiinnddee vvaann ddee 1199ee
ttoott hheett bbeeggiinn
vvaann ddee 2200ee
eeeeuuww eenn ddee rrooll vvaann ddee mmeeddiisscchhee pprrooffeessssiiee hhiieerriinn..
Promotor: Professor Ignace Glorieux
Dieter Sevenois
Academiejaar 2005-2006
Eindverhandeling ingediend tot het
behalen van de graad van licentiaat in
de sociale wetenschappen: sociologie
Inhoud
1. Inleiding ........................................................................................3
2. De tijdsgeest ..................................................................................6
2.1. Modernisering ............................................................................6
2.2. Opkomst van de geneeskunde ......................................................8
3. Theorieën .................................................................................... 11
3.1. Abram De Swaan...................................................................... 11
3.2. Karel Velle: Legitimeringsargumenten .......................................... 13
4. Begrippen .................................................................................... 15
4.1. Medicalisering .......................................................................... 15
4.1.1. Het begrip medicalisering ...................................................... 15
4.1.2. De ziekterol ........................................................................ 18
4.2. Alcoholisme ............................................................................. 19
4.2.1. Alcoholismus acutus en alcoholismus chronicus ......................... 19
4.2.2. Gevolgen ............................................................................ 21
4.2.3. Stepping stone .................................................................... 23
4.3. Degeneratie............................................................................. 24
4.3.1. Alcoholisme en degeneratie ................................................... 26
5. Geneesheren over alcoholisme ........................................................ 31
5.1. De Hygiënistische beweging ....................................................... 31
5.1.1. Sociale geneeskunde ............................................................ 31
5.1.2. De Hygiënsten ..................................................................... 32
5.2. Gegiste en gedistilleerde dranken................................................ 34
5.2.1. Gegiste dranken .................................................................. 35
5.2.2. Gedistilleerde dranken .......................................................... 36
5.2.3. Hygiënische dranken ............................................................ 38
5.3. Oorzaken van het alcoholmisbruik ............................................... 39
5.4. Beleidsvoorstellen..................................................................... 41
5.4.1. Volledig verbod op sterke drank ............................................. 42
5.4.2. Staatsmonopolies................................................................. 44
5.4.3. Wetten ter verstrenging op het verschaffen van alcohol.............. 47
5.4.4. Het oprichten van speciale gestichten...................................... 49
5.4.4.1. Alcoholisme en criminaliteit ............................................... 49
5.4.4.2. Schuldig of niet? ............................................................. 51
5.4.4.3. Gestichten...................................................................... 53
5.4.5. Ontraden van het alcoholgebruik ............................................ 54
5.4.5.1. Matigheidsverenigingen .................................................... 55
5.4.5.2. Opleidingen .................................................................... 58
5.4.5.3. Weerleggen van vooroordelen ........................................... 59
5.4.6. Het oprichten van spaarkassen, pensioenfondsen ed................... 61
6. Macht en invloed ........................................................................... 64
7. Besluit......................................................................................... 66
7.1. Tegenwoordig .......................................................................... 67
8. Bibliografie................................................................................... 70
2
Voorwoord
Toen ik een jaar en half geleden op zoek ging naar een thesisonderwerp was
mijn grootste zorg iets interessants te vinden, iets waar ik me meer dan een
jaar volop voor zou kunnen interesseren. Ik ben de Wetenschapswinkel en
het Hasselts Jenevermuseum dan ook heel wat dank verschuldigd voor deze
zeer boeiende onderzoeksvraag. Hoewel ik misschien lichtjes van de
oorspronkelijke vraag ben afgeweken, hoop ik dat ook voor hen deze
licentiaatthesis van enig nut kan zijn.
Verder wil ik ook professor Scholliers en promotor Ignace Glorieux bedanken
voor hun goede raad en opbouwende kritiek. Natuurlijk vergeet ik ook mijn
ouders, vriendin en vrienden niet die ineens allemaal op mysterieuze wijze
geboeid waren door de antialcoholproblematiek op het einde van de 19e
eeuw…
3
1. Inleiding.
In deze thesis heb ik geprobeerd de rol na te gaan van de artsen, en de
geneeskunde in het algemeen, in de enorme antialcoholproblematiek die het
einde van de 19e
eeuw beheerste.
Zoals ik in het begin van mijn thesis duidelijk tracht te maken is het immers
in die periode, in de sfeer van vooruitgang en rationalisatie die gepaard ging
met de industriële revolutie, dat het begrip ‘alcoholisme’ ontstaat, en dat
men begint te spreken van het probleem van de alcoholisatie van de
bevolking. Dit kan langs één kant natuurlijk te wijten zijn aan de grotere
hoeveelheden goedkope industriële alcohol die beschikbaar waren als gevolg
van het rationaliseren van het productieproces, maar natuurlijk ook aan een
problematisering van het alcoholgebruik door een burgerij die schrik heeft
minder inzet te krijgen van haar goedkope arbeidskrachten, of aan een
geneesherenkorps dat op die manier zijn macht wil uitbreiden. Het is immers
opvallend hoe in deze periode de staat van dronkenschap meer en meer
evolueert van een zondig gedrag, waar men moet op neerkijken (denk aan
de dronkaard van het dorp), naar een pathologie, iets waar men een dokter
moet bijhalen of waar professionele hulp aan te pas moet komen.
De vraag is natuurlijk of dit te wijten is aan de dokters zelf, zoals het begrip
alcoholisme zelf ook afkomstig is van een arts, of aan een evolutie in het
denken in de maatschappij.
Kort gezegd heb ik in onderliggende thesis bevestiging willen zoeken voor
het sociologisch vertoog over de manier waarop beroepen, en in dit geval de
medische professie, erkenning vragen voor hun functie in de samenleving. In
het bijzonder was het mijn bedoeling na te gaan in welke mate de
antialcoholcampagnes door de artsen in dit opzicht gebruikt werden, en in
welke mate de artsen een invloed wilden hebben op het bestuur van de
staat.
Om de rol van de artsen in de antialcoholproblematiek na te gaan tracht ik
eerst een beeld te geven van de periode waarin het ziektebegrip alcoholisme
4
juist is ontstaan, door middel van een tijdsschets van de moderniteit. Daarna
verduidelijk ik de begrippen medicalisering en degeneratie, en de toepassing
die deze begrippen kunnen hebben voor deze thesis. Tenslotte kan dan
worden nagegaan of het korps van geneesheren wel degelijk van invloed wou
zijn of kon zijn, op het bestuur van de staat en de gestemde
antialcoholwetten, of op de antialcoholcampagnes zelf.
Afbakening van het onderzoeksdomein
Hoewel de Belgische geneesheren hun discours heel vaak baseerden op hun
Franse (en vooral Parijse) collega’s, heb ik in deze thesis toch vooral getracht
om enkel Belgische artsen aan het woord te laten. Het is immers vooral naar
de Belgische alcoholproblematiek dat dit onderzoek uitgaat. Daardoor heeft
het weinig nut de standpunten van buitenlandse artsen in verband met deze
problemen te vermelden.
Indien een bepaalde buitenlandse dokter echter herhaaldelijk aangehaald
wordt door onze plaatselijke geneesheren, of zijn visie op de problematiek
van groot nut kan zijn voor het onderzoek, kan het wel zijn dat zijn
desbetreffende geschriften aangehaald worden. Er wordt dan duidelijk
vermeld dat het niet om een Belgisch geneesheer gaat.
Verder heb ik me ook niet buiten de periode 1880-1910 willen wagen, dit om
het onderzoek te beperken tot de periode waarin de antialcoholproblematiek
en de strijd tegen de alcohol het felst waren. Als begindatum heb ik 1880
gekozen, omdat er zich rond deze periode een scheidingslijn bevond tussen
een ‘oude’ en een ‘nieuwe’ visie op alcoholgebruik. Onder de oude visie
verstaat professor Scholliers van de Vrije Universiteit Brussel het toestaan
van een gematigd alcoholgebruik, het slechts omschrijven van alcoholgebruik
als een probleem in het geval van misbruik, het voorstellen van gematigde
maatregelen en het beschuldigen van de stedelijke arbeidersklasse. Onder de
‘nieuwe’ visie verstaat hij dan meer een bredere aandacht voor de klinische
gevolgen van alcoholmisbruik, de chemische analyses hiervan, de
wetenschappelijke identificatie van dronkenschap, en de wens om de
medische stem in het publieke debat erover te betrekken (Scholliers, 1997:
5
229). Als einddatum is dan de periode net voor de eerste wereldoorlog
gekozen.
Mijn zoektocht zelf begon uiteraard in het jenevermuseum, aangezien daar
de oorsprong van mijn onderzoek, en de vraag naar mijn thesis lag. Al gauw
bleek echter dat de verzameling oude werken in de Koninklijke Bibliotheek
van Brussel veel groter was dan in het jenevermuseum zelf. Eens ik daar
begon te zoeken op trefwoorden zoals antialcoolisme, alcoolisme of
alcoholmisbruik, kreeg ik een stortvloed van werken en geschriften over me
heen. Het was relatief makkelijk om hieruit de dokters te selecteren,
aangezien de meeste artsen in al hun geschriften de term ‘dr.’ voor hun
naam plaatsten. Bovendien waren er ook heel veel artsen die naar elkaar
doorverwezen in hun geschriften, en zo op een makkelijke manier het aantal
gekende artsen vergrootten.
Hoewel ik voor dit onderzoek teksten en boeken van zeker 31 verschillende
artsen heb gelezen, kan het natuurlijk altijd zijn dat er evenveel artsen
waren die andere meningen waren toegedaan, maar die geen enkel geschrift
nagelaten hebben. Aangezien mijn kennis over de geneesheren in die periode
niet absoluut is, en ook de door mij gelezen literatuur slechts een fractie is
van de in die periode door de artsen geproduceerde geschriften, spreekt het
dus voor zich dat de bekomen resultaten steeds met een kritische blik
moeten bekeken worden, en zeker niet moeten gezien worden als
onweerlegbare feiten.
6
2. De tijdsgeest.
De tijdsperiode waarin mijn onderzoek zich afspeelt, van de tweede helft van
de negentiende eeuw tot het begin van de twintigste eeuw, wordt ook wel
eens de moderniteit genoemd. Hoewel de industriële revolutie op haar einde
liep, en het tegen het einde van deze periode langzamerhand wat beter
begon te gaan met de arbeidersbevolking, moeten een aantal
maatschappelijke situaties, gedragingen of meningen gezien worden in de
tijdsgeest van het moderniseringsdenken.
2.1. Modernisering
In de sociale wetenschappen bedoelt men met modernisering een bepaalde,
welomschreven historische ontwikkelingsgang van de (westerse)
maatschappij. Die ontwikkelingen gebeurden op lange termijn; en omvatten
verschillende met elkaar verweven transformatieprocessen zoals de groei van
industriële complexen, de toenemende urbanisatie, de verdergaande
rationalisering van ons denken en handelen, het terreinverlies van religie en
magie, enzovoort, enzovoort,.. (Van der Loo, 1990: 11-12)
De oorsprong van de moderniteit ligt in de 16e
eeuw, tijdens de renaissance.
In deze periode wordt het individu belangrijker en worden de samenleving en
de staat niet langer gezien als vaststaande gegevens, maar als beïnvloedbaar
en veranderbaar. Er wordt met andere woorden gebroken met het
middeleeuwse beeld van vaststaande standen en klassen. Tijdens deze
periode ontstond ook een volledig nieuw wetenschapsideaal: men kreeg
meer aandacht voor de empirie, wetenschappers deden niet langer aan
speculaties, maar ruilden hun verwondering in voor een praktisch omgaan
met en een gebruik maken van de natuur. Men begon bovendien ook op een
meer rationele manier naar de natuur en de samenleving te kijken:
samenleving en staat werden niet langer als vaste gegevens beschouwd,
maar als veranderbaar en beïnvloedbaar (Van der Loo, 1990: 56-58). Een
7
mooi voorbeeld hiervan is Descartes die ervan uitging dat de natuur een
levenloos voorwerp was dat zich volledig volgens de principes van de
mathesis generalis liet berekenen (Labrie, 2002: 60).
Na de renaissance volgt dan de (protestantse) reformatie, tijdens dewelke de
arbeidsethiek zeer hoog in het vaandel gedragen wordt. Ook deze ethiek van
harde arbeid, spaarzaamheid, discipline en koele calculatie zou volgens Van
der Loo (en Weber) een grote, maar onbedoelde, bijdrage geleverd hebben
aan het ontstaan van het latere rationele productieproces en kapitalisme,
toch twee kenmerken van de moderniteit (Van de Loo, 1990: 58-59).
Op het einde van de 18e
eeuw ontstaat tenslotte, samen met de Franse
Revolutie, het verlichtingsdenken. Het belangrijkste kenmerk hiervan was het
geloof in vooruitgang: men moet zich uitsluitend laten leiden door het eigen
verstand. Natuur, samenleving en mens worden volgens de verlichte denker
door redelijke wetmatigheden beheerst; en hierdoor krijgt de mens de kans
werkelijkheid te sturen en te beheersen. In tegenstelling tot de
middeleeuwse visie waarin het samenleven met de natuur centraal stond,
ontstaat nu dus een utilitaristische visie waarin alles aan de noden van de
mens moet aangepast worden.
Rationalisme en traditie gaan dan ook hand in hand met de opkomst van de
kapitalistische markteconomie; men wilde de mens bevrijden vanonder het
juk der tradities, en zo de welbekende waarden vrijheid, gelijkheid en
broederlijkheid nastreven;
Er bleek echter een enorme kloof te ontstaan tussen deze mooie idealen en
de harde realiteit: de technisch-industriële ontwikkeling bleek minder
onproblematisch dan werd vermoed en er ontstond een harde politieke
situatie waarin de arbeiders die tewerk gesteld werden in grauwe fabrieken
weinig of geen inspraak hadden.
In de overvolle, smerige, en ongezonde industriële centra was van vrijheid,
gelijkheid en broederlijkheid niet veel meer te merken.
8
Ook sommige artsen weten het ontstaan van het alcoholprobleem aan de
moderniteit en de opkomende industrie. Zo begint dokter Hubert zijn boek
‘Manuel contre l’alcoolisme’ met te stellen dat in de natuur enkel water
voorkomt als drank voor mens en dier. De mens, die zijn wilde natuur heeft
achtergelaten, vervolgt hij dan, heeft echter overal beschaafde
samenlevingen gesticht. Hierdoor hield de moderne mens zich niet langer
aan de voedingsmiddelen die bedoeld waren om als spijs te dienen, water en
fruit, maar begon hij ook steeds meer kunstmatige dranken voort te
brengen. Dit werden de gegiste en de gedistilleerde dranken genoemd
(Boëns, 1897: 7).
Voor ons is hier vooral de visie van het rationalisme, en de daarmee
samenhangende gedachte dat men met de wetenschap alles kan oplossen,
belangrijk. Het is immers aan de hand van dit wereldbeeld dat de artsen-
wetenschappers zichzelf als de aangewezen personen zagen om de
problematiek van de technisch-industriële ontwikkeling tegen te gaan en de
arbeiders te beschermen tegen henzelf en het gevaar van het alcoholisme en
andere onhygiënische en ongezonde omstandigheden. Zo stelde een Luikse
arts reeds in 1847 dat de wetgever de dokters nauwer moesten betrekken bij
opvoeding en onderwijs van de jeugd aangezien de arts, als ‘vriend van de
mensheid’, als geen ander de middelen daartoe kende.
De morele en sociale accenten die in de geneeskunde gelegd werden, sloten
nauw aan bij de ideeën van maatschappelijke vooruitgang die in die periode
gangbaar waren. Daarom voerden de artsen een kruistocht tegen alle sociale
‘ziekten’ die de mensheid en het Westerse ras bedreigden: dit waren niet
enkel het alcoholisme maar ook armoede, criminaliteit, geslachtsziekten,
tuberculose, verslaving, erfelijke ziekten ten gevolge van wangedrag
enzovoort (Velle, 1991: 273).
9
2.2. Opkomst van de geneeskunde
Om de situering nog wat duidelijker te maken gaan we ook de opkomst van
de geneeskunde na doorheen dit parcours van de modernisering.
Tijdens de middeleeuwen werd de geneeskunde nog bekeken als een soort
van ‘mechanische kunst’: men werd geneesheer door te beginnen als
leerjongen en langzaam aan op te klimmen tot meester. Het was dus zeker
geen speculatieve, didactische of theoretische roeping. Tijdens de
middeleeuwen of de scholastiek werd trouwens ook niet naar de
fundamentele oorzaken van de ziekten gezocht (Appelboom, 1997: 119).
Het is pas tijdens de renaissance dat er een periode van vernieuwing
aanbrak. De geleerden begonnen door een hernieuwde interesse in de oude
wereld de antieke geschriften opnieuw te lezen. Die geschriften werkten ze
bij, rationaliseerden ze, en ze leidden er nieuwe theorieën uit af. Men ging
tijdens deze periode van rationalisatie ook over van een meer speculatieve
geneeskunde, naar een geneeskunde die gebaseerd was op experimenten en
onderzoek (Appelboom, 1997: 125). Ook vond er een splitsing plaats tussen
de chirurg en de geneesheer. De chirurg werd eerder gezien als een
handenarbeider tegenover het intellectuele werk dat de arts verrichtte. Het
duidelijkste voorbeeld vindt men hiervoor in het feit dat de chirurgen niet
enkel operaties uitvoerden, maar meestal ook barbier waren (aangezien ze
het benodigde materiaal dat voor beiden nodig was toch al bezaten)
(Appelboom, 1997: 132-133).
Vanaf de 18e eeuw kon men een groeiende aandacht waarnemen voor het
wetenschappelijk onderzoek naar voorkomen, verspreiding en oorzaken van
ziekten (de zogenaamde epidemiologie). Hierdoor legde men hoe langer hoe
meer het accent op de sociale oorsprong en gevolgen van ziekte, en op de
manier waarop ziekte de fysieke kracht en de rentabiliteit van zowel de staat
als het individu ondermijnt. Aangezien de opkomende burgerij en de
staatstheoretici wel oren hadden naar deze medische kerngedachte, kreeg de
geneeskunde op het einde van de 18e eeuw meer en meer sociaal en politiek
10
belang (Velle, 1991: 35-36). Het is ook in deze periode dat de
mechanistische theorieën ontstonden, waarin het lichaam gezien werd als
een machine waaraan iets kon schelen. (Appelboom, 1997: 154).
Reeds 150 jaar geleden bood de arts zich dus al aan als raadgever bij uitstek
in een zich laïciserende samenleving. Hierin was hij eigenlijk een beetje de
nieuwe concurrent van de geestelijke, die ook een beroepsgeheim had; en
waarbij de mensen ook terecht konden met allerlei problemen in verband
met seksualiteit, lichamelijkheid, enzovoort, Velle, 1991: 220).
Het opmerkelijkste aan deze evolutie is in mijn ogen hoe de arts van een
‘stielman’, ‘een technieker’, geëvolueerd is naar iemand die zijn mening aan
anderen kan opdringen en politieke zeggenschap heeft, en dit enkel omdat
hij een dokter is.
11
3. Theorieën.
3.1. Abram De Swaan
Volgens De Swaan (1996) ontleent de medische professie haar positie in de
hedendaagse samenleving aan een vestigingsstrijd en aan drie
samenhangende ontwikkelingen: de opkomst van ziekenhuizen als
wetenschappelijke opleidings- en behandelingsinstellingen, voortgekomen uit
de asielen en armenhuizen van ervoor; de vestiging van openbare
gezondheidsdiensten ter voorkoming en behandeling van besmettelijke
ziekten en andere aandoeningen die samenhingen met stedelijke armoede,
en het ontstaan van een massale vraag naar medische dienstverlening, die
voortkwam uit de overdrachtsvermogens van de sociale zekerheid, de sociale
bijstand en de ziekteverzekering. Door deze drie ontwikkelingen werd een
enorme uitbreiding van de medische praktijk en het medisch onderzoek
mogelijk, wat vanzelfsprekend de invloed van de medische wereld ten goede
kwam.
De medicalisering van de samenleving kan volgens hem niet zomaar als een
automatisch gevolg van de groei van de wetenschappelijke medische kennis
beschouwd worden: er waren nog andere mechanismen werkzaam. Zo
raakten de medici steeds meer betrokken bij een bijzonder soort
conflictoplossing: zij konden de definitiemacht en de toewijzingsmacht
verwerven. Dit zijn respectievelijk de macht om mensen in categorieën in te
delen en de macht om schaarse middelen toe te wijzen aan personen in
omstreden situaties. Bovendien slaagden dokters er soms in, doordat ze
voortdurend nieuwe remedies uitprobeerden of nieuwe ziektes definiëerden,
om een medische definitie te geven voor een toestand die voorheen in
termen van moreel of sociaal conflict gezien en behandeld werd. De Swaan
haalt hiervoor het voorbeeld aan van seksueel afwijkend gedrag dat tijdens
de eeuwwisseling door de medici opeens als iets werd gezien dat medisch
behandelbaar was. Gezinsproblemen konden behandeld worden als medische
problemen aan de voortplantingsorganen of als de ziekte hysterie (De
12
Swaan, 1996, 245-248). Hoewel hij het woord alcoholisme hier niet laat
vallen, meldt De Swaan ook dat artsen zich gingen bezighouden met
omstreden vraagstukken als prostitutie, geboortebeperking en abortus,
zaken die in die periode de algemene noemer ‘question sociale’ opgeplakt
kregen. Als eerste hypothese kunnen we volgens mij dus wel stellen dat over
de alcoholproblematiek ook wel duidelijke meningen zullen bestaan hebben
binnen het artsenkorps.
Indien de gegroeide praktijk echter niet voldoende te rechtvaardigen was in
termen van consensuele medische kennis, bleken in ‘de kring der professie’
evenveel uiteenlopende meningen te bestaan als in de gehele bevolking, en
braken er volgens De Swaan conflicten uit binnen de medische beroepsgroep.
Dit zou vooral gebeurd zijn over de hierboven genoemde andere sociale
problemen zoals abortus, geboorteregeling, prostitutie en homoseksualiteit
(De Swaan, 1996: 249-250).
Aangezien de macht van de medische professie juist voor een deel in hun
eenstemmigheid lag, zou verdeeldheid de legitimiteit en het gezag van het
medisch korps kunnen aantasten. Omdat die verdeeldheid, zoals gezegd,
ontstond tussen de verschillende visies binnen de professie als de medische
deskundigheid ontoereikend was, aarzelde de medische professie vaak om
het territorium uit te breiden.
Het feit dat het regime zich uiteindelijk toch uitgebreid heeft, is volgens De
Swaan te wijten aan het resultaat van talloze medische interventies door
individuele artsen in sociale conflicten (De Swaan, 1996: 250).
Hoewel De Swaan hierover niets vermeldt, zouden we dus ook als hypothese
kunnen stellen dat over de alcoholproblematiek grote meningsverschillen
bestonden tussen de verschillende dokters, aangezien de medische kennis
om de exacte gevolgen van alcoholmisbruik na te gaan nog niet echt
aanwezig was. Zeker op het gebied van langetermijnstudies kan men immers
onmogelijk al genoeg kennis gehad hebben om zaken als degeneratie (zie
verder) met sluitend wetenschappelijk bewijs te ondersteunen.
13
Persoonlijk zou ik hier dus uit afleiden dat De Swaan er niet vanuit gaat dat
op dit gebied de uitbreiding van de invloedssfeer van het medische ambt niet
echt het gevolg van een ‘strategisch’ doel was, maar eerder het effect van de
individuele acties van afzonderlijke geneesheren.
3.2. Karel Velle: Legitimeringsargumenten
Volgens Karel Velle, doctor in de Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Gent
en rijksarchivaris in het rijksarchief te Beveren, heeft het medisch vertoog in
de 19e en de 20e eeuw in belangrijke mate een legitimerende functie gehad.
Door middel van bepaalde legitimeringsargumenten heeft de medische
professie met andere woorden willen aantonen dat ze onmisbaar is in de
maatschappij, en erkenning willen vragen voor haar functie in de
samenleving.
Het begrip legitimering haalt Velle bij de socioloog Mok, die stelde dat een
beroep zich kan legitimeren op drie manieren: door middel van kennis, door
middel van macht en door middel van agogische actie. Professionalisering
zou dan het proces zijn waarbij een groep zijn legitimeringsgronden aanwend
voor het teweegbrengen van maatschappelijke veranderingen, en het
beschikken over machtsmiddelen is één van de voorwaarden om dit proces
op gang te trekken.
Als Velle dit alles doortrekt naar de medische professie bekomt hij als
belangrijkste legitimeringsargumenten de steeds meer erkende
deskundigheid van de arts (de verbetering van medische wetenschap en
technologie en van de praktische kennis van de arts), de dienstbaarheid en
het beklemtonen van de medicus als vertrouwenspersoon (het verschijnsel
van de huisarts), en, wat het belangrijkst is voor ons, de opvoedende functie
van de arts als socioloog en als ‘ingenieur’ van een nieuwe samenleving
(Velle, 1991: 202-203).
In het kader van dit onderzoek is vooral het derde legitimeringsargument
belangrijk. Hiermee wou de arts immers aantonen dat het medisch beroep
14
onvervangbaar is, aangezien de geneesheer over kennis beschikt omtrent
alle fysieke, psychische en sociale aspecten van het menselijk bestaan. Dit
zou hem dan onmiddellijk promoveren tot de ideale gesprekspartner voor de
overheid, om alle mogelijke sociale problemen op te lossen. Velle haalt
hiervoor heel treffend de Waalse arts Pétithan aan, die in 1889 stelde: ‘Het is
in onze handen dat het grootste deel van het budget voor weldadigheid dient
gelegd te worden. Aan ons komt het toe het bestuur van de
weldadigheidsinstellingen op te nemen want beter dan wie ook, kennen wij
de invloed van miserie en armoede op de gezondheid van de mens en het
ras.’ (Pétithan in: Velle, 1991: 210).
Deze poging tot legitimering zou gedeeltelijk kunnen botsen met de
hypothesen die we afgeleid hebben uit de theorie van de Swaan, aangezien
we er daar juist vanuit gingen dat de artsen géén eenzijdig front zouden
vormen wegens een gebrek aan wetenschappelijke kennis. Toch valt dit ook
te combineren. Het kan immers ook zijn dat, zoals De Swaan ook reeds zei,
individuele artsen zich kunnen trachten te legitimeren via bepaalde kanalen
waarover nog geen eenvormige kennis bestaat.
We kunnen dus in ieder geval nagaan of de artsen een invloed hebben willen
uitoefenen op het beleid en de wetten die verband hielden met de
antialcoholproblematiek.
Hoewel wij ons hier enkel op de strijd van de artsen tegen de alcohol richten
dient zeker ook vermeld te worden dat de medische professie ook andere
maatschappelijke problemen onder zijn aandacht wou plaatsen.
15
4. Begrippen
4.1. Medicalisering
4.1.1. Het begrip medicalisering
Het begrip ‘medicalisering van de samenleving’ is pas in de jaren 1970 in
gebruik geraakt in de wetenschappelijke wereld. Hieronder wordt verstaan
dat de medische professie steeds meer andere gebieden buiten de medische
tot haar competentie rekende, terwijl ze hier niet altijd een positieve invloed
op uitoefende. Die annexatie werd ondertussen door nogal wat buitenlandse
wetenschappers aan de kaak gesteld. De belangrijkste hiervan waren de
Amerikaanse psycholoog Thomas Szasz, de socioloog Irving Kenneth Zola, de
maatschappijcriticus Ivan Illich en de filosoof Michel Foucault (Velle, 1991:
25).
Vanaf de jaren 1860 raakte het maatschappelijke en politieke leven meer en
meer gemedicaliseerd. In het woordgebruik van de samenleving drongen
steeds meer medische metaforen door, en op meer en meer vlakken werden
medische preventiecampagnes opgezet. Ook werden verschillende sociale
groepen als ziek gediagnosticeerd en aan een medische behandeling
onderworpen (Tollebeek, 2003: 300). Zo werd in de 19e eeuw over de plaies
sociales gesproken, waarvan het alcoholisme slecht één onderdeel was
(Jorissen, 1998: 38). Andere sociale ‘ziekten’ die de mensheid en het westers
ras bedreigden waren armoede, criminaliteit, geslachtziekten, tuberculose,
verslaving, erfelijke ziekten ingevolge ‘wangedrag’, enzovoort (Velle, 1991:
273). Voor al deze sociale ziekten samen werd ook wel eens de term
question social gebruikt.
Vanaf het moment dat de medische macht zich begon uit te breiden richtten
de medici zich bovendien niet meer enkel op het verzorgen van het
individuele lichaam, maar ook op het genezen van het ‘volkslichaam’, dat ook
als een organisme werd bekeken met afzonderlijke delen die van elkaar
16
afhankelijk waren en die elk apart het volledige gestel konden ontregelen
(Tollebeek, 2003: 300).
De ‘nood’ aan een medicalisering zou vooral ontstaan zijn in het begin van de
19e eeuw. In die periode bevonden de artsen zich namelijk nog in een zeer
zwakke positie tegenover hun cliënteel, aangezien de markt van de medische
diensten nog zeer bescheiden was, de wetenschappelijke kennis omtrent
pathologie en behandeling relatief beperkt, en de cohesie binnen het
medische korps nog zo goed als onbestaande. De artsen waren financieel
totaal afhankelijk van de grillen van de welgestelden en voelden de
dringende behoefte om hun actieterrein uit te breiden (Velle, 1991: 46). Dit
werd mogelijk door de ‘ontdekking’ of ‘uitvinding’ van specifieke
aandoeningen, vooral van mentale of psychologische aard. Door deze nieuwe
ontdekkingen werd immers de centrale en sociale controlefunctie van de
geneesheren verterkt, alsook de afhankelijkheid van de medische zorgen. Op
deze manier is de geneeskunde er uiteindelijk in geslaagd haar kennis en
technieken te propageren als een rationele manier van handelen, en dat ook
op niet-medische gebieden zoals arbeid, huwelijk, seksualiteit en opvoeding
(Velle, 1991: 233).
Één van de belangrijkste redenen waarom de artsen aanvankelijk hun
politieke macht wilden vergroten was de patentplicht. Dit was een soort van
belasting die aan de artsen werd opgelegd afhankelijk van de
inkomenscategorie waartoe ze behoorden en of ze op het platteland dan wel
in de stad woonden. Volgens veel artsen was deze belasting echter compleet
onrechtvaardig omdat artsen het hierdoor vaak financieel moeilijk kregen, en
advocaten ze helemaal niet moesten betalen, terwijl ze toch veel meer
verdienden. Bovendien waren tegen het einde van de 18e eeuw de erelonen
van de dokters al zeker 40 jaar niet meer gestegen, terwijl de prijzen van de
levensmiddelen bijna verdubbeld waren en ook de lonen van de gewone
arbeiders al gestegen waren. Hierdoor voelden de geneesheren zich
ongelooflijk tekort gedaan. Om deze ‘onrechtvaardigheid’ teniet te doen
17
wilden de artsen zich niet beperken tot het uitoefenen van druk op leden van
het parlement of op de volksvertegenwoordiging in het algemeen, maar
wilden ze zich bovendien ook beter vertegenwoordigd zien in Kamer en
Senaat (Velle, 1991: 128-129).
De eerste arts die dit letterlijk als doel en plicht formuleerde was de Luikse
arts en hoogleraar in de anatomie Jean-Hubert Dresse, die in het midden van
de 19e eeuw betoogde dat de artsen veel te passief en onverschillig bleven,
terwijl de eis tot hervormingen toch alsmaar luider weerklonk.
Dresse vond net dat er veel meer geneesheren in de wetgevende colleges
zouden moeten zetelen omdat volgens hem een goede staatsorde pas
mogelijk was als die steunde op een grondige kennis van de mens zelf (‘Tout
dans l’unvers doit se reposer sur la science’). Aangezien de arts de enige is
die de mens ten voeten uit kent, en die met alle sociale geledingen in contact
komt, is het volgens Dresse logisch dat hij dan ook nauwer betrokken wordt
bij de beslissingsmacht, nog meer dan de advocaat.
‘Is de geneesheer niet de enige die de bevolking bijstaat bij de keuze van de
beste voeding en kleding en een aangepaste woning. Is hij niet de enige die
de weldadigheidsinstellingen het beste kan organiseren, die de gevaren van
elk beroep voor de gezondheid kan voorspellen en helpen voorkomen, en die
de volgende generaties van een vroege dood kan redden? (Velle, 1991: 179-
180)
Dresse kreeg tegenwind van zijn collega Depas, die vond dat enkel de
advocaten zulke gespecialiseerde kennis bezaten, dat de artsen hen nooit
volledig zouden kunnen bijbenen en vervangen. De geneesheer kende
volgens hem immers veel te weinig van de ‘morele mens’. Aan de interventie
van Depas werd echter nogal vlug voorbijgegaan, en in de Luikse medische
vereniging werd een motie aangenomen waarin de kern van Dresses betoog
werd verwoord (Velle, 1991: 180-181).
We hebben dus redenen genoeg om te veronderstellen dat de kans groot is
dat de artsen zich ook op het gebied van de alcoholproblematiek niet
18
gehouden zullen hebben aan het enkel beschrijven van effecten en genezing
van alcoholisme, maar zich waarschijnlijk ook wel zullen bezig gehouden
hebben met het zoeken van sociale oplossingen voor het volledige
‘probleem’. Volgens Velle was het in ieder geval duidelijk dat de geneesheer
zijn streven niet altijd was ingegeven door overwegingen van professionele
aard, maar ook door de bezorgdheid voor het algemeen belang (Velle, 1991:
203).
4.1.2. De ziekterol
Momenteel vormt één van de grote machten van de arts het feit dat hij mag
oordelen of iemand als ziek kan beschouwd worden of niet. Dit noemde
Talcott Parsons het toekennen van de ziekterol. Het toekennen van de
ziekterol omvat twee belangrijke kenmerken: ten eerste wordt meteen
aangenomen dat de persoon aan wie de ziekterol wordt toegekend niet meer
normaal kan functioneren. Dit betekent dat elke onbekwaamheid die uit de
ziekte voorkomt als een vrijstelling voor de normale verplichtingen wordt
beschouwd. Het tweede kenmerk is dat de zieke niet gestraft wordt voor zijn
of haar incapaciteit. Zelf als beweerd wordt dat de ziekte aan de zieke zelf
kan toegeschreven worden, wordt hierin geen reden gezien om hem of haar
minder goed te verzorgen (Elchardus, 1996: 41-42).
Deze vrijstellingen zijn echter niet onvoorwaardelijk; er staan wel degelijk
twee zaken tegenover: om te beginnen moet de zieke erkennen dat zijn ziek
zijn ongewenst is in de ogen van de samenleving, en zijn best doen om er
dan ook vanaf te geraken. Ten tweede houdt dit in onze moderne industriële
samenleving in dat de zieke verplicht is om ‘competente’ hulp in te roepen
om zo snel mogelijk tot de gewenste genezing te komen. (Zola, 1973: 36).
Freidson legt dit alles het duidelijkst uit en vergelijkt de positie van de
hedendaagse gezondheidszorg met die van de staatsgodsdiensten vroeger:
zij bezit het goedgekeurde monopolie over het recht om gezondheid en
ziekte te definiëren en ziekte te behandelen. (Freidson, 1981: 21).
19
Deze macht van de arts, die één van de opvallendste kenmerken van de
medicalisering is (waarom heeft juist de arts de macht om te beslissen of
iemand thuis mag blijven, en niet iemand anders?), werd hem in België
verleend met een wet die op 1 juli 1905 van kracht werd (en geheel logisch
de wet van 1903 genoemd wordt). Deze wet verplichtte de werkgever om de
slachtoffers van een werkongeval te vergoeden. Voor deze vergoeding was
een medische ‘legitimatie’ nodig, het ‘certificat d’accident’. Bovendien
vergrootte deze wet niet enkel de macht van de artsen, maar gaf ze hen ook
meer financiële ademruimte. Aangezien onderzoek en behandeling door de
werkgever werd vergoed, kreeg de geneesheer immers meer speelruimte bij
zijn behandeling, en werd de deur naar financiële overconsumptie op een kier
gezet. (Velle, 1991: 61-62).
Het uitbreiden van het ziektebegrip kan ook als een middel gezien worden
om de samenleving te medicaliseren en de macht van de medische professie
te legitimeren. In zijn boek over de medicalisering haalt Karel Velle aan dat
de metafoor ziek en gezond op steeds meer domeinen van de samenleving
en op steeds meer aspecten van het menselijk leven wordt toegepast (Velle,
1991: 234). Het zou dus heel goed mogelijk zijn dat ook alcoholisme één van
deze nieuwe aspecten is waarop het ziektebegrip wordt toegepast.
4.2. Alcoholisme.
4.2.1. Alcoholismus acutus en alcoholismus chronicus.
Het begrip alcoholisme werd rond 1852 op de wereld losgelaten door de
Zweedse arts Magnus Huss, die hoofdgeneesheer was van het ziekenhuis van
Upsala. Op basis van een klinische studie plaatste hij deze nieuwe ziekte
onder de ziekten van vergiftiging. Hierdoor evolueerde het drankmisbruik van
een zonde naar een pathologisch verschijnsel en dus naar een medisch
studieobject.
20
Binnen het alcoholisme maakte Huss nog een onderscheid tussen het
alcoholismus acutus en het alcoholismus chronicus. Onder het eerste, het
acute alcoholisme, verstond hij de directe gevolgen op het zenuwstelsel als
men zich in een staat van dronkenschap bevond. Onder het tweede, het
chronische alcoholisme, verstond hij een voortschrijdende intoxicatie,
afhankelijk van een directe opname van het ‘gif’ door het bloed, of van het
bederf van het laatste. Het kenmerkende van het chronische alcoholisme was
dat de alcoholist in kwestie nooit écht dronken was, terwijl hij zichzelf
eigenlijk wel ‘vergiftigde’ (Nourrisson, 1990: 178-179).
Het opvallende aan deze indeling, vind ik de overeenkomstigheid met andere
ziektes, waarvan er meestal een acute en een chronische variant bestaat. Dit
zou er dus eigenlijk op kunnen wijzen dat men het alcoholisme wel degelijk
als een ziekte begon te beschouwen in plaats van als een zonde.
Het is pas vanaf 1860 dat het begrip alcoholisme verder verspreid raakte en
opgenomen werd in woordenboeken en wetenschappelijke geschriften. Het is
ook in die periode dat andere wetenschappers talrijke geschriften (te
beginnen met Dr. Lancereaux in 1862) over het alcoholisme begonnen te
publiceren en met proefnemingen op dieren startten om de effecten van een
alcoholintoxicatie te testen (Nourrisson, 1990: 178-179).
In 1867 definieert de Franse dokter Fournier het chronisch alcoholisme als de
combinatie van effecten die voortkomen uit het overdreven en aanhoudend
gebruik van alcoholische dranken (Nourrisson, 1990: 192).
Ook later werd de tweedeling in soorten dronkenschap gehouden. Soms werd
echter ook de term ‘alcoolisme aigu’ in plaats van acute dronkenschap
gebruikt. Een andere, vaak gebruikte opdeling, is de opdeling in gewone
dronkenschap en anormale dronkenschap. Met gewone dronkenschap
bedoelde men dan het ‘dronken’ worden, de inname van alcohol tot de
effecten van dronkenschap verschijnen. Anormale of pathologische
dronkenschap treedt volgens Lentz op bij voorbestemde personen die in een
maniakale woede ontsteken, of in een staat van mentale opgewondenheid
terechtkomen als ze onder invloed zijn van alcohol (Lentz, 1884: 104).
21
Vanaf dan ging het van kwaad naar erger en werden alle mogelijke kwalen
toegeschreven aan het overmatig of regelmatig gebruik van alcohol.
4.2.2. Gevolgen.
In 1898 legde Barella het verband tussen hersenverweking, een gevolg van
syfilis, en de levensstijl van alcoholisten. Ook beweerde hij dat men van een
chronisch alcoholisme wel degelijk kon overgaan naar een stadium van
hersenverweking (paralysie générale), twee ideeën die hij had overgenomen
van de Franse artsen Sérieux en Magnan. De overgang van alcoholgebruik
naar hersenverweking gebeurde volgens hem niet opeens, maar in
verschillende stadia tijdens dewelke de alcoholist regelmatig opgenomen
wordt in asielen. Na een tijdje beginnen zich dan wijzigingen voor te doen op
fysiek en intellectueel vlak. Als de dronkaard dan nog verder blijft drinken
treedt er volgens Barella een soort van alcoholische dementie op, en kunnen
de dementerenden niet eens meer zeggen in welke maand of welk jaar ze
leven, of slagen ze er niet eens meer in hun ouders te herkennen (Barella,
1898 (b): 5-6).
De arts van Emelen spreekt in dit opzicht over jeneverdolheid, een ziekte die
zou voortkomen uit een overmatige consumptie van jenever: ‘het wezen
wordt vurig van den bloedopdrang, het oog schittert en verwilderd; de
gelaatstrekken drukken verwondering uit, onrust, afschrik; de lippen, de
tong, de spieren van het gelaat, de lidmaten beginnen te beven; de zieke is
onrustig, woelig; hij spreekt gedurig, met stooten, en bitsig en bevelend; hij
ontwaart ingebeelde wezens, die hem omringen en hem bedreigen; hij
spreekt ze aan en verdedigt zich tegen hen; hij roept, tiert en loopt van hier
naar ginder, om zijne vervolgers te ontvluchten’ (van Emelen, 1896: 15-16).
Natuurlijk ging niet elke onderzochte arts zo ver, maar toch heb ik praktisch
geen geneesheren gevonden die geen verband legden tussen krankzinnigheid
(aliénation) en alcoholgebruik. Het aantal geschriften waarin artsen tabellen
22
over het stijgende alcoholverbruik vergelijken met tabellen die wijzen op een
stijgend aantal krankzinnigen, is praktisch ontelbaar.
Één van de manieren waarop men het hogere sterftecijfer van de gebruikers
van alcohol wilde aantonen, was door de cijfers van levensverzekeringen van
geheelonthouders te vergelijken met gewone levensverzekeringen. Aan de
hand van deze cijfers kon men immers aantonen dat er bij de
levensverzekeringen voor geheelonthouders gemiddeld minder verzekerden
overleden dan bij de gewone levensverzekeringen die voor iedereen
openstonden. Zo haalt dr. Wely aan dat men in de ‘Sceptre life Association’
voor de periode van 1884 tot 1892 913 overlijdens verwachtte voor de
gewone afdeling van de verzekering, en er zich 716 overlijdens voordeden.
In de onthoudersafdeling verwachtte men 433 sterfgevallen, maar deden er
zich maar 241 voor (Wely, 1901: 6).
Een andere veelvoorkomende tabel is die met de gemiddelde sterftecijfers,
waarbij de meeste antialcoholische artsen zich maar al te snel haasten om ze
te kunnen weerleggen. De betreffende tabel, die ook uit een rapport van een
Britse verzekeringsmaatschappij komt, geeft immers aan dat
geheelonthouders het minst lang zouden leven van alle verzekerden.
Tabel1: Sterftecijfers, Britisch Medical Association
Geheelonthouders 51,22 jaar
Zeer gematigde drinkers 62,13 jaar
Gemiddelde drinkers 59,67 jaar
Forse drinkers 57,59 jaar
Dronkaards 52,03 jaar
(Wely, 1901: 7)
Dr. Wely haast zich echter om deze cijfers te weerleggen; de categorie van
geheelonthouders zou immers slechts uit 122 individuen bestaan, wat slechts
2,8% is van het geheel van 4234 gevallen. Één enkel geval van vroege
sterfte door ongeluk zou dus de sterfteleeftijd ongelooflijk kunnen doen dalen
(Wely, 1901: 7).
23
Tenslotte kan slechts gezegd worden dat het ook voor de Académie Royale
de Médecine de Belgique vaststond dat gerenommeerde artsen in Zweden,
Groot-Brittannië, Duitsland, Oostenrijk Frankrijk, België en Nederland
voldoende aangetoond hadden dat dronkenschap een invloed uitoefent op
het aantal zelfmoorden en misdaden, op de moraliteit en de ellende, op de
levensduur, op de krankzinnigheid en op de degeneratie (zie verder)
(Kuborn, 1884: 158-159).
Tegen het einde van de 19e was er uiteindelijk niemand die nog twijfelde aan
het bestaan van een oorzakelijk verband tussen jenever en (zelf)moord,
misdaad, bedrog en echtscheiding. Het alcoholisme was het centrale
probleem geworden dat alle andere sociale plagen in de schaduw stelde
(Jorissen, 1998: 108).
4.2.3. Stepping stone.
Heel wat artsen bleken al meer dan 100 jaar geleden overtuigd te zijn van
wat wij nu de ‘stepping stone’ theorie noemen. Net zoals er nu mensen zijn
die zeggen dat een drugsverslaving altijd begint met het roken van één
jointje, en dat dit sowieso eindigt met naalden en harddrugs, waren er op het
einde van de 19e eeuw artsen die beweerden dat zelfs één glaasje jenever
bij het eten na verloop van tijd steevast het begin van een enkele rit richting
goot was.
De Fransman Riant haalt in dit verband een verhaal aan van arbeiders die in
het begin enkel ’s ochtends een glaasje drinken om op krachten te komen en
hiermee tot de volgende dag toekomen. Na verloop van tijd hadden ze er dan
echter behoefte aan om de dosis te verdubbelen en dronken ze ook ’s
middags een glaasje. Als ze later dan ook nog ’s avonds een glaasje
beginnen te drinken is het einde in zicht en zal het volgens Riant niet lang
meer duren voor ze elk uur hun glaasje nodig hebben en ze uiteindelijk
bezwijken (Riant, 1879: 106). Over het leger weet regimentsarts Auguste
Jansen hetzelfde verhaal te vertellen: hij klaagt over officieren die denken
24
dat het geen kwaad kan af en toe een glaasje te drinken. Na verloop van tijd
drinken ze er echter om het uur één, en stoppen ze zelf met tellen hoeveel
ze er drinken (Jansen, 1883: 3)
De geneesheer Delaunois volgt beide collega’s hierin, en gaat er eveneens
vanuit dat, als men begint met één teugje brandewijn; dit al snel enkele
glaasjes per dag worden:
‘Langzaamerhand wordt men eraan gewoon, het wordt eene behoefte, eene
noodwendigheid, de hoeveelheid vermeerdert en men drinkt zich zat van tijd
tot tijd.’ (Delaunois, 1890: 17).
Ook de arts van Emelen tracht in een neergeschreven conversatie van hem
met een ‘onwetende’ arbeider duidelijk te maken hoe gevaarlijk het kan zijn
om zelf maar één keer een aangeboden glaasje jenever aan te nemen. In dit
boekje, dat eigenlijk evengoed ‘de gevaren van jenever in vraag en
antwoord’ had kunnen heten, laat hij heel goed blijken dat, eens de
onwetende arbeider één glaasje aanneemt, hij en zijn familie zich al snel in
een toestand zal bevinden waarin de man zijn loon opdrinkt terwijl zijn bange
vrouw en kinderen thuis in armoede zijn thuiskomst afwachten (van Emelen,
1896).
4.3. Degeneratie
Aanvankelijk was de term ‘degeneratie’ geen welomschreven begrip; tijdens
de 18e
eeuw kon iedereen er zijn eigen betekenis aan geven. Over het
algemeen werd hij gebruikt om er een afwijking van de norm mee aan te
duiden. In die periode was de term echter vooral een natuurhistorisch begrip.
Zo zag de 18e
-eeuwse Franse natuurhistoricus Buffon degeneratie als een
positieve fysische reactie op omgevingsfactoren, die enkel negatief uitvielen
in een ongezond milieu of een extreem klimaat.
In 1857 werd het begrip degeneratie verschoven van het
natuurwetenschappelijke naar het medische domein door de Franse
psychiater Bénédict Augustin Morel (Beyers, 2003: 45-46). Deze
25
wetenschapper definieerde in 1857 degeneratie als een intergenerationeel
proces waarbij ontaarde individuen hun nakomelingen erfelijk belastten.
(Tollebeek, 2003: 3-4).
De gedachte door degeneratie te worden bedreigd, ging volgens Tollebeek
samen met negatieve gevoelens als somberheid, pessimisme, angst voor
neergang en verval. In die zin zou men dus kunnen denken dat het
degeneratiedenken haaks staat op het 19e
eeuwse moderniteitsdenken en
vooruitgangsgeloof dat hierboven reeds werd beschreven. Bij nader inzien
waren de twee echter nauw met elkaar verweven: juist het optimistische
geloof in de gestage vooruitgang leidde tot de vrees dat dit proces zou
worden onderbroken, en dat de inspanningen om van de wereld een betere
plaats te maken hun tol zouden eisen en een achteruitgang zouden inzetten.
Wanneer de degeneratie zich verder zou uitbreiden, zou de maatschappij dus
ontredderd raken, het ras zijn kracht verliezen en de natie worden
gedestabiliseerd en verziekt. Wat in de evolutie gedurende eeuwen stap voor
stap was opgebouwd, zou door het proces van degeneratie in enkele
generaties tijd weer volledig teniet worden gedaan (Tollebeek, 2003: 300-
301).
‘Veronderstelt nu nog, dat die mannen, die vrouwen, wier bestaan zich
voortsleept in een voortdurende vuilheid, huisvaders en huismoeders
worden, zullen dan niet de wezentjes, uit hen geboren, gedoemde
gezonkenen zijn?’ (Van Coillie, Z.J.: 10).
In deze context van degeneratie en angst voor destabilisatie van het ras zou
het streven van het medisch korps naar een uitbouw van de gezondheidszorg
en de uitbreiding van de macht en het werkterrein van de arts niet zo
bijzonder meer mogen voorkomen. Zoals al enkele keren werd aangehaald
zagen vele artsen het immers als hun plicht om allerlei soorten sociale
problemen (les plaies sociales) tegen te gaan, en zo de toekomst van de
maatschappij veilig te stellen.
26
4.3.1. Alcoholisme en degeneratie.
“dronkenschap van één der echtgenooten op het oogenblik der bevruchting
[kan] een verschrikkelijke invloed oefenen op het lot hunner
afstammelingen” dit leidt dan volgens hem tot “onvolkoomen producten,
wanstaltige, vormlooze monsters, bestemd om op de dag hunner geboorte te
sterven” (de Vaucleroy, 1895: 10).
Vooral de artsen zagen in het alcoholisme (samen met tuberculose en
geslachtsziekten) één van de oorzaken van nationaal verval en
rasdegeneratie. Er waren dan ook verschillende artsen die een verband
zagen tussen deze drie ‘aandoeningen’, en opriepen tot de strijd tegen ‘de
drie grote gesels van de moderne tijd’. Dit blijkt vooral uit de geschriften van
de artsen in die tijd en uit het feit dat elke matigheidsvereniging in die
periode wel een aantal artsen in haar rangen telde (Nys, 2003: 11-12).
J.P. Declercq, een duidelijk antialcoholist, haalt in zijn boekje ‘Het onheil des
huisgezins of de gevolgen van den jenever’ bijvoorbeeld enkele dokters aan
die beweren dat alcoholgebruik van de ouders negatieve gevolgen heeft op
hun nageslacht. Dokter Fournier geeft zo een verband aan tussen
alcoholistische ouders en kinderen die doofstom zijn, last hebben van
klierziekten, waterhoofd of epileptische aanvallen.
Dokter Monneret gaat nog verder: “De kinderen gevoelen den noodlottigen
invloed van de ondeugd hunner vaders. Het zijn onnoozele, domme,
mismaakte schepsels, overgeleverd aan alle slach van aangeboren slechte
driften.” (Declercq, 1899: 38). Volgens Caucheteux was een familie van
dronkaards gedoemd om te verdwijnen na de vierde of vijfde generatie, en in
afwachting hiervan waren het domme wezens, zonder intelligentie
(Caucheteux, 1900:32).
Vanuit dit oogpunt werden er natuurlijk een groot aantal studies gevoerd,
waarbij koppels van notoire dronkaards gevolgd werden om zo uit te vinden
wat het gevolg van hun dronkenschap op hun nakomelingen was.
27
Figuur1: Antialcoholische postkaart die de nadelen toont van ouders die drinken.
(Bron: Jenevermuseum Hasselt, 87.1272.00)
De onderzochte artsen gingen er over het algemeen ook vanuit dat
‘gedegenereerden’ de zucht naar drank overerfden van hun ouders en dus
een veel grotere kans maakten om zelf ook aan de drank te geraken. Barella,
en heel wat andere geneesheren, halen hiervoor een onderzoek van dokter
Legrain aan, die in zijn proposities zelf letterlijk zette: ‘de gedegenereerden
doen aan alcoholische excessen omdat ze gedegenereerden zijn’ (Barella,
1898: 28).
De Fransman Legrain, blijkbaar dé autoriteit op het vlak van alcoholische
degeneratie, observeerde in zijn onderzoek naar degeneratie 215 families
van alcoholisten. Na de eerste generatie gaf dit hem reeds 168
‘gedegenereerden’ (Legrain, 1895: 5). Onder degeneratieve gedragingen
verstaat hij verschillende dingen waarvan de voornaamste zijn: verstoring
van de intelligentie (obsessies, seksuele escapades, woedeaanvallen,
gewelddadigheid,…), achterlijkheid, morele waanzin (losbandigheid, overspel,
onverbeterlijke dronkenschap, seksuele ontaarding, het uitbuiten van de
vrouw, diefstal, landloperij,…) en gevaarlijke impulsen (impulsieve en
28
gevaarlijke gedragingen die toch niet bij de vorige categorieën thuishoren:
moorddadige impulsen, moord onder invloed van drank, brutaliteit, rebellie
tegenover agenten,…) (Legrain, 1895: 6).
Op 215 geobserveerde families zorgt dit voor de volgende tabel:
Tabel2: aandoeningen als gevolg van alcoholische degeneratie.
Aandoening Aantal families waar ze voorkomt
(totaal= 215)
Verstoring van de intelligentie 63
Achterlijkheid 88
Morele waanzin 32
Gevaarlijke impulsen 13
(Legrain, 1895: 7).
Andere kenmerken zijn dat kinderen van alcoholisten zich veel trager
ontwikkelen, en dat veel meer baby’s dood geboren worden of het eerste
levensjaar niet overleven (Legrain, 1895: 10). Ook epilepsie is een
veelvoorkomende aandoening bij de eerste generatie gedegenereerden: in
52 van de 215 families die Legrain observeerde kwam deze aandoening voor,
en dan nog meestal op jonge leeftijd (Legrain, 1895: 15).
Kort samengevat bleek uit zijn onderzoek dat de belangrijkste kenmerken
van heredo-alcoholisten van de eerste generatie zijn:
1. waanzin (aliénation mentale)
2. overgeërfd alcoholisme (in 108 van de 215
gevallen)
(Legrain, 1895: 18-19)
Als hij daarna zijn studies verder zette op de tweede generatie
gedegenereerden (de kinderen van de kinderen van de alcoholisten), had hij
bij 98 van de observaties nog voldoende gegevens om na te gaan wat de
effecten van het alcoholgebruik zijn op de leden deze generatie. Deze 98
observaties telden in totaal 294 individuen die aangetast waren door ‘het
kwade’ (Legrain, 1895: 23). Uit de observaties bleek dat over het algemeen
de mentale degeneratie nog verder was gezet: in 54 van de 98 families werd
29
achterlijkheid of zwakzinnigheid aangetroffen, in 13 families personen met
een labiele persoonlijkheid, en in 8 families gewone nervositeit, wat volgens
Legrain ook een kenmerk is van een destabilisatie van het zenuwstelsel. Ook
de moraliteit was tenslotte nog verder gezakt: in 23 families werd morele
waanzin vastgesteld (Legrain, 1895: 24).
Bij 40 van de 96 gezinnen werd epilepsie vastgesteld (terwijl het bij de
eerste generatie slecht 52 epileptici, en 16 hystero-epileptici van de 215
betrof) (Legrain, 1895: 34). Ook hebben alle individuen, op acht na, zich
tegen de adolescentie al eens te buiten gegaan aan alcoholgebruik (Legrain,
1895: 39).
De effecten op de derde generatie waren volgens Legrain zeer moeilijk te
volgen aangezien vele families zich soms in hospitalen of asielen bevonden.
Hierdoor zijn er slechts zeven observaties die stand hebben gehouden. De 17
kinderen waaruit deze derde generatie gevormd wordt, blijken echter
allemaal een mentale achterstand te hebben. Daarbuiten zijn er nog twee die
last hebben van morele waanzin, twee die last hebben van hysterie, twee die
last hebben van epilepsie, vier met convulsies tijdens de kindertijd, één met
meningitis en drie die een zware vorm van achterlijkheid hebben (Legrain,
1895: 42-43).
De 215 families bestonden in totaal uit 814 personen (inclusief doodgeboren
kinderen). Van deze 814 personen zijn er 197 zelf ook ten prooi gevallen aan
het alcoholisme. Met andere woorden: 24,20% van de afstammelingen van
alcoholisten zijn later zelf ook alcoholist geworden. Eigenlijk ligt dit
percentage zelf nog veel hoger, aangezien bij de 814 personen die men
geobserveerd heeft ook jongeren van onder de 16 of 18 jaar bijgeteld zijn.
Als men ook deze uit de observaties verwijderd gaat het nog slechts om 467
individuen (174 sterven namelijk al voor of vlak na de geboorte), waarvan er
197 aan de drank raken. Het percentage stijgt dan tot 42,20% (Legrain,
1895: 48).
Als algemene conclusie besluit dokter Legrain zijn onderzoek dat alcohol
moet beschouwd worden als de oorzaak van degeneratie van het individu en
van zijn nageslacht, als een intense oorzaak van depopulatie, een gevaar
30
voor de samenleving en een bron van nutteloze uitgaven (Legrain, 1895:
55).
Hij ziet ook, zoals in het hierboven gebruikt citaat, een verband tussen het
dronken zijn op het moment van de conceptie en de mentale achterstand of
het dood geboren worden van de kinderen. De achterstand van de kinderen
zou het grootst zijn als de conceptie plaatsvond op het hoogtepunt van de
alcoholische excessen (Legrain, 1895: 62-64).
Ook andere dokters voerden soortgelijke (meestal kleinschaliger)
onderzoeken (bijvoorbeeld Wibo, 1900), of kwamen met voorbeelden die
meestal meer weg hadden van casestudies. Zo gaf dokter Van
Langermeersch een voorbeeld van een meisje van zeven, dat last had van
een waterhoofd. Na onderzoek van de hele familie blijkt dit waterhoofd, en
andere misvormingen die in dezelfde familie voorkomen, te wijten zijn aan de
grootvader, die een alcoholist was en dus voor de degeneratie van de familie
moet gezorgd hebben (Van Langermeersch, 1899: 81-82).
Op deze manier kon het ook dat kinderen van dronkaards als minder schuldig
bekeken werden dan hun ouders, maar hier wordt verder dieper op
ingegaan.
31
5. Geneesheren over alcoholisme
Tijdens het voorgaande is al enkele keren vermeld dat de geneesheren over
de meeste maatschappelijke aangelegenheden wel een (wel)doordachte
mening hadden. Zij vonden het bovendien ook logisch dat ze van nabij
betrokken werden bij de opvoeding, bij het samenstellen van de wetten en
het uitstippelen van een gezondheidsbeleid.
Om dit alles nog een laatste keer te duiden haal ik een citaat aan van de arts
Dr. P. Trisca dat ook K. Velle als voorbeeld gebruikt, en dat stelt: ‘Niemand
kan het sociale leven beter observeren dan de arts. De arts is beroepshalve
geroepen om in alle middens door te dringen en alles te zien. De
economische toestand van het land, de psychologie van verschillende sociale
klassen, de morele ziekten die het lichaam vernietigen, dat alles stelt de arts
beter vast dan de advokaat of de priester, bij wie het gezichtsveld veel
beperkter is. De arts wordt zodoende willens nillens socioloog, meer nog dan
de demograaf die enkel cijfers en rapporten onder ogen krijgt, maar niet in
direct contact staat met het sociale leven als dusdanig. De arts is het meest
bevoegd om getuigenis af te leggen en de publieke opinie en de overheid
voor te lichten’ (Velle, 1991: 277).
De artsen die zichzelf het meeste wouden profileren als regelaars van het
maatschappelijke en openbare leven, waren de hygiënisten. Op deze
categorie wordt in de volgende paragrafen dieper ingegaan.
5.1. De hygiënistische beweging.
5.1.1. Sociale geneeskunde
Hoewel de term pas in 1848 werd bedacht, legde de sociale geneeskunde al
van in de late 18e
eeuw haar bakens ver buiten het terrein waar ze zich tot
dan had op toegelegd, zijnde de hulpverlening en de verzorging. De arts
begon voorschriften te ontwikkelen die niet enkel betrekking hadden met de
32
ziekte op zich, maar verband hielden met alle aspecten van het menselijk
bestaan: voeding, seksualiteit en vruchtbaarheid, rust en slaap, pijn, reuk,
kleding, uitrusting van de woning, plattelandsleven; er was praktisch geen
enkel deel van het maatschappelijk leven waar de dokter geen mening of
raad over mocht/kon hebben. Met het oog op het algemeen welzijn moest de
geneeskunde namelijk ook aandacht schenken aan de gezonde mens, zowel
de niet-zieke als de ideale modelmens, luidde het ‘parool’ van de sociale
geneeskunde (Velle, 1991: 36). We kunnen de sociale geneeskunde dus als
de voorloper van de uiteindelijke hygiënisten beschouwen, een beweging die
veel duidelijker omschreven was, en die in tegenstelling tot de sociale
geneeskunde ook door een vereniging ondersteund werd.
5.1.2. Hygiënisten
De hygiënistische beweging bestond uit sociaal geëngageerde artsen die in
het jaar 1877 door de Société Royale de Médecine Publique werden verenigd,
en die vreesden dat de ziekten die zij in de onderste klassen van de
maatschappij aantroffen, zich zouden verspreiden over de hele
gemeenschap. Mede door het ontdekken van de bacteriën in de jaren 1880
werd deze vrees later gerechtvaardigd en ontstond er zo een strijd tegen de
ontelbare microben. Deze ‘grote schoonmaak’ werd door de overheid
gesteund en omvatte ingrepen tegen een hele hoop zichtbare mistoestanden,
maar ook een hele hoop kleine richtlijnen en aanwijzingen die latere critici
het hygiënisme als een kritische beweging hebben doen omschrijven
(Tollebeek: 2003: 300-301).
De hygiënist wierp zich op als opsteller van de normen van het leven in de
maatschappij, en dat op wetenschappelijke basis. Het behouden van de
gezondheid van een individu ging immers niet enkel dat individu zelf aan,
maar viel ook onder de verantwoordelijkheid van de staat. Voor de meeste
hygiënisten was dronkenschap dus niets anders dan één van de sociale
plagen die uit alle macht bestreden moest worden uit naam van de moraal en
de volksgezondheid (Nourrisson, 1990: 187-188). Het was volgens een
33
(franse) arts die door Nourrisson aangehaald wordt dan ook volkomen
legitiem om als arts niet enkel de rol van genezer of therapeut op te nemen,
maar ook die van zedenpreker en aanhanger van de preventie. Op die
manier zou de geneesheer ook priester moeten zijn van een nieuwe religie:
de hygiëne (Nourrisson, 1990: 194).
De hygiënisten gingen vanzelfsprekend niet enkel tegen het alcoholgebruik
tekeer: ze zagen het als hun taak om de volledige zogenaamde question
sociale aan te pakken en op te lossen. Dit kon gaan van het uitdokteren van
systemen om geslachtsziekten te voorkomen, tot preventieve maatregelen
tegen epidemieën.
‘Of het nu gaat over het saneren van de ongezonde woningen, het aanleggen
van riolen, het verplaatsen van begraafplaatsen of het dichtgooien van
moerassen, het zijn steeds opnieuw zijn inzichten die men nodig heeft. Wie
anders dan de geneesheer kan wijze adviezen verstrekken in de strijd tegen
de epidemieën?’ (Dr. Fallot, 1844; In: Velle, 1991: 212).
Het prestige van de arts, en het vertrouwen in zijn deskundigheid, steeg
trouwens ook drastisch toen bleek dat zijn behandelingswijze in de strijd
tegen de epidemieën in bepaalde mate efficiënt waren; en dat er passende
oplossingen voor fysieke problemen werden aangeboden. (Velle, 1991: 207).
Bovendien was het ook voor de meeste hygiënisten duidelijk dat de
dronkenschap alweer een ondeugd was die typisch was voor de
arbeidersklasse (Nourrisson, 1990: 187-188).
De hygiënisten zagen volgens Velle voor zichzelf ook een belangrijke taak
weggelegd in het onderwijs: de arts was de man bij uitstek om leerlingen in
avond-, huishoud- en normaalonderwijs te onderrichten over de
gezondheidsleer. Het was ook de arts zijn taak om de onderwijzers te
initiëren in de algemene principes van de schoolhygiëne en in het
onderscheiden van de meest bij de kinderen voorkomende aandoeningen
(Velle, 1991: 214).
34
Eigenlijk was de hygiënistische beweging één van de manieren waarmee de
artsen hun greep op de maatschappij verstevigden. De geneesheren
ontpopten zich langs één kant namelijk als bevoegde gesprekspartners voor
de overheid bij het opstellen van classificaties van hinderlijke, ongezonde en
schadelijke bedrijven, en bij zaken als het vinden van maatregelen om
beroepsziekten te vermijden. Langs de andere kant werd de geneesheer hoe
langer hoe meer betrokken bij het toezicht op de naleving van de
hygiënevoorschriften in het arbeidersmilieu. De arts kreeg naast de ingenieur
en de werkopzichter een belangrijke plaats in het productieproces, waarbij hij
moest waken over de fysieke gezondheid van de arbeiders en de naleving
van de bestaande reglementeringen (Velle, 1991: 58).
Het waren dan ook vooral de hygiënisten zijn die zich hebben beziggehouden
met de alcoholproblematiek, en die beleidsvoorstellen en
antialcoholpropaganda verspreid hebben. Hier wordt onder het punt 5.4.
dieper op ingegaan. Om een duidelijke beschrijving te geven is het eerst
echter nodig een verduidelijking te geven van de verschillende categorieën
van dranken die de geneesheren (en de rest van de maatschappij)
hanteerden. Daarna kan ik dan dieper ingaan op de manieren waarop de
artsen het openbare leven konden en trachtten te beïnvloeden. Dit kwam
blijkbaar vooral neer op het sturen van beleidsvoorstellen en het innemen
van leidinggevende functies in allerhande verenigingen, zoals in dit geval
bijvoorbeeld de matigheidsbonden.
5.2. Gedistilleerde en gegiste dranken
De ook nu nog gebruikte indeling van alcoholische dranken in de categorieën
gedistilleerde dranken en gegiste dranken is vermoedelijk in ongeveer
dezelfde periode als het begrip alcoholisme ontstaan.
35
5.2.1. Gegiste dranken.
Over gegiste dranken hadden de artsen over het algemeen een relatief goed
beeld. Slechts weinigen van de onderzochte geneesheren gingen ècht tekeer
tegen het (matige) gebruik van bier en wijn. Zo dichtten sommige dokters
zelf voedzame of helende krachten toe aan bier of wijn. De arts Van Den
Corput vindt bier bijvoorbeeld één van de meest heilzame dranken en hij
vraagt zich in zijn boek ‘La loi de l’alcool’ (1896) zelf af waarom er in ons
land ‘veel te dure’ wijn ingevoerd wordt, terwijl bier veel gezonder is, en de
resten van het brouwen ervan bovendien als dierenvoer kunnen dienen (Van
Den Corput, 1896: 10).
Ook dokter Delaunois wijst bier verfrissende eigenschappen toe en zegt dat
het voedzaam en voordelig voor de gezondheid zou kunnen zijn. Toch mag er
volgens hem, en daar volgen de meeste artsen waarvan ik de boeken
gelezen heb hem in, niet overdreven mee worden. Het is namelijk zeer duur
in vergelijking met brood, vlees of melk. Hij doet hierbij zelf de berekening
dat als iemand die gedurende de week tien glazen of halve liters teveel
drinkt, dit geld gedurende 40 jaar opzij zou zetten, dit hem 4941 frank zou
opleveren (Delaunois, 1890: 7-8). Dit komt nu ongeveer overeen met
988.200 frank of 24.497€, een niet te onderschatten bedrag dus.
Bij deze redenering blijken zeer veel andere geneesheren hem te volgen. De
overgrote meerderheid beweert dat het onmogelijk is dat er echt alcoholisme
voorkomt uit het gebruik van gegiste dranken, omdat het alcoholpercentage
in bier te laag is, en wijn een veel te dure drank is om overmatig te nuttigen.
Toch vinden veel artsen het gebruik van grote hoeveelheden bier ‘dom’,
aangezien het weinig voedingsstoffen bevat voor de kostprijs. Dr.
Caucheteux wist zo te berekenen dat iemand die dagelijks negen glazen bier
drinkt, na een jaar in voedingswaarde slechts het equivalent van vijf pond
brood op had (Caucheteux, 1900: 8).
Om het misbruik van gegiste dranken te voorkomen stelt dokter Boëns voor
om ze enkel te gebruiken tijdens de maaltijden. Als er geen voedsel in de
36
maag zit op het ogenblik dat de gegiste dranken ze bereiken, kan het
volgens hem voorkomen dat de slijmvliezen van de maag aangetast worden.
Dit zou kunnen leiden tot maagpijnen, migraine, maagontsteking, stinkende
adem, braken, enz (Boëns, 1897: 13).
Dit is volgens hem niet enkel te wijten aan de gegiste dranken zelf, maar aan
het feit dat elk misbruik van voedingswaren slecht is voor de gezondheid, zelf
het misbruik van de meest simpele en smakeloze kruidenthee (Boëns, 1897:
10-11).
Toch waren er ook artsen die tegen het gebruik van gegiste dranken waren.
Één van hen, dokter Boulenger, toont in één van zijn geschriften eerst de
antiseptische werking van alcohol aan. Hij gebruikt dit dan om aan te tonen
dat elk glas schadelijk is. Bij elk glas bier of wijn zouden er namelijk
miljoenen microben in iemands lichaam sterven, wat wil zeggen dat men ook
zijn lever, maag en witte bloedcellen aantast. Hierdoor valt het dan te
verklaren dat mensen die drinken sneller ziek zijn dan mensen die niet
drinken (Boulenger, 1913: 10).
Zeker bij kinderen zijn zelfs kleine hoeveelheden bier of wijn volgens hem
schadelijk voor de gezondheid: kinderen die ze toegediend krijgen groeien
niet, en hebben niet dezelfde mentale en intellectuele ontwikkeling als
andere kinderen. Tot de leeftijd van 18 jaar zou er voor jongeren een
geheelonthouding gehandhaafd moeten worden (Boulenger, 1913: 22).
5.2.2. Gedistilleerde dranken.
Gedistilleerde dranken en likeuren zijn dranken die voortkomen uit een
distillatieproces, zoals bijvoorbeeld jenever, absint, eau-de-vie en dergelijke.
Over het algemeen was het op deze dranken dat het artsenkorps zijn pijlen
richtte, omdat hierin het ‘vergif’ veel sterker aanwezig was. Gedistilleerde
likeuren mochten volgens hen, in tegenstelling tot gegiste dranken, helemaal
niet beschouwd worden als drank, en zeker geen deel uitmaken van het
normale dieet. Hun enige doel lag volgens de meeste artsen in het
37
verbeteren van de vertering (in uitzonderlijke gevallen) en het bestrijden van
enkele problemen van het organisme of van bijzondere ziektes. Het grote
verschil tussen gefermenteerde en gedistilleerde dranken was dat in de
eersten de alcohol een bijelement was, dat erin zat naast andere, nuttige
elementen, terwijl het in de tweede categorie dranken een hoofdelement was
(Boëns, 1897: 16). De antialcoholische verenigingen moesten zich volgens
Mahillon beperken tot het bestrijden van de sterke dranken en de likeuren,
terwijl ze moesten erkennen dat een gematigd gebruik van bier en wijn
voordelen met zich meebrengt. Dit om hun strijd niet hopeloos te maken;
indien ze zouden proberen om alle alcoholische dranken te verbieden zou het
immers zeer moeilijk zijn om de arbeiders aan hun kant te krijgen (Mahillon,
1910: 13).
Het idee was wijdverspreid onder de artsen dat tot de dag dat men uit
gegiste dranken sterke dranken kon distilleren, er geen sprake was van een
alcoholprobleem. Het is pas daarna dat dronkenschap alcoholisme is
geworden. De arts Lejear situeert dit in 1845, wat niet echt klopt aangezien
het distilleerproces al veel vroeger gekend was. Vermoedelijk bedoelt hij
hiermee de periode dat de mogelijkheid ontstond om op grote schaal te
stoken, waardoor de prijzen van gestookte alcohol dus fors konden dalen
(Lejear, 1898: 3). Ook Dr. Jos. De Vos, raadslid van ‘Den Brugschen
Onthoudersbond’ en werkend lid van de ‘Geneeskundigen Matigheidsbond
van België’, ziet de ‘alcoolziekte’ als een nieuwe ziekte, die vroeger niet
gekend was en erger is als de tering, pokken of cholera. Bier en wijn zijn er
volgens hem altijd geweest, maar de goedkope alcohol, getrokken uit
planten, voorwerpen of zelfs uit vodden, vergiftigt het volk (De Vos, 1900: 5-
6). De echt radicale antialcoholisten zagen de stof alcohol dan ook als een
vergif dat het lichaam altijd aantast, hoe klein de ingenomen hoeveelheid
ook is. Deze artsen waren dan natuurlijk meestal ook gekant tegen het
matige gebruik van bier en wijn, aangezien men ook daardoor een kleine
hoeveelheid alcohol binnenkrijgt. (bijvoorbeeld de Zwitserse arts Forel,
Boulenger (1913),…).
38
Er waren enkele artsen die iets minder gekant waren tegen sterke dranken,
maar de meeste van deze ‘matige’ artsen blijven nogal onduidelijk omtrent
hun standpunt hierover. Zo stelde de arts Charbonnier dat alcohol een vergif
is in grote dosissen, maar weldadig kan zijn in kleine dosissen (hiervoor haalt
hij de bevindingen van Dr. Destrée aan, die meer gewicht kon heffen als hij
een kleine hoeveelheid alcohol genomen had). Volgens hem zou alcohol dus
onder dezelfde wetten moeten vallen als andere gifstoffen die therapeutische
waarde hebben (Charbonnier, 1899: 28-29). Lefebvre vergeleek alcohol dan
weer met water. In water zitten immers ook mineralen en zouten die geen
kwaad kunnen. Verhoogt men de hoeveelheid ervan echter, dan wordt het
water irriterend voor de spijsvertering; een waar gif met andere woorden
(Lefebvre, 1881: 4). Ook de legerartsen Jeanty en Dereine meenden dat
soldaten in de alcohol een noodzakelijke kracht vonden voor de zware
inspanningen die ze moesten doen, en schreven er bijgevolg zelfs een
geneeskrachtige werking aan toe (Nys, 2003(b): 100-101).
Aangezien de gebruikte term ‘alcoholische dranken’ in de meeste geschriften
van artsen uitsluitend sloeg op gedistilleerde dranken, en deze ook als de
bron van alle kwaad werden gezien, zullen wij hier verder gaan met de visie
van de artsen op deze categorie, en de manieren waarop ze het gebruik van
deze dranken wilden aanpakken.
5.2.3. Hygiënische dranken.
Tenslotte rest er nog de categorie van de hygiënische dranken; dit zijn de
dranken die door de hygiënisten als gezond of in ieder geval niet-schadelijk
voor het lichaam werden aanzien. Onder de term hygiënische dranken
bedoelde men over het algemeen dranken zoals, water, koffie, thee,
vruchtensappen, melk, enzovoort. Toch waren er ook artsen die thee en
vooral koffie als schadelijk aanzagen wegens de cafeïne die ze bevatten. Ook
de stof cafeïne werd door sommigen immers als een gif gezien, waaraan men
letsels zou kunnen overhouden.
39
5.3. Oorzaken van het alcoholmisbruik.
Dr. Nuijens schreef het verspreiden van het alcoholisme toe aan de tijdsgeest
van de periode, aan de ‘verbazende uitvindingen onzer eeuw die slechts als
doel hadden alles zo snel mogelijk te voltooien’, aan de ‘onweerstaanbare
drijfkracht die ons immer voortstuwt’. Deze drijfkracht sleept de arbeider
mee en maakt van hem een beklagenswaardig slachtoffer, dat na het
onverpoosd werken op zoek gaat naar nieuwe herstellingsmiddelen. In het
begin scheen de alcohol aan die verwachting te voldoen. Hij vergelijkt de
prikkel van de alcohol op de werkman dan ook met de zweep op het paard.
Door deze onvrijwillige vroegere dwaling is het volgens hem bijgevolg de
plicht van de dokters om de waarheid overal te gaan verkondigen (Nuijens,
1899: 51-53).
Als schuldige van de alcoholplaag kan volgens Van Coillie zeker niet de
arbeider zelf aangewezen worden, die gewoon de voorbeelden volgt die hem
door de hogere milieus gegeven worden. Als ware schuldige duidt hij dus de
bourgeoisie aan, die wisten of moesten weten welke gevaren het gebruik van
sterke drank inhoudt maar die er niet aan dachten om het goede voorbeeld
te geven aan de arbeiders (Van Coillie, 1892(b): 26-27). Ook de woningen
van de arbeiders speelden volgens hem een niet te onderschatten rol in hun
alcoholgebruik. Hij vermeldt dan ook duidelijk dat alcohol de grootste
ravages aanricht onder de arbeidersklasse (Van Coillie, 1892(b): 8), en dat
actie van de overheid volgens hem absoluut noodzakelijk is; enkel een wet
op ‘openbare dronkenschap’ is zeker niet voldoende (Van Coillie,
1892(b):32).
Door veel geneesheren werd de arbeider toch vaak met de vinger gewezen in
de context van het alcoholprobleem. Zo werd het alcohol- en jenevergebruik
van de arbeiders vaak als de hoofdoorzaak van hun lage levensstandaard
aangeduid. Door middel van de officiële Enquête sur la condition des classes
ouvrières et sur le travail des enfants, gepubliceerd tussen 1846 en 1848,
40
werd duidelijk gemaakt dat arbeiders met een doorsneeloon goed konden
overleven, tenzij zij vaak naar de kroeg gingen. Er werd dan ook een
onderscheid gemaakt tussen “goede” en “slechte” arbeiders. De eersten
bewezen dagelijks dat hun loon volstond; ze hadden voldoende te eten,
woonden degelijk en waren gelukkig. Bovendien hadden ze een hoogstaande
moraliteit, waren ze gelovig, en zouden ze het nog ver schoppen mits hard
werken en sparen. Indien ze ziek vielen of tijdelijk hun baan verloren
moesten verzekeringskassen hen te hulp schieten.
De slechte arbeiders verdienden vaak hetzelfde of meer dan de goede, maar
verbrasten hun loon in de kroegen. Daarom leden zij, in tegenstelling tot de
goede arbeiders, honger, en woonden ze in krotten. Zij waren ongelovig,
onverantwoordelijk en leefden er maar op los. Bijgevolg zouden zij hun
slechte levensomstandigheden enkel aan zichzelf te danken gehad hebben
(Scholliers, 1996: 139-140). Later werden zelf alle arbeiders als potentiële
slechterikken aanzien. (Scholliers, 1996: 144). Ook de arts Delaunois was
van oordeel dat het grote probleem van het alcoholmisbruik was dat een
groot deel van het loon van de arbeiders eraan verspild werd. Ook hij stelde
dat arbeiders helemaal niet te weinig betaald werden, maar dat ze gewoon
teveel geld opdeden aan alcohol. Indien men ze meer zou betalen, zouden ze
volgens hem gewoon meer op café gaan (Delaunois, 1890: 4-5).
41
Figuur2: Postkaart die het verschil toont tussen de verkopers en de gebruikers van
alcohol. (Bron: Jenevermuseum Hassel, 87.1262.00)
Voor vele artsen waren het dus juist de arbeiders die men moest beschermen
tegen zichzelf. Hiervoor was het nodig een aantal veranderingen in het beleid
door te voeren, waardoor men ofwel de mogelijkheden om te drinken
wettelijk kon verkleinen, of waarmee men de gangbare gewoonten zo kon
veranderen dat de drang tot drinken vanzelf verdween.
5.4. Beleidsvoorstellen
Op het einde van de 19e
eeuw werd niet enkel ongelooflijk veel onderzoek
gedaan naar de fysieke, sociale en economische schade van alcohol, er werd
ook nagedacht over beleidsmogelijkheden om het alcoholgebruik terug te
dringen.
Dit werd niet enkel door de dokters gedaan; ook van staatswege werden er
commissies opgericht. Één van die commissies was de ‘Commission d’études
relatives a la question de l’alcoolisme’, die moest nadenken over de
verschillende mogelijkheden om het alcoholgebruik te verminderen.
42
Merkwaardig genoeg zetelden in die overheidscommissie zeven artsen, op
een totaal van 15 leden (zijnde de Vaucleroy, Bruylants, Janssens, Belval,
Moeller, Delvaux en Lefebvre), wat al direct aantoont dat hun medewerking
als niet onbelangrijk aanzien werd.
De mogelijke beleidsvoorstellen die voorkomen in het rapport van 1896 van
de commissie vormen eigenlijk een beknopte samenvatting van de
oplossingen die door de afzonderlijke dokters werden voorgesteld. Een aantal
van de in het rapport genoemde mogelijkheden heb ik dan ook gebruikt in
mijn onderstaande opsomming van beleidsvoorstellen, de andere heb ik
gewoon overgenomen uit de teksten van de onderzochte artsen zelf. Wat in
ieder geval wel bijzonder was aan het rapport van de bovenstaande
commissie, was het feit dat ook hier bijna uitsluitend gebruik gemaakt werd
van de werken van de antialcoholische artsen, en dus eigenlijk van leden van
de antialcoholische actiegroepen. Dit zou erop kunnen wijzen dat de invloed
van de artsen in die periode zeker niet onderschat hoeft te worden. Als de uit
de theorie van De Swaan afgeleide hypothese klopt, zou uit onderstaande
beleidsvoorstellen moeten blijken dat de meeste artsen van de periode die ik
onderzocht een uitgesproken mening hadden over het alcoholvraagstuk, dat
toch wel als één van de belangrijkste sociale problemen van die periode
gezien werd. Bovendien zouden er ook verschillende meningen tussen de
artsen over de omschrijving en grootte van het probleem moeten zijn, en
zouden de meeste artsen daarenboven ook nog een heel uitgesproken
mening moeten gehad hebben over de manier waarop het alcoholprobleem
kon opgelost worden.
5.4.1. Volledig verbod op sterke drank.
Één van de geopperde mogelijkheden om het alcoholverbruik te doen dalen,
was het radicaal verbieden van alle soorten gedistilleerde dranken of zelf
gewoon alle soorten alcoholische dranken.
Hoewel een groot aantal van de artsen vond dat men op termijn moest
evolueren naar een alcoholvrije maatschappij, waren er echter weinig
43
voorstanders voor een radicaal verbod op sterke drank, en al zeker niet voor
een verbod op gegiste dranken. Over het algemeen waren de
antialcoholische artsen immers van mening dat een plots verbod enkel het
illegaal stoken zou bevorderen, aangezien de mensen altijd wel op één of
andere manier aan drank zouden geraken (bijvoorbeeld Moeller, 1895: 6).
De arts de Vaucleroy stelde zo bijvoorbeeld in een geschrift over
alcoholmisbruik in het leger dat alcohol verboden zou moeten worden. Hij
vermelde er echter wel direct bij dat dit in de gewone maatschappij praktisch
onmogelijk was. In het leger moest het daarentegen direct verboden worden
(de Vaucleroy, 1900: 5-6).
Ook in de Commission d’études relatives a la question de l’alcoolisme waren
er verschillende meningen: als men eerst een gewone stemming hield over
het verbieden van sterke drank, bleken er acht personen voor te stemmen en
zes tegen.
Als het voorstel afgezwakt wordt tot het promoten van het gebruik van
hygiënische dranken, om zo het verzet van het volk misschien wat te
verminderen als men na verloop de jenever toch volledig zou verbieden, was
er al minder tegenstand. Deze afzwakking hield in dat men wijn, thee, suiker,
koffie en chocolade aan inkoopprijs zou moeten verkopen, en de accijnzen op
de productie van bier zou moeten verlagen. Ook zou de staat voor een betere
werking van de publieke fonteinen moeten zorgen. Deze tweede mogelijkheid
werd unaniem gestemd volgens het rapport van de commissie (1896: 7-8).
Hier gingen de extremere artsen dan weer niet mee akkoord: Barella stelde
zo bijvoorbeeld dat het de drang om te drinken in het algemeen is die men
moet tegengaan in plaats van de mensen meer gegiste dranken te laten
drinken (Barella, 1900: 35).
Er waren zeker ook voorstanders, zoals bijvoorbeeld de arts Belval (die ook
in de genoemde commissie voor stemde), die vonden dat de staat haar
verantwoordelijkheid moest nemen, en het gebruik van alcohol gewoon
moest verbieden (Belval, 1896: 5).
44
5.4.2. Staatsmonopolies
Er waren een aantal artsen die pleitten voor een staatsmonopolie op de
productie en het verspreiden van alcohol. Binnen deze ‘monopoliegedachte’
was er sprake van verschillende soorten monopolies: het staatsmonopolie op
de alcoholproductie, een monopolie op de tweede zuivering van de alcohol,
een monopolie op het verspreiden van de alcohol,… Bij het eerste monopolie
nam de staat de gehele alcoholproductie voor haar rekening door middel van
een nationalisatie van de alcoholstokerijen. Over de twee andere soorten
monopolie is veel minder informatie te vinden, maar deze hielden in dat de
staat ofwel de tweede zuivering van de alcohol voor haar rekening nam,
ofwel de verdeling van de alcohol verzorgde. Natuurlijk bestonden er ook nog
gecombineerde methodes (Bienfait, 1900: 209-211). Bij het monopoliseren
van de productie gaat het hier wel degelijk enkel om de nationalisatie van de
stokerijen; aangezien bier en wijn over het algemeen als minder schadelijk
werden aanzien konden de brouwerijen in privé-handen blijven. Toch was dit
een voorstel waar bij de artsen veel onenigheid over bestond.
Het Haeck-proces.
De meeste voorstanders van het staatsmonopolie vertrokken vanuit het
standpunt dat het niet de ethyl-alcohol zelf was die schadelijk was, maar de
onzuiverheden die in de alcohol zaten als gevolg van een slechte zuivering.
Men haalde hiervoor vaak het werk aan van de jeneverstoker Haeck, die
meende dat hij een beter stookproces uitgevonden had, waardoor het aantal
schadelijke stoffen in de jenever zo drastisch gereduceerd werden dat ze
verwaarloosbaar genoemd kunnen worden.
Hierdoor waagde hij het om te stellen dat (kleine) glaasjes jenever goed
waren voor de bloedsomloop (het zet de bloedvaten open) en voor de
spijsvertering (Haeck, 1882: 9). ‘Grote glazen zijn echter niet goed’, stelde
hij zelf. ‘In een klein glas zit namelijk slechts evenveel alcohol als in een glas
tafelwijn, terwijl in een groot glas jenever vanzelfsprekend veel meer alcohol
45
zit’. Hiervoor haalt hij dan een vergelijking aan met de zon: een beetje
zonnestralen zijn immers gezond, maar als overdreven wordt komt dit
nadelig uit en verbrand men (Haeck, 1882: 5-6).
Om zijn beweringen kracht bij te zetten citeert Haeck een aantal dokters op
de laatste pagina’s van zijn boekje, die natuurlijk niets dan lof hebben over
zijn moderne productiewijze. Zo is de radicaal-liberale arts, en lid van de
kamer van volksvertegenwoordigers dr. Vleminckx (die tevens voorzitter van
l’Académie royale Médecine de Belgique was), ervan overtuigd dat Haeck er
inderdaad in geslaagd is alle schadelijke stoffen uit zijn jenever te ontdoen.
Het feit dat hij het productieproces mee ontworpen had, en dat Haeck hem
zelf uitgebreid heeft laten proeven en vergelijken, zou er natuurlijk ook voor
iets kunnen tussenzitten. Samen met Vleminckx leverden nog acht andere
dokters, waarvan er sommige zelf ook antialcoholische boekjes geschreven
hebben, hun medewerking en steun aan het boekje waarin Haeck zijn eigen
jenever verdedigt (Haeck, 1882: 11).
Hieruit haalden de voorstanders van het monopolie het argument dat alcohol
die van overheidswege geproduceerd wordt altijd volgens een goed procédé
kan gestookt worden, en dus zuiver en betrouwbaar zou zijn. Gematigde
voorstanders, zoals van Emelen (van Emelen, 1896: 42), vertrokken van het
idee dat men door middel van een staatsmonopolie de productie langzaam
aan zou kunnen terugdringen, om zo ook de consumptie van alcohol terug te
dringen. Het geld dat de staat in het begin zou verdienen met de productie,
kon dan ondertussen ook nog ingezet worden voor de preventie van
alcoholgebruik, en de zorgen aan alcohol-verslaafden en –krankzinnigen in
gestichten. Ook Belval, eerder een tegenstander, was van oordeel dat het
enige voordeel dat een monopolie kan meebrengen was dat de staat het geld
dat dit opbrengt kan besteden aan de strijd tegen het alcoholisme, al vond
hij dat er wel een zware prijs voor betaald werd (Belval, 1896: 10).
In ‘L’acoolisme public et son traitement’ bekijkt Van Den Corput de drie
monopolies en hun mogelijke manieren om het alcoholgebruik terug te
dringen. Hij ziet echter enkele problemen, zoals het feit dat het
46
monopoliseren van de productie en de zuivering zeer veel geld en moeite
zouden kosten (hij schat het op 70 miljoen fr.). Volgens zijn collega,
procureur-generaal Mesdach de ter Kiele, is zulk een grote operatie echter
perfect mogelijk. Als overgangsmaatregel stelt hij zelf een maatregel voor
waardoor de grootste stokerijen nog een vastgelegde hoeveelheid zouden
mogen produceren, die dan in speciale en genummerde flesjes op de markt
zouden worden gebracht (Van Den Corput, 1895 (Juli): 5-8).
Ook het monopoliseren van de kleinhandel zou voor problemen kunnen
zorgen, maar dat zou hij, zoals hierboven al gezegd, oplossen door het
aantal kleinhandels te controleren door middel van taksen (Van Den Corput,
1895 (Juli): 9-10).
Het aantal tegenstanders tegen deze maatregel was enorm. Ook in
matigheidsvereniging van de artsen zelf (Société Médical de tempérance,
hierover verder meer) werden over dit onderwerp heftige discussies gevoerd.
De voorzitter, Barella, was geen voorstander van een staatsmonopolie op
alcohol, zoals dat in sommige andere Europese landen, zoals bijvoorbeeld
Noorwegen, uitgevoerd werd. Dit om drie redenen:
1. de staat zou hiervoor stokerijen moeten nationaliseren, en de
stokers zouden hier veel te veel geld mee verdienen.
2. de mensen zouden veel te veel vertrouwen krijgen in deze door de
staat gebrouwen alcohol, en er bijgevolg dus ook veel meer van
consumeren. Dit zou volgens de Société Médical Belge zeer
onterecht zijn aangezien het niet enkel de onbetrouwbare alcohol is
die ongezond is, maar alle alcohol.
3. de staat mag enkel verkopen wat de hygiënisten (de dokters dus)
voorstellen om te drinken.
(Barella, 1898, nr.2: 22-23)
Barella duidt dit door Rusland als voorbeeld aan te halen. Daar zou de
alcoholconsumptie na het invoeren van een monopolie gestegen zijn met
gemiddeld 17%. Hij besluit hieruit dat men de gewoonten niet kan
47
veranderen door dergelijke drastische wetten in te voeren. Om de strijd
tegen alcohol te winnen zouden het net de zeden en gewoonten zijn die
veranderd moeten worden (Barella, 1901: 11).
Dokter de Vaucleroy gaat hier echter niet mee akkoord: hij repliceert Barella
in de zitting van de Société Médicale Belge de Tempérance dat men niet kan
stellen dat een monopolie niet kàn werken, gewoon omdat het toevallig niet
werkt in andere landen waar het uitgeprobeerd is. Zo zou het in Zwitserland
bijvoorbeeld niet uniform genoeg toegepast worden volgens de Vaucleroy.
Als de staat daadwerkelijk alle distilleerderijen in handen zou hebben, en ook
echt de productie over de tijd zou laten zakken, kan dit volgens hem geen
enkel probleem opleveren (Barella, 1898: 25).
Dr. Charbonnier (over het algemeen een zeer gematigde arts) blijkt
voorstander te zijn van het monopoliseren van de productie van alcohol, om
de zelfde reden die voorstanders meestal geven: dan zou de staat niet zelf
het gif geven dat nu het meeste slachtoffers maakt van alle giften, maar de
voedende drank verspreiden die door onze voorouders ‘eau-de-vie genoemd
werd om de eigenschappen die hij had' (Charbonnier, 1899: 28-29). Ook hij
ziet de ethyl-alcohol dus als een drank die, als hij zuiver is en in kleine
hoeveelheden toebedeeld, heilzame eigenschappen kan hebben.
Het enige en ware middel om het alcoholmisbruik te beperken, zou zijn het
stoken van de drank beperken, en hiervoor is de beste manier een
staatsmonopolie op het stoken (Charbonnier, 1899).
5.4.3. Wetten ter verstrenging op het verschaffen van alcohol.
Het is haast vanzelfsprekend dat er naast radicale voorstellen als het volledig
verbieden van alcohol of het opstellen van staatsmonopolies nog gematigder
voorstellen waren om het alcoholgebruik van de bevolking in te perken. Deze
voorstellen bestonden meestal uit wetten die de consumptie of het
verstrekken van alcohol moeilijker maken door middel van strengere
geboden of hogere prijzen. Zo stelde de arts van Emelen bijvoorbeeld voor
de herbergbaas mede verantwoordelijk te maken voor de gevolgen van de
48
dronkenschap, de herbergen strenger te bewaken, nijverheden die drank
vervalsen strenger te straffen, en belastingen op alcohol uitsluitend te laten
betalen door degenen die er gebruik van maken. Het geld van deze
belastingen zou de overheid dan kunnen gebruiken om nuttige nijverheden,
zoals bijvoorbeeld de landbouw, te ondersteunen (van Emelen, 1896: 42).
Barella stelt in één van zijn talrijke werken dan weer voor om een wettelijke
limiet op het aantal tapgelegenheden in te stellen (Barella, 1900: 33). Veel
artsen gingen er immers vanuit dat er een verband bestond tussen het groot
aantal café’s en bars in ons land, en de alcoholconsumptie. Moeller vond
hieromtrent bijvoorbeeld dat de wet over licenties voor drankgelegenheden
volledig moest worden herzien en dat ook de taksen op alcoholproductie
strenger moesten worden (Moeller, 1895: 12-13). Bovendien zag men ook
een groot gevaar in het zogenaamde alcooliseren van bier en wijn in de bars.
Dit hield in dat men het bier of de wijn sterker maakte door industrieel
gestookte alcohol toe te voegen. In extreme gevallen kon het zelf zijn dat
men bijvoorbeeld wijn samenstelde door aan fruitsap alcohol toe te voegen.
De arts Félix vond dit één van de fraudes die men het snelst moest
onderdrukken in Europa, aangezien het in zijn ogen zéér ongezond was
(Félix, 1897: 10). Ook Charbonnier spreekt erover de lokale politie te laten
controleren in de bars, zoals er toen ook controles plaatsvonden om na te
gaan of er geen water bij de melk zat. (Charbonnier, 1899: 28-29).
Nog een andere manier is het afraden of verbieden van het gebruik van
sterke dranken op het werk, zowel bij de overheid als in de industrie. Zo
moest sterke drank uit overheidsgebouwen geweerd worden, moest er een
verbod op het gebruik van alcohol tijdens het werk uitgesproken worden, en
moesten dronken staatsmedewerkers gestraft worden (Moeller, 1895: 11-
12). Ook in de industrie zou alcohol op het werk verboden moeten worden,
en zou men de lonen in de week moeten uitbetalen in plaats van op zaterdag
(Van Coilie, 1892(b): 36-39). Zo zou het de arbeiders al iets moeilijker
worden gemaakt om hun weekloon onmiddellijk te verteren in de herberg.
49
Tenslotte vond Charbonnier ook nog dat het de taak van de staat was alcohol
aan dezelfde regels te onderwerpen die ook voor andere vergiften gelden
(Charbonnier, 1899: 28-29).
5.4.4. Oprichten van speciale gestichten.
Van Coillie stelde in 1892 samenvattend dat door de toename van het
gebruik van alcoholische dranken de gevallen van krankzinnigheid met
110%, de zelfmoorden met 80% en de criminaliteit met 150% zouden zijn
toegenomen. Ook zouden de meerderheid van de criminelen alcoholisten
geweest zijn (Van Coillie, 1892(a): 8).
Het voorstel tot het oprichten van speciale gestichten voor alcoholisten is dan
ook één van de belangrijkste beleidsvoorstellen die de dokters deden. Dit
omdat ze hiermee een groot deel van de misdadigers en alcoholiekers in de
voornoemde ziekterol stopten, en zo zichzelf dus eigenlijk het
beslissingsrecht gaven over het al dan niet interneren van deze personen.
Om dit deel zo volledig mogelijk te omvatten, begin ik met de link te
beschrijven die geneesheren reeds zeer vroeg legden tussen criminaliteit en
alcoholgebruik, waarna ik de visie geef van de geneesheren over de al dan
niet toerekeningsvatbaarheid van dronkaards op het moment van de
misdaad.
5.4.4.1. Alcoholisme en criminaliteit.
De arts die waarschijnlijk als de autoriteit omtrent het verband alcoholisme-
criminaliteit werd omschreven in die periode, was Dr. Masoin, die tevens
professor was aan de universiteit van Leuven. Praktisch al zijn boeken
handelden over dit onderwerp, en in alle andere boeken die erover handelden
werden zijn onderzoeksresultaten aangehaald.
Hij deed onderzoek in de gevangenis van Leuven, en uit zijn
onderzoeksresultaten bleek dat 11,4% van het totaal aantal veroordeelden
dronken was op het ogenblik van de feiten, dat 40,7% van de veroordeelden
50
tot dwangarbeid dronken waren op het moment van de feiten, en dat 43,1%
van de terdoodveroordeelden dronken waren op het moment van de feiten.
Verder bestond de eerste groep voor 44,7% uit mensen die bekend stonden
als dronkaards, de tweede groep voor 54,6%, en de derde groep voor 60%.
Hieruit besluit hij dat alcohol een invloed heeft op het begaan van misdaden,
en ook op de ernst van de begane misdaden. Ook meent hij hieruit te kunnen
afleiden dat het niet de tijdelijke dronkenschap is die aanzet tot misdaden,
maar eerder de chronische intoxicatie (Masoin, 1896: 7)(Masoin, 1898: 4).
Later relativeert hij deze gegevens echter: hoewel er 50% van de Belgische
criminelen dronkaards zijn, wil dat niet zeggen dat ook 50% van de
misdaden te wijten zijn aan de alcohol. Het kan immers ook zijn dat de
criminelen zelf niet altijd eerlijk zijn; dat ze met andere woorden liegen over
hun dronkenschap op het moment van de feiten, omdat ze zo kunnen
pretenderen alsof ze een ander mens waren tijdens de misdaad, en dus
minder schuldig zijn.
Hij haalt als voorbeeld een onderzoek aan van de Zwitser M. Marthaler, die
bij een enquête in verschillende Zwitserse gevangenissen (bij 2201
respondenten), tot een volledig andere uitslag kwam. Dit onderzoek, waar
niet gekeken werd of de misdadigers dronken waren op het moment van de
feiten, maar hen rechtstreeks vroeg naar de hoofdoorzaak en bijoorzaken
van hun misdaden, gaf als resultaat dat bij slechts 7,65% van de gevallen
alcohol de enige oorzaak zou zijn. In 13,8% van de gevallen bleek
dronkenschap een rol te spelen samen met andere oorzaken, en in 41% van
de gevallen meldt hij dat de misdadigers alcohol gebruikten, zonder dat dit
daarom een invloed moet gehad hebben op hun daden.
Hoewel Dr. Masoin door deze andere onderzoeksresultaten toch wat aan zijn
methode begon te twijfelen, bleef hij van oordeel dat alcohol een niet te
onderschatten rol speelde in de criminaliteit (Masoin, 1898: 8-12).
51
Figuur3: Postkaart waarop men de vraag stelt wat het meeste kwaad veroorzaakt,
misdaad of alcohol (Bron: Jenevermuseum Hasselt, 87.1266.00)
5.4.4.2. Schuldig of niet?
Volgens de geraadpleegde literatuur was het in deze periode dat men
alcoholisme eerder als ziekte dan als zonde begon te beschouwen. Hoewel
veel artsen dit onderwerp nogal ontweken, kwam bij verschillende
geneesheren toch de vraag op of alcoholisten nu als zieken moesten
beschouwd worden, en of men personen die een misdaad hadden gepleegd in
dronken toestand kon interneren.
Dokter De Boeck onderzoekt in ‘La responsabilité des alcoolisés’ (1899(b)) in
welke mate dronken mensen verantwoordelijk geacht kunnen worden voor
hun daden. Hij komt tot de conclusie dat de gealcooliseerde als een zieke
moet beschouwd worden, net als een morphinomaan, of iemand die aan
tyfus of kraamvrouwenkoorts lijdt. Om dit te duiden vergelijkt hij een geval
van epilepsie op het moment van de misdaad met een geval van
pathologische dronkenschap. De conclusie hiervan is dat beide niet bij zinne
waren op het moment van de misdaad, en dus ook niet als
toerekeningsvatbaar konden beschouwd worden. Het probleem was echter
52
dat in werkelijkheid noch de magistraten, noch het gewone publiek op die
manier naar de alcoholisten keken (De Boeck, 1899(b)).
Alcoholisme wordt door Delaunois als een ziekte gezien die vooral werd
veroorzaakt door het gebruik van sterke dranken en zou ontstaan zijn rond
1860. (Delaunois, 1880: 3-4).
Ook de arts de Vaucleroy is deze mening toegedaan, en stelt dat een
dronkaard niet behandeld moet worden met verachting, maar net moet
proberen te genezen van ‘deze verschrikkelijke ziekte’ (de Vaucleroy, 1895:
16).
Een ‘ivrogne de profession’ verliest volgens Van Den Corput onder invloed
van de alcohol immers al snel zijn mogelijkheid tot het hebben van intieme
gevoelens, zijn morele verantwoordelijkheid en zijn besef van goed en
kwaad. Na een tijdje reageert hij dan enkel nog op brutale impulsen en
overdrevenheden van zijn gewoonlijke genotsmiddelen (Van Den Corput,
1897: 10-11).
Langs de andere kant zijn er natuurlijk ook tegenstanders, die vinden dat de
dronkaard zijn ongeluk enkel aan zichzelf te danken heeft, en dus zeker geen
medelijden moet krijgen van de rest van de bevolking. Zo vond Barella dat
de dronkaard niet zomaar vergeleken mocht worden met de krankzinnige; de
laatste heeft zijn toestand over het algemeen immers niet aan zichzelf te
danken, terwijl de dronkaard wel zelf de schuldige is voor de toestand waarin
hij zich bevindt (Barella, 1896: 3). Volgens hem moet bij een misdaad in
dronken toestand heel goed onderzocht worden of de dronkenschap op
voorhand beraamd was, of hij misschien veroorzaakt was door een hevige
discussie, het tegelijk gebruiken van tabak, enzovoort. Ook moet men de
graad van dronkenschap nagaan, het feit of de persoon in kwestie bewust en
verantwoordelijk was,… Dit alles net zoals men dat volgens hem ook bij een
epileptieker of gedegenereerde moet doen (Barella, 1901: 27).
53
Waar de meeste artsen het echter wel over eens zijn, is over de status van
de kinderen van dronkaards, de zogenaamde gedegenereerden. De kinderen
hebben het namelijk niet aan hun eigen gedrag te danken dat ze misvormd
of drankzuchtig zijn. Men ging er zoals hierboven reeds vermeld werd immers
van uit dat kinderen van alcoholisten een aanleg voor alcoholisme hadden.
Indien zulke kinderen aan de drank geraakten was dit natuurlijk niet hun
eigen fout, maar die van hun ouders die de degeneratie in gang hadden
gezet. Alcoholisme door overerving was bovendien zeer moeilijk te genezen.
5.4.4.3. Gestichten.
De gedachte achter het oprichten van speciale gestichten voor dronkaards
kwam hoofdzakelijk voort uit het feit dat men de alcoholicus als zieke zag, en
dat zieken nu eenmaal behandeling nodig hebben. Hiervoor werd een wet
gewijzigd waardoor het mogelijk werd dat gedwongen verpleging als
noodzakelijk kon aanzien worden(van der Stel, 1995: 192).
In verschillende andere Europese landen maakte men ook gebruik van dit
soort asielen; in Engeland waren er twee soorten: de asielen waar
dronkaards zich vrijwillig konden laten opsluiten (retreat), en de asielen waar
vaste dronkaards verplicht in konden worden opgenomen, de reformatory’s
(Barella, 1901: 20).
Voor de ongeneeslijke individuen zouden speciale asielen kunnen opgericht
worden, die verbonden worden met arbeiderskolonies (Barella, 1901: 26).
Van Den Corput vraagt zich af of het opsluiten van dronkaards niet als een
beschermende maatregel kan bekeken worden, aangezien deze mensen toch
tot de categorie van de ontoerekeningsvatbaren behoren. Bovendien stelt hij
zich zelf de vraag of het volgens de ‘utilitaire doctrines die heersen in onze
dagen’ niet beter zou zijn om de onverbeterlijke dronkaards naar de één of
andere nieuwe kolonie te sturen, zoals bijvoorbeeld Congo, waar ze dan
tewerkgesteld zouden kunnen worden op landontginningen of plantages. Op
deze manier zouden ze zich dan toch nog een beetje nuttig maken voor de
gemeenschap. In de ‘gewone’ maatschappij zorgen ze volgens hem toch
54
slechts voor een degeneratie van het ras, en voor criminaliteit. (Van Den
Corput, 1897: 10-11).
Dr. De Boeck bekijkt het iets minder extreem, en stelt dat mensen die leiden
aan pathologische dronkenschap niet verantwoordelijk mogen gesteld
worden voor hun daden als ze er zich niets meer van herinneren. Ze mogen
ook niet zomaar vrijgelaten worden. Daarom pleit De Boeck voor het
oprichten van speciale asielen, verschillend van die voor krankzinnigen. Het
zou immers slecht zijn voor de dokters en voor de echte zieken die zich daar
bevinden. Gewoon naar de gevangenis sturen zou echter ook geen oplossing
zijn : de gevangenis zorgde er volgens hem immers vaak voor nog dat men
er met nog slechtere contacten en een slechtere discipline buitenging dan
binnenkwam (De Boeck, 1899(b): 26).
Volgens De Boeck is er in België geen enkele arts die niet verlangt naar zulke
speciale instellingen. Bovendien is er geen enkele arts die nog niet de
ineffectiviteit heeft vastgesteld van het behandelen van alcoholiekers in
gewone ‘asiles d’aliénés’. Hij vermeld er wel direct bij dat de kans om te
hervallen bij alcoholisten veel groter (drie keer) is dan bij andere
krankzinnigen. Zo zouden er van de 2010 alcoholisten die tussen 1887 en
1892 in de Belgische asielen werden opgenomen, er maar liefst 1010 of
50,24% hervallen zijn (De Boeck, 1897: 19).
5.4.5. Ontraden van alcoholgebruik
Uit al het voorgaande is al gebleken dat verschillende artsen vonden dat de
strijd tegen het alcoholgebruik vooral op het morele gebied moest gestreden
worden. Zo lang er geen verandering in de zeden en de gewoonten van de
arbeiders zou plaatsvinden zou men immers altijd wel manieren blijven
vinden om de wetten te omzeilen en op één of andere manier aan alcohol te
raken. Sommige artsen gingen extreem ver in dit ontraden, zoals
bijvoorbeeld de arts T. Rome. Hij stelde een terugkeer voor naar de methode
van Grieken, waarbij aan het volk enkele dronken verschoppelingen werden
55
getoond en vernederd. Het zien van deze vernedering zou er dan voor
moeten zorgen dat men de alcohol even snel ontvluchtte ‘als men de pest
zou ontvluchten’ (Rome, 1885: 3). Andere artsen zwoeren dan weer bij
zachtere maatregelen als het oprichten van matigheidsverenigingen, het
geven van opleidingen en het weerleggen van vooroordelen omtrent
alcoholgebruik.
5.4.5.1. Matigheidsverenigingen.
Één van de manieren waarop men de verandering in zeden en gewoonten
trachtte te bekomen was door het oprichten van matigheidsverenigingen. Dit
waren verenigingen die zich bezighielden met het uitgeven van
antialcoholische kalenders, stripverhaaltjes, boekjes,… die tot doel hadden de
arbeider kennis te geven over de gevaren van ‘den alcool’.
Hoewel men pas rond het jaar 1880 begon met het oprichten van de
matigheidsverenigingen, waren er op 26 juli 1905 al 18 door de overheid
erkende matigheidsverenigingen. (Heyselbergs, 1986: 89-90). Dit is niet
weinig. Zeker niet als men weet dat het hier slechts gaat om de 18 bonden
die subsidies kregen van de overheid. Zo haalt Heyselbergs in zijn thesis zo
de parlementariër M. Buyl aan, die zich tijdens de zitting van de Kamer van
23 juni 1909 afvraagt waarom het enkel de katholieke soberheidsorganisaties
zijn die subsidies trekken. Blijkbaar bevindt zich in de bovenstaande lijst
geen enkele vereniging van een andere filosofische of ideologische strekking.
Zo kregen de socialistische verenigingen Les maisons du peuple, de Vooruit
en Les Bons Templiers socialistes geen frank overheidssubsidie. Het is dus
duidelijk dat er ook bij de matigheidsbonden een hevige verzuiling
plaatsvond. De parlementariër Buyl zou hier zelfs gesteld hebben dat de
desbetreffende subsidies enkel als politieke propaganda bedoeld zijn in plaats
van als middel om het alcoholisme te bestrijden (Heyselbergs, 1986: 90-91).
Hoewel hier dieper op ingaan ons te ver van het eigenlijke onderwerp zou
leiden, kunnen we hier wel uit afleiden dat het eigenlijke aantal
matigheidsverenigingen waarschijnlijk veel en veel hoger lag dan deze 18
gesubsidieerde bonden. Dit, in combinatie met het feit dat alle bonden nog
56
eens vertakt waren in stedelijke en gemeentelijke afdelingen, moet wel tot
de conclusie leiden dat de invloed van deze matigheidsverenigingen zeker
niet onderschat mag worden. Dit is trouwens ook de conclusie van de arts de
Vaucleroy. Wanneer hij in een onderzoek van 1907 de impact van de
antialcoholcampagnes en van de strijd van de Ligue Patriotique nagaat, komt
hij tot de conclusie dat de matigheidsverenigingen wel degelijk een grote
invloed hebben. Zo zouden verschillende antialcoholwetten grotendeels aan
deze verenigingen te danken zijn (de Vaucleroy, 1907: 1-11). Ook Moeller
vermeldt in één zijner geschriften dat het vooral aan de
matigheidsverenigingen te danken is dat er antialcoholische wetten gestemd
zijn (Moeller, 1886: 11).
Dit hoeft ons eigenlijk niet te verwonderen als we weten dat de artsen een
zéér vooraanstaande positie innamen in de matigheidsbonden. Het kwam
zelden voor dat er geen dokter in de raad van bestuur van de bonden zat.
Zo was de hygiënist dr. Belval voorzitter van de Ligue Pattriotique, Dr. E.
Wibo werkend lid van de Société Belge De Tempérance, Dr. A. Bienfait
algemeen schrijver van ‘den Belgischen Matigheidsbond voor geneesheren’
en ondervoorzitter van den Matigheidsbond “Bien-Etre Social” te Luik, Dr.
Joz. De Vos raadslid van Den Brugschen Onthoudersbond en werkend lid van
den Geneeskundigen Matigheidsbond van België, enzovoort, enzovoort…
Société médicale Belge de tempérance (SMB)
Niet enkel waren ongelooflijk veel artsen lid van één of andere raad van
bestuur van een matigheidsvereniging; de medici zelf hadden ook nog een
eigen sociëteit. Deze vereniging heette Société Médicale Belge de
Tempérance en stond natuurlijk enkel open voor personen die ‘de kunst tot
genezen’ kenden, wat concreet betekende dat enkel artsen en studenten
geneeskunde lid konden worden. De belangrijkste regels waren artikel twee
en drie van het reglement, waarmee de artsen die dit reglement
ondertekenden zich eraan verbonden geen alcohol voor te schrijven, tenzij
op tijdelijke basis en als het ècht nodig was. Artikel 3 verbood de leden van
57
de Société direct ook andere medicamenten voor te schrijven die de
gezondheid aantasten, zoals morphine, cocaïne en dergelijke zaken.
Verder bestond de vereniging uit twee soorten leden, de effectieve leden en
de geassocieerde leden. De effectieve leden waren niet enkel arts van
opleiding, maar ook geheelonthouder van distillaten en matige gebruikers
van bier en wijn.
De ‘Membres associés’ of geassocieerde leden waren matige gebruikers van
alle soorten alcohol. Studenten die lid waren behoorden ook tot deze
categorie.
Ten slotte was er nog sprake van de ‘membres correspondants’ (de
buitenlandse leden) en de membres d’honneur’ (leden die iets speciaal
gedaan hadden voor de vereniging) (Barella, 1898: 2-3).
De vereniging had een dubbel doel: langs de ene kant wou het een betere
kennis verspreiden onder de dokters over hoe ze het alcoholprobleem beter
konden aanpakken, langs de andere kant vond men dat de artsen en
apothekers een voorbeeldfunctie moesten hebben en dus geheelonthouders
of op zijn minst matige gebruikers zouden moesten zijn. Voor hun werk komt
het hen bovendien beter uit als ze nuchter zijn: een arts moet er nu eenmaal
met zijn hoofd bijzijn als hij moeilijke operaties moet uitvoeren of ziekten
moet inschatten. Bovendien kunnen op die manier de gezondheidsrisico’s die
aan het beroep van arts vasthangen beter beperkt worden. Een arts dient
immers in de best mogelijke gezondheidstoestand te verkeren.(Barella,
1901: 8-9).
In juli 1898 bestond de SMB uit 32 effectieve leden en 14 geassocieerde
leden, waaronder Van Coillie, van Eemelen en andere fervente
antialcoholisten (Barella, 1898: 2-4). Een totaal van 46 leden is niet echt
overdonderend veel, maar in september van hetzelfde jaar was het
ledenaantal al gestegen met 31 personen (Bulletin, 1898 (september), 37),
(Bulletin de la Société Médicale Belge de Tempérance, September 1898, 1e
jaar nr. 3). Nog eens twee maanden later bedroeg het aantal leden zelf al
109 (Bulletin, 1898(november), 53) (Bulletin…1e
jaar, Nr.4). In maart 1900
bestond de vereniging tenslotte al uit 106 effectieve leden (apothekers
58
inbegrepen) en 49 geassocieerde leden (met apothekers) (Bulletin, 3e
jaar
nr. 11, maart 1900, Bruges: Houdmont-Boivin et fils).
5.4.5.2. Opleidingen
Rol van de vrouw
In de strijd tegen de alcohol speelde de vrouw een niet te onderschatten rol.
Verscheidene dokters (en zeker de matigheidsbonden in het algemeen)
waren ervan overtuigd dat één van de taken van de vrouw eruit bestond haar
man uit de cabarets te houden. Als zij er immers voor kon zorgen dat haar
man een net en proper huis vond als hij thuis kwam van zijn werk, en er een
lekker stoofpotje op hem stond te wachten, zou zijn drang om op café te
gaan al veel verminderd zijn. Hiervoor moesten dus speciale scholen voor
huismoeders opgericht worden, waar jonge meisjes voorbereid konden
worden op hun rol als familiemoeder (Barella, 1900: 87-88).
Heel tekenend voor deze visie is het boekje van Maria Parent, zelf geen arts,
die in een boekje van 1892 vrouwen tips geeft om hun man zo veel mogelijk
aan hen te binden. Deze gaan van ‘hem nooit afsnauwen’, tot ‘zo zuinig
mogelijk winkelen en zo lekker mogelijk koken met het beschikbare geld’
(Parent, 1892).
Een andere manier om het alcoholgebruik te doen dalen door middel van
opleidingen, was het intellectuele niveau van de bevolking omhoog halen.
‘L’homme veritablement instruit, ne deviendra un alcolâtre, que dans les
circonstances les plus exceptionelles et les plus rares. […] Il importe donc
d’ériger partout des écoles, de créer des bibliothèques populaires, et
d’instruire le peuple.’ (Rome, 1885: 22).
Van Den Corput zag in deze opleidingen de enige echt nuttige manier, omdat
enkel door middel van een betere opleiding de bevolking zichzelf genoeg zou
leren kennen om de alcohol daadwerkelijk te laten staan (Van Den Corput,
1895 (juli): 4-5). Ook Boëns was een voorstander van lessen over alcohol,
zowel in de lagere scholen, de atheneums als de universiteiten (Boëns, 1897:
26-27).
59
Een voorbeeld van hoe het er aan toeging in het onderwijs zijn de
‘Rekenkundige vraagstukken over alcoholisme en besparing’. In dit 36
pagina’s tellende boekje stelt F. A. Robyns wiskundige vraagstukken voor in
de les rekenen in de lagere scholen, die allen betrekking hebben op het geld
dat men kan besparen door niet te drinken. Op deze manier kon men dus
tijdens de les rekenen de kinderen leren hoe slecht alcohol wel was voor hun
portemonnee.
Een aantal voorbeelden:
• Een arbeider heeft de slechte gewoonte ’s
maandags niet te werken. –Hoeveel verliest hij
alzoo op 2 jaren aan dagloon, als hij 3fr. Daags kan
winnen?
• Een brave vader wint per maand 65 frank; zijne
werkzame vrouw wint wekelijks 8fr. Met naaldwerk.
Het huishouden kost slechts 2fr. Daags. –Doch de
oudste zoon is een dronkaard en verteert alle
weken gemiddeld 6fr. –Hoeveel houdt dit huisgezin
in 2 jaren over?
• Een steenkapper verdrinkt alle dagen 1,20 fr. Hij
wint 3,60 fr. Daags. –Hoeveel wint hij op de 6
werkdagen? –Hoeveel verbrast hij op de 7 dage der
week? –Hoeveel blijft hem over voor zijn
huishouden?
(Robyns, 1897: 1-15)
Één van de zaken waar in de opleidingen ook voldoende aandacht aan moest
geschonken worden, was het weerleggen van vooroordelen omtrent alcohol.
Hier wordt in de volgende paragraaf dieper op in gegaan.
5.4.5.3. Weerleggen van vooroordelen.
Bij het toelichten van de rol van de arts in de strijd tegen alcohol, benadrukt
de arts Bienfait niet enkel dat de artsen de alcohol moeten bestrijden en zich
60
moeten gedragen als ‘apostels van de hygiëne’, maar geeft hij ook enkele
manieren waarop de artsen deze strijd moeten aanbinden. Als manieren
geeft hij onder andere het bestuderen van de eigenschappen van alcohol, het
zelf niet meer gebruiken en het oprichten van een medische matigheidsbond.
Ook benadrukt hij dat de artsen een strijd moeten voeren tegen de
vooroordelen die de ronde doen over alcohol, om op deze manier het
mateloze drinken (van de arbeiders) tegen te gaan (Bienfait, 1899: 57).
Hoewel dit laatste iets was waar vooral de matigheidsbonden zich mee
bezighielden, waren het toch de artsen die het wetenschappelijk bewijs
moesten leveren om de zogenaamde vooroordelen over de alcohol te
weerleggen.
Alcohol versterkt
Een veelgebruikt voorbeeld om het vooroordeel dat alcohol de spierkracht
bevordert te weerleggen, is het experiment van de Engelsman Dr. Parkes. In
dit experiment deed hij drie soldaten 6 achtereenvolgende dagen 7 mijl
afleggen. De eerste van de drie kreeg 200 gram rum, de tweede een sterk
afgietsel van koffie, en de derde een bouillon met vleesextract. De soldaat
die bouillon gekregen had, bleek het minste moeite te hebben met de
oefening, dan diegene die koffie gekregen had, en dan degene met de rum.
Als men bij een volgend experiment de dranken verwisselde (rum ⇔
bouillon) had ook deze keer de soldaat die de bouillon had gekregen het
minste moeite. Hieruit concludeert Parkes dat alcohol helemaal niet
versterkend werkt (Hanus, 1896: 58).
Alcohol verwarmt
Een veelgebruikt voorbeeld om dit vooroordeel te weerleggen, is dat van
twee soldaten die op ronde zijn: ze stoppen in elke herberg, en de ene
soldaat drinkt een glas bier terwijl de andere een glas alcohol drinkt. Na een
tijdje is de bierdrinker sterk, robuust enzovoort, terwijl de andere het koud
heeft en zich zwakjes voelt. (Rome, 1885: 7-8).
61
Alcohol helpt verteren
Om dit vooroordeel te weerleggen haalt de arts Nuijens allerlei
proefnemingen aan die aantonen dat alcohol de werking van het maagzuur
ècht niet versterkt. Zo gaf ene Claude Bernard twee honden eten waarna hij
ze beide dronken voerde; de ene met acohol en de andere met ether. Als hij
ze na vijf uur wachten opensneed, bleek bij die met ether de vertering
afgelopen te zijn, terwijl ze bij de hond die alcohol had gekregen nog niet
eens begonnen was (Nuijens, 1899: 39).
Een ander voorbeeld komt van Dr. Munroë, die drie flessen maagsap van
kalveren verzamelde. Hij deed in alle drie de flessen grote stukken vlees, en
voegde bij de eerste fles water, bij de tweede fles ‘sterk Engels bier’ en bij de
derde fles alcohol, waarna hij ze alledrie verwarmde tot 37°. Na tien uur was
het vlees in de eerste fles verdwenen, in de tweede fles onveranderd
gebleven, en in de derde fles wit en hard geworden (de maagsappen waren
gestold) (Nuijens, 1899: 40-41).
Alcohol is als voedingsmiddel
Hoewel het hierboven al vermeld is, wouden veel artsen de arbeiders ervan
overtuigen dat alcohol geen voedingswaarde had. Zo stelde Dr. De Boeck dat
de arbeiders beter hun geld aan brood zouden uitgeven dan aan jenever (De
Boeck, 1894: 10-12).
5.4.6. Het oprichten van spaarkassen en pensioenfondsen.
Zoals hierboven vermeld, bestonden veel van de ontradingsboekjes uit
berekeningen van de sommen geld die mensen die teveel dronken
verspilden, terwijl ze dit geld aan veel nuttiger dingen hadden kunnen
besteden. Zo kon men volgens hen veel beter sparen voor de toekomst of
voor een huis. Één van de artsen die hier veel aandacht voor had, was dokter
Delaunois. Volgens zijn berekeningen kon een arbeider ongelooflijk veel geld
besparen als hij al het geld dat hij anders zou verspillen aan alcohol op een
spaarboekje zou storten.
62
Delaunois berekende herhaaldelijk de kosten die geregeld drankgebruik met
zich meebrachten. In ‘De onmatigheid, hare ellende, ziekten en misdaden’
koppelde hij dit zelf aan de mogelijke intresten die dit geld zou kunnen
opbrengen. Een arbeider bijvoorbeeld die 4, 5 of 6 glaasjes jenever per dag
dronk, zou 150 frank per jaar hebben kunnen sparen als hij deze gewoonte
zou laten vallen. Als hij dit bedrag dan gedurende een periode van 40 jaar
opzijgezet zou hebben tegen een interest van 4%, zou dit hem na deze
termijn maar liefst 8743 frank opgeleverd hebben (Delaunois, 1890: 4-5).
De beste manieren om de arbeiders ertoe te brengen dit geld daadwerkelijk
opzij te zetten bestond volgens verschillende artsen uit het oprichten van
spaarkassen, het organiseren van pensioensparen, het regelen van
spaarboekjes om een eigen huis te bekomen, enzovoort. Deze maatregelen
zouden voor orde en regelmaat moeten zorgen, en moesten de arbeider een
goed hulpmiddel geven om zich te onthouden van zotte kosten (Rome, 1885:
25).
Het idee om arbeiders te laten sparen voor hun eigen huis kwam vooral van
artsen die het alcoholprobleem voor een deel toeschreven aan de slechte
woongelegenheden van de arbeiders, zoals bijvoorbeeld de geneesheer Van
Coillie. De kleine, slecht verluchte en vuile huisjes zorgden er volgens Van
Coillie als vanzelf voor dat de arbeiders na hun zware dagtaak hun
woonplaats ontvluchtten, en hun toevlucht zochten in gezelliger oorden. Deze
‘gezelliger oorden’ waren spijtig genoeg dan heel vaak café’s of cabarets,
waar de arbeider dan natuurlijk aan de drank raakte. (Van Coillie, 1892(b),
11). Dit probleem viel volgens Van Coillie op te lossen door zo veel mogelijk
arbeiders hun eigen huisje te bezorgen, waar ze dan veel liever zouden
verblijven en dat ze met liefde zouden onderhouden. Als voorbeeld haalt hij
een vereniging aan die ene M. Helleputte in Leuven zou opgericht hebben.
Deze vereniging was onderverdeeld in afdelingen van 35 leden, waarvan elk
lid een wekelijkse bijdrage leverde van 1,50 fr. Jaarlijks leverde dit dan per
afdeling een totale bijdrage van 2730 fr., waarvan afhankelijk van de reeds
bestaande pot elk jaar één of twee sommen van 2500 fr. Werden verloot
onder de 35 leden. De winnaars konden zich met de gewonnen som dan een
63
huisje kopen of bouwen. Ze moesten er zich echter wel aan verbinden (door
middel van een hypotheek op het huis) dat ze hun wekelijkse bijdrage
zouden blijven betalen tot ook alle andere leden hun eigen huis hadden. Op
deze manier zouden na een periode van minder dan 20 jaar alle
deelnemende arbeiders hun eigen huis moeten gekregen hebben (Van Coillie,
1892(b): 52-53).
Barella stelde op dit gebied ook dat het vrouwen mogelijk gemaakt moest
worden een spaarboekje te openen zonder het medeweten van hun man,
aangezien op die manier kon voorkomen worden dat hij het geld van zijn
vrouw en kinderen opdrinkt (Barella, 1900: 96-97).
Figuur4: Graan, bron van zowel brood en leven als alcohol en dood (Bron:
Jenevermuseum Hassel, 87.1263.00)
64
6. Macht en invloed.
Aangezien in deze thesis slechts de geschriften van 31 Belgische
antialcoholische dokters onderzocht zijn, zouden we kunnen vermoeden dat
deze groep slechts een te verwaarlozen deeltje vormt van het volledige
artsenbestand van België. Zeker als geweten is dat ons land in 1880 2.164
artsen telde, en 4.263 in 1910.
Als we echter kijken naar de maatschappelijke posities die deze artsen
innamen, mag hun invloed niet onderschat worden. De antialcoholische
artsen namen namelijk niet enkel een vooraanstaande plaats in bij de
matigheidsbonden, maar ook in de Société Médicale de Belgique, en de
Société Médicale de Gand, twee overkoepelende verenigingen voor alle
geneesheren, en dus niet enkel de antialcoholische. Zo was de Leuvens
professor Dokter Masoin bijvoorbeeld Secrétaire perpétuel van de ‘Académie
royale de médecine’. V. Desguin, een andere antialcoholist, was Président
van de Académie royale de médecine de Belgique in 1884, en dokter Hypp.
Barella was Secrétaire de l’Académie royale de médecine de Belgique (in
1884).
Bovendien hadden ook verscheidene van de hierboven bekeken geneesheren
een zetel in de Kamer of de Senaat, wat ook in die zin hun invloed aantoont
op het wetgevend proces. Voorbeelden hiervan zijn de senatoren Crocq ,
Lefebvre (die ook lid was van de Académie royale de médecine) en Van Den
Corput (ook lid van de Académie royale de médecine), en de
volksvertegenwoordigers Delvaux en Heynen.
De strijd van deze geneesheren kan volgens mij dus zeker niet als een
marginale kantlijn bekeken worden.
Scholliers(1997) duidt dit eens te meer door de rol te beschrijven die de
Société Médicale Belge gespeeld heeft in het verbod op absint. Niet enkel
organiseerde de Société een referendum waarin het verbod op absint geëist
werd; dit referendum werd ook nog eens door ongeveer 2000 artsen
ondertekend, wat ongeveer de helft van de medische geneesheren in België
moet geweest zijn. Bovendien hadden de propaganda en het referendum van
65
de Société ook een grote impact op de wetgever, want na een debat in de
kamer werd het wetsvoorstel van Carton de Wiart, dat een verbod op absint
voorstelde, praktisch unaniem gestemd. Tenslotte dient nog vermeld te
worden dat ook tijdens het debat teksten van antialcoholische artsen als
Bienfait en de Vaucleroy aangehaald werden (Scholliers, 1997: 234).
Commissies.
Verschillende van de hierboven bekeken en geciteerde artsen zetelden ook in
speciale commissies die bevoegd waren voor de bestrijding van en het
zoeken naar een oplossing voor het alcoholprobleem.
Zo werd in april 1895 bijvoorbeeld de Comission d’Enquête opgericht, een
commissie die de ‘plaag van het alcoholisme’ moest bestuderen en op zoek
moest gaan naar gepaste remedies. Naast zeven andere leden bestond deze
commissie ook uit acht artsen, die ik allemaal hierboven al vernoemd heb
(Belval, Bruylants, Delvaux, de Vaucleroy, Heynen, Lefebvre, Moeller en Van
Den Corput) (Cauderlier,1897: IV).
66
7. Besluit
Als algemeen besluit meen ik te kunnen stellen dat, hoewel de meeste
geneesheren een zeer uitgesproken mening hadden over het alcoholprobleem
en de manieren om het op te lossen, men niet echt kan spreken over één
front van de medische professie. Dit blijkt uit praktisch alle onderzochte
gedeelten van de strijd van de artsen.
Zowel over de mate van gebruik van gegiste en gedistilleerde dranken, als
over de beleidsvoorstellen om het alcoholgebruik te verminderen bestond
immers onenigheid binnen het medische korps. Zo valt bijvoorbeeld het
onderscheid te maken tussen de extreme artsen die, zo ze al geen
voorstander waren voor een volledig verbod op alcohol, toch al zeker voor
een duchtige verstrenging van de wetten op het produceren en verstrekken
van alcohol waren, en de gematigder artsen. De echt gematigde artsen
waren vaak dezelfde mening als Haeck toegedaan en stelden dat degelijk
gezuiverde en matig geconsumeerde alcohol niet al te veel kwaad kon en dus
gedoogd moest worden. Ik bespeurde daartussen dan nog een
middencategorie, die wel overtuigd was van het gevaar van alcohol, maar
ervanuit ging dat het volledig verbieden praktisch onmogelijk was, en vond
dat men de strijd dus vooral op het morele pad moest voeren.
Mijns inziens past het antialcoholische discours dus binnen de hypothese van
de Swaan, waarbij het buiten het volledige medische front valt. Toch mag de
eensgezindheid van het medische korps ook niet onderschat worden,
aangezien ook de Académie de Médecine Royale, in die periode toch een van
’s lands meest vooraanstaande medische instellingen, actief deelnam aan de
debatten en campagnes.
Over de uitbreiding van het ziektebegrip en het zoeken van
legitimeringsargumenten heb ik misschien iets te weinig informatie gevonden
om er een eenduidige conclusie uit te kunnen trekken, maar toch meen ik te
kunnen stellen dat beide hypothesen al zeker niet afgekeurd kunnen worden.
67
Er blijken immers heel wat dokters geweest te zijn die alcoholisten als ziek
en voor medische behandeling geschikt zagen. Een mooie duiding hiervoor is
de vergelijking die gemaakt werd tussen alcoholisten en epileptici. Ook het
feit dat dronken misdadigers zouden moeten worden opgenomen in
gestichten in plaats van in gevangenissen wijst op het feit dat de
geneesheren zichzelf soms als iets meer geschikt aanzagen om dronkaards
op te vangen.
Op het gebied van legitimeringsargumenten toont eigenlijk het hele deel met
beleidsvoorstellen al aan dat artsen zichzelf vaak als dé geschikte persoon
zagen om bepaalde sociale problemen op te lossen. Dit lijkt dus niet alleen
voor de andere sociale plagen het geval geweest te zijn, maar zeker ook voor
de alcoholproblematiek. De vraag is natuurlijk in welke mate ook gehoor
gegeven werd aan de eisen en voorstellen van de artsen. In hoofdstuk zes,
‘Macht en Invloed’ meen ik echter al in bepaalde mate aangetoond te hebben
dat de invloed van de geneesheren in die periode zeker niet mag onderschat
worden. Bovendien toont ook het feit dat er zoveel artsen zetelden in
antialcoholische overheidscommissies aan dat de gehele rol van de artsen in
de alcoholproblematiek zeker wel als één van hun (geslaagde)
legitimeringsargumenten kan beschouwd worden.
7.1. Tegenwoordig.
‘[…] faut-il continuer, sous prétexte d’un faux sentiments de justice, à laisser
décimer la société par les alcooliques et les laisser s’anéantir eux-mêmes?”
(M. Forel in Barella, 1900: 22)
Bovenstaand citaat kan heel mooi vergeleken worden met de hedendaagse
anti-rookheisa, en zeker met de redenen die momenteel gegeven worden
voor het verbieden en moeilijk verkrijgbaar maken van tabak of andere
drugs. Buiten dan het feit dat men bij roken nog van passief roken kan
spreken ook, wat de zaken nog iets veranderd, deden de teksten van de
68
antialcoholische dokters me soms denken aan de uitspraken die hedendaagse
antirook-extremisten soms opvoeren.
Hoewel ik er geen onderzoek naar gevoerd heb, kan het een mooie afsluiter
van deze thesis zijn om eens de gelijkenissen na te gaan tussen de
alcoholcampagnes op het einde van de 19e eeuw, en hedendaagse
gezondheids- en preventiecampagnes. Ik heb in deze context immers het
gevoel dat men tegenwoordig veel toleranter staat tegenover drinken, en dat
sociaal drinken ook bij de geneesheren en dergelijke bevolkingsgroepen
vandaag de dag veel meer getolereerd word dan in de onderzochte periode.
Uitzonderlijke gevallen als de kleine categorie probleemdrinkers of drinkende
jongeren achterwege gelaten natuurlijk. De toenmalige
antialcoholproblematiek valt volgens mij dus beter te vergelijken met de
huidige antirookgevoelens, aangezien men tegenwoordig toch meer en meer
de rokers naar achterkamertjes of naar buiten tracht te werken, en het
verkrijgen van sigaretten en tabak ook steeds maar moeilijker gemaakt
word.
Dit, in combinatie met het feit dat op de pakjes sigaretten en in de
antirookcampagnes steeds naar de plaatselijke geneesheer wordt verwezen
(“Raadpleeg uw arts of apotheker”) maakt de vergelijking toch wel heel
opvallend. Ook het feit dat antirookpleisters of kauwgom praktisch enkel bij
artsen of apothekers te verkrijgen zijn, zouden verwijzingen kunnen zijn naar
de ‘medicalisering’ van het probleem van de rokers, al dan niet ten voordele
van de volksgezondheid.
Bovendien kunnen volgens mij in de beleidsmaatregelen parallellen gevonden
worden tussen de hedendaagse antirookcampagnes en de eind-19e
eeuwse
antialcoholcampagnes. De ontradingscampagnes, de debatten over het
verbieden of niet, de verenigingen, de steeds strenger wordende wetten,…
Hoewel de hedendaagse maatregelen heel wat minder extreem zijn of
overkomen, zijn de overeenkomsten toch nog groot. Zelf de ‘Griekse
methode’ van T. Rome, die terug wou naar de ‘oude’ tijd, waarin men
dronken verschoppelingen toonde als afschrikmiddel, valt volgens mij
69
behoorlijk goed te vergelijken met de foto’s van met teer overgoten longen
die men nu op de pakjes sigaretten zou willen plaatsen.
Ook de berekening van de artsen over besparingen die zouden kunnen
gedaan worden als men niet zou drinken past binnen deze vergelijking. In
welke hedendaagse lagere of middelbare school laat men de kinderen
immers niet eens berekenen hoe verschrikkelijk veel het eigenlijk kost om
een pakje sigaretten per dag te roken?
Het is echter moeilijk om hier op het einde van deze thesis een oordeel over
te vellen, maar verder onderzoek in deze richting zou volgens mij zeker wel
mogen overwogen worden.
- Maar, die man is niet van zijnen tijd.
- Dat is waar. Een mensch uit de twintigste eeuw, die hoort en ziet wat
al onheil over de wereld komt door den sterken drank; een man die
toch gehoord of gelezen moet hebben van de uitspraken der
wetenschap over den sterken drank, en die dan toch noch gerust zijn
borrel drinkt, die man is een levend raadsel.
- Wat aanvangen met die soort van menschen?
- Niets. Men moet ze zachtjes laten uitsterven. Hunne rangen verdunnen
alle dagen, en verstandiger menschen nemen hunne plaats in.’
(Senden, 1906: 10).
70
8. Bibliografie
Appelboom, Thierry, e.a. De geneeskunde: van magie tot wetenschap.
1997 Brussel, Facem, 222p.
Belval, Th., La lutte contre l’alcoolisme. 30p.
1896
Barella, Hipp., Un mot sur l’ivresse au point de vue médico-légal. Bruxelles,
1896 Henri Lamertin, 16p.
Barella, Hipp., Bulletin de La Société Médicale Belge de Tempérance. 1e
1898 jaargang, nr.1.
Barella, Hipp., Bulletin de La Société Médicale Belge de Tempérance. 1e
1898 jaargang, nr.2.
Barella, Hipp., Contribution à l’étude de l’alcoolisme. Bruxelles, Société
1898(b) Belge de Librairie, 112p.
Barella, M., Bulletin de l’Académie Royale de Médecine de Belgique.
1900 Bruxelles, Hayez, Imprimeur de l’Académie Royale de Médecine de
Belgique. 40p.
Barella, Hipp., La lutte antialcoolique en Belgique. Bruxelles, Hayez,
1901 38p.
Bienfait, A., Volksvooroordelen over den alcool. Brussel, Algemeen
1899 secretariaat van den Bond, 30p.
Bienfait, A., Le rôle du médecin dans la lutte contre l’alcool. In:
1899 Bulletin de la Société Médicale Belge de Tempérance, Bruges,
Houdmont-Boivin et fils, 2e
Jaargang, N°7, p. 57
Bienfait, A., Le monopole de l’alcool. In : Bulletin de la Société Médicale
1900 Belge de Tempérance, Bruges, Houdmont-Boivin et fils, 3e
Jaargang, N°14, p. 205-214
Boëns, Hubert, Manuel populaire contre l’alcoolisme. Bruxelles,
1897 Imprimerie & Lithographie G. Bastiné, 35p.
Boulenger, Encore la lutte contre l’alcool. Gand, Soc. Coop.
1913 “Volksdrukkerij”, 39p.
Caucheteux, Conférences sur l’alcoolisme organisées par le Ministère de
1900 l’Interieur et de l’Instruction publique et données au personnel
enseignant du ressort de Mons. Basècles, L. Lejeune-Michel, 48p.
71
Cauderlier, Ém., Question de l’alcoolisme. Note sur les travaux de la
1897 Commission d’Enquête, présentée par Mm. J. Le Jeune, Mesdach
De Ter Kiele, Van Den Corput, Moeller, de Vaucleroy & Ém.
Cauderlier. Bruxelles, P.
Weissenbruch, 54p.
Charbonnier, Vulgarisation des lois naturelles. Bruxelles, A.-R. De
1899 Ghilage & Cie, 29p.
Commision d’études relatives a la question de l’alcoolisme, Rapport général a
1897 Monsieur le Ministre de l’Agriculture et de Travaux publics.
Bruxelles, A. Lesigne, 26p. (ondertekend door J.-B. André & J. Le
Jeune)
De Boeck, L’alcoolisme au point de vue médical. Bruxelles, Veuve
1894 Ferdinand Larcier, 32p.
De Boeck, Patronage des aliénés et alcoolisme. Bruxelles, Bruylant-
1897 Christophe & Cie, 24p.
De Boeck, & Gunzburg, Is., De l’influence de l’alcool sur le travail du
1899 muscle fatigué. Gand, Eug. Vanderhaegen, 21p.
De Boeck, La responsabilité des alcoolisés. Gand, Eug. Vander Haegen,
1899(b) 27p.
Declercq, J.P. Het onheil des huisgezins of de gevolgen van den jenever.
1899 Roulers, J. De Meester, 63p.
Delaunois, G., Etude populaire sur les maladies du buveur. Mons, Dequesne-
1880 Masquillier, 104p.
Delaunois, G., Over de onmatigheid,hare ellende, ziekte en misdaden.
1890 Leuven, Uitgeverij Karel Peeters, 83p.
Delaunois, G., Les maux du buveur. 5e
edition, Brussel, Sécretariat
1895 permanent de la Ligue, 76p.
Desguin, V., De l’abus des boissons alcooliques. Paris, E. Donnaud, 31p.
1876
De Swaan, Abram, Zorg en de staat. Amsterdam, Bert Bakker, 342p.
1996
de Vaucleroy, De erfelijkheid van neigingen en ziekten. Gevolgen van
1895 alcoholmisbruik. Amsterdam, H.W. Mooy, 24p.
72
de Vaucleroy, Exposé des effets physiologiques et pathogéniques de
1895(b) l’alcool. Appréciation de la valeur réelle des boissons alcooliques au
point de vue alimentaire. Bruxelles, A. Lesigne, 20p.
de Vaucleroy, De l’alcoolisme dans l’armée et des moyens de le
1900 combattre. Bruxelles, Ligue Patriotique Belge contre l’alcoolisme,
12p.
de Vaucleroy, Situation de l’alcoolisme en Belgique. Bruxelles,
1907 Sécretariat Général du Congrès, 20p.
De Vos, Joz., Alcool. Natuur- & Ziektekunde. Brugge, G. De Haene-
1900 Bossuyt, 37p.
Elchardus, M. Sociologie. Brussel, Dienst Uitgaven (VUB), 275p.
1996
Félix, Jules Dr., Boissons fermentéés et boissons distillées. Bruxelles, A.
1897 Lefèvre, 19p.
Francotte, X., Alcool et folie. Liège,G. Faust-Truyen, 11p.
1899
Freidson, Eliot, De medische professie : een studie van de sociologie van
1981 toegepaste kennis. Gent,De Tijdstroom, 361p.
Haeck, F. Le genièvre Haeck. Brussel,AD. Mertens, 16p.
1882
Hanus, J. Voordrachten over het alcoolism. Lier,Joseph Van In & Cie; 111p.
1896
Heyselbergs, Benny. Onstaansgeschiedenis van de wet Vandervelde en het
1986 impact op het alcoholgebruik. Leuven, Faculteit Rechtsgeleerdheid,
Katholieke Universiteit Leuven (Promotor: Prof. J Casselman,
Corrector: Prof. H. Vandevoorde), 125p.
Jansen, Auguste, De l’usage et de l’abus des alcooliques dans l’armée.
1883 Bruxelles,H. Manceaux, 29p.
Jorissen, Marga, Ethiek ten dienste van de ‘défense sociale’. De
1998 stellingnamen van regering en parlement tegenover prostitutie,
alcoholisme, landloperij en bedelarij (1884-1894). Leuven,
Licentiaatsthesis Faculteit Letteren, Departement Geschiedenis,
Katholieke Universiteit Leuven, (Promotor: Prof. Dr. E.
Lamberts), 190p.
73
Kuborn, Hyac., Rapport de la commission qui a examiné les mémoires
1884 du concours (1880-1883) relatif aux effects de l’alcoolisme au point
de vuematériel, psychique, psychique et médico-légal. Extr. Du
Bulletin de l’Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles,
A. Manceaux, 161p.
Labrie, Arnold, ‘Romantische politiek. Moderniteit en het ideaal van de
2002 zuivere wetenschap.’ In: Nys, Liesbet e.a. (red.), De zieke natie.
Over de medicalisering van de samenleving. Groningen, Historische
Uitgeverij, p. 58-73.
Lefebvre, L’alcoolisme. extrait de la ‘Revue des Questions Scientifiques’
1881 (april 1881), 43p.
Legrain, M., Dégénérescence sociale et alcoolisme. Paris, Georges Carré,
1895 255p.
Lejear, J., Résumé d’une conférence sur l’alcoolisme. Verviers, Imprimerie P.
1898 Féguenne, 32p.
Lentz, F., De l ‘alcoolisme et de ses diverses manifestations au point de
1884 vue physiologique, pathologique, clinique et médico-légal.
Bruxelles, A. Manceaux, 564p.
Mahaim, Dr. Albert, L’alcool et les maladies mentales. Conférence donnée
1901 sous les auspices de la Section Liégoise de l’Union des Femmes
Belges contre l’Alcoolisme (Ligue Patriotique contre l’Alcoolisme),
Liège, Aug. Bénard, 23p.
Mahillon, Les boissons alcooliques. Bruxelles, Imprimerie Médicale et
1910 scientifique L. Severeyns, 15p.
Malherbe, Georges & Lemmens, J., Les Sociétés de Tempérance. Étude
1900 théorique et monographique. Bruxelles, Oscar Schepens. Société
Belge de Librairie. 80p.
Masoin, Communication relative à l’alcoolisme dans ses rapports avec la
1896 criminalité. Extrait du bulletin de l’Académie de Médecine de
Belgique, 8p.
Masoin, E., Alcoolisme et criminalité. Communication faite au 6e
1898 Congrès International contre l’abus des boissons alcooliques, tenu à
Bruxelles en 1897. Bruxelles, L. Wintraecken & Cie, 12p.
Masoin, Les rapports entre l’alcoolisme et la criminalité. Bruxelles,
1899 Secretariat Général de la Societé, 31p.
74
Merzbach, Henry, De Vaderlandsche Bond tegen Alcoolism. Eenige woorden
1898 over zijn verleden, zijn heden en zijne toekomst. Brecht, L.
Braeckmans, 46p.
Moeller, De l’importance dans la lutte contre l’alcoolisme des Sociétés de
1886 Tempérance basées sur l’abstention totale des boissons alcooliques.
Bruxelles, A. Manceaux, 24p.
Moeller, L’alcoolisme et ses remèdes. Bruxelles, A. Lesigne, 14p.
1895
Nourrisson, Didier, Le buveur du 19e siècle. Paris, Albin Michel, 378p.
1990
Nuijens, Fr., Vooroordelen nopens alcohol en de wetenschap. Antwerpen,
1899 H.&L. Kennes, 53p.
Nys, Liesbet. ‘De ruiters van de Apocalyps.’ In: Tollebeek, Jo & Vanpaemel
2003 Geert & Wils Kaat. Degeneratie in België. Leuven, Universitaire
Pers, p. 11-41
Nys, Liesbet. ‘De grote school van de natie.’ In: Tollebeek, Jo & Vanpaemel,
2003(b) Geert & Wils, Kaat. Degeneratie in België. Leuven, Universitaire
Pers p. 79-118
Parent, Maria. Rol van de vrouw in den strijd tegen het alcoolism.
1892 Vaderlandsche Bond tegen Alcoolism.
Riant, A., L’alcool et le tabac. Paris, Librairie Hachette et Cie, 188p.
1879
Robyns, F.A., Rekenkundige vraagstukken over alcoolisme en besparing.
1897 Maaseyck, Vanderdonck-Robyns, 36p.
Rome, T., Notice sur l’alcool. Sa provenance, son utilité, son action & ses
1885 effets, suivie de quelques considérations sur la possibilité et les
moyens d’en arrêter l’abus, d’en enrayer les ravages et de
remédier à ses désastres. Ixelles-Bruxelles, Imprimerie Générale,
28p.
Senden, J.-B., Ons ideaal of het ware standpunt der matigheidsbeweging.
1906 Sint-Truiden, Drukkerij G. Moreau, 24p.
Scholliers, Peter. Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in
1993 België. EPO, Berchem, 288p.
75
Scholliers, Peter, “Een vijand dien men kennen.” Jenever in België in de 19e
1996 en vroege 20e eeuw. In: Van Shoonenberghe, Eric e.a., Jenever in
de lage landen. Brugge, Stichting Kunstboek, p.139-157
Scholliers, Peter. ‘The medical discourse and the drunkard’s stereotyping in
1997 Belgium, 1840-1919’. In: Fenton, Alexander (red.). Order and
disorder: The Health Implications of eating and drinking in the
nineteenth and twentieth centuries. East Lindon, Tuckwell Press,
p.227-239
Tollebeek, Jo, Vanpaemel, Geert & Wils, Kaat. Degeneratie in België. Leuven,
2003 Universitaire Pers, 320p
Van Coillie, Ed., Alcohol en ontucht. Leiden, T.J. Kousbroek, 32p.
Z.J.
Van Coillie, Ed., Alcool & Débauche. Bruxelles, Société Belge de Librairie,
1892(a) 16p.
Van Coillie, Ed., Alcoolisme et habitations ouvrières. Bruelles, Société
1892(b) Belge de Librairie, 74p.
Van Coillie, Ed., La mortalité par l’alcoolisme. Bruxelles, Société Belge de
1892(c) Librairie, 30p.
Van Coillie, Le rôle de la presse dans la lutte contre l’alcoolisme. Rapport
1897 présenté par le Dr. Van Coillie, Président de la Société Belge de
Tempérance, au VIe Congès International contre l’Alcoolisme.
Bruxelles, Sécretariat-Général de la SociétéBelge de Tempérance,
16p.
Van Coillie, L’alcool et le travail. Bruxelles, Société Belge de
1897(b) Tempérance, 55p.
Van Coillie, Lésions viscérales produites par l’alcoolisme. Notice
1898 explicative de la planche coloriée. Bruxelles, Secrétariat-Général de
la Société, 22p.
Van Den Corput, Le poison alcool. Nouvelles considérations a propos de 1895
(Mei)’alcoolisme. Bruxelles, P. Weissenbruch, Imprimeur du roi, 27p.
Van Den Corput, L’alcoolisme public et son traitement. Bruxelles, P.
1895 (Juli)Weissenbruch, Imprimeur du roi, 11p.
Vanden Corput, L’alcoolisme. L’hérédité et la question sociale. Bruxelles,
1895 Henri Lamertin, 32p.
76
Van Den Corput, La loi de l’alcool. Discours pronocé au sénat de Belgique
1896 dans la séance du 13 mars 1896. Bruxelles, P. Weissenbruch,
Imprimeur du roi, 16p.
Van Den Corput, L’alcoolisme. Ses causes mésologiques, son extinction
1897 physiologique. Paris, Masson et Cie, 20p.
Van der Loo, Hans & Van Reijen, Willem. Paradoxen van modernisering. Een
1990 sociaal-wetenschappelijke benadering. Muiderberg, Dick Coutinho,
van der Stel, J.C., Drinken, drank en dronkenschap. Vijf eeuwen
1995 drankbestrijding en alcoholhulpverlening in Nederland. Hilversum,
Verloren, 552p.
van Emelen, Fr., De gevaren van het alcoolisme. Maaseyck, Vanderdonck-
1896 Robyns, 44p.
Van Langermeersch, Un cas d’hydrocéphalie. In : Bulletin de la Société
1899 Médicale Belge de Tempérance, Bruges, Houdmont-Boivin et fils, 2e
Jaargang, N°8, p. 77-83
Van Wely, L’abstinance des boissons alcooliques et l’assurance sur la vie.
1901 Bruxelles, Hayez, 12p.
Velle, K., De nieuwe biechtvaders. De sociale geschiedenis van de arts in
1991 België. Leuven, Kritak, 352p.
Wibo, Verantwoordelijkheid van Ouders en hooger bestuur, betreffende
1900 de gevolgen van het alcoholisme voor de kinderen. Erfelijke ziekten
Door alcohol teweeggebracht. In: Handelingen van het vierde
Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres gehouden te Brussel,
30 september 1900, p. 115-119
Wibo, E., Responsabilité des parents et pouvoirs publics en matière
1902 d’alcoolisme. Bruxelles, Société Belge De Tempérance, 15p.
Zola, Irving Kenneth, De medische macht. De invloed van de
1973 gezondheidszorg op de maatschappij. Wolvega: Taconis bv.,142p.