Cursus Zoogdieren...0 Cursus Zoogdieren Bewerking : Joeri Cortens Instelling voor natuur-en...

102
0 Cursus Zoogdieren Bewerking : Joeri Cortens Instelling voor natuur-en milieu-educatie in Vlaanderen Graatakker 11 - 2300 Turnhout Tel : 014 47 29 55 – Fax: 014 47 29 51 [email protected] - www.natuureducatie.be Met de steun van de Vlaamse Minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel

Transcript of Cursus Zoogdieren...0 Cursus Zoogdieren Bewerking : Joeri Cortens Instelling voor natuur-en...

0

Cursus Zoogdieren

Bewerking : Joeri Cortens

Instelling voor natuur-en milieu-educatie in Vlaanderen

Graatakker 11 - 2300 Turnhout

Tel : 014 47 29 55 – Fax: 014 47 29 51 [email protected] - www.natuureducatie.be

Met de steun van de Vlaamse Minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

1

ZOOGDIEREN

Wat hebben een Dwergspitsmuis en een Blauwe vinvis gemeen? Welke relatie heeft de Rosse

vleermuis met het Everzwijn? Al deze dieren hebben één iets gemeen: het zi jn ZOOGDIEREN!

Zoogdieren dri jven de evolutie nog wat verder door dan de reptielen. Om minder afhankeli jk te

zi jn van de omgevingstemperatuur houden ze hun eigen lichaamstemperatuur op een vast pei l.

Hiervoor ondergingen ze twee heel belangri jke aanpassingen. Allereerst hebben ze een dikke

isolatielaag in de vorm van haren en daarnaast specialiseerden ze zich verder in nieuwe

voedselbronnen. Ze ontwikkelden daarvoor stevige kaken met aangepaste kauwspieren. Ook voor

hun jongen is die constante temperatuur van levensbelang. Ze worden dan ook levend geboren en

kri jgen van hun moeder voedzame melk om hun energie op pei l te houden. Zoogdieren veroverden

zo de wereld. Sommigen keerden zelfs terug naar het water en werden de heersers van de

wereldzeeën.

1. Systematiek

De inheemse zoogdieren worden ingedeeld in 8 grote ordes en 23 fami lies. Een overzicht wordt

gegeven in de hierna volgende tabel. Een vaak gestelde vraag is: hoeveel zoogdierensoorten zi jn

er nu in de wereld of in Europa. Dat is een vraag die moei li jk te beantwoorden valt, er worden

immers nog regelmatig nieuwe soorten “gevonden”. Zelfs in Europa worden, met behulp van

genetische en moleculaire methodes, nog soorten ontdekt.

De zoogdieren in Vlaanderen

Orde Typische vertegenwoordigers Aantal soorten (Rode-li jst)

Insecteneters – Insectivora Mol, Egel en Huispitsmuis 9 (2)

Vleermuizen – Chiroptera Dwergvleermuis 19 (14)

Haasachtigen – Lagomorpha Haas en Koni jn 2

Knaagdieren – Rodentia Eekhoorn, Muizen, Hamster 23 (3)

Roofdieren – Carnivora Bunzing, Vos en Das 12 (5)

Evenhoevigen – Artiodactyla Ree, Everzwijn 5 (1)

Walvissen – Cetacea Bruinvis 1 (1)

Zeehonden – Pinnipedia Gewone zeehond 1 (1)

Totaal: 72 (27)

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

2

2. VLEERMUIZEN (CHIROPTERA)

2.1 INLEIDING

Al sinds jaar en dag worden vleermuizen geassocieerd met duistere en duivelse machten. Is het

toevallig dat duivels alti jd afgebeeld worden met vleermuisvleugels, terwijl engeltjes steeds

vogelvleugels dragen?

De geheimzinnige, nachteli jke levenswijze van de vleermuizen zal hier zeker voor iets tussen zitten.

Bi j het invallen van de duisternis verschijnen ze, als uit het niets, en fladderen ze vervaarli jk dicht

om je heen. Bi j het eerste ochtendgloren verdwijnen ze terug in het niets.

Wie vleermuizen wat van naderbij gaat bestuderen, komt terecht in een bi jzonder boeiende wereld.

In wat volgt zullen we proberen met deze merkwaardige diergroep kennis te maken.

2.2 ALGEMENE KENMERKEN

2.2.1 Vleermuizen vliegen met hun handen

Vleermuizen vliegen met hun handen

Vleermuizen zi jn de enige zoogdieren die echt kunnen

vliegen. Andere zoogdieren waaraan vliegvermogen

toegeschreven wordt (bvb. Vliegende eekhoorn) zi jn

beperkt tot zweefvluchten.

Vleermuizen zi jn geen vogels en ook geen muizen. Ze vormen

binnen de zoogdieren een aparte orde die we Handvleugeligen

(Chiroptera) noemen. Tussen hun romp, vingers, achterpoten

en staart is een dunne vlieghuid gespannen. Deze vlieghuid

bestaat uit levend materiaal en is doorlopen van adertjes. Bi j

beschadiging groeit hi j snel weer dicht.

Vleermuisduimen zi jn maar korte, haakvormige stompjes, die voornameli jk gebruikt worden om zich

vast te hechten en te klauteren. De voorarmen en vingers daarentegen zi jn heel lang, zodat we

kunnen stellen dat ze hoofdzakeli jk met hun handen vliegen. De vlieghuid tussen achterpoten en

staart wordt gebruikt als roer, maar dient ook om insecten in de lucht mee op te vangen (eventueel

na ze een tik van een vleugel te hebben gegeven). De staartvlieghuid behoudt zi jn stevigheid door

een speciaal spoorbeen dat vanaf de achterpoten naar de staartpunt steekt.

Het skelet (vooral de schouders) van vleermuizen zit vrij los in mekaar, waardoor ze veel

wendbaarder zi jn dan vogels.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

3

2.2.2 Vleermuizen zien met hun oren

Vleermuizen hebben een soort zesde zintuig waarmee ze

zich oriënteren ti jdens de vlucht en prooien opsporen.

Het is echolocatie of sonar, letterli jk het plaatsbepalen

door de echo van zelfgeproduceerde geluiden op te

vangen.

Het principe is eenvoudig: de vleermuis roept voortdurend

korte geluidsstoten uit. Deze weerkaatsen tegen alle

obstakels in de omgeving, dus

ook tegen prooien die zich in

de buurt bevinden. Door de

echo's van deze geluiden op te vangen, "zien" vleermuizen als het ware

hun omgeving. Het geluid brengen ze voort door de mond, de neusgaten

of door een aanhangsel op de neus (hoefi jzerneuzen).

De geluiden die vleermuizen voortbrengen zi jn zo hoog dat ze

onhoorbaar zi jn voor de mens. Het zi jn ultrasone geluiden. Wel moet

gezegd worden dat de meeste vleermuizen heel hard roepen (de Rosse vleermuis bvb. haalt tot 100

decibel). Deze vleermuizen hebben trouwens een ingenieus systeem om te vermijden dat ze er zelf

doof van worden: Bi j het uitbrengen van een puls (= een geluidsstoot) wordt het oor van binnen uit

afgesloten.

Bi j elke puls die een vleermuis voortbrengt, moet hi j wachten tot de echo teruggekeerd is vooraleer

hi j opnieuw kan roepen. Hoe dichter hi j bi j een object is, des te sneller de weerkaatsing van het

geluid en dus ook de opeenvolging van de pulsen. Een dergeli jke versnelling van pulsen is zeer

duideli jk hoorbaar (met een ultrasoon-ontvanger) bi j het benaderen en vangen van een prooi .

Het ritme en frequentiebereik van de sonar zi jn bi j de meeste vleermuizen verschi llend. Met behulp

van een ultrasoon-ontvanger (vleermuisdetector) is het mogeli jk vleermuizen te determineren aan

de hand van hun geluid.

Het bezit van het superzintuig echolocatie betekent niet dat de andere zintuigen onbestaande zi jn.

De geur speelt een belangri jke rol in het sociale leven en soms zelfs bi j het voedsel zoeken. Het

zicht is matig ontwikkeld, maar sommige soorten (bvb. grootoorvleermuizen) zi jn toch in staat om

puur op het zicht te jagen.

2.2.3 VOEDSEL EN JACHTWIJZE VAN

VLEERMUIZEN

Alle Europese vleermuizen zi jn insecteneters.

De vleermuizen uit onze streken vangen hoofdzakeli jk

muggen, vliegen, nachtvlinders, kevers en spinnetjes.

Sommige soorten kunnen rupsen en insecten van de bladeren

pikken. De Grootoorvleermuis kan zelfs ter plaatse bli jven

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

4

hangen (bidden zoals een Torenvalk) en plukt insecten van boomblaadjes (struinen) De Vale

vleermuis en ook de laatvlieger vangen wel eens prooien op de grond, door er gewoon bovenop te

duiken. Water- en Meervleermuis harken met hun achterpoten insecten van het wateroppervlak.

Hoefijzerneuzen jagen vaak vanaf een uitkijkpost. Ze hangen ergens aan een tak en wachten tot er

een insect in de buurt komt, om er dan naartoe te duiken.

Dit belet niet dat de meest voorkomende jachtwijze bestaat uit het in de vlucht onderscheppen

van vliegende insecten. Dit kan rechtstreeks met de bek gebeuren, maar ook door de prooi in de

vleugel- of staartvlieghuid op te vangen.

Op het moment dat een vleermuis een prooi vangt en opeet, kan hi j een moment geen

ultrasoongeluiden uitroepen en vliegt hi j dus eigenli jk 'blindelings'.

Door hun snelle vleugelslag en het voortdurende roepen, verbruiken vleermuizen veel energie. Per

nacht vangt hi j dan ook tussen 1/4 en 1/2 van zijn eigen lichaamsgewicht aan insecten.

Omdat vleermuizen allemaal op kleine insecten jagen, zi jn ze in principe concurrenten van elkaar. Dit

hebben ze echter opgelost door elk een eigen niche in te nemen. Elke soort is zich op een bepaald

biotooptype gaan toeleggen, waarbij zowel het lichaam als de echolocatie mee geëvolueerd zi jn.

Soorten als de Rosse Vleermuis jagen doorgaans boven de boomtoppen. Daar zi jn er weinig takken,

vruchten, enz. zodat ze snel grote afstanden kunnen afleggen. Dit is ook nodig omdat op die hoogte

eveneens weinig insecten zi jn. De Rosse vleermuis ontwikkelde daartoe smalle lange vleugels. In

relatie hiermee roepen ze ook op een lagere frequentie (18 kHz). Lage tonen dragen verder, maar

leveren natuurli jk ook minder gedetai lleerde echo’s op. Daar er op die hoogte echter weinig

verstorende elementen zi jn, kunnen ze toch gemakkeli jk potentiële prooien herkennen.

De Laatvlieger zoekt het al iets lager, rond vri jstaande bomen of langs de toppen van bosranden.

Hierbij wordt hi j al vaker geconfronteerd met uitstekende takken, vallende bladeren, enz. Zi jn

frequentie van roepen ligt dan ook al een stukje hoger, nl. rond 25 kHz. De vlucht dient niet zo snel

te zi jn, zodat de vleugels al duideli jk breder zi jn.

Alle andere soorten gladneuzen jagen voornameli jk in dichtere begroeiing. Ze zi jn allen een stuk

kleiner, hebben kortere, dikkere vleugels en een echolocatie-frequentie rond de 45 kHz.

2.2.4 LEVENSCYCLUS VAN DE INHEEMSE VLEERMUIZEN

Alle Europese vleermuissoorten houden een

winterslaap. 's Winters zi jn er immers geen insecten,

en aangezien de meeste vleermuizen niet of weinig

trekken, is een winterslaap de enige

overlevingsmogelijkheid. Sommige soorten leggen wel

trekafstanden van enkele honderden ki lometers af (o.a.

Rosse vleermuis, Ruige dwergvleermuis,

Meervleermuis,...) maar dit heeft meestal te maken

met het feit dat ze in hun jachtgebied niet de

geschikte overwinteringplaats aantreffen.

Het 'werkjaar' van een vleermuis begint in maart, bi j

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

5

het ontwaken uit de winterslaap. De ti jdens de winter opgebruikte vetreserve moet snel weer

bi jgevuld worden.

De vleermuizen zoeken nu hun zomerverbli jven op. Afhankeli jk van de soort gaat het om zolders van

kerken en andere gebouwen, spouwmuren, forten, grotten, holle bomen,... De vrouwtjes leven samen

in zogenaamde kraamkolonies. Die kunnen uit een tiental tot enkele honderden dieren bestaan.

Volwassen mannetjes worden meestal niet in de kolonie geduld en leven solitair of in kleine groepjes.

De inwendige bevruchting (in het lichaam van het vrouwtje) vindt plaats in maart of april. De paring

is reeds maanden daarvoor gebeurd, nameli jk in het voorbije najaar of ti jdens de winterslaap.

Wanneer de bevruchting echter onmiddelli jk zou gebeuren, zouden de jongen in de winter geboren

worden, met alle fatale gevolgen van dien. Een paring in het voorjaar zou dan weer teveel energie

vergen.

De jongen worden meestal in juni geboren. Een vrouwtje heeft slechts één jong per jaar. Tweelingen

zi jn uitzonderli jk. Het klampt zich stevig vast aan de buikvacht van de moeder en vliegt zo mee als

het moet. Ti jdens de jachtvlucht van de moeder wordt het jong echter in de warmte van de kolonie

achtergelaten.

Vrouwtjes en jongen bli jven tot in de zomer op de kolonieplaats. Vanaf augustus-september zoeken

ze echter andere verbli jfplaatsen op. Dit zi jn nog niet de winterverbli jven. In deze

overgangsverblijfplaatsen vinden de meeste paringen plaats, maar deze kunnen ook nog ti jdens de

winterslaap gebeuren. De eigenli jke bevruchting wordt echter steeds uitgesteld tot het voorjaar.

De mannetjes van sommige soorten lokken vrouwtjes met een werfroep, die ze bi jna heel de nacht

aanhouden. Van partnertrouw is bij vleermuizen geen sprake m.a.w. mannetjes en vrouwtjes paren

met wie ze kunnen.

Vanaf oktober-november gaan de vleermuizen in winterslaap. De meest bekende

overwinteringplaatsen van vleermuizen in onze streken zi jn i jskelders, bunkers, forten en

mergelgroeven. Bepaalde soorten houden het echter bi j holle bomen of gebouwen.

Vleermuizen maken zelf geen gaten, ze zi jn aangewezen op reeds bestaande boomholten.

Boomholten kunnen op verschi llende manieren ontstaan. De meeste holten ontstaan door

spechtennesten en door inrotting van afgezaagde of afgewaaide takken.

Lang niet alle boomholten zi jn geschikt voor vleermuizen. Het vormen van voor vleermuizen

geschikte holten is een proces dat meestal jaren in beslag neemt. Een spechtenhol is

bi jvoorbeeld pas geschikt als het reeds lange ti jd verlaten is en voldoende naar boven uitgerot.

Vleermuizen hebben een voorkeur voor smalle, hoogopgaande spleten. De voorkeur gaat daarbij

uit naar nog levende bomen, het sap van een levende boom geeft immers een extra bescherming

tegen de buitentemperatuur. Sommige vleermuizensoorten verbli jven graag onder stukken losse

schors.

In theorie zi jn holten in alle boomsoorten geschikt als vleermuizenverbli jfplaats. In de prakti jk

heeft de ene boomsoort echter vaker holten dan de andere. Naaldbomen vertonen weinig

natuurli jke holten, en spechten geven eerder de voorkeur aan loofhout om holen in te hakken.

Loofbomen met zacht hout als berk en populier vertonen sneller inrotting dan loofbomen met

hard hout, waardoor deze boomsoorten op jongere leefti jd geschikt kunnen zi jn als

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

6

vleermuizenverbli jfplaats. Hardhoutsoorten als eik en beuk vragen daarvoor meer ti jd, maar eens

het proces van holtevorming begonnen is, kunnen deze bomen honderden jaren als potentiële

verbli jfplaats functioneren. Het is dus niet de soort maar wel de leefti jd van de boom die de

geschiktheid als vleermuizenverbli jfplaats bepaalt.

Van de meeste vleermuizen liggen de winterverbli jven in de nabijheid of op hoogstens een tiental

kilometer van de zomerverbli jfplaats. Zo gebeurt het dat vleermuizen 's zomers op de warme zolder

van een gebouw huizen, terwijl ze in de vorstvri je kelder de winter doorbrengen. Van sommige

soorten is echter bekend dat ze vele honderden ki lometers kunnen wegtrekken naar een geschikte

overwinteringplaats.

Een goede overwinteringplaats moet aan een aantal specifieke eisen voldoen. Er moeten een

constante temperatuur van 5 à 10°C en een hoge luchtvochtigheid heersen, het moet er permanent

(schemer)duister zi jn en de verstoring moet minimaal zi jn. Op die manier kunnen vleermuizen de

winter doorbrengen zonder dood te vriezen of uit te drogen, en verbruiken ze een minimum energie.

We moeten echter niet denken dat vleermuizen aan één stuk doorslapen van november tot maart.

Het is volkomen normaal dat ze 5 tot 10 keer per winter wakker worden. Hierbij kunnen ze zich

verplaatsen binnen de plaats waarin ze zich bevinden, maar ook naar een andere overwinteringplaats

verhuizen. Ze vliegen dan rond en proberen toch nog af en toe een insect te verschalken. Dat kan,

aangezien ze hun overwinteringplaats vaak delen met muggen, spinnen en vlinders (Roesje, Dagpauw-

oog, Kleine vos,...).

In tegenstelling tot andere zoogdieren van dezelfde grootte (muizen, spitsmuizen,...) kunnen

vleermuizen zeer oud worden. Gemiddeld bereiken ze een leefti jd tussen 5 en 10 jaar, maar records

tussen 20 en 30 jaar zi jn bekend. Hun lange levensduur compenseert de lage reproductiviteit. Ook

moeten we inzien dat vleermuizen door hun winterslaap eigenli jk maar de helft van het jaar 'leven'.

2.3 BESPREKING VAN DE SOORTEN

België (en ook Vlaanderen) telt 20 soorten vleermuizen. Deze worden ingedeeld in twee fami lies. De

Rhinolophidae (hoefi jzerneuzen) tellen slechts 2 vertegenwoordigers, de Vesperti lionidae

(gladneuzen) tellen 18 soorten, verdeeld over 6 geslachten.

De familie hoefijzerneuzen (Rhinolophidae)

Hoefijzerneuzen onderscheiden zich van gladneuzen door de aanwezigheid van een hoefi jzervormig

aanhangsel op de snuit. Hiermee zenden zi j hun ultrasone geluiden uit. Ze hoeven ze dus niet uit te

roepen zoals de gladneuzen. Dit heeft het voordeel dat ze voort kunnen de omgeving afspeuren

terwijl ze een prooi opeten. Hun oren zi jn vrij driehoekig van vorm en hebben geen tragus (= een

uitsteeksel binnen het oor dat alle gladneuzen kenmerkt).

Op de bat-detector zi jn hoefi jzerneuzen te herkennen aan de hoge fluittonen op een frequentie

tussen 80 en 110 kHz.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

7

Hoefijzerneuzen overwinteren op relatief warme plaatsen, d.w.z. diep in grotten, mergelgroeven of

ondergrondse forten. In winterslaap hangen ze steeds vrij. Ze kruipen dus nooit in kieren en

spleten, zoals de meeste gladneussoorten. Hoefijzerneuzen hebben hierbij de gewoonte hun vleugels

als een mantel rond het lichaam te vouwen, waardoor er een peervormig si lhouet ontstaat. Wanneer

ze ti jdens hun winterslaap gestoord worden (iets waar ze trouwens heel gevoelig voor zi jn), trekken

ze zich op door hun knieën te plooien.

2.3.1 Grote hoefijzerneus (Rhinolophus ferrumequinum)

De Grote hoefi jzerneus is onmiskenbaar door zi jn typisch

hoefi jzervormig neusaanhangsel en zi jn grote gestalte (het is een van

onze grootste inheemse vleermuizen). Hij heeft net als de Kleine

hoefi jzerneus relatief brede vleugels, waardoor hi j erg wendbaar is en

probleemloos in het bos kan jagen. Zowel Grote als Kleine hoef jagen

geregeld vanaf een vaste hangplaats, van waaruit ze naar insecten

duiken. De Grote hoef heeft vooral grote kevers (Meikever,

Mestkever,...), nachtvlinders en langpootmuggen op het menu staan. Als

biotoop verkiest hi j een halfopen heuvelachtig landschap met bossen en extensief begraasde

weiden.

De Grote hoefi jzerneus is een warmteminnende, zuiderse soort, die in ons land zowat de noordgrens

van zi jn Europese verspreidingsgebied bereikt. Dit verraadt reeds de kwetsbaarheid van deze soort.

De Grote Hoefijzerneus is de laatste decennia in Europa zeer sterk achteruit gegaan. In Vlaanderen

is de soort waarschijnli jk nooit voorgekomen, in Wallonië wel, maar momenteel is ze er zo goed als

uitgestorven. Biotoop verlies en gebruik van pesticiden in de landbouw worden als hoofdoorzaak

aangegeven. Gebruik van antibiotica in veevoeder zorgde voor een 'steriele' dierlijke mest,

waardoor mestkevers sterk achteruit gingen en aldus de populaties van de Grote hoefi jzerneus

kelderden.

2.3.2 Kleine hoefijzerneus (Rhinolophus hipposideros)

Door zi jn typische hoefi jzerneus-uiterli jk en

zi jn uitzonder li jk kleine gestalte kan de Kleine

Hoefijzerneus met geen enkele andere

vleermuis verward worden. Het diertje is zo

klein dat het zelfs in een luciferdoosje past.

Ti jdens de winterslaap vouwt de Kleine

hoefi jzerneus zi jn vleugels als een volledig

gesloten mantel om het lichaam (bi j de Grote

hoef is de mantel niet helemaal gesloten en kan

men nog een deel van de snuit zien uitsteken). Ze brengen de winter door in grotten, mergelgroeven

en diepe ondergrondse fortencomplexen. 's Zomers vinden we kraamkolonies op warme zolders,

maar soms ook wel in bunkers en grotten. Zowel op hun zomer- als hun winterverbli jven hangen ze

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

8

steeds vri j aan de zoldering. Ze kruipen dus nooit tussen spleten.

Tot enkele decennia geleden was de Kleine hoefi jzerneus een algemene verschijning, vooral in het

zuiden van ons land. In Vlaanderen is de soort steeds zeldzaam geweest. Ti jdens tellingen in de

jaren '50 in de Waalse grotten behoorden bi jna 50% van de getelde vleermuizen tot deze soort.

Momenteel is de Kleine hoefi jzerneus in heel België zo goed als uitgestorven. Ons land telt nog

slechts één kleine zomerkolonie, en ook 's winters worden er nog maar sporadisch Kleine

hoefi jzerneuzen waargenomen.

Voor deze toch wel zeer drastische achteruitgang kunnen verschi llende redenen aangehaald worden.

De vleermuizen zi jn erg storingsgevoelig. Zowel op zomer- als winterverbli jven kan een geringe

verstoring reeds zware gevolgen hebben voor de populatie. Zo is speleologie in grotten erg nadelig

gebleken voor zowel Grote als Kleine hoefi jzerneus.

Een ander groot probleem vormen werken aan kerken en kerkzolders. Vaak worden houten

dakconstructies met chemische conserveringsmiddelen bewerkt, met alle gevolgen vandien voor de

vleermuizen. Wegens overlast van duiven of kauwen worden de meeste kerken afgegaasd. Dit heeft

niet alleen hoefi jzerneuzen maar ook de Kerkui l grote parten gespeeld. Voor de meeste andere

vleermuissoorten (gladneuzen) vormt dit niet echt een probleem, omdat zi j zich door nauwe kieren

naar binnen kunnen wringen. Hoefijzerneuzen daarentegen hebben een invliegopening nodig die

minstens hun vleugelspanwijdte bedraagt. Aangezien hoefi jzerneuzen warmteminnende soorten zi jn,

is het mogeli jk dat klimaatveranderingen ook aan de basis van hun achteruitgang liggen.

Momenteel zi jn er enige tekenen van stagnatie van de hoefi jzerneuspopulaties. Na jarenlange

afwezigheid zi jn er ti jdens de winter van 1994-95 opnieuw 1 Grote en 1 Kleine hoefi jzerneus

aangetroffen in Zuidlimburgse mergelgroeven. Of dit hoopvol teken een gevolg is van actieve

beschermingsmaatregelen, valt nog af te wachten.

De familie gladneuzen (Vespertilionidae)

De gladneuzen stoten in tegenstelling tot de hoefi jzerneuzen hun sonargeluiden vanuit de mond uit.

Binnen het oor bevindt zich een soort mini -oortje: de tragus. Deze verschi lt sterk van vorm en

grootte naargelang de soort. De functie van de tragus is

onduideli jk, maar men vermoedt dat het met het ontvangen

van de ultrasone geluiden te maken heeft.

Het geslacht Myotis

Vleermuizen van het geslacht Myotis worden gekenmerkt

door een sterk contrasterende rug- en buikvacht. Hun rug is

meestal licht- tot donkerbruin, de buikkleur varieert van

spierwit tot lichtgri js. Hun oren zi jn steeds langer dan breed.

De tragus is ook meestal vri j langwerpig.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

9

2.3.3 Baardvleermuis (Myotis mystacinus)

De Baardvleermuis is onze kleinste inheemse Myotis-soort.

De beharing op de snuit verklaart de naam Baard- of

Snorvleermuis.

Kenmerkend voor deze soort zi jn de zwartbruine snuit en

oren. De tragus is puntig en vri j lang (ongeveer de helft

van de oorlengte). De pels is op de rug (gri js)bruin en op de

buik gri jswit. Ti jdens de winterslaap is de soort het best

te herkennen aan de zeer donkere snuit en de stand van de oren (scherpe driehoek).

De Baardvleermuis moet het vooral hebben van halfopen, agrarisch landschap. Bomenri jen langs

water evenals bosjes en struiken bi j boerderi jen en open plekken in het bos vormen zi jn

geliefkoosde biotopen. Kraamkolonies kunnen zich zowel in bomen als in gebouwen bevinden. 's

Winters treffen we ze aan in i jskelders, bunkers en ruïnes, en in mindere mate in forten en

mergelgroeven.

Er zi jn in Vlaanderen geen kolonies Baardvleermuizen bekend. Nochtans wordt de soort geregeld

ti jdens de zomer waargenomen. Het gaat vooral om waarnemingen met de bat-detector en spora-

dische vondsten van solitaire exemplaren op kerkzolders.

In de winter worden er merkwaardig genoeg veel meer Baardvleermuizen waargenomen. In de

i jskelders van West- en Oost-Vlaanderen vormt het zelfs de talri jkste overwinteraar. De laatste

jaren wordt ti jdens de wintertellingen een toename van het baardvleermuizenbestand vastgesteld.

Aangezien Baardvleermuizen niet als trekkers bekend staan, is het duideli jk dat ze in de zomer heel

vaak over het hoofd gezien worden. Op de Rode Li jst kreeg Myotis mystacinus de status

'vermoedeli jk bedreigd' toegemeten.

2.3.4 Brandt's vleermuis of Oostelijke baardvleermuis (Myotis brandtii)

Nog niet zo lang geleden (jaren '70) raakte bekend dat in ons land in feite twee soorten

'baardvleermuizen' bestaan, nl. de Baardvleermuis (Myotis mystacinus) en de Brandt's vleermuis

(Myotis brandtii ). De enige zekere methoden om beide soorten te onderscheiden vormen

chromosoom- en gebitsonderzoek. Op basis van uitwendige kenmerken kan men slechts een indicatie

krijgen. De Brandt's vleermuis is over het algemeen lichter van kleur dan de Baardvleermuis. Zijn

rugvacht is eerder goudbruin. Snuit en oren zijn wel donker, maar de basis van tragus en oren zijn

lichter gekleurd. Bi j de mannetjes is de vorm van de penis verschi llend. Jonge dieren zi jn, zoals bi j

alle vleermuissoorten, donkerder gekleurd en daardoor niet van Baardvleermuizen te onderscheiden.

Volgens een Duits onderzoek zouden Baard- en Brandt's vleermuizen een verschi llend jachtbiotoop

hebben. De eerstgenoemde zou men vooral in open cultuurlandschappen aantreffen, terwijl de

tweede een typische bossoort zou zi jn.

Aangezien de meeste in Vlaanderen geregistreerde 'baardvleermuizen' in bossen waargenomen

werden, moeten we ons dan ook de vraag stellen of het niet om Brandt's vleermuizen gaat.

Diepgaander onderzoek (analyse van ultrasoongeluiden en vangstexperimenten) moeten hierin

klaarheid scheppen.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

10

Tijdens de wintertellingen worden geregeld baardvleermuizen opgemerkt die een duideli jk lichtere

snuit en oorbasis hebben. Omdat men onmogeli jk zekerheid kan kri jgen zonder de dieren te

verstoren, worden alle baardvleermuizen genoteerd als Myotis mystacinus/brandtii .

Op Europese schaal heeft Myotis brandtii vooral een noordeli jke verspreiding terwijl Myotis

mystacinus het zuideli jker zoekt. Bi j komen beide soorten voor, maar er is een overwicht van de

Baardvleermuis.

De Brandt's vleermuis wordt in de Rode Li jst 'bedreigd' genoemd.

2.3.5 Watervleermuis (Myotis daubentonii)

De Watervleermuis (Myotis daubentonii) i s een

relatief kleine vleermuis. Een diertje meet van snuit

tot anus 4-5,5 cm, weegt tussen 7 en 14 gram en

heeft een vleugelspanwijdte van 24 tot 27 cm. Als

typische vertegenwoordiger van het geslacht Myotis

heeft hi j een sterk contrasterende vachtkleur: de

rugzijde is lichtbruin, de buik grijswit. De tragus is

korter dan de halve oorlengte. De achterpoten van de Watervleermuis zi jn opvallend groot. Hiermee

is hi j in staat insecten van het wateroppervlak te harken.

Zoals zi jn naam al laat vermoeden, treffen we de Watervleermuis bi jna uitsluitend bi j water aan.

Vi jvers, meren, rivieren en kanalen vormen zi jn voorkeursbiotoop, vooral wanneer er langs de oever

bomen of struiken staan. Kleine poeltjes en met waterplanten dichtgegroeide wateren komen niet in

aanmerking.

Watervleermuizen jagen bi jna constant op 5 tot 20 cm boven het wateroppervlak en vliegen volgens

een relatief vast patroon (cirkels of 8-vormen). Deze jachtwijze maakt hen onmiskenbaar. In

bochten of op keerpunten kunnen Watervleermuizen ook wel eens hoger vliegen. Wanneer we ze met

een goede zaklamp beschijnen, zullen we duideli jk de lichte onderzijde kunnen waarnemen.

Meestal brengen Watervleermuizen de dag door in holle bomen. Soms treffen we ze aan op zolders,

in grotten of onder duikers en bruggen. Hun dagverbli jven kunnen gerust enkele ki lometers van de

jachtplaats verwijderd liggen. Om deze te bereiken, volgen de vleermuizen li jnvormige

structuurelementen in het landschap (bomenri jen, hagen, grachten,...). 's Avonds verlaten ze hun

dagverbli jf veel later dan de andere vleermuissoorten, nl. als het al helemaal donker is. Dit maakt

het erg moei lijk om de kolonie op te sporen.

Bi j de meeste vleermuizen leven vrouwtjes en jongen samen in groepen van 10 tot meer dan 100

dieren (kraamkolonies). Watervleermuizen vormen hierop een uitzondering in die zin dat ook

mannetjes in de kolonie geduld worden.

Watervleermuizen vinden hun ideale winterverbli jven in bunkers, i jskelders, ruïnes, forten en

mergelgroeven. Hierin hangen ze soms vri j aan de muur of de zoldering, maar meestal zitten ze diep

weggekropen tussen spleten en kieren. Overwinterende vleermuizen gaan tellen vereist dan ook

intensief speurwerk.

Op Vlaams niveau is de Watervleermuis de meest genoteerde overwinterende vleermuissoort. Vooral

in de Limburgse mergelgroeven en de Antwerpse en Oost-Vlaamse forten is hi j veruit de talri jkste

soort.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

11

Het hoge aantal Watervleermuizen in de winter staat in schri l contrast met het beperkte aantal

zomergegevens. De gekende kraamkolonies in Vlaanderen kan men op twee handen tellen.

Onderzoeken op beperkte schaal (van vi jvers en kanalen) geven aan dat de Watervleermuis in

Vlaanderen een vri j algemene soort is. Bi jna boven elke geschikte jachtplaats kan men 's nachts

Watervleermuizen zien scheren.

2.3.6 Franjestaart (Myotis nattereri)

De Franjestaart is ietsje groter dan de Watervleermuis,

heeft eveneens een opvallende roze snuit en een nog

wittere buik. Het beste kenmerk vormen de oren, die bi j

de Franjestaart groter, lepelvormig en aan de top

omgekruld zi jn. In winterslaap zien ze er zelfs

doorschijnend uit en kan men de adertjes erin zien. Zijn

naam heeft de Franjestaart van de ri j fi jne haren op de

achterrand van de staartvlieghuid.

De Franjestaart jaagt vooral in een beboste omgeving,

langs boomkruinen, boven beekjes en in dreven. Het is een

erg wendbare soort. Wanneer hi j boven water jaagt, li jkt

hi j sterk op de Watervleermuis, maar vliegt hoger en rechtli jniger, met scherpe keerpunten.

Kolonies bevinden zich meestal in holle bomen, maar soms ook in gebouwen. Zoals de meeste

boombewonende vleermuizen verwisselen ze 's zomers heel geregeld van verbli jfplaats. De winter

brengen ze door in (i js)kelders, ruïnes en andere bouwsels. Hierbij hangen ze zeer zelden vri j, maar

zitten goed weggekropen in spleten.

In Vlaanderen wordt de soort weinig aangetroffen ti jdens de wintertellingen. Nochtans wordt de

laatste jaren een gestage toename vastgesteld in i jskelders in het Brugse Houtland. En ook in de

fortengordel rond Antwerpen is ze geen uitzondering..

Zomerwaarnemingen zi jn heel uitzonderli jk. Determinatie van het geluid op de bat-detector is dan

ook niet echt gemakkeli jk. Er zi jn in Vlaanderen maar op 1 plaats kraamkolonies van de Franjestaart

bekend, nl in het Zoerselbos. De soort kan dus op z'n minst zeldzaam genoemd worden, maar het is

even waarschijnli jk dat ze vaak over het hoofd gezien of met de Watervleermuis verward wordt.

2.3.7 Ingekorven vleermuis (Myotis emarginatus)

Deze wat merkwaardige naam vindt haar oorsprong in de inbochting die zich aan de buitenrand van

het oor bevindt. De Ingekorven vleermuis wordt verder gekenmerkt door een donkerbruine, warrige

rugvacht. Ti jdens de winterslaap is een ruitvormig hangbeeld opvallend. We zullen deze soort bi jna

enkel vri j hangend aantreffen.

De Ingekorven vleermuis is in Vlaanderen sterk bedreigd. De belangri jkste kraamkolonie bevindt

zich in de abdij van Postel (Antwerpen), waar de dieren op een televisiescherm te volgen zi jn; Voor

haar overwintering heeft de soort vooral warmere objecten nodig (forten en mergelgroeven). Door

gericht beheer van overwinteringplaatsen lijkt het bestand toch enigszins te herstellen.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

12

2.3.8 Meervleermuis (Myotis dasycneme)

De Meervleermuis lijkt qua uiterli jk en gedrag wat op de Watervleermuis, maar is ongeveer 1/2

groter. De snuit is eerder gri jsrose en voorzien van twee neusknobbels. De achterpoten zi jn zeer

groot en dienen om insecten mee van het water te scheppen.

Het is een noordeli jke soort, waarvan in Vlaanderen geen kraamkolonies gekend zi jn. In Nederland

(tot op een tiental kilometer van de Belgische grens), Duitsland en Denemarken worden soms grote

kolonies aangetroffen in spouwmuren van huizen en op zolders. Bi j ons worden er in de zomer

sporadisch jagende exemplaren waargenomen boven grote kanalen. Ze zi jn dan herkenbaar aan hun

snelle, vri j rechtli jnige vlucht.

Meervleermuizen die 's zomers in Noord-Nederland verbli jven, trekken jaarli jks een paar honderd

kilometer naar het zuiden om de winter door te brengen. We treffen ze dan aan in forten en

mergelgroeven in Nederlands Zuid-Limburg, België en Duitsland. In Vlaanderen is het een schaarse

overwinteraar.

2.3.9 Bechsteins vleermuis (Myotis bechsteinii)

De Bechsteins of Langoorvleermuis is een middelgrote soort met opvallend grote

oren. Van de inheemse vleermuizen hebben alleen de grootoren (die geen Myotis-

soort zi jn!) nog grotere oren.

Myotis bechsteinii leeft 's zomers vooral in holle bomen en wordt daardoor

vri jwel nooit waargenomen. Soms worden ze in vleermuiskasten waargenomen. De

winter brengt hi j door in allerlei natuurlijke of kunstmatige grotten, maar

waarschijnli jk ook in bomen. De soort is overal waar ze voorkomt zeer zeldzaam

en bedreigd. Voor Vlaanderen noteren we enkel sporadische winterwaarnemingen

in de Zuidlimburgse mergelgroeven. In Wallonië is ze iets talri jker.

2.3.10 Vale vleermuis (Myotis myotis)

Met een spanwijdte die tot 45 cm kan bedragen, is dit de grootste inheemse vleermuissoort. Andere

kenmerken zi jn de spierwitte buik, de opgezwollen snuit en de vrij grote oren (maar minder groot als

bi j de vorige soort).

De Vale vleermuis vliegt erg snel en heeft een typische manier van jagen. Hij vliegt laag over de

grond in bossen en weilanden. Wanneer hi j een groot insect opmerkt (bv. een mestkever), duikt hi j

er gewoon bovenop. Hij is zelfs in staat om het insect nog op de grond te achtervolgen.

In Vlaanderen is de Vale vleermuis nooit algemeen geweest, en beperkte hi j zich tot enkele

winterwaarnemingen in Limburg. In Wallonië daarentegen, kwam hij vroeger vri j talri jk voor, en

waren er kraamkolonies bekend van meer dan 500 dieren. Momenteel resten er in Wallonië nog maar

enkele (gelukkig beschermde) kolonies, maar het is nog maar de vraag of dit zal volstaan om het

verloren areaal te herkoloniseren.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

13

Het geslacht Plecotus (grootoorvleermuizen)

Grootoorvleermuizen zi jn onmiskenbaar door hun enorm grote oorschelpen. Ze

bedragen ongeveer 2/3 van hun kopromplengte! In het oor bevindt zich een 1 -

1,5 cm lange tragus. In winterslaap vouwen grootoren hun oren naar achter en

houden ze onder hun vleugels, zodat alleen de puntige tragussen uitsteken. Dit is

een manier om warmteverlies tegen te gaan.

Er zi jn nog redenen waardoor grootoren een buitenbeentje vormen onder onze

inheemse vleermuizen. In tegenstelling tot de andere gladneuzen brengen ze hun

sonargeluiden niet voort via de bek, maar via de neusgaten. Die zi jn trouwens

opvallend groot, halvemaanvormig en naar boven gericht. Net zoals bi j de

hoefi jzerneuzen stelt het hen in staat om te bli jven sonaren terwijl ze een prooi naar binnen

werken. De echolocatie-geluiden die grootoren door hun neusgaten produceren, zi jn echter zo zwak,

dat we van een fluistersonar spreken.

Op de ultrasoon-ontvanger (bat-detector) is het geluid nauweli jks hoorbaar. Aangezien grootoren

vooral dicht bi j het gebladerte jagen, vormt die zwakke sonar niet echt een probleem. Bovendien

wordt dit gecompenseerd door een vrij goed zichtvermogen. Met hun relatief grote ogen zi jn ze als

enige inheemse vleermuizen in staat om enkel op zicht (dus zonder echolocatie) te vliegen.

2.3.11 Gewone grootoorvleermuis (Plecotus auritus)

De Gewone grootoor heeft een vri j langharige, bruine

rugvacht. De buik is eerder geelgri js. In de oren bevindt zich

een gri jsrose tragus. De snuit is duideli jk rose (vleeskleurig).

We treffen de Grootoor vooral in een bosri jke omgeving aan:

parken, loofbossen, hoogstamboomgaarden, grote tuinen,

bomen bi j het water,... Behendig vliegend langs en tussen de

bladeren jaagt hi j op allerlei insecten. Hij kan zelfs ter

plaatse bli jven bidden (zoals een Torenvalk) en insecten en

rupsen van de bladeren pikken. Wanneer ze grotere prooien

vangen (bv. Meikever, grote nachtvlinder) vliegen ze ermee naar een tak of een vaste plaats in een

gebouw om deze te verorberen. Kraamkolonies van grootoren bestaan meestal slechts uit 5 tot 15

vrouwtjes. We vinden ze op warme zolders van gebouwen, in holle bomen en soms zelfs in

nestkasten. ‘ s Winters treffen we ze aan in allerlei kleinere overwinteringplaatsen (i jskelders,

bunkers, kelders van gebouwen,...). Zolang de winter zacht bli jft, zi jn de aantallen grootoren in deze

kunstmatige overwinteringplaatsen vri j laag. Wanneer het echter hard begint te vriezen, nemen hun

aantallen in kelders, bunkers en grotten sterk toe. Dit wijst erop dat ze de winter ook doorbrengen

in holle bomen. Wanneer de temperaturen te laag worden, zoeken ze vei liger oorden op.

De Gewone grootoorvleermuis is in Vlaanderen niet echt zeldzaam. In de meeste geschikte biotopen

komt hi j voor, maar is nooit talri jk. Door zi jn fluistersonar wordt hi j bi j detectoronderzoek wellicht

vaak over het hoofd gezien.

Als overwinteraar is hi j het talri jkst in West- en Oost-Vlaanderen. In de forten en mergelgroeven

van Antwerpen en Limburg treffen we hem minder aan (meestal dicht bi j de uitgangen).

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

14

2.3.12 Grijze grootoorvleermuis (Plecotus austriacus)

Pas in 1974 ontdekte men dat deze soort in België voorkwam. De geli jkenis met de Gewone

grootoorvleermuis is dan ook groot. De Grijze grootoor heeft een iets grijzere rugvacht en een

donkergri jze snuit. De top van de tragus is donkerder.

Wanneer men over een dood gevonden of gevangen grootoorvleermuis beschikt, kan men door het

nemen van een aantal lichaamsmaten meer zekerheid bekomen. Essentieel zi jn de lengte van de duim

(zonder nagel) en de onderarmlengte.

Over het jachtbiotoop van de Gri jze grootoor is weinig bekend. Mogeli jk prefereert de soort een

meer open cultuurlandschap dan de Gewone grootoorvleermuis.

Ook zi jn verspreiding in Vlaanderen is een groot vraagteken. De soort werd op een aantal

kerkzolders gevonden en duikt af en toe op in overwinteringplaatsen. De Gri jze grootoor is een

warmteminnende, zuideli jke soort, die in Vlaanderen vermoedeli jk vri j zeldzaam is. De meeste

zekere waarnemingen van kraamkolonies bevinden zich in de Kempen

Het geslacht Pipistrellus

2.3.13 (Gewone) dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus) ***

De Dwergvleermuis is één van de kleinste vleermuizen van Europa. Met

zi jn lichaamslengte van 3 tot 5 cm kunnen we hem in een luciferdoosje

opbergen. Zi jn rugvacht is meestal roodbruin. De buik is lichter van

kleur (geelbruin). De snuit en de driehoekige oren zi jn zwart. De

tragus is vrij kort en afgerond.

Wanneer we rond ons huis een vleermuisje zien fladderen, dan betreft het meestal deze soort. De

Gewone dwergvleermuis is dan ook veruit onze algemeenste vleermuissoort. Zi jn vlucht is erg speels

en grillig.

Voor hun huisvesting zi jn Dwergvleermuizen bi jna uitsluitend aan

menseli jke bebouwing gebonden. We kunnen kolonies aantreffen in

spouwmuren, onder leien daken, achter hout- of zinkwerk, in

rolluikkasten,... Een opening van 1 cm² volstaat om de diertjes toegang

tot ons huis te verlenen. Vaak zi jn de eigenaars zich zelfs niet van hun

aanwezigheid bewust. Last berokkenen ze trouwens ook niet. Ze knagen

niet aan houtwerk en brengen geen nestmateriaal aan. Alleen urine of

uitwerpselen kunnen in bepaalde gevallen voor enige hinder zorgen. Dit

weegt echter niet op tegen de enorme hoeveelheid insecten (muggen,

motjes, gaasvliegen,...) die de diertjes voor ons verdelgen. Een

Dwergvleermuis eet per nacht ¼ tot ½ van zi jn eigen lichaamsgewicht

(vergeli jk maar eens wat dit voor de mens zou betekenen!). Die grote

hoeveelheid voedsel hebben ze nodig omdat hun snelle gefladder en

voortdurend (ultrasoon) roepen enorm energieverslindend is.

We kunnen Dwergvleermuizen ook vaak met het blote oor horen. Het gaat dan niet om ultrasone

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

15

geluiden, maar om een sociale roep, die klinkt als een hoog ‘krie, krie’. We horen het vooral van juli

tot september, wanneer de mannetjes een territorium verdedigen en proberen een vrouwtje te

lokken.

Dwergvleermuizen zi jn erg plaatstrouw. Vaak treffen we ze jaren na mekaar op dezelfde plaats aan.

Ook tussen zomer- en winterkwartieren worden nooit grote afstanden afgelegd (hoogstens enkele

tientallen ki lometers). De winter brengen ze eveneens in gebouwen door. Hoewel het zonder twijfel

onze meest algemene vleermuis is, wordt hi j zelden in onze traditionele overwinteringplaatsen

(forten, i jskelders, groeven,...) aangetroffen. De winterslaap duurt bi j Dwergvleermuizen vri j kort.

Bi j zachtere temperaturen vliegen ze ‘ s winters vaak uit, soms zelfs overdag.

2.3.14 Ruige dwergvleermuis (Pipistrellus nathusii)

De Ruige dwergvleermuis is iets groter en ruiger van vacht dan de

voorgaande soort. Op basis van uitwendige kenmerken zi jn beide

echter moei li jk uit elkaar te houden. Wanneer we de onderarm en

de lengte van de vingers kunnen meten, kunnen we meer zekerheid

bekomen omtrent de determinatie.

Qua ecologie zi jn beide soorten echter verschillend. De Ruige

dwergvleermuis is vooral aan bossen gebonden. Hij neemt zi jn

intrek in holle bomen en vleermuiskasten. Daar waar de Gewone dwergvleermuis erg sedentair is, i s

de Ruige dwerg een echte trekker. Vroeger was de soort enkel gekend van enkele vondsten van dode

dieren, maar recent bat-detector onderzoek heeft uitgewezen dat ze in heel Vlaanderen vri j

algemeen is.

2.3.15 . Kleine dwergvleermuis (Pipistrellus pygmaeus)

De kleine dwergvleermuis lijkt zeer sterk op de gewone dwergvleermuis. Op basis van morfologische

kenmerken zi jn deze twee in het veld dan ook niet te onderscheiden. De sonar vertoont echter wel

verschillen. Zo ligt tussen 52 en 60 kHz, terwijl die zich bi j de gewone tussen 45 en 50 situeert.

Veel meer dan de gewonde dwergvleermuis, lijkt deze soort aan water gebonden. In Vlaanderen is ze

nog maar enkele keren waargenomen, dus van de status is momenteel bi jna niks gekend.

Het geslacht Eptesicus

2.3.16 Laatvlieger (Eptesicus serotinus) ***

De Laatvlieger is één van de grootste vleermuizen die we bi j ons

frequent aantreffen. Zi jn vleugelspanwijdte kan tot 38 cm bedragen.

De betekenis van zi jn naam is niet erg duideli jk. Ze kan slaan op het

feit dat de soort vri j laat op de avond uitvliegt of op het feit dat ze tot laat op het jaar (november)

jagend kan waargenomen worden.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

16

De Laatvlieger heeft een donkerbruine rugvacht en een lichter gekleurde buik. Zi jn zwarte snuit en

oren bezorgen hem een hondachtig uiterlijk. In de vlucht (meestal op 2 tot 10 meter hoogte)

herkennen we de soort aan de brede vleugels en zware vleugelslag. De staartvlieghuid is relatief

kort.

Laatvliegers jagen zowel in beboste omgeving als in open cultuurlandschap. Hun kraamkolonies

bevinden zich bi jna uitsluitend in menselijke bouwsels. Meestal zitten ze op onbereikbare plaatsen

(bv. spouwmuren), maar soms hangen ze in een indrukwekkende tros aan de zoldering. De mannetjes

leven solitair of in kleine groepjes. De winter brengen ze wellicht vaak op dezelfde plaatsen door. In

elk geval worden ze slechts bi j hoge uitzondering aangetroffen in de traditionele

overwinteringplaatsen.

De Laatvlieger is in Vlaanderen vri j algemeen. Ti jdens een avondli jke vleermuistocht hebben we een

vri j goede kans de soort te ontmoeten. Op de bat-detector is het zware getok zeer goed te horen.

Door haar aanwezigheid op gebouwen is de soort kwetsbaar. Behandeling van dakgebinten met

houtconserveringsmiddelen zi jn reeds verschi llende kolonies fataal geworden.

2.3.17 Noordse vleermuis (Eptesicus nilssoni)

De Noordse vleermuis is nauw verwant met de laatvlieger en li jkt hier enigszins op. Ze is evenwel

wat kleiner en de donkerbruine rugvacht heeft goudkleurige punten en naast de oren bevindt zich

een opvallende gele vlek. In Vlaanderen werd de soort nog niet waargenomen, maar in Wallonië en

Nederland staat ze wel op de li jst van zeer zeldzame (toevallige) gasten.

Het geslacht Vespertilio

2.3.18 Tweekleurige vleermuis (Vespertilio murinus)

Een middelgrote soort met smalle vleugels. Zoals de naam al doet vermoeden is de vacht

tweekleurig. De witte buikzi jde steekt scherp af tegen de donkere rugvacht, die door haar lichte

puntjes een zi lverachtige glans heeft.

Tweekleurige vleermuizen zi jn typische rotsbewoners van open biotopen als bergachtige

gebieden en steppes. Bi j ons is het een zeer zeldzame soort van open gebieden. Alle

waarnemingen komen van de kust.

Het geslacht Nyctalus

2.3.19 Rosse vleermuis (Nyctalus noctula) ***

De Rosse vleermuis behoort net als de Laatvlieger tot onze grootste

inheemse soorten. Zijn vacht is op de rug rosbruin, op de buik iets

lichter. De oren zi jn zwart en breed. De snuit is eveneens zwart en maakt

een opgezwollen indruk. Zijn korte, paddestoelvormige tragus

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

17

onderscheidt hem van de Laatvlieger.

Ook in de vlucht zi jn beide soorten vri j goed zonder bat-detector te herkennen. De Rosse vleermuis

heeft lange smalle vleugels en een vrij puntig staartuiteinde, De Laatvlieger heeft veel bredere

vleugels en een stomp staartuiteinde. Men kan de Rosse vleermuis dan ook enigszins vergelijken met

een zwaluw, terwijl de Laatvlieger meer weg heeft van een kleine uil.

De Rosse vleermuis vliegt erg vroeg op de avond uit, als het nog helemaal licht is. Het verklaart zi jn

tweede naam ‘vroegvlieger’. Vliegend van het dagverbli jf naar de jachtplaats kan hi j afstanden van

meer dan 10 km afleggen. Hij volgt hierbij vooral lineaire landschapselementen (hagen, bomenri jen,

kanalen). Rosse vleermuizen jagen het hoogst van alle vleermuizen. Vaak bevinden ze zich boven de

hoogste bomen, tot zelfs 50 m hoog.

Dit kunnen ze doordat ze heel hard roepen. Hun sonar draagt m.a.w. ver genoeg om nog de

weerkaatsing te kunnen opvangen. Ze sturen die geluiden trouwens uit op een voor vleermuizen erg

lage frequentie, nl. 20-25 kHz. Aangezien de toonhoogtegrens die een mens nog net kan horen 20

kHz bedraagt, zi jn de Rosse vleermuizen met het blote oor te horen. Dit klinkt als een heel hoog

‘ tjing’. Op de bat-detector horen we een traag ‘ twiet-tjok’ , dat doet denken aan het geluid van

vallende waterdruppels in een grot.

Rosse vleermuizen verbli jven zowel ‘s zomers als ‘ s winters in holle bomen. Vleermuiskasten kunnen

hiervoor soms als alternatief dienen. Vooral in de zomer verhuizen ze geregeld van de ene boom naar

de andere. Concurrentie van holenbroedende vogels (Spreeuwen!) speelt hen vaak parten. De winter

brengen ze soms in dezelfde streek door als in de zomer, maar soms trekken ze honderden

kilometers zuideli jker. De kraamkolonies bestaan uit enkele tientallen tot meer dan honderd

vrouwtjes. De mannetjes leven solitair of in kleine groepjes.

Van augustus tot oktober leven de mannetjes strikt alleen en vertonen ze territorium- en

baltsgedrag. Hierbij zitten ze heel de nacht door te roepen vanuit een boom en proberen ze

vrouwtjes te lokken (en andere mannetjes te verdri jven). De paringen gebeuren dan ook vooral in

deze periode, maar kunnen ook in de winter plaatsvinden.

De Rosse vleermuis komt in Vlaanderen vri j verspreid voor in de buurt van bos- en parkgebieden met

veel oude bomen. Kraamkolonies en groepen overwinteraars worden vaak pas gevonden wanneer de

boom omgezaagd wordt. Dit geeft meteen hun kwetsbaarheid aan.

2.3.20 Bosvleermuis (Nyctalus leisleri)

De Bosvleermuis of Leislers vleermuis is nauw verwant aan en moeili jk te onderscheiden van de

Rosse vleermuis. De Bosvleermuis is echter een stuk kleiner en heeft een donkere ondervacht. Meer

zekerheid geven schedel en lichaamsmaten (onderarm).

Qua levenswijze en biotoop vertonen beide soorten erg veel geli jkenissen.

De Bosvleermuis wordt in België vooral waargenomen in de omgeving van het Zoniënwoud. De soort

kan dus zeker als zeldzaam beschouwd worden, hoewel ze mogeli jk vaak verward wordt met de

Rosse vleermuis.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

18

Het geslacht Barbastella

2.3.21 Mops- of Dwarsoorvleermuis (Barbastella barbastellus)

Dit is een werkelijk onmiskenbare soort. De vleermuis is vrijwel

volledig zwartbruin, enkel de buik is iets gri jzer. De typische oren zi jn

zo breed, dat ze mekaar aan de basis raken. Aan de buitenzijde hebben

ze een klein lobje.

Over biotoop en levenswijze van de Dwarsoor is weinig geweten. Ze

worden voornamelijk aangetroffen in bos- en parkgebieden bi j water.

Kolonies bevinden zich zowel in bomen als in gebouwen. Ze overwinteren

in gebouwen op plaatsen waar men normaal geen vleermuizen zou

verwachten: op klare, tochtige plaatsen, maar vaak ook heel diep

weggekropen in spleten.

In Vlaanderen is de soort uiterst zeldzaam en al jaren niet meer aangetroffen. Ze leeft (leefde)

hier dan ook op de grens van haar verspreidingsgebied. In Wallonië is ze iets algemener, d.w.z. er

wordt soms een exemplaar ontdekt.

2.6 Waarnemen van vleermuizen

Aangezien de meeste vleermuizen zich naargelang het seizoen op verschi llende plaatsen bevinden,

maken we bi j de bespreking van het vleermuisonderzoek onderscheid tussen de periode van de

winterslaap en de periode van activiteit (lente - zomer - herfst).

2.6.1 Vleermuizen waarnemen in de zomer

Hier liggen globaal gezien twee methoden voor: het opsporen van actieve vleermuizen ‘ s nachts en in

de schemering (met bat-detector en zaklamp) en het zoeken van de dieren in hun dagverbli jven of

kolonies.

2.6.1.1 VLEERMUISONDERZOEK MET DE BAT-DETECTOR

Laten we beginnen met een algemeen verspreid misverstand weg te werken: een vleermuisdetector

dient niet om vleermuizen te lokken! De detector zet enkel de ul trasone geluiden (> 20 kHz) die

vleermuizen voortbrengen om in voor de mens hoorbare geluiden (< 20 kHz).

Waar moeten we op letten bi j het determineren van vleermuizen met een detector?

* het frequentiebereik en de piekfrequentie waarop de vleermuis zi jn ultrasone geluiden

voortbrengt

* de klankkleur van het geluid dat de detector weergeeft

Voor het determineren van gladneuzen is de klank heel belangri jk. We onderscheiden droge tikken

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

19

en natte (spetterende) geluiden. Uiteraard (helaas) bestaan er ook tussenvormen.

* Ook het ritme van de pulsen (= tikken) is een belangri jk determinatiekenmerk. Dit varieert van

zeer snel (meer dan 20 tikken per seconde) tot traag (een paar tikken per seconde).

* Tenslotte is ook het volume, en hieraan gekoppeld de afstand waarop we de vleermuis kunnen

horen, van belang.

Bi j het determineren van vliegende vleermuizen moeten we naast het detectorgeluid nog een aantal

andere zaken in acht nemen. In de mate van het mogeli jke moeten we steeds proberen het dier te

zien te kri jgen (zaklamp). We moeten letten op volgende zaken.

* Vlieggedrag en vlieghoogte: dit verschilt bi j de meeste soorten

* Ook het biotoop waarin de vleermuis jaagt, kan een aanwijzing geven.

* Wanneer we de vleermuis zien, kunnen we op z’n minst een onderscheid maken tussen grote

en kleine soorten. Ook het onderscheid tussen donkere en lichte buiken is belangri jk

determinatiekenmerk.

2.6.1.2 OPSPOREN VAN KRAAMKOLONIES

We zagen dat vleermuiskolonies zowel in holle bomen als in allerlei gebouwen kunnen voorkomen. Het

afzoeken van zolders en andere potentiële vleermuisplaatsen vereist specifieke aandacht. Soms

zitten vleermuizen echter op totaal onbereikbare plaatsen. Ook in holle bomen kunnen we ons als

mens moeili jk begeven. Voor deze gevallen zullen we dan ook

andere methoden moeten aanwenden om ze van buiten uit op te

sporen.

2.6.1.3 ONDERZOEK VAN ZOLDERS

Zolders van kerken, kastelen en andere gebouwen zi jn

uitstekende plaatsen voor vleermuiskolonies. Het is er rustig,

donker en vooral warm. Vooral gebouwen met een leien dak

oefenen een grote aantrekkingskracht uit.

Het zoeken van de vleermuizen vereist geduldig speurwerk.

Meestal zitten de vleermuizen in de nok tussen de balken of in

pengaten van balken. Soms zitten ze in spouwmuren of tussen de dakbedekking (leien) en het

houtwerk, en kunnen we ze onmogeli jk zien. In de meeste gevallen kunnen we echter wel

uitwerpselen vinden. Op plaatsen waar uitwerpselen liggen, kunnen we dan erboven naar de

vleermuizen gaan zoeken. Uitwerpselen van vleermuizen zien er uit als langwerpige zwartbruine

keuteltjes die zeer korrelig van structuur zi jn. Dit laatste onderscheidt ze duideli jk van

muizenkeutels. Wanneer we een vleermuiskeutel plat drukken, verbrokkelt die helemaal en zien we

de insectenrestjes. Muizenkeutels daarentegen, kunnen we in verse toestand enkel plat drukken

(verbrokkelt niet), in droge toestand zi jn ze keihard. Door de dikte van de keutel kunnen we ook een

idee kri jgen van de aanwezige vleermuissoorten. Vaak zullen keutels trouwens onze enige buit

vormen en zullen we, ondanks intensief speurwerk, geen vleermuizen vinden.

Ook moeten we letten op afgebeten vlindervleugels. Dit kan erop wijzen dat er grootoren aanwezig

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

20

zijn. Die keren immers vaak terug naar hun slaapplaats om prooien te verorberen.

Om het onderzoek van een zolder te vervolledigen, kunnen we best ‘ s avonds met de detector buiten

aan het gebouw postvatten om uitvliegende vleermuizen op te sporen. Vaak zullen we zo zelfs

soorten ontdekken die we ti jdens het zolderbezoek niet aangetroffen hebben (bv.

Dwergvleermuizen die in de spouwmuren zaten).

2.6.1.4 KOLONIES OPSPOREN VAN BUITENAF

Vleermuizen die in holle bomen of op onbereikbare plekjes van gebouwen huizen, kunnen we enkel van

buitenaf opsporen. Wanneer we weten of vermoeden waar een kolonie zich bevindt, kunnen we in de

avondschemering met de detector op de bewuste plek gaan postvatten in de hoop uitvliegende

vleermuizen te registreren. Het uitvliegti jdstip situeert zich meestal rond zonsondergang, maar

verschilt van soort tot soort.

Wanneer we geen idee hebben waar de kolonie zich bevindt (bv. in een bos), wordt het een stuk

moeili jker. Men zal er vaak vele nachten met meerdere personen moeten aan besteden om een

kolonie te vinden en dan nog is succes zeker niet gegarandeerd. Een bruikbare methode bestaat erin

‘s avonds kriskras door het bos te lopen en van zodra men een vleermuis op vliegroute ontmoet,

terug te lopen in de richting van waar de vleermuis kwam. Wanneer men dit verschi llende malen kan

herhalen, heeft men kans bi j de kolonie uit te komen.

De beste kans om vleermuiskolonies te vinden, hebben we wanneer we ‘ s morgens heel vroeg opstaan

(of ‘ s nachts heel lang opbli jven). Op het einde van de nacht vliegen de meeste vleermuizen niet

onmiddelli jk terug de kolonieplaats binnen. Ze vertonen ZWERMGEDRAG.

Vooraleer naar binnen te vliegen, bli jven ze vaak minutenlang voor de kolonieplaats rondcirkelen en

de invliegopening verkennen. Bi j grote kolonies kan dit spectaculaire beelden opleveren en kan het in

totaal 15 tot 30 minuten duren.

Het is duideli jk dat dit HET moment is om vleermuiskolonies te vinden. Vanaf ruim een uur voor

zonsopgang moeten we kriskras door het dorp of bos lopen of fietsen in de hoop ergens

zwermgedrag vast te stellen. Een bat-detector is hier (vooral wanneer het nog donker is) heel

nuttig, aangezien bi j het zwermen veel ultrasone geluiden geproduceerd worden. Er wordt echter

ook gezwermd wanneer het al licht is, zodat dit evengoed visueel waar te nemen is.

Bi j het inzwermen is het wel moei lijk vast te stellen hoeveel dieren een kolonie telt. Hiervoor kan

men beter ‘ s avonds bi j de kolonie postvatten en het aantal uitvliegers tellen.

2.6.1.5 VLEERMUISRESTEN IN BRAAKBALLEN

Hoewel vleermuizen doorgaans niet in braakballen worden

aangetroffen, komt het in heel zeldzame gevallen wel

eens voor en dan bi jna uitsluitend bi j de Kerkui l. Dit komt

door het feit dat de Kerkui l zi jn kerkzolder of

schuurzolder soms deelt met een aantal vleermuizen. In

voorkomend geval kan het dan wel gebeuren dat er

meerdere vleermuizen worden gepakt. Typisch is de

vergroei ing van beide onderkaken.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

21

2.6.2 Vleermuizen waarnemen in de winter

Grosso modo van oktober tot maart houden vleermuizen een winterslaap. Sommige soorten

overwinteren in holle bomen (bv. Rosse vleermuis) of op verborgen plekjes in gebouwen (bv.

Dwergvleermuis en Laatvlieger). Deze soorten zullen we dan ook zelden ti jdens hun winterslaap

aantreffen.

Soorten die hun intrek nemen in grotten of alles wat daarop li jkt, vormen een makkeli jker studie-

object. Mergelgroeven, forten, i jskelders, bunkers, kelders van ruïnes, ondergrondse gangen,...

kunnen we als kunstmatige grotten beschouwen. Ze kennen een constante temperatuur tussen 5 en

10°C, een hoge luchtvochtigheid, permanente duisternis en absolute rust. Volgende soorten zi jn hier

min of meer frequent aan te treffen : Watervleermuis, baardvleermuizen, Franjestaart, grootoren,

Gewone dwergvleermuis, Ingekorven vleermuis, Meervleermuis.

Het risico voor verstoring bi j bezoeken is groot. Wanneer vleermuizen wakker gemaakt worden,

verliezen ze nodeloos energie, en dat kan hen op het eind van de winter fataal worden. Om deze

reden zi jn de meeste overwinteringplaatsen in België afgesloten voor het publiek. Tellingen van

overwinterende vleermuizen gebeuren één of twee keer per winter door leden van de

Vleermuizenwerkgroep. Deze bezoeken zi jn steeds erg kortstondig en gebeuren met slechts enkele

mensen, om de verstoring tot een minimum te herleiden.

Het is dan ook sterk af te raden om als buitenstaander dergeli jke plaatsen te bezoeken. Wie echt

actief wil meewerken, kan steeds bi j de Vleermuizenwerkgroep terecht.

3 ORDE : ROOFDIEREN (CARNIVORA)

3.1 Inleiding

Niet alleen in eigen land, maar in geheel Europa, zelfs in de ganse wereld,

i s het aantal roofdieren zeer sterk achteruitgegaan. De oorzaken zi jn

overal hetzelfde, hoewel er lokale accenten zi jn: vernietiging en

verdwijning van geschikte leefgebieden en/of prooien, afschot, en al dan

niet gewilde vergiftiging.

Roofdieren stonden en staan nog steeds in een kwaad daglicht. Een

gebrek aan kennis van de rol van roofdieren in hun ecosysteem en de

oude school van buitenmensen die de dieren indeelde in nuttige en

schadeli jke dieren, liggen hieraan ten grondslag.

Als we spreken van roofdieren, dan heeft dit onmiddelli jk een negatieve bi jklank. Zowel door het

“roven”, zoals die in de groepsbenaming voorkomt, als door de vele straffe verhalen terzake die

nog steeds overal de ronde doen.

Nochtans leeft een heel groot deel van de dieren van andere levende dieren. Denken we maar aan

de spitsmuizen, egels, mol, enz. die allemaal leven van insecten en ongewervelden of het

lieveheersbeestje dat bladluizen eet.

Die zoogdieren die wij aanduiden met de term roofdieren vergri jpen zich echter aan grotere

dieren, oa. muizen, fazanten, kippen en andere vogels, die natuurli jk veel schattiger li jken dan

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

22

een kleverige naaktslak, ook wel de “aaibaarheidsfactor” genoemd. Bovendien, en vooral, komen

de roofdieren hiermee rechtstreeks in het menseli jk vaarwater terecht, waarbij ze veelal hun

eigen doodvonnis tekenen. De kwali jke reputatie van onze “roof”dieren is echter geheel

onterecht! Ze vervullen een uiterst belangri jke rol in de natuur en zi jn daarenboven prachtig om

naar te ki jken, als men dat geluk kent. Het gebruik van de wetenschappeli jk benaming

“Carnivoren”, zou dan ook veel objectiever en correcter zi jn.

3.2 Algemene kenmerken

Roofdieren hebben een lenig en gespierd lichaam, wat nodig is voor hun jachtwijze. De vrouwtjes

zi jn bi jna alti jd kleiner dan de mannetjes, hetgeen ook in de prooidierkeuze te merken is. De

kauwfunctie van het gebit heeft sterk aan belang ingeboet ten voordele van de gri jp- en

scheurfunctie. Het gebit bevat sterk ontwikkelde hoektanden om een prooi te kunnen gri jpen,

vasthouden en te doden. De kiezen hebben scherpe punten om het vlees mee te sni jden of te

scheuren.

Roofdieren hebben goed ontwikkelde anale geurklieren, die vaak een muskusachtige geur

verspreiden. Dit dient hoofdzakeli jk voor territoriummarkering maar soms ook ter afschrikking.

Doorgaans hebben ze weinig natuurli jke vi janden. Vooral de jonge dieren kunnen wel eens ten

prooi vallen aan de andere roofdieren. Maar occasioneel wordt ook wel eens een volwassen

roofdier door een groter roofdier gepredeerd.

3.3 Soortbespreking

Familie Kleine Marterachtigen (Mustelidae)

3.3.1 Wezel (Mustela nivalis)

De Wezel is het kleinste roofdier van Vlaanderen. Men kan hem het best voorstellen als twee

forse muizen aan elkaar, vandaar ook de volksnaam “Muishondje”. De bovenzijde is lichtbruin, de

onderzijde vui lwit met tussen beide een onregelmatige demarcatieli jn. Achter de mondhoeken

bevindt zich een bruin keelvlekje. De korte staart is egaal bruin en heeft geen zwarte punt zoals

bi j de Hermeli jn. Het mannetje is duideli jk groter dan het vrouwtje, wat zich vertaalt in de

prooidierkeuze.

Biotoop

Van zodra er voldoende dekking en voedsel aanwezig is, wordt aan de vestigingsvoorwaarden voor

de wezel voldaan. Weiden, akkers, bossen, moerassen, duinen, ruige bermen of braakliggende

terreinen komen allemaal in aanmerking als leefgebied. Hierbij komt hi j vaak tot bi j de

menseli jke bewoning. De vergaande verstedeli jking heeft wel een nadelige invloed op het aantal

Wezels in Vlaanderen, maar dank zi j zi jn lage biotoopvereisten bli jken er nog voldoende

mogeli jkheden te zi jn overgebleven.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

23

Het overgrote aandeel van zi jn voedsel (minstens 90%) bestaat uit muizen, en dan vooral de

grotere soorten zoals woelmuizen. Dankzij zi jn gedrongen lichaamsbouw, in diameter

vergeli jkbaar met die van de woelmuizen, kan hi j probleemloos hun gangen binnendringen. Een

opening met een diameter van 2,3 cm volstaat. Vermoedeli jk houdt dit ook verband met de

duideli jk kleinere lichaamsomvang van de vrouwtjes. Bi j zwangerschap zorgt dit ervoor dat ze

nog steeds in muizengangen kan binnendringen, zoals het mannetje met zi jn groter omvang, nog

net kan. Dat de mannetjes toch forser zi jn gebleven, heeft ongetwijfeld te maken met het feit

dat ze hun territorium moeten verdedigen wat bovendien ook veel groter is dan bi j de vrouwtjes.

Ook jonge koni jnen en fazanten of patri jzen worden wel eens gedood, waarbij de wezel door een

beet in de nek de slagaders doorbijt. Verder eten ze ook kleine vogels, eieren, kikkers en

insecten. Bessen en fruit worden echter zelden gegeten.

Leefwijze

Wezels zi jn evengoed dag- als nachtactief en leven solitair. Zoals de meeste marterachtigen

kegelen ze geregeld. Kegelen houdt in dat ze recht op hun achterpootjes gaan staan om de

omgeving af te speuren. Hun nest wordt overal gemaakt waar voldoende beschutting aanwezig is:

onder stenen, tussen boomwortels, in gaten, holen van andere dieren, onder houtstapels, enz.

Er is geen vaste paarti jd, maar de klemtoon ligt op het voorjaar.

Door zi jn sterke afhankeli jkheid van de muizenpopulatie, kent ook de Wezel met een kleine

achterstand geli jklopende schommelingen in dichtheid. De home-range kan dan ook schommelen

tussen de 1 à 20 ha voor mannetjes en de 1 à 10 ha voor de vrouwtjes. Het leefgebied van de

vrouwtjes is heel scherp begrensd, en de mannetjes overlappen meerdere vrouweli jke territoria.

Zelf kennen de mannetjes geen duideli jk afgegrensd gebied en ze slapen op vele verschi llende

plaatsen.

75% van de dieren wordt niet ouder dan 1 jaar. Het verkeer, loslopende honden en katten en

gifaas en klemmen vormen de hoofddoodsoorzaak. Verdelging komt vandaag de dag nog slechts

uitzonderli jk voor.

Als een wezel in een kippenhok terecht komt, dan kan het voorkomen dat alle kippen er het leven

bi j inschieten. Door een instinctieve reactie, aangewakkerd door de paniek-reactie bi j de kippen,

gaat hi j ze allemaal letterli jk te li jf. Dit fenomeen komt ook bi j andere roofdieren.

3.3.2 Hermelijn (Mustela erminea)

De Hermeli jn is duideli jk groter dan de Wezel met als

belangri jkste uiterli jke verschi llen de merkbaar langere

staart met zwarte staartpunt en de scherpe en rechte

demarcatieli jn langsheen de romp tussen de bruine

bovenzijde en de witte onderzijde. Bi j de Wezel is deze li jn

onregelmatig. Verder hebben de oren van de Hermeli jn een

witte rand. Een gekend verschijnsel i s het wit (met zwarte

vlekjes) worden van de Hermeli jn in de winter. In Vlaanderen

komt dit echter niet vaak voor, gezien de beperkte

sneeuwval.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

24

Biotoop

De Hermeli jn vertoont een merkbare voorkeur voor gebieden met vochtige stukken, zoals

moerassen, kanalen, oevers van vi jvers en meren, enz. Hij vereist ook iets meer dekking dan de

Wezel en komt dan ook later ten tonele op verruigende stukken braakland. Hiermee

samenhangend is de Hermeli jn ook veel minder afhankeli jk van woelmuizen en ware muizen,

alhoewel deze nog alti jd 50% van zi jn menu uitmaken. Op de tweede plaats verschijnen jonge

Konijnen en Hazen, met 25%, die hi j, net als de Wezel dood met een beet in de nek. Daarnaast

eet de Hermeli jn ook insecten, slakken, kikkers, vogels, eieren en ratten. Hoogstzelden worden

bessen en dergeli jke gegeten.

Leefwijze

De Hermeli jn is overwegend nachtactief, maar kan ook overdag jagend worden waargenomen. Ook

de Hermeli jn leeft soli tair. De jachttechniek li jkt op die van Wezel, maar holen met een

diameter onder de 5 cm zi jn voor de Hermeli jn niet te betreden. Het jachtterritorium is ook een

stuk groter: bi j mannetjes tot 100 ha, in Vlaanderen vaak verdeeld in kleinere gebiedjes, bi j

vrouwtjes tot 50 ha.

Het nest wordt gemaakt in allerhande holen, gaten en holten, maar quasi nooit in de nabijheid van

de menseli jke bebouwing. In tegenstelling tot andere warmbloedige dieren worden de Hermeli jn,

zowel als de Wezel, kleiner naarmate ze meer noordeli jk leven.

3.3.3 Bunzing (Mustela putorius)

De Bunzing heeft een minder slanke lichaamsbouw

dan de vorige soorten, heeft een donkerbruine

rugvacht, een bi jna zwarte buikvacht en een gelige

ondervacht die op de flanken duideli jke

doorschemert. In de winter is de vachtkleur

duideli jk lichter doordat de bleke ondervacht veel

dikker is. De licht kopvlekken zi jn vaak ook groter

en vormen soms zelfs één volledig witte

gezichtsband.

Vooral onmiskenbaar is zi jn koptekening met de

typerende witte banden op de snuit en tussen ogen

en oren. De oorranden zi jn vui lwit. De staart is donker met een gemiddelde lengte van 14 cm. Net

zoals bi j Wezel en Hermeli jn, bestaat ook bi j de Bunzing een opvallend verschi l in grootte tussen

beide sexen.

Biotoop

De Bunzing komt voor in allerlei landschapstypen maar heeft een voorkeur voor de ruige

overgangsgebieden langs vochtige biotopen, zoals moerassen, broekbossen, kanalen en rivieren.

Hij bezet probleemloos de geschikte biotopen in de onmiddelli jke nabijheid van de mens.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

25

Met een gemiddelde van 10% vormen muizen voor de Bunzing een duideli jke minderheid in z’n

voedselpakket. Grotere dieren als Mol, Egel, ratten, Woel- en Muskusratten, vogels en hun

eieren, Koni jnen en Hazen vertegenwoordigen met 70% de hoofdbrok van het menu. De

resterende 20% komt voor rekening van de amfibieën.

Omdat hi j vaak in de omgeving van boerderi jen vertoeft, vergri jpt hi j zich, net als de Wezel, wel

eens aan pluimvee. Hij kent dan ook een kwali jke reputatie.

Leefwijze

Bunzing zi jn bi jna uitsluitend nachtactief en leeft soli tair. Ze hebben heel sterke muskusklieren

die ingezet worden om de schaarse belagers af te schrikken, en om het territorium af te

bakenen. Als hi j plots opgeschrikt wordt, kan de Bunzing plots de inhoud van z’n geurklieren

uitstoten. Het zi jn goede klimmers, maar matige zwemmers.

De grootte van het leefgebied is heel sterk afhankeli jk van het aanbod aan prooien. Zo kan een

bunzing soms constant in een biotoop van 0.25 ha rond een boerderi j met veel ratten en andere

knaagdieren en woelmuizen verbli jven, terwijl ze in grote gebieden in het noorden met lage

prooidichtheden wel 2500 ha kunnen beslaan.

Gemiddeld schommelt het ergens rond de 500 ha. voor de mannetjes en 100 ha. voor de

vrouwtjes, waarbij meerdere vrouwtjes binnen het gebied van het mannetje vallen. Binnen zi jn

leefgebied beschikt de Bunzing over vele schui lplaatsen. Deze graven ze soms zelf, maar meestal

gebruiken ze natuurli jke holten tussen wortels of stenen, onder takkenhopen of houtstapels en in

gebouwen zoals stallen.

De paarti jd ligt tussen maart en mei en het paringsgedrag is hevig en langdurig. Een uitgestelde

ei -innestelling kent de Bunzing niet, gezien het feit dat de paarti jd niet het ganse jaar door

loopt.

Verspreiding

Komt overal in Vlaanderen voor, maar nergens echt talri jk.

3.3.4 Boommarter (Martes martes)

De rugvacht is geel- tot donkerchocoladebruin met een geel-oranje, soms geelwitte bef, die

echter heel variabel is in grootte, vorm en kleur. De buikzi jde is vuilgri js gekleurd en niet scherp

afgescheiden van de bovenzijde.

De wolharen in de ondervacht zi jn donkergri js-bruin. De lange poten en staart zi jn donkerder

dan de rest van het lichaam. De oren zi jn vri j breed en lang en hebben een bleekgele rand. De

neusspiegel is zwart. De voetzolen zi jn goed behaard. De kopromlengte bi j het mannetje is

ongeveer 50 cm, bi j het vrouwtje 23 cm.

Biotoop

De Boommarter leeft hoofdzakeli jk in bebost gebied met een voorkeur voor naaldbos of gemengd

bos. Soms leeft hi j ook in meer open gebieden, op voorwaarde dat bosjes, hagen en houtwallen in

ruime mate aanwezige zi jn. Slechts bi j grote uitzondering komt hi j voor in de omgeving van

menseli jke bebouwing.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

26

De leefgebieden van de mannetjes zi jn doorgaans 1000 ha. groot en overlappen deze van de

vrouwtjes, die doorgaans veel kleiner zi jn.

Alle soorten kleine dieren en vruchten die in het bos voorkomen worden gegeten. Muizen, mollen,

zoogdieren, vogels en hun eieren, bosvruchten, koni jnen, eekhoors, insecten, enz.

Leefwijze

Boommarters zi jn handige klimmers, wat vooral van pas komt bi j hun spectaculaire

achtervolgingen van relmuizen en eekhoorns. Meterslange vluchtsprongen komen er soms aan te

pas. Voor zi jn gewone verplaatsingen verplaatst de Boommarter zich meestal op de grond, tenzi j

er sneeuw ligt. In de winter verlaat de Boommarter zelden het bos, wat zich ook vertaalt in de

gegevens van verkeersslachtoffers. Die ontbreken nagenoeg volledig in de strengste periode,

januari-februari .

Langsheen de jachtroutes worden de uitwerpselen verspreid gedeponeerd op paadjes, stenen,

omgevallen bomen, nestkasten en tegen de stam op takken in de bomen.

De holen van de vrouwtjes bevinden zich doorgaans in bomen of bi j afwezigheid daarvan onder

boomwortels. Veel vaker dan de Steenmarter is de Boommarter overdag actief. Maar ‘ s morgens

en ‘ s avonds liggen duideli jk de pieken, gevolgd door de nacht.

De boommarters leven doorgaans solitair al worden jongere dieren in het leefgebied gedoogd. De

paarti jd valt laat en loopt van juni tot augustus. De mannetjes zi jn pas op 2 tweejarige leefti jd

geslachtsri jp, de vrouwtjes kri jgen hun eerste worp pas na drie jaar.

Verspreiding

De Boommarter is in Vlaanderen zeldzaam en werd dan ook opgenomen in de Rode Li jst.

Wetteli jk heeft hi j echter nog steeds het statuut van jachtwild, al wordt de jacht reeds meer

dan 15 jaar niet meer geopend.

.

3.3.5 Steenmarter (Martes foina)

De Steenmarter heeft ongeveer het formaat van een kat en is wat robuuster van vorm dan de

Boommarter. Een belangri jk verschi l met de boommarter zi jn de gri jswitte wolharen die

doorschemeren op de zi jde. De bef is roomkleurig en vaak gevorkt met uitlopers naar de

voorpoten toe. De snuit is lichter dan de voorpoten, in tegenstelling tot de Boommarter waar dat

beiden geli jk van kleur zi jn. De oren zi jn vri j kort en ongeveer één cm minder breed, zonder een

opvallende witte rand.

Biotoop

De Steenmarter is vooral gekend als cultuurvolger die voorkomt in de onmiddelli jke omgeving van

boerderi jen en andere menseli jke bebouwing. Vooral leegstaande huizen of stallen op het

platteland zi jn geliefde plekjes. De grootte van het leefgebied bedraagt bi j ons gemiddeld

500ha. Jonge dieren maken grote trektochten tot buiten hun eigen gebied. Meerdere territoria

van vrouwtjes vallen binnen het mannetjesterritorium. Het voedsel word hoofdzakeli jk gezocht

langs li jnvormige landschapselementen en is heel veelzi jdig, afhankeli jk van het aanbod:

Knaagdieren, jonge koni jnen, vogels, eieren, insecten, kikkers, regenwormen en vruchten en

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

27

bessen komen allemaal in aanmerking. Vooral in de winter worden ook spitsmuizen geregeld

gegeten. Deze bli jven immers door noodzaak heel actief.

Ook egels worden verorberd, waarna men bi j de schui lplaats de resten van de huid met de

stekels kan aantreffen. Een enkele stekel verzei lt ook in de uitwerpselen. Deze worden allemaal

samen gedeponeerd in latrines, waar dan ook enorme hoeveelheden kunnen voorkomen.

Leefwijze

De Steenmarter is vooral actief tussen zonsondergang en zonsopkomst. Lange winternachten

onderbreekt hi j vaak met rustpauzes. Ti jdens de perioden dat er jongen zi jn, gaat hi j ook

geregeld ‘ s morgens op stap. Binnen hun leefgebied hebben ze vaak vele schui lplaatsen in

takkenhopen, boomholtes, struwelen op zolders en in rotsholtes. Slechts een heel gering aantal

hiervan wordt geregeld gebruikt. De rest doet enkel dienst in noodgevallen. In tegenstelling tot

wat soms gedacht wordt, leeft de Steenmarter echter ook geregeld in de bossen. Dit maakt het

onderscheid met de Boommarter er natuurli jk nog moei li jker op. De steenmarter klimt heel

gemakkeli jk en een verticale muur vormt geen enkel probleem.

Verspreiding

De steenmarter is in Vlaanderen nog redeli jk verspreid aanwezig, maar doorgaans in lage

aantallen. Vooral nog in de provincie Limburg en Brabant.

Bij de schaarse zichtwaarnemingen van een van deze marter is het doorgaans heel moei li jk om er

een exacte soort op te plakken. Ze li jken nameli jk in grote mate op elkaar. Door de belangri jkste

verschi llen eens op een ri jtje te zetten, kan hopeli jk in een aantal gevallen toch tot soortbepaling

gekomen worden.

Boommarter Steenmarter

Kop

-snuit+neus donkerbruin rozig

-oren breed met lichte rand (+ 1cm) smal zonder duideli jke lichte rand

-haren op snuit zelfde kleur als poten lichter dan de poten

Lichaam

-algemeen slank robuuster

-poten relatief lang relatief kort

-wolharen op zij donkerkleurig li chtkleurig

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

28

3.3.6 Das (Meles meles)

De Das is een plomp dier met korte poten en een relatief kort staart. Het is op basis van deze

staart dat het geslacht enigszins kan bepaald worden, al kan dit niet als een sluitend kenmerk

worden beschouwd. Het mannetje heeft immers doorgaans een puntige staart, bi j het vrouwtje

eindigt die in breder en afgerond. In grootte zi jn beide geslachte quasi geli jk.

Het meest opvallende kenmerk is de witzwart gestreepte koptekening, bestaande uit twee brede

zwarte oogstrepen op een witte achtergrond die lopen van neus tot oren. Die oren hebben een

witte achterrand. De vacht bestaat uit lange stugge haren met een wit-zwart tekening, die een

gri jzige indruk geven. De buikvacht is heel donker.

Hij weegt gemiddeld 12 kg, heeft een kopromp-lengte van ongeveer 80cm en een staart van 15cm.

Biotoop

Gezien zi jn grote variatie in voedsel, verkiest de Das de kleinschalige landschappen met hun vele

verschi llende biotopen. Oorspronkeli jk kwam de Das voor in ri jk gevarieerde loofbossen met een

goed ontwikkelde kruid- en struiklaag. De kleinschalige landbouw, met z’n vele hagen, houtwallen

en geriefhoutbosjes, biedt, naast nestruimte, het bi jkomende voordeel van korte graslanden

waar de Das regenwormen in overvloed aantreft.

Leefwijze

De Das is overwegend een nachtdier, hoewel hi j bi j ti jd en stond ook wel overdag kan

waargenomen worden. Hij verlaat bi j avondschemering zi jn burcht waarbij hi j vaak lange ti jd

vanuit een burchtopening de omgeving afspeurt. Intussen maakt hi j zich schoon.

Hij is een echte alleseter, maar vooral regenwormen vormen zi jn favoriete kostje, tot 200 per

nacht. Ook als aaseter heeft hi j reeds zi jn sporen verdient. Daarnaast worden ook kleine

zoogdieren, nestelende vogels, eieren, slakken , amfibieën, fruit, noten, knollen, bessen, granen

en paddestoelen met smaak verorberd. De klemtoon van het voedsel varieert naargelang het

aanbod en hieruit voortvloeiend, het sei zoen.

Dassen leven in fami lieverband, waarbij de omvang van de fami lie afhankeli jk is van het aantal

geschikte jachtbiotopen. In Vlaanderen bevat een Dassenfami lie dan ook zelden meer dan vier

dieren. Ook solitaire dieren komen echter voor. De fami lie word geleid door een dominant

mannetje en vrouwtje. De andere clanleden, zoals de leden van de fami lie ook wel worden

genoemd, bestaan uit de jongen en een aantal jonge volwassen dieren.

De clanleden herkennen elkaar aan de typische muskusgeur die afgescheiden wordt via

geurklieren onder de staartwortel. Ze merken hiermee elkaar, bomen en hun uitwerpselen.

Winterrust

Gedurende de winter zet de Das zi jn activiteiten in grote

mate op non-actief, al houdt hi j geenszins een winterslaap.

De Das ontwaakt doorheen de winter geregeld ti jdens

mildere periodes, waarbij hi j soms op voedseljacht gaat.

Doorgaans teert hi j echter op de dikke speklaag die hi j in

het najaar heeft aangekweekt.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

29

Burchtheer in hart en nieren

Een groot deel van zi jn ti jd brengt de Das door in z’n ondergronds gangenstelsel. De meeste

graafactiviteiten vinden in het najaar en in tweede instantie in het voorjaar plaats.

De gangenstelsels kunnen vele honderden meters bedragen met verscheidene kamers op

verschi llende niveaus, die gemakkeli jk tot drie meter onder de grond gaan. Vele decennia lang

wordt daaraan gewerkt en soms zelfs honderden jaren (!). De kamers doen dienst als kruispunt,

slaapplaats of geboortekamer. Ze zi jn allen bekleed met hooi , varens, mos of dorre bladeren, die

geregeld worden ververst.

Naast de hoofdburcht bestaan er ook verschi llende bi jburchten en eveneens een aantal

vluchtpi jpen. Deze laatste bestaan uit slechts een kamer met tweetal pi jpen en bevinden zich

verspreid over het foerageergebied. Ze worden gebruikt bi j gevaar, als ti jdeli jke schui lplaats.

Een dassenburcht kan op eenvoudige wijze van een vossenburcht worden onderscheiden. Typisch

is vooral de sleuf met een bocht erin voor de ingang. Ook de pi jpholte zelf draait quasi

onmiddelli jk af. De ingang van een Vossenhol loopt nog een stuk rechtdoor en kent doorgaans

geen voorliggende sleuf, indien wel, dan heeft die geen bocht. In de pi jpingang kun je bi j een

bewoonde burcht ook de typische dassenharen vinden. Voor het op jacht vertrekken reinigt de

Das zich immers in de ingang, waarbij hi j meteen ook de omgeving afspeurt. Talri jke Dassenharen

vallen hierbij op de grond.

Maar ook de enorme hoeveelheid verplaatste grond wijst duideli jk in de richting van de Das.

Verder is er een netwerk van duideli jk herkenbare wissels die naar de ingangen lopen. Bi j de Vos

is opnieuw niet het geval, daar hi j kriskras doorheen zi jn biotoop loopt en dus niet een paar vaste

paadjes heeft.

Een Das is ook heel proper van aard en duldt dan ook geen voedselresten voor de ingang. Bi j de

vos komen die veelvuldig voor. Dit geldt eveneens voor de uitwerpselen. De Vos deponeert er

verscheiden vlakbij de burcht, vaak op een verhoogje. De Das deponeert die alti jd in verder

afgelegen, zelf gegraven putjes met een diepte van 5 cm en een diameter van 20 cm.

Ook als de burcht al ruimte te over biedt aan de inwonende dassenclan, gaan ze gewoon door met

graven. Het bouwen zit hen bli jkbaar al evengoed in de genen als de baksteen in de Vlaamse maag.

De niet gebruikte delen komen echter uitstekend van pas voor vossen en kleine marterachtigen

als nestholte en voor egel of amfibieën als overwinteringsplaats

Voortplanting

De paarti jd van Dassen loopt eigenli jk over gans het jaar, maar vindt vooral in het voorjaar

plaats. De copulatie neemt gemakkeli jk een uurtje in beslag, ze maken er zich dus niet op een

drafje vanaf. Hoewel.

Ongeacht wanneer de paring plaatsvond, worden de jongen geboren in februari-maart. De Das

kent, zoals nog een aantal marterachtigen en het ree, de uitgestelde ei -innestelling. Na de paring

smelten zaad- en eicel weliswaar samen, maar de implantatie van de bevruchte eicel in de

baarmoederwand wordt uitgesteld. Pas in december komt de embryo-ontwikkeling weer op gang.

Na een dracht van zeven weken worden dan de jongen geboren. Gemiddeld komen er een drietal

jongen ter wereld die de eerste vi jf weken blind en hulpeloos zi jn. De jongen zi jn erg speels en

dollen met elkaar of met de andere clanleden voor de nestopening. Vanaf de eerste warme

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

30

lenteavonden, als ze zo’n drie maanden oud zi jn, gaan ze samen met de moeder op stap. Tegen

juni zi jn ze ervaren genoeg om op eigen houtje een stapje in de wereld te zetten, waarbij ze

steeds verder de omgeving verkennen. Tegen de herfst moeten ze hun eigen boontjes doppen,

maar bli jven doorgaans wel nog bi j de fami lie tot na de winter.

Het eerste jaar sterven 50% à 60% van de jongen. Vooral droge zomers vergen een grote tol. De

regenwormen en andere ongewervelden, vooral voor jonge onervaren dieren een heel belangri jke

voedselbron, vermijden dan immers de bovenste grondlaag om uitdroging te vermijden.

Voorkomen

De klemtoon van het huidige verspreidingsareaal van de Das in Vlaanderen, ligt duideli jk in

Limburg. Vooral Zuid-Limburg en Voeren beschikken nog over grote levenskrachtige populaties,

maar ook in Midden-Limburg komen er nog redeli jke aantallen voor. In de omgeving van Mol werd

wel in een korte ti jdspanne in 1996 tweemaal een verkeersslachtoffer gevonden. Dit zou kunnen

duiden op een kleine populatie.

Doodsoorzaken

Als roofdier in Vlaanderen, kent de Das geen echte natuurli jke vi janden, tenzi j infecties. Ook

toen de nog grotere roofdieren, zoals de Bruine Beer, Lynx en Wolf hier nog voorkwamen, viel de

Das daaraan zelden ten prooi . Met zi jn stevige kaken was hi j bovendien een te duchten

tegenstander.

Mensen daarentegen zi jn wel geduchte dassenjagers, omwi lle van de vele geneeskrachtige en

magische krachten die dassen-‘onderdelen’ werden toegedicht en gewoon als sadistische,

gruweli jke, maar eli taire vri jeti jdsbesteding. Hedendaags komen deze prakti jken slechts in

zeldzame gevallen nog voor.

Naast biotoopvernietiging, kreeg de Das in recente ti jden vooral zware klappen door de

vergassing van de Vos met de bedoeling de hondsdolheid uit te roeien. Al was dit argument

misplaatst maar welgekomen om de jachtconcurrent uit te schakelen.

Door onkunde werden burchten van Dassen niet onderscheiden de Vossenburchten, met alle

gevolgen van dien.

Tegenwoordig is het verkeer de voornaamste doodsoorzaak

Nut van de koptekening

Als we het fenomeen van de zwart-witte vachttekening iets ruimer bekijken, en er ook de wasbeer,

wasbeerhond of stinkdier bi j betrekken, dan zien we duideli jk een aantal parallellen.

Eerst en vooral zi jn het allemaal nachtactieve roofdieren, die jagen op trage prooien waardoor

camouflage niet noodzakeli jk is. Daarmee samenhangend is geen van hen zwijgzaam te noemen

ti jdens hun nachtexcursies. Er wordt gesnoven, geslurpt, enz dat het een lieve lust is. Ze bli jken

doorgaans ook uitstekend in staat zichzelf te verdedigen.

Deze opvallende tekening lijkt vooral nuttig bi j de onderlinge kontakten. De das heeft immers een

heel slecht zicht en dergeli jke koptekening maakt het voor de das veel eenvoudiger om soortgenoten

's nachts ook te herkennen als soortgenoten.

Uit observaties bli jkt dit heel efficiënt te zi jn naar predators toe. Zo zag men meermaals hoe een

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

31

jonge das, die opgeschrikt werd door een Wi lde kat en ook eens door een mens, zich bliksemsnel

omdraaide met de kop naar de belager toe, de haren sterk opzette om groter te li jken en blies.

Bi j opschrikking van een volwassen das, legt die zich languit op de grond en bedekt de opvallende

koptekening met de donkere voorpoten, een perfecte camouflage.

Familie Hondachtigen (Canidae)

3.3.7 Vos (Vulpes vulpes)

De vos is ongetwijfeld het best gekende en meest

controversiële roofdier van Vlaanderen.

De mannetjes zi jn iets groter dan de vrouwtjes, maar

er is veel overlap. De vachtkleur is heel variabel, van

lichtbruin tot heel donkere exemplaren ( de

zogenaamde brandvos). De onderzijde is gri js tot

vui lwit. De grote puntige opstaande oren zi jn achteraan zwart. De meestal horizontaal gedragen

staart eindigt doorgaans met een witte punt, maar ook een zwarte eindpunt komt voor.

De wintervacht is veel dikker dan de zomervacht en vaak gri jsachtig. Aan de basis van de staart

heeft de vos verscheidene geurklieren. Aan de anus één paar en bovenop de staart, ongeveer 7 cm

van de staartwortel, ook één paar. Deze laatste worden ook wel de vioolklieren genoemd, omdat de

afscheidinng ervan zou geuren als viooltjes.

De kopromplengte schommelt tussen 56 en 78 cm en de staart tussen 34 en 49 cm.

Biotoop

De vos is op alle vlakken een opportunist. Zo ook wat betreft zi jn biotoop. Van zodra er voldoende

voedsel aanwezig is en er aantal rustige plekjes aanwezig zi jn om een hol te graven, zi jn de

hoofdvoorwaarden vervuld. Bossen, het platteland met wat bosjes, parken, heide, duinen en zelfs

vui lnisbelten kunnen allen door vossen worden bezet. Ook aan de randen van dorpen en steden en

zelfs tot erin worden vossen waargenomen.

Hun natuurli jke schuwheid t.o.v. mensen hebben ze dan ook duideli jk voor een groot deel afgelegd.

De territoriumgrootte varieert van 100 tot 400 ha, met uitersten van 20 ha in het geval van

stedeli jk gebied of vui lnisbelten. Territoriumgrenzen worden daarbij opvallend vaak gevormd door

"toevallige" elementen zoals beken, wegen, hellingen, enz.

Zi jn voedsel is al even opportunistisch, naargelang wat zich presenteert: knaagdieren, konijen,

hazen, vogels, regenwormen, amfibieën, kevers, eieren, aas en afval staan allemaal op zi jn

verlangli jstje. Bij een overvloedig voedselaanbod wordt een voorraadje aangelegd. Een typische

prooirest van een vos is een afgebeten achtervoet van een koni jn of haas.

Leefwijze

Het is een uitgesproken scherm- en nachtdier, maar kan ook bi j daglicht geregeld worden

waargenomen.

Net als de Das leeft ook de vos in fami lies bi jeen, waarbij vooral de vrouwtjes een gezamenli jk

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

32

territorium delen. In gebieden met een groot voedselaanbod soms wel zes vrouweli jke dieren bijeen.

De jonge vrouwtjes helpen soms bij het grootbrengen van de jongen van de dominante moer.

De ranstijd valt in de winter, van december tot februari. Deze periode gaat gepaard met grote

activiteit, ook overdag, met verhoogde territoriummarkering en het typische gekef. Die markering

bestaat uit urine en uitwerpselen die op een verhoogje worden gedeponeerd. Ook geurvlaggen uit

klieren op kop, staart en voetzolen worden in die periode versterkt aangewend.

De 4 à 5 jongen komen, na een draagti jd van een tweetal maanden, ter wereld in een hol dat bi j

voorkeur in een zuid of westelijk georiënteerde helling ligt. De holen worden vooral in loofbossen

maar ook wel in naaldbossen gegraven. De vorm van het hol i s hoog ovaal, in tegenstelling tot dat van

de das wat laag ovaal is. De eerste drie weken slaapt het vrouwtje bi j de jongen in het hol, daarna

slaapt ze meer en meer bovengronds en keert enkel geregeld terug om de jongen te zogen. In die

periode worden de jongen ook versleept van het kleine nesthol naar een grotere burcht. De

nestholten zi jn heel beperkt in omvang en hebben meestal niet meer dan twee pi jpen. Ze worden ook

niet bekleed met nestmateriaal.

De holen die doorheen het jaar als gelegenheidsonderkomen worden gebruikt zi jn veel uitgebreider

dan het nesthol. Er zi jn meerdere gangen, kamers en etages.

De rekel (mannetje) helpt de moer in de eerste weken met het aanbrengen van prooidieren, maar

komt niet in het nesthol.

De volwassen dieren slapen doorheen het jaar grotendeels bovengronds onder struiken. Enkel bi j

slecht weer of bi j gevaar gaan ze, letterli jk, ondergronds.

In het najaar beginnen de jonge dieren hun eigen leven en soms nemen ze de eerst winter al deel aan

de voorplanting. Op zoek naar een nieuw leefgebied worden dan, in de eerste plaats door de

mannetjes, tientallen kilometers afgelegd. Velen sneuvelen dan in het verkeer.

Voorkomen

Zoals reeds eerder vermeld weet de vos als opportunist overal wel een plaatsje te veroveren. Hij

komt dan ook over gans Vlaanderen voor, al was het nog niet zolang geleden in hele lage aantallen.

Bedreiging

Natuurli jke vi janden heeft de vos niet, sinds de verdwijning van de grote roofdieren zoals wolf. Het

verkeer is vandaag de grootste boosdoener. De jacht en massale gifcampagnes onder het mom van

het tegengaan van de verspreiding van hondsdolheid hebben de voorbije decennia zware klappen

toegebracht waarbij de vos werd teruggedrongen tot de meest afgelegen stukken. Onder deze hoge

sterftedruk, maar met een groot voedselaanbod, ging de vos hoge aantallen nakomelingen

produceren. Sinds de massale verdelging grotendeels verdwenen, heeft de vos dan ook in

sneltreinvaart de geschikte Vlaamse biotopen gehercoloniseerd. Dit is trouwens een Europese

evolutie.

Het argument van de jachtmiddens, als zouden de "groenen" de vossen gekweekt hebben en overal

zi jn gaan uitzetten, houdt hoegenaamd geen steek. Vele pogingen van universiteiten om de Europese

vos te kweken zi jn allen gestrand. De vos bleek geen gevangenschap te verdragen. Bovendien zou er

een ware multinational nodig zi jn om deze gigantische aantallen (op europees niveau) te kweken en te

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

33

verspreiden.

De vos staat nog steeds gecatalogeerd als overig wild in de jachtwet. Mits enkele beperkingen, zoals

geen jacht binnen een straal van 15 m rond de burcht en niet in de schoonti jd, mag de vos nog

steeds bejaagd worden.

4 ORDE HAASACHTIGEN (LAGOMORPHA)

4.1 Het koni jn

Het Koni jn voorstellen is wellicht papierverspilling. Koni jnen zi jn vooral 's nachts en in de

schemering actief. Op rustige plaatsen of waar ze talrijk voorkomen, kunnen we ze ook vaak overdag

zien. Ze leven in groep en bewonen ondergrondse holen.

De voortplantingscapaciteit van Koni jnen is

legendarisch. Een vrouwtje werpt meestal 2 tot 3 keer

per jaar 3 tot 9 jongen. Hierdoor treden van ti jd tot

ti jd koni jnenplagen op, met de nodige vraatschade aan

vegetatie en landbouwgewassen als gevolg. Na

dergeli jke aantalspieken stort de populatie meestal op

een natuurli jke manier weer in. Verhoogde predatie en

resorptie van embryo's in het moederlichaam zorgen

hiervoor. Ook myxomatose zorgt dan vaak voor een

spectaculaire instorting van het koni jnenbestand. Deze

bekende ziekte werd in 1952 opzetteli jk in Europa

ingevoerd om een koni jnenplaag in te di jken. Meer en meer stellen we echter vast dat Koni jnen

resistent worden tegen deze virusziekte. De laatste jaren duikt een nieuwe virusziekte op onder de

koni jnen: Sinds 1990 werd in België voor het eerst het ‘Viraal Haemorragisch Syndroom’ (VHS)

bi j koni jnen vastgesteld. Deze uiterst besmetteli jke virusziekte kan plotse en massale sterfte

veroorzaken bi j zowel tamme koni jnen als Wi lde koni jnen. Laatstgenoemde bli jken als reservoir

te fungeren voor het virus. Aanvankeli jk bleek de ziekte in Vlaanderen een zeer onregelmatig

verspreidingspatroon te vertonen, gaande van totaal niet-voorkomen tot acuut aanwezig. Actueel

wordt de besmetting in zowat geheel Vlaanderen gesignaleerd, waarbij de koni jnenstand op heel

wat plaatsen zeer sterk is teruggelopen.

Jonge Konijntjes worden meestal niet in de gewone burcht geboren, maar in een aparte nestkamer,

de wentel. Dit is een pi jp van ongeveer één meter diep die van buiten uit door de moeder afgesloten

wordt. Ze laat haar jongen hierin alleen achter en komt éénmaal per etmaal om ze te zogen.

Koni jnen hebben twee soorten uitwerpselen. Een eerste soort is zacht en wordt onmiddelli jk terug

opgegeten om nog voedzame bestanddelen uit te verteren. De tweede soort zi jn de bekende ronde

koni jnenkeutels. Die worden meestal op vaste plaatsen achtergelaten.

Het hoeft niet gezegd te worden dat het Koni jn een zeer algemeen zoogdier is. Vooral op

zandgronden kunnen ze erg talrijk zi jn. Pure kleigronden (bv. Polders) zullen ze eerder mijden.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

34

4.2 Haas (Lepus europaeus)

De Haas is iets groter dan het Koni jn en heeft

langere oren met een zwarte top. Terwijl de

ogen van een Koni jn volledig zwart zi jn,

hebben die van de Haas een oranjebruine iris.

Wanneer een Koni jn op de vlucht slaat, doet

het dit steeds in zigzag en houdt daarbij de

korte staart omhoog, zodat de witte

onderzijde ervan zichtbaar is.

Een Haas daarentegen loopt steeds rechtdoor (met sti lstanden) en houdt zi jn staart naar beneden.

Ook qua levenswijze verschillen beide dieren sterk. De Haas leeft buiten de voortplantingsperiode

solitair en maakt nooit holen. Overdag verbli jft hi j in een bovengronds leger, dat niet veel meer is

dan een ondiep kuiltje tussen de vegetatie. Wanneer we dan in zi jn buurt komen, bli jft hi j tot het

laatste moment vertrouwen op zi jn schutkleur, alvorens weg te vluchten. 's Nachts zoekt hi j zi jn

voedsel in akkers en weiden.

De Haas is vooral in landeli jk gebied nog vri j algemeen. Enkele jaren geleden werd de hazenpopulatie

getroffen door een hazenziekte (EBHS). Momenteel li jkt de populatie terug hersteld. Jacht en

intensivering van de landbouw bli jven echter permanente bedreigingen voor de Haas

5. ORDE EVENHOEVIGEN (ARTIODACTYLA)

Onze grootste zoogdierensoorten behoren tot de orde der evenhoevigen. Deze naam is afkomstig

van het feit dat ze een even aantal tenen hebben, nl. 4. De tweede en de derde teen zi jn echter

sterk uitgegroeid en vormen de hoeven waarop de dieren lopen. De eerste en vierde teen zi jn

kleiner en zitten een stuk hoger aan de poot. Slechts op heel zachte ondergrond wordt ook op

deze twee buitenste tenen gesteund.

Ons land telt drie inheemse soorten, verdeeld in twee fami lies. Een derde fami lie (runderen,

Bovidae) i s in de Ardennen vertegenwoordigd door de ingevoerde Moeflon (Ovis ammon musimon).

Familie Hertachtigen (Cervidae)

De hertachtigen zi jn planteneters. Bi j de meeste soorten worden de mannetjes gekenmerkt door

de aanwezigheid van een gewei. Dit is een beenachtig uitgroeisel op de kop dat jaar li jks afvalt en

teruggroeit. Het gewei groeit aan in het voorjaar en is tegen de zomer volgroeid. Dan is het

echter nog voorzien van een fluweelachtige bast. Hiervan wordt de bloedtoevoer afgesneden en

de bast droogt op. Voor het dier veroorzaakt dit een hinderli jke jeuk, zodat het met de bast

gaat schuren tot dat deze helemaal afgewreven is. Dit fenomeen noemt men vegen. In de

nazomer is het gewei dan in vol ornaat voor de bronst. Nog voor of ti jdens de winter valt het

gewei af. Kort erna zal het opnieuw beginnen groeien.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

35

5.1 Ree (Capreolus capreolus

Het Ree is een slanke en vri j kleine hertensoort. Zi jn schouderhoogte

bedraagt 60 - 75 cm. Zijn pels is rosbruin, in de winter meer

gri jsachtig. De bokken dragen een gewei van ongeveer 20 cm met

enkele korte zi jstangen.

Reeën houden zich bi j voorkeur op in loof- of gemengde bossen met

veel ondergroei of op heideterreinen. Hun voedsel zoeken ze vaak in

wei landen die aan het bos grenzen, ruigte, brandgangen of

grazige open plekken in het bos. Op hun menu staat allerlei

eiwitri jk plantaardig voedsel : grassen of blaadjes, knoppen,

landbouwgewassen, paddestoelen, twijgen,... Ti jdens het

voedsel zoeken zi jn ze zeer alert en slaan bi j het minste

onraad op de vlucht. Zowel hun zicht, gehoor als

reukvermogen zi jn uitstekend ontwikkeld.

Reeën leven solitair of in kleine groepjes. De bronstti jd

vindt plaats in juli en augustus. Dan achtervolgen de bokken

de geiten om mee te paren. Ze laten geregeld hun luide

bronstroep horen. Deze li jkt sterk op een korte blaf van een hese hond. Men kan zich nauweli jks

inbeelden dat een dergeli jk schor geluid door een Ree voortgebracht wordt. Soms laten ze een

geli jkaardig geblaf horen wanneer ze opschrikken en vluchten.

De jonge kalfjes (één, twee of drie per geit) worden tussen half mei en half juni geboren, na een

lange draagti jd (40 weken). Gedurende zi jn eerste levensweken draagt het kalfje een gevlekt

camouflagepakje. Tot het daaropvolgende voorjaar bli jft het kalf bi j zi jn moeder.

Het Ree is plaatseli jk vri j talri jk in de provincies Antwerpen, Brabant en Limburg. In West- en

Oost-Vlaanderen daarentegen, ontbreekt het praktisch volledig. Nochtans komt het ook in

aangrenzende gebieden voor (Noord-Frankri jk, Wallonië, Zeeuws-Vlaanderen). Wanneer de

jachtdruk binnen de perken bli jft, moet een uitbreiding in West- en Oost-Vlaanderen ook

mogeli jk zi jn.

6 De Insekteneters

De eerste zoogdieren op aarde leefden in de schaduw van de machtige dinosaurussen en bleven

dan ook wijseli jk uit diens vaarwater. Ti jdens de koele nachten schuimden ze de bodem af op

zoek naar sappige ongewervelden. Net als deze dieren zi jn onze insecteneters nerveuze

snuffelaars, die al ruikend hun prooi opsporen en die met hun scherpe tandjes oppeuzelen.

Systematiek

Orde insekteneters (Insectivora)

Fami lie egels (Erinaceidae)

Fami lie mollen (Talpidae)

Familie spitsmuizen (Soricidae)

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

36

6.1 Familie Mollen : De Mol

Een minder graag geziene gast in de tuin is de Mol. Deze noeste

graver is alom gekend en komt zowat overal voor. Een uitgebreide

beschri jving van de Mol geven, zou papierverspilling zi jn. Toch

moeten we even sti lstaan bi j de lichaamsbouw van dit dier en de

perfecte aanpassing aan de volledig ondergrondse levenswijze. Met

zi jn 'schoppen' van voorpoten en sterk gespierde schouders is het

verplaatsen van ki lo's aarde

kinderspel. De korte, zachte

haren staan recht ingeplant, en

zi jn niet, zoals bi j andere

zoogdieren naar achteren

gericht. Hierdoor kan de Mol

zich even goed vooruit als achteruit in zi jn gangen bewegen.

Hierbij zit hem niets in de weg: het staartje is zeer kort, de

oren zitten volledig in de pels verborgen, de ogen zi jn zeer

klein en het hele lichaam is cilindervormig.

Kri jgen we de Mol niet vaak te

zien, zi jn visitekaartje treffen we,

tot ergernis van al wie zi jn gazon

keurig wil houden, maar al te vaak

aan: molshopen. Deze sporen zi jn

onmiskenbaar en kunnen nergens

mee verward worden, zi j het

misschien met de aardhoopjes die

de Woelrat opwerpt. Deze laatste

zi jn echter platter van vorm.

De grootte van het gangenstelsel hangt af van de voedselri jkdom. Daarom zi jn in arme zandgronden

de territoria groot. Mollen eten bodeminsecten en vooral wormen. Bi j voldoende voedsel leggen ze

ook een soort “levende voorraad” aan. Ze bi jten de zenuwstreng van de regenwormen door waardoor

ze niet meer kunnen wegkruipen.

Ondanks alle verwoede pogingen om de Mol te verdelgen, bli jft het dier rustig verder wroeten in

onze bodems. We kunnen hem geenszins de status van bedreigde diersoort toemeten. Bi j langdurige

regen sterven wel veel mollen de verdrinkingsdood. Door zijn gangenstelsels bewijst hi j tuinders

uitstekende diensten, want hi j helpt de grond verluchten en draineren.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

37

6.2 Familie egels : De Egel

Deze wandelende cactus

voorstellen hoeft uiteraard niet.

Ook het mechanisme om zich,

d.m.v. een sterke kringspier, tot

een stekelige bal op te rollen, i s

alom bekend. De Egel is vooral

actief in de schemering en we

kunnen ze dan ook gemakkeli jk

waarnemen. Met hun efficiënt

verdedigingsmechanisme vrezen

ze weinig predators en op hun

tochten doen ze dan ook geen

moeite om zich stilletjes te

verplaatsen. Wanneer u ti jdens een zomerse avondwandeling ergens uit het struikgewas snuivende,

grommende en smakkende geluiden hoort, dan hoeft u er niet in paniek vandoor te hollen.

Waarschijnli jk is er een Egel op pad.

De Egel is de enige inheemse vertegenwoordiger van de Insectivora die een winterslaap houdt. Deze

wordt wel regelmatig onderbroken, zodat we beter kunnen spreken van een winterrust. De Egel

brengt de winter door onder hopen takken en bladeren, maar ook wel in composthopen. Bi j de eerste

warmere avonden in maart of apri l worden ze wakker en kunnen ze hun verloren vetreserve terug

aanvullen en aan de voortplanting gaan denken. In de vroege zomer worden er per nest 4 tot 10

jongen geboren. Die zi jn blind en doof en daardoor totaal afhankeli jk van de moeder. Na verloop van

ti jd verlaten ze het nest en beginnen ze hun eigen kostje bi jeen te zoeken. In de late zomer zi jn de

jonge dieren volgroeid en trekken ze de wijde wereld in op zoek naar een eigen plekje. Ti jdens de

herfst moeten alle Egels ook een vetreserve aanleggen om de winter door te komen. Heel veel jonge

dieren slagen er niet in om voldoende gewicht te bereiken en zullen ti jdens de winter sterven.

In de zomer slapen de egels in uiteenlopend gebouwde nesten. Ze zoeken dekking onder struiken, in

holle boomstronken, tussen wortels of in niet gebruikte gebouwtjes. Een geliefkoosde plaatsje is

bi jvoorbeeld onder het tuinhuisje. Bi j voorkeur maken ze gebruik van reeds bestaande structuren

die ze verder aanvullen met gras en bladeren als nestmateriaal. Voor hun winternest zi jn ze heel wat

veeleisender. Ze maken dan een dik bladernest dat geen lucht en koude doorlaat. De Egel brengt

eerst een hele hoop bladeren bi j elkaar. Hij graaft zich dan in de hoop in en begint rond te draaien.

Daardoor maakt hi j een gelaagde constructie van dicht opeengepakte bladeren. Je kan Egels helpen

door de bladeren in je tuin bi jeen te harken (liefst onder een struik of in een hoekje met wat

dekking). Je kan ook schuilplaatsen maken door onder de houtstapel een holle ruimte te maken of

door een aantal stenen op te stapelen en te bedekken met aarde.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

38

Hun voedsel bestaat uit van alles wat dierli jk en eetbaar is: wormen, slakken, pissebedden, kevers.

In mindere mate ook (jonge) muizen, amfibieën, reptielen (zelfs adders!) en eieren. Een algemene

misvatting is dat men egels melk mag geven. Integendeel, ze kunnen het niet verteren en kri jgen er

diarree van. Wil je de dieren toch bi jvoederen, gebruik dan honden of kattenvoeder. Het is echter

veel beter om de tuin zodanig in te richten dat de dieren er zelf hun kostje bi jeen kunnen

scharrelen. Het gebruik van insecticiden of slakkenvergif is dan ook zeker uit den boze. Niet alleen

daalt daardoor het voedselaanbod, maar de egel eet de verzwakte of dode insecten op en kri jgt op

die wijze een overdosis aan giftige stoffen binnen.

Ook water is voor de egel heel belangri jk. Een vi jvertje zal door de stekelige viervoeter sterk

geapprecieerd worden. Ook andere dieren zullen je dankbaar zi jn. Zorg ervoor dat je vi jver geen al

te stei le oevers heeft. Het gebeurt helaas maar al te vaak dat een egel verdrinkt in een

tuinvi jvertje met hoge boorden. Je kan natuurli jk ook een in- en uitstapplaats voorzien door middel

van een plank.

Een egelvriendeli jke tuin moet dus aan een aantal voorwaarden voldoen: dekking en nestplaatsen,

voedsel en water. Er is echter nog een bi jkomende voorwaarde, nameli jk de bereikbaarheid van de

tuin. Simpel gesteld: in een volledig ommuurde stadstuin zal je geen Egels aantreffen. Het

gemiddelde tuintje is niet groot genoeg en het leefgebied van een Egel omvat dan ook meerdere

tuintjes. Afrasteringen, muurtjes, hoge boorden en hekwerken kunnen een behoorlijke belemmering

hinderen de Egels in hun nachteli jke wandelingen.. Voorzie daarom steeds een ruimte van 10 tot 15

cm onderaan je afrastering. Beter nog is te werken met houten lattenwerken die je eveneens een

stukje van de grond plaatst.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

39

De Egel is in de bebouwde kom de onbetwiste nummer 1 in de hitparade van de

verkeersslachtoffers. Men stelt twee pieken vast die eenvoudig verklaart kunnen worden. In het

voorjaar zi jn het vooral mannetjes die overreden worden. In de voortplantingsperiode proberen

de dieren gewoon met zoveel mogeli jk vrouwtjes te paren en daarvoor leggen ze enorme

afstanden af. Ze steken dat ook regelmatig de weg over. In augustus, september is er opnieuw

een piek in het aantal verkeersslachtoffers. Dat is het ogenblik dat de jonge dieren beginnen

rondwandelen. Desondanks bli jkt dat de egelpopulatie er niet door bedreigd wordt, de

wintersterfte is nog alti jd belangri jker.

6.3 Familie spitsmuizen (Soricidae)

Spitsmuizen zi jn levendige, nerveuze diertjes, die hoofdzakeli jk 's nachts maar toch ook overdag

actief zi jn. In tegenstelling tot de Egel houden ze geen winterslaap. Hun puntige gebit laat al

vermoeden dat ze rasechte vleeseters zi jn. Op hun menu staan wormen, slakken, insekten,

insektenlarven, spinnen en soms aas. Wanneer we spitsmuizen in onze tuin hebben dan kunnen we

ons daar dan ook alleen maar over verheugen.

Spitsmuizen, vooral de soorten van het geslacht Sorex, hebben een erg snelle stofwisseling.

Doordat hun lichaam vri jwel geen vet kan opslaan, moeten ze regelmatig en veel eten. Per etmaal

verorberen ze ongeveer hun eigen gewicht aan voedsel (de Dwergspitsmuis zelfs bi jna het dubbel).

Veel langer dan 8 uur houden ze het niet uit

zonder eten. Bi j muizenonderzoek met li ve-

traps is het dan ook noodzakeli jk om de vallen

heel geregeld te controleren (best om de 3 à

4 uur). De maximale levensduur van de

meeste spitsmuissoorten in de vri je natuur

bedraagt amper 1,5 jaar. In gevangenschap is

dit 2 tot 3 jaar.

Wanneer onze kat veel spitsmuizen vangt maar niet opeet, dan is dit omdat de diertjes over

klieren beschikken die een sterke muskusgeur verspreiden. Ook roofvogels en ui len hebben het

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

40

niet zo op spitsmuizen begrepen, met uitzondering van de Kerkui l. Vaak vormen spitsmuizen meer

dan 50% van het aantal geslagen prooidieren van deze prachtige nachtroofvogel. Hun lange kaken

met spitse, scherpe tandjes zi jn dadeli jk herkenbaar in braakballen.

Lange ti jd heeft men aangenomen dat er in Vlaanderen 5 soorten spitsmuizen voorkwamen. De

Bosspitsmuis werd dan beschouwd als één soort bestaande uit een type A en een type B. Nu is men

het erover eens dat het eigenli jk om twee (nauw-verwante) soorten gaat, nameli jk de Bosspitsmuis

(Sorex araneus) en de Tweekleurige bosspitsmuis (Sorex coronatus). Meteen was Vlaanderen 6

spitsmuissoorten ri jk. We onderscheiden de wittandspitsmuizen (geslacht Crocidura) en de

roodtandspitsmuizen (geslachten Sorex en Neomys).

6.3.1 Wittandspitsmuizen

Zoals de naam al aanduidt, hebben wittandspitsmuizen volledig witte tandjes. Verder onderscheiden

ze zich door hun oorschelpen die duideli jk zichtbaar uit de vacht steken en de lange zi lverwitte

haartjes verspreid op de staart.

6.3.1.1 Huisspitsmuis (Crocidura russula)

Wanneer in onze tuin of rond ons huis

spitsmuizen aanwezig zi jn, dan betreft dit

meestal de Huisspitsmuis. We vinden de

soort in allerlei ruigtes en

cultuurlandschappen, maar vooral 's winters

verbli jven ze dikwijls in gebouwen. Ook

composthopen oefenen op hen een grote aantrekkingskracht uit gezien het overvloedig aanwezige

voedsel. In uitgestrekte weidegebieden, moerassen en vochtige terreinen, monotone bosgebieden en

heidevelden komt de huisspitsmuis niet voor.

De Huisspitsmuis is eenvoudig te herkennen. Naast de algemene kenmerken van de

wittandspitsmuizen is de vachtkleur typerend voor de soort. De gri jsbruine kleur van de rug gaat

heel geleideli jk over in het iets lichtere gri js van de onderzijde. Die geleideli jke overgang

onderscheidt hem van de andere Crocidura-soort, de Veldspitsmuis. De staart, die iets langer is dan

de helft van het lichaam, is onduideli jk tweekleurig. Het lichaam is 6 à 9 cm lang.

Huisspitsmuizen zi jn voornameli jk ‘s nachts actief, maar niet constant. Per etmaal zi jn er 10 à 15

acitiviteitsperiodes van gemiddeld een half uur. Tijdens deze jachtti jd moet hi j een hoeveelheid

voedsel geli jk aan z’n lichaamsgewicht weten te vergaren. De grootte van het territorium kan sterk

variëren naargelang het voedselaanbod: van 50 tot 200 m².

Tijdens het voortplantingsseizoen, van apri l tot september, bezetten de meeste mannetjes een

territorium dat ze agressief verdedigen tegen andere mannetjes. Dit gaat gepaard met hoge

schrille tonen. In de winter leven ze echter sociaal en bezetten dan ook geen eigen territorium.

Binnen het zomerterritorium bevinden ze doorgaans geheel of gedeelteli jk de territoria van

verschillende vrouwtjes. Slechts met één daarvan zal hi j uiteindeli jk paren. Als enige muizensoort is

de Huisspitsmuis monogaam.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

41

De vrouwtjes werpen 2 tot 4 keer per jaar jongen. Na een maand ongeveer worden de jongen

geboren. Die jonge spitsmuisjes (gemiddeld 3 tot 6) gaan al na een week met hun moeder op stap.

Hierbij vormen ze een karavaan waarbij de moeder voorop loopt en de jongen zich vastbijten in haar

staart of die van een broertje of zusje.

Als cultuurvolger doet de Huisspitsmuis het in Vlaanderen heel goed. Het is dan ook de meest

algemene spitsmuis uit onze streken.

De huisspitsmuis is ook één van de algemeenste

soorten die worden aangetroffen in

kerkui lbraakballen. Ze is vrij moeili jk te

onderscheiden van die andere wittand, de

veldspitsmuis, maar eens men de kenmerken

eens heeft gezien valt het best mee.

6.3.1.2 Veldspitsmuis (Crocidura leucodon)

De Veldspitsmuis is in Vlaanderen een stuk zeldzamer dan de vorige soort, en waarschijnli jk zullen

nog maar weinig natuurliefhebbers dit diertje ooit gezien of gevonden hebben.

De soort komt voor in droge, gevarieerde biotopen zoals bosranden, houtwallen, kruidenri jke bermen

en ruigtes. In het algemeen een gevarieerd kleinschalig landschap dus. Ook in vochtige, verruigde

verlandingsbiotopen, kan hi j voorkomen, zolang de vegetatie maar niet te hoog is. In Vlaanderen

komt de Veldspitsmuis hier en daar verspreid voor maar overal in zeer lage dichtheden. De soort

bereikt bi j ons de noordgrens van haar Westeuropese areaal (wel nog noordeli jker in Duitsland). In

Nederland komt ze enkel voor in Zeeuws-Vlaanderen en in een geïsoleerde populatie in Overi jssel.

Zi jn areaal is de afgelopen decennia ingekrompen, waarschijnlijk als gevolg van de uitbreiding van de

huisspitsmuis. De huisspitsmuis, die door z’n levenswijze in en om de menseli jke bebouwing de winter

met een duideli jk lager sterfteci jfer doorkomt, heeft immers een sterk concurrentieel voordeel.

Hoe kunnen we de Veldspitsmuis herkennen? Wanneer we ons van de algemene wittandspitsmuis-

kenmerken vergewist hebben (witte tandjes, duideli jk zichtbare oorschelpen, witte uitstekende

staartharen), dan is vooral de duideli jke afli jning tussen zwartbruine bovenzijde en witte onderzijde

opvallend. Zelfs de staart van de Veldspitsmuis is duideli jk tweekleurig. Meestal i s de staart iets

korter dan de helft van het lichaam. Net zoals bi j de Huisspitsmuis gaan de moeders ook in karavaan

met de jongen op stap. Het activiteitspatroon geli jkt sterk op dat van de huisspitsmuis.

6.3.2 Roodtandspitsmuizen

Binnen deze groep onderscheiden we het geslacht Sorex, in Vlaanderen

vertegenwoordigd door 3 soorten, en het geslacht Neomys met 1

vertegenwoordiger in het Vlaamse gewest.

Bi j alle soorten zi jn de topjes van tanden en kiezen helder rood. Het is

echter riskant om zich bi j determinatie enkel daarop te baseren, want hoe

ouder de diertjes worden, hoe meer het rood afsli jt. Soms is er zelfs

bi jna niets meer van te merken. De afwezigheid van zilverwitte haren op de staart en het feit dat

de oorschelpen vri jwel helemaal in de vacht verborgen zitten, kunnen uitsluitsel geven.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

42

6.3.2.1 Gewone bosspitsmuis (Sorex araneus)

In tegenstelling tot wat de naam laat vermoeden, is de Bosspitsmuis niet strikt aan bossen

gebonden. In monotone bossen zonder ondergroei zullen we hem zelfs niet aantreffen. We vinden ze

wel in allerlei biotopen waar voldoende dekking aanwezig is: ruigtes, bermen, hagen, houtkanten,

heidevelden, struwelen, bossen en parken met voldoende bodembedekking,... Meestal op plaatsen

waar de bodem, door een dichte vegetatie, vochtig en koel is. Te natte plaatsen of gebieden met een

losse bodem worden gemeden omdat de soort de winter grotendeels ondergronds doorbrengt.

De Gewone bosspitsmuis heeft een zwartbruine bovenzijde en een lichtgri jze onderzijde. Op de

flanken bevindt zich normaal een smalle, bruinachtige overgangszone, zodat we de pels als

driekleurig kunnen bestempelen. De bosspitsmuizen zi jn iets kleiner dan de wittandspitsmuizen,

nameli jk 5 à 8 cm.

Bosspitsmuizen zi jn zowel 's nachts als overdag actief, met afwisselend periodes van activiteit

en rust. Buiten de voortplantingsti jd leven de diertjes solitair en wordt het territorium soms

luidruchtig verdedigd. Van apri l tot augustus kunnen mannetjes en vrouwtjes het wel met mekaar

vinden. De vrouwtjes zi jn in die periode bi jna constant drachtig of hebben jongen (meestal 5 à

6).

De Bosspitsmuis was lange ti jd onze algemeenste spitsmuissoort maar li jkt nu in die positie

verdrongen te zi jn door de Huisspitsmuis. Bovendien stelt men zich sinds de "ontdekking" van de

Tweekleurige bosspitsmuis zelfs de vraag of Sorex araneus wel in Vlaanderen voorkomt.

De voorste tand uit de onderkaak heeft 3

duideli jke lobben. Het onderscheid met de

volgende soort is enkel adhv van de

onderkaak vast te stellen en is zelfs voor

geoefende pluizers niet alti jd even duideli jk

6.3.2.2 Tweekleurige bosspitsmuis (Sorex coronatus)

Deze soort is in het typerende geval van de vorige soort te onderscheiden door het ontbreken van

de bruingri jze overgangszone op de flanken, waardoor de pels slechts twee kleuren telt. Dit

kenmerk is echter weinig betrouwbaar en specialisten zi jn het er dan ook over eens dat de soort op

uiterlijke kenmerken niet met zekerheid van de Bosspitsmuis (Sorex araneus) kan onderscheiden

worden. Het onderzoek van de schedel kan meestal wel uitsluitsel geven maar ook dit is geen

sinecure. Er zijn heel nauwkeurige metingen op de onderkaak voor nodig. Wat betreft levenswijze en

ecologie zi jn er (nog) geen verschi llen bekend met de Bosspitsmuis.

Men neemt aan dat Sorex coronatus ti jdens de laatste i jsti jd ontstaan is uit een populatie van de

gewone bosspitsmuis in het zuidwesten van Frankri jk en zich toen het weer warmer werd in

noordeli jke en oosteli jke richting uitgebreid heeft. Hierbij verdreef hi j Sorex araneus, behalve in

bergachtige en vochtige gebieden. Omtrent de huidige verspreiding van Bosspitsmuis en

Tweekleurige bosspitsmuis in onze streken bestaan nog grote onzekerheden. Vermoedeli jk komen

beide soorten door elkaar voor.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

43

6.3.2.3 Dwergspitsmuis (Sorex minutus)

De Dwergspitsmuis is het kleinste zoogdiertje van West-Europa. Echt zeldzaam kun je deze

lilliputter niet noemen, maar hi j i s toch heel wat minder algemeen dan Huis- en Bosspitsmuis. Hij

verkiest zowat hetzelfde terrein als de Bosspitsmuis, met dat verschi l dat hi j de winter volledig

bovengronds doorbrengt. Op plaatsen waar ze samen voorkomen, stemt de Dwergspitsmuis zi jn

perioden van activiteit af op die van zi jn grotere fami lielid, om concurrentie te vermijden. De

dichtheden waarin hi j voorkomt zi jn ook duideli jk lager dan bi j de andere spitsmuizen. Het

gemiddelde territorium bedraagt 500 tot 1800 m² terwijl dit voor de bosspitsmuizen 350 tot

600 m² is. Dit is vermoedeli jk te wijten aan het feit dat de grotere bosspitsmuis meer

ondergronds leeft, waar het voedselaanbod hoger ligt. Hij kan dan ook tevreden zi jn met een

kleiner territorium.

Ook in die gebieden waar de bosspitsmuis afwezig is, bli jkt de Dwergspitsmuis eerder bovengronds

te leven, hoewel minder uitgesproken. In tegenstelling tot de bosspitsmuizen eet de Dwergspitsmuis

geen wormen en slakken. Het voedsel bestaat vooral uit hooiwagens, spinnen, kevers en

insectenlarven.

Behalve aan de geringe grootte herkennen we de Dwergspitsmuis ook nog aan het slurfachtige

snuitje en de relatief dikke staart die aan de basis versmald is. De pels is alti jd tweekleurig: de

rug en flanken zi jn bruin, de buik is gri jswit. De duideli jke scheidingsli jn tussen beide kleuren

ligt lager dan bi j de Tweekleurige bosspitsmuis.

Dwergspitsmuizen hebben uiteraard zeer

kleine schedeltjes. De tandri jlengte van de

onderkaak is kleiner dan 7mm, die uit de

bovenkaak < 7,5mm.

6.3.2.4 Waterspitsmuis (Neomys fodiens)

De Waterspitsmuis is de enige vertegenwoordiger van het geslacht Neomys in Vlaanderen. In de

Ardennen komt nog de Mi llers’ waterspitsmuis of Moerasspitsmuis (Neomys anomalus) voor.

Als grootste inlandse spitsmuissoort is de Waterspitsmuis een buitenbeentje.

Zi jn naam heeft hi j niet gestolen, want we

treffen hem bijna uitsluitend in de buurt

van stilstaand of stromend water aan.

Voldoende oeverbegroei ing en heel zuiver

water zi jn absoluut noodzakeli jk. Vooral in

mesotrofe omstandigheden bli jkt hi j voor te

komen, zoals het rietverbond, het moerasspireaverbond en het elzenverbond.

De Waterspitsmuis zoekt zi jn voedsel zowel in het water als op het land. In het eerste geval kan hi j

daarbij tot 20 seconden onder bli jven en zelfs op de bodem wandelen op zoek naar voedsel. Prooien

worden alti jd op de oever opgegeten. Op het menu staan allerlei kleine land- en waterdiertjes maar

ook visjes, amfibieën en aas (dode vis). Het doden van een prooi wordt hem vergemakkeli jkt door

een giftige stof in het speeksel die verlammend werkt.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

44

De staart van de Waterspitsmuis is voorzien van een dubbele ri j sti jve haren (kiel), die hem

samen met een geli jkaardige kiel aan voor- en achterpoten goede diensten bewijzen bi j het

zwemmen. Zijn pels is normaal tweekleurig: de zwarte rug contrasteert sterk met de witte buik.

Soms komen volledig zwarte exemplaren voor. Wanneer de laatste jaren nog Waterspitsmuizen

gevonden werden, dan betrof het bi jna steeds die

melanistische vorm. Dit wijst waarschijnli jk op inteelt in de

nog resterende populaties.

Dit geeft meteen aan dat de toestand van de Waterspitsmuis

in Vlaanderen ronduit alarmerend is. Watervervui ling,

eutrofiëring, kanaliseren en machinaal reinigen van beken en

rivieren hebben een zware tol geëist. De kleine populaties die

ons nog resten, zi jn geïsoleerd en met uitsterven bedreigd. Als we de Waterspitsmuis in Vlaanderen

willen behouden, dan zi jn dringend structurele maatregelen nodig!

In tegenstelling tot de andere roodtanden heeft de

eerste tand van de onderkaak geen duideli jke lobben.

7 KNAAGDIEREN

De knaagdieren vormen de zoogdierorde met de meeste

vertegenwoordigers, zowel op nationaal als op mondiaal vlak.

De inheemse knaagdieren variëren sterk in grootte (van

Dwergmuis tot Bever) en levenswijze (vergeli jk

Ondergrondse woelmuis met Eekhoorn).

Het zi jn in hoofdzaak planteneters, hoewel sommige

soorten (vooral de echte muizen) dierli jk voedsel niet versmaden.

Wat al deze dieren in één orde samenbrengt? Hun gebit. Alle knaagdieren hebben per kaakshelft 1

sni jtand, geen hoektanden, en 3 tot 5 ware of valse kiezen. Tussen snijtand en kiezen bevindt zich

dus steeds een tandloze ruimte.

Systematiek

Orde knaagdieren (Rodentia)

Fami lie eekhoorns (Sciuridae)

Fami lie woelmuizen (Microtidae)

Fami lie echte muizen (Muridae)

Fami lie beverratten (Capromyidae)

Fami lie hamsters (Cricetidae)

Fami lie slaapmuizen (Gliridae)

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

45

7.1 Familie eekhoorns (Sciuridae)

7.1.1 Eekhoorn (Sciurus vulgaris)

Een dier dat zich perfect thuis voelt in het park

of in oude residentiële woonwijken is de Eekhoorn.

Voorwaarde is dat het gebied genoeg voedsel

biedt, en dat er schui lplaatsen voorhanden zi jn.

De Gewone of Rode eekhoorn is alom gekend. Zijn

bruinrode rug contrasteert sterk met de witte buik. Het meest opvallend is ongetwijfeld de

mooie bruine pluimstaart. In de winter zi jn de volwassen dieren met oorpluimpjes getooid en is

hun vacht eerder bruingri js. Met verbazend gemak klimmen ze in de hoogste bomen en springen

ze van tak tot tak. Ook met de kop naar beneden een boom afrennen vormt geen probleem.

Naargelang het seizoen leven ze van noten, knoppen, zaden van denne- en sparrekegels, vruchten,

paddestoelen,... Ook jonge vogels en eieren staan op hun menu. Ze leggen soms kleine voorraadjes

aan. In naaldbossen zi jn de densiteiten over het algemeen hoger omdat het voedselaanbod er hoog

en constant is over de jaren. Een bos moet wel een minimum oppervlakte hebben vooraleer het

geschikt is voor Eekhoorns. Van de loofbossen verkiezen ze vooral beuk, en in mindere mate eik

maar dan liefst met veel Hazelaar in de ondergroei . De zaadproductie van loofbomen neemt toe met

de leefti jd. Jonge bossen zi jn daarom niet geschikt. Bovendien varieert de hoeveelheid zaden sterk

van jaar tot jaar. De eekhoornaantallen in loofhout kunnen dan ook sterk schommelen.

Eekhoorns zi jn dagdieren. Hun grootste activiteit situeert zich 's ochtends en 's avonds. Ze

behoren dan ook tot de weinige inheemse zoogdieren die gemakkeli jk waar te nemen zi jn.

Bovendien verraden ze zich vaak door de geluiden die ze maken. Ze hebben nameli jk een heel

gamma van merkwaardige geluiden op hun repertoire.

Eekhoorns houden geen winterslaap, maar 's winters beperken ze hun activiteit wel tot enkele

uren per dag Het nest van de Eekhoorn is onmiskenbaar. Een ronde bol van ongeveer 30cm

doorsnede, bestaande uit allerlei plantaardig

materiaal (figuur rechts). De buitenzijde bestaat

uit jonge twijgen waar vaak nog bladeren aanhangen.

Meestal hebben ze verschi llende nesten.

De Eekhoorn stelt het in Vlaanderen uitstekend, en

heeft zi jn territorium de laatste decennia sterk

uitgebreid. Tot de jaren '70 beperkte zi jn

verspreidingsgebied zich hoofdzakeli jk tot de

Antwerpse en Limburgse Kempen. Momenteel heeft

de soort zich na een gestadige opmars ook in bi jna

alle West- en Oost-Vlaamse bossen weten te

vestigen. Als cultuurvolger voelt hi j zich ook in

parken en openbare domeinen goed thuis en maakt

hi j dankbaar gebruik van het voedsel dat hem door

recreanten bewust of onbewust aangeboden wordt.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

46

7.1.2 Siberische grondeekhoorn (Tamias sibiricus)

Deze uit Azië afkomstige soort is een stuk kleiner

dan de Gewone eekhoorn. Opvallende beige en

zwarte lengtestrepen maken dit dier onmiskenbaar.

Het dier is niet zo vaak in bomen aan te treffen en

zoekt zi jn kostje vooral op de grond bi jeen. Hij is

vri jwel uitsluitend overdag actief. Van oktober tot

maart houdt hi j een winterrust, waarbij hi j leeft van

aangelegde voedselvoorraden.

Bi j ons komen enkel lokale populaties voor die ontstaan zi jn uit ontsnapte of uitgezette

exemplaren. We treffen ze aan in het Zoniënwoud, de streek rond Westerlo, het Calmeynbos in

De Panne en het Kasteelbos in Zwijnaarde. De grootste populatie, die van het Zoniënwoud, is

sinds 1994 sterk geslonken.

Gelukkig verwijdert deze soort zich niet ver van de plaats waar ze ooit uitgezet is, anders zou ze

wel eens behoorli jke schade kunnen toebrengen aan onze inheemse fauna. Vooral grondbroedende

vogels zoals de Fluiter hebben sterk te li jden onder de aanwezigheid van de Siberische

grondeekhoorn.

7.2 Familie woelmuizen (Microtidae)

Alle leden van de woelmuizenfami lie worden gekenmerkt door een stompe snuit, relatief kleine

oogjes, nauweli jks uit de vacht stekende oorschelpen en een dichte, zachte pels. Met

uitzondering van de Woelrat en de Muskusrat hebben ze alle een

staart die korter is dan de helft van de lichaamslengte.

Hun vlakke maalkiezen verraden dat ze rasechte vegetariërs

zi jn.

Woelmuizen zi jn hoofdzakeli jk, maar zeker niet uitsluitend 's nachts en in de schemering actief.

Hun leven speelt zich grotendeels onder de grond af. Dit verklaart waarom we ze maar zelden te

zien kri jgen. Woelmuizen houden geen winterslaap.

7.2.1 Veldmuis (Microtus arvalis)

In tegenstelling tot wat velen denken, is de Veldmuis helemaal niet zo algemeen in Vlaanderen. Uit

braakballenonderzoek bli jkt trouwens dat de soort op heel wat plaatsen totaal ontbreekt. Alleen in

de Polders, de riviervalleien en de Voerstreek is de Veldmuis duideli jk talrijker dan de Aardmuis. De

soort bli jkt dan ook een voorkeur te hebben voor kleiige en lemige bodems, terwijl de Aardmuis zich

het best op zandgrond thuisvoelt. De ons omringende gebieden (Nederland, Ardennen, Frankri jk)

vertonen in tegenstelling tot Vlaanderen een duidelijk Veldmuis-overwicht.

Qua biotoop verkiest de Veldmuis vri j kort grasland en bermen. Hij geeft de voorkeur aan de

drogere plaatsen, terwijl we de Aardmuis eerder in de vochtige gebieden terugvinden.

De pels van de Veldmuis is geelbruin van kleur en maakt een vri j gladde indruk (i.t.t. tot de

Aardmuis). De buikzi jde is lichtgri js. Het beste kenmerk om beide soorten te onderscheiden,

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

47

vormen de haren aan de oorbasis: bi j de Veldmuis zi jn deze vri j kort, zodat de oorschelp vri j goed

zichtbaar is, bi j de Aardmuis is de oorschelp grotendeels door haren bedekt. Ook de staart kan als

determinatiekenmerk gebruikt worden: bi j de Veldmuis éénkleurig, bij de Aardmuis tweekleurig. In

geval van twijfel bi j determinatie kan enkel de schedel uitsluitsel geven. De tweede kies in de

bovenkaak bestaat uit 4 gesloten driehoekjes. De aardmuis heeft er 5.

Veldmuizen zi jn berucht om hun formidabele voortplantingsvermogen. Ti jdens de

voortplantingsperiode (van maart tot oktober) werpt een vrouwtje maandeli jks 3 tot 8 jongen. Die

jongen zi jn op hun beurt al na twee weken geslachtsri jp, dus reken maar,...

Dit heeft in het verleden aanleiding gegeven tot echte veldmuizenplagen. De schommelingen in de

veldmuispopulaties zi jn heel regelmatig en vertonen cyclussen van 3 (soms 4) jaar. Gewoonlijk neemt

een populatie gedurende twee jaar toe om gedurende het derde jaar een maximum te bereiken.

Daarna stort de populatie in ten gevolge van onderlinge concurrentie (om voedsel en ruimte), ziekten

en hoge predatie.

Wanneer er een veldmuizenexplosie plaatsvindt, kunnen de dieren heel wat schade aanrichten aan

landbouwgewassen en -gronden. Aangezien de Veldmuis in Vlaanderen niet zo algemeen is, komen

veldmuisplagen bi j ons niet voor. In de ons omringende gebieden (Nederland, Wallonië, Frankri jk)

worden wel duideli jk de driejarige populatieschommelingen vastgesteld, maar van echte plagen is

door intensivering van de landbouw geen sprake meer.

7.2.2 Aardmuis (Microtus agrestis)

De Aardmuis is ongetwijfeld de algemeenste woelmuis

van Vlaanderen. De soort ontbreekt nergens en wordt

alleen in de poldergebieden en in de Voerstreek door

de Veldmuis gedomineerd. Hij blijkt een voorkeur te

hebben voor allerlei verruigde terreinen, graslanden,

vochtige gebieden, tuinen en parken,...

Tussen Aardmuis en Veldmuis is er sprake van

interspecifieke concurrentie. Het is niet zo dat één

soort systematisch de andere domineert, maar wel

dat elk dominant is in haar voorkeursbiotoop.

De Aardmuis heeft een rosbruine vacht die een vri j ruige indruk maakt. Jonge dieren zi jn vri j

egaal donkergri js van kleur en vri j moei li jk van jonge Veldmuizen of Ondergrondse woelmuizen te

onderscheiden. Aardmuizen hebben steeds een tweekleurige staart en de haren aan de

basis van het oor reiken tot de achterrand van de oorschelp, zodat deze grotendeels bedekt is.

De tweede kies in de bovenkaak bestaat uit 5 gesloten driehoekjes. De veldmuis heeft er 4.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

48

De dieren zi jn zowel 's nachts als overdag actief, 's zomers echter meer 's nachts, 's winters meer

overdag. Hun levenswijze is minder uitgesproken ondergronds dan die van de Veldmuis. Hun

gangenstelsel bevindt zich vaak net onder de strooisellaag of gedeelteli jk bovengronds. Het nest,

dat vooral uit gras bestaat, bevindt zich meestal op de grond, laag tussen de begroei ing. Hoewel ook

Aardmuizen zich behoorli jk snel kunnen voortplanten, vertonen ze toch niet zo'n spectaculaire

aantalschommelingen als de Veldmuis.

Het voedsel van de Aardmuis bestaat, zoals bi j de andere woelmuizen, vooral uit grassen, zaden en

vruchten. Af en toe durven ze wel eens zondigen tegen hun vegetarisch principe en eten ze eens een

spin of een insectenlarve. In de bosbouw kunnen ze soms schade aanrichten door vraat aan de

schors van jonge boompjes.

7.2.3 Ondergrondse woelmuis (Pitymys subterraneus)

De Ondergrondse woelmuis is de kleinste onder onze woelmuizen. Door zi jn lichaamsbouw kunnen

we hem wel als het prototype van een woelmuis beschouwen: zeer kleine oogjes, oorschelpen

onzichtbaar in de pels verborgen en een zeer kort staartje. De dichte, zachte pels doet

molachtig aan. Op de rugzijde is Pitymys subterraneus meestal donker (bruin)gri js, de buikzi jde

is zi lverachtig tot blauwgri js van kleur. Een goed determinatiekenmerk is het aantal knobbeltjes

op de onderkant van de achtervoet: bi j de Ondergrondse woelmuis is dit 5, alle andere kleine

woelmuizen hebben er 6.

Zoals hun naam al laat vermoeden, brengen Ondergrondse woelmuizen het grootste deel van hun

leven onder de grond door. Weinig natuurliefhebbers zullen dit diertje ooit gezien hebben. Ze

kunnen erg goed en diep graven. Bi j regen sluiten ze hun holletjes af. Hun voedsel verzamelen ze

zowel onder als boven de grond. Van onderuit afgeknaagde en uitgeholde bieten, wortels en

andere bol- en knolgewassen kunnen op hun aanwezigheid wijzen, maar kunnen ook door Veldmuis,

Rosse woelmuis of Woelrat veroorzaakt worden. In elk geval vertonen Ondergrondse woelmuizen

nooit zo'n grote dichtheden zoals bi j de Veldmuis het geval kan zi jn, waardoor de schade steeds

beperkt bli jft.Ondergrondse woelmuizen komen in een grote verscheidenheid aan biotopen voor:

bermen, grasland, parken, tuinen, boomgaarden,...

7.2.4 Rosse woelmuis (Clethrionomys glareolus)

De Rosse woelmuis is een buitenbeentje onder de woelmuizen. Door zi jn vri j spitse kop en goed

zichtbare oorschelpen heeft hi j wat weg van de ware muizen. Ook zi jn staart is duideli jk langer dan

die van zi jn fami lieleden: die meet ongeveer de helft van zi jn lichaamslengte, terwijl dit bi j de

andere kleine woelmuizen nooit meer dan een derde bedraagt. De pels is op de rug glanzend

rosbruin, op de buik lichtgri js. Op de flanken ligt een gri jsbruine overgangszone.

Het driehoekspatroon van de kiezen heeft in tegenstelling tot de andere soorten

afgeronde hoeken.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

49

Ook zi jn biotoop wijkt af van dat van zi jn naaste verwanten. We treffen de Rosse woelmuis

vooral aan in bosranden en bossen met ondergroei , houtwallen en braamstruwelen. Ook in heiden,

rietkragen en kruidenvegetaties komt de soort voor, mits deze niet ver van een bos of houtwal

gelegen zi jn. In het open veld, waar geen bomen of struiken aanwezig zi jn, zullen we de soort

vergeefs zoeken. Het verklaart waarom de Rosse woelmuis overal in Vlaanderen algemeen is,

behalve in de polders en de kuststreek.

Rosse woelmuizen leven van alles wat min of meer eetbaar is: hoofdzakeli jk groene plantendelen

zaden, vruchten, knoppen, schors, wortels, paddestoelen, planten,... Ook dierli jke kost versmaden ze

niet. Dit wordt voornameli jk genuttigd in het voortplantingsseizoen, gezien de hogere

voedselwaarde. Voor het bemachtigen van noten en knoppen klimmen ze met de grootste

behendigheid in bomen en struiken. In vergeli jking met hun fami lieleden graven ze weinig. Hun nest

bevindt zich meestal net onder de bladeren of in een rotte boomstronk.

7.2.5 Woelrat (Arvicola terrestris)

De Woelrat wordt in de volksmond vaak waterrat

genoemd. Ze is dan ook vooral aan te treffen in en om

water. Toch geeft de term 'waterrat' een foutief

beeld. Woelratten kunnen immers overal aangetroffen

worden, ook ver van het water. In ons land komen

bovendien twee verschi llende ondersoorten van de

Woelrat voor. De ondersoort Arvicola terrestris

“scherman” komt zelden in de buurt van water, maar

verkiest vooral graslanden, boomgaarden, tuinen en

akkers. In Vlaanderen beperkt haar versprei-

dingsgebied zich tot Limburg. Daar wordt ze 'molmuis'

genoemd. In vergeli jking met de andere ondersoort

Arvicola terrestris terrestris is A.t. scherman iets kleiner en heeft een kortere staart. A. t.

terrestris komt voor in de rest van Vlaanderen. Alhoewel ze een voorkeur heeft voor water kan je

deze ondersoort eveneens ver van water aantreffen.

De semi-aquatische woelrat (A.t.t.) kan men het best te zien kri jgen langs ruig begroeide oevers van

allerhande waterlopen. Ze graven er in de oever schuin oplopende gangen, onderling verbonden door

horizontale gangen. De ingangen liggen, in tegenstelling tot die van de Muskusrat, alti jd iets boven

de waterli jn en zi jn ongeveer 7 cm in doorsnede. Net zoals de Mol maakt de Woelrat bi j haar

graafactiviteiten aardehopen. De Woelrat deponeert die echter niet bovenop de ingang, maar

ernaast. De hopen platter dan molshopen en hebben ze steeds een gat in het midden.

De Woelrat is vooral overdag actief, maar ook 's nachts is ze regelmatig op stap. Het is een

uitstekende zwemmer die tot anderhalve minuut onder water kan bli jven. Ze eten allerlei kruiden,

akkervruchten, groenten en fruit, maar voornamelijk veel riet en plantenwortels. Ook insekten,

amfibieën, slakken en vogeleieren worden wel eens verorberd. De Woelrat eet per dag gemiddeld

80% van haar lichaamsgewicht.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

50

7.2.6 Muskusrat (Ondatra zibethicus)

De Muskusrat is een van de meest bekende zoogdiersoorten van ons land. Opmerkeli jk, als je

bedenkt dat ze pas vanaf 1928 in Vlaanderen voorkomt en pas in 1905 in Europa binnengebracht

werd. Toen nam een Praagse prins drie koppels mee uit Noord-Amerika en liet die los in zi jn

jachtdomein. Het zouden de voorouders van alle in Europa voorkomende Muskusratten zi jn.

In tegenstelling tot de Woelrat, i s de Muskusrat in principe alleen in en om het water te vinden.

Door haar grootte en haar zwarte, verticaal afgeplatte staart is ze onmiskenbaar. Tussen de

tenen heeft ze kleine zwemvliezen en op de achterpoten staan grove borstelharen die helpen bi j

het zwemmen. Ook van de staart wordt hiervoor intensief gebruik gemaakt. De Muskusrat zwemt

dan ook zeer snel en duikt uitstekend. Tot 15 minuten kan ze onder water bli jven.

Normaal gezien maken ze een zomernest in de oever. Hun winterverbli jfplaats is een grote hut

bestaande uit plantenmateriaal. Dit koepelnest is ongeveer een meter hoog en heeft een doorsnede

tot 2 meter. Het winternest is herkenbaar als een berg plantenmateriaal dat boven het water

uitsteekt. De ingang ligt echter steeds onder water.

De Muskusrat eet eigenli jk alles wat plantaardig is. Haar voorliefde gaat daarbij uit naar de sappige

onderste delen van de stengels. Losse plantedelen die op het water ronddrijven wijzen op haar

aanwezigheid. Een ander spoor vormen de zwemkanaaltjes in dicht begroeid water. Die houden ze

open om zich sneller te kunnen verplaatsen.

Door haar grootte heeft de Muskusrat hier praktisch geen natuurlijke vijanden. Jonge dieren vallen

accidenteel wel eens ten prooi aan een Bunzing of Vos, maar geen daarvan richt zich specifiek op de

Muskusrat. In lente en herfst sneuvelen veel Muskusratten door het verkeer.

Overvloed aan voedsel en gebrek aan natuurlijke vijanden zorgden samen met een hoge

productiviteit voor haar spectaculaire toename in Europa. Door haar gravende levenswijze, waarbij

oevers en di jken ondermijnd worden, kan ze behoorli jk wat schade aanrichten.

7.3 Familie Echte muizen (Muridae)

De ware of echte muizen situeren zich qua dieet tussen de spitsmuizen (insekteneters) en de

woelmuizen (planteneters).

Ze leven immers zowel van plantaardig als van dierli jk voedsel. Dit bli jkt duideli jk als we hun gebit

wat nader bekijken. Ze hebben noch de puntige tandjes van de

insekteneters noch de vlakke maalkiezen van woelmuizen. Hun

eerder knobbelige kiezen zi jn misschien wel het best

vergeli jkbaar met een verkleinde versie van de menseli jke kiezen.

Ook de echte muizen verschi llen onderling sterk in grootte (van Dwergmuis tot Bruine rat). Een

aantal uiterli jke kenmerken verraden hun verwantschap. Hun snuit is, in vergelijking met die van de

woelmuizen, vrij spits toelopend. Hun ogen zi jn steeds relatief groot en de oren steken duideli jk uit

de vacht. Ook de lange staart is kenmerkend: hi j is steeds ongeveer even lang als het lichaam. Echte

muizen houden geen winterslaap.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

51

7.3.1 Bosmuis (Apodemus sylvaticus)

De Bosmuis is zowat het prototype van de ware muizen. Hij

heeft een staart die bi jna even langs is als zi jn lichaam. Zijn

opvallend grote oren en zwarte, bi jna uitpui lende ogen geven

hem een Mickey Mouse-achtig uiterli jk. Zi jn pels is op de rug

lichtbruin en op de buik vui lwit. Tussen de voorpoten bevindt

zich vaak een klein geel vlekje. In tegenstelling tot wat zi jn

naam laat vermoeden, is de Bosmuis helemaal niet

gebonden aan bos. Hoewel hi j een voorkeur Jonge Bosmuizen zi jn gri jzer van kleur

en kunnen dan met Huismuizen verward worden. Nauwkeurige meting (o.a.

achtervoetlengte) kan in de meeste gevallen uitsluitsel geven (zie

determinatietabel onder 2.3.). De achterrand van de sni jtand in de bovenkaak is

vloeiend en heeft geen inkeping.

heeft voor biotoopjes met voldoende dekking, kunnen we hem even goed in tuinen en verruigde

bermen aantreffen. Alleen weilanden en korte graslanden mijden ze. In de winter, wanneer

voedsel schaars is, zoeken ze vaak hun toevlucht tot gebouwen.

Bosmuizen zi jn enkel 's nachts actief. Ze bewegen zich

bi jna steeds al springend voort. Wanneer men 's nachts

ooit een lichtbruine muis al springend ziet wegvluchten,

kan men er bi jna zeker van zi jn een Bosmuis te hebben

gezien. Ze komen overal in Vlaanderen algemeen voor en

laten zich gemakkeli jk vangen. Bi j het loslaten geven ze

meestal nog een spectaculaire sprong ten beste.

7.3.2 Huismuis (Mus domesticus)

'Goed bekend maar toch onbemind', zo kunnen we de

populariteit van de Huismuis wel omschri jven. Deze muis is

de schrik van menig huismoeder en kwelduivel van menig

landbouwer. Geen andere muizensoort is dan ook zo aan

menseli jke bebouwing gebonden als de Huismuis. Men zou er haast bi j vergeten dat het dier ook

buitenshuis goed kan gedijen, hoewel menseli jke bebouwing nooit ver weg is. In huizen, boerderi jen

en opslagplaatsen kunnen we ze overal aantreffen waar maar voedsel bereikbaar is. Knagen,

springen, zwemmen, tegen een muur oplopen,... ze beheersen alle mogeli jke technieken om bij het

voedsel te komen. In huis vormt de kat zi jn grootste vi jand, buitenshuis wordt die rol overgenomen

door ui len en roofvogels.

Is de Huismuis niet populair door zi jn gedrag, door zi jn uiterli jk is hi j het evenmin. Met zi jn vri j

egaal gri jsbruine pels en een bi jna kale 'rattenstaart' ziet hi j er heel wat minder aantrekkeli jk

uit als de Bosmuis.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

52

Typisch voor de Huismuis is de inkeping in de bovenste sni jtanden. Het is wel aan te

raden om dit enkel op dode dieren of schedeltjes vast te stellen. De Huismuis komt

overal in Vlaanderen voor en is nergens bedreigd, maar wie weet staat de soort

binnen 30 jaar ook niet op de Rode Li jst van Bedreigde Zoogdieren?

7.3.3 Dwergmuis (Micromys minutus)

De Dwergmuis is het kleinste knaagdiertje van Europa. Een

volwassen dier weegt meestal nog geen 10 gram en is herkenbaar

aan een opvallende oranjerosse pels. De buikzi jde is vui lwit.

Jonge Dwergmuizen zi jn gri jzer van kleur. In tegenstelling tot de

ander echte muizen zi jn de oortjes van de Dwergmuis vri j klein

en behaard, waardoor ze minder duideli jk uit de vacht steken. De

staart is ongeveer even lang als het

lichaam (+ 6cm) en wordt bi j het

klimmen als gri jpstaart gebruikt. Net

als het hele dier is ook het

schedeltje zeer klein. De

kiesrijlengte < 3mm.

De Dwergmuis stond vroeger bekend als het muisje van de

graanvelden. Als een volleerd acrobaatje klautert het langs de

stengels tot bi j de korenaren.

Graanvelden zi jn echter monoculturen geworden, waar het voor dwergmuizen geen leven meer is.

Noodgedwongen werden ze teruggedrongen tot bermen en ruigtes met hoge grassen, rietvelden,

hagen en houtwallen,...

Hierin vinden ze voedsel en maken ze ook hun typische nestjes. Die vinden we terug in de vegetatie

als bolletjes van 6 tot 10cm doorsnede waarin geen duideli jke opening te zien is. De diertjes wringen

er zich nameli jk gewoon doorheen. Kenmerkend voor de Dwergmuis is dan hi j voor het maken van zi jn

nestje lange, verse bladeren van grassen in reepjes splijt en kunstig met de vegetatie verweeft.

De Dwergmuis heeft als typische soort voor kleinschalig landbouwgebied veel van zi jn oorspronkeli jk

leefgebied moeten pri jsgeven. Nochtans li jkt de soort in de alternatieve biotopen goed stand te

houden. De laatste jaren is er zelfs terug een vooruitgang in het dwergmuizenbestand merkbaar.

7.3.4 Zwarte rat (Rattus rattus)

De Zwarte rat heeft haar origine in Zuid-Oost Azië maar komt al sinds de vroege Middeleeuwen

in onze streken voor. De Zwarte rat heeft, zoals haar naam al laat vermoeden, meestal een

zwarte of donkergri jze pels. De vachtkleur durft echter nogal eens variëren en is daarom geen

betrouwbaar kenmerk om haar van de Bruine rat te onderscheiden. De staartlengte is dat wel: de

vri jwel kale, ronde staart is bi j de Zwarte rat alti jd langer dan het lichaam, bi j de Bruine rat

steeds korter. De Zwarte rat heeft ook relatief grotere ogen en oren. Wanneer men het oor van

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

53

een Zwarte rat naar voren legt, dan bedekt dit bi jna heel het oog. Bi j de Bruine rat bli jft men

nog een stukje van het oog verwijderd. Het is wel aan te raden om dit niet op levende ratten uit

te proberen!

Daar waar Rattus rattus van oorsprong een

boombewonende soort is, treffen we haar momenteel

bi jna uitsluitend aan in menseli jke gebouwen. Als

volleerde klimmer vinden we de Zwarte rat vooral in

de hoogste regionen van graanschuren, hooizolders,

veestallen, meelfabrieken,...

Zwarte ratten leven in groepen van 20 tot 60 exemplaren en zi jn bi jna uitsluitend 's nachts actief.

Hoewel de Zwarte rat, net als haar verwanten uit de fami lie van de echte muizen, het gebit heeft

van een alleseter (knobbelkiezen), i s haar voedsel hoofdzakeli jk plantaardig. Op het menu staan

vooral graangewassen, maar ook groenten en fruit, aardappelen, bieten,...

Tot pakweg een halve eeuw geleden was de Zwarte rat een echte pest in huizen en boerderi jen. Heel

de geschiedenis door heeft de mens haar proberen te verdelgen met vallen, vergif en andere

middelen. Het haalde allemaal weinig uit. Door hun fenomenale reproductiecapaciteit konden die

verliezen snel weer goedgemaakt worden. Natuurli jke vi janden heeft de soort bi jna niet. Alleen een

huiskat of een Kerkui l slaagt er af en toe in een jong dier te verschalken.

Nochtans moeten we vaststellen dat Rattus rattus vandaag een zeldzame diersoort geworden is.

Oude, slordige boerderi jtjes waar het voedsel voor het gri jpen ligt, moeten we al ver gaan zoeken.

Graan wordt niet meer op zolders bewaard, maar in si lo's. Biotoopverlies en onbereikbaarheid van

voedsel zi jn dan ook de grote oorzaken van haar achteruitgang.

In Vlaanderen resten ons nog slechts kleine, geïsoleerde populaties.

7.3.5 Bruine rat (Rattus norvegicus)

De Bruine rat is forser gebouwd, heeft een kortere

staart en kleinere oren dan haar zwarte fami lielid.

Haar pels is meestal rosbruin op de rug en lichtgri js

op de buikzi jde. Het onderscheid tussen de

schedels van bruine en zwarte rat is niet

eenvoudig. Vooral in de onderkaak kan bij de

zwarte rat een extra kauwvlakje worden waargenomen aan de buitenzijde van de eerste en

tweede kies (afb. b)

In de volksmond wordt ze vaak 'rioolrat' of 'rosse

rat' genoemd. Riolen, vuile grachten en

huisvuilstorten vormen voor dit dier een

geliefkoosde omgeving. Ze wagen zich ook geregeld

in en rond gebouwen. We kunnen de Bruine rat

eigenli jk overal aantreffen waar voedsel en schui lgelegenheid is.

De Bruine rat heeft haar origine in oosteli jk Azië. In de 18de eeuw, dus veel later dan de Zwarte

rat, i s ze via schepen tot West-Europa doorgedrongen. Momenteel is het dier overal algemeen en

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

54

leeft het van de afval van de mensenmaatschappij. Pogingen om ze te verdelgen zi jn meestal

weinig succesvol. Bruine ratten zi jn zeer intelligent. Ze laten zich moei li jk vangen en staan zeer

wantrouwig tegenover nieuwe dingen in hun omgeving. Zo zal bi j gelegd vergif eerst slechts één

dier ervan eten, en pas als dit geen negatieve gevolgen ondervindt, zal de rest van de kolonie zich

eraan wagen. De witte ratten die in laboratoria als proefdieren gebruikt worden, zi jn albino

vormen van de Bruine rat.

Bruine ratten zi jn hoofdzakeli jk in de schemering en 's nachts actief. Vooraleer ze hun schui lplaats

verlaten, zal eerst één (pionier)rat zien of alles vei lig is. Pas dan verlaten de andere dieren hun hol.

Dit fenomeen, 'zekeren', wordt ook bi j de Zwarte rat vastgesteld.

Gezien hun grote verspreidingsgebied en hun levenswijze kunnen Bruine ratten een gevaar vormen

voor de volksgezondheid. Ze worden beschouwd als belangri jke overbrengers van ziektes bi j mens

en dier. Ook de schade die ze veroorzaken aan voedselvoorraden draagt niet bi j tot hun populariteit.

7.4 Slaapmuizen (Gliridae)

Het opvallendste kenmerk dat slaapmuizen onderscheidt van andere muizen en ratten, is hun mooie,

dichtbehaarde staart. Als gri jpstaart is hi j weinig of niet geschikt, maar hi j dient hoofdzakeli jk om

het evenwicht te bewaren bi j hun halsbrekende klauterparti jen. Aan zo'n dichtbehaarde staart is

echter ook een nadeel verbonden. Voor belagers is die nameli jk een stuk makkeli jker te pakken te

krijgen dan een gewone, doordeweekse muizenstaart. Gelukkig heeft de natuur ook daar wat op

gevonden. De staarthuid stroopt namelijk heel eenvoudig af. Terwijl de predator met de 'flosh'

achterbli jft, i s de slaapmuis al lang verdwenen. De schedels van slaapmuizen worden gekenmerkt

door 4 kiezen die geen knobbels of driehoekjes hebben, maar fi jne dwarsrichels.

Zoals hun naam al laat vermoeden, brengen slaapmuizen een groot deel van hun ti jd slapend door.

Hun winterslaap duurt ongeveer een half jaar. Eind mei , begin juni , ontwaken ze. Tot eind oktober

nemen ze de ti jd om zich dik te eten en voor nakomelingen te zorgen. Overwinteren doen ze meestal

in boomholtes of nestkastjes die ze met allerlei plantenmateriaal i soleren. De periode waarin je

eventueel een slaapmuis in een braakbal kunt aantreffen, is dan ook heel kort.

Slaapmuizen zi jn uitstekende klimmers. Ze leven bi j voorkeur in loofbossen en parkachtige biotopen,

waar we ze vooral in de struiklaag en de bosranden kunnen aantreffen. Ook houtwallen,

hakhoutbosjes, hagen en boomgaarden komen meestal voor slaapmuizen in aanmerking.

Het verdwijnen van die lijn- en puntvormige landschapselementen vormt een grote bedreiging voor

de slaapmuizen. Ze zi jn niet enkel belangri jk als leefgebied, maar dienen ook als verbindingsweg

tussen de verschi llende populaties. Geïsoleerde populaties zi jn immers zeer kwetsbaar.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

55

7.4.1 Hazelmuis (Muscardinus avellanarius)

De Hazelmuis is de kleinste slaapmuis die ons land ri jk is. Weinig mensen hebben ooit deze bollige

muis met zi jn goudbruin gekleurde vacht, z'n pluimstaart en z'n grote, donkere ogen mogen

aanschouwen. Voor Vlaanderen zi jn slechts sporadische waarnemingen bekend uit Limburg en

Brabant. In Wallonië is hij iets algemener. Door zi jn nachteli jke en verborgen levenswijze, wordt hi j,

ook in de gebieden waar hi j voorkomt, zelden waargenomen.

Ze leven bi j voorkeur in braamstruwelen of ander dicht struikgewas op een gemiddelde hoogte van 1

meter (variërend van 0,5 tot 4 meter).

7.4.2 Eikelmuis (Eliomys quercinus)

De Eikelmuis, ook wel 'fruitrat' of

'tuinslaapmuis' genoemd, is ongetwijfeld de

algemeenste van onze inheemse slaapmuizen.

Kenmerkend is vooral zijn zorro-masker rond de

ogen, dat doorloopt tot achter zi jn grote oren.

Zi jn pels is op de rug rossig grijsbruin en op de

buik geelwit. De staartpluim is zwart met wit. Hij

is een stuk groter dan de Hazelmuis en andere

muizen.

Net als de Hazelmuis, is ook voor de Eikelmuis de struiklaag van groot belang. Verder voelt hi j zich

als geen ander thuis in boomgaarden, waar hi j zich te goed doet aan het fruit. Ook fruit dat op

zolders opgeslagen is, is niet altijd vei lig voor de Eikelmuizen. Net als zi jn fami lieleden, is de

Eikelmuis een uitsluitend nachtdier. Al foeragerend in de bomen maakt hi j zi jn aanwezigheid bekend

door een heel gamma aan brommende, fluitende, blazende en piepende geluiden. In mezenkastjes

neemt hi j graag zi jn intrek.

In Vlaanderen is de Eikelmuis vri j algemeen in de leemstreek.

7.5 WAARNEMINGSMETHODEN VOOR INSEKTENETERS EN KNAAGDIEREN

Insekteneters en knaagdieren hebben, net als de meeste andere zoogdiersoorten, het nadeel (voor

ons mensen althans) dat ze grotendeels of zelfs uitsluitend 's nachts actief zi jn. Daar komt nog bi j

dat de meeste soorten erg schuw zi jn, en er een verborgen levenswijze op na houden. Dit maakt van

zoogdieren waarnemen geen gemakkeli jke opdracht.

De belangri jkste methoden voor het bestuderen van kleine knaagdieren en spitsmuizen vormen

vangsten met live-traps en braakballenonderzoek.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

56

7.5.1 Zichtwaarnemingen

Deze meest voor de hand liggende methode is onbruikbaar voor de kleine soorten (muizen en

spitsmuizen). Een waarneming gebeurt meestal vluchtig en laat niet toe de nodige

determinatiekenmerken te zien. Toch kunnen een aantal soorten zonder veel problemen in het

veld herkend worden, bv bosmuis, dwergmuis, waterspitsmuis,…

Voor de grotere en beter herkenbare soorten (bv. Egel, Muskusrat, Eikelmuis, Eekhoorn,...) kunnen

wel betrouwbare zichtwaarnemingen in het veld verricht worden. De meeste kans heeft men door in

de ochtend- of avondschemering heel rustig in het geschikte biotoop te gaan wandelen. Windsti l en

enigszins mistig weer is ideaal. Wie zich sti l voortbeweegt en af en toe bli jft staan, kan vaak

verrassende zoogdierwaarnemingen doen.

7.5.2 Verkeersslachtoffers

Het drukke verkeer eist dageli jks een zware tol aan mensen- en dierenlevens.

Alle inheemse landzoogdieren, van Dwergspitsmuis tot Everzwijn, kunnen als verkeersslachtoffer

aangetroffen worden. Wie dus de ogen open houdt, kan langs de wegrand en in de bermen vaak

verrassende ontdekkingen doen..

7.5.3 Doodvondsten

Ook los van het verkeer kan men geregeld dode zoogdieren aantreffen. Met name spitsmuizen vindt

men dikwijls dood zonder direct aanwijsbare doodsoorzaak. Door hun snelle stofwisseling of plotse

stress kan het zi jn dat ze ineens een hartsti lsti lstand kri jgen. Een andere mogeli jkheid is dat ze

geslagen werden door een Ransui l die de spitsmuis voor een beter smakende woel- of echte muis

aanzag. Van zodra de ui l zi jn vergissing inziet, laat hi j de spitsmuis gewoon achter.

7.5.4 Waterputten

In landbouwgebieden vindt men vaak waterputten waarvan de rand nauweli jks boven de grond

uitsteekt. Dezen vormen een gevaar li jke valkuil voor muizen en spitsmuizen, maar ook amfibieën.

7.5.5 Bijvangsten uit loopkeveronderzoek

In sommige natuurgebieden wordt onderzoek verricht op loopkevers. Hiervoor worden potten tot de

rand ingegraven. In de pot wordt wat formol gedaan, zodat de dieren die erin terecht komen

onmiddelli jk sterven en niet in ontbinding treden. Helaas komt in dergeli jke vangpotten heel wat

meer terecht dan alleen de ongewervelden die men wil onderzoeken. Kikkers, salamanders, padden,

hagedissen, muizen en spitsmuizen vinden er eveneens de dood

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

57

7.5.6 Vangsten van kat en hond

Ook onze huisdieren, vooral dan de poes, zi jn vaak op strooptocht in en rond de tuin. Naast vogels

vallen hoofdzakeli jk muizen ten prooi aan het vanginstinct van onze poes.

In vele gevallen worden gedode muizen meegebracht maar niet opgegeten. Dit is zeker het geval

met de spitsmuizen, die nogal een onsmakeli jke geurklier hebben. Onze huisdieren bieden ons zo de

mogeli jkheid om op een eenvoudige manier een idee te kri jgen van de aanwezige kleine zoogdierfauna

in en rond onze tuin. We hoeven de meegebrachte prooien alleen maar te determineren.

7.5.7 Nestkasten

Nee, we hoeven voor insecteneters en knaagdieren geen speciale nestkasten te voorzien. De gewone

vogelkastjes voldoen ruimschoots aan hun behoeften. Ti jdens nestkastcontroles (o.a. voor ringwerk)

worden dan ook geregeld kleine zoogdieren aangetroffen.

De meest typische nestkastbewoners zi jn de slaapmuizen, maar ook de Bosmuis neemt er

geregeld zi jn intrek, evenals sommige vleermuissoorten. Vooral in de maanden apri l, mei ,

september en oktober kunnen we vleermuizen in vogelkastjes vinden.

7.5.8 Muizen in wegwerpverpakking

Bi jna alle soorten spitsmuizen, echte muizen en woelmuizen komen voor in wegbermen. Grazige en

kruidige bermen vormen voor hen een geschikt biotoop. De autoweg zelf vormt een barrière voor

uitzwervende muizen, zodat ze zich in de berm concentreren.

Alle drukke Vlaamse wegen liggen bezaaid met zwerfvui l. Massa's flessen, blikjes en ander afval

slingert in de bermen rond. Muizen, die steeds op ontdekkingstocht zi jn, willen deze merkwaardige

holletjes graag verkennen. Ze kruipen in een fles of blik, maar geraken er niet meer uit en sterven

van honger en onderkoeling.

7.5.9 Interview

Sommige zoogdiersoorten zi jn zo schuw dat er werkeli jk een grote portie geluk voor nodig is om ze

eens tegen het li jf te lopen. Roofdieren vormen hiervan het schoolvoorbeeld, maar het geldt ook

voor een akkerbewoner als de Hamster.

Als we het heel beleefd vragen, kunnen we van landbouwers, jagers en andere mensen die veel buiten

komen, heel wat interessante informatie krijgen over het voorkomen van dergeli jke soorten.

Soorten waarvan we via interview gegevens kunnen over bekomen zi jn: Egel, Mol, Hamster,

Muskusrat, Beverrat, Bruine en Zwarte rat, Eikelmuis, Haas en Koni jn,... en alle roofdieren.

7.5.10 Sporen

Voetsporen van muizen herkennen? Nee, daar beginnen we niet aan. Er zi jn echter nog andere

sporen dan voetafdrukken. Resten van een maalti jd, haarresten, uitwerpselen, sporen van

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

58

graafactiviteit,... wijzen ook op de aanwezigheid van zoogdieren. Denken we maar aan de

molshopen. Holen en keutels van koni jnen zi jn makkeli jk te vinden.

Ook aan de hand van vraatsporen aan sparrekegels en nootjes kan men bepalen welk dier er aan het

werk geweest is. Bosmuis, Rosse woelmuis, Hazelmuis en Eekhoorn hebben immers alle een

verschillende manier om hun voedsel te bewerken.

3.1.1 Muizen vangen met live-traps

Wanneer we muizen in goede omstandigheden wensen te bekijken, moeten we ze vangen. Tot enkele decennia geleden werden muizen verzameld voor wetenschappeli jk onderzoek d.m.v. klemvallen. Dit soort prakti jken, waarbij het onderzoeksobject steeds gedood wordt, i s nu voorbijgestreefd en onverantwoord. Muizenvangsten voor onderzoek gebeuren nu bi jna uitsluitend met li ve-traps. De muizen worden levend gevangen en na bestuderen terug losgelaten. Trouwens, het werken met levende muizen is veel opwindender! De beste periode om muizen te vangen is de zomer en de herfst, omdat de muizenpopulaties dan het hoogst zi jn. Koud en vochtig weer moeten we vermijden. Vangen in de winter is onverantwoord, omdat de dieren veel te snel sterven.

3.1.1.1 Types vallen

Een zeer veel gebruikte val is de trip-trap. Deze valletjes hebben als grote voordelen dat ze klein en licht zi jn, goedkoop in aankoop (3 €) en een zeer gevoelig vangmechanisme hebben. Zelfs de lichtste muisjes (Dwergspitsmuis) worden ermee gevangen, en door het speciale vergrendelklepje kunnen de dieren de val van binnen uit niet open kri jgen. De triptrap heeft echter ook nadelen. De vallen zi jn vri j broos: vooral de klepjes breken gemakkeli jk af. Ze zi jn helemaal van plastic, waardoor bi j koud of vochtig weer (de meeste nachten zi jn koud en vochtig!) de muizen snel onderkoeld raken en sterven. De Zoogdierenwerkgroep van Natuurpunt heeft deze val omgebouwd door het achterste gedeelte te vervangen door een houten leefruimte die achteraan en onderaan voorzien is van een metalen gaas, om een verse luchtstroom binnen te laten en uitwerpselen buiten te werken. Deze vallen worden al vele jaren gebruikt in muizenonderzoeken van de Zoogdierenwerkgroep en hebben hun degeli jkheid al meermaals bewezen. Vermoed wordt dat het natuurli jke karakter van de houten leefruimte – in vergeli jking met het koude metaal van andere valtypes – hier mee te maken heeft. Triptraps moeten hoe dan ook om de 3 à 4 uur gecontroleerd worden. Triptraps zi jn te koop in de Natuurpunt.winkel en vrijwel

Trip-trap

Sherman

Longworth

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

59

elke dierenspeciaalzaak.

De Sherman-val i s een Amerikaanse val die volledig opplooibaar is. Uitgezet is ze een stuk ruimer

dan de triptrap. Om snelle onderkoeling van de muizen in de blikken bakjes te vermijden, kan best

wat droog hooi in de val gestopt worden. Shermanvallen zi jn niet waterdicht. Het ingenieuze opplooi-

en toeklapsysteem raakt bi j geregeld gebruik snel defect. Kostpri js van een Sherman: + 23 €.

Een bi jna perfecte val i s de Engelse Longworth-val. De prijs is dan ook navenant: +35 € per stuk. De

Longworth is een zeer robuuste metalen val met een erg verfi jnd vangmechanisme. Nadeel is wel dat

ze vri j zwaar is bi j transport. Ook hier dient hooi in aangebracht te worden. De Longworth is wel

waterdicht.

Longworth- en Shermanvallen zi jn niet in België te koop maar moeten bi j de producent

(respectievelijk in Engeland en de VS) besteld worden.

Wie als amateur aan muizenonderzoek wi l doen, staat voor een moei li jke keuze. Voor een fatsoenli jk

onderzoekje heeft men al snel een 20-tal valletjes nodig. Het is dan ook duideli jk dat de Longworth

en de Sherman enkel voor professionelen betaalbaar zi jn.

De triptrap is wel betaalbaar, maar heeft belangri jke nadelen. Met enige handigheid kan men de

triptrap zo ombouwen, dat men wel de voordelen (pri js en vangmechanisme) ervan behoudt, maar de

nadelen (kleine afgesloten leefruimte en breekbaarheid) sterk beperkt. Kort samengevat komt het

erop neer dat men het voorste stuk van de triptrap behoudt en het achterste plastic bakje vervangt

door een grotere, houten bak. De achter- en onderzijde ervan bestaan uit fi jn gaas (0,5 cm).

Op die manier bekomt men een val die in kwaliteit zelfs de Longworth overtreft.

7.5.10.1 Lokaas Wanneer we vallen uitzetten, moeten we er uiteraard aas in doen. Dit heeft twee functies: de

muizen naar de val lokken en ze in de val in leven houden.

Welk aas we gebruiken, hangt af van de soorten die we willen vangen, van wat we beschikbaar

hebben en van de fantasie van de onderzoeke. Een belangri jke voorwaarde waaraan lokaas moet

voldoen is dat het sterk ruikt. Het zogenaamde 'standaardmengsel' komt vri jwel steeds terug. Het

gaat om een mengeling van pindakaas met havermout, aangevuld met stukjes spek. Het best kunnen

we de havermout en pindakaas tot een droog bolletje kneden, zodat onze val niet helemaal besmeurd

wordt. Spek mag niet gezouten of gerookt zi jn.

7.5.10.2 Vallen uitzetten

Door onze vallen in verschillende gebiedjes te gaan zetten, hebben we meer kans om een grotere

verscheidenheid aan muizen te vangen.

Eigenlijk moeten we bi j het plaatsen van vallen niet denken als mensen, maar ons inleven in de wereld

van de muizen. Bosranden, waar een meer gestructureerde vegetatie van struiken en kruiden

voorkomt, geven vaak zeer goede resultaten. Ook hagen, houtkanten en struwelen zi jn goed, maar

veruit het beste biotoopje om een grote variatie aan muizen te vangen, is een ruigte met veel

grassen en kruiden. Deze kunnen we vinden in spoorweg- en kanaalbermen, natuurreservaten,

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

60

verwaarloosde landbouwgronden, overhoekjes,...

Het plaatsen van de val is erg belangri jk en bepaalt in grote mate of we veel of weinig zullen vangen.

Wie de val gewoon tussen of op de vegetatie zet, zal weinig muizen vangen. De beste methode

bestaat erin de muizegangen en -holletjes te gaan opsporen en de val dwars daarop te plaatsen..

Zorg dat er zeker geen takken of planten voor de opening zitten. Ook moeten we weten dat muizen

niet graag open vlaktes oversteken. De val langs een muur, houtblok of boomstronk zetten, verhoogt

daarom de kans op succes.

De vallen goed in de vegetatie verbergen is één zaak, ze terugvinden een andere. Wat overdag nog

goed herkenbaar is, ziet er 's nachts met een zaklamp totaal anders uit. Daarom zetten we onze

vallen best in reeksen (van 5, 10, 15 of 20) en op regelmatige afstand van mekaar.

We moeten er ons van bewust zi jn dat de muizen meestal niet onmiddellijk in de val lopen, nadat

deze geplaatst is. Ze moeten eerst aan het vreemde ding kunnen wennen. Een goede techniek is

daarom de vallen al enkel dagen voor de eigenlijke vangactiviteit te gaan uitzetten met het aas erin,

maar ervoor te zorgen dat ze niet kan toe klappen. Wanneer we dan echt gaan vangen, zetten we de

vallen terug op scherp en doen er vers aas in. Schitterende vangstresultaten zi jn gegarandeerd!

7.5.10.3 Op controle

Eenmaal de vallen gezet, moeten ze op regelmatige ti jdstippen gecontroleerd worden, dit zowel

overdag als 's nachts. Hoe frequent we controleren, hangt af van het type vallen en de

weersomstandigheden. Triptraps moeten vaker gecontroleerd worden dan andere vallen, en ook bi j

koud en vochtig weer moeten we het aantal controles verhogen. Een vuistregel is om de vallen om de

drie tot vier uur te controleren.

Het is duideli jk dat muizenonderzoek, zeker gedurende meerdere dagen, een zware inspanning

vergt. We zullen er een stuk van onze nachtrust moeten voor opofferen. Je kan een meerdaags

muizenonderzoek dan ook best niet alleen aanvatten.

Wanneer we een muis in een val hebben, trekken we een doorschijnende plastic zak over de opening

van de val en laten de muis in de zak lopen. Zo kunnen de dieren makkeli jk bekeken en op naam

gebracht worden.

7.5.11 Braakbalonderzoek

Dat roofvogels de onverteerbare resten van hun prooidieren terug

uitbraken, is alom gekend. De schedels van deze onfortuinli jke

diertjes hebben duideli jke, soortspecifieke kenmerken en kunnen ons

dan ook een idee geven welke dieren er zoal in het jachtgebied van de

roofvogels voorkomen. Braakballen van kerkui l, ransuil en steenui l

kunnen zonder al te veel moeite in redeli jke aantallen verzameld

worden op hun nest of roostplaatsen.

INLEIDING

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

61

Bij het woord braakbal trekken de meeste mensen instinctief de neus

op. Men ziet dan onmiddelli jk het beeld van een onsmakeli jk, stinkend

papje menseli jk braaksel voor de ogen. Braakballen van ui len stinken

echter niet en ook van een papje is geen sprake. Vandaar dan ook dat

men spreekt van braak”ballen”. Typisch is immers de vaste structuur in de vorm van een bal. Al zi jn

de braakballen zelden rolrond. Doorgaans is de vorm langwerpig.

Braakballen zi jn de onverteerde prooiresten die door sommige vogels in de vorm van een langwerpige

bal uitgebraakt worden. Het meest bekend zi jn braakballen van roofvogels en ui len.

Verschi llende groepen vogels braken echter de harde, onverteerbare restanten van hun voedsel uit

in de vorm van een braakbal.

Naast de ui len produceren ook dagroofvogels, reigerachtigen, ooievaars, meeuwen, steltlopers,

kraaien en eksters, spreeuwen, koekoek, ijsvogels en klauwieren braakballen.

Braakballen van uilen

Typisch aan de braakballen van ui len is alvast de heel vaste structuur. Enkel bi j de Steenui l, en dan

vooral in het voorjaar, wanneer ze sterk terugvallen op insecten en regenwormen, krijg je

braakballen die los zi jn van structuur en gemakkeli jk uiteenvallen. Ten tweede hebben ui len een

zacht spi jsverteringsstelsel en slikken ze hun prooien in één keer door, waardoor botten en andere

harde delen, zoals schi lden van insecten intact bli jven.

Samenvattende tabel voor het onderscheiden van braakballen

Soort

dikte in

cm

lengte

in cm

Kenmerken van de braakbal

UILEN

Ransui l

Bosui l

Veldui l

Steenui l

Kerkui l

2-3

2-3,5

1,5-2,5

1-1,5

2-3,5

3-6

2-5

3-6

2-4

3-7

gri js, vri j effen, te vinden op roestplaatsen (naaldbos

en struwelen)

gri js, boller, meer oneffen dan bi j Ransui l, verspreid in

naald- en loofbos te vinden

donkergri js, lang en krom, bevat bi jna enkel

woelmuizen, in weiden op graspollen en onder paaltjes

klein en korrelig, bevatten insectenresten en veel zand

(van regenwormen), op knotbomen en in holtes, soms in

gebouwen

zwart, sterk afgerond, bevatten veel spitsmuizen,

vooral in gebouwen te vinden

ROOFVOGELS

Torenvalk

Sperwer

Havik

1-1,5

1-1,8

2-2,5

3-4

2-4

6-7

gri js, één kant puntig, andere kant afgerond, bevatten

vooral haren

bevatten vooral veerresten

grotere uitgave van sperwerbraakbal

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

62

Buizerd

2,5-3 5-7 gri js, één kant puntig, één kant afgerond, vooral haren

VOSSEDROL

(wordt maar al

te dikwijls ver-

ward met

braakbal!)

+2

8-10

gri js, maar naargelang het voedsel wit tot blauwzwart,

in verschillende stukken, één kant eindigt in

(gedraaide) punt, heeft uitwerpselgeur (wat dacht je!),

vaak op opvallende plaatsen gedeponeerd (graspol,

steen, stronk), bevat stukjes gebroken bot, haar- en

veerresten, in het najaar bessenpitten

1. BRAAKBALLENONDERZOEK: WAT EN HOE?

Braakballenonderzoek bestaat uit het uiteenrafelen van iedere braakbal en het scheiden van haren

en beentjes. De beenderresten worden dan gedetermineerd om de prooisoorten te kunnen bepalen.

Normaal worden enkel schedels (boven- en onderkaken) voor de determinatie gebruikt. Van sommige

prooien (bv. amfibieën, vogels, Mol,... zullen we niet alti jd schedelfragmenten aantreffen, en moeten

we ons met andere skeletdeeltjes behelpen.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

63

Voor ons onderzoek zullen we vrijwel uitsluitend ui lenbraakballen gebruiken. Braakballen van andere

vogelsoorten bevatten immers nauwelijks beenderfragmenten, en dus zeker geen determineerbare

schedeltjes.

Maar ook niet alle uilenbraakballen zi jn even geschikt voor onderzoek.

De Velduil eet bi jna enkel woelmuizen, en kan ons dus moeili jk een volledig beeld bieden van de

aanwezige kleine zoogdieren. Bovendien trekt deze ui l over vri j grote afstanden, zodat men nooit

zeker weet in welk gebied hi j zi jn prooi gevangen heeft.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

64

De Ransui l jaagt vooral op echte muizen en woelmuizen. Spitsmuizen komen slechts zelden op zi jn

menu voor.

Braakballen van de Bosuil bevatten zowat vanalles: woel-, slaap, spits- en echte muizen, jonge

koni jnen en eekhoorns, mollen, vogels, kikkers,... Zi jn jachtgebied beperkt zich wel tot het bos. Het

grootste probleem is dat bosui lbraakballen moeili jk te verzamelen zi jn, omdat de ui l ze niet op een

vaste roestplaats achterlaat, maar verspreid over heel zi jn jachtgebied.

Steenui lbraakballetjes zi jn klein, en bevatten naast muizen veel insectenresten en zand. Dit zand is

afkomstig van (de ingewanden van) regenwormen.

Veruit het beste materiaal voor onderzoek wordt door de Kerkui l geproduceerd. Deze ui l vangt het

hele gamma van echte muizen, woel- en spitsmuizen. Bovendien zi jn de braakballen zeer gemakkeli jk

te verzamelen op roest- of broedplaatsen.

Wel moet ervoor gewaarschuwd worden dat de Kerkui l een zeldzame vogel is, waarvoor speciale

beschermingsmaatregelen genomen worden. Het verzamelen van kerkuilbraakballen moet dan ook

steeds gebeuren in overleg met mensen van de Kerkui lwerkgroep (contactadressen zie achteraan).

Broedende vogels mogen in geen geval verstoord worden.

Eens we braakballen verzameld hebben, kunnen we aan het pluizen beginnen. Wanneer we met verse

braakballen te doen hebben, kunnen we wel eens tot de vaststelling komen, dat de pluis nog 'leeft'.

Het zi jn larven van motjes, die voor de ontbinding van de haren in de braakbal zorgen. Wie het niet

zo op dat gewriemel begrepen heeft, kan best op voorhand de braakballen in een goed afgesloten

zak een weekje in de diepvries bewaren.

Het eigenli jke uitpluizen doen we met behulp van een pincet en een oude tandenborstel. Elk

schedeltje moet volledig opgepoetst worden. Het pluizen kan het best droog gebeuren. Soms wordt

aangeraden om de braakballen in water te weken, maar dit is een ontzettend vieze bedoening, en

bovendien vallen de tandjes dan gemakkeli jk uit.

Wat men wel kan doen, is de pluis (dat is wat overblijft aan haren en gewone beentjes) nog eens in

water leggen, zodat alle beentjes naar beneden zinken. Op die manier kan men soms nog een aantal

kleine schedeltjes opvissen, die men bij het pluizen over het hoofd gezien heeft.

In het begin kan men best braakbal per braakbal pluizen en telkens de schedels determineren.

Boven- en onderkaken worden dan nog goed samengehouden.

Voor het determineerwerk hebben we nodig: een goede loupe, een schuifpasser (voor het nemen van

maten) en een determinatietabel of -boek. Een overzicht van goede determineerwerken voor

schedels uit braakballen bevindt zich achteraan de cursus.

De gedetermineerde schedels noteren we op speciaal hiervoor bestemde formulieren. Het best is

alle schedels (of toch minstens de zeldzame) te bewaren, zodat later eventueel nog controle

mogeli jk is.

Schedels van kleine zoogdieren determineren is niet gemakkeli jk. Met behulp van een goede tabel

en veel geduld zal het zeker lukken, maar de hulp van iemand met ervaring terzake is wel

aangewezen

2. BELANG VAN BRAAKBALONDERZOEK

We kunnen uiteraard op een recreatieve manier braakbalpluizen, gewoon om te ontdekken wat er zo

allemaal in zit. Vooral met kinderen is dit heel verri jkend en heeft het grote educatieve waarde.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

65

Wij interesseren ons echter vooral voor de wetenschappeli jke kant van het braakbalonderzoek. Een

ernstig uitgevoerde braakbalanalyse levert een massa interessante gegevens op, zowel voor diegene

die zich met de (kerk)uil bezig houdt als voor de zoogdieronderzoeker. Ook de entomoloog

(onderzoeker op insecten) kan er nuttige informatie uithalen evenals diegene die zich interesseert

voor het breder belang van bepaald biotopen.

Een kerkui lbeschermer moet zich onvermijdeli jk voor de voedselsituatie van de ui l interesseren. Het

voedsel is immers één van de determinerende factoren in het voortbestaan van deze vogel (naast

biotoop en broedgelegenheid). Onderzoek van het voedselregime kan een verklaring geven voor

succes of mislukking van een broedgeval. Als voorbeeld kunnen we aanhalen: een Kerkui l die een hoog

aandeel spitsmuizen (bv. 70%) op het menu heeft, zal waarschijnlijk minder goede broedresultaten

vertonen. Hij heeft immers meer ti jd en energie nodig om een bepaald volume voedsel te verzamelen

als wanneer hi j vooral zwaardere woelmuizen zou vangen.

Een deftig uitgevoerde braakbalanalyse kan ook gebruikt worden als discussieargument. Wanneer

sommige mensen beweren dat de Kerkui l een grote bedreiging vormt voor vleermuizen die op kerken

aanwezig zi jn, kan men met een op brede basis uitgevoerd braakbalonderzoek fei lloos aantonen dat

vleermuizen slechts een marginaal deel van de kerkui lprooien vormen.

Wanneer een pastoor of landbouwer sceptisch staat tegenover het plaatsen van een nestkast voor

de Kerkui l, kan met een braakbalanalyse bewezen worden hoe 'nuttig' zo'n beest wel is, door het

verdelgen van 'schadeli jke' diersoorten.

Aan de zoogdieronderzoeker geven braakballen een vri j volledig beeld van de kleine zoogdiertjes die

in een bepaald gebied aanwezig zi jn. Het voornaamste alternatief is immers vangsten met live-traps,

een klus die heel wat tijd in beslag neemt en vaak een heel wat minder volledig beeld geeft.

Het zi jn vooral vondsten van zeldzamere soorten die het braakbalpluizen boeiend maken. Zo werd

ooit de eerste Hazelmuis voor Vlaanderen ontdekt in een Limburgse ransui lbraakbal en werd voor

het eerst de aanwezigheid van Millers waterspitsmuis in België vastgesteld. Het zi jn echter niet

alleen de zeldzame soorten die de zoogdieronderzoeker interesseren. De verspreiding van en de

verhouding tussen gewone soorten (bv. Veldmuis-Aardmuis) kan ook heel interessant zi jn. In een

ti jdsperspectief kunnen ook schommelingen in de muizenpopulaties naar voor komen.

Belang van braakbalpluizen bij inventarisatie van kleine zoogdieren: een voorbeeld

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

66

Op de onderstaande kaart wordt de verspreiding weergegeven van de ondergrondse woelmuis

zoals die tot aan de publicatie van de Vlaamse zoogdierenatlas (2003) gekend was.

Meteen valt op dat de soort in bi jna alle hokken waar meer dan 100 braakballen werden geplozen,

aanwezig is. Dit doet vermoeden dat een verdere inventarisatie dmv van braakballen een zeer

nauwkeurig beeld moet geven van de effectieve verspreiding van de soort. Een kerkui l i s immers

uitstekend uitgerust om van alles te vangen, veel meer dan de mens via onderzoek of bi j toeval te

pakken kri jgt.

De grootste beperking in dit onderzoek is de zeldzaamheid van de kerkui l. De witte vlakken

wijzen voor een groot deel op het effectief ontbreken van de soort.

Relaties tussen uilen en hun prooidieren

Bron: Ui len in de duinen, F.J. Koning en G. Baeyens, KNNV, 1990

Gezien het feit dat elke ui l duideli jke een voorkeurbiotoop heeft en dat dit evenzeer geldt voor

hun prooidieren, stellen we duideli jke verschi llen vast in de soorten prooidieren en hun relatief

belang per ui lensoort. Bi j evoluties in de soorten en aantallen prooidieren doorheen de jaren,

kunnen verbanden duideli jk worden met wijzigingen in de vegetatiestructuur, al dan niet

ti jdeli jke schommelingen in de prooidierpopulaties, enz.

Voorbeeld : Verschillen in menu Ransuil in functie

van het biotoop

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

66 67 68 69 72 73 74

jaartal

aa

nd

ee

l van

de d

ivers

e p

roo

idie

ren

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

67

Figuur: Jaarli jks menu in een voedselri jk (boven) en een voedselarm territorium (onder). Het

landschap in een ‘ ri jk’ jachtgebied bestaat uit een dichte grasmat, afgewisseld met boomgroepen.

In een ‘arm’ jachtgebied domineren zandige delen en dichte struwelen.

De Kerkuil

diversenvogelsspitsmuizen

rosse woelmuisbosmuis

veldmuis

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

66 67 68 69 72 73 74

jaartal

aa

nd

ee

l van

de d

ivers

e p

roo

idie

ren

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

68

Gezien de grote variatie in jachtbiotopen van de Kerkui l, kent zi jn menu ook de

grootse afwisseling. Bovendien heeft de Kerkui l ook helemaal geen afkeer voor

spitsmuizen. Zeker in door de mens sterk verstoorde gebieden, zoals je die in

Vlaanderen bi j bosjes aantreft, zul je dan ook het aandeel spitsmuizen sterk

zien toenemen. Spitsmuizen leven immers, duideli jk meer dan andere mui zen, in

de onmiddelli jke omgeving van de mens, net zoals de Kerkui l. Omwi lle van het

grotere rendement zal de Kerkui l echter bi j voorkeur woelmuizen en ware

muizen slaan.

Prooidieren van de kerkuil in Vlaanderen 1986-1997

Insecteneters 58,33% Bosspitsmuis 11269 21,94% Dwergspitsmuis 802 1,56% Huisspitsmuis 17470 34,01% Veldspitsmuis 257 0,50% Waterspitsmuis 109 0,21% Mol 34 0,07% Woelmuizen 25,79% Rosse woelmuis 610 1,19% Woelrat 231 0,45% Veldmuis 2792 5,44% Aardmuis 7045 13,72% Ondergr. Woelmuis 2477 4,82% Ware muizen 12,04% Bosmuis 3891 7,19% Dwergmuis 805 1,57% Huismuis 1178 2,29% Bruine rat 398 0,77% Zwarte rat 26 0,05% Slaapmuizen Eikelmuis 17 0,03% Vogels 4,88% Grotere vogels 37 0,07% Zaadetende vogels 2378 4,63% Insectenetende vogels 91 0,O7% Amfibieën 149 0,29% Insecten 18 0,04% Overige. 18 0,04% TOTAAL 52103

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

69

8 SPOREN VAN ZOOGDIEREN

8.1 Loopwijze

Op basis van een spoor met meerdere voetafdrukken is het mogeli jk iets te zeggen over de

loopwijze van een dier. De manier van bewegen zegt in eerste instantie iets over het gedrag van

een dier. Grazende dieren bewegen zich rustig, traag en met kleine passen. Een dier op de vlucht

daarentegen loopt snel en neemt grote passen. De loopwijze kan echter ook helpen bi j de

soortdeterminatie vermits sommige dieren een zeer typische gang hebben.

Er worden over het algemeen een aantal verschi llenden loopwijzen onderscheiden:

• Stap

• Draf

• Galop

• Sprongengalop

• Er komen echter ook allerlei tussenvormen voor

8.1.1 Stap

Dit is een rustige manier van voortbewegen. Alle vier de poten worden afwisselend bewogen

waardoor er dus telkens slechts 1 poot in de lucht is. Het resultaat is een patroon van links en

rechts afwisselende pootafdrukken op korte afstand van elkaar. De paslengte is klein en de

spreiding relatief groot.

De achtervoet komt daarbij nagenoeg perfect op de plaats van de voorvoet. De beide afdrukken

overlappen zeer sterk.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

70

Draf

De draf is een snellere manier van voortbewegen, maar een zeer economische. Het

energieverbruik is niet groot, waardoor de dieren deze gang lang kunnen aanhouden. De

tegenoverstaande poten (bi jvoorbeeld rechterachtervoet en linkervoorvoet) worden tegeli jk

bewogen. Het resultaat, het spoor, doet sterk denken aan stap, maar de paslengte is veel groter.

De spreiding daarentegen neemt af. Ook hier is er dus een patroon van links en rechts

afwisselende afdrukken, waarbij achter- en voorvoeten sterk overlappen.

Naarmate de snelheid toeneemt, wordt de overlap tussen voor- en achtervoeten minder.

Opvallend hierbij is dat de achtervoet VOOR de voorvoet wordt geplaatst. Bi j snelle draf zi jn de

voetafdrukken zelfs volledig gescheiden. De spreiding is hier nog maar zeer gering en het li jkt

alsof alle afdrukken op 1 li jn liggen.

8.1.2 Galop

De galop is een nog snellere manier van voortbewegen. Net als bi j draf komt het dier een

ogenblik met zi jn vier poten van de grond. Na dit “zweefmoment” komt één van de achterpoten op

de grond, daarna de andere achterpoot samen met de tegenoverstaande voorpoot en vervolgens

de andere voorpoot. Na het afstoten volgt er opnieuw een zweefmoment. Het spoor kenmerkt

zich door een zeer geli jkmatige verdeling van de afdrukken zonder enige vorm van overlap. De

voetsporen staan vri jwel op één rechte li jn (de spreiding is zeer klein).

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

71

8.1.3 Sprongengalop

De sprongengalop kent eveneens zweefmomenten, maar de afstoot wordt telkens gegeven vanuit

beide voor- of achterpoten tegeli jk. Het dier stoot zich eerst krachtig af vanuit de beide

achterpoten. Bi j het landen komen de voorpoten neer en wordt er opnieuw afgestoten. Ti jdens

het zweven worden de achterpoten naar voren gebracht en bi j het landen komen ze geli jkti jdig

neer. Onmiddelli jk na het landen wordt er opnieuw afgestoten. De meeste kracht komt dus vanuit

de achterpoten. Het spoor bestaat uit groepjes van 4 afdrukken waartussen een relatief grote

ruimte zit door het lange zweefmoment.

Bi j sommige soorten komt de afdruk van 1 van de achterpoten boven de afdruk van de voorvoet.

Het resultaat is dan een spoor bestaande uit groepjes van 3 afdrukken (driesprong). Als de twee

achtervoeten de voorvoeten overlappen kri jgen we een patroon van 2 afdrukken naast elkaar

(tweesprong). De vorm van sprongengalop die typisch is voor de marterachtigen noemt men ook

wel eens “martersprong”

Ook de hazensprong is een bi jzonder variant van de sprongengalop. De afzet gebeurt

hoofdzakeli jk vanuit de achterpoten. De sporen staan in een zeer typisch patroon. Dit wordt o.a.

gebruikt door haas en koni jn, maar ook door eekhoorns.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

72

8.2 Voetafdrukken

Op voetafdrukken te herkennen is het noodzakeli jk

iets te weten over de bouw van de voeten. Evolutief

gezien zi jn alle zoogdieren zoolgangers. De volledige

voet heeft contact met de grond, net zoals bi j de

mens. In de loop van de geschiedenis zi jn er echter

allerlei variaties ontstaan zodat we nu 4 groepen

kunnen onderscheiden:

• De zoolganger (en halfzoolganger)

• De teenganger

• De evenhoevigen

• De onevenhoevigen

De zoolganger raakt in principe met zi jn ganse voet de grond. In ideale omstandigheden kri jgen

we dus een afdruk van de hiel tot de tenen. Dit voettype hangt samen met een rustige manier van

voortbewegen, en leent zich niet goed tot rennen of springen. Dat zie je ook zeer goed bi j de

mens, die een typische zoolganger is. Als men gewoon wandelt, wordt er gesteund op de ganse

voet. Bi j hoge snelheden of bi j het springen wordt enkel gebruik gemaakt van het voorste deel

van de voet.

Voortbouwend op het gegeven dat men hogere snelheden kan halen door meer op de tenen te

steunen, is het gemakkeli jk te begri jpen dat er in de loop van de evolutie dieren een aantal

pootvormen zi jn ontstaan waar meer op de tenen wordt gesteund. Een kleine stap vormt de

overgang van de zoolganger naar de teenganger. De hondachtigen en katachtigen zi jn hiervan

typische voorbeelden. Er zi jn een aantal morfologische verandering opgetreden in de bouw van

het been en de voet. De enkel (of pols) is hoger opgeschoven en maakt geen contact meer met de

grond. Nog verdere evolutie kri jgen we bi j de evenhoevigen en onevenhoevigen. Ze zi jn echt op

de tippen van hun tenen gaan lopen en een aantal tenen zi jn gereduceerd of zelfs verdwenen zie

onderstaande figuur). Bi j het paard, één van de onevenhoevigen, is enkel vinger III overgebleven

en die heeft zich omgevormd tot een grote hoef. Bi j de evenhoevigen (reeën, geiten, schapen,

runderen) zi jn de tenen III en IV het belangri jkste geworden. Tenen II en V zi jn gereduceerd

en staan hoger ingeplant. Ze worden de bi jhoeven genoemd.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

73

Determinatie

Op basis van de vorm van het voetspoor en de loopwijze kunnen we nu verder gaan determineren.

Meer nog dan bi j rechtstreekse waarnemingen moet men er zich van bewust zi jn dat het niet

steeds mogeli jk is om te bepalen van welk dier de sporen afkomstig zi jn. Vooral nauwverwante

soorten zi jn op basis van de sporen niet al ti jd met 100% zekerheid te onderscheiden. Zo kan men

bi jvoorbeeld sporen van boommarter en steenmarter niet uit mekaar houden. De plaats waar men

de sporen aantreft kan dan wel een bi jkomende aanwijzing geven maar voorzichtigheid bli jft

geboden. Het is dan ook beter te vermelden dat men twijfelt tussen twee (of meerdere) soorten

en zich niet te laten verleiden om er een exacte soortnaam op te kleven.

In het begin moet men proberen in eerste instantie te bepalen van welke diergroep de sporen

afkomstig zi jn. Daarna kan men trachten verder op soort te determineren. Naarmate men meer

ervaring kri jgt, zal men deze eerste stap bi jna onbewust overslaan en onmiddelli jk tot op de

soort determineren. De volgende tabel vormt een goede houvast, maar kan met persoonli jke

ervaringen worden aangevuld en uitgebreid.

2 symmetrische

hoefafdrukken

Evenhoevigen: Ree, Edelhert, Koe…

1 hoef Onevenhoevigen:

Paard

Met/zonder hoefi jzer

Voetspoor met 4 teenafdrukken

Teengangers: hondachtigen (links), katachtigen (rechts),

koni jn en haas

Voetspoor met

4 tenen aan de voorvoet

5 tenen aan de achtervoet.

Knaagdieren: ratten, muizen,….

Voetspoor met

5 teenafdrukken

Marterachtigen en Insecteneters

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

74

8.2.1 De Evenhoevigen

Als soortgroep zi jn de Evenhoevigen gemakkeli jk te herkennen: de 2 symmetrische hoeven zi jn

goed herkenbaar. De meeste soorten zi jn van elkaar te onderscheiden door de vorm en de

grootte van de sporen.

Zoals hoger reeds besproken hebben de evenhoevigen 4 tenen, maar ze steunen voornameli jk op

teen II en III. De twee andere tenen (I en IV) zitten veel hoger op de voet en drukken enkel af

in zachte modder of sneeuw. Deze worden de bi jhoeven genoemd.

In onze streken komen slechts 3 evenhoevigen voor: Ree, Edelhert en Everzwijn. De twee laatste

zelfs enkel in de Voerstreek. Andere soorten worden echter wel eens in gevangenschap gehouden

(bi jv. damhert). In de buurt van dergeli jke kwekeri jen is de nodige voorzichtigheid geboden bi j

de interpretatie van sporen.

Ree

Aangezien het ree de meest algemene evenhoevige is in

Vlaanderen, heeft men ook het meeste kans om hiervan sporen

te vinden.

Lengte: ± 4,5 cm (zonder bi jhoeven)

Breedte: ± 3 cm

De hoeven zi jn klein en spits. De puntige zi jde is de voorkant

van de hoeven, en men kan dus eenvoudig zien in welke richting

het dier gelopen heeft.

Voor- en achterpoten verschi llen enigszins van vorm. Het

merendeel van het gewicht steunt op de voorpoten, waardoor

de twee hoeven iets verder uit elkaar staan en de bi jvoeten

vaker afdrukken.

In zachte modder, en vooral bi j galop, schuiven de hoeven vaak

nog wat door. Daar moet men wel rekening mee houden als men

de sporen gaat opmeten.

Reeën gaan vaak in stap, paslengte bedraagt dan 40-90 cm. De achtervoeten worden dan in de

afdruk van de voorvoet geplaatst. Naarmate de snelheid toeneemt komen de achtervoeten voor

de voorvoeten. In (sprongen)galop kri jgen we typische viersprongen met de twee achtervoeten

vooraan (zie figuur). De paslengte kan dan meer dan 2 meter bedragen.

voorvoet

achtervoet

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

75

Reeënsporen kunnen verward worden met schapen o f

geiten. Schapen hebben echter hoeven met een stompe

punt vooraan. Geiten hebben een sterke uitholling langs

de binnenzijde.

De bi jhoeven van schaap en geit drukken nooit af.

Edelhert

Lengte: mannetje 8-9 cm; vrouwtje 6-7 cm

Breedte: mannetje 6-7 cm; vrouwtje 4-5 cm

In verhouding met het ree zi jn de sporen van edelherten veel breder.

Ze zi jn minder puntig en vertonen een geli jkmatige buitenbocht. Bi j

een goede afdruk is achteraan een mooi rond kui ltje te zien van de

hoefzool. De lengte ervan is ongeveer 1/3 van de ganse afdruk.

De hoeven van de voorvoet staan iets verder uit elkaar dan bi j de

achtervoet, maar niet zo uitgesproken als bi j reeën. De bi jhoeven

drukken enkel af bi j sprongengalop.

De loopwijze is vergeli jkbaar met het ree. In stap en draf overlappen achter- en voorvoeten

(paslengte 80-150 cm), in sprongengalop ontstaan viersprongen (paslengte tot meer dan 3,5 m!).

Everzwijn

Lengte: variabel, afhankeli jk van de ouderdom, ± 6,5 cm (met bi jhoeven 9-12cm)

Breedte: eveneens variabel 5-7 cm

Kenmerkend voor de sporen van het everzwijn zi jn de bi jhoeven die (bi jna) alti jd

afdrukken. De bi jhoeven staan, zeker bi j de voorvoeten, schuin opzi j van de

hoeven. Als men de hoefpunten met de bi jhoeven verbindt, kri jgt een trapezium.

Bi j ree en hertachtigen kri jgt men op deze wijze meer een rechthoek. De

bi jhoeven van de voorvoet staan verder naar buiten dan

bi j de achtervoeten.

Everzwijnen verplaatsen zich meestal in stap of in draf.

Hierbij verkri jgen we het typische spoor met

overlappende achter- en voorvoeten. De paslengte is dan

ongeveer 40 cm. In stap staan de voeten enigszins naar

buiten gericht ten opzicht van de spooras. In galop

kri jgen we opnieuw viersprongen. De voeten zi jn dan

minder zi jwaarts gericht en de paslengte is dan ongeveer 70 cm.

Schaap Geit

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

76

8.2.2 De onevenhoevigen

De onevenhoevigen, zoals paard en ezel, komen in onze

streken niet (meer) in het wi ld voor. Toch kunnen we er

sporen van aantreffen. De sporen van beslagen paarden zi jn

door hun typische vorm gemakkeli jk herkenbaar. Eigenli jk

zien we enkel de afdruk van het hoefi jzer. Bi j onbeslagen

hoeven zien we een ronde afdruk waar langs de achterzi jde

een spie ontbreekt.

8.2.3 Teengangers

Onder de teengangers vinden we nog 3 diergroepen: de hondachtigen, de katachtigen en de

haasachtigen. Opnieuw is het belangri jk om de sporen eerst naar groep te klasseren en slechts

daarna de exacte soort te wi llen determineren.

De hondachtigen

De katachtigen

De haasachtigen

• Er zi jn nagelafdrukken

zichtbaar

• Geen nagelafdrukken

zichtbaar

• De afdruk maakt een ronde

indruk

• Nagels zichtbaar

• Spitse afdruk omdat teen 3

iets uitsteekt

• Voetkussens vaak

onzichtbaar

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

77

De hondachtigen

In essentie gaat het in Vlaanderen om 2 soorten: hond en vos. In andere streken in Europa komen

daar nog wolf en poolvos bi j. De hondachtigen kenmerken zich door de 4 krachtige tenen met

nagels en een niervormig voetkussen.

Hond – Vos

In de vri je natuur kan men, tot op de meest onverwachte plaatsen hondensporen aantreffen.

Naargelang het hondenras verschi lt de vorm en de grootte van het spoor. Het onderscheid

tussen hond en vos is daardoor niet al ti jd even eenvoudig.

De grootte van hondensporen is zeer variabel, bi j de vos is de grootte min of meer constant

(lengte: 5cm, breedte 4-4,5 cm). Daardoor heeft een vossenprent een nogal slanke indruk, terwijl

een hondenspoor eerder rond is. De nagels van de vos zi jn iets langer en spitser, maar dit

kenmerk komt enkel tot uiting als de afdrukken in een goede ondergrond zi jn gemaakt. Het beste

kenmerk om de beide soorten te onderscheiden is de ruimte tussen de teenkussens en het

voetkussen. Bi j de vos is er veel ruimte tussen de kussens doordat teen III en IV ver naar voor

staan. Bi j een hond is er daarentegen veel minder plaats tussen de kussens. Bi j de vos is de

ruimte georiënteerd volgens de voetas, terwijl bi j een hond

dwars op de voetas.

Er wordt ook wel gezegd dat men vos en hond kan

onderscheiden door een li jn te trekken die de twee buitenste

teenkussens verbind. Bi j honden sni jdt deze li jn de twee

voorste teenkussens, maar bi j de vos niet of nauweli jks. Dit

kenmerk is echter niet zo betrouwbaar en kan men beter niet

gebruiken

De Wolf

Alhoewel de wolf in onze streken niet meer voorkomt toch even kort woordje uitleg. Sporen van

een wolf kunnen zeer gemakkeli jk verward worden met een grote hond. De teenkussens staan

echter wat verder uit elkaar. Dit valt vooral op tussen de twee voorste tenen. De twee voorste

nagels zi jn langer dan bi j een hond. De grootte hangt af van de leefti jd van het dier maar

varieert tussen 10 en 13.5 cm in de lengte en 8 tot 9 cm in de breedte.

De Katachtigen

De katachtigen hebben prenten die wel wat geli jken op de sporen van de hondachtigen, maar het

grote verschi l is dat nagelindrukken bi jna alti jd ontbreken. Let op, soms vind men toch wel

nagelindrukken en krabsporen, bi jvoorbeeld wanneer een kat een prooi heeft besprongen. Bi j

zeer goede afdrukken kan men zien dat het voetkussen achteraan drielobbig is.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

78

In Vlaanderen zal men normaal enkel sporen terugvinden van

(verwilderde) huiskatten. Andere katachtigen zi jn de wi lde

kat en de lynx. De prenten van deze drie soorten zi jn qua

vorm sterk geli jkend, maar verschi llen in grootte. Dit is goed

zichtbaar in de figuur: centraal (zwart gekleurd) zien we het

spoor van een huiskat, in stippelli jn een wilde kat en de

buitenste contouren zi jn van een lynx.

(in cm) Huiskat Wi lde

kat

Lynx

Lengte 3-3,5 4 6,5-7,5

Breedte 3 3,5 5,5-6

Paslengte

(stap) 30 30 80

De Haasachtigen

Deze groep wordt vertegenwoordigt door 2 soorten: haas en koni jn.

Deze twee soorten hebben aan de voorvoet eigenli jk 5 tenen, maar de

duim is kort waardoor hi j zelden afdrukt. De achtervoet heeft maar 4

tenen en is groter. Zeer typisch voor zowel haas als koni jn is de spitse

vorm van de prenten doordat teen III iets langer is en voor de andere

tenen uitsteekt. Dit is het meest uitgesproken bi j de voorvoeten.

De nagels zi jn alti jd goed zichtbaar. In vaste ondergrond ziet men

zelfs enkel de nagelindrukken. De voetzool is sterk behaard waardoor

de rest van de voetafdruk soms een wat vage indruk nalaat.

Eveneens kenmerkend voor koni jn en haas is de loopwijze, de zogenaamde hazensprong. Deze

loopwijze, die sterk doet denken aan de viersprong van de galop, wordt ook bi j trage snelheden

gebruikt. Het resultaat is een zeer regelmatig patroon, dat men zelfs zonder duideli jk prenten

kan herkennen (bi jvoorbeeld in smeltende sneeuw).

Koni jn en haas kunnen van elkaar onderscheiden worden op basis van de grootte van de prenten,

koni jnensporen zi jn kleiner. Houdt er wel rekening mee dat achter- en voorvoet verschi llen in

grootte. Vooral het verschi l in breedte is een goed kenmerk.

(in cm) Haas

achter voor

Koni jn

achter voor

Lengte 4 3-3,5 3,5 4

Breedte 6 3,5 2,5-3 2,5-3,5

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

79

8.2.4 Knaagdieren

De knaagdieren zi jn een zeer diverse diergroep. Alle dieren kenmerken zich door 4 tenen aan de

voorvoeten en 5 tenen aan de achtervoeten. Een groot deel van de knaagdieren zi jn klein en

licht zodat we er zelden sporen van vinden. De verschi llende muizensoorten zi jn daarenboven

moei li jk van elkaar te onderscheiden. Daarom worden hier slechts een beperkt aantal soorten

besproken.

De eekhoorn

De eekhoorn komt niet zo vaak op de grond, en als hi j dat wel

doet beweegt hi j zich al ti jd in sprongengalop voort. Het

prentenpatroon is dan ook zeer typisch. De vier afdrukken

staan vlak bi j elkaar, de achterpoten vooraan en opzi j terwijl

de voorvoeten in het midden dicht tegen elkaar staan.

De duim van de voorvoet is sterk gereduceerd waardoor

slechts 4 tenen afdrukken. Het voetkussen van de duim drukt

meestal wel af (zie pi jltjes). De tenen II, III en IV van de achtervoeten wijzen recht naar voor

en staan dicht bi j elkaar. De twee buitenste tenen zi jn korter en staan meer zi jwaarts gericht.

Bi j een onduideli jke afdruk zi jn ze niet alti jd zichtbaar.De nagels zi jn lang en alti jd goed

zichtbaar.

(in cm) Voorvoet Achtervoet

Lengte 4 5

Breedte 2 2,5-3,5

De Bruine rat, Zwarte rat en Woelrat

De sporen van ratten zi jn zo goed als niet van elkaar te onderscheiden.

(in cm) Bruine rat Zwarte rat Woelrat

Voor Achter Voor Achter Voor Achter

Lengte 1,8-2,2 <4 1,5-1,8 <3,5 1,5 2-3,3

Breedte 1,8-2,2 2-2;5 1,5-1,8 2-2,2 1,5 1-1,5

Let op, bi j de woelrat drukt de hiel zelden af, de opgegeven maat is daarom zonder de

hielafdruk. Het verschi l tussen voor- en achtervoet is bi j de woelrat niet alti jd duideli jk. Bi j de

zwarte en bruine rat is de opgegeven achtervoetlengte inclusief de hielafdruk.

In zachte ondergrond is vaak een sleepspoor van de staart

zichtbaar. Bi j de woelrat is dit recht en ononderbroken, bi j de

andere ratten is het spoor meer golvend. Bi j de zwarte rat, die een

lange staart heeft, i s het sleepspoor meestal aanwezig. Bi j de bruine

rat daarentegen niet alti jd.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

80

De drie rattensoorten zi jn op basis van de voetsporen moei li jk uit elkaar te houden. De plaats

waar de sporen worden aangetroffen kan in een bepaalde richting wijzen. Zo treft men zwarte

ratten vaak aan in de buurt van boerderi jen of graanopslagplaatsen. Bruine ratten en woelratten

komen dan weer vaak voor in de buurt van water. Voor het overige is het zeer belangri jk om in de

omgeving op zoek te gaan naar andere sporen zoals uitwerpselen, nesten, enz.

De Muskusrat

De muskusrat heeft zowel aan de voorvoet als aan de

achtervoet 5 tenen. De duim van de voorvoet is klein

en drukt zelden af. De spitse nagels zi jn duideli jk

zichtbaar in de afdruk. De kleine zwemvliezen van de

achtervoet daarentegen drukken niet af.

De staart laat een bochtig spoor na, dat vaak over de

voetsporen loopt. Het sleepspoor is smal door de

verticaal afgeplatte staart.

De Bever

Opnieuw is de duim van de voorvoet klein en drukt hi j

zelden af waardoor een afdruk ontstaat met slechts 4

tenen. De afdruk van de achtervoet toont wel 5 tenen.

De nagels zi jn eerder stomp, maar drukken wel

duideli jk af. Het zwemvlies dat de achtertenen

verbindt is enkel zichtbaar in een zeer zachte

ondergrond.

De brede, afgeplatte staart laat in zachte ondergrond

of sneeuw een duideli jke afdruk na die de voetsporen

(gedeelteli jk) wegveegt.

(in cm) Voor Achter

Lengte 3-3,5 6,5-7 (incl. hielafdruk)

Breedte 2,5-3 3,5-5

Voor Achter

Lengte 5,5 15 (incl. hielafdruk)

Breedte 4,5 10

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

81

De Insecteneters

De sporen van insecteneters doen op het eerste gezicht vaak denken aan de sporen van

knaagdieren. De duim van de voorvoet drukt echter wel af, al i s de afdruk niet alti jd even

duideli jk als die van de overige tenen. Net zoals bi j de knaagdieren gaat het hoofdzakeli jk om

kleine dieren (de spitsmuizen) waarvan we zelden een spoor zullen aantreffen.

De enige soort die daarom besproken wordt is de egel.

De Egel

De egel heeft, vooral aan de achtervoet, relatief lange nagels die

goed afdrukken. De duim van de voorvoet drukt normaal wel af, maar

bi j een harde ondergrond niet al ti jd goed zichtbaar.

De egel verplaatst zich hoofdzakeli jk in een rustige stap. De

achtervoeten overlappen vaak de voorvoeten en de paslengte bedraagt 15 cm.

De Marterachtigen

De marterachtigen hebben in regel afdrukken met 5 tenen/vingers. Teen I, zowel van voor-als

van achtervoet, drukt echter niet alti jd af. Toch zi jn de sporen redeli jk gemakkeli jk te

herkennen, o.a. door de duideli jke nagelindrukken en de vorm van de voetkussens. Het spoor van

das en otter is enigszins afwijkend, maar de prenten van de overige soorten zi jn sterk geli jkend.

Door de grote mate van overlap tussen de verschi llende soorten is het evenwel niet alti jd

mogeli jk om aan de hand van voetsporen te vertellen om welke

soort het nu exact gaat.

De Das

De das is een groot dier dat forse sporen achterlaat. De prent

is zeer goed herkenbaar en niet te verwarren met enig ander

dier. De nagels zi jn lang en spits. De punt van de nagels, die in

Voor Achter

Lengte 4 4,5

Breedte 2,5-3 2,5

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

82

de afdruk duideli jk te zien is, staat op enige afstand van het teenkussen. Deze teenkussens

staan dicht tegen elkaar, waarbij de afdruk van teen I niet al ti jd even goed zichtbaar is. Het

brede, niervormige voetkussen is misschien wel het meest typische aan de afdruk.

Stap en draf zi jn de favoriete loopwijzen van de das. In stap overlappen voor-en achtervoeten

bi jna volledig. De paslengte bedraagt dan 40-50 cm. In draf neemt de paslente toe tot 70 cm. De

afdruk van de achtervoet verschuift dan iets naar voor en komt soms voor de voorvoet.

De Otter

Ook de otter heeft een typische afdruk die men gemakkeli jk kan herkennen. De ganse

voetafdruk geeft een zeer ronde indruk. De nagels zi jn kort en stomp en niet te onderscheiden

van de teenafdrukken. Het zwemvlies is enkel in zeer zachte ondergrond zichtbaar. Ook de duim

drukt niet alti jd af. Het voetkussen bestaat eigenli jk uit meerdere kussens maar drukt meestal

af als 1 grote, vierkante vorm. Soms drukt bi j de achtervoet ook het

hielkussen af en kri jgen we een tweedelig voetkussen.

De otter verplaatst zich zelden in stap of in draf, maar

hoofdzakeli jk in sprongengalop. Tweesprongen, driesprongen en viersprongen wisselen elkaar af

zonder dat daarin een duideli jk patroon zit. Een zeer typische positie voor de otter is de

plaatsing van de 4 voeten op een schuine li jn. In losse sneeuw ontstaat door het lichaam vaak een

geul met op de bodem dan de voetafdrukken. Vaak maken ze ook gli jbanen in sneeuw of modder.

De overige marterachtigen

De andere marterachtigen (wezel, hermeli jn, bunzing, steenmarter en

boommarter) hebben zeer geli jkaardige prenten. De 5 tenen met

duideli jke nagels zi jn in de afdruk zichtbaar. Op harde ondergrond is

de afdruk van teen I vager of ontbrekend. De vorm van het

voetkussen is banaanvormig. De grootte van de sporen geeft een

indicatie over de soort, maar er is enorm veel overlap. Dit komt

doordat mannetjes en vrouwtjes sterk in grootte verschi llen. Zo is een

mannetje bunzing bi jna even groot als een vrouwtje steenmarter. Er is

dus redeli jk wat kans op verwarring. De omgeving en andere sporen

kunnen dan wel verder helpen om toch tot een soortdeterminatie te

komen.

Voor Achter

Lengte 5 4,5 (6,5-7 incl. hiel)

Breedte 4-5,5 3,5-4,5

Voor Achter

Lengte 6-6,5 60-90 (incl. hiel)

Breedte 5,5 5,5-6

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

83

De marterachtigen maken meestal gebruik van de zogenaamde martersprong. Deze variant van de

sprongengalop resulteert in groepen van 4, 3 of 2 prenten. In sneeuw is soms ook een sleepspoor

van de staart zichtbaar.

Voor Achter

Lengte Breedte Lengte Breedte

Wezel 0,8-1,3 (tot 2) 0,7 (tot 1,5) 1,5 0,6(tot 13)

Hermeli jn 2 (tot 2,5) 1,1-2 2,5 (tot 4) 1-1,8

Bunzing 2,5-3 (tot 4,5) 2,5-3,5 3,2 (4-7) 2,5

Steenmarter 3-3,5 (tot 5) 3-4 4,3 (7-9) 3,5

Boommarter 3,5-4 (tot 5,5) 3,5-4,5 4,8 (8-10) 4

8.3 UITWERPSELEN

Alhoewel uitwerpselen misschien niet echt uitnodigen tot een grondige studie, bieden ze toch een

schat aan informatie. Ze verklappen welke dieren er voorkomen en zeggen ook iets over hun

gedrag. Uitwerpselen zi jn niet enkel een afvalproduct, ze hebben bi j zoogdieren ook een

belangri jke signaalfunctie. In de anus zitten nameli jk geurklieren die aan de uitwerpselen een

geur meegeven. Deze geurvlaggen worden gebruikt voor territoriummarkering en ze geven aan

soortgenoten ook aan of een dier bronstig is of niet.

De vorm en grootte van uitwerpselen is sterk afhankeli jk van wat het dier in kwestie heeft

gegeten. Vergeli jk maar met onze eigen stoelgang, die ook sterk van vorm en consistentie kan

verschi llen. De kleur wordt eveneens bepaald door het gegeten voedsel en door de ouderdom van

de uitwerpselen.

Zoogdieruitwerpselen kan men op basis van de inhoud in 3 grote groepen onderscheiden:

• Uitwerpselen met plantenresten (van planteneters of herbivoren)

• Uitwerpselen met insectenresten (van insecteneters)

• Uitwerpselen met prooiresten (van roofdieren of carnivoren)

Soms is dit langs de buitenzijde goed zichtbaar, in andere gevallen is het noodzakeli jk om het

uitwerpsel open te breken. Neem hierbij de nodige hygiëne in acht (zie ook kadertje)

Let wel op, de scheiding is niet alti jd even strikt. Zo zi jn er verschi llende roofdieren die in de

herfst ook bessen eten. De uitwerpselen van alleseters vallen een beetje tussen alle groepen in.

8.3.1 Uitwerpselen met plantenresten

Een behoorli jk aantal van de inheemse zoogdieren zi jn planteneters. De voedingswaarde van

planten is niet zo groot waardoor planteneters grote hoeveelheden moeten eten om de nodige

voedingstoffen op te nemen. We vinden dan ook veel uitwerpselen van planteneters.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

84

Plantenresten verteren niet goed, vandaar ook dat veel planteneters herkauwen, en als men een

keutel openbreekt, zi jn de plantenresten zeer duideli jk zichtbaar. Op basis van de vorm kunnen

we grofweg nog twee groepen onderscheiden:

• min of meer ronde keutels (soms met 1 zi jde puntig)

• langgerekte keutels

Ronde keutels

Konijn en haas

Iedereen kent de uitwerpselen van koni jnen. Ze liggen vaak in hoopjes bi jeen in een zogenaamde

“latrine”. Die ligt meestal op een opvallende plaats en dient om het leefgebied van een dier af te

bakenen. De keutels hebben een diamater tot 1cm. Let wel op in vochtige omstandigheden kunnen

ze zwellen waardoor ze groter li jken. Hazenkeutels zi jn qua vorm geli jk. In de zomer, als veel

sappige planten worden gegeten, hebben ze soms met een klein puntje. Ze zi jn iets groter dan

koni jnenkeutels, de diameter varieert tussen 1,5 en 2 cm. De keutels liggen meer verspreid, soms

wel in groepjes bi jeen.

Ree

De uitwerpselen van reeën hebben in de winter aan 1 zi jde steeds een puntje. In de zomer is het

puntje minder prominent aanwezig. Ze zi jn ook vaak langs de zi jkant wat ingedeukt. In de zomer,

als de dieren veel groene planten hebben gegeten, zi jn de uitwerpselen zacht en hangen ze

aaneen. Meestal vindt men ze in kleine groepjes bi jeen. De diameters is 0,5 tot 1 cm en de lengte

kan oplopen tot 1,5 cm.

Edelhert

De uitwerpselen van het edelhert kan men beschouwen als groot uitgevallen versies van de

reeënkeutel. Vooral de diameter is toegenomen, terwijl de lengte ongeveer hetzelfde is.

Daardoor hebben de keutels een meer gedrongen uitzicht. Aan 1 zi jde is een puntje, de andere

zi jde is vaak afgeplat of zelfs een beetje hol. Ook hier zi jn de uitwerpselen in de zomer zachter

en kli tten de keutels vaak aaneen.

Everzwijn

Het everzwijn hoort strikt gezien niet helemaal thuis bi j de planteneters, het is immers een

alleseter. De uitwerpselen doen qua vorm echter het meest denken aan die van planteneters en

daarom bespreken we de soort toch even hier. Het zi jn zi jdelings afgeplatte keutels die meestal

in een aaneen gekleefde streng worden uitgescheiden. Bi j het drogen vallen ze uiteen in brokken.

Ze bevatten vaak restanten van eikels of beukennoten. Er kunnen ook andere plantenresten in

worden aangetroffen alsook prooiresten van dieren. De uitwerpselen kan men overal aantreffen

en vaak zi jn er ook nog andere sporen (voetafdrukken, wroetplekken,…) in de buurt te vinden die

wijzen op everzwijnen.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

85

Langgerekte keutels

De meeste knaagdieren hebben langgerekte keutels. Net zoals bi j de voetsporen is het moei li jk

om op basis van uitwerpselen een onderscheid te maken tussen de vele muizen- en rattensoorten.

We gaan er daarom niet al te diep op in.

Ratten

De uitwerpselen van woelratten zi jn homogener van structuur dan de keutels van bruine- en

zwarte rat. Dat ziet men vooral als men ze openbreekt. Woelrattenkeutels zi jn 7-10 mm lang en

3-4 mm dik. De keutels van bruine ratten zi jn dik (5-7mm) en lang (tot 2cm). De lengte varieert

nogal met het gegeten voedsel. De keutels van de zwarte rat zi jn aan 1 zi jde puntig en vaak een

beetje krom. Ze zi jn ook dunner (4-5 mm) en korter (7-1,5 cm).

De muskusrat heeft stompe uitwerpselen die 5mm dik en 12-14 mm lang zi jn. In de lente vindt

men ze langsheen beken en riviertjes waar ze worden gedeponeerd als territoriummarkering. Net

zoals de woelrat is de inhoud heel homogeen (heel fi jne plantenresten).

Muizen

Het is zo goed als onmogeli jk de muizen op basis van hun uitwerpselen te onderscheiden. De

aanwezigheid van keutels kan ons wel iets leren over het gedrag (looppaadjes,…). De keutels van

woelmuizen zi jn veel homogener van structuur dan die van de echte muizen.

8.3.2 Uitwerpselen met insectenresten

Uitwerpselen van insecteneters zi jn goed herkenbaar. Als

men ze openbreekt, verpulveren ze en worden chitine-

resten zichtbaar. Bi j de egel zi jn de insectenresten

redeli jk groot en met het blote oog zichtbaar. Bi j de

spitsmuizen en de vleermuizen zi jn de insectenresten fi jn

en is het handig een loep te gebruiken.

De Egel

Uitwerpselen van een egel zi jn verassend groot. De dikte varieert tussen 0,5 en 1 cm, de lengte

tussen 2 en 6 cm. De uitwerpselen zi jn ci lindervormig, vaak met aan 1 zi jde een puntje. Omdat ze

gemakkeli jk afbreken, is het puntje niet al ti jd aanwezig. De kleur is donker, bi jna zwart. Meestal

bevatten ze naast insectenresten ook nog ander materiaal zoals zand en steentjes (omdat de

egel veel regenwormen eet), haren, botten,… In de herfst zitten er ook vaak vruchten in.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

86

Spitsmuizen

De uitwerpselen van spitsmuizen li jken sterk op die van gewone muizen. Als men ze plat duwt,

verbrokkelen ze echter en worden de insectenresten zichtbaar (loep nodig). Ze zi jn iets vaster

dan de uitwerpselen van vleermuizen. De verschi llende spitsmuizen kunnen aan de hand van de

uitwerpselen niet onderscheiden worden.

Vleermuizen

Ook vleermuizen zi jn insecteneters en hebben uitwerpselen die gemakkeli jk verbrokkelen. De

uitwerpselen vindt men vooral in de verbli jfplaats van de dieren en onder de uitvliegopening.

Uitwerpselen met insectenresten die op een vensterbank van een woonhuis liggen, wi jzen meestal

in de richting van vleermuizen. Ki jk dan eens omhoog of je geen opening ziet die door vleermuizen

gebruikt wordt om het huis in en uit te vliegen. Ook bi j kerkzolderinventarisaties is het

aangewezen om eerst op de vloer te zoeken naar vleermuiskeutels en pas daarna omhoog te

ki jken op zoek naar de dieren zelf. Ze weten zich immers zo goed te verstoppen dat hun

aanwezigheid dikwijls verborgen bli jft, tenzi j men de uitwerpselen opspoort.

8.3.3 Uitwerpselen met prooiresten

De uitwerpselen van roofdieren bevatten steeds prooiresten. Dit zi jn botstukjes en haren. De

haren geven de uitwerpselen een zeer typische vorm. De aanwezigheid van bostukjes (kalk) zorgt

voor de witte kleur. Let wel op, dit vindt men ook bi j braakballen terug en ongeoefende

waarnemers maken wel eens de fout een vossendrol te verwarren met een ui lenbraakbal.

Uitwerpselen van carnivoren zi jn over het algemeen worstvormig, vaak getorst en eindigen bi jna

alti jd in een punt. Wanneer de uitwerpselen in stukken breken, kan het puntje afbreken. Vooral

dan is verwarring met braakballen mogeli jk. In het najaar eten verschi llende roofdieren ook

bessen en de uitwerpselen kri jgen dan een volledig ander uitzicht. Ze worden donkerder van

kleur, vloeibaarder en bevatten fruitresten.

Het onderscheid tussen de verschi llende soorten is niet vanzelfsprekend, maar mits oefening wel

haalbaar. Het is ongeloofli jk belangri jk om te beseffen dat de grootte en de vorm van de

uitwerpselen zeer sterk wordt bepaald door wat de dieren gegeten hebben. Bi j specialisten is de

variatie meestal gering, maar bi j generalisten kunnen de verschi llen tussen de uitwerpselen groot

zi jn. De vos is hiervan een goed voorbeeld. Als hi j veel muizen eet zi jn z’n uitwerpselen wit

gekleurd en bevatten ze veel haren. Ze hebben dan de typische vorm “uit de boekjes”: puntig,

getorst en redeli jk lang en smal. Zit de vos al eens in de vui lbakken te rommelen en eet hi j meer

afval dan worden zi jn drollen vormloos en bevatten ze veel minder haren. In het najaar, als de

vos veel kersen of braambessen eet, zi jn ze donker gekleurd en bevatten ze vooral pitten en

fruitschi llen.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

87

Katachtigen

Het is belangri jk om te beseffen dat de uitwerpselen van wi lde of verwilderde katten sterk

verschi llen van die van huiskatten. Het voedsel dat onze huiskatten kri jgen, bevat weinig afval

zoals haren en beenderen waardoor de uitwerpselen plat zi jn en een straffe geur verspreiden. De

uitwerpselen van wi lde dieren zi jn veel vormvaster en rieken minder scherp.

Kattendrollen zi jn worstvormig (redeli jk breed) met diepe insnoeringen. Ze eindigen aan één

zi jde op een punt. Ter hoogte van de insnoeringen breken ze vaak af. Binnen in z’n leefgebied

begraaft de wilde kat zi jn uitwerpselen. Aan de rand van het territorium worden ze op opvallende

plaatsen gedeponeerd als markering. Uitwerpselen van de lynx geli jken op die van de wi lde kat,

maar zi jn veel groter. Ook deze soort zal zi jn uitwerpselen bedekken met zand of sneeuw.

Vos

Zoals hoger reeds besproken kan de vorm en de kleur van vossendrollen sterk variëren. Een

typische vossendrol is 8-10 cm lang, 1-2 cm dik en eindigt in een scherpe punt. De uitwerpselen

zi jn sterk gedraaid. De variatie in uitzicht en vorm is enorm.

Steenmarter-Boommarter

De uitwerpselen van steen- en boommarter zi jn niet van elkaar te onderscheiden. Men kan ze

beschouwen als vossendrollen in het klein. Ze hebben eveneens een getorst uitzicht, een puntig

einde en bevatten meestal haren en botfragmenten. De uitwerpselen van de steenmarter, een

generalist, variëren wel wat in uiterli jk en vooral de kleur en de textuur kunnen verschi llen. In de

herfst bi jvoorbeeld bevatten ze ook vooral bessen. De uitwerpselen kan men vinden langsheen

wissels, maar vooral in latrines die zich meestal in of dicht bi j de verbli jfplaats bevinden. De

geur is onaangenaam en zorgt vaak voor overlast in huizen. De uitwerpselen van boommarter

hebben vaak een zeer typische “vlechtstructuur”. Die ontstaat doordat plukjes haar in de

uitwerpselen zich in verschi llende richtingen oriënteren. Steen- en boommarterdrollen kunnen

moei li jk van elkaar onderscheiden worden aan het uitzicht, maar de plaats waar men ze vindt kan

wel sterke aanwijzingen geven. Steenmarterlatrines vindt men vooral in schuren, gebouwen en

grotten. Boommarterlatrines daarentegen vindt men meestal hoog in een boom, op een dikke tak

of in een vork. Als de hoop te groot wordt, dan vallen er ook wel naar beneden. Soms vindt men

ze ook in of op grote nestkasten.

Bunzing, Wezel en Hermeli jn

De uitwerpselen geli jken qua vorm en uitzicht sterk op die van steen- en boommarter, maar ze

zi jn wat kleiner. Het onderscheid tussen bunzing, wezel en hermeli jn kan men enkel maken op

basis van de grootte. Het is wel belangri jk om te onthouden dat er een grote mate van overlap is

tussen deze 3 soorten

Dikte Lengte Bi jzonderheden

Bunzing 5-9 mm 5-10 cm Uitgesproken vlechtpatroon

Hermeli jn 3-6 mm 4-8 cm Puntig, vaak met een haartoefje in de punt

Wezel Tot 3 mm 3-4 cm Smal, langgerekt en sterk getorst

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

88

Otter

De uitwerpselen van de otter geli jken op het eerste gezicht sterk op die van andere

marterachtigen. Bi j nader onderzoek zal men vaststellen dat ze veel minder haren bevatten,

maar wel veel vissenschubben. Oude uitwerpselen verbrokkelen en dan worden de schubben zelfs

nog beter zichtbaar. De uitwerpselen worden vaak op opvallende plaatsen langsheen riviertjes

gedeponeerd. De otteruitwerpselen, die ook wel eens spraints genoemd worden, hebben een

belangri jke signaalfunctie. Men vindt ze vaak op looprichels onder bruggen en aan de splitsing van

2 riviertjes.

Das

De das is een uitzondering tussen de roofdieren. Zi jn dieet bestaat hoofdzakeli jk uit

regenwormen waardoor de uitwerpselen veel vloeibaarder zi jn en ze geenszins geli jken op de

uitwerpselen van andere roofdieren. De das deponeert zi jn uitwerpselen ook steevast in kleine

putjes die hi j speciaal hiervoor graaft. Het uitzicht wordt opnieuw sterk bepaald door het

genuttigde voedsel. Ze zi jn nooit getorst, maar soms wel ingesnoerd. De inhoud kan sterk

variëren: plantenresten, maïs, insectenresten, muizenresten,…

Bij sporenonderzoek is het soms nodig of interessant om uitwerpselen vast te nemen en zelfs de inhoud te inspecteren. Dat is niet volledig zonder risico, er zi jn een aantal ziektekiemen die via uitwerpselen verspreid kunnen worden. Neem daarom steeds de nodige hygiëne in acht. De (kleine) vossenlintworm, Echinococcus multilocularis: dit is een soort lintworm die normaal voorkomt bi j de vos. Als tussengastheer fungeren allerlei knaagdieren (voornameli jk woelratten). Via het darmkanaal verlaten de eitjes van de lintworm het vossenlichaam. De uitwerpselen van een besmette vos hangen dus vol eitjes. Normaal worden die eitjes dan opgenomen door een knaagdier. In het knaagdier vormen de eitjes om tot cysten die o.a. de lever van het knaagdier aantasten. Het knaagdier verzwakt en valt gemakkeli jk ten prooi aan een vos. In het vossenlichaam ontwikkelt de cyste zich tot een lintworm en de cirkel is rond. Het gevaar bestaat dat de mens één van de eitjes opneemt. De eitjes gaan zich dan, net zoals in een knaagdier, tot cyste omvormen en de lever aantasten. De cyste zaait zich verder uit en tast ook andere organen aan. De ziekte kan tot nu toe niet goed bestreden worden en is in 90% van de gevallen dodeli jk. Hanta-virus (rattenziekte): het hantavirus is een virale infectie die via knaagdieren wordt overgedragen op de mens. In België is het vooral de rosse woelmuis die de ziekte overdraagt. In Vlaanderen zi jn de afgelopen jaren slechts enkele ziektegevallen vastgesteld, de meeste besmettingen doen zich voor in het Zuiden van het land. De ziekte is niet dodeli jk en slechts in een beperkt aantal gevallen moeten patiënten gehospitaliseerd worden. De besmetting verloopt via uitwerpselen of via luchtdeeltjes (aerosolen). Dit laatste enkel in slecht verluchte ruimtes waar de concentratie van het virus hoog oploopt.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

89

8.4 VRAATSPOREN EN PROOIRESTEN

8.4.1 Vraatsporen

8.4.1.3 Vraatsporen aan houtachtige gewassen

De positie van de vraatsporen leert ons al veel over de

veroorzaker. Sporen van een ree zitten hoger op de

boomstam dan knaagsporen van een haas, maar anderzijds

zitten ze lager dan de schi lsporen van een edelhert.

De grootte en de vorm van het spoor leveren verdere

aanwijzingen. Daarbij moet men als onderzoeker proberen

zich voor te stellen hoe een dergeli jk spoor tot stand kan

komen. Een belangri jke vraag is welke benodigdheden nodig

zi jn om een dergeli jk spoor tot stand te brengen. De snavel

van een vogel zal totaal andere afdrukken nalaten dan de

sni jtanden van een knaagdier. Bi j de interpretatie van

knaagsporen is het “noodzakeli jk” om een goed beeld te

hebben van de morfologie en de tandschikking van de

verschi llende dieren.

Veegsporen

Alhoewel veegsporen strikt gezien geen vraatsporen zi jn,

worden ze toch hier behandeld. De hertachtigen verliezen

jaarli jks hun gewei . Het nieuwe gewei wordt omgeven door

huid, die afsterft op het ogenblik dat het gewei volgroeid

is. De dode huid jeukt enorm en de dieren trachten deze te

verwijderen door met hun gewei langs boompjes te vegen.

Ze bewegen hun hoofd daarbij van beneden naar boven. Het

aldus ontstane spoor is herkenbaar aan de volgende

eigenschappen: het boompje is slechts langs 1 zi jde

beschadigd en vooral aan de bovenzijde zi jn er stukken

gerafelde schors zichtbaar. In het ontschorste gedeelte

van de stam zi jn geen knaagsporen zichtbaar maar wel

krassen die door het gewei worden veroorzaakt.

Veegsporen van reeën situeren zich op een hoogte van 10-

50 cm, de veegsporen van edelherten bevinden zich hoger

dan een meter op de stam. Het vegen heeft plaats in het

voorjaar. Bi j reeën is ook later in het jaar nog

veegaktiviteit merkbaar, nu echter met een functie als

territorium-markering.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

90

Aan de basis van het gewei zit nameli jk een geurklier en door het vegen worden geurvlaggen aan

de boompjes aangebracht. Onder het boompje is dan telkens een krabplaats zichtbaar (de

bovenste bladlaag is weggeschraapt).

Knaag- en schi lsporen aan de boomschors

Hertachtigen

De hertachtigen schi llen in de winter en in het voorjaar de bast van bomen. Ze gebruiken

hiervoor de sni jtanden van de onderkaak.. Het knagen gebeurt steeds in de lengterichting van de

stam. In de zomer is de boombast los en worden grote stroken van de bast geschi ld. Ti jdens de

winter is de schors veel steviger en worden kleinere stukken afgeschraapt. Reeën schi llen geen

bomen waardoor men in onze streken enkel schi lsporen van het edelhert kan vinden. In de Noord

en Centraal Europa komen schi lsporen vaker voor. Elanden passen dit zeer veelvuldig toe en

kunnen behoorli jke schade aan de bosbestanden toebrengen.

Hazen en konijnen

In de winter vormt boombast een belangri jke voedselbron voor hazen en koni jnen. Ze eten zowel

de bast van levende bomen als van afgebroken takken en twijgen. In tegenstelling tot de

hertachtigen knagen de dieren dwars op de lengterichting van de stam. Typisch is de

aanwezigheid van kleine afdrukken van de bovenste sni jtanden. Die worden gebruikt om het

hoofd in de goede positie te houden terwijl de onderste sni jtanden een raspende beweging

maken. Het onderscheid tussen haas en koni jn is moei li jk. Hazen zi jn iets groter en kragen hoger

aan de stam, en de breedte van de sni jtanden is groter (haas: 7-8 mm en koni jn 6-7mm).

Woelmuizen: aardmuis, veldmuis, rosse woelmuis en woelrat

Als knaagdieren aan bomen knagen, is het hen te doen om de bast en niet om de schors. De

schors is het buitenste gedeelte van de stam, de bast is het eronder liggende zachtere gedeelte.

Men vindt daarom vaak de afgeknaagde schors op de grond onder de aangevreten stam. Vooral in

de winter kan het een belangri jke voedselbron vormen, in het bi jzonder als er sneeuw ligt.

Aardmuis en veldmuis hebben kleine sni jtanden (breedte tot 2,5 mm). In ti jden van

voedselschaarste durven ze wel boompjes te ringen. Ze knagen van het onderste stamgedeelte

(tot 15cm hoog) de volledige bast weg. De schorsdeeltjes worden vaak mee opgegeten. Aan de

randen van het afgeknaagde gedeelte zi jn afdrukken van de boventanden te vinden.

De rosse woelmuis kan goed klimmen en knaagschade wordt meestal hoog in de bomen

teruggevonden. Ze knagen niet zo krachtig en vaak bli jft er nog een dun bruin laagje van de bast

over waarin de tandafdrukken als fi jne krasjes zichtbaar zi jn. Ze eten graag vlier. De

knaagsporen lopen vaak vanuit een takoksel omhoog.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

91

De woelrat durft ook wel eens bomen te ringen, met een uitgesproken voorkeur voor essen. De

knaagsporen zi jn groter (breedte 3,4 tot 4 mm) en reiken hoger op de stam (tot 20cm). Het

knagen start dwars op de lenterichting van de stam, maar draait daarna. Het resultaat zi jn

afgeronde stukjes schors. Deze stukjes vindt men vaak aan de basis van de afgeknaagde stam.

Bever

De knaagsporen van de bever zi jn zeer herkenbaar. De brede (1-2 cm) sni jtanden maken grote,

duideli jke sni jvlakken. Zowel bomen als takken worden afgeknaagd. Grote bomen worden in een

typische zandlopervorm afgeknaagd en vallen uiteindeli jk om. Dikke takken worden schuin

afgeknaagd en kleine takken als potloodpunten. De afgeknaagde takken worden daarna soms

gebruikt voor het bouwen van dammen of een nestplaats.

Knaagsporen aan de wortels

Vooral de woelrat, en in mindere mate ook de aard- en veldmuis, knagen aan ondergrondse

worteldelen. De woelrat knaagt aan wortels tot 30 cm dik en zelden aan wortels van heel jonge

boompjes. Vooral in boomgaarden kan hi j voor heel wat overlast zorgen. De boompjes verdorren

of vallen om bij de geringste windstoot. De mui zen knagen eerder aan wortels van jonge boompjes

en andere planten.

Afgebeten knoppen en bladeren

Knoppen bevatten veel eiwitten en zi jn bi jzonder voedselri jk. In de winter periode vormen ze

voor verschi llende dieren een belangri jke voedselbron. Reeën en herten eten vooral de

topscheuten van jonge boompjes. Daardoor wordt het boompje in

zi jn groei geremd en kri jgt men een onregelmatige gevormde

stam. Dat kan een probleem vormen in bosaanplanten. Vandaar

dat pas aangeplante percelen worden afgeschermd met gaas of

dat de groeitoppen worden ingesmeerd met hars. Hertachtigen

hebben enkel ondersni jtanden waardoor een typisch sni jvlak

ontstaat. Langs 1 zi jde is het boompje netjes afgesneden, de

andere zi jde is afgetrokken en daardoor gerafeld. In gebieden

waar herten in grote dichtheden voorkomen (waar ze worden

bi jgevoederd, in wildparken,…) vreten ze aan de bosranden de

bladeren en knoppen van de bomen. Daardoor kri jgt men de

indruk dat de bomen op een bepaalde hoogte zi jn gesnoeid. Ook

bi j runderen en paarden kan men dit verschijnsel waarnemen.

Ook hazen eten de topscheuten van jonge boompjes. Zi j beschikken wel over bovensni jtanden,

waardoor het sni jvlak niet gerafeld is maar scherp afgesneden. Omdat de bovenste en onderste

sni jtanden niet op dezelfde hoogte staan is het sni jvlak schuin.

Ree Haas

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

92

Ook muizen (voornameli jk rosse woelmuis en bosmuis) eten knoppen. Ze maken aan de zi jkant van

de knop een gaatje en halen vervolgens met hun ondersni jtanden de knop leeg. De buitenste

schubben bli jven leeg achter. Dit komt vooral voor bi j fi jnsparren.

In jaren met weinig zaad, eten eekhoorns de manneli jke bloemknoppen. Hiervoor bi jten ze de

eenjarige twijgjes af en met hun ondersni jtanden hollen ze de knoppen uit. De grond ligt dan

bezaaid met afgebeten twijgjes.

8.4.1.4 Vraatsporen aan kruidige gewassen

Groene, kruidige gewassen vormen, vooral ti jdens de zomerperiode, het hoofdbestanddeel van

het voedsel van een groot aantal diersoorten. Desondanks levert het weinig bruikbare sporen op.

De vraatsporen zi jn zo weinig specifiek dat het nagenoeg onmogeli jk is om te achterhalen van

welk dier ze afkomstig zi jn. Er zi jn slechts een aantal typische sporen

Stokjesknageri j

Vooral de woelmuizen zi jn sterk aangewezen op kruidachtige planten. Ze knagen allerlei planten

en ook twijgen (van gevelde bomen) in korte stukjes van 1-2 cm lang. De vraatresten vindt men

vooral op beschutte plaatsen zoals onder een overhangende graspol. De aardmuis knaagt in de

winter ook pitrus in stukjes. De groene buitenzijde wordt opgegeten en de witte binnenzijde

bli jft achter . Door de lichte kleur vallen deze restanten gemakkeli jk op.

Afgebeten stengels

Zowel hazen, koni jnen, hertachtigen, runderen en paarden grazen aan groene planten. Het

vraatspoor is niet karakteristiek. De graashoogte verschi lt wel wat tussen de soorten maar ook

dat is niet voldoende om onderscheid te kunnen maken.

Afgebeten water en oeverplaten zi jn het werk van muskusratten of woelratten (ook bever en

beverrat). Ze eten enkel het onderste, sappige gedeelte van de planten op en laten de rest

liggen. Dri jvende, afgebeten planten zi jn meestal het werk van muskusratten.

8.4.1.5 Vraatsporen aan vruchten en zaden

Vooral in het najaar en de winter worden vruchten en zaden door allerlei dieren gegeten. Ze

hebben een hoge voedingswaarde en trekken verschi llende dieren aan, vooral knaagdieren en

vogels.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

93

Vraatsporen aan kegels van naaldbomen

In naaldbossen vindt men regelmatig afgeknaagde of open gehakte kegels. Het is de dieren te

doen om de zaden en daarvoor moeten ze de schubben verwijderen. Knaagdieren knagen de

schubben af, vogels hakken de schubben in stukken.

Knaagdieren: eekhoorns en muizen

Voor eekhoorns zi jn de kegels een belangri jke voedselbron. In een naaldbos waar eekhoorns

zitten is het niet zo moei li jk om afgeknaagde kegels te vinden. Ze knagen de kegels aan op de

grond of in de boom. Als ze in een boom eten dan liggen de schubben en de afgeknaagde kegel

verspreid op de grond. Het kan wel voorkomen dat onder een favoriet eetplekje verschi llende

kegels liggen. Afgevallen kegels eten ze op de grond op. Ze zoeken vaak een enigszins verhoogd

plekje uit, van waar ze de omgeving goed in het oog kunnen houden. De afgeknaagde kegels en

schubben liggen dan op een hoopje bi jeen.

Eekhoorns eten de kegel op van de basis naar de top. De

onderste schubben van een fi jnsparkegel zi jn zacht en

worden met de tanden afgerukt. Dit resulteert in een zeer

typische vorm van de basis. Bi j dennenkegels is dat niet het

geval. Met de voorpoot houdt de eekhoorn de kegel vast.

Regelmatig draait hi j de kegel om en hi j eet de schubben

spiraalsgewijze op. De laatste schubben bli jven aan de

kegel zitten als een soort kwastje, ze dienen immers als

houvast. De schubben zi jn schuin afgegeten en aan 1 kant

bli jft er een kwastje over. Daaraan kan men zien of men

met een linkshandige of rechtshandige eekhoorn te doen

heeft. Van jonge, zachte dennenkegels schiet vaak niet veel

meer over dan de bovenste schubben met enkele lange

rafels aan.

De schubben worden door muizen meer geli jkmatig

afgebeten. Het resultaat is minder rafelig als bi j de

eekhoorn. Het kwastje is meestal ook kleiner. Bi j

fi jnsparkegels heeft de basis een mooie ronde vorm in

tegenstelling tot de puntige, rafelige basis van eekhoorns.

Muizen nemen de kegels al ti jd mee naar een beschut

plaatsje (onder een boomwortel, onder een overhangende

graspol,…). Daarom worden deze kegels niet zo gemakkeli jk

gevonden.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

94

Vraatsporen aan hazelnoten

De manier aan hazelnoten wordt geknaagd is verschi llend tussen eekhoorns, woelmuizen en echte

muizen. De eekhoorn knaagt op het spits einde een klein gaatje, daarin steekt hi j zi jn onderste

sni jtanden en spli jt de hazelnoot open (figuur A). Eekhoorns eten ook wel eens onri jpe eekhoorns

die nog aan de struik hangen. Ze knagen dan de top van de noten. De muizen knagen een gat in de

zi jkant van de noten. Woelmuizen maken een klein gaatje met hun onderste sni jtanden. Ze steken

vervolgens hun bovenste sni jtanden door het gat naar binnen en knagen met hun onderste

sni jtanden het gat verder uit. De echte muizen starten ook met een klein gatje, maar steken

daar hun onderste sni jtanden in. De bovenste zi jtanden, die de noot moeten stabi li seren en voor

tegendruk zorgen, staan aan de buitenkant van de noot. Bi j de woelmuizen vinden we daarom

enkel de afdrukken van de onderste sni jtanden (figuur B). Bi j de echte muizen vinden we

daarenboven ook de afdrukken van de bovenste sni jtanden terug. Die geven het sni jvlak een

onregelmatig uiterli jk (figuur C).

Vogels eten ook hazelnoten. Spechten en boomklevers klemmen de noten vast in een smidse. De

noten worden daar om op een redeli jke groffe manier opengehakt. Vaak wordt de gegroefde

schors van eiken gebruikt om de noten in vast te klemmen. Ook eksters en kraaien hakken

hazelnoten open. Ze houden de noot met een poot vast. Het hakspoor is grof met een hoekige

rand.

8.5 Prooiresten

Als prooirest beschouwt men de restanten van de dierli jke maalti jd van een roofdier. De prooi

kan een zoogdier, een vogel of een amfibie zi jn. Van kleine prooidieren worden weinig of geen

resten teruggevonden. Ze worden meestal in hun geheel doorgeslikt. Aan de hand van de

prooiresten is het meestal wel mogeli jk om te bepalen of de dader een roofvogel dan wel een

zoogdier was. Om exact te bepalen welke diersoort de prooirest heeft achtergelaten is het nodig

om ook naar andere sporen zoals voetafdrukken of uitwerpselen te ki jken.

Het gebeurt vaak dat prooiresten of natuurli jk gestorven dieren nadien door andere

dieren worden aangevreten. Het is dus nodig om steeds voorzichtig en oplettend te zi jn bi j

de interpretatie prooiresten.

A. Eekhoorn B. Woelmuis C. Echte muis

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

95

8.5.1 Prooiresten van roofdieren

De roofdieren doden hun prooien meestal met hun scherpe hoektanden. De inslag van de

hoektanden is soms zichtbaar op de prooirest en kan helpen bi j de determinatie van de dader. In

onderstaande tabel is de afstand tussen de hoektanden van de voornaamste roofdieren

weergegeven.

Vos 2 - 2,4 cm

Kat 1,4 - 1,7 cm

Steen- en boommarter 1 - 1,3 cm

Bunzing 1 - 1,1 cm

Hermeli jn 0,5 – 0,7 cm

Wezel mannetje

Vrouwtje

0,4 – 0,5 cm

0,3 – 0,4 cm

Vogelresten

Vogels die door een roofdier (vos, katachtige of

marterachtige) gegrepen zi jn, kan men herkennen

aan het feit dat de veren zi jn afgebeten. Bi j het

pluimen van de prooi worden de veren dicht tegen

het lichaam afgebeten. Soms hangen de veren zelfs

nog aaneen met een dun vliesje. Op de figuur is

bovenaan een veer te zien die door een roofdier is

afgebeten, onderaan een veer die door een

roofvogel is uitgetrokken (zie verder) Het is aan de

hand van de prooiresten verder heel moei li jk om uit

te maken welk dier nu exact de dader was. Daarvoor

zi jn bi jkomende aanwijzingen nodig. De prooien

worden vaak naar de verbli jfplaats gesleept, wat

determinatie van de dader mogeli jk maakt.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

96

Zoogdierresten

Kleine knaagdieren vormen een belangri jke voedselbron, maar men vindt er zelden resten van. Een

uitzondering vormen spitsmuizen. Die worden niet gegeten omdat ze onsmakeli jk rieken, maar

vaak merkt de jager pas dat het om een spitsmuis gaat als het al te laat is. Dode spitsmuizen

kunnen afkomstig zi jn van katten, vossen en kleine marterachtigen. Steen- en boommarter eten

wel spitsmuizen, vooral in de winter. Aan de hand van de afstand tussen de hoektanden kan soms

afgeleid worden wie de dader was.

Verschi llende roofdieren eten aas. Dit gebeurt hoofdzakeli jk in de winter, wanneer het vlees van

een dood dier veel minder snel bederft. Onnauwkeurige inspectie van de prooirest kan tot de

conclusie leiden dat het dier gedood is door een roofdier. Zo vindt men wel eens een dode ree

waar duideli jk een vos aan heeft geknaagd. Een vos zal echter nooit een volwassen ree aanvallen

en het gaat hier om dieren die op een natuurli jke wijze gestorven zi jn en die later door de vos

worden aangegeten.

Knaagdieren die door marterachtigen gedood

worden zi jn herkenbaar aan de nekbeet. Dit is zeer

typisch bi j koni jnen die door een hermeli jn gedood

werden.

8.5.2 Geroofde eieren

Zowel vogels als zoogdieren roven eieren. Aan de achtergelaten

eierschalen kan men soms achterhalen wie de dader was. De

voornaamste eierrovers zi jn kraaiachtigen, meeuwen,

marterachtigen en egels. Natuurli jk vindt men, vooral in het

voorjaar, ook schalen van uitgebroede eieren. De ouders

verwijderen meestal de eieren uit het nest en laten ze op een

willekeurige plaats vallen. Bi j de nestvlieders, zoals de eenden,

is dat niet het geval. De eieren bli jven gewoon in het nest liggen.

Bi j het uitkomen gebruiken de kuikens hun eitand om de schaal

te breken. De breukli jn ligt min of meer centraal en in het ei .

Het eivlies wordt hierbij naar buiten geduwd, maar na het

opdrogen krult het meestal naar binnen. Bi j geroofde eieren is er geen eivlies meer aanwezig ter

hoogte van de breukli jn. Langs de binnenzijde vindt men vaak resten van dooier of eiwit.

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

97

Marterachtigen

Marterachtigen maken relatief vierkante gaten in de zi jkant van het ei . De hoektanden laten

daarbij karakteristieke afdrukken na. Door de afstand tussen de hoektandperforaties te meten

kan men vaak afleiden over welke marterachtigen het gaat. Steenmarter, boommarter en bunzing

kunnen een kippenei vervoeren zonder het te beschadigen. Wezel en hermeli jn kunnen dat enkel

als er al een barst of oneffenheid in zit. Ze eten natuurli jk niet alleen kippeneieren, maar roven

ook nesten van andere vogels. Alle marterachtigen begraven of verbergen eieren als

voedselvoorraad.

Vos en egel

Vos en egel drukken de schaal stuk en likken de inhoud op. Een deel van de inhoud bli jft vaak

achter en verdroogt. Nesten die door een egel zi jn geroofd, kri jgen hierdoor een smerig uitzicht.

98

Bijlage:Braakbalformulier

BRAAKBALFORMULIER

Reeds ingevoerd voor atlas: ja nee Pluizer: Pluisdatum: Verzamelaar: Verzameldatum: Plaats: Prooivogel: UTM: Parti j nr. van deze plaats + datum Aantal braakballen: !! Vetgedrukte soorten apart houden !!!

Soort Bovenkaak Linkeronderkaak Rechteronderkaak Totaal

ZOOGDIEREN

Mol Bosspitsmuis

Dwergspitsmuis Waterspitsmuis

Huisspitsmuis

Veldspitsmuis Crocidura sp.

Rosse woelmuis

Ondergrondse woelmuis Veldmuis Aardmuis

Microtus sp. Woelrat

Dwergmuis

Huismuis Bosmuis

Murus sp. Bruine rat Zwarte rat

Rattus sp.

Eikelmuis Hazelmuis

Konijn

Wezel

Vleermuizen

ANDERE Soort Bovenkaak Onderkaak Andere

Vogel (bv. huismus) Vogel sp.

Amfibie Andere

TOTAAL AANTAL PROOIDIEREN 0

Terugsturen naar: Zoogdierenwerkgroep, Michiel Coxiestraat 11, 2800 Mechelen, [email protected] Dank!

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

99

Bijlage : Zoekkaart muizenschedels in uilenbraakballen (VZZ)

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

100

Bijlage : afbeeldingen zoogdieruitwerpselen

Natuurpunt Educatie Cursus Zoogdieren

101

7. LITERATUUR

DIETZ C, VON HELVERSEN O, NILL D. (2007) Handbuch der Fledermäuse Europas und

Nordwestafrikas: Biologie, Kennzeichen, Gefährdung Kosmos Naturführer, Stuttgart 396p

HOLSBEEK, L., e.a. (1986) Zoogdieren-Inventarisatie van Vlaanderen (1976-85). JNM,, 116p

JNM-ZWG (Vanacker Sti jn) (1992) Kapstok voor het braakbalpluizen. Eliomys jg.17, nr.2bis,

augustus, 10 p.

KAPTEYN, Kees, Vleermuizen in het landschap. Over hun ecologie, gedrag en verspreiding.

Schuyt & co, 1995, 224 p.

LANGE R, TWISK P, VAN WINDEN A, VAN DIEPENBEEK A (1994) Zoogdieren van West-Europa,

KNNV-uitgeveri j, 400p.

MACDONALD D., BARRET P. (1993). Collins Field Guide: Mammals of Britain and Europe.

HarperCollins Natural History.

SHIRIHAI H., JARRET B. (2008) Gids van alle zeezoogdieren. Tirion 384p

VAN DER STRAETEN, E. (1978) Tabel voor braakballenonderzoek. WJ-ZWG, 57p.

VAN DIEPENBEEK A. (1999) Veldgids diersporen. Stichting Uitgeveri j KNNV, Utrecht

VERENIGING VOOR ZOOGDIERKUNDE EN ZOOGDIERBESCHERMING (2001). Zoekkaart

muizenschedelresten in uilenbraakballen. Arnhem

VERKEM, S., DE MAESENEER, J., VANDENDRIESSCHE, B., VERBEYLEN, G. & YSKOUT, S. (2003)

Zoogdieren in Vlaanderen: Ecologie en verspreiding van 1987 tot 2002. Natuurpunt Studie &

JNM-Zoogdierenwerkgroep, Mechelen & Gent, België

http://www.vzz.nl

http://www.zoogdierenwerkgroep. be/