BTSZ nummer 3/2007

214
SOCIALE ZEKERHEID Belgisch Tijdschrift voor SOCIALE ZEKERHEID SOCIALE ZEKERHEID Belgisch Tijdschrift voor SOCIALE ZEKERHEID 3 3e trimester 2007 49e jaargang 3 3e trimester 2007 49e jaargang Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid Zwarte Lievevrouwstraat 3c – B-1000 Brussel ISSN: 0775-0234 La Revue belge de sécurité sociale est un instrument du système social belge dont l’objectif est l’infor- mation au sujet de la protection sociale en Belgique dans un contexte européen. Elle offre un forum mul- tidisciplinaire pour l’échange d’informations et d’idées en la matière en vue d’un développement permanent des connaissances et de l’élaboration d’une politique sociale satisfaisante et légitime. Dans cette optique, la Revue s’adresse aux nom- breux acteurs et personnes intéressées dans les divers domaines de la protection sociale. La Revue paraît chaque trimestre en deux versions : l’une française et l’autre néerlandaise. La Revue peut être con- sultée sur internet: http://socialsecurity.fgov.be/bib/rbss.htm Het Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid is een instrument van het Belgisch sociaal systeem om te informeren over de sociale bescherming in België binnen een Europese context. Het biedt een multidisciplinair forum voor het uitwisselen van informatie en ideeën terzake, met het oog op een permanente uitbouw van kennis en van een toereikend en legitiem sociaal beleid. Het Tijdschrift richt zich daarbij tot de vele acto- ren en geïnteresseerden in de diverse domeinen van de sociale bescherming. Het Tijdschrift verschijnt ieder trimester in twee versies: de ene in het Nederlands, de andere in het Frans. Het Tijdschrift kan ook worden geraadpleegd op het internet: http://socialsecurity.fgov.be/bib/rbss.htm

description

 

Transcript of BTSZ nummer 3/2007

Page 1: BTSZ nummer 3/2007

SO

CIA

LE Z

EKER

HEI

DB

elg

isc

h T

ijd

sc

hri

ft v

oo

r

SO

CIA

LEZ

EKER

HEI

D

SOCIALE ZEKERHEIDB e l g i s c h T i j d s c h r i f t v o o r

SOCIALE ZEKERHEID

33e trimester

200749e jaargang

33 e t r i m e s t e r

200749e jaa rgang

Federale Overheidsdienst Sociale ZekerheidZwar te L ievevrouwstraat 3c – B-1000 Brussel

ISSN: 0775-0234

La Revue belge de sécurité sociale est un instrumentdu système social belge dont l’objectif est l’infor-mation au sujet de la protection sociale en Belgiquedans un contexte européen. Elle offre un forum mul-tidisciplinaire pour l’échange d’informations etd’idées en la matière en vue d’un développementpermanent des connaissances et de l’élaborationd’une politique sociale satisfaisante et légitime.Dans cette optique, la Revue s’adresse aux nom-breux acteurs et personnes intéressées dans lesdivers domaines de la protection sociale.La Revue paraît chaque trimestre en deux versions : l’unefrançaise et l ’autre néerlandaise. La Revue peut être con-sultée sur internet:http://socialsecurity.fgov.be/bib/rbss.htm

Het Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid iseen instrument van het Belgisch sociaal systeemom te informeren over de sociale bescherming inBelgië binnen een Europese context. Het biedteen multidisciplinair forum voor het uitwisselenvan informatie en ideeën terzake, met het oog opeen permanente uitbouw van kennis en van eentoereikend en legitiem sociaal beleid.Het Tijdschrift richt zich daarbij tot de vele acto-ren en geïnteresseerden in de diverse domeinenvan de sociale bescherming.Het Tijdschrift verschijnt ieder trimester in twee versies: de enein het Nederlands, de andere in het Frans. Het Tijdschrift kanook worden geraadpleegd op het internet: http://socialsecurity.fgov.be/bib/rbss.htm

Cov-Soc. Zekerh. NED-verkle 16-01-2008 08:48 Pagina 1

Page 2: BTSZ nummer 3/2007

ISSN 0775-0234

Enkel de auteurs zijn verantwoordelijk voor de ondertekende inzendingen of voorde stukken die worden overgenomen met vermelding van de bron.De inhoud van de bijdragen in deze publicatie geeft niet noodzakelijk het standpuntof de mening weer van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid.

Page 3: BTSZ nummer 3/2007

INHOUD

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALEEN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN 493KATRIEN DE BOYSER, KATIA LEVECQUE en JAN VRANKEN

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005 515EVA LEFEVERE

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDS-BIJDRAGEN VAN WERKGEVERS: TUSSEN THEORIE EN REALITEIT 537IVE MARX

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN.TELLING 2006 563JOHAN VERSTRAETEN en HERMAN VAN WILDERODE

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006 589JOHAN VERSTRAETEN, FREDERICK TAVEIRNE en DANIEL DERUDDER

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUSINTER PARES 659BEA CANTILLON, IVE MARX, STIJN ROTTIERS en TIM VAN RIE

ABSTRACTS

699

Page 4: BTSZ nummer 3/2007

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKEGEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

DOOR KATRIEN DE BOYSER, KATIA LEVECQUE en JAN VRANKEN (1)

INLEIDING

Gezondheid vormt zonder twijfel een van de meest fundamentele levensdomeinenwaar - net als op andere domeinen – sociaaleconomische ongelijkheden en vormenvan sociale uitsluiting blijven bestaan. Deze ongelijkheden in termen van differen-tiële ziekte- en sterftecijfers, en in de mate waarin men toegang heeft tot de gezond-heidszorg, kreeg in België in het voorbije decennium in toenemende mate aandachtvanuit wetenschappelijke en beleidskringen.

Deze bijdrage vormt een bondige schets van de sociaaleconomische verschilleninzake gezondheid een opstap naar onze centrale vraag, met name: welke zijn debeleidspistes en maatregelen die in het recente verleden werden geformuleerd omde hogere risico’s op ziekte en sterfte bij personen met een lagere sociaaleconomi-sche status terug te dringen, en om de hinder die ze ondervinden in hun toegang totgezondheidszorg, te verkleinen?

(1) Katrien De Boyser is sociologe en is tewerkgesteld als onderzoekster bij OASeS (Onderzoeks-groep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad) van de Universiteit Antwerpen, waar ze onder meerals editor en auteur meewerkt aan het Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting.Katia Levecque is doctor in de Politieke en Sociale Wetenschappen. Ze is als post-doctoraal onder-zoeker van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek tewerkgesteld aan de vakgroep sociologievan de Universiteit Gent. Aan de Universiteit Antwerpen is ze als vrijwillig medewerker verbondenaan de Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad (OASeS) en het CollaborativeAntwerp Psychiatric Research Institute (CAPRI).Jan Vranken is socioloog en gewoon hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen, waar hij de Onder-zoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad (OASeS) leidt.Dit artikel is een bewerking van Levecque, K. en De Boyser, K., Arm en ziek, rijk en gezond? Over-heidsantwoorden uit de voorbije 15 jaar, in Vranken, J., De Boyser, K. en Dierckx, D.(eds.), Armoedeen sociale uitsluiting, Jaarboek 2006, Leuven, Acco, pp. 219-238, 2006.

493

Page 5: BTSZ nummer 3/2007

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

1. SOCIAALECONOMISCHE VERSCHILLEN IN GEZONDHEID(SZORG): EEN SCHETS

1.1. VERSCHILLEN IN ZIEKTE, GEZONDHEID EN STERFTE …Tot een tiental jaren geleden gold nagenoeg alleen internationaal onderzoek alsbasis om gefundeerde uitspraken te doen over sociale ongelijkheid ingezondheid(szorg). Met de koppeling van administratieve bestanden en de introduc-tie van grootschalige gezondheidsenquêtes werd het mogelijk om ook voor Belgiëde situatie in kaart te brengen. Zo leerden de voorbije nationale gezondheids-enquêtes dat bij ons, net zoals in andere westerse landen, personen met een lageresociaaleconomische positie meer dan anderen fysieke en mentale gezondheidspro-blemen ervaren, meer chronische aandoeningen en langdurige beperkingen rap-porteren en vaker ‘ongezonder’ of ‘risicovoller’ gedrag vertonen (De Graeve enDuchesne, 1997; Bossuyt en Van Oyen, 2000; Vanroelen, 2001; Beck, Vanroelen enLouckx, 2002; Louckx, Vanroelen en Beck, 2001; Adriaenssen en De Graeve, 2001;Van der Heyden e.a., 2003; Hardonk, Vanroelen en Louckx, 2004; Dalstra e.a., 2005;Mackenbach e.a., 2005; Levecque, 2003; 2004 en 2006; Levecque, Lodewyckx enVranken, 2007). Hoe deze sociaaleconomische differentiatie in gezondheidsrisico’stot stand komt, is al veelvuldig bestudeerd maar blijft tot op vandaag onderwerp vandebat: het gaat immers om een complex samenspel van verschillende mechanismenvan sociale selectie (ziek zijn maakt arm) en sociale causatie (arm zijn maakt ziek)die zich op verschillende realiteitsniveaus voordoen. Op het macroniveau (dat vande hele samenleving) wordt de ongelijkheid in gezondheid en sterfte onder meerbegrepen vanuit het aanbod en de organisatie van de welvaartsstaat en de werkingvan het economische productiesysteem. Op mesoniveau (dat van de institutionelevormgeving van de gezondheidszorg) wordt onder meer aandacht besteed aan deaanwezigheid, werking en toegankelijkheid van de gezondheidszorg en verwantevoorzieningen (zie o.a. Vanroelen, Smeets en Louckx, 2004). Op het microniveau,het niveau van het individu en zijn (onmiddellijke) omgeving wordt doorgaansgewezen op de rol van allerlei structurele factoren (leef-, werk- en woonom-standigheden), psychosociale factoren (onder meer sociale steun, copingsstrate-gieën) en op gedrag (onder meer middelengebruik, lichamelijke activiteit).

We weten ook dat in België, zowel bij mannen als bij vrouwen, de kans op (vroegtij-dig) overlijden samenhangt met opleiding, beroepsstatus en huisvestingskwaliteit:personen met de laagste sociale status tekenen telkens de hoogste sterftekans op(Gadeyne en Deboosere, 2000 en 2002; Gadeyne, 2006). Deze differentiële morta-liteit geldt als een algemeen verschijnsel: in heel de EU leven mensen met lageresociaaleconomische posities minder lang en brengen ze een groter aantal van hunlevensjaren in slechte gezondheid door (Mackenbach e.a., 2005). Differentiële mor-taliteit heeft zeker op het vlak van de sociale zekerheid ook belangrijke afgeleideeffecten. Deleeck e.a. (1983) maakten ons er vroeger al attent op: in vergelijkingmet personen met een lagere sociaaleconomische positie halen pensioentrekkers uitde hogere inkomenscategorieën omwille van hun langere levensduur langer profijtuit hun pensioenbijdragen.

494

Page 6: BTSZ nummer 3/2007

1.2. … EN IN DE TOEGANG TOT GEZONDHEIDSZORGNaast ongelijkheden in gezondheidstoestand en mortaliteit bestaan er ook ver-schillen op het vlak van medische uitgaven, én in de toegang tot en het gebruik vande gezondheidszorg. Laagopgeleiden en personen met een beperkthuishoudinkomen kunnen de kosten voor gezondheidszorgen moeilijker dragen endienen vaker kosten voor medische zorg uit te stellen omwille van financiële moei-lijkheden (of andere uitgaven uit te stellen). Die financiële problemen zijn nietalleen terug te brengen tot de situatie van zeer lage, ontoereikende (vervangings)-inkomens die geen bijkomende last op het huishoudbudget kunnen dragen, maarook op middeninkomensgroepen die worden geconfronteerd met een hoge en/oflangdurige cumulatie van medische kosten.

In de voorbije jaren zijn de medische kosten toegenomen en wegen persoonlijke bij-dragen in termen van remgelden en supplementen (voornamelijk in ziekenhuizen)zwaarder door, vooral bij de laagste inkomens. Vooral niet-terugbetaalbare medischeverstrekkingen vormen hierbij een probleem: zo komt voor de maximale gezondheids-factuur (MAF, zie verder) enkel het remgeld – dat maar een beperkt deel van detotale patiëntenfactuur vertegenwoordigt - in aanmerking. Een recent onderzoekvan de Christelijke Mutualiteiten (2006) wees uit dat de kosten bij ziekenhuis-opname ten laste van de patiënt in de periode 1998-2004 met gemiddeld 41% warengestegen: deze evolutie schrijft men toe aan de stijging van de vaste kosten (niet ofweinig aan de verblijfsduur gebonden kosten), waaronder vooral supplementenvoor erelonen en medisch materiaal. De Graeve e.a. (2007) stellen vast dat er –rekening houdend met de maximumfactuur – nog zo’n 830.000 patiënten zijn meteigen betalingen (voor remgelden en supplementen) die hoger liggen dan 500 EURop jaarbasis. Vooral invaliden, personen met een handicap of arbeidsongeschikt-heid, met een chronische ziekte (waaronder psychiatrische patiënten), jongevrouwen (bij de bevalling), ouderen en patiënten in hun laatste levensmaandenblijken hierbij oververtegenwoordigd. Men geeft ook aan dat niet alleen de supple-menten bij ziekenhuisopname aanzienlijk zijn, maar dat dit voor sommige patiëntenevenzeer geldt voor ambulante supplementen.

Lacunes in de verplichte ziekteverzekering worden deels ingevuld door aanvullendeverzekeringen (zoals hospitalisatieverzekeringen), maar deze zijn bij lage inkomens-huishoudens en risicohuishoudens doorgaans geen optie. Zo stijgt de kans om aan-vullend verzekerd te zijn, met het inkomen en met het opleidingsniveau en is ze ookgroter wanneer er meer dan één volwassene in een huishouden aanwezig is (Bergh-man, Meerbergen en Vanroelen, 2005).

Inzake de mate van gebruik van de gezondheidszorg is het plaatje minder een-duidig, maar de meeste onderzoekers zijn het er wel over eens dat de aard van degezondheidszorgen verschilt naargelang van de sociale categorie waartoe iemandbehoort. Zo consulteren personen met een lage sociale status eerder huisartsen endoen ze vaker een beroep op spoeddiensten en thuisverpleging; personen met eenhogere status zouden sneller aankloppen bij een specialist of een beroep doen op

495

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

Page 7: BTSZ nummer 3/2007

alternatieve geneeswijzen en groepspraktijken (Bongers e.a., 1997; De Graeve enDuchesne, 1997; De Prins, Peersman en De Maeseneer, 1998; Van Der Meer, Vanden Bos en Mackenbach, 1996). Lagere sociaaleconomische groepen maken danweer minder gebruik van preventieve vormen van gezondheidszorg, zoals vacci-natie en kankerscreening (Demarest e.a., 1998), waarbij naast financiële bekom-mernissen ook een gebrek aan kennis over de mogelijkheden en de noodzaak vandeze vorm van gezondheidszorg een belangrijke rol kunnen spelen. Informatie enkennis, en het beschikbare inkomen vormen maar enkele van de factoren die vanbelang zijn in de stappen die men al dan niet zet naar gezondheidszorg. Anderelevensomstandigheden, zoals de werkgelegenheids- en huisvestingssituatie, hetopleidingsniveau, transport- en opvangmogelijkheden spelen hierop in, maarbijvoorbeeld ook de sociale netwerken waarin iemand zich beweegt. De socialeomgeving speelt onder meer een rol in het stimuleren of belemmeren van hetgebruik van professionele zorgverstrekking en in het verstrekken van ondersteun-ing, in de vorm van mantelzorg of financiële bijstand (zie ook Vanroelen, Smeets enLouckx, 2004). Daarnaast heeft ook de waarde die men hecht aan ziekte en gezond-heid en hoe men deze definieert, een invloed op de prioriteiten die men stelt voorgezondheid en de mate waarin iemand een beroep zal doen op de gezondheidszorg.Volgens Lagasse e.a. (1990) verschilt de gezondheidscultuur duidelijk naargelangvan de sociaaleconomische positie: personen die in armoede leven, ontwikkelenvanuit hun gezondheidscultuur en structurele levenscontext vaak specifieke (envoor de buitenwereld soms irrationele) strategieën en reactiepatronen om moeilijkesituaties het hoofd te bieden.

Verder spelen ook hinderpalen die terug te brengen zijn tot de organisatie van degezondheidszorg, en waar zowel aan aanbodzijde, als aan vraagzijde drempelsbestaan in de relatie tussen hulpvrager en hulpverlener. Zo stelden De Maesseneere.a. (2003) op het vlak van het zorgaanbod problemen vast inzake infrastructuur,personeel, bereikbaarheid, (doorgedreven) informatisering, complexe adminis-tratieve procedures en een gebrekkige samenwerking tussen zorgverstrekkers (zieook Vanroelen, Smeets en Louckx, 2004). Ook bij OCMW’s bestaat vaak een tegrote complexiteit en een gebrek aan uniformiteit in de regelgeving om financiëlebijstand voor medische zorgen te ontvangen. Bovendien is – ondanks de verplicht-ing van de ziekteverzekering – nog niet iedereen erdoor beschermd, onder meeromdat ze niet aan de voorwaarden voldoen om tot een ziekenfonds toe te treden(zoals het geval is bij thuislozen en woonwagenbewoners), of omdat ze hun admin-istratieve of financiële verplichtingen niet zijn nagekomen. In dat kader onderschei-dt het RIZIV sinds 1993 naast de ‘echte’ rechthebbenden, de niet-verzekerdegerechtigden. Deze laatsten zijn lid, maar hebben hun recht op prestaties verloren.In juni 2004 lag hun aantal op 49.233 personen. Omdat deze cijfers geen rekeninghouden met personen die niet bij een verzekeringsinstelling zijn ingeschreven, zalhet aantal niet-verzekerden wellicht nog beduidend hoger liggen.

496

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 8: BTSZ nummer 3/2007

2. BELEIDSANTWOORDEN OP ONGELIJKE GEZONDHEID(SZORG)

Het discours omtrent de gezondheidszorg wordt sinds geruime tijd overheerst doorde problematiek van de toekomstige financiering en betaalbaarheid ervan. Hetoplopende kostenplaatje door onder meer de ontwikkeling van nieuwe en durebehandelingstechnieken en (in de verdere toekomst) de vergrijzing is hier nietvreemd aan. Hieraan gekoppeld stelt men ook de vraag naar hoe stijgende kostenvoor gezondheidszorg moeten worden verdeeld over het collectief (de samenleving)en de individuele burger. In een recent rapport stelt de Vlaamse Gezondheids-raad (2006: 38) in dat kader dat de bovengrens van de eigen (patiënten)bijdragen isbereikt: deze kenden in het recente verleden immers een voortdurende toename;veeleer lijkt het dat men vandaag in het gezondheidsbeleid voor de uitdaging staatom een verdere dualisering in gezondheid(szorg) te voorkomen.

In wat volgt, behandelen we een selectie van de maatregelen die sinds het begin vande jaren negentig vanuit de federale en Vlaamse beleidsniveaus (2) als antwoord op(onder meer) de sociaaleconomische verschillen in gezondheid en de toegang tot degezondheidszorg werden geformuleerd. Het gaat hierbij voornamelijk om maatrege-len die gericht zijn op het wegwerken of afbouwen van financiële drempels (3) envan drempels die eigen zijn aan de organisatie van de gezondheidszorg. Net als hetdebat blijven de genomen beleidsmaatregelen immers in belangrijke mate beperkttot financiële en organisatorische aspecten en wordt de bekommernis om bijvoor-beeld de toekomstige gezondheidsuitkomsten van levensstijlverschillen, of om deverschillen in morbiditeit en mortaliteit in mindere mate naar beleidsmaatregelenvertaald.

2.1. WERKEN AAN FINANCIELE DREMPELSHeel wat beleidsmaatregelen die gericht zijn op het toegankelijker maken van degezondheidszorg, beogen vooral een reductie op het onmiddellijke prijskaartje voorpatiënten bij medische kosten. Het gaat hierbij doorgaans om federale maatregelen(met uitzondering van de Vlaamse zorgverzekering).

2.1.1. Van sociale franchise naar de maximale gezondheidsfactuur (MAF)In 1994 voerde de federale overheid de sociale en fiscale franchise in als sociale cor-rectie voor de verhoging van de persoonlijke bijdrage voor een groot aantal ver-strekkingen in de jaren daarvoor. Het principe achter de sociale correctie was dat er

(2) Hierbij moeten we rekening houden met de complexe bevoegdheidsverdeling tussen federale enregionale overheden. De federale overheid beheerst in belangrijke mate de (curatieve) gezondheids-zorg omwille van haar rol in de sociale zekerheid en in belangrijke wetten over de socialebescherming (waaronder de ziekte- en invaliditeitsverzekering). De gemeenschappen zijn verant-woordelijk voor de zorgverstrekking in en buiten verplegingsinrichtingen en voor gezondheidsopvoe-ding en -preventie (Van den Broucke, 2006). In dit artikel beperken we ons tot de Vlaamse regio.(3) We gaan hierbij niet in op de evoluties in het uitkeringsbeleid.

497

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

Page 9: BTSZ nummer 3/2007

een beperking kwam van de totale jaarlijkse persoonlijke bijdrage tot een bepaaldplafond waarvan de hoogte afhankelijk was van het inkomen en de sociale cate-gorie. Eens dat plafond bereikt, betaalden sommige sociale categorieën geen bijdra-gen meer (de sociale franchise) of werd het bedrag boven dat plafond via debelastingen in rekening gebracht (de fiscale franchise). In 1997 werd de sociale fran-chise uitgebreid met een aantal andere categorieën. Beide franchisesystemen verre-kenden echter niet alle remgelden en medische kosten, zoals kosten voor niet-terug-betaalde geneesmiddelen, bepaalde ziekenhuiskosten of huisvestingskosten in eenrust- en verzorgingstehuis (Ooms e.a., 2002).

In 2001 werden beide systemen vervangen door de maximale gezondheidsfactuur ofmaximumfactuur (MAF). Ook hier geldt het ‘plafond’-principe. Tot voor kort bestondde MAF in drie vormen: (1) de sociale MAF op grond van de sociale categorie van derechthebbenden; (2) de MAF bescheiden inkomens op grond van het gezinsinkomen,terugbetaald door de verzekeringsinstelling; en (3) de fiscale MAF op grond van hetgezinsinkomen, terugbetaald via de directe belastingen. In januari 2005 werd dezelaatste categorie opgeheven. Men garandeert een snellere terugbetaling (nog tijdenshet jaar zelf) en een bijkomende bescherming voor kinderen door hun uitgavenongeacht het gezinsinkomen steeds te beperken tot een bepaald maximum.

In vergelijking met de oude franchisesystemen worden in de MAF meer kostenopgenomen, maar toch blijft nog een groot aantal kosten ten laste van de patiënt,zoals die voor bepaalde medicatie of supplementen voor materiaal. Hoewel het pla-fond van 450 EUR voor lage inkomens uiteindelijk hoog blijft, blijkt de MAF volgensDe Graeve, Cantillon en Schokkaert (2003) toch belangrijke herverdelende effectente hebben. Uit hun onderzoek blijkt namelijk dat het systeem er relatief goed inslaagt om de zwakste groepen in de samenleving te bereiken. Door de MAF betalenzo’n 10% van de gezinnen vandaag een geringere persoonlijke bijdrage, met eengemiddelde vermindering van 136 EUR. Desondanks blijft een niet-verwaarloosbaaraantal gezinnen geconfronteerd met zeer forse eigen bijdragen.

2.1.2. Een verhoogde tegemoetkoming voor bepaalde kwetsbare groepenDe verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, die na het einde van de TweedeWereldoorlog werd ingevoerd in ons land, werd gaandeweg uitgebreid naar de nogonbeschermde groepen. Zo was er de ‘wet Leburton’ uit 1963, die de verzekeringverfijnde en het zogenaamde WIGW-statuut invoerde. Hierdoor verwierven kwets-bare groepen zoals weduwen, invaliden, wezen en gepensioneerden met een laaginkomen recht op een hogere tegemoetkoming bij ziektekosten. In 1997 werd ditWIGW-stelsel uitgebreid naar enkele andere sociale categorieën waardoor debenaming achterhaald geraakte en werd het ingeruild voor het ‘systeem van de ver-hoogde tegemoetkoming’. Personen in dit stelsel betalen een beperktere persoon-lijke bijdrage bij hospitalisatie en bepaalde medicatie, alsook bij consultatie van arts,tandarts, kinesitherapeut of andere zorgverlener; men heeft ook recht op een aantalandere sociale voordelen (zoals korting op openbaar vervoer).

498

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 10: BTSZ nummer 3/2007

Een belangrijke drempel bij dit stelsel is dat heel wat personen zelf de nodige stap-pen moeten zetten om dit recht te kunnen laten gelden. Bovendien wordt er in deaanvraagprocedure een inkomensonderzoek ingesteld voor wie nog geeninkomensgetoetste uitkering ontvangt. Bij de verhoogde tegemoetkoming wasbehalve de inkomensvereiste ook vereist dat men behoort tot een van de vast-gestelde sociale categorieën (4). Het OMNIO-statuut, vanaf 1 juli 2007 van kracht is,past hier een mouw aan door gezinnen met een laag inkomen die niet beantwoor-den aan de voorwaarden om rechthebbend te zijn op de verhoogde (verzekerings)-tegemoetkoming (RVV), toch recht te geven op dezelfde terugbetalingen. Het gaatom een aanvullende regelgeving waarbij het niet de bedoeling is om de verhoogdetegemoetkoming te vervangen.

Ondanks het feit dat de hervormingen in de verplichte ziekteverzekering de toe-gankelijkheid van vele kwetsbare groepen in de gezondheidszorg duidelijk hebbenverbeterd, blijven er toch problemen bestaan. In de debatten rond ‘tien jaar Alge-meen Verslag over de Armoede’ (Steunpunt tot bestrijding van armoede‚ bestaans-onzekerheid en sociale uitsluiting armoedebestrijding, 2005) werden blijvendeproblemen gesignaleerd voor personen zonder vaste verblijfplaats, voor wie van éénstelsel naar een ander overgaat (zoals van loontrekkende naar zelfstandige), voorwie de administratieve en financiële verplichtingen niet nakomt (zoals bij thuis-loosheid vaak het geval is) en voor ex-gevangenen (die te maken krijgen met wacht-tijden). In het Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting van 1995 noemde HermanDeleeck het al merkwaardig dat voor de kleine groep, veelal armen, die uitgeslotenblijven van deze verzekering, de regelingen betreffende de gewaarborgde inkomensnooit aangevuld werden met een regeling omtrent gewaarborgde gezondheidszorg.Zo zou er voor alle niet-verzekerden een effectief recht op verzekering ontstaan.

Nog een kwetsbare groep die door de mazen van het verzekeringsnet valt, zijn per-sonen zonder een wettige verblijfsvergunning. Zij hebben geen toegang tot de ver-plichte ziekteverzekering of andere vormen van sociale bescherming. Er bestaat ookde idee dat zij alleen in extreme situaties een beroep kunnen doen op medischezorg, hoewel de wetgeving stipuleert dat mensen zonder papieren recht hebben opalle curatieve aspecten van gezondheidszorg. In de praktijk blijven preventievegeneeskundige hulp, psychische hulpverlening en vroegtijdig ingrijpen bij tevoorziene verslechtering van de gezondheid, voor deze personen vaak onbereik-baar. Het gebrek aan toegankelijkheid van de gezondheidszorg voor personen zon-der papieren wordt in een recent rapport van ‘Artsen zonder grenzen’ (2004) nogeens onderstreept. Zij melden dat ze in hun centra in België in het werkjaar 2003bijna 10.000 mensen behandelden die uitgesloten zijn van zelfs de meest elemen-

(4) Het gaat om wezen, invaliden, gepensioneerden en weduwen (zogenaamde WIGW) –rechthebbenden op het leefloon van het OCMW - rechthebbenden op een gelijkaardige hulp van hetOCMW – personen die de inkomensgarantie voor bejaarden genieten – rechthebbenden op een vande uitkeringen van personen met een handicap volgens de wet van 27 februari 1987 – gehandicaptekinderen met een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66% – langdurig volledigwerklozen ouder dan 50 jaar.

499

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

Page 11: BTSZ nummer 3/2007

taire medische zorg. Dit hoge aantal consultaties weerspiegelt niet zozeer dezorgvraag maar wel het (geringe) aanbod van de centra (Brussel, Antwerpen enLuik), omdat het aantal patiënten dat er behandeld mag worden, beperkt is.

De vraag tijdens het overleg over 10 jaar AVA om alvast de minderjarigen zonderwettige verblijfsvergunning, recht te geven op een volwaardige gezondheidszorgbleef niet ongehoord. Door een recente wet kunnen vanaf 1 januari 2007 niet-begeleide buitenlandse minderjarigen die in België schoollopen, een eigen recht opziekteverzekering krijgen, ongeacht hun verblijfsstatuut.

2.1.3. Specifieke en algemene kostenverlagende maatregelenDe inspanningen werden niet alleen gericht op een vermindering van het medischeprijskaartje voor kwetsbare groepen; ook voor bepaalde patiëntengroepen – zoalsvoor chronisch zieken en voor patiënten die dure, nog niet-terugbetaalde zorgnodig hebben – werden maatregelen genomen om hun gezondheidszorgbehoeftenbetaalbaar te houden. Tot slot zijn er ook algemene kostenverlagende maatregelendie gelden voor iedereen. We pikken er twee belangrijke uit.

De eerste algemene maatregel is het stimuleren van het gebruik van generischegeneesmiddelen, ook wel eens de ‘witproduct’-geneesmiddelen genoemd. Ze zijngoedkoper dan het oorspronkelijke geneesmiddel waarvan het patent verstreken is,maar hebben dezelfde therapeutische waarde. De voorbije jaren werd het gebruikervan door de overheid gestimuleerd via een nieuwe terugbetalingsregeling (in2001) en de mogelijkheid om voor te schrijven op stofnaam (in 2005). Niet alleende ziekteverzekering bespaart hierdoor, maar ook de patiënt. Het blijft weliswaar devrije keuze van de behandelende arts om al dan niet op stofnaam of generisch voorte schrijven. Deze vrijheid heeft voor personen in armoede evenwel ook een keerzijde.Zo wijst de armenvereniging Centrum Kauwenberg (2005) erop dat wie inarmoede leeft, vaak minder geïnformeerd is over deze maatregelen en mindermondig is om in te gaan tegen het voorschrijfgedrag van de arts indien deze de duur-dere variant voorschrijft.

De tweede algemene maatregel die we nog ter sprake brengen, is het GlobaalMedisch Dossier (opgestart in mei 2001) dat iedereen sinds 2002 bij de huisarts kanlaten aanleggen, en dat ervoor zorgt dat zij die niet kunnen genieten van eenvoordeeltarief, bij consultatie toch een vermindering met 30% krijgen op hetremgeld. Voor chronisch zieken en weinig mobiele ouderen geldt dit ook voor huis-bezoeken.

2.1.4. Derdebetaler en forfaitaire betaling van zorgTerwijl de vorige maatregelen allemaal betrekking hebben op een beperking van hetprijskaartje voor de patiënt, zijn de regelingen van de derde betaler en van de for-faitaire betaling erop gericht om de uiteindelijke betaling voor medische zorgen

500

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 12: BTSZ nummer 3/2007

gemakkelijker in het budget in te passen en zorgen ze voor een prijsverminderingvoor de patiënt. Ze vormen een uitzondering op het courante systeem van betalingper prestatie.

De derdebetalersregeling vormt sinds 1986 een uitzondering op de regel dat depatiënt het volledige verschuldigde bedrag voor zorg rechtstreeks aan de behande-lende zorgverstrekker betaalt (KB 10 oktober 1986); alleen de persoonlijke bijdragemoet meteen worden betaald. Deze regeling wordt toegepast door ziekenhuizen enapothekers, maar geldt niet automatisch voor andere prestaties, zoals verzorgingdoor een huisarts of specialist. Voor rechthebbenden met financiële problemen kanvolgens de wet wel een uitzondering worden gemaakt, maar het is geen recht datdoor de patiënt afdwingbaar is. Wordt de derdebetalersregeling gebruikt, dan moestin het verleden een ingewikkelde administratieregeling worden gevolgd (Bex, 1998:16). In 2001 kwam er, onder meer door de introductie van de SIS-kaart, een adminis-tratieve vereenvoudiging en werd een sensibilisering in gang gezet om het gebruikvan de derdebetalersregeling voor ambulante verstrekkingen te verhogen. Bin-nenkort zou de derdebetalersregeling ook mogelijk moeten worden bij een consul-tatie tijdens de wachtdienst.

Bij het forfaitaire betalingssysteem worden zorgverleners betaald op basis van hetaantal aangesloten patiënten en niet per prestatie. De patiënt betaalt niets of enkeleen éénmalige inschrijving en kan zonder verdere kosten op consultatie. Het sys-teem wordt reeds sinds geruime tijd toegepast binnen wijkgezondheidscentra en inde groepspraktijken van Geneeskunde voor het Volk. Het nadeel ervan is dat hetaantal zorgverstrekkers dat voor deze regeling kiest, beperkt is en dat deze regelingveelal ook niet door de patiënten gekend is. De artsen zelf mogen alvast geen ‘pub-liciteit’ maken voor hun keuze voor een forfaitair betalingssysteem omwille vandeontologische redenen. Nochtans zou dit systeem volgens een aantal experten definanciële toegankelijkheid van de zorgverlening in de eerste lijn aanzienlijk kunnenvergroten (De Maeseneer, 1997; Steunpunt armoedebestrijding, 2005).

Het heersende systeem van betaling per prestatie zorgt in vergelijking met een for-faitair systeem volgens de Vlaamse Gezondheidsraad (2006) wel voor een goedecontext voor vraaggerichte gezondheidszorg, maar zou minder aansporen tot sys-tematische preventie, empowerment van patiënten, begeleiding van chronischzieken en samenwerking met andere zorgverstrekkers. Er dient daarom bij het uit-tekenen van financieringsmechanismen, volgens deze raad, voldoende aandacht tegaan naar de toegankelijkheid voor de kwetsbaarste groepen.

2.1.5. De Vlaamse zorgverzekeringEen laatste maatregel die we ter sprake brengen en die gericht is op het prijskaartjebij ziekte of bepaalde aandoeningen, is genomen op het Vlaamse niveau. DeVlaamse zorgverzekering heeft als doel om de niet-medische kosten van zwaar zorg-behoevenden, zowel in de residentiële zorg (rusthuizen, de rust- en verzorgingste-

501

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

Page 13: BTSZ nummer 3/2007

huizen, de psychiatrische verzorgingstehuizen) als in de mantel- en thuiszorg mee tedekken. Wie in Vlaanderen of Brussel woont, is sinds 2001 verplicht om zich aan tesluiten bij en een bijdrage te betalen aan een zorgkas, die ook subsidies van deVlaamse Gemeenschap ontvangt. Een parallelle regeling in het Waalse landsgedeelteis er niet, wat op zich al een ongelijkheid induceert.

In het Vooruitgangsrapport 2004 werd voorgesteld om een inkomensafhankelijk sys-teem van zorgcheques in te voeren, wat meer zekerheid van terugbetaling zou biedenvan effectief gemaakte kosten. Een bijzonder aandachtspunt in elke reorganisatie vande zorgverzekering blijft het aanslepende probleem van het voorschieten van dekosten dat armen weerhoudt van noodzakelijke zorg (Wittevrongel, 2004, p. 132).

2.2. WERKEN AAN ANDERE DREMPELS IN DE GEZONDHEIDSZORGNaast de financiële zijn er ook nog andere drempels die de toegang tot de gezond-heidszorg beïnvloeden. In deze paragraaf bekijken we een aantal maatregelen enpraktijken die erop gericht zijn de werking en de organisatie van de gezondheids-zorg en de samenwerking met de welzijnssector te bevorderen. We hebben speci-fiek aandacht voor maatregelen die gericht zijn op de sociaaleconomisch meestkwetsbare groepen.

2.2.1. Zorgverlening met bijzondere aandacht voor armenEen dwarslezing van de genomen maatregelen om de financiële en andere drempelsin de gezondheidszorg te reduceren, leert ons dat vooral werd geopteerd vooralgemene maatregelen, die werden aangevuld met maatregelen die de aanpak vaneen bepaalde gezondheidsproblematiek (zoals hiv) voor ogen hebben. Sommige vandeze maatregelen richten zich in het bijzonder op personen in sociaaleconomischachtergestelde situaties, anderen doen dat alleen indirect doordat gezondheidsver-schillen nu eenmaal met sociaaleconomische verschillen gerelateerd zijn.

Dit is onder meer het geval voor alle problematieken die in de preventieve gezond-heidsdoelstellingen van de Vlaamse regering zijn ingeschreven: roken, vetrijke voeding,infectieziekten, dodelijke ongevallen, zelfmoord en depressie. Ook een doelmatigerverloop van borstkankerpreventie behoort tot deze doelstellingen. De Vlaamse over-heid wordt in de realisatie ervan bijgestaan door talrijke organisaties met veelal eenlokale werking, waaronder Kind en Gezin, de Lokale Gezondheidsnetwerken(LOGO’s), de Wijk- of buurtgezondheidscentra (WGC), het Vlaams Instituut voorGezondheidspromotie (VIG), de Centra voor leerlingenbegeleiding (CLB of hetvroegere PMS) en een aantal ‘erkende voorzieningen’ (zoals Artsen Zonder Grenzen).

502

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 14: BTSZ nummer 3/2007

Kind en Gezin (opgericht in 1984) besteedt sinds 1996 in haar werking specifiekeaandacht aan kansarme gezinnen, onder meer via het inzetten van ervarings-deskundigen en via de INLOOP-teams in kansarme buurten die laagdrempelige,opvoedingsondersteunende activiteiten voor (aanstaande) ouders opzetten. Verderzijn er ook Centra voor Kind en Gezin waar gezinnen tijdelijk terecht kunnen omdoor moeilijke periodes in de opvoeding te komen. De specifieke aandacht voor kansarmegroepen blijkt ook uit de jaarlijkse rapportering van de kansarmoede-indicatoren.

Ook de LOGO’s of ‘Loco-regionaal Gezondheidsoverleg en -Organisatie’, (ook lokalegezondheidsnetwerken genoemd), hebben de opdracht specifieke aandacht te be-steden aan kansarmen (zie ook Van Paepegem e.a., 2001) door middel van gerichteinitiatieven op het verbeteren van hun leef- en gezondheidssituatie. Het gaat omlokale samenwerkingsverbanden (opgericht in 1998) die de Vlaamse gezondheids-doelstellingen moeten helpen realiseren door de coördinatie en afstemming van pre-ventieve gezondheidsacties.

In de rand van de reguliere gezondheidszorg vinden we sinds geruime tijd ook deWijk- of buurtgezondheidscentra (WGC): deze samenwerkingsverbanden vaneerstelijnshulpverleners (huisartsen, verpleegkundigen, psychologen) verlenensamen geïntegreerde zorg aan de inwoners van een (vaak sociaal achtergestelde)buurt of wijk. Ze hebben een lage drempel en streven ernaar om elementairegezondheidszorg aan te bieden aan doelgroepen die niet of onvoldoende wordenbereikt door de klassieke zorgstructuren. Wijkgezondheidscentra – die nog geendecretale erkenning hebben en werken op experimentele basis – bieden gratisgezondheidszorg en worden forfaitair gefinancierd door de ziekteverzekering peringeschreven patiënt. De Vereniging van Wijkgezondheidscentra bereiken, omwillevan hun visie, meer dan andere organisaties, specifiek kansarme doelgroepen. Hetnadeel schuilt erin dat zij op termijn soms beschouwd worden als ‘exclusief voorkansarme doelgroepen’.

Om de toegankelijkheid van de eerstelijnsgezondheidszorg te optimaliseren – enook in het bijzonder voor wie leeft in achtergestelde situaties – werden ook de‘samenwerkingsinitiatieven eerstelijnsgezondheidszorg’ (SELs) in het levengeroepen, die het overleg en de netwerkvorming tussen zorgverstrekkers moetenstimuleren.

Naast deze waaier van initiatieven die vooral lokaal worden georganiseerd wordt bijde realisatie van de gezondheidsdoelstellingen ook samengewerkt met de federaleoverheid. Zo namen in 2005 de federale en regionale ministers van (Volks)gezond-heid het gezamenlijke initiatief om een Nationaal Voedings- en Gezondheidspro-gramma te ontwikkelen (Demotte, 2005b) waarin de strijd wordt aangegaan metlichamelijke stoornissen door verkeerde voeding en te weinig fysieke activiteit. Ookdeelt de federale regering in de kosten voor een aantal preventieve zorgverstrekkin-gen voor: hepatitis B-preventie, tbc-diagnose, borstkankerscreening en basisvacci-

503

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

Page 15: BTSZ nummer 3/2007

naties. Door het toelaten van de toepassing van de derdebetalersregeling is tandzorgsinds september 2004 voor kinderen van 0 tot 12 jaar gratis (met uitzondering vanorthodontie), wat vooral bij lage-inkomensgroepen (waar tandzorg vaak een te dureaangelegenheid is) een positief effect kan ressorteren.

2.2.2. Van genezing naar ziektepreventie, van voorlichting naar gezondheidspromotieTerwijl genezing van ziekte en aandoeningen in het verleden zowat de enige focuswas binnen de medische wereld, is in de loop der jaren steeds meer aandachtgegroeid voor preventie. Sinds 1980 is preventieve gezondheidszorg in belangrijkemate een gemeenschapsbevoegdheid geworden. De belangrijkste peilers in de‘klassieke’ ziektepreventie zijn de voorlichtings- en opvoedingsprogramma’s, maaruit onderzoek bleek dat die de achtergestelde groepen doorgaans moeilijkerbereiken (Hennion, 1998).

Aan het einde van de jaren negentig werd de klassieke gezondheidsvoorlichting en-opvoeding omgevormd naar gezondheidspromotie. Deze heeft als doelstelling omgezondheidsschadende levensstijlen bij te sturen en om de gezondheid van zowelindividu als gemeenschap te bevorderen, zodat men een beroep op de curatievegezondheidszorg kan vermijden. Door de Wereldgezondheidsorganisatie wordtgezondheidspromotie gedefinieerd als: ‘het proces waardoor mensen (of groepenvan mensen) in staat worden gesteld om meer controle over de determinanten vanhun gezondheid te verwerven en zo hun gezondheid te verbeteren’ (Hennion,1998, pp. 97-98). In Vlaanderen werken momenteel vooral het VIG, de WGC en deLOGO’s rond gezondheidspromotie bij kansarmen. Gezondheidsbevordering is in depraktijk gebaseerd op participatie van de doelgroep, op buurtgericht werken, opeen intersectorale samenwerking en op structureel werken (zie Van Paepegem e.a.,2001). De Vlaamse Gezondheidsraad (2006) wil gezondheidsbevordering in detoekomst nog meer op de lokale context zien inspelen, door onder meer steden engemeenten te stimuleren om gezondheid tot een expliciet aandachtspunt in hunbeleid te maken. Hiervoor dient ook een algemeen kader te worden uitgewerkt.

2.2.3. Meer aandacht voor de (arme) zieke geestIn de loop der jaren is niet alleen meer aandacht gegroeid voor ziektepreventie engezondheidspromotie, maar ook voor het psychisch welzijn van personen. Opvattingenover de zorgverstrekking aan personen met psychische problemen zijn ondertussengeëvolueerd van een strikt medische, psychiatrische benadering, naar een pluridisci-plinaire aanpak waarbij ook een gevarieerd aanbod hoort (Van Den Eynde, 2005).

Op beleidsvlak was vooral de werking en organisatie van de geestelijke gezondheids-zorg een bekommernis: zo was er heel wat aandacht voor de organisatie van het zor-gaanbod via regionale zorgcircuits en -netwerken en het opzetten van de juiste over-legstructuren. Ook groeide het besef dat de toegang tot de geestelijke gezondheids-

504

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 16: BTSZ nummer 3/2007

zorg voor mensen in armoede moeilijk bleef, niet in het minst omdat heel wat vandeze zorg niet (of minimaal) wordt terugbetaald door de verplichte ziekteverzeke-ring (zoals kosten voor psychotherapie). Verlies van inkomsten en hoge zorguitgavenkunnen bij een opname in de psychiatrie ook aanleiding geven tot verarming. Dit iszeker het geval indien men langer dan één jaar opgenomen is, gezien de maximum-factuur enkel de remgelden van het eerste jaar in rekening brengt. Bovendien is zorgvoor psychiatrische aandoeningen maar in beperkte mate opgenomen in aanvul-lende verzekeringen (indien men deze al heeft). Naast financiële zijn er ook mater-iële en geografische problemen die de graad van toegankelijkheid van de psychischezorgverlening beïnvloeden (zie Van den Eynde, 2005). In sommige streken is vooralde afstand tot de zorgstructuren problematisch, omdat de gebruikers hierdoor ver-plicht worden tot het afleggen van voor hen vermoeiende afstanden. In de steden ofde streken waar ze wel talrijk en gemakkelijker bereikbaar zijn, vormen vaak exorbi-tante verblijfskosten de belangrijkste hinderpaal.

De relatie tussen armoede en geestelijke gezondheid werd de laatste jaren meergedocumenteerd (Levecque, 2003, 2006; Levecque, Lodewyckx en Vranken, 2006)en zorgde in het gezondheidsbeleid voor specifieke aandacht, zowel bij de Vlaamseals bij de federale verantwoordelijke minister (zie beleidsnota’s Vervotte, 2004;Demotte 2005a). Op Vlaams niveau wil men binnen de bestaande diensten en struc-turen meer aandacht creëren voor het psychisch welzijn van mensen die in armoedeleven, door onder meer financieel en sociaal zwakkere personen met ernstige psychischeof psychiatrische problemen tegen een verminderde bijdrage of gratis toegang tegeven tot de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (Vlaams Actieplan Armoede-bestrijding 2005-2009). Deze kregen expliciet de opdracht om extra aandacht teschenken aan de sociaal en financieel zwakkeren in hun cliëntenpopulatie.

Voor de toekomst bepleit de Vlaamse Gezondheidsraad (2006) een noodzakelijkeoptimalisering van de integratie van de sector geestelijke gezondheidszorg, zowel inde richting van de gezondheidssector als van de welzijnssector.

2.2.4. Randvoorwaarden voor een transparante gezondheidszorgEen toegankelijke gezondheidszorg dient ook transparant te zijn. In dat kader wer-den de voorbije jaren maatregelen genomen die een beter zicht moeten geven ophet kostenplaatje en op de rechten (en plichten) die men heeft als patiënt. Hierbijmoet echter ook rekening worden gehouden met het feit dat informatie (en vooralals deze moeilijk geformuleerd is) minder gemakkelijk bij mensen in armoedeterecht komt.

a) TariefzekerheidEen belangrijke voorwaarde voor een toegankelijke zorg, is de transparantie vanmedische kosten. Om tot tariefzekerheid te komen, worden er afspraken gemaakttussen ziekenfondsen en zorgverstrekkers (artsensyndicaten, ziekenhuizen) diegelden voor het merendeel van de medische prestaties. Ook de overheid komt

505

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

Page 17: BTSZ nummer 3/2007

hierin tussen. Zo zijn ziekenhuizen sinds 2003 verplicht om patiënten vóór hunopname precies te informeren over alle kosten die hen zullen worden aangerekend.Men kwam in het verleden soms voor onaangename verrassingen te staan, omdatnaast de vaste prijs per ligdag en remgeld voor erelonen en geneesmiddelen ookandere kosten (ereloonsupplementen en kosten voor gebruikt materiaal) kondenworden aangerekend. Ziekenhuizen kunnen niet langer ‘zomaar’ bijkomende kosten(supplementen) aanrekenen voor het gebruik van materialen. Voor heel wat materi-alen zijn supplementen ook gewoonweg verboden: zij zitten vervat in de globaleligdagprijs (zie NAP/Incl 2003-2005).

b) Expliciete patiëntenrechtenHet expliciet maken van de rechten van individuele patiënten is nog een maatregeldie de gezondheidszorg transparanter moet maken. Deze rechten van de patiëntwerden in België in 2002 samengebracht en vastgelegd in een wet. Voorheen wer-den ze afgeleid uit andere wetten waarvan sommige regels elkaar tegenspraken, ofvoor de patiënt ongunstig uitkwamen. Om patiënten van hun rechten op de hoogtete stellen, werd geopteerd voor een samenwerking met patiëntenverenigingen enmutualiteiten. Deze organisaties blijken mensen in armoede echter moeilijk tebereiken. Het gevolg is dat patiënten in armoede nog steeds te weinig weten overde mogelijkheden en werking van de gezondheidszorg en over hun eigen rechtendaarin als patiënt. Daardoor blijven ze ook een aantal uitkeringen of tegemoetkomin-gen mislopen.

c ) ... en impliciete verantwoordelijkhedenTegenover rechten staan ook plichten, zij het dat deze minder expliciet gefor-muleerd zijn. In het recentere beleid van de federale en Vlaamse regeringen zienwe de nadruk op de responsabilisering en het beroep op de zelfredzaamheid van deindividuele burger. Dat is ook meer en meer het geval in het gezondheidsbeleid, watvanuit een armoedecontext onrust kan opwekken (Dierckx en De Boyser, 2005).Op federaal niveau is de individuele (financiële) responsabilisering van de patiënt allanger aanwezig via de (gestegen) persoonlijke bijdragen in de kosten van gezond-heidszorg. Recenter zagen we ook de ‘responsabiliseringsmaatregel’ waarbij zieken-huizen een boete kunnen innen bij oneigenlijk gebruik van de spoedgevallendienst,wanneer men zich aandient zonder doorverwijzing van een arts. Vooral armen voe-len zich door deze maatregel geviseerd omdat zij om verschillende redenen vaak opdeze diensten aangewezen zijn (onder meer omdat daar de derdebetalerregelingwordt toegepast). Ook op Vlaams niveau is de nadruk op individuele verantwoor-delijkheid duidelijk aanwezig, iets wat zich ondermeer uit binnen het preventiefgezondheidsbeleid: deze wil mensen ertoe aanzetten om zich gezonder te gedragenen daar ook de verantwoordelijkheid voor te nemen (Vlaams Preventiedecreet, B.S.3 februari 2004; beleidsnota minister Vervotte, 2004). Het is niet problematisch dathet individu ‘mee’ verantwoordelijk wordt gesteld voor zijn of haar eigen gezond-heid, zolang de aanpak van structurele uitsluitingsmechanismen voorrang krijgt ener ook andere actoren op hun verantwoordelijkheden worden gewezen. Bovendienmoet er ook steeds voldoende aandacht gaan naar het complexe samenspel van

506

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 18: BTSZ nummer 3/2007

allerhande factoren die achter een realiteit zoals armoede schuilgaat. De vrije keuzeen de individuele autonomie zijn bij een leven in armoede immers vaak in hetgedrang (zie ook Levecque en Vranken, 2004)

d) Informatie en communicatieInformatie over medische aandoeningen of patiëntenrechten, of over de kost vaneen behandeling of ziekenhuisopname, is tegenwoordig vrij toegankelijk op hetinternet. Een eigen PC en toegang tot het Internet zijn voor velen die in armoedeleven, echter geen privilege, waardoor zij van een belangrijk informatiemediumworden uitgesloten. Ook via andere informatiekanalen blijken zij niet of minder tebereiken, onder meer omdat informatie wordt verspreid op plaatsen waar armenniet komen. Bovendien blijft het taalgebruik een moeilijk obstakel (CentrumKauwenberg, 2005). In het kader van 10 jaar AVA zien we een pleidooi voor eenbetere belangenbehartiging van patiënten die in armoede leven, via de mutualiteitenen door een betere directe communicatie tussen zorgverstrekker en patiënt. Dit laat-ste is iets wat onder meer tot stand zou moeten komen door aan zorgverstrekkerstijdens hun opleiding kennis en vaardigheden aan te reiken die hen moeten toelatenom mensen met een zwakker sociaaleconomisch profiel beter te helpen.

Ook tussen welzijns- en gezondheidsactoren verloopt de informatieuitwisseling encommunicatie niet altijd even goed. De Vlaamse Gezondheidsraad (2006) onder-streept dat bij mensen met gezondheidsproblemen aandacht moet worden besteedaan hun sociale situatie en dat ook omgekeerd de gezondheidsgevolgen van socialeproblemen dienen te worden aangepakt. Dat veronderstelt uiteraard een duidelijkeorganisatie van de instroom in de gezondheids- en welzijnszorg en een vlotte com-municatie tussen beide sectoren.

3. BESLUIT

In dit artikel stelden we vast dat, hoewel er duidelijke ongelijkheden bestaan in deziekte- en gezondheidssituatie naargelang van de sociaaleconomische achtergrond,het beleid zich veeleer focust op het voor haar transparantere en meer grijpbare ter-rein van de financiële toegankelijkheid van de gezondheidszorg. Via algemene,structurele en een aantal meer (op bepaalde gezondheidsproblematieken) gerichtemaatregelen gaat de aandacht hierbij vooral naar het ‘voorkomen’ dat de doorsnee-burger omwille van gezondheidsproblemen in financiële moeilijkhedenterechtkomt. Veel minder aandacht gaat naar het aanpakken van de differentiëlelevensstijl- en gezondheidsrisico’s bij verschillende sociaaleconomische groepen,wat een beleid vraagt dat ook oog heeft voor structurele ingrepen op andere ter-reinen, zoals in de woon-, arbeids- en inkomensomstandigheden.

Voor specifieke risicogroepen blijven echter ook financiële hinderpalen tot eendegelijke gezondheidszorg overeind. Dit geldt bijvoorbeeld voor chronisch ziekendie met hoge en langdurige persoonlijke gezondheidsfacturen worden geconfron-

507

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

Page 19: BTSZ nummer 3/2007

teerd (onder meer door niet-terugbetaalbare medische kosten en supplementen),voor lage – inkomenshuishoudens voor wie het plafond van de maximumfactuurhoog blijft, maar ook voor middeninkomens die plotse hoge gezondheidsfacturenniet in het budget ingepast krijgen – zelfs indien er sprake is van een terugbetaling,moeten immers eerst de kosten worden gemaakt. Waar de doorsnee Belg ook veelalde mogelijkheid te baat neemt om zich aanvullend te verzekeren, is dit voor de laag-ste inkomens en risicogroepen veelal geen optie.

De toegang tot gezondheidszorg wordt niet alleen door financiële maar ook doorveeleer ‘organisatorische’ hinderpalen gekenmerkt: zo hebben de ontwikkelingen inde verplichte ziekteverzekering de toegang tot de gezondheidszorg verbeterd voorkwetsbare groepen, maar blijven er problemen bestaan voor sterk gemargin-aliseerde groepen van thuislozen, ex-gevangenen en mensen zonder papieren dievaak onverzekerd blijven.

Maatregelen die aandacht hebben voor of zich expliciet richten naar zwakkeregroepen, klinken vaak beloftevol, maar blijken vaak niet het verhoopte soelaas tebrengen. Dit kan zijn omdat de maatregelen de doelgroep onvoldoende bereiken,bijvoorbeeld omdat de noodzakelijke informatie hen niet bereikt, omdat de ‘taal’waarin gecommuniceerd wordt, onaangepast is of omdat enkel bepaalde sociale cate-gorieën recht hebben op bepaalde voordelen. Ook kunnen de maatregelen ontoe-reikend zijn omwille van financiële drempels zoals wanneer de nodige zorg slechtsminimaal terugbetaald wordt (zoals ingeval van geestelijke gezondheidszorg ofziekenhuissupplementen). Daarnaast zijn sommige maatregelen onvoldoendeafdwingbaar, zoals de toepassing van de derdebetalersregeling of het voorschrijvenvan generische geneesmiddelen. Het betrekken van doelgroepen en/of hun verte-genwoordigers bij beleidsvorming en -evaluatie kan nuttig zijn bij het fijn stemmenvan specifieke maatregelen.

Vanuit verschillende hoeken horen we voor de toekomst de vraag naar een verdereontwikkeling en ondersteuning van de eerstelijnsgezondheidszorg, en in het bijzon-der naar een gepast kader voor initiatieven die de toegankelijkheid voor kwetsbaregroepen bevorderen. Daarbij hoort ook de vraag naar een meer gerichte en gepastepreventie en gezondheidsbevordering. In een ruimer kader zijn ook de verderewetenschappelijke kennisopbouw rond gezondheid(szorg) en effectmetingen vanbeleidsmaatregelen ontontbeerlijk om het gezondheidsbeleid verder te onderbouwen.

____________

508

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 20: BTSZ nummer 3/2007

BIBLIOGRAFIE

Adriaenssen, I. en De Graeve, D., Wie valt er door de mazen van het net? Verken-nend profiel van de patiënt met betalingsproblemen in het ziekenhuis, ResearchPaper, 2001-018, Antwerpen, UFSIA-RUCA – Faculteit TEW, 2001.

Artsen zonder grenzen, België. Geen toegang tot de gezondheidszorg, online:http://www.azg.be/nl/pdf/belgische_proj.pdf, 2004.

Beck, M., Vanroelen, C. en Louckx, F., Sociale breuklijnen in de gezondheid en degezondheidszorg, Gezondheid en Samenleving, Brussel, VUB press, 2002.

Berghman, J., Meerbergen, E. en Vanroelen, C., Aanvullende sociale voorzieningenin de tweede en derde pijler, SB/2005-21, Leuven, KULeuven - Centrum voor Socio-logisch Onderzoek (CESO), Sociaal Beleid, 2005.

Bex, F. (ed.), Arm maakt ziek. Ziek maakt arm, Achtergronddossier, Brussel:Welzijnszorg, 1998.

Bongers, I. e.a., Socioeconomic differences in general practitioner and outpatientspecialist care in the Netherlands: a matter of health insurance, Social Science andMedicine, 44, pp. 1161-1168, 1997.

Bossuyt, N. en Van Oyen, H., Gezondheidsverwachting volgens socio-economischegradiënt in België, Brussel, WIV – Instituut Louis Pasteur, 2000.

Centrum Kauwenberg, Gezondheidszorgen! Over de toegang tot de gezondheids-zorg, Antwerpen, Centrum Kauwenberg vzw, 2005.

Christelijke Mutualiteiten, Analyse ziekenhuistarieven 2004, Conclusies CM-onderzoek2004, online: http://www.cm.be/nl/101/selfservice/berekenen/conclusies, 2006.

Dalstra, J. A. et al., Socioeconomic differences in the prevalence of common chronicdiseases: an overview of eight European countries, International Journal of Epi-demiology, jrg. 34, nr. 2, pp. 316-326, 2005.

De Boyser, K., Armoede gefragmenteerd: vormen van sociale uitsluiting in Vlaan-deren en België, in Vranken, J., De Boyser, K. en Dierckx, D. (eds.), Armoede enSociale Uitsluiting. Jaarboek 2005, Leuven / Voorburg, Acco, pp. 43-96, 2005.

De Graeve, D., Cantillon, B. en Schokkaert, E., Billijkheid in de financiering vanmedische zorg: eindrapport, Brussel, Federaal wetenschapsbeleid, 2003.

509

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

Page 21: BTSZ nummer 3/2007

De Graeve, D. en Duchesne, I., Inkomensgerelateerde verschillen in gezondheid enin de consumptie van medische zorg, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid,jrg. 39, nr. 1, pp. 5-13, 1997.

De Graeve, D., Lecluyse, A., Schokkaert, E., Van Ourti, T. en Van De Voorde, C.,Wie betaalt supplementen in de Belgische gezondheidszorg?, in Belgisch Tijdschriftvoor Sociale Zekerheid, jrg. 49, nr. 1, pp. 159-191, 2007.

De Maeseneer, J. e.a., Toegankelijkheid in de gezondheidszorg – eindrapport,Samenvattend rapport, Gent, Universiteit Gent – Vakgroep Huisartsgeneeskunde enEerstelijnsgezondheidszorg, 2003.

De Maeseneer, J., Laagdrempelige zorgverlening in de eerste lijn, Referaat gebrachtop het symposium “Forfaitaire betaling versus betaling per prestatie. Implicatiesvoor kwaliteit en toegankelijkheid in de eerstelijnsgezondheidszorg” georganiseerddoor het Steunpunt, 1997.

Deleeck, H., Huybrechs, J. en Cantillon, B., Het Matteüseffect. De ongelijke verde-ling van de sociale overheidsuitgaven in België, Antwerpen, Kluwer, 1983.

Demarest, S. e.a., De gezondheid van de bevolking in België, in de VlaamseGemeenschap en in het Brussels Gewest. Samenvatting Gezondheidsenquête, Bel-gië, 1997, Brussel, Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, 1998.

Demotte, R., Beleidsnota inzake geestelijke gezondheidszorg, Brussel, Minister vanSociale Zaken en Volksgezondheid, 2005a.

De Prins, L., Peersman, W. en De Maeseneer, J., Lager opgeleid, meer naar de huis-arts? Een analyse in Vlaanderen, Huisarts en Wetenschap, jrg. 41, nr. 4, pp. 173-178, 1998.

Demotte, R., Persbericht van de Ministers van Volksgezondheid, op federaal,gemeenschaps- en gewestelijk niveau betreffende het Nationaal Voedings-en Gezondheidsprogramma 31 januari 2005, online:http://www.rudydemotte.be/indexnl.htm, 2005b.

Dierckx, D. en De Boyser, K., Antwoorden van de overheid: verantwoord armoede-beleid?, in Vranken, J., De Boyser, K. en Dierckx, D. (eds.), Armoede en Sociale Uit-sluiting. Jaarboek 2005, Leuven / Voorburg, Acco, pp. 97-148, 2005.

Federale Regering, Belgisch nationaal actieplan sociale insluiting 2003-2005,Definitieve versie, goedgekeurd door de Ministerraad op 05 september 2003, Brus-sel, Federale regering, 2003.

510

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 22: BTSZ nummer 3/2007

Gadeyne, S., The ultimate inequality: Socio-economic differences in all-cause andcause-specific mortality in Belgium in the first part of the 1990s, NIDI / CBGS Publi-cations nr. 39, Dordrecht, Kluwer Academic Publishers, 2006.

Gadeyne, S. en Deboosere, P., Socio-economische factoren in differentiële sterftevan mannen van 45 tot 64 jaar in België, Brussel, Vrije Universiteit Brussel, 2000.

Gadeyne, S. en Deboosere, P., De ultieme ongelijkheid: sterfteverschillen bij Belgischemannen en vrouwen naar socio-economische karakteristieken en huishoudenstype,Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 44, nr. 1, pp. 57-101, 2002.

Hardonk, S., Vanroelen, C. en Louckx, F., Sociaal-economische gezondheidsver-schillen in België: analyse van de Gezondheidsenquête van 2001, in Vranken, J., DeBoyser, K. en Dierckx, D. (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2004,Leuven / Voorburg, Acco, pp. 123-146, 2004.

Hennion, W., Kansarmoede en gezondheidsbevordering in Vlaanderen, VIG-publi-catie, 9, Brussel, Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie, 1998.

Koning Boudewijnstichting, ATD-Vierde Wereld België en Vereniging van BelgischeSteden en Gemeenten – Afdeling Maatschappelijk Welzijn, Algemeen Verslag overde Armoede, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1994.

Lagasse, R. e.a., Health and social inequities in Belgium, Social Science and Medi-cine, jrg. 31, nr. 3, pp. 237-248, 1990.

Levecque, K., Armoede en depressie: (g)een evident verband, in Vranken, J., DeBoyser, K. en Dierckx, D. (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2003,Leuven / Leusden, Acco, pp. 155-173, 2003.

Levecque, K., The social distribution of depression in Belgium: a comparison of theBelgian Health Interview Survey 2001 and the Panel Study on Belgian Households,Archives of Public Health, jrg. 62, nr. 5, pp. 271-290, 2004.

Levecque, K., Generalized anxiety and depression in the general population: Riskfactors according to the Belgian Health Interview Survey 2001, Depression andAnxiety, 23, 8, pp. 509-511, 2006.

Levecque, K, Lodewyckx, I. en Vranken, J., Depression and generalised anxiety inthe general population in Belgium: a comparison between native and immigrantgroups. Journal of affective disorders, 97, 1/3, pp. 229-239, 2007.

Levecque, K. en Vranken, J., Armoede en depressie in België: enkele beleidsreflec-ties, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr. 4, pp. 817-839, 2004.

511

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

Page 23: BTSZ nummer 3/2007

Louckx, F., Vanroelen, C. en Beck, M., Socio-economic differences in health andaccess to health care, Archives of Public Health, nr. 59, pp. 239-263, 2001.

Mackenbach, J., Martikainen, P., Looman, C. W. N., Dalstra, J. A. A., Kunst, A. E.,Lahelma, E. en Members of the Sedha Working Group, The shape of the relationshipbetween income and self-assessed health: an international study, InternationalJournal of Epidemiology, jrg. 34, nr. 2, pp. 286-293, 2005.

Ooms, D., Puttevils, D., Wissels, G., Putman, K. en Corens, D., Analyse van de fac-tuur ten laste van de patiënt in klassieke hospitalisatie en daghospitalisatie opbasis van gekoppelde MKG – MFG, Brussel, VUB - Centrum voor Gezondheids-economie en ziekenhuisbeleid, 2002.

Steunpunt tot Bestrijding van Armoede‚ Bestaansonzekerheid en Sociale Uitsluiting,Armoede uitbannen. Een bijdrage aan politiek debat en politieke actie, Verslag decem-ber 2005, Brussel, Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding, 2005.

Van Den Eynde, M., Naar een grotere toegankelijkheid van de geestelijke gezondheids-zorg: de vele uitdagingen, in Lampaert, F., Rondia, K. en Van Den Wouwer, K.(eds.), Dichtbij de mensen. Een mozaïek van ideëen en initiatieven omtrentgeestelijke gezondheid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, pp. 23-31, 2005.

Van Der Heyden, J., Demarest, S., Tafforeau, J. en Van Oyen, H., Socio-economic dif-ferences in the utilisation of health services in Belgium, Health Policy, jrg. 65, nr. 2,pp. 153-165, 2003.

Van Der Meer, J., Van Den Bos, J. en Mackenbach, J., Socio-economic differences inutilization of health services in a Dutch population: the contribution of health sta-tus, Health Policy, jrg. 37, juli, nr. 1, pp. 1-18, 1996.

Van Paepegem, T., Willems, S., De Boeck, L. en De Maeseneer, J., Gezondheids-bevorderingen en armoede, in Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G. en Van Ouyt-sel, J. (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2001, Leuven / Leusden,Acco, pp. 263-282, 2001.

Vanroelen, C., Sociaal-economische verschillen in gezondheidsfactoren en toe-gankelijkheidsproblemen in de Belgische gezondheidszorg: Een analyse van deBelgische gezondheidsenquête van 1997, Brussel, Vrije Universiteit Brussel, 2001.

Vanroelen, C., Smeets, T. en Louckx, F., Nieuwe kwestbare groepen in de Belgischegezondheidszorg: eindrapport, Gent, Academia Press, 2004.

Vervotte, I., Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2004-2009, Brussel,Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, 2004.

512

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 24: BTSZ nummer 3/2007

Vlaamse Gezondheidsraad, De toekomst van het gezondheids(zorg)beleid inVlaanderen, met bijzondere aandacht voor de eerstelijnsgezondheidszorg, 2006.

Wittevrongel, L., Expertennota ‘Recht op gezondheidszorg’, in Vlaams Netwerk vanVerenigingen waar Armen het woord nemen en Team Armoede Vlaamse Gemeen-schap (eds.), Vooruitgangs- en toekomstcongres Armoede 6 mei 2004 – Eindver-slag, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, pp. 119-135, 2004.

____________

513

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

Page 25: BTSZ nummer 3/2007

INHOUDSTAFEL

SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN

INLEIDING 493

1. SOCIAALECONOMISCHE VERSCHILLEN IN GEZONDHEID(SZORG): EEN SCHETS 494

1.1. VERSCHILLEN IN ZIEKTE, GEZONDHEID EN STERFTE . . . . . . . . . . . . . . 4941.2. … EN IN DE TOEGANG TOT GEZONDHEIDSZORG . . . . . . . . . . . . . . 495

2. BELEIDSANTWOORDEN OP ONGELIJKE GEZONDHEID(SZORG) 497

2.1. WERKEN AAN FINANCIELE DREMPELS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4972.2. WERKEN AAN ANDERE DREMPELS IN DE GEZONDHEIDSZORG. . . . . . . . . . 502

3. BESLUIT 507

BIBLIOGRAFIE 509

514

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 26: BTSZ nummer 3/2007

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE ENINVALIDITEIT 1993-2005 *

DOOR EVA LEFEVERE

Universiteit Antwerpen – Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck

1. INLEIDING

Het Belgische systeem van verplichte ziekteverzekering onderging de afgelopendecennia enkele belangrijke veranderingen. Toch vertoont het nog verschillendegrote knelpunten, zoals beschreven werd in het Belgisch tijdschrift voor sociale zeker-heid door de Vakgroep Medische Sociologie aan de VUB (zie Vanroelen et al,2004). De auteurs identificeren in het desbetreffende artikel zes knelpunten metbetrekking tot de financiële toegankelijkheid van de Belgische gezondheidszorg.

Het eerste knelpunt heeft betrekking op problemen met het statuut in de ziektev-erzekering. Binnen deze categorie worden nog eens verschillende deelproblemenonderscheiden. Ten eerste wordt melding gemaakt van de zeer precaire situatie vande ‘mensen zonder papieren’, die slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aanspraakkunnen maken op terugbetaling van medische kosten binnen de verplichte ziekte-verzekering. Daarnaast worden de personen besproken die wel verzekerd zijn, maarniet in voldoende mate. Het gaat dan bijvoorbeeld om de zelfstandigen, maar ookom financieel kwetsbare personen voor wie een extra hospitalisatieverzekeringonbetaalbaar blijkt, of om categorieën met een hoog risico die moeilijk tot eendergelijke verzekering kunnen toetreden omdat verzekeraars aan risicoselectiedoen. Ten slotte wordt kort ingegaan op de personen die theoretisch rechtenhebben binnen deze verplichte ziekteverzekering, maar er omwille van uiteen-lopende redenen toch buiten vallen. (Vanroelen et al., 2004).

In dit artikel gaan we dieper in op dit laatste deelprobleem. We kijken naar een vande groepen mensen die theoretisch rechten hebben binnen de verplichte ziekte-verzekering, maar er toch geen gebruik van maken, met name de niet-verzekerdegerechtigden. Op basis van statistieken over de ledentallen van het RIZIV (de zoge-naamde ‘documenten E’) beschrijven we de evolutie van het aantal permanent niet--

* Dit artikel is een grondige herwerking van het onderzoek dat uitgevoerd werd in het kader van deeindverhandeling van de auteur. Haar dank gaat dan ook uit naar (onder meer) de volgende person-en: haar toenmalige promotor, prof. J. Berghman (KUL) voor de begeleiding en de nuttige opmerkin-gen bij het schrijven van de thesis, prof. K. Van den Bosch en prof. B. Cantillon (UA, CSB-HermanDeleeck) voor richtinggevende commentaar bij de herwerking ervan tot dit artikel.

515

Page 27: BTSZ nummer 3/2007

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

verzekerden tussen 1993 en 2005. Een gelijkaardige analyse werd reeds door hetRIZIV zelf uitgevoerd voor de periode 1993-1997 (zie Machiels, 1997). Na 1997 von-den echter belangrijke wijzigingen plaats in de wetgeving op de verplichte ziekte-verzekering, en werd ook de rol van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheidaanzienlijk groter, hetgeen een actualisering van de toenmalige studie erg interes-sant maakt.

We beginnen ons artikel met de verduidelijking van enkele van de gehanteerdebegrippen. Vervolgens beschrijven we zowel de omvang van het probleem van deniet-verzekerden als de evolutie van 1993 tot 2005. Ten slotte gaan we op zoek naarverklaringen. We tonen aan hoe structurele wijzigingen in de werking van de ver-plichte ziekteverzekering een grote invloed kunnen uitoefenen op het terugdringenvan het probleem van niet-verzekerbaarheid. Onze gegevens suggereren bijvoor-beeld dat de vereenvoudiging van de wetgeving in 1998 alsook de invoering vanelektronische bijdragebescheiden via de Kruispuntbank een rol hebben gespeeld.Dit is een zeer interessante vaststelling, aangezien met name op deze factoren inge-grepen kan worden door het beleid.

2. VERDUIDELIJKING VAN DE GEHANTEERDE BEGRIPPEN

2.1. DE VERPLICHTE ZIEKTEVERZEKERING IN BELGIEDe basiswet inzake ziekteverzekering (ook de Z.I.V.-wet genoemd) dateert van 9augustus 1963 (1). Oorspronkelijk was deze wet enkel van toepassing op werkne-mers en bepaalde categorieën niet-actieve werknemers, zoals werklozen, arbeids-ongeschikten en gepensioneerden. Sindsdien is het toepassingsgebied echter voort-durend uitgebreid, bijvoorbeeld met het overheidspersoneel, de zelfstandigen en dekloosterlingen. Toen in 1969 de categorie ‘de nog niet-beschermde personen’ werdingevoerd, was het personeel toepassingsgebied, althans qua bedoeling, quasi uni-verseel. Een hoofdverblijfplaats in België was immers de enige toetredingsvoor-waarde. Personen uit deze laatste categorie waren evenwel niet verplicht toe te tre-den, en waren, als ze dit wel deden, een forse maandelijkse bijdrage verschuldigd(Simoens, 2000).

Dat het systeem op deze manier niet sluitend was, werd in 1994 aangetoond in hetAlgemeen Verslag over de Armoede. Hierin werden grote ongelijkheden op het vlakvan de toegang tot de gezondheidszorg uiteengezet (Koning Boudewijnstichting,1994).

(1) Wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- eninvaliditeitsverzekering (B.S. van 01.11.1963). Deze wet werd gecoördineerd op 14.07.1994 en draagtnu de titel ‘wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen’.

516

Page 28: BTSZ nummer 3/2007

Op 1 januari 1998 traden daarop verschillende nieuwe regelingen in werking. Devoor onze probleemstelling belangrijke hervormingen vindt men terug in een KBvan 25 april 1997 (2). Hierin voert de regering een aantal aanpassingen door in dewet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging: de toe-gang tot de ziekteverzekering wordt veralgemeend en vereenvoudigd.

In essentie komen de wetsaanpassingen erop neer dat de verzekering voorgeneeskundige verzorging nog slechts uit twee stelsels bestaat. Tevoren was ersprake van een groot aantal aparte regelingen. Er is nu ten eerste het AlgemeneStelsel, met dekking van alle risico’s, dat gevormd wordt door de integratie van devroegere residuaire verzekeringsregimes in het werknemersstelsel. Daarnaast is erhet Stelsel voor de Zelfstandigen en de leden van een kloostergemeenschap, datslechts de grote gezondheidsrisico’s dekt. Door de integratie van de vroegere residu-aire categorieën in de Algemene Regeling, worden de verzekerbaarheidsproblemendie zich tevoren stelden bij overgang van het ene regime naar het andere (periodesvan niet-verzekerbaarheid, verhoogde bijdrage voor de eerste maand van aansluitingbij laattijdigde overgang, wachttijd, …) vermeden (Marcelis, 1998).

Belangrijk is dat sinds 1998 de Z.I.V.-wet ook een laatste categorie gerechtigden ver-meldt, met name de ‘andere (…) personen die zijn ingeschreven in het Rijksregistervan de natuurlijke personen’. In wezen wordt het stelsel dus zonder meer toeganke-lijk voor al wie legaal in België verblijft (Marcelis, 1998). Er worden maar twee uit-zonderingen vermeld. De eerste betreft de personen die recht hebben of kunnenhebben op geneeskundige verzorging krachtens een andere Belgische of buiten-landse regeling inzake verzekering voor geneeskundige verzorging. In het tweedegeval gaat het om vreemdelingen die niet van rechtswege tot een verblijf van meerdan drie maanden in het Rijk zijn toegelaten of die niet zijn gemachtigd tot vestigingof tot een verblijf van meer dan zes maanden.

De beperkte bescherming van zelfstandigen binnen de verplichte ziekteverzekeringbleef na de wetswijzigingen van 1998 steeds een punt van grote discussie (zieondermeer Vanroelen et al., 2004). In 2004 besloot de federale regering op de Topvan Gembloers dan ook dat zelfstandigen op termijn verplicht zullen worden zichook te verzekeren tegen de kleine gezondheidsrisico’s. Een algemene verplichtingvoor alle zelfstandigen wordt voorzien vanaf 1 januari 2008. In afwachting daarvanwerd de regel echter reeds ingevoerd voor twee categorieën zelfstandigen die alseconomisch zwakker worden beschouwd of zich in een moeilijke sociaal-economi-sche positie bevinden. Met name werd in een KB van 10 juni 2006 (3)

(2) Koninklijk Besluit houdende maatregelen om de toegang tot de regeling inzake verzekering voorgeneeskundige verzorging te veralgemenen en te versoepelen, in het bijzonder voor de sociaal-economisch achtergestelde groepen, ter uitvoering van de artikelen 11, 2°, 41 en 49 van de wet van26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van dewettelijke pensioenstelsels (BS van 19.06.1997).(3) Koninklijk Besluit tot wijziging van het KB van 29 december 1997 houdende de voorwaardenwaaronder de toepassing van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige ver-zorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, tot de zelfstandigen en de leden van dekloostergemeenschappen wordt verruimd (B.S. van 16.06.2006). 517

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

Page 29: BTSZ nummer 3/2007

bepaald dat startende zelfstandigen en gepensioneerde zelfstandigen die deinkomensgarantie voor ouderen ontvangen, vanaf 1 juli 2006 ook verzekerd zijntegen de kleine risico’s. Het verschil tussen de Algemene Regeling en de Regelingvoor Zelfstandigen begint daarmee juridisch te vervagen.

2.2. NIET-VERZEKERDE GERECHTIGDENOm recht te hebben op terugbetaling van de kosten voor geneeskundige verzorgingis de aansluiting bij een ziekenfonds of de Hulpkas voor Ziekte- en Inva-liditeitsverzekering noodzakelijk. Wanneer personen die hier wettelijk gezien rechtop hebben, niet aangesloten zijn, spreken we van niet-aangesloten gerechtigden.Deze dienen onderscheiden te worden van de niet-verzekerde gerechtigden. Datzijn mensen die wel aangesloten zijn bij een ziekenfonds, maar niet langer verzekerdzijn. Dit komt omdat ze zich op de één of de andere reden niet in regel stelden.Meer bepaald:� dienden ze gedurende het voorafgaande jaar geen bijdragebescheid (4) in (of een

bijdragebescheid met onvoldoende waarde) bij hun verzekeringsinstelling of� betaalden ze de verschuldigde persoonlijke bijdrage niet of� bezorgden ze de vereiste bewijsstukken niet aan hun ziekenfonds (met bewijs-

stukken wordt een attest bedoeld dat bijvoorbeeld aantoont dat men bijvoorbeeldrecht heeft op een leefloon).

We wijzen er ook op dat binnen de ziekte- en invaliditeitsverzekering een onder-scheid wordt gemaakt tussen ‘gerechtigden’ en ‘rechthebbenden’. De eerste groepomvat de personen met een eigen ziekteboekje. Samen met hun personen ten lastevormen zij de rechthebbenden (Huybrechs, 1998). Wij sluiten ons in dit artikel aanbij deze terminologie. Wanneer we spreken over niet-verzekerde rechthebbendenworden de personen ten laste dus mee beschouwd.

2.3. DOCUMENTEN EDe documenten E vormen een statistische bron van het Rijksinstituut voor ziekte- eninvaliditeitsverzekering (RIZIV), die wordt opgemaakt op basis van de ledentallenvan de ziekenfondsen en de Hulpkas. Deze sturen elk kwartaal geaggregeerdegegevens door naar het RIZIV met betrekking tot het aantal leden dat bij hen gere-gistreerd is in de verschillende categorieën van de ziekteverzekering. Het gaat dusom mensen die gekend zijn bij een ziekenfonds of bij de Hulpkas voor Ziekte- enInvaliditeitsverzekering. De betrouwbaarheid van de documenten nam in de loop derjaren stelselmatig toe. Overlappingen en dubbeltellingen worden tegengegaan, regel-

(4) Met ‘bijdragebescheid’ wordt het document bedoeld dat elk kwartaal door de werkgever aan dewerknemer werd afgeleverd, als bewijs dat voldoende RSZ-bijdragen werden afgehouden op het loon.De werknemer moest dit document dan bezorgen aan de mutualiteit. Zelfstandigen verkregen de bij-dragebons van de sociale verzekeringskas waarbij ze waren aangesloten. De papieren bijdragebeschei-den werden in het begin van de jaren negentig vervangen door elektronische bijdragebonnen. Dezeworden aangemaakt door de RSZ en via de Kruispuntbank doorgestuurd aan de ziekenfondsen.

518

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 30: BTSZ nummer 3/2007

matig worden controles uitgevoerd, de richtlijnen in verband met de op te nemenverzekerden werden duidelijker uitgewerkt, en er werd een systeem ontwikkeldwaarmee wijzigingen in de regelgeving onmiddellijk worden bijgewerkt.

Hoewel theoretisch iedereen die opgenomen is in het Rijksregister recht heeft opaansluiting bij de verplichte ziekteverzekering, wordt momenteel niet nagegaan ofalle personen in het Rijksregister ook effectief aangesloten zijn bij een mutualiteit.In 1997 werd door het RIZIV wel eenmalig een vergelijking van de totale bevol-kingscijfers met het totale ledenaantal van alle ziekenfondsen en de Hulpkas uit-gevoerd. Na correctie voor bepaalde speciale bevolkingscategorieën werd toen vast-gesteld dat het totale bevolkingsaantal ongeveer 80.000 mensen meer bedroeg danhet totaal aantal leden van de ziekenfondsen (Machiels, 1998). Dit is mogelijk eeneerste indicatie van het aantal niet-aangeslotenen. Om een duidelijk beeld te krijgenop hoeveel mensen in België daadwerkelijk niet aangesloten zijn bij enige mutu-aliteit, zou men echter voor elke persoon in het Rijksregister afzonderlijk de statusbinnen de ziekteverzekering moeten nagaan. Het werken met geaggregeerdegegevens volstaat immers niet, zoals ook het RIZIV zelf aangaf. Voor specifiekebevolkingscategorieën (zoals zeelieden, beroepsmilitairen gedetacheerd bij interna-tionale instellingen of EU-personeelsleden) konden namelijk bij de globale vergelij-king slechts benaderende aantallen worden gegeven. Daarnaast is het niet uitge-sloten dat in de vergelijking bepaalde personen twee maal opgenomen werden alslid van een ziekenfonds (bijvoorbeeld personen die bij tijdelijk verblijf in het buiten-land aangesloten zijn bij de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid, maar om prak-tische reden ook hun aansluiting bij een ander ziekenfonds niet annuleren). Hoebelangrijk het probleem echter ook is, dit artikel wil geen gedetailleerde besprekinggeven van het probleem van de niet-aangesloten gerechtigden. We willen enkelbenadrukken dat op basis van een analyse van de documenten E over dit probleemniets kan worden gezegd, aangezien deze statistieken vertrekken van de ledentallenvan de ziekenfondsen.

Gegevens over het aantal niet-verzekerden worden sinds 1993 afzonderlijk weergegevenin de documenten E. Voor de periode vóór 1993 zijn geen gegevens beschikbaar. Deniet-verzekerden werden toen immers gewoon bij de ledentallen geteld.

3. ANALYSE VAN DE NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TUSSEN 1993 EN 2005

3.1. PERCENTAGE NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TEN OPZICHTE VAN TOTAALAANTAL LEDENHet percentage niet-verzekerde rechthebbenden ten opzichte van het totaal aantalleden van de verzekeringsinstellingen is relatief klein. Dit blijkt bijvoorbeeld uitonderstaande tabel voor 31 december 2005. Over de twee regelingen heen(Algemene Regeling en Regeling voor Zelfstandigen) bedraagt het percentage niet-verzekerde rechthebbenden 0,39%. Dit wil zeggen dat op 10.000 leden er 39 nietverzekerd zijn. In totaal gaat het wel om 40.834 rechthebbenden.

519

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

Page 31: BTSZ nummer 3/2007

TABEL 1: NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN EN LEDEN VAN DE ZIEKENFONDSEN OP 31DECEMBER 2005

Categorie Niet-verzekerde rechthebbenden Leden % Niet-verzekerden

Algemene Regeling 27.356 9.418.646 0,29 Regeling Zelfstandigen 13.325 986.005 1,35Kloosterlingen 153 4.022 3,80

Totaal 40.834 10.408.673 0,39

Bron: RIZIV, documenten E (eigen berekeningen).

Het aantal niet-verzekerde rechthebbenden is gevoelig verminderd ten opzichte van1993. In dat jaar telde men op 30 juni nog 95.734 personen in deze categorie.

3.2. PROCEDURE TEN AANZIEN VAN NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN EN EVOLU-TIE PER KWARTAALEen eerste opmerkelijke vaststelling is dat het aantal niet-verzekerden duidelijk ver-schilt per kwartaal. Dit heeft te maken met de procedure die door de ziekenfondsengevolgd wordt ten aanzien van deze personen. We gaan eerst kort in op deze proce-dure en bekijken daarna het cijfermateriaal.

3.2.1. Procedure ten aanzien van niet-verzekerdenDe ziekenfondsen controleren elk jaar de verzekerbaarheid van de aangeslotenleden. Vóór 1 januari 1998 gebeurde dit in de loop van de maand juni. Op 30 juniwaren er dan twee mogelijkheden:� de verzekerbaarheid bleek in orde: de betrokkenen ontvingen een verzeke-

ringskaart en werden opgenomen in de documenten E als rechthebbenden;� de verzekerbaarheid bleek niet in orde: de betrokkenen ontvingen geen verzekerings-

kaart en werden als niet-verzekerden vermeld in de documenten E. Ze konden tenhoogste vier kwartalen in de statistieken opgenomen blijven als niet-verzekerden.

De niet-verzekerden konden dan twee dingen doen:� ofwel stelden ze zich binnen vier kwartalen in regel en werden dan opnieuw

opgenomen als rechthebbenden;� ofwel stelden ze zich niet in regel en verdwenen na vier kwartalen uit de sta-

tistieken van de ledentallen (RIZIV, 2002).

De wetswijziging van 1 januari 1998 veranderde deze procedure. De belangrijkstewijzigingen ten opzichte van de vroegere regeling zijn de volgende:� de controle van de verzekerbaarheid gebeurt nu tijdens de maand december in

plaats van tijdens de maand juni;

520

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 32: BTSZ nummer 3/2007

� de niet-verzekerden blijven nu gedurende acht kwartalen opgenomen in de sta-tistieken. Daarvoor werden ze al na vier kwartalen uit het ledenbestand geschrapt.

3.2.2. Evolutie van het aantal niet-verzekerden per kwartaal tussen 1993 en 2005Wanneer we nu het aantal niet-verzekerde rechthebbenden per kwartaal bekijkenvan 30 september 1993 tot 31 december 2005 krijgen we de volgende grafiek(grafiek 1).

GRAFIEK 1: EVOLUTIE VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN PER KWARTAAL(1993-2005)

Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).

We stellen vast dat het aantal niet-verzekerden elk jaar opnieuw een piek vertoonten vervolgens geleidelijk aan afneemt. Vóór 1997 valt deze piek in december, daar-na in juni.

De jaarlijkse piek op 30 september in de periode van juni 1993 tot juni 1996 kanverklaard worden vanuit de hierboven beschreven procedure. De verzekerbaarheidwerd immers gecontroleerd in de loop van de maand juni. Bleek deze niet in orde,dan was de persoon op datum van 1 juli niet meer verzekerd. Pas op 30 septemberkwam hij echter voor het eerst voor in de statistieken. Op deze datum stellen we

521

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

0

50000

100000

150000

200000

250000

jun/93

jun/94

jun/95

jun/96

jun/97

jun/98

jun/99

jun/00

jun/01

jun/02

jun/03

jun/04

jun/05

Kwartaal

Aanta

l nie

t-verz

ekerd

e r

echth

ebbenden

Page 33: BTSZ nummer 3/2007

dus een piek vast. Aangezien de niet-verzekerde zich gedurende de daaropvolgendekwartalen in regel kon stellen, was er een geleidelijke afname van het aantal tot hettweede kwartaal van het daarop volgende jaar. In dit laatste waren nog enkel diepersonen opgenomen die zich na vier kwartalen nog niet in regel hadden gesteld(Machiels, 1997).

Voor de evolutie van het aantal verzekerden na 31 december 1998 blijft de redeneringdezelfde, maar de evolutie schuift zes maanden op. De verzekerbaarheid wordt nuimmers niet meer in juni, maar in december gecontroleerd. Omdat eventuele niet-verzekering van de persoon daardoor ingaat op 1 januari, komt hij voor het eerst inde statistieken voor op 31 maart, met een piekwaarneming tot gevolg. Op 31december kan men het laagste aantal verwachten (RIZIV, 2002).

3.2.3. Niet-verzekerden in enge en ruime zinDe bevindingen beschreven in het vorige deel laten ons toe een onderscheid temaken tussen niet-verzekerden in enge en niet-verzekerden in ruime zin. Niet-verzekerden in enge zin zijn personen die geregistreerd worden gedurende vier ofacht (naargelang het gaat over de situatie voor of na 1 januari 1998) kwartalen ofminder. Zij stellen zich binnen de noodzakelijke termijn in regel. Dit is niet hetgeval wanneer we het hebben over niet-verzekerden in ruime zin. Deze mensenstellen zich niet in regel binnen vier of acht kwartalen. Daarop worden ze verwij-derd uit de groep niet-verzekerden en uit de documenten E. Het gaat dus om blij-vend (permanent) niet-verzekerden (Machiels, 1997). Naargelang het gaat om desituatie voor of na de procedurewijziging, vinden we het aantal permanent niet-verzekerden in de statistieken terug op 30 juni (voor de wijziging) of op 31 decem-ber (na de wijziging).

Het is niet mogelijk verder gegevens omtrent deze groep te achterhalen, aangezienze uit de statistieken verdwijnen. Nochtans zou een analyse van deze groep mensenzeer waardevol zijn. Mogelijk bevinden ze zich immers in een erg precaire situatieten aanzien van de toegang tot noodzakelijke gezondheidszorgen.

3.3. EVOLUTIE VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TUSSEN 1993EN 2005

3.3.1. Evolutie van het aantal niet-verzekerden op 30 juniIn de jaarverslagen van het RIZIV wordt telkens het aantal niet-verzekerden per jaarweergegeven, alsmede de evolutie ervan over de jaren heen. Tussen 1993 en 2005leidt dit tot de volgende grafiek (grafiek 2).

522

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 34: BTSZ nummer 3/2007

GRAFIEK 2: EVOLUTIE VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN OP 30 JUNI(1993-2005)

Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).

In deze grafiek zien we een duidelijke daling van het aantal niet-verzekerden van1993 tot 1998. In 1999 is er een opmerkelijke toename. Daarna blijft het aantalongeveer constant, maar op een hoger niveau dan vlak voor 1999.

3.3.2. Evolutie van het aantal permanent niet-verzekerdenDe bevindingen uit het vorige deel suggereren dat de evolutie van het aantal perma-nent niet-verzekerden ons een beter inzicht geeft in de evolutie van de niet-vezeker-ing. Dit betekent dat we tot 1997 werken met de gegevens op 30 juni. Vanaf 1998gebruiken we gegevens op 31 december. We bekomen dan volgende grafiek(grafiek 3).

523

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

0

10000

20000

30000

40000

50000

60000

70000

1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005

Jaartal

Aanta

l nie

t-verz

ekerd

e rechth

ebbenden

Algemene regeling Regeling zelfstandigen

Page 35: BTSZ nummer 3/2007

GRAFIEK 3: EVOLUTIE VAN HET AANTAL PERMANENT NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN

Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).

Omdat we vóór 1998 dezelfde gegevens gebruiken als in de vorige grafiek, blijft dewaargenomen daling tussen 1993 en 1998 ongewijzigd. We stellen echter vast datde stijging van het aantal niet-verzekerden in 1999 die we zagen in grafiek 2 nu gro-tendeels verdwenen is. Weliswaar stijgt het aantal in 1999 ten opzichte van 1998,maar niet ten opzichte van 1997. We moeten er bovendien rekening mee houdendat in 1999 niet-verzekerden voor het eerst acht in plaats van vier kwartalenopgenomen blijven. De permanent niet-verzekerden van 1998 zitten dus vervat inhet aantal van 1999. Was de regeling van voor 1998 blijven gelden, dan was het aan-tal in 1999 mogelijk lager geweest. Vanaf 1999 schommelt het aantal niet-verzeker-de rechthebbenden in de Algemene Regeling rond 30.000. In de Regeling voor Zelf-standigen gaat het om ongeveer 14 à 15.000 rechthebbenden.

We mogen besluiten dat tussen 1993 en 1998 een voortdurende afname vastgesteldkan worden van het aantal niet-verzekerden. Deze is het sterkst tussen 1994 en1998. Na 1998 stellen we een geleidelijke vervlakking vast. Het aantal niet-verzeker-de rechthebbenden lijkt dan te stabiliseren rond 45.000. In 2002 en 2003 neemt hetaantal niet-verzekerden weer licht toe, maar de toename wordt gevolgd door eenafname gedurende de twee daarop volgende jaren.

524

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

0

10000

20000

30000

40000

50000

60000

70000

1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005

Jaartal

Aa

nta

l p

erm

an

en

t n

iet-

ve

rze

ke

rde

rech

the

bb

en

de

n

Algemene Regeling Regeling Zelfstandigen

Page 36: BTSZ nummer 3/2007

3.4. SPREIDING VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDEN NAAR CATEGORIE

3.4.1. Beschikbare gegevensZoals reeds besproken, ressorteert sinds 1 januari 1998 het totale bestand van derechthebbenden onder twee regelingen:� de Algemene Regeling en de daarmee gelijkgestelden (onder andere de werkne-

mers, het personeel van de overheidsdiensten, de bezoldigde geestelijken, deberoepssportlui en de personen ingeschreven in het Rijksregister);

� de Regeling voor de Zelfstandigen en de leden van de kloostergemeenschappen.

De verzekerde gerechtigden worden in de documenten E verder opgesplitst in eengroot aantal subcategorieën. Wat de niet-verzekerde gerechtigden betreft, zijn degegevens minder gedetailleerd.

Binnen de Algemene Regeling heeft men enkel zicht op hoeveel van de niet-verzeker-den behoren tot de Personen ingeschreven in het Rijksregister (vóór 1998 de‘niet-beschermde personen’). We vermeldden deze categorie van personen reedskort in deel 2.1. Ze omvat alle personen die geen enkel persoonlijk recht kunnendoen gelden in de Regeling voor Zelfstandigen of die niet de voordelen kunnengenieten van een andere Belgische of buitenlandse regeling inzake verzekering voorgeneeskundige verzorging (RIZIV, 2002). In de praktijk gaat het vaak om mensenmet een zeer laag loon of om mensen met een bijstandsuitkering. In deel 4.1. gaanwe uitgebreider in op deze categorie.

Binnen de Regeling voor Zelfstandigen en de leden van de kloostergemeenschappenbeschikt men alleen over aparte gegevens voor zelfstandigen met enige activiteit(waarvan de hoofdactiviteit een activiteit als zelfstandige is), zelfstandigen metgemengde loopbaan (die zowel een loontrekkende als een zelfstandige activiteituitoefenen, zij zijn reeds opgenomen in de Algemene Regeling), mindervaliden enleden van de kloostergemeenschappen.

In onze analyse maken we een opsplitsing tussen:� personen uit de Algemene Regeling (zonder de personen ingeschreven in het

Rijksregister);� personen uit de Regeling voor Zelfstandigen;� de categorie ‘Niet-beschermde personen’/‘Personen ingeschreven in het Rijksregister’.

3.4.2. Percentage niet-verzekerden ten opzichte van verzekerden per categorieWe bekijken nu de verhouding niet-verzekerden ten opzichte van verzekerden percategorie van 1993 tot 2005. Dit brengt ons tot de volgende grafiek (grafiek 4).

525

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

Page 37: BTSZ nummer 3/2007

GRAFIEK 4: EVOLUTIE VAN HET PERCENTAGE NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TENOPZICHTE VAN VERZEKERDEN PER CATEGORIE

Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).

De verhouding van de niet-verzekerden ten opzichte van de verzekerden ligt elk jaarlager in de Algemene Regeling dan in de Regeling voor Zelfstandigen. Op 30 juni1997 is bijvoorbeeld 0,4% van alle rechthebbenden in de Algemene Regeling nietverzekerd, terwijl bij de zelfstandigen het percentage oploopt tot 1,9%. Op 31december 2000 bedragen de percentages respectievelijk 0,3 en 1,5%, op 31 decem-ber 2005 0,3 en 1,4%. Het hoogste percentage vinden we over heel de periodeterug bij de Personen ingeschreven in het Rijksregister (niet-beschermde personen).Op 30 juni 1993 gaat het bijvoorbeeld om 5,2%, op 31 december 2000 om 2% en op31 december 2005 nog om 1,4%.

De daling van het aandeel niet-verzekerden verloopt verschillend bij de drie cate-gorieën. Bij de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen volgt ze eengelijkaardig patroon: ze begint in 1994 om dan na 1998 te stagneren. Opvallend is nudat bij de Personen ingeschreven in het Rijksregister de daling pas in 1998 begint. Zeis dan wel zeer groot (van 5,0% in 1997 tot 2,4% in 1999). Ze wordt veroorzaakt dooreen sterke toename van het aantal personen in deze categorie (van 107.524 in 1997naar 198.955 in 1999). Het aantal niet-verzekerden daalt ook, maar niet in dezelfdemate (in 1997 en 1999 bedroegen de aantallen respectievelijk 5.351 en 4.767). Daar-door komt de verhouding dichter te liggen bij deze van de zelfstandigen.

526

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

0

1

2

3

4

5

6

1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005

JaartalPerc

enta

ge n

iet-

verz

ekerd

e r

echth

ebbenden ten

opzic

hte

van v

erz

ekerd

e r

echth

ebbenden

Algemene RegelingRegeling ZelfstandigenNiet-beschermde personen/Personen ingeschreven in het Rijksregister

Page 38: BTSZ nummer 3/2007

3.4.3. Snelheid van inregelstellingIn een vorig deel toonden we aan hoe jaarlijks het hoogste aantal niet-verzekerdenterug te vinden is op 31 december (vóór 1998) of 31 maart (na 1998). In dedaaropvolgende kwartalen neemt dit aantal steeds af door een geleidelijke in regelstelling, tot de permanent niet-verzekerden overblijven.

We kijken nu of personen uit de verschillende categorieën zich met een verschil-lende snelheid in regel stellen. Daarvoor stellen we jaarlijks het hoogste aantal niet-verzekerden gelijk aan 100. We vinden dit aantal terug op 30 september (vóór 1998)en 31 maart (na 1998). Vervolgens bekijken we de procentuele afname van het aan-tal niet-verzekerden over vier kwartalen. Ook hier stellen we in onze analyse eenomslag vast in 1998. We geven de resultaten weer voor een jaar vóór 1998 (metname 1996/1997 in tabel 2) en twee erna (2001 in tabel 3 en 2005 in tabel 4).

TABEL 2: PROCENTUELE AFNAME AANTAL NIET-VERZEKERDEN PER KWARTAAL IN 1996/1997 –WEERGAVE PER CATEGORIE

30/09/1996 31/12/1996 31/03/1997 30/06/1997

Algemene Regeling 100% 62,6% 48,6% 41,8%Niet-beschermde personen 100% 70,0% 65,8% 56,7%Regeling zelfstandigen 100% 67,2% 54,6% 43,3%

Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).

TABEL 3: PROCENTUELE AFNAME AANTAL NIET-VERZEKERDEN PER KWARTAAL IN 2001 – WEER-GAVE PER CATEGORIE

31/03/2001 30/06/2001 30/09/2001 31/12/2001

Algemene Regeling 100% 80,0% 64,9% 55,7%Personen Rijksregister 100% 70,5% 58,0% 49,8%Regeling Zelfstandigen 100% 79,4% 66,4% 54,6%

Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).

TABEL 4: PROCENTUELE AFNAME AANTAL NIET-VERZEKERDEN PER KWARTAAL IN 2005 – WEER-GAVE PER CATEGORIE

31/03/2005 30/06/2005 30/09/2005 31/12/2005

Algemene Regeling 100% 79,0% 68,8% 55,7%Personen Rijksregister 100% 65,8% 56,0% 50,1%Regeling Zelfstandigen 100% 73,9% 62,1% 45,8%

Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).527

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

Page 39: BTSZ nummer 3/2007

Vóór 1998 zien we dat personen uit de Algemene Regeling het snelst in regel wor-den gesteld, gevolgd door de zelfstandigen en dan door de niet-beschermde personen.Dezelfde volgorde vinden we ook terug bij het percentage niet-verzekerden dat navier kwartalen nog steeds niet in regel is. Bij de niet-beschermde personen is dat56,7%. In de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen ligt dit percentagelager, met name respectievelijk 41,8% en 43,3%.

De omslag in 1998 is in dit geval zelfs drastischer dan in het vorige deel. De Personeningeschreven in het Rijksregister worden nu het snelst in regel gesteld. Het per-centage niet-verzekerden dat aan het einde van het jaar nog niet in regel is gesteld,ligt in 2001 zelfs lager dan in de andere twee regelingen. Het verschil tussen deAlgemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen is vervaagd. In 2005 is hetpercentage het laagst bij de zelfstandigen.

4. BESPREKING VAN DE WAARGENOMEN EVOLUTIES

4.1. VERHOUDING NIET-VERZEKERDEN TEN OPZICHTE VAN VERZEKERDENKijken we eerst naar de verhouding niet-verzekerden ten opzichte van verzekerden.De gerechtigden in de Algemene Regeling komen hier duidelijk het gunstigst uit deanalyse. Bij hen is het aandeel niet-verzekerden het kleinst. De zelfstandigen komen opde tweede plaats. De Personen ingeschreven in het Rijksregister sluiten het rijtje af.

Deze bevindingen hoeven niet te verwonderen. De categorie Personeningeschreven in het Rijksregister bestaat immers voornamelijk uit mensen met rechtop een bijstandsuitkering of personen met een zeer laag inkomen. Het gaat metandere woorden om sociaaleconomisch zwakkere bevolkingsgroepen.

TABEL 5: ONDERVERDELING VAN VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN IN DE CATEGORIE PERSONENINGESCHREVEN IN HET RIJKSREGISTER VAN NATUURLIJKE PERSONEN OP 31/12/2005

Categorie Aantal Percentagerechtheb-benden

Personen die de volle bijdrage betalen 10.896 4,0Personen met een jaarlijks bruto belastbaar inkomen kleiner dan 24.789,35 EUR 2.976 1,1Personen met een inkomen lager dan het grensbedrag voor de WIGW 3.834 1,4Personen met een gewaarborgd inkomen, een leefloon of een gelijkwaardig voordeel 161.021 59,7Personen met een inkomen kleiner dan 12 keer het bedrag van het leefloon voor gezinshoofden 91.070 33,8Personen ingeschreven in het Rijksregister: totaal 269.797 100

Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).

528

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 40: BTSZ nummer 3/2007

Dat het sociaaleconomisch zwakkere groepen betreft, kunnen we niet aantonenvoor de niet-verzekerde rechthebbenden. De niet-verzekerde rechthebbenden bin-nen de categorie Personen ingeschreven in het Rijksregister worden in de docu-menten E immers niet verder onderverdeeld. Over de verzekerde rechthebbendenhebben we echter wel gegevens. Tabel 5 geeft de indeling van de verzekerde Perso-nen ingeschreven in het Rijksregister op 31 december 2005.

59,7% van de mensen in de categorie Personen ingeschreven in het Rijksregister zijnpersonen met een gewaarborgd inkomen, een leefloon of een gelijkwaardigvoordeel. In nog eens 33,8% van de gevallen gaat het om mensen met een inkomenkleiner dan 12 keer het bedrag van het leefloon voor gezinshoofden. Dat het per-centage niet-verzekering bij deze sociaaleconomisch zwakkere categorie van personenhet grootst is, ligt bovendien in de lijn van ander onderzoek (zie ondermeer VanOorschot, 1995).

Het feit dat zelfstandigen op de tweede plaats komen, wijst er eens te meer op datde bescherming van zelfstandigen binnen de verplichte ziekteverzekering nog hiatenvertoont. Ondanks het veralgemenen van de verplichte ziekteverzekering is nietvoor alle categorieën een even goede bescherming gewaarborgd. De verplichteverzekering van zelfstandigen voor kleine risico’s, die veralgemeend zal wordenvanaf 1 januari 2008 (zie deel 2.1.), is in dat opzicht een stap in de goede richting.

4.2. EVOLUTIE TUSSEN 1993 EN 2005Zoals beschreven in deel 3.3. verloopt de evolutie van het aantal permanent niet-verzekerden anders in de verschillende categorieën van de ziekteverzekering.

4.2.1. Algemene regeling en regeling voor zelfstandigen: rol van de Kruispuntbank?In de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen zien we tussen 1993 en1998 een voortdurende afname van het aantal niet-verzekerden. Na 1998 stellen weeen geleidelijke vervlakking vast (zie grafiek 3).

Bij de interpretatie van de gegevens zijn twee voorafgaandelijke opmerkingennoodzakelijk. Ten eerste zijn gegevens over het aantal niet-verzekerden van vóór1993 zoals eerder vermeld niet beschikbaar. Het is dus niet mogelijk iets te zeggenover hoe hun aantal voordien evolueerde. Ten tweede wijzigde de procedure tenaanzien van niet-verzekerden in 1998: niet-verzekerden bleven vanaf dan acht inplaats van vier kwartalen opgenomen in de statistieken. Dit zorgt ervoor dat degegevens van voor en na 1998 niet zonder meer vergelijkbaar zijn.

De daling van het aantal niet-verzekerden tussen 1993 en 1998 is evenwel opval-lend. Daarenboven stellen we vast dat dit aantal in 1993 en 1994 ongeveer gelijk blijft,en dat de eigenlijke daling pas na 1994 begint.

529

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

Page 41: BTSZ nummer 3/2007

Hoewel het vaststellen van een causaal verband niet mogelijk is op basis van onzegegevens, lijkt het ons waarschijnlijk dat de Kruispuntbank van de Sociale Zeker-heid hierin een rol gespeeld heeft. In 1994 werd immers het systeem van de elektro-nische bijdragebons ingevoerd. Het doel daarvan was om de informatie metbetrekking tot de betaalde bijdragen sneller te kunnen doorsturen, het aantal foutenbij het inbrengen van gegevens te verminderen en de kans op verlies van de docu-menten te verkleinen. Tevoren werden voor elk kwartaal door de werkgever (voorde werknemers) of de verzekeringskassen (voor de zelfstandigen) papieren bijdrage-documenten afgeleverd aan de sociaal verzekerden. Deze moesten de bij-dragebescheiden zelf inleveren bij hun ziekenfonds. Op basis daarvan werd hunverzekerbaarheid vastgesteld.

Deze papieren documenten zijn sinds het begin van de jaren negentig vervangendoor een elektronisch berichtenverkeer tussen de Rijksdienst voor Sociale Zeker-heid (RSZ) en de verzekeringsfondsen, enerzijds, en de ziekenfondsen (meerbepaald het NIC, het Nationaal Intermutualistisch College) anderzijds. De Kruispunt-bank geldt als intermediaire instelling (KSZ, 1996). In het beginstadium werden deelektronische berichten opgemaakt op basis van de LATG (Loon- en Arbeids-tijdgegevens – de voorloper van de DMFA) en waren er ook nog een klein aantalpapieren bons in omloop. Vanaf 2003 werd gebruik gemaakt van de DMFA (Déclara-tion Multifonctionelle – Multifunctionele Aangifte).

Het Toezichtscommité van de Kruispuntbank verleende een principiële machtigingmet betrekking tot het overmaken van elektronische bijdragebons voor zelfstandi-gen op 6 april 1993. Voor de werknemers volgde een analoge machtiging op 8 november1994. Op 8 april 1997 werd ten slotte principieel de gegevensuitwisseling toegestaanmet betrekking tot werknemers aangegeven bij de RSZPPO, de Rijksdienst voor SocialeZekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten (KSZ, 1998).

Het aantal elektronische bijdragebons dat jaarlijks via de Kruispuntbank doorgestuurdwerd naar het NIC wordt weergegeven in de volgende grafiek (grafiek 5).

530

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 42: BTSZ nummer 3/2007

GRAFIEK 5: AANTAL ELEKTRONISCHE BIJDRAGEBONS DOORGESTUURD VIA DE KRUISPUNTBANKNAAR HET NIC

Bron: Kruispuntbank van de sociale Zekerheid (eigen verwerking).

Tussen 1995 en 2005 zien we een toename van het aantal elektronische bijdrage-bons. Deze heeft ten eerste te maken met het geleidelijk aan op punt stellen van hetsysteem. Daarnaast werden in de loop der jaren ook verschillende categorieënwerknemers aan het systeem toegevoegd. Het geheel was iets vroeger volledig opera-tioneel bij de zelfstandigen (RSVZ) dan bij de werknemers (RSZ). Dit verklaartmogelijk waarom de daling van het aantal niet-verzekerden bij de werknemerslanger aanhoudt dan bij de zelfstandigen. Rond 1998 lijkt het systeem dan bij allecategorieën ingeburgerd te zijn. Gelijktijdig daarmee stagneert ook het aantal niet-verzekerden.

Indien er inderdaad een verband is tussen de introductie van de elektronische bij-dragebons en de afname van het aantal niet-verzekerden, dan wijst dit op een posi-tief effect van methoden van e-government op de effectuering van bepaaldesocialezekerheidsrechten. Hoewel de categorieën rechthebbenden die hiervan hetmeeste voordeel ondervinden, niet noodzakelijk de meest ‘problematische’ cate-gorieën zijn, gaat het toch om een belangrijke evolutie. Immers: naast een positiefeffect voor de betrokkenen zelf, wordt het op deze manier mogelijk om de werke-

531

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

0

2000000

4000000

6000000

8000000

10000000

12000000

14000000

1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005

Jaartal

Aa

nta

l b

ijd

rag

eb

on

s

RSZ RSVZ RSZPPO

Page 43: BTSZ nummer 3/2007

lijk problematische categorieën beter van de andere te onderscheiden. Maatregelengericht op de meest problematische categorieën kunnen dan doelgerichtergenomen worden.

4.2.2. Personen ingeschreven in het Rijksregister: belang van een vereenvoudigdewetgevingBij de Personen ingeschreven in het Rijksregister nemen we een heel andere evolu-tie waar. Bij deze categorie blijkt niet zozeer het aantal niet-verzekerden een sterkeevolutie te vertonen, maar wel hun aandeel in het totaal aantal rechthebbenden. Dedaling van het aandeel niet-verzekerden begint in 1998 en is dan zeer sterk. Ze blijktvooral te wijten aan een toename van het aantal gerechtigden, terwijl het aantal niet-verzekerden ongeveer gelijk blijft.

Dat we voor deze categorie een andere evolutie waarnemen, bevestigt onzehypothese omtrent de rol van de Kruispuntbank bij de Algemene Regeling en deRegeling voor Zelfstandigen. Immers: voor de meeste Personen ingeschreven in hetRijksregister is de niet-verzekering niet het gevolg van het niet in orde zijn met debijdragebescheiden. Meestal zitten ze niet in het normale arbeidscircuit, en wordtde verzekering geopend op basis van bewijzen van recht op een bijstandsuitkering.De gegevensstroom beschreven in het vorige deel speelt bijgevolg geen rol.

De verklaring voor de evolutie bij de Personen ingeschreven in het Rijksregister ligtdus elders, met name in de vereenvoudiging van de verzekeringsvoorwaarden voordeze categorie in 1998, zoals beschreven in deel 2.1. Hierdoor konden veel mensendie tevoren niet aangesloten waren bij een ziekenfonds, nu wel rechten openen inde gezondheidszorgen. Het feit dat de drastische toename van het aantal personenin deze categorie niet gepaard ging met een even grote toename van het aantal niet-verzekerden, wijst op het uitermate grote belang van een doorzichtige en eenduidi-ge wetgeving. We sluiten ons vanuit deze bevindingen dus volmondig aan bij deopmerking van Vanroelen en zijn collega’s dat ‘‘de complexiteit van de proceduresen de administratie in de ziekteverzekering een belangrijke factor blijkt te zijn bij deverklaring van financiële kwetsbaarheid van bepaalde groepen in de Belgischegezondheidszorg’’ (Vanroelen et al., 2004). Het blijkt mogelijk het systeem zodanigte structureren dat ook sociaaleconomisch zwakkere bevolkingsgroepen effectiefverzekerd zijn, al blijft het aandeel niet-verzekerden in deze categorie toch hogerdan in de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen.

We willen er nog op wijzen dat we ook hier een belangrijke invloed verwachtenvan de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid. Met name werden ook voorbepaalde categorieën Personen ingeschreven in het Rijksregister gegevensstromenontwikkeld die ervoor zorgen dat gegevens over het recht op een gewaarborgderegeling automatisch terechtkomen bij de ziekenfondsen. Het recht op een Gewaar-borgd Inkomen voor Bejaarden of een Inkomensgarantie voor Ouderen wordtbijvoorbeeld al langer elektronisch doorgegeven aan de ziekenfondsen, en dit aan

532

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 44: BTSZ nummer 3/2007

de hand van het zogenaamde bericht A003. Voor het recht op een leefloon is datechter niet het geval. In praktijk verliep de aansluiting van de OCMW’s bij de Kruis-puntbank namelijk een stuk moeizamer dan bij andere instellingen voor de socialezekerheid. Tussen 1993 en 2005 was het aantal verstuurde berichten afkomstig vanOCMW’s dan ook zeer klein. Ondertussen (anno 2007) zijn wel alle OCMW’s tech-nisch aangesloten bij de Kruispuntbank. Eind dit jaar zullen door elk van hen elek-tronische berichten worden verstuurd. Of en in welke mate ook dezegegevensstromen het aantal niet-verzekerden in de ziekteverzekering zullen beïn-vloeden, is een interessante vraag die verdere studie vereist. Zo’n analyse van hetaantal niet-verzekerden bij de rechthebbenden met een Gewaarborgd Inkomen voorBejaarden of een Inkomensgarantie afzonderlijk is echter niet mogelijk, omdat in dedocumenten E deze categorie personen niet apart vermeld wordt.

4.3. AANTAL PERMANENT NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDENHoewel het aantal permanent niet-verzekerde rechthebbenden sinds 1993 sterk isafgenomen, bevinden zich in 2005 nog steeds bijna 41.000 mensen in deze cate-gorie. Aangezien geen verdere gegevens over hen beschikbaar zijn, en ze zelfs uit destatistieken verdwijnen, is het momenteel onmogelijk te zeggen over wie het juistgaat. Waarschijnlijk gaat het in bepaalde gevallen niet om problematische situaties,maar bijvoorbeeld om mensen die naar het buitenland verhuizen, zich daaraansluiten bij een ziekteverzekering maar nalaten hun Belgische mutualiteit daarvante verwittigen. In andere gevallen gaat het echter mogelijk wel om mensen dievolledig uit de beschermingszone verdwijnen en als het ware terechtkomen in een‘pool’ van niet-aangeslotenen. Een analyse van de niet-verzekerde personen om deproblematische van de niet-problematische gevallen van elkaar te kunnen onder-scheiden, en de eerste categorie doeltreffend aan te pakken, is in elk geval noodza-kelijk. Wanneer iemand die niet verzekerd is, geconfronteerd wordt met kostenvoor gezondheidszorgen, zal immers door de mutualiteit steeds getracht wordendeze persoon alsnog in regel te stellen. Blijkt dit echter om de één of de anderereden niet mogelijk, dan kan deze persoon enkel terugvallen op het OCMW.

5. CONCLUSIES

In dit artikel analyseerden we de problematiek van niet-verzekerde gerechtigdenbinnen de ziekte- en invaliditeitsverzekering in de periode 1993-2005. Daarbij dedenwe een aantal belangrijke vaststellingen.

Globaal gezien vinden we een sterke afname van het aantal en het aandeel niet-verzekerden tussen 1993 en 2005. Deze positieve evolutie hangt wellicht samenmet structurele en administratieve maatregelen genomen tijdens deze periode.

533

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

Page 45: BTSZ nummer 3/2007

Bij de afname van het aantal niet-verzekerden in de Algemene Regeling en deRegeling voor Zelfstandigen heeft de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheidmogelijk een belangrijke rol gespeeld. Meer bepaald suggereren onze bevindingendat de invoering van elektronische bijdragebescheiden het aandeel niet-verzekerdenin deze categorieën gevoelig heeft kunnen terugdringen.

Wat de Personen ingeschreven in het Rijksregister betreft, wordt de afname van hetaandeel niet-verzekerden in belangrijke mate verklaard door een drastische vereen-voudiging van de wetgeving in 1998. Door de integratie van de vroegere residuairecategorieën in de Algemene Regeling, worden de verzekerbaarheidsproblemen diezich tevoren stelden bij overgang van het ene regime naar het andere (periodes vanniet-verzekerbaarheid, verhoogde bijdrage voor de eerste maand van aansluiting bijlaattijdigde overgang, wachttijd, …) nu vermeden. Het aantal gerechtigden dataanspraak kon maken op rechten binnen de ziekte- en invaliditeitsverzekering steegdaardoor substantieel. Het aantal niet-verzekerden nam ondertussen niet evenredigtoe, maar bleef zelfs stabiel.

Ondanks het terugdringen van het aantal niet-verzekerden blijven anno 2005 nogsteeds bijna 41.000 mensen permanent niet-verzekerd. Op dit moment worden dezemensen uit de statistieken geschrapt indien ze zich na acht kwartalen nog steedsniet in regel stelden. Hierdoor gaat belangrijke informatie verloren over een groepmensen die zich mogelijk in een bijzonder precaire situatie bevinden metbetrekking tot de financiële toegankelijkheid van de gezondheidszorg. Een analysevan deze groep is zondermeer wenselijk. Verder ligt het aandeel niet-verzekerdengevoelig hoger bij de Regeling voor Zelfstandigen en de Personen ingeschreven inhet Rijksregister. Dit wijst erop dat, ondanks een veralgemeende verplichte ziekte-verzekering, de positie van deze groepen nog steeds minder gunstig is dan voor per-sonen uit de Algemene Regeling.

____________

534

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 46: BTSZ nummer 3/2007

REFERENTIES

Huybrechts, J., De hervorming van het recht op gezondheidszorg, in Louckx, F.(ed.), Sociale correcties in de ziekteverzekering. Balans en toekomst, Brussel, VUBPress, 1998.

Koning Boudewijnstichting, Algemeen verslag over de armoede, Brussel, 1994.

Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, Het telematicanetwerk van de socialezekerheid 1994-1995, Brussel, 1996.

Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, Het telematicanetwerk van de socialezekerheid 1996-1997, Brussel, 1998.

Machiels, O., De niet-verzekerden tegen ziekte en invaliditeit: bespreking van degegevens uit de ledentallen, in RIZIV Informatieblad, nr. 4, pp. 461-478, 1997.

Machiels, O., Vergelijking bevolkingscijfers N.I.S. en ledentallen van de verzekerings-instellingen – jaar 1997, in RIZIV Informatieblad, nr. 1, pp. 189-197, 1998.

Marcelis, D., De verbetering van de toegankelijkheid van de verzekering voorgeneeskundige verzorging, in RIZIV Informatieblad, nr. 3, pp. 345-361, 1998.

RIZIV, Ledentallen van de verzekeringsinstellingen – documenten E. Handleiding,Brussel, 2002.

RIZIV, Jaarverslag 2005, Brussel, 2006.

Simoens, D., Sociale Zekerheidsrecht, Leuven, Acco, 2000.

Van Oorschot, W., Take it or leave it. A study of non-take up of sociale securitybenefits, Tilburg, University Press, 1995.

Vanroelen, C. en Louckx, F., Financiële kwetsbaarheid in de Belgische gezondheids-zorg in Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid, nr. 3, pp. 448–487, 2004.

____________

535

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

Page 47: BTSZ nummer 3/2007

INHOUDSTAFEL

DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005

1. INLEIDING 515

2. VERDUIDELIJKING VAN DE GEHANTEERDE BEGRIPPEN 516

2.1. DE VERPLICHTE ZIEKTEVERZEKERING IN BELGIE . . . . . . . . . . . . . . . . 5162.2. NIET-VERZEKERDE GERECHTIGDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5182.3. DOCUMENTEN E . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 518

3. ANALYSE VAN DE NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TUSSEN 1993 EN 2005 519

3.1. PERCENTAGE NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TEN OPZICHTE VAN TOTAAL AANTAL LEDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 519

3.2. PROCEDURE TEN AANZIEN VAN NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN EN EVOLUTIE PER KWARTAAL . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 520

3.3. EVOLUTIE VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TUSSEN 1993 EN 2005 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 522

3.4. SPREIDING VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDEN NAAR CATEGORIE . . . . . . . 525

4. BESPREKING VAN DE WAARGENOMEN EVOLUTIES 528

4.1. VERHOUDING NIET-VERZEKERDEN TEN OPZICHTE VAN VERZEKERDEN . . . . . . . 5284.2. EVOLUTIE TUSSEN 1993 EN 2005 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5294.3. AANTAL PERMANENT NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN . . . . . . . . . . . 533

5. CONCLUSIES 533

REFERENTIES 535

536

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 48: BTSZ nummer 3/2007

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDS-BIJDRAGEN VAN WERKGEVERS: TUSSEN THEORIE EN REALITEIT *

DOOR IVE MARX

Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, Universiteit Antwerpen

1. INLEIDING

In Europa en elders worden werkgelegenheidssubsidies en verlagingen van desocialezekerheidsbijdragen van de werkgevers gebruikt om werklozen en anderekwetsbare groepen betere vooruitzichten te bieden op de arbeidsmarkt. Volgens decijfers van de OESO (2003) vormen dergelijke programma’s een aanzienlijk aandeel inde uitgaven voor actieve arbeidsmarktprogramma’s in de OESO-zone, namelijk gemid-deld 24 procent. Sommige landen – België en Ierland bijvoorbeeld – wijden de helftof meer van hun uitgaven voor de actieve arbeidsmarkt aan dergelijke programma’s;het VK en de VS blijven ver onder de 10 procent. Een gemiddelde van 0,18 procentvan het bbp wordt in de OESO als geheel uitgegeven aan dergelijke programma’s, metBelgië (0,69 procent) en Ierland (0,53 procent) nogmaals als duidelijke uitschieters.Voor landen als Nederland (0,38 procent), Frankrijk (0,34 procent) en Spanje (0,33procent) liggen de uitgaven voor doelgerichte werkgelegenheidssubsidies ookopmerkelijk boven het OESO-gemiddelde. In tegenstelling daarmee wordt in deVerenigde Staten slechts 0,01 procent van het bbp aan werkgelegenheidssubsidiesgespendeerd, in het Verenigd Koninkrijk is dat 0,03 procent.

Over deze context bestaat uitvoerige documentatie. Structurele werkloosheid en,ruimer genomen, grote uitkeringsafhankelijkheid op werkende leeftijd blijven inheel Europa een groot probleem. De werkloosheidscijfers zijn doorgaans gedaald,maar de discrepantie tussen de werkloosheidscijfers van de IAO/OESO (die eist datmensen actief naar werk zoeken) en ruimere maatregelen tegen werkloosheid blijftin heel wat Europese landen groot. In landen als België of Frankrijk is nog een kwartvan de mensen op werkende leeftijd volledig afhankelijk van het inkomen uit socia-le overdracht (tabel 1). Dat stemt overeen met één voltijdse uitkeringsgerechtigdevoor twee voltijds tewerkgestelden. We merken hierbij op dat zulke hoge niveausvan uitkeringsafhankelijkheid ook zijn blijven bestaan in landen die op het vlak van

* Working paper als voorbereiding van de internationale Conferentie “Financiering van de socialebescherming in België en andere Bismarckiaanse welvaartsstaten: recente ontwikkelingen en debat”,Mechelen, 13 februari 2006 (Vertaling van een paper, voorgesteld op de internationale Conferentie).

537

Page 49: BTSZ nummer 3/2007

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

algemene arbeidsmarktomstandigheden noemenswaardige vorderingen hebbengemaakt. Nederland bijvoorbeeld kende het voorbije decennium een opmerkelijkegroei van de werkgelegenheid; de werkgelegenheidsgraad steeg zo’n 15 procent-punten in evenveel jaren tijd. De werkloosheidscijfers daalden in 2001 tot 2,5 pro-cent. Maar chronische uitkeringsafhankelijkheid op werkende leeftijd blijft een pro-bleem van betekenis. Deze bedroeg om en bij de 18 procent in 1999, dat is 2 pro-centpunten meer dan in 1980.

TABEL 1: UITKERINGSAFHANKELIJKHEID: UITKERINGSTREKKERS OP WERKENDE LEEFTIJD ALS PER-CENTAGE VAN DE BEVOLKING IN DE WERKENDE LEEFTIJD (15-64 JAAR), 1980-1999 (IN VOLTIJDSEEQUIVALENTEN) 1980-1999

1980 1990 1999

België 17,4 24,4 23,6Nederland 15,9 19,9 17,8Duitsland 15,2 18,1 22,4Frankrijk 13,9 20,2 24,2Denemarken 20,1 23,2 23,1Zweden 16,1 17,0 20,0VK 15,2 18,5 18,9Spanje 8,3 12,3 11,2

Bron: Nederlands Economisch Instituut (NEI)/Nederland).

In die bevolkingssegmenten die grotendeels beroepsgeschikt zijn, worden dergelij-ke hoge niveaus van chronische uitkeringsafhankelijkheid op grote schaal als onge-wenst en zelfs als onhoudbaar beschouwd – om economische, fiscale en politiekeredenen. Er bestaat ook uitvoerige documentatie over het feit dat structurele werk-loosheid en, ruimer gezien, chronische uitkeringsafhankelijkheid vooral bij de lagergeschoolden geconcentreerd zijn.

De arbeidskosten en in het bijzonder die voor lager geschoolden worden doorgaansbeschouwd als een belangrijke hindernis voor de (re-)integratie van deze groepenop de reguliere arbeidsmarkt en vooral dan in Europese landen waar de laagstelonen relatief hoog liggen ten opzichte van de gemiddelde inkomens en waar desocialezekerheidsbijdragen aanzienlijk zijn.

Om de Europese en dan voornamelijk de continentaal-Europese context toe te lich-ten, geef ik enkele contextgebonden inlichtingen voor mijn eigen land. België iseerst en vooral typisch in die zin dat het land een omvangrijk Bismarckiaans sociale-zekerheidsstelsel heeft dat de volledige bevolking van werknemers dekt en datbescherming biedt tegen risico’s als werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid,

538

Page 50: BTSZ nummer 3/2007

invaliditeit en ouderdom. Het systeem wordt gezamenlijk door werkgevers en werk-nemers gefinancierd. De werkgeversbijdragen voor het basissysteem (de “eerste pij-ler” genoemd) zijn recht evenredig met de lonen en bedragen ongeveer 25 procentvan het brutoloon. Bovendien betalen de werkgevers extra bijdragen voor de finan-ciering van algemene voorzieningen die buiten de sociale zekerheid vallen, zoalskinderopvang, educatief verlof, betaald verlof enz. De totale rekening bedraagt voorwerkgevers ongeveer 40 procent van het brutoloon, afhankelijk van de categorievan de werknemer. Bovendien betalen werkgevers doorgaans ook bijdragen aan dezogenaamde industriefondsen, die tal van doelstellingen hebben (opleidingspro-gramma’s voor alle industriesectoren, uitkeringen voor vervroegde uittreding, enz.).Dit zijn de zogenaamde tweedepijlervoorzieningen, maar de vrijgevigheid en kostenhiervan verschillen zeer sterk naargelang van de industrietak. De extra kosten liggenechter wel relatief hoog.

Verder is België vrij typisch in die zin dat het land een relatief hoog minimumloonheeft, relatief ten opzichte van het mediaan inkomen. Volgens de OESO-statistiekenvoor 1997 bedroeg het minimumloon in België ongeveer 61 procent van het voltijd-se mediane inkomen, in vergelijking met 68 procent voor Frankrijk, 56 procent voorNederland en 43 procent voor de Verenigde Staten. Het minimumloon in België isgeen wettelijk minimumloon zoals dat in sommige landen bestaat, maar het is eenminimumloon waarover de werkgevers en de vakbonden op nationaal niveau toteen overeenkomst zijn gekomen. Het is op alle werknemers van toepassing (Collec-tieve loonovereenkomsten zijn wettelijk bindend, dat wil zeggen dat ook werkne-mers die niet bij een vakbond zijn aangesloten, gedekt zijn). Dit minimumloon geldtmeer als een criterium – het vormt de absolute basis van de loonconstructie. Over“echte” minimumlonen (d.w.z. loonschalen voor de jongste, laagst geschoolde enminst ervaren werknemers) wordt op het niveau van de industriesector collectiefonderhandeld; deze minimumlonen zijn doorgaans aanzienlijk hoger dan het natio-nale minimumloon. (De industrietakken waar de laagste loonschalen 20 à 30 pro-cent hoger liggen dan het nationale minimum, zijn geen uitzondering. In sommigesectoren liggen de laagste loonschalen haast tweemaal zo hoog als het nationaleminimum). Alle beschikbare documenten doen veronderstellen dat slechts weinigmensen effectief voor het nationale minimumloon werken of kunnen werken. Dit iszeer zeker het geval in België, maar ook in landen als Nederland.

Louter ter illustratie toont figuur 1 de brutoloonkosten op het niveau van het mini-mumloon (dat wil zeggen met inbegrip van de socialezekerheidsbijdragen die doorde werkgever moeten worden betaald), het bruto minimumloon zelf en het netto-inkomen voor verschillende types van huishouden (dat wil zeggen na aftrek van dedoor de werkgever betaalde socialezekerheidsbijdragen en de personenbelasting).De discrepantie tussen de bruto arbeidskosten en het inkomen waarover de werkne-mers werkelijk beschikken, is behoorlijk groot.

539

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 51: BTSZ nummer 3/2007

FIGUUR 1: FIGUUR BIJ WIJZE VAN VOORBEELD VOOR BELGIE (MAANDBEDRAG IN EURO)

In dit verband maken de beleidsmakers zich over twee dingen zorgen. Ten eersteover het feit dat het netto-inkomen van werknemers die voor het minimumloonwerken, te laag is in vergelijking met de uitkeringen, in het bijzonder voor diegenendie werkloosheidsuitkeringen ontvangen (waarop in België geen tijdslimiet staat).Dit is een domein dat heel wat aandacht en inspanningen vraagt, maar het is niet hethoofdthema van deze bijdrage. Ten tweede heerst er bezorgdheid over de arbeids-kosten en in het bijzonder die voor laag geschoolde arbeid. Om die reden heeft deBelgische regering tal van maatregelen doorgevoerd die de arbeidskosten, in de eer-ste plaats op het niveau van de minimumlonen, moeten drukken. Dit wordt voor-namelijk gedaan door middel van doelgerichte verlagingen van de socialezeker-heidsbijdragen van de werkgevers. Er zijn twee vormen van bijdrageverminderin-gen: blijvende verlagingen die van toepassing zijn op lageloontrekkers, en tijdelijkemaar grotere verlagingen voor werkgevers die langdurig werklozen of andere groe-pen met een hoog werkloosheidsrisico in dienst nemen.

De beleidsmakers hier, maar ook elders in Europa, rechtvaardigen deze strategievaak door te verwijzen naar theoretische analyses waaruit blijkt dat dergelijke maat-regelen uitgesproken positieve gevolgen zouden kunnen hebben voor detewerkstellingskansen van kwetsbare groepen – de langdurig werklozen en de laag-geschoolden. Snower (1994, 1997) en Phelps (1997, 1997b) bijvoorbeeld zijnbekende pleitbezorgers van deze opvatting. Zo stelde Snower dat doelgerichtewerkgelegenheidssubsidies de langdurige werkloosheid met ongeveer een derdezouden kunnen verminderen en dat het subsidiestelsel na verloop van tijd zichzelf

540

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

0 200 400 600 800

1000 1200 1400 1600 1800

Loonkosten op het niveau van het minimumloon

Bruto minimumloon

Netto-inkomen alleenstaande

Netto-inkomen alleenstaande ouder

Netto-inkomen alleenstaande ouder, 2 kinderen

Page 52: BTSZ nummer 3/2007

zou financieren. Andere economen (Richardson, 1998) verklaarden dat de onrecht-streekse positieve gevolgen van werkgelegenheidssubsidies en dergelijke op langetermijn zelfs nog veel groter zouden kunnen zijn. De stelling hier is dat langdurigwerklozen alleen in theorie een arbeidskrachtenreserve vormen en dat zij op delonen bijgevolg slechts zeer weinig neerwaartse druk uitoefenen. Werk-gelegenheidssubsidies voor langdurig werklozen zouden er, althans volgens dit argu-ment, toe kunnen leiden dat deze ‘outsiders’ (of toch ten minste een deel ervan) inde effectieve arbeidskrachtenreserve worden opgenomen. Dat zou een temperendeffect hebben op de looneisen en dus een nog positiever effect op de werkgelegenheid.

Verder hebben de beleidsmakers – althans in landen als België, Frankrijk en Neder-land – een groot vertrouwen in simulaties, die bijvoorbeeld door Bossier et al.(1995; 1998) en anderen (Jongen, 1998; Malinvaud, 1998; Sneessens en Shadman,2000) werden gerealiseerd. Uit dergelijke simulaties blijkt doorgaans dat een selec-tieve verlaging van de socialezekerheidsbijdragen van werkgevers een noemens-waardige impact heeft op de werkgelegenheid. De resultaten van dergelijke simula-ties zijn echter sterk aan theoretische en parametrische veronderstellingen gebon-den (zie bijvoorbeeld Hui en Trivedi, 1986, Jongen, 1999; Granier en Nyssen, 1995;Nickell en Bell, 1997). Bovendien, en dat is nog belangrijker, wordt ervan uitgegaandat de vraag naar laaggeschoolde arbeid nauw samenhangt met de kosten ervan.Voor de meeste simulatiemodellen bedraagt de elasticiteit van de vraag naar laag-geschoolde arbeid, die steun vindt in de empirische literatuur (Hamermesh, 1993)-0,4 à -0,5. Bedrijvenenquêtes doen echter vermoeden dat de werkgevers heel wattwijfels hebben als ze overwegen om laaggeschoolden met specifieke kenmerken –bijvoorbeeld langdurig werklozen – in dienst te nemen. Zo verklaart De Beer (1996)dat sommige werkgevers niet bereid zouden zijn om langdurig werklozen in dienstte nemen, ongeacht de kostprijs. Bovendien kunnen we ons terecht afvragen ofempirische schattingen van de elasticiteit van de vraag een gepast instrument vor-men om de reactie van werkgevers op subsidies te simuleren. Misschien zijn nietalle werkgevers op de hoogte van het bestaan van dergelijke subsidies en meestalkomen er ook administratieve en andere kosten kijken bij de toepassing ervan (Katz,1998). Ook is het mogelijk dat de tijdelijke aard van de subsidie en de kosten vaneruit voortvloeiende ontslagen een ontradend effect hebben. In veel gevallen kun-nen dergelijke kosten, en niet alleen de rechtstreekse administratieve kosten, hoogoplopen en wellicht willen de werkgevers spanningen met de vakbonden en hunpersoneel vermijden.

Daarom is het interessant om na te gaan wat we kunnen leren uit de praktijkerva-ring met werkgelegenheidssubsidies en verwante maatregelen, zoals verlagingenvan de socialezekerheidsbijdragen. Deze bijdrage verenigt de bevindingen van empi-rische studies aangaande de volgende vragen:

1) Wat weten we over de gevolgen van jobsubsidies voor de werkgelegenheid?2) Wat weten we over de mate van mobiliteit van gesubsidieerd naar regulier werk?

541

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 53: BTSZ nummer 3/2007

2. DE GEVOLGEN VOOR DE WERKGELEGENHEID

2.1. HET OPNEMEN VAN SUBSIDIES DOOR WERKGEVERSUit het beschikbare empirische evaluatiemateriaal blijkt dat de respons op de werk-gelegenheidssubsidies en de verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen van dewerkgevers aanzienlijk varieert (OESO, 1993; Fay, 1997; Katz, 1998; Martin, 1998).In dit opzicht blijkt er een verband te bestaan tussen de draagwijdte, de vrijgevig-heid en de duur van dergelijke initiatieven. Relatief vrijgevige maatregelen met eenrelatief ruime draagwijdte en een aanzienlijke subsidie of verlaging leiden doorgaanstot een grotere respons. Onwetendheid verklaart vaak waarom van de maatregelengeen gebruik wordt gemaakt, wat blijkbaar overeenstemt met het feit dat de stelselsvaak van experimentele, lokale of tijdelijke aard zijn. De werkgevers geven overi-gens te kennen dat de (ervaren) bureaucratische rompslomp en de uitgaven dieerbij komen kijken, hen er vaak doen van afzien om de stelsels toe te passen, vooralbij stelsels met beperkte ontvankelijkheid. Bonnenstelsels, waarbij werknemers alshet ware het recht op subsidies met zich meedragen, blijken meer effect te hebbenwanneer zeer specifieke doelgroepen worden beoogd (Sianesi, 2001).

In het begin van de jaren negentig werd bij Belgische industriebedrijven die veellaaggeschoolden tewerkstellen, een onderzoek gehouden. Dit onderzoek leert onsdat een noemenswaardig deel van de bedrijven – vaak tussen 50 en 60 procent –niet op de hoogte was van de (tijdelijke) verlagingen van de socialezekerheidskostenvoor de tewerkstelling van bepaalde doelgroepen, zoals jongeren of langdurig werk-lozen. Vooral kleine ondernemingen bleken onvoldoende te zijn geïnformeerd (Lam-berts, 1993). Het percentage bedrijven dat wel van de maatregelen profiteerde, lagnog lager, want veel ondernemingen die wel van het bestaan van bepaalde verlagin-gen op de hoogte waren, oordeelden dat deze (in ruime mate) ontoepasbaar waren.Ook dit geldt in hoofdzaak voor de kleinere ondernemingen. Volgens Lamberts(1993) zijn de maatregelen slechts weinig bekend en worden ze slechts beperkt toe-gepast, omdat de wetgeving complex en veranderlijk is. Dit zou kunnen verklarenwaarom vooral kleine ondernemingen minder geneigd zijn om voordeel te halen uiteen maatregel, ondanks het feit dat de verlagingen van de sociale-zekerheidsbijdragen beduidend zijn, zij het dan tijdelijk. Een vergelijkbaar onder-zoek door Ameels et al. (1994) leert ons dat de complexiteit en de administratiekostendoor de werkgevers worden gezien als een reden om van bepaalde maatregelengeen gebruik te maken.

Recenter onderzoek in Nederland legde de klemtoon op de zogenaamde SPAK-maat-regel (Specifieke Afdrachtskorting Lage Lonen). De SPAK, die in 1996 werd inge-voerd, houdt een verlaging in van de fiscale en socialezekerheidsbijdragen doorwerkgevers voor werknemers wier loon niet meer dan 115% van het wettelijkeminimumloon bedraagt. De korting is het hoogst voor minimumlonen en verlaagt dewerkgeversbijdragen met ongeveer 60 procent of 13 procent van het brutoloon. DeSPAK is bedoeld voor alle lageloontrekkers, ook diegenen die reeds aan het werkzijn. Uit een onderzoek door Nes et al. (1998) leiden we af dat 72% van alle in aan-

542

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 54: BTSZ nummer 3/2007

merking komende ondernemingen ten tijde van het onderzoek van de SPAK genoot.De openbare diensten maakten het uitvoerigst van de maatregel gebruik, terwijl hetlaagste percentage werd geregistreerd in de sector diensten voor bedrijven, in degroothandel, de horeca, de metaalindustrie, de bouw, het transport en de communi-catiesector. Toch worden enkele van deze laatstgenoemde bedrijfstakken vaakbeschouwd als sectoren waar de kosten voor laaggeschoolden een groot probleemvormen. Grote ondernemingen zijn meer geneigd om de SPAK toe te passen dankleinere bedrijven (van Nes et al., 1998). We kunnen ons dan afvragen waaromondernemingen niet gretig gebruik maken van de mogelijkheden die de SPAK biedt.Volgens het onderzoek vindt 12 procent van de bedrijven dat de geplande besparin-gen op arbeidskosten niet opwegen tegen de bijkomende administratiekosten.Ongeveer tweederde van de ondernemingen die anders voor de SPAK in aanmer-king zouden komen, namen de kans niet te baat omdat ze niet wisten dat dit stelselbestond. Onwetendheid blijkt vooral bij kleine en middelgrote ondernemingen eenprobleem te zijn (van Nes et al., 1998).

TABEL 2: KORT OVERZICHT VAN DE BESPROKEN MAATREGELEN

Maatregel Doelgroep Beschrijving

De Wet-Vermeend/Moor (NL) langdurig werklozen verlaagde socialezekerheidsbijdragen vooreen periode van 4 jaar;eenmalige bonusuitkering

RAP (NL) langdurig werklozen verlaagde socialezekerheidsbijdragen vooreen periode van 4 jaar;aanwervingsbonus (hoger naarmate de werkloosheid langer duurt)

Workstart (VK) langdurig werklozen tijdelijke loonkostensubsidie

Jobstart (Australië) langdurig en quasi-langdurig tijdelijke loonkostensubsidiewerklozen

Employment Incentive (Ierland) langdurig werklozen tijdelijke loonkostensubsidie

Jongerenbanenplan (België) werkloze jongeren tijdelijke, regressieve verlaging van desocialezekerheidsbijdragen

VLW (NL) langdurig werklozen verlaagde socialezekerheidsbijdragen voor een periode van 4 jaar

SPAK (NL) lageloontrekkers blijvende verlaging van de socialezeker-heidsbijdragen

CIE (Frankrijk) langdurig werklozen, ongeschool- tijdelijke verlaging van de socialezeker-den, uitkeringstrekkers, personen heidsbijdragenmet een handicap

543

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 55: BTSZ nummer 3/2007

2.2. DEADWEIGHT LOSSToch worden maatregelen als SPAK gebruikt om grote aantallen werknemers tewerkte stellen. Een vergelijkbaar stelsel in België (d.w.z. een kleine, maar structurele ver-mindering van de socialezekerheidsbijdragen voor werknemers met een relatief laagloon) is van toepassing op ongeveer 2 miljoen werknemers. Zelfs uitgesproken doel-gerichte maatregelen – tijdelijke verminderingen of kwijtscheldingen – leiden door-gaans tot een wezenlijke respons in termen van absoluut aantal gerechtigden.

Beleidsmakers halen zulke cijfers graag aan om de in hun ogen sterke impact vandergelijke maatregelen te bewijzen, maar ze negeren daarbij het feit dat er toch nogeen substantiële deadweight loss is; heel wat gesubsidieerde individuen zoudenimmers ook zonder de werksubsidie werk hebben gevonden. Het gaat hier om dui-delijk meer dan een kwestie van doeltreffendheid; het is ook een kwestie van recht-vaardigheid.

De meeste subsidies of verminderingen zijn gericht op specifieke doelgroepen,waarvan wordt geoordeeld dat ze speciale aandacht nodig hebben. Een voorbeeldzijn de langdurig werklozen (d.w.z. individuen die sinds minstens 6 maanden werkzoeken). Maar zelfs een specifiek segment als de langdurig werklozen is verrassendheterogeen; in deze groep zitten immers zowel hoog- als laaggeschoolde personen,jongeren en ouderen, mensen met en zonder werkervaring, enz. De ondernemingenkunnen met andere woorden selectief aanwerven. Alles wijst erop dat dit inderdaadin zeer hoge mate gebeurt. De verhouding van ongeschoolde personen die een baanhebben met een zogenaamde KRA-subsidie (een Nederlandse subsidie voor de aan-werving van langdurig werklozen) bedroeg slechts 11%, terwijl zij ongeveer de helftvan de doelgroep uitmaakten. Bovendien werd één op zes banen ingenomen dooreen hooggeschoolde werknemer (De Beer, 1996: 256). Ook voor België blijkt dat delaagst geschoolden in gesubsidieerde banen in grote mate ondervertegenwoordigdzijn, hoewel zij de voornaamste doelgroep vormen (Bollens et al., 1996).

In Nederland zijn veel subsidies van hetzelfde type als degene die in het kader vande Wet-Vermeend/Moor of RAP (Reguliere Arbeidsplaatsvariant) worden toege-kend. Beide stelsels gaven de werkgevers gedurende 4 jaar een substantiële vermin-dering van de socialezekerheidsbijdragen voor elke bijkomende aanwerving van eenlangdurig werkloze. Bovendien konden werkgevers een eenmalige aanwervings-bonus vragen. Een beoordeling door Koning et al. (1995) schatte de deadweight lossvoor RAP op iets meer dan 42 procent (zie tabel 3). De Koning (1993) kwam reedsvroeger tot een vergelijkbare schatting voor de Wet-Vermeend/Moor. Ruwweg 4van de 10 langdurig werklozen die met een subsidie werden aangeworven, zoudenook een baan hebben gevonden zonder een financiële stimulans van de overheid.Dit is een relatief gunstig resultaat, want de meeste evaluatieonderzoeken schattendat de deadweight loss behoorlijk hoger ligt.

544

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 56: BTSZ nummer 3/2007

Het Britse Workstart-stelsel van het begin van de jaren negentig kende een tijdelijke,maar substantiële subsidie toe aan werkgevers die een voltijdse baan aanboden aaneen persoon die minstens twee jaar zonder werk had gezeten. Volgens een beoor-deling van een proefproject bedroeg de deadweight loss voor voltijdse banen 53procent, de gedeeltelijke deadweight loss 27 procent. Dit verwijst naar banen die dedoelgroep aangeboden zou hebben gekregen, maar niet voltijds (Atkinson enMeager, 1994).

Deze resultaten liggen meer in de lijn van de bevindingen voor gelijkaardige maatre-gelen in andere landen. De deadweight loss voor het Ierse Employment Incentive-stelsel en het Australische Jobstart-stelsel bijvoorbeeld werd geschat op ongeveer 70procent (OESO, 1993, volgens Breen en Halpin, 1989 en het Ministerie van Arbeid,Onderwijs en Opleiding, 1989). Van der Linden (1997) schatte de deadweight lossvan een reeks tijdelijke socialezekerheidsverminderingen voor de tewerkstelling vanjongeren, werklozen en andere zwakke groepen die in het begin van de jarennegentig (1) in België werden ingevoerd, op 53 procent. (Alleen deze globale schat-ting wordt vermeld, hoewel het onderzoek een waaier van vergelijkbare, maar nietidentieke maatregelen betreft).

Volgens een recentere Nederlandse studie (van Polanen Petel et al., 1999) zou dedeadweight loss van het programma Vermindering Langdurig Werklozen (VLW) –vermindering van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgever van maximum2.140 euro per jaar voor een periode van 4 jaar voor de aanwerving van langdurigwerklozen – liggen tussen de 27 en 60 procent (de ruime marge is te wijten aan hetfeit dat het statistische betrouwbaarheidsinterval werd toegepast). Deze studie matook expliciet de motivatie van de werkgevers om langdurig werklozen aan te wer-ven. Zo’n 40 procent van de geënquêteerden liet weten dat zij langdurig werklozenin dienst namen om na te gaan of zij in staat waren om binnen de onderneming tefunctioneren. Ongeveer een derde sprak van een “sociaal motief”.

In een recenter verleden werd de algemenere SPAK-maatregel beoordeeld, die eenpermanente vermindering van de werkgeversbijdragen inhoudt voor werknemersdie maximum 115 procent van het wettelijke minimumloon verdienen. Het is nietexclusief gericht op de werklozen, maar wel op de lageloontrekkers in het alge-meen, waartoe ook diegenen behoren die reeds werken. Men zou verwachten datde deadweight loss voor een dergelijke algemenere maatregel aanzienlijk zou zijn,en dat is inderdaad ook de bevinding van Polanen Petel et al. (1999); ze schatten datdeze 93 procent bedraagt.

(1) Van der Linden beoordeelt de volgende maatregelen: een vermindering van de werkgeversbijdra-gen voor een periode van 8 maanden voor de aanwerving van jongeren of langdurig werklozen, eendegressieve vermindering van de werkgeversbijdragen voor de aanwerving van jongeren na eenopleidingsperiode, een tijdelijke subsidie voor werklozen in het kader van bepaalde projecten, deWaalse stelsels “Prime Plus” en “Prime d’Emploi” en stimulansen voor de aanwerving van personenmet een handicap.

545

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 57: BTSZ nummer 3/2007

Nagenoeg alle hierboven genoemde evaluatieonderzoeken zijn gebaseerd opgesprekken met werkgevers. Het is dan ook zeer goed mogelijk dat deze studies dedeadweight loss onderschatten doordat de selectie vervormd is of de antwoordenopportunistisch zijn. Een benadering waarbij de rechtstreekse gevolgen voor dewerkgelegenheid worden ingeschat op basis van gesprekken met belanghebbendepartijen, heeft duidelijk een aantal beperkingen. Ten eerste ligt de responsratiodoorgaans eerder laag. Het hoger genoemde evaluatieonderzoek naar SPAK bijvoor-beeld leverde een responsratio op van ruwweg 10 procent. Anderzijds, en dat iswellicht nog belangrijker, zijn de schattingen van deadweight loss gebaseerd op uit-latingen van de werkgevers zelf. In het merendeel van de genoemde studies werdrechtstreeks aan de werkgevers gevraagd of de betrokken gesubsidieerde werklozenof lageloontrekkers zonder de subsidie zouden zijn aangeworven. De beperkingenvan deze methode worden enigszins aangetoond door de resultaten van een studieover een kleinschalig Brits project voor langdurig werklozen in sommige Schotseregio’s (een subsidie van 50 à 100% voor een periode van 26 weken). In deze studiekwamen de analisten tot de conclusie dat de deadweight loss niet meer dan 15 à 20procent bedroeg. Deze atypische bevinding houdt misschien wel verband met hetfeit dat de werkgevers, om in aanmerking te komen, formeel moesten bevestigendat ze zonder de subsidie de job niet zouden hebben aangeboden (Fay, 1996).

TABEL 3: SAMENVATTING VAN DE BEVINDINGEN DIE ZIJN GEBASEERD OP GESPREKKEN MET DEWERKGEVERS

Naam (land) Deadweight Substitute (Vervanging) Totaal Referentie

Doelgerichte maatregelen

Wet-Vermeend/Moor(Nederland) 80-85% (28%) > 80% De Koning et al.

(1995)

RAP (Nederland) 42% 47% (36%) > 89% De Koning et al.(1995)

Workstart (VK) 55% 25% (33%) > 80% Atkinson enMeager (1994)

Jobstart (VK) 67-79% - - > 67% OESO (1993);Byrne (1994)

Employment Incentive (Ierland) 70% 21% (4%) 95% OESO (1993);

NERA (1995)

Voordeelbanenplan (België) 53% 36% - > 89% Van der Linden

(1995)

VLW (Nederland) 27-60% 37-63% - 57-87% NEI (1999)

CIE (Frankrijk) 19-39% 37-63% 57-87 Belleville (2001)

Algemene maatregelen

SPAK (Nederland) 93% - - 93% NEI (1999)546

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 58: BTSZ nummer 3/2007

2.3. SUBSTITUTIEKOSTKritiek die eveneens vaak wordt geuit, is dat gesubsidieerde banen vaak ten kostegaan van de niet-gesubsidieerde banen. De doelgroepen moeten nauwkeurig wor-den afgebakend en dit leidt onvermijdelijk tot vervorming van de marges. Bijgevolgkunnen niet-gesubsidieerde werknemers worden uitgesloten of worden zij niet aan-geworven, ten voordele van goedkopere, gesubsidieerde werknemers. In sommigegevallen kan dit inderdaad wenselijk zijn. Bijgevolg is de vraag wie voordeel heeft enwie de kosten betaalt, absoluut relevant. Het kan bijvoorbeeld een beleidsobjectiefzijn om oudere werknemers te vervangen door jongere werklozen. Verder kan hetwenselijk zijn dat een subsidie de arbeidsmarkt toegankelijker maakt voor een laag-geschoolde werknemer dan voor een hooggeschoolde werknemer, wiens arbeids-vooruitzichten op lange termijn toch al gunstiger zijn. Het is doorgaans echter nietde bedoeling om een voordeel te creëren voor bepaalde segmenten op de arbeids-markt (bv. jonge werklozen) ten koste van andere kwetsbare groepen (bv. langdurigwerklozen). Om die reden is het volgens de voorwaarden van de meeste stelsels ver-boden om werknemers te ontslaan met de bedoeling om ze door gesubsidieerdewerknemers te vervangen.

De weinige studies over het substitutie-effect (studies die hogerop werdengenoemd) geven steevast algemene schattingen. Ze vermelden zelden welke speci-fieke groepen door gesubsidieerde werknemers van de markt worden gewipt. Deschattingen variëren zeer sterk: van ongeveer 20-25 procent voor de Ierse Employ-ment Incentive en de Britse Workstart-programma’s tot ongeveer 50 procent voorde Nederlandse RAP- en VLW-stelsels. Van der Linden (1997) schat de substitutiekos-ten van een reeks Belgische maatregelen (zie hierboven) op 36 procent. Dergelijkeschattingen doen veronderstellen dat de substitutie-effecten zeer substantieel kun-nen zijn, maar, nogmaals, het feit dat men zich op onderzoeken bij de werkgeversbaseert, maakt het moeilijk om tot betrouwbare schattingen van de substitutie-effec-ten te komen.

Een tijdreeksanalyse van het zogenaamde Jongerenbanenplan, een Belgisch stelseldat erop was gericht om de werkgelegenheid te verhogen bij jonge langdurig werk-lozen, bracht eveneens aanzienlijke substitutie-effecten aan het licht. Deze maat-regel, die in 1993 werd ingevoerd, hield een degressieve vermindering van de werk-geversbijdragen voor sociale zekerheid in voor maximum drie jaar (100 procent inhet eerste jaar, 75 jaar in het tweede jaar en 50 procent in het derde jaar) voor deaanwerving van elke jongere onder de 26 die minstens 6 maanden werkloos is. Demaatregel werd ingevoerd bij het begin van een periode van economisch herstel,zodat de algemene reactie de oorspronkelijke verwachtingen met een ruime margeoverschreed. De werkloosheid daalde aanzienlijk, zowel bij de langdurig als recentwerkloze jongeren. Koevoets (2000) oordeelde echter dat deze maatregel toch nogeen negatieve impact had op de relatieve werkgelegenheidskansen van recent werk-loze jongeren, want hun relatieve kansen op werkgelegenheid daalden vrij ingrij-pend na de invoering van het stelsel.

547

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 59: BTSZ nummer 3/2007

2.4. VERVANGINGSKOSTVoor de vervangingseffecten van jobsubsidies zijn nog minder empirische gegevensvoorhanden. Deze zijn immers ook het moeilijkst te meten. Het gaat over baanverliesdoor concurrentievervalsing, dat wil zeggen jobverlies veroorzaakt door het feit datondernemingen die geen subsidies krijgen, aan marktaandeel inboeten. Deze negatie-ve invloed op de werkgelegenheid is niet gemakkelijk in te schatten, aangezien eenuitbreiding of inkrimping van het marktaandeel moeilijk aan één enkele factor kanworden toegeschreven. Bepalen wat de verhouding is tussen het verlies aan markt-aandelen en de werkgelegenheid op bedrijfsniveau is doorgaans niet eenvoudig. Hetis haast onmogelijk om tot betrouwbare schattingen te komen door middel van eva-luatieonderzoeken die op gesprekken met werkgevers zijn gebaseerd. Nochtans ishet waarschijnlijk dat de vervangingseffecten toch wel een rol spelen, aangezien alleempirische evaluatieonderzoeken suggereren dat heel wat gesubsidieerde werkne-mers ook zonder de subsidie werk zouden hebben gevonden (zie boven). Dat bete-kent dat de maatregelen voor de ondernemingen in kwestie de facto een subsidievormen en dat het goed denkbaar is dat dit gunstig is voor de concurrentiepositievan de onderneming. Zo’n 28 procent van de ondernemingen die een subsidie krij-gen in het kader van de Nederlandse Wet-Vermeend/Moor, gaf te kennen dat de sub-sidie hen in staat had gesteld om hun concurrentiepositie te verstevigen. Tot eengelijkaardig voordeel kwam 36 procent van de ondernemingen die een subsidie kre-gen in het kader van het Nederlandse RAP-stelsel (De Koning et al., 1995), en 33 pro-cent van de ondernemingen die in het VK, in het kader van het Workstart-program-ma, subsidies eisten. Waarschijnlijk werd deze winst gerealiseerd ten koste van,althans in zekere mate, (de werkgelegenheid bij) concurrerende ondernemingen.Maar zoals we reeds eerder vermeldden, is het moeilijk om te beoordelen hoe sub-stantieel deze negatieve invloeden werkelijk zijn voor de werkgelegenheid in onder-nemingen die in meer of mindere mate gebruik maken van gesubsidieerde arbeid.

2.5. NETTO WERKGELEGENHEIDSEFFECTEN: SCHATTINGEN OP BASIS VAN TIJDREEKSENIn een aantal studies werd geprobeerd om het totale werkgelegenheidseffect tebeoordelen door middel van een tijdreeksanalyse. In deze studies wil men nagaan ofde invoering van een bepaalde maatregel leidde tot bijkomende banengroei (of lang-zamere banenvernietiging) die niet aan een andere meetbare factor kan worden toe-geschreven. Hoe belangrijk deze schattingen zijn, hangt derhalve af van de grondig-heid waarmee naar andere mogelijke verklarende factoren wordt gepeild, zoalscyclische bewegingen in de economie (2). Een aantal Amerikaanse programma’swerd aan dat soort van evaluatie onderworpen. Een daarvan is het Targeted Job TaxCredit-programma (TJTC), dat tussen 1979 en 1994 van kracht was. Bedrijven diebijkomend personeel afkomstig uit benadeelde categorieën – waaronder jongeren

(2) Interessant is dat maatregelen die de banengroei wilden stimuleren, vaak werden doorgevoerd ineen periode van economisch herstel. Dit was het geval in de VS (Katz, 1998) en ook in andere lan-den. Dit beklemtoont hoe bijzonder belangrijk het is dat onderzoekers die een maatregel evalueren,rekening houden met andere beleidsfactoren en omstandigheden (Van Trier, 1998).

548

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 60: BTSZ nummer 3/2007

uit achtergestelde zones, uitkeringstrekkers, enz. – aanwierven, genoten van noe-menswaardige belastingverlagingen (50 procent van het loon tijdens het eerste jaaren 25 procent tijdens het tweede jaar). Tegen het midden van de jaren tachtig teldedit programma 650.000 begunstigden. In een tijdreeksanalyse werd specifiek deimpact van het stelsel op de werkgelegenheid van jongeren (18 tot 24 jaar oud)bestudeerd. Katz (1998) schat het netto werkgelegenheidseffect van TJTC op onge-veer 7 procent bij jongeren die op de markt een kwetsbare positie innemen. Vol-gens hem stemt dit cijfer overeen met een vraagelasticiteit van -0,5.

Voor Frankrijk bekijken Kramarz en Philippon (2001) welke werkgelegen-heidseffecten de verminderingen van socialezekerheidsbijdragen voor werkgeversmet zich meebrengen voor de minimumlonen. Het Franse regeringsbeleid voor ver-minderde bijdragen op minimumlonen en lonen die net boven het minimumloonliggen, werd in 1993 ingevoerd. De werkgeversbijdragen verlaagden van ruwweg 40procent in het begin van de jaren negentig tot ongeveer 22 procent in 1996. Hetbruto minimumloon daarentegen steeg in diezelfde periode. Kramarz en Philippon(2001) bestudeerden de netto werkgelegenheidseffecten van de veranderingen inde loonkosten voor de periode tussen 1990 en 1997. Ze vergeleken de overgang vanwerk naar niet-werk en vice versa, van mensen die ongeveer het minimumloon (ofnet iets meer) verdienden en die niet konden genieten van de selectieve verminde-ring van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid. Zij zijn van oordeel dat deverhoging van de arbeidskosten op het niveau van het minimumloon, een duidelijknegatieve invloed had op de werkgelegenheid (ze schatten de elasticiteit op -1,5).Tegelijkertijd echter stelden ze vast dat de vermindering van de kosten voor mini-mumloonarbeid niet echt leidde tot een netto banengroei. Deze bevinding linken zeaan het anekdotisch bewijs dat de werkgevers er niet van overtuigd waren dat dezeverminderingen permanent zouden zijn. Ze stellen met andere woorden een asym-metrisch effect vast: een stijging van de kostprijs voor minimumloonarbeid leiddetot banenverlies, terwijl een kostenverlaging leidde tot een substitutie van lageloon-werknemers en iets beter betaalde werknemers.

TABEL 4: WERKGELEGENHEIDSEFFECTEN: BEVINDINGEN VAN TIJDREEKSANALYSES/DDD-ANALYSES

Type van maatregel Bevindingen Bron

Targeted Jobs Tax Credit (US) - Netto werkgelegen- Katz (1996)- doelgroep: jongeren, uitkerings- en SSI-gerechtigden, heidseffect van 7,7 procentveteranen, sommige ex-gedetineerden; of 3 procentpunten- belastingkrediet voor de werkgever ten belope van 50% van het eerste jaarloon en 25% van het tweede jaarloon.

SPAK (Nederland) - Geen netto Muhlau en- blijvende vermindering van de werkgeversbijdragen voor werkgelegenheidseffect Salverda (2000)sociale zekerheid voor lageloontrekkers (tot) 115%van het minimumloon

(Frankrijk)- blijvende vermindering van de werkgeversbijdragen voor - Klein maar statistisch Kramarz ensociale zekerheid (van 36,5% in 1993 tot 21,8% in 1996) onbeduidend effect Philippon (2000)voor minimumloonwerknemers. 549

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 61: BTSZ nummer 3/2007

Voor Nederland is recent onderzoek voorhanden in verband met de impact die eenpermanente vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid voorminimumlonen – het SPAK-stelsel – heeft op de werkgelegenheid. Volgens oudereevaluatieonderzoeken (Polanen Petel et al., 1999) zou het netto werkgelegenheids-effect maximum 7 procent bedragen. Op basis van de tijdreeksanalyse verklarenMuhlau en Salverda (2000) dat de invoering van de SPAK geen meetbare bijkomendewerkgelegenheidsgroei met zich meebracht, ook niet in sectoren als de horeca of dedetailhandel. Ze realiseerden een tijdreeksanalyse van de banengroei per sector,waarbij ze een aantal factoren controleerden die variaties in de werkgelegenheid zou-den kunnen beïnvloeden. Eigenaardig genoeg kwamen de auteurs tot de vaststellingdat bedrijven die reeds een groei kenden, vlugger geneigd waren om van de subsidiegebruik te maken dan bedrijven met een relatief stabiel personeelsbestand in dejaren die aan de invoering van de subsidie voorafgingen. Daarom is het weinig waar-schijnlijk dat de werkgelegenheidsbevorderende effecten worden onderschat, alsgevolg van een autoselectie van ondernemingen die niet goed presteren.

2.6. EXPERIMENTEEL ONDERZOEKWe beschikken ook over bewijzen afkomstig van op experimenten gebaseerd onder-zoek. Er zijn slechts weinig experimentele onderzoeken, maar ze spreken boekdelen.Een bijzonder interessante studie werd in de jaren tachtig in de VS uitgevoerd (Burt-less, 1985). Voor dit onderzoek werd een gecontroleerd experiment gehouden: ééngroep van uitkeringstrekkers kreeg een bon (“voucher”) die de werkgever een sub-stantieel belastingkrediet verstrekte indien hij de persoon in kwestie in dienst nam.Een tweede groep kreeg een bon die de tewerkgestelde recht gaf op een rechtstreek-se contante subsidie. De individuen van de derde groep kregen geen bon, ook alkwamen ze in principe in aanmerking. De individuen werden willekeurig in de eneof de andere groep ondergebracht, zodat de groepen in termen van samenstellingvergelijkbaar waren. De drie groepen kregen gedurende twee weken een opleidingover werk zoeken. Alles werd in het werk gesteld opdat de drie groepen door debeheerders of lesgevers op dezelfde manier werden bejegend.

TABEL 5: BEVINDINGEN VAN EXPERIMENTEEL ONDERZOEK: HET “DAYTON VOUCHER EXPERIMENT”

Groep Steekproefomvang Aantal Aanwervings-tewerkgestelden percentage

Belastingkredietbon 247 32 13,0Rechtstreekse kortingsbon 299 38 12,7Controle 262 54 20,6Totaal 808 124 15,3

Bron: Burtless (1985).

Verrassend genoeg had de niet-gesubsidieerde groep zowaar beduidend meer suc-ces bij het vinden van werk dan de gesubsidieerde groepen. Slechts in een kwartvan de gevallen eiste de werkgever die de werknemer met bon in dienst nam, dat debon werd uitbetaald. Het bleek inderdaad dat een aanzienlijk aantal bonhouders

550

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 62: BTSZ nummer 3/2007

afzag van het gebruik van de bon, omdat ze bang waren dat ze als probleemgevallenzouden worden bestempeld. Die angst was blijkbaar niet totaal ongegrond. Anekdo-tisch bewijs liet verstaan dat werkgevers de bon gebruikten om die kandidaten wegte selecteren waarvan geweten is dat ze uitkeringstrekkers zijn. We moeten echterwel in het achterhoofd houden dat het experiment een zeer specifiek segment vanwerkzoekenden betrof: uitkeringstrekkers die bij de werkgevers een eerder negatiefimago hadden. Een andere vergelijkbare studie kwam tot een gelijkaardige conclusie(Hollenbeck en Wilke, 1991, geciteerd door Katz 1998).

3. OVERGANG NAAR DE REGULIERE ARBEIDSMARKT

We stappen over naar de tweede vraag: wat weten we over de mate van mobiliteitvan gesubsidieerd naar regulier werk?

Een Australisch onderzoek nam de gevolgen van JOBSTART onder de loep, een sub-sidie voor werkgevers die werklozen in dienst nemen. De deelnemers werden zesmaanden na afloop van hun gesubsidieerde tewerkstelling onderzocht. De conclusiewas dat hun vooruitzichten op werkgelegenheid er aanzienlijk op vooruit warengegaan (Byrne, 1994). Toch moeten we hierbij opmerken dat in dit onderzoek deselectievertekeningen niet werden corrigeerd. Dit is een noemenswaardige tekort-koming aangezien de begunstigden, althans in termijn van waarneembare kenmer-ken, een duidelijk gunstiger profiel hebben dan de gerechtigden. Dit zou kunnenverklaren waarom mensen die een periode van gesubsidieerde arbeid achter de rughebben, beter presteren dan diegenen die alleen maar recht hebben op de subsidie.Een ander onderzoek analyseerde het effect van een ander Australisch subsidiestel-sel, bekend als het “Special Youth Employment Training Programme” (Bijzonderwerkopleidingsprogramma voor jongeren). Ook nadat de waarneembare variabelenop selectievertekening werden gecontroleerd, stelde dit onderzoek vast dat er eenpositief effect was op de werkvooruitzichten van de deelnemers, twee jaar nadat deperiode van gesubsidieerde arbeid was afgelopen (Richardson, 1998). Dit positieveresultaat zou kunnen worden toegeschreven aan het feit dat het stelsel de subsidiekoppelde aan de vereiste om een opleiding te volgen.

In een studie voor België bekeken Bollens et al. (1996) de werkvooruitzichten vanmensen, 24, 30 en 36 maanden nadat zij de job hadden verlaten waarvoor de werk-gever recht had op verminderde socialezekerheidsbijdragen. Zij kwamen tot de con-clusie dat de werkvooruitzichten vergelijkbaar waren met die van voordien niet-gesubsidieerde werklozen. Ook dit is echter een onderzoek waarbij geen rekeningwerd gehouden met mogelijke selectievertekening. In een methodologisch geziengeavanceerdere studie onderzochten Cockx et al. (1998) de gevolgen van werkgele-genheidssubsidies voor de mate waarin individuen hun baan behouden. Voor dezestudie werd wel met de selectievertekening (3) rekening gehouden; men constateer-

(3) De auteur beklemtoont dat de verkregen resultaten vrij gevoelig zijn voor de manier waarop deselectievertekening wordt gecorrigeerd. Meer bepaald de veronderstelling aangaande de spreidingvan niet-waargenomen heterogeniteit lijkt van cruciaal belang te zijn.

551

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 63: BTSZ nummer 3/2007

de dat de zuivere werkgelegenheidssubsidies een positief maar statistisch gesprokenonbeduidend effect hebben op de bekwaamheid van begunstigden om een baan tebehouden. Gesubsidieerde opleidingsprogramma’s daarentegen bleken wel een aan-zienlijk positief effect te hebben.

Eichler en Lechner (2002) beoordelen het effect van gesubsidieerde banen (tijds-limiet van één jaar) voor langdurig werklozen (langer dan 6 maanden), waarbij voor-rang wordt gegeven aan ongeschoolde jongeren, oudere werknemers, personenmet een handicap en zeer langdurig werklozen. Zij zijn van oordeel dat de deelne-mers een grotere kans maken om aan het werk te zijn dan niet-deelnemers metdezelfde waarneembare kenmerken. Bij de evaluatie van een vergelijkbaar program-ma in Frankrijk (zij het dan dat dit programma tot de non-profitsector beperkt is),stelt Bardaji (2001) daarentegen vast dat maar weinig mensen werk vinden nadat deperiode van het gesubsidieerde werk verdwenen was. Volgens hem zou blijken datde ervaring die zij bij een dergelijke baan hebben opgedaan, niet heel hoog wordtgeschat. Voor deze studie werd evenmin gecorrigeerd voor selectievertekening.

TABEL 6: SAMENVATTING VAN BEVINDINGEN AANGAANDE DE MOBILITEIT VAN GESUBSIDIEERDENAAR REGULIERE ARBEID

Type van maatregel Bevindingen Bron

JOBSTART (Austr.) - verbetering van de werkgelegenheidskansen Byrne (1994)- werkgeverssubsidie voor de 6 maanden na afloop van de gesubsidieerde baanaanwerving van werklozen - geen correctie voor selectievertekening

Special Youth Employment - positief effect op de werkgelegenheidskansen, RichardsonTraining Scheme (Austr.) twee jaar na afloop (1998)- werkgelegenheidssubsidie - correctie voor selectievertekeninggelinkt aan een opleiding

Voordeelbanenplan (BE) - werkgelegenheidsvooruitzichten 24, 30 en Bollens et al.- doelgerichte, tijdelijke 36 maanden na het verlaten van de gesubsidieerde (1996)vermindering van de sociale- werklozenzekerheidsbijdragen - geen correctie voor selectievertekening

Voordeelbanenplan (BE) - positief maar statistisch gesproken onbeduidend Cockx et al.- doelgerichte, tijdelijke effect op de werkgelegenheidskansen (1998)vermindering van de sociale- - correctie voor selectievertekeningzekerheidsbijdragen

PEP (Duitsland) - deelnemers maken een grotere kans om aan het Eichler en- gesubsidieerde banen werk te zijn dan niet-deelnemers met vergelijkbare, Lechner (2002)(max. 1 jaar) voor langdurig waarneembare kenmerkenwerklozen

Frankrijk - weinig deelnemers stappen over naar regulier werk Bardaji (2001)- gesubsidieerde banen voor nadat de periode van de gesubsidieerde tewerk- (van de OESO,langdurig werklozen in de stelling is verdwenen 2003)non-profitsector

Slowaakse Republiek - gesubsidieerde banen op korte termijn hebben een Van Ours- gesubsidieerde banen voor positief effect op het vinden van werk; tegengesteld (2002)werklozen, maximumduur werd effect naarmate de maximumduur langer is (‘lock-in’)uitgebreid van 6 tot 9 maanden,later tot 12 maanden

552

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 64: BTSZ nummer 3/2007

Te oordelen naar de bestaande documentatie, hebben gesubsidieerde banen blijk-baar geen significant effect op de werkgelegenheidskansen van begunstigden op dereguliere arbeidsmarkt.

Eén mogelijke verklaring voor het feit dat voordien werkloze werknemers in gesub-sidieerde banen niet vaker naar de reguliere arbeidsmarkt overstappen dan degenendie werkloos blijven, althans op korte termijn, is dat de begunstigden verstrikt gera-ken in hun gesubsidieerde baan. Van Ours (2002) brengt verslag uit over een analy-se van gegevens in verband met wat hij een “natuurlijk experiment” noemt, op deSlowaakse arbeidsmarkt in het midden van de jaren negentig. Hij onderzoekt deovergang naar de reguliere arbeidsmarkt van deelnemers aan jobsubsidiestelsels,waarvan de duur werd verlengd van 6 tot 9 maanden en later van 9 tot 12 maanden.Zijn conclusie was dat voor korte tijd gesubsidieerde banen een positief effect heb-ben op het vinden van een reguliere baan, maar dat dat effect precies het omgekeer-de werd, naarmate de maximumduur werd verlengd.

Een tweede verklarende factor die in de literatuur werd aangehaald, is de stigmati-sering. Men is van oordeel dat gesubsidieerd werk een stigmatiserend effect heeftop de begunstigde, waardoor zijn vooruitzichten op het vinden van regulier werk inhet gedrang komen. De redenering achter dit argument is dat individuen in gesubsi-dieerde banen gemakkelijk worden gezien als mensen die onvoldoende bekwaam-heden hebben en niet in staat zijn om een reguliere baan te vinden. Een werklozedie zich voor een baan aanmeldt, kan minstens beweren dat zijn/haar werkloosheidin zekere mate “vrijwillig was, en bijvoorbeeld verklaren dat hij/zij op zoek was naareen “gepaste job”. Als een persoon daarentegen een achtergrond heeft van gesubsi-dieerd werk, dan wijst dat erop dat hij/zij wel bereid is om te werken, maar impli-ciet toegeeft dat hij/zij niet in staat is om een reguliere baan te vinden.

Een derde uitleg voor de schijnbaar beperkte overgang van gesubsidieerde naarreguliere arbeid is dat het type van jobervaring dat in gesubsidieerde tewerkstellingwordt opgedaan, niet volstaat om te ontsnappen aan de zogenaamde“productiviteitsval”. Dat betekent dat de zwakke positie van sommige groepen opde arbeidsmarkt, zoals de langdurig werklozen, niet louter een kwestie is vangebrek aan werkervaring en contact met de arbeidsmarkt. Katz (1998) besluit opbasis van een evaluatie van een aantal Amerikaanse projecten, datwerkgelegenheidssubsidies alleen efficiënt zijn als ze met opleiding en advies wor-den gecombineerd. Deze conclusie ligt in de lijn van de resultaten waartoe Richards-on (1998) en Cockx et al. (1998) waren gekomen. Martin en Grubb (2001) zijn vanmening dat dergelijke stelsels ook tot betere resultaten leiden wanneer de deelne-mers aan de programma’s wordt toegestaan om meer regulier werk te verrichten.Zij beweren met andere woorden dat subsidies in de privésector meer effect heb-ben dan subsidies of werkgelegenheid in de overheidssector. De idee die hierachterschuilt, is dat het type van werkervaring die in de privésector wordt opgedaan, rele-vanter is en in vergelijking met de overheidssector gemakkelijker naar regulier werkkan worden overgedragen.

553

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 65: BTSZ nummer 3/2007

CONCLUSIE

Wat is dan het verdict van de empirisch evaluerende literatuur?

Algemene conclusies kunnen moeilijk worden getrokken, omdat er vrij significanteverschillen zijn tussen de hier besproken maatregelen in een brede waaier vandimensies: de economische en institutionele context waarin ze verankerd zijn, deontwerpkenmerken van de maatregelen (Gaat het om een rechtstreekse contantesubsidie of een vermindering van de socialezekerheidsbijdragen? Wat is de omvangen de duur van de maatregel? Hoe werd de doelgroep omschreven en afgebakend?),de administratieve procedures, ... Bovendien zijn er beduidende verschillen in debeoordelingsmethoden. Verder moet worden opgemerkt dat heel wat resultatenafkomstig zijn van onderzoeken waarvoor een methode werd gebruikt (gesprekkenmet werkgevers) die veel vragen doet rijzen aangaande de geldigheid ervan.

Maar over het geheel genomen vallen in de literatuur twee noemenswaardige vast-stellingen op.

Ten eerste zijn de gemeten netto werkgelegenheidseffecten consequent kleiner danwat theoretische modellen en simulaties voorspellen, zelfs bij relatief voorzichtigeveronderstellingen. Vooral de deadweight loss is consequent en aanzienlijk groterdan over het algemeen wordt aangenomen. Schattingen voor doelgerichte program-ma’s liggen tussen de 50 en de 70 procent. Studies betreffende algemenere maat-regelen komen tot schattingen die maar liefst 85 à 90 procent bedragen. Verder isgebleken dat ondersteunde aanwerving bij de doelgroepen eerder ten nadele is vande werkgelegenheid bij categorieën die (nipt) onbegeerlijk zijn (met name de rela-tief recent werklozen). Evaluatieonderzoeken aangaande doelgerichte maatregelenmaken gewag van substitutie-effecten ten belope van 20 à 35 procent. Over het banen-verlies dat het gevolg is van de concurrentievervalsing, is weinig informatiebekend, voornamelijk omdat dit banenverlies moeilijk te meten is. In sommigeonderzoeken wordt de idee geopperd dat ook dit effect wel eens behoorlijk grootzou kunnen zijn. Maar het cumulatief effect van deadweight loss en substitutie opzich is voldoende groot om tot de conclusie te komen dat de netto werkgelegen-heidsimpact van selectieve loonssubsidies voor werklozen en vergelijkbare groepenop de arbeidsmarkt vrij klein is, vaak slechts 10 procent. Het netto werkgelegen-heidseffect van algemenere maatregelen, zoals verminderingen van de sociale-zekerheidsbijdragen die werkgevers voor lage lonen betalen, is waarschijnlijk zelfsnog kleiner. Om die reden blijkt de kosteneffectiviteit van arbeidskostenverminde-ringen en jobsubsidies relatief klein te zijn: enerzijds daalt het inkomen voor deschatkist of de sociale zekerheid zeer sterk en anderzijds komen er relatief weinignieuwe banen bij.

Het grootste probleem is dat de meeste gesubsidieerde werknemers die effectief indienst worden genomen, ook zonder de subsidie een baan zouden hebben gevon-den. Zelfs binnen redelijk strikt afgebakende doelgroepen is er sprake van selectieve

554

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 66: BTSZ nummer 3/2007

aanwerving: de meest veelbelovende werknemers worden “afgeroomd”. Dit is waar-schijnlijk de voornaamste reden waarom de gemeten deadweight loss consequenthoger ligt dan wat in theoretische analyses, zoals die van Snower (1994), doorgaanswordt aangenomen. Dit zou eventueel kunnen worden verholpen door de doel-groepen nog strikter af te bakenen, zodat de subsidies voorbehouden blijven voorde laaggeschoolde, zeer langdurig werklozen. Dan rijst echter de vraag of een subsi-die, en dan vooral een tijdelijke, de werkgevers voldoende stimuleert om blijkbaarongeschikte kandidaten voor een baan aan te werven. Bovendien bestaat het gevaardat uitermate selectieve subsidies een nog groter stigmatiserend effect hebben.

De tweede opvallende conclusie van ons onderzoek is het feit dat doelgerichte sub-sidies niet altijd gunstige gevolgen hebben voor de loopbaan van de begunstigden inde toekomst. Sommige elementen wijzen erop dat zeer selectieve, doelgerichte stel-sels een omgekeerd effect kunnen hebben als ze de begunstigden stigmatiseren, datwil zeggen, als individuen die van gesubsidieerde banen komen, als “probleemgeval-len” worden bestempeld. Ook blijkt dat de begunstigden soms verstrikt geraken inde gesubsidieerde arbeid. Verder zijn er aanwijzingen dat subsidies die met oplei-ding en jobadvies worden gecombineerd, voor kwetsbare groepen een beduidendpositieve impact kunnen hebben op werkgelegenheidsvooruitzichten op lange termijn.

Beleidsmakers staan blijkbaar voor het volgende dilemma: een vrij algemene maat-regel, zoals een subsidie voor alle langdurig werklozen, is waarschijnlijk de minststigmatiserende, maar het netto werkgelegenheidseffect is wellicht eerder beschei-den. Beperkte bijkomende werkgelegenheid bij de doelgroep zou worden gereali-seerd ten koste van een substantiële inkomensoverdracht naar bedrijven. De begro-tingskost voor elke bijkomende job zou echter eerder hoog liggen.

Dit zou eventueel kunnen worden verholpen door de doelgroepen nog strikter af tebakenen, zodat de subsidies voorbehouden blijven voor de laaggeschoolde, zeerlangdurig werklozen. Dan rijst echter de vraag of een subsidie, en dan vooral een tij-delijke, de werkgevers voldoende stimuleert om blijkbaar ongeschikte kandidatenvoor een baan aan te werven. Bovendien bestaat het gevaar dat uitermate selectievesubsidies een nog groter stigmatiserend effect hebben; dat wil zeggen dat individuen ingesubsidieerde banen meer dan ooit als “probleemgevallen” worden bestempeldvanaf het ogenblik dat ze proberen de reguliere arbeidsmarkt (opnieuw) te betreden.

(Vertaling)____________

555

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 67: BTSZ nummer 3/2007

BIBLIOGRAFIE

Ameels, J.C., Lopez-Movella, M. en Van der Linden, B., Rapport d’une enquêteauprès des firmes à la définition des politiques favorisant l’embauche des grou-pes concernés par l’objectif 3, Recherche sur l’établissement du plan 1994-1999 dela Belgique, Louvain-la-Neuve, IRES, 1994.

Atkinson, J. en Meager, N., Evaluation of Workstart Pilots, Institute for Employ-ment Studies Report 279, 1994.

Bardaji, J., Un an après la sortie d’un contrat emploi consolidé: près de six chancessur dix d’avoir un emploi, Premières Synthèses, nr. 43.3, DARES, Frans Ministerievan Arbeid en Solidariteit, Frankrijk, 2001.

Beer, P. de, Het onderste kwart, Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1996.

Bell, B., Blundell, R. en Van Reenen, J., Getting the Unemployed Back to Work: TheRole of Targeted Wage Subsidies, Institute of Fiscal Studies Working Paper nr.W99/12, 1999.

Belleville, A., L’utilisation des aides à l’emploi par les entreprises: permanence oulogique conjoncturelle?, Premières Synthèses, nr. 25.1, DARES, Frans Ministerie vanArbeid en Solidariteit, Frankrijk, 2001.

Bishop, J. en Haveman, R., Selective Employment Subsidies: Can Okun’s Law beRepealed?, American Economic Review, Papers and Proceedings, vol. 69, pp. 124-130, 1979.

Bishop, J. en Montgomery, M., Does the Targeted Jobs Tax Credit Create Jobs atSubsidized Firms ?, Industrial Relations, 32, 3, pp. 289-306, 1994.

Bollens, J., Claeys, C. en Nicaise, I., Koopjes op de arbeidsmarkt. De micro-econo-mische effectiviteit van RSZ-verminderingen bij tewerkstelling van risicogroepenin België, HIVA, Leuven, 1996.

Bossier, F., Brechet, TH., Englert, M., Masure, L., Saintrain, M., Streel, C. en VanHorebeek, F., Simulaties betreffende een vermindering van de werkgeversbijdra-gen voor sociale zekerheid en vormen van alternatieve financiering, PlanningPaper 75, Brussel, Federaal Planbureau, 1995.

Bossier, F., Hendrickx, K. en Streel, C., Macro-economische impact van bijkomen-de patronale bijdragevermindering in het Belgisch Actieplan voor Werkgelegen-heid, Federaal Planbureau Working Paper 7-98, Brussel, Federaal Planbureau, 1998.

Rassen, R. en Halpin, B., Subsidizing Jobs: An Evaluation of the EmploymentIncentive Scheme, The Economic and Social Research Institute, Dublin, 1989.

556

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 68: BTSZ nummer 3/2007

Burtless, G., Are Targeted Wage Subsidies Harmful? Evidence from a Wage VoucherExperiment, Industrial and Labor Relations Review, 39, pp. 105-114, 1985.

Burtless, G., The Case for Randomized Field Trials in Economic and Policy Research,Journal of Economic Perspectives, vol. 9, 2, pp. 63-84, 1995.

Byrne, A., An Evaluation of JOBSTART, Department of Employment, Education andTraining, EMB Report 7/93, 1993.

Cahuc, P., A quoi sert la prime pour l’emploi?, Revue Française d’Economie, vol. 16,3, pp. 3-61, 2002.

Calmfors, L., Active Labour Market Policy and Unemployment – A Framework forthe Analysis of Crucial Design Features, OECD Economic Studies, Parijs, OESO, 1994.

Casey, B. en Bruche, G., Active Labour Market Policy: An International Overview,Industrial Relations, vol. 24, pp. 37-61, 1985.

Cockx, B., Van der Linden, B. en Karaa, A., Active Labour Market Policies and JobTenure, Oxford Economic Papers, 50, pp. 685-708, 1998.

Crepon, B. en Desplatz, R., Une nouvelle évaluation des effets des allégements decharges sociales sur des bas salaires, Economie et statistique, vol. 348, 8, 2001.

CSERC, L’allégement des charges sociales sur les bas salaires, Parijs, La Documen-tation Française, 1996.

Eichler, M. en Lechner, M., An Evaluation of Public Employment Programmes in theEast German State of Sachsen-Anhalt, Labour Economics, vol. 9, 2 pp. 143-186, 2002.

Fay, R.G., Enhancing the Effectiveness of Active Labour Market Policies: Evidencefrom Programme Evaluations in OECD Countries., OECD Labour Market and SocialPolicy Occasional Papers, nr. 18, Parijs, OESO, 1996.

Finn, D., Working Nation: Welfare Reform and the Australia Job Compact for theLong-Term Unemployed, Londen, Unemployment Unit, 1997.

Fougère, D., Kramarz, F. en Magnac, T., Youth Employment Policies in France,CEPR Discussion Paper 2394, Londen, CEPR/LES, 1999.

Granier, P. en Nyssen, J., Réduction des charges sociales sur les emplois non-quali-fiés, chomage et croissance, GREQAN Document de Travail 95A05, Marseille,GREQAM, 1995.

557

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 69: BTSZ nummer 3/2007

Gravestein-Ligthelm, J.H., Koning, J. de, en Zandvliet, C.TR., Evaluatie van de WetVermeend-Moor, Hoofdrapport 1997, Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken, 1988.

Grubb, D., Direct en Indirect Effects of Active Labour Market Policies in OECDCountries, in Barrell, R., The UK Labour Market, Comparative Aspects and Institu-tional Developments, Cambridge University Press, 1994.

Hamermesh, D.S., Labor Demand, Princeton; Princeton University Press, 1993.

Holderbeke, F., Conjunctuur en arbeidsmarktindicatoren, Nieuwsbrief SteunpuntWAV vol. 4, 1, pp. 37-46, 1994.

Hui, W. en Trivedi, P., Duration Dependence, Targeted Employment Subsidies andUnemployment Benefits, Journal of Public Economics 31, pp. 105-129, 1986.

Jongen, E.L.W., Vouchers for the Long-term Unemployed: a Simulation with MIMIC,Research Memorandum nr. 139., Den Haag, Centraal Planbureau, 1998.

Jongen, E.L.W., What Can we Expect from Subsidies for the Long-term Unemploy-ed?, De Economist, 147, 2, pp. 205-228, 1999.

Katz, L.F., Wage Subsidies for the Disadvantaged, in Freeman, R. en P. Gottschalk,Generating Jobs: How to Increase Demand for Less-Skilled Workers, New York,Russell Sage Foundation, 1998.

Koning, J. de, Measuring the Placement Effects of Two Wage-Subsidy Schemes forthe Long-Term Unemployed, Empirical Economics, 18, 3, pp. 447-468, 1993.

Koning, J. de, Gravesteijn-Lighthelm, J., Hoen, J.t’, Verkaik, A., Met Subsidie aan hetWerk, Samenvattend Rapport Evaluatie KRA, Centraal Bureau Arbeidsvoorziening, 1995.

Konings, J. en Roodhooft, F, How elastic is the demand for labour in Belgian enterp-rises? Results from firm level accounts data, 1987-1994, De Economist, 145, pp. 229-241, 1997.

Koevoets, W., De effectiviteit van vermindering van patronale bijdragen: micro-eco-nomische analyse van tewerkstellingseffecten van het jongerenbanenplan, BelgischTijdschrift voor Sociale Zekerheid, vol. 3, pp. 701-717, 2000.

Kramarz, F. en Philippon, T., The Impact of Differential Payroll Tax Subsidies onMinimum Wage Employment, Journal of Public Economics, vol. 82, 1, pp. 115-146, 2001.

558

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 70: BTSZ nummer 3/2007

Laffargue, J.P., Financement d’une baisse de cotisations sociale employeurs sur letravail peu qualifié; Une étude à l’aide du modèle d’équilibre général calculableJulien 4, Cepremap Document de Travail 9913, Parijs, CEPREMAP, 1999.

Lamberts, M., Zij vragen zoveel aandacht, mijnheer. Tewerkstellings- en aanwer-vingsbeleid ten aanzien van laaggeschoolden en kansarmen, Leuven, HIVA, 1993.

Malinvaud, E., Les cotisations sociales à la charge des employeurs: analyse économi-que. Rapport au Premier Ministre, Conseil d’Analyse Economique, Parijs, 1998.

Martin, J.P., What Works Among Active Labour Market Policies: Evidence fromOECD Countries’ Experiences, Labour Market and Social Policy Occasional Papersnr. 35, OESO, Parijs, 1998.

Martin, J.P. en Grubb, D., What Works and for Whom: a Review of OECD Countries’Experiences with Active Labour Market Policies, Swedish Economic Policy Review,vol. 8, 2, pp. 9-56, 2001.

Mot, E., Paape, A., Puffelen, F. van, en Schumacher, B., Werking van de Wet Loon-kostenreductie op Minimumloonniveau: een evaluatieonderzoek. Ministerie vanSociale Zaken, Den Haag, 1992.

Mühlau, P. en Salverda, W., Employment Effects of Low-wage Subsidies: The Case of‘SPAK’ in the Netherlands, in Salvera, Nolan en Lucifora (eds.), Policy Measures forLow-Wage Employment in Europe, Edward Elgar, 2000.

Nes, P.J. van, Stotijn, E.A.M., van Velden, J.J., Evaluatie van het gebruik van deafdrachtskorting lage lonen, Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele-genheid, 1998.

Nicaise, I., Bollens, J., Dawes, L., Laghaei, S., Thaulow, I., Verdié, M. en Wagner, A.,Labour Market Policies for the Poor in Europe: Pitfalls and Dilemmas – and howto Avoid them, Avebury, Aldershot, 1995.

Nickell, S. en Bell, B., Would Cutting Payroll Taxes on the Unskilled have a Signifi-cant Impact on Unemployment?, in D.J. Snower en G. de la Dehesa (eds.), Unem-ployment Policy: Government Options for the Labour Market, Cambridge, Cam-bridge University Press, 1997.

OESO, Benefit systems and Work Incentives, Parijs, OESO, 1998.

OESO Employment Outlook, Parijs, OESO, 1999.

OESO, Employment Outlook, Parijs, OESO, 2003.

559

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 71: BTSZ nummer 3/2007

Oers, F.M. van, R.A. de Mooij, Graafland, J.J. en Boone, J., An Earned Income TaxCredit in the Netherlands: Simulations with the MIMIC Model, Research Memoran-dum nr. 150. Den Haag, Centraal Planbureau, 1999.

Phelps, E., Rewarding Work, Harvard University Press, Cambridge MA., 1997.

Phelps, E., Wage Subsidy Programmes: Alternative Designs, in D.J. Snower en G. dela Dehesa (eds.), Unemployment Policy: Government Options for the Labour Mar-ket, Cambridge, Cambridge University Press, 1997b.

Polanen Petel, V.C.A. van, T.W. Hu, J. de Koning en C. van der Veen, Werkgelegen-heidseffecten van de SPAK en VLW, Rotterdam, NEI, 1999.

Richardson, J., Do Wage Subsidies Enhance Employability? Evidence from AustralianYouth, London School of Economics, Centre for Economic Performance DiscussionPaper nr. 387, 1998.

Sianesi, B., Differential Effects of Swedish Active Labour Market Programmes forUnemployed Adults During the 1990s, IFAU Working Paper, 2002.

Sneessens, H. en Shadman, F., Macro-economische analyse van de effecten van doel-gerichte verminderingen van de sociale lasten, Belgisch Tijdschrift voor SocialeZekerheid, vol. 3, pp. 637-655, 2000.

Snower, D.J., Converting Unemployment Benefits into Employment Subsidies, AEAPapers and Proceedings, 84, pp. 65-70, 1994.

Snower, D.J. , The Simple Economics of Benefit Transfers, in D.J. Snower en G. de laDehesa (eds.), Unemployment Policy: Government Options for the LabourMarket, Cambridge, Cambridge University Press, 1997.

Van der Linden, B., Effets des formations professionelles et des aides à l’embauche:exploitation d’une enquête auprès d’employeurs belges, Economie et Prevision131, pp. 113-130, 1997.

Van Ours, J., The Locking-in Effects of Subsidized Jobs, IZA Discussion Paper nr.527, 2002.

Van Trier, W., Evaluatie van het arbeidsmarktbeleid: bouwstenen voor een beleids-relevant analysekader, Nieuwsbrief Steunpunt WAV, 9, 1-2, pp.121-124, 1999.

Woodbury, S. en Spiegelman, R., Bonuses to Workers and Employers to ReduceUnemployment: Randomized Trials in Illinois, American Economic Review, 77, 4,pp. 513-530, 1987.

____________

560

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 72: BTSZ nummer 3/2007

INHOUDSTAFEL

TEWERKSTELLINGSSUBSDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKER-HEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS: TUSSEN THEORIE EN REALITEIT

1. INLEIDING 537

2. DE GEVOLGEN VOOR DE WERKGELEGENHEID 542

2.1. HET OPNEMEN VAN SUBSIDIES DOOR WERKGEVERS . . . . . . . . . . . . . 5422.2. DEADWEIGHT LOSS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5442.3. SUBSTITUTIEKOST. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5472.4. VERVANGINGSKOST. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5482.5. NETTO WERKGELEGENHEIDSEFFECTEN: SCHATTINGEN OP BASIS VAN TIJDREEKSEN . 5482.6. EXPERIMENTEEL ONDERZOEK . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 550

3. OVERGANG NAAR DE REGULIERE ARBEIDSMARKT 551

CONCLUSIE 554

BIBLIOGRAFIE 556

561

TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...

Page 73: BTSZ nummer 3/2007

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN.TELLING 2006

DOOR JOHAN VERSTRAETEN* en HERMAN VAN WILDERODE**

Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers

INLEIDING: OP ZOEK NAAR EEN RECHTHEBBENDE

In België bestaan er drie stelsels van kinderbijslag gebaseerd op het beroepsstatuutvan de rechthebbende (de persoon die het recht opent voor het kind): de stelselsvoor werknemers, voor zelfstandigen en voor het overheidspersoneel. Daarnaastbestaat een residuair stelsel, de gewaarborgde gezinsbijslag voor hen die in geen vande drie beroepsstelsels een recht kunnen openen, dat ook ten laste valt van hetstelsel voor werknemers.

De kinderbijslagwet voor werknemers maakt het mogelijk voor kinderen in eengezin waarbij de ouders geen werknemer zijn (en geen zelfstandige of werknemerbij de overheidssector) toch nog een recht te openen in het stelsel voor werkne-mers door een verwant van het kind. Ook voor kinderen in onthaalgezinnen werd inde kinderbijslagwet voorzien dat de pleegouder een recht kan openen.

Om de twee jaar worden statistieken verzameld bij de kinderbijslagfondsen oververschillende categorieën rechthebbenden op kinderbijslag in het stelsel voor werk-nemers. Deze telling (toestand op 31 december 2005) geeft een beeld van welkepersoon in of buiten het gezin het recht opent op kinderbijslag.

Niet alleen de ouders kunnen dus dit recht openen maar ook de stiefouders, degrootouders, broers of zusters en diegenen die kinderen opnemen. De wetgevingbepaalt de voorrangsorde tussen de rechthebbenden indien verschillende mogelijkerechthebbenden een recht kunnen openen voor een kind: eerst de vader, dan demoeder, de stiefvader, de stiefmoeder of ten slotte de oudste van de andere perso-nen die rechthebbende kunnen zijn.

* Adminstrateur-generaal van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers.** Attaché bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers.

563

Page 74: BTSZ nummer 3/2007

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

De statistiek geeft een beschrijving van wettelijke categorieën rechthebbenden. Deevolutie van deze categorieën wordt beïnvloed door maatschappelijke ontwikkelin-gen zoals het toenemend aantal echtscheidingen en de stijgende arbeidsmarktparti-cipatie van de vrouw. De rechthebbenden worden opgedeeld volgens de verwant-schap die ze hebben met het kind of volgens de specifieke gezinssituatie of voor-rangsregel op basis waarvan het recht geopend wordt.

Daarnaast zijn er in deze statistiek gegevens verzameld over specifieke categorieënvan rechthebbenden.

Het gaat onder andere om gegevens over de vrouwelijke rechthebbenden met eenzelfstandige echtgenoot die een beeld geven van de verdeling van de last tussen destelsels van werknemers en zelfstandigen. Er zijn eveneens gegevens over rechtheb-benden die een indirecte band met arbeidsprestaties hebben, zoals gerechtigden opeen overlevingspensioen, werknemers in loopbaanonderbreking en gedetineerden.Ten slotte zijn er gegevens in opgenomen over rechthebbenden die geen enkeleband met werknemersprestaties hebben, met name gehandicapte rechthebbenden(voor henzelf of voor hun kinderen) en rechthebbende studenten en leerlingen.

In de bespreking hierna worden de gegevens als volgt opgedeeld:� de rechthebbenden die niet de ouder zijn van het kind, volgens hun verwant-

schapsrelatie met het kind;� de gescheiden rechthebbenden en verlaten echtgenoten;� de vrouwelijke rechthebbenden met voorrang (ongehuwde moeders en andere);� de rechthebbenden door afstand van voorrang;� de rechthebbenden op basis van een bijzonder (beroeps)statuut.

Hierna worden de cijfers besproken van de dossiers behandeld in december 2005.De tabellen in de bijlagen 1 tot 3 geven de evolutie weer van het aantal rechtheb-benden per categorie voor de periode 1991-2005, eveneens opgesplitst naargeslacht.

1. DE RECHTHEBBENDEN DIE NIET DE OUDER ZIJN VAN HET KIND

In grafiek 1 en in tabel 1 wordt voor december 2005 het aantal rechthebbendenweergegeven die niet de ouder zijn van het kind waarvoor ze het recht openen,opgesplitst volgens de verwantschap die ze met het kind hebben.

564

Page 75: BTSZ nummer 3/2007

GRAFIEK 1: RECHTHEBBENDEN NIET-OUDER

Globaal beschouwd kan vastgesteld worden dat 27.793 rechthebbenden niet deouder van het kind waren waarvoor ze het recht openden, op een totaal van1.048.915 rechthebbenden in het stelsel voor werknemers.

Dit betekent dat slechts 2,65% van het aantal rechthebbenden niet de ouder isvan het kind waarvoor ze het recht openen. Deze verhouding vertoonde een dalen-de trend: in 1991 waren er nog 30.503 rechthebbenden die niet de ouder waren vanhet kind, wat 3% vertegenwoordigde van het totaal aantal rechthebbenden. Dezedalende trend kan verklaard worden door de groeiende arbeidsmarktparticipatie vande vrouw. Er is een grotere kans dan vroeger dat een van de ouders werknemer isen daardoor een recht opent op kinderbijslag voor werknemers.Het werknemersstelsel bedient immers meer dan 70% van het totaal aantal gezinnenin België dat kinderbijslag geniet.

De dalende trend lijkt zich wel te stabiliseren: in 2003 was ook al 2,61% van derechthebbenden niet de ouder van het kind.

565

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

GRAFIEK 1: RECHTHEBBENDEN NIET -OUDER

9.559

1.976

4.170 1.381 2.470 3.126

5.111

0

5.000

10.000

15.000

20.000

25.000

30.000 rechthebbenden die kinderen opvangen

rechthebbenden voor kinderen van de (ex -)partner broers en zusters

ooms en tantes

groot- en overgrootouders

adoptieouders en

pleegvoogden stiefvader, stiefmoeder

Page 76: BTSZ nummer 3/2007

TABEL 1: RECHTHEBBENDEN DIE NIET DE OUDER ZIJN VAN HET KIND - DECEMBER 2005

Verwantschap met het kind Verwijzing KBW MANNEN VROUWEN TOTAAL

stiefvaders, stiefmoeders art. 51, §3, 1° 8.780 779 9.559adoptieouders en pleegvoogden art. 51, §3, 2° 1.557 419 1.976groot- en overgrootouders art. 51, §3, 3° 2.458 1.712 4.170ooms en tantes art. 51, §3, 3° 881 500 1.381broers en zusters: 1.445 1.025 2.470- in hetzelfde gezin als het kind art. 51, §3, 4° 743 480 1.223- buiten het gezin van het kind art. 51, §3, 5° 702 545 1.247rechthebbenden voor kinderen van art. 51, §3, 6° 2.970 156 3.126de partner of ex-echtgenootrechthebbenden die kinderen opvangen: art. 51, §3, 7° 2.298 1.610 3.908- geplaatst via de overheid of een rechter 2.100 1.156 3.256- geplaatst door de jeugdrechtbank art. 51, §3, 8° 198 454 652rechthebbenden die kinderen opvangen art. 51, §4 424 779 1.203- ingevolge een ministeriële afwijking

TOTAAL 20.813 6.980 27.793

Op te merken valt nog dat voor het totaal aantal van deze rechthebbenden hetmerendeel (75%) man is. Dit is wellicht te wijten aan de voorrangsorde tussen recht-hebbenden. Zo komen de stiefmoeders in de voorrangsorde na de ouders en de stief-vader. Indien het niet de (stief)ouder is die het recht opent in een gezin, dan is hetde oudste van de andere personen die rechthebbende wordt. Over het algemeen isin een gezin de man ouder dan de vrouw (1). Een andere verklaring kan zijn dat dearbeidsmarktparticipatie van mannen nog steeds hoger is dan die van vrouwen.

Hieronder worden de verschillende categorieën apart besproken.

1.1. STIEFOUDERSIn december 2005 waren er 9.559 stiefouders rechthebbend op kinderbijslag voorwerknemers (een daling van 2,5% sinds 2003). Met 34% vormen zij de grootste cate-gorie rechthebbenden die niet de ouder zijn van het kind waarvoor ze het rechtopenen.

Slechts 8% van deze groep is een vrouw wat te verklaren is door het feit dat in devoorrangsorde tussen potentiële rechthebbenden de stiefmoeders op de laatsteplaats komen na de ouders en de stiefvader.

(1) De gemiddelde huwelijksleeftijd van mannen is hoger dan die van vrouwen. FOD Economie,Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, Dienst Demografie.

566

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 77: BTSZ nummer 3/2007

Sinds 1997 is er een dalende trend merkbaar van het aantal rechthebbende stiefou-ders. Deze daling situeert zich echter vooral bij de stiefvaders; hun aantal is sinds1997 met meer dan 15% gedaald. Het aantal stiefmoeders is daarentegen in dezeperiode toegenomen met 56% (+ 280 eenheden), alhoewel het sinds het jaar 2003weer gedaald is met 12%.

1.2. ADOPTIEOUDERS EN PLEEGVOOGDENSlechts 1.976 rechthebbenden waren adoptant of pleegvoogd in 2005. Dit aantalschommelt sinds 1991 rond de 2.000 rechthebbenden. In december 2001 kende heteen hoogtepunt met een aantal van 2.188. Daarna is het gedaald in twee jaar tijdmet 13%, maar in de periode 2003-2005 is er weer een stijging met 4%.

Een verklaring kan gevonden worden in de trend van het aantal adopties. Vanaf1993 wordt een adoptiepremie uitgekeerd in het stelsel voor werknemers. Na hetaanvankelijk succes van deze nieuwe maatregel, met een hoogtepunt van 572 adoptie-premies in 1996, is het aantal sterk gedaald met ongeveer 20%. Sinds 2001 schom-melt het rond 400 adopties per jaar. De laatste jaren is er weer een stijging waar tenemen, het aantal adopties in 2005 bedroeg 529, dicht bij het hoogtepunt van 1996.

Het aantal gevallen van pleegvoogdij is geringer. Pleegvoogdij kan door de recht-bank worden uitgesproken als beide ouders overleden zijn. Er is slechts een dertig-tal vonnissen per jaar.

Het aantal vrouwelijke adoptieouders is gering in aantal, 419 in 2005 (21% van hettotaal aantal rechthebbende adoptieouders) maar is wel in stijgende lijn in tegenstel-ling tot het aantal mannelijke rechthebbende adoptieouders dat sinds 1997 daalt.

1.3. GROOTOUDERS EN OVERGROOTOUDERSEind 2005 waren er 4.170 rechthebbenden grootouder (of overgrootouder) van hetrechtgevend kind, waarvan bijna 60% grootvader was, een aandeel dat sterk gedaaldis want in 1991 bedroeg het nog 79%.

Het totaal aantal rechthebbende grootouders bleef in de periode 1993-2001 relatiefstabiel. In 2003 werd echter een sterke daling van 6,4% genoteerd tegenover 2001.In 2005 is het aantal weer gestegen tot een niveau in de buurt van het gemiddeldevan de laatste tien jaar. De grootouders vormen na de stiefouders de tweede belang-rijkste groep van rechthebbenden die niet de ouder zijn van het kind.

De evolutie van het aantal rechthebbende grootouders wordt gekenmerkt door eenverschillende trend bij grootvaders en grootmoeders.

567

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

Page 78: BTSZ nummer 3/2007

Een sterke daling trad op bij het aantal rechthebbende grootvaders, in de periode1995-2005 met een kwart. In dezelfde periode nam het aantal rechthebbende groot-moeders toe met bijna 60%.

De daling van het aantal rechthebbende grootvaders kan deels verklaard wordendoor een wetswijziging inzake afstand van voorrang die van kracht werd in juli2001. In die wetswijziging werd de mogelijkheid bepaald van afstand van voorrangaan een rechthebbende die deel uitmaakt van het gezin van het kind, op voorwaar-de dat het gaat om een (stief)vader, (stief)moeder of een persoon waarmee vader ofmoeder een feitelijk gezin vormt. Enkel als deze ouders geen deel uitmaken van hetgezin, kan de voorrang worden afgestaan aan bijvoorbeeld de grootouder, als diedeel uitmaakt van het gezin. Vóór de wetswijziging kon de voorrang aan een groot-ouder gemakkelijker afgestaan worden.

Na de wijziging van artikel 51 KBW (kinderbijslagwet) door de programmawet (I)van 24 december 2002 verplichtte de regel van artikel 64 KBW ertoe het recht bijvoorrang toe te kennen aan de grootouder telkens wanneer een kind tot diens gezinbehoorde voor het geplaatst werd. Dat ongewilde gevolg van de genoemde wet(geldig vanaf 1 januari 2003) werd gecorrigeerd door artikel 64 KBW te wijzigen indie zin dat een grootouder nu alleen nog voorrangsgerechtigd rechthebbende is alsdie al voorrangsgerechtigd was toen het kind in zijn gezin verbleef (programmawetvan 9 juli 2004, geldig vanaf 25 juli 2004 (2)).

Meer fundamentele redenen voor de daling op lange termijn zijn waarschijnlijk tewijten aan andere factoren. De daling bij de mannelijke rechthebbende gepensio-neerden is immers reeds aan de gang sinds 1991, vóór de wetswijziging die hierbo-ven beschreven werd. Door de grotere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen zalwaarschijnlijk minder snel een beroep moeten gedaan worden op de grootoudersom de rol van rechthebbende op kinderbijslag te vervullen.

1.4. OOMS EN TANTESSlechts een gering aantal rechthebbenden (1.381) is oom of tante van het recht-gevend kind, waarvan het merendeel ooms (64%). Het aantal stijgt wel voortdurend:ten opzichte van 2003 is er een toename van 15%, tegenover 1991 is het aantal toe-genomen met 54%. Het blijft wel een klein aandeel uitmaken van het totaal aantalrechthebbenden (slechts 0,13%) wat normaal is gezien ze op de laatste plaatskomen in de voorrangsorde tussen rechthebbenden (na de ouders en stiefouders).

Ook hier is er een verschillende evolutie bij de mannelijke en vrouwelijke rechtheb-benden. Het aantal rechthebbende ooms is in de periode 1991-2005 gestegen met15%, het aantal rechthebbende tantes met 56%.

(2) De nieuwe regel voor het voorrangsrecht van een grootouder is van toepassing voor kinderengeplaatst vanaf die datum.

568

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 79: BTSZ nummer 3/2007

1.5. BROERS EN ZUSTERSIndien de ouders geen rechthebbende kunnen zijn, kunnen ook broers of zustersdeze rol opnemen. De rechthebbende broers en zusters worden opgedeeld in tweegroepen, naargelang ze al dan niet tot hetzelfde gezin als dat van het rechtgevendkind behoren.

Het aantal rechthebbende broers en zusters die deel uitmaken van hetzelfde gezinals het rechtgevend kind, is gedaald in de periode 1995-2001 van 1.278 tot 1.065. In2005 is er weer een stijging tot een aantal van 1.223 rechthebbende broers of zusters.

Het aantal rechthebbende broers en zusters die geen deel uitmaken van hetzelfdegezin als het rechtgevend kind, is in de afgelopen tien jaar verdubbeld: van 627 in1993 tot 1.247 in 2005.

Het totaal aantal rechthebbende broers en zusters bedroeg 2.470 eenheden, watmaar 0,24% vertegenwoordigt van het totaal aantal rechthebbenden in het stelselvoor werknemers.

1.6. RECHTHEBBENDEN VOOR KINDEREN VAN DE PARTNER OF EX-ECHTGENOOTIemand kan ook rechthebbende zijn voor de kinderen van zijn ex-echtgenoot of vaneen persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt. Dit geldt ook voor de kinderendie door de ex-echtgenoot of de partner geadopteerd of onder pleegvoogdij geno-men zijn, op voorwaarde dat deze kinderen deel uitmaken van hetzelfde gezin alsdat van de rechthebbende.

In december 2005 waren er 3.126 dergelijke rechthebbenden waarvan 95% man-nen. Zij vormen de derde grootste groep van rechthebbenden die niet de ouder zijnvan het kind. Ten opzichte van de vorige telling is er een daling van meer dan 8%.

Sinds 1997 daalt het aantal rechthebbenden in deze categorie, toen waren er nog5.299. De sterke daling is het gevolg van de invoering van het systeem van co-ouder-schap in de kinderbijslagwet dat jaar. Het systeem van co-ouderschap gaat uit van deveronderstelling dat de gescheiden ouders de kinderen gezamenlijk opvoeden,waarbij de vader beschouwd wordt als de voorrangsgerechtigde rechthebbende ende moeder als de bijslagtrekkende (zie punt 2).

1.7. RECHTHEBBENDEN DIE KINDEREN IN HUN GEZIN OPVANGENAls gevolg van een beslissing van de rechter of van een plaatsingsmaatregel dooreen openbare overheid kunnen kinderen in een opvanggezin geplaatst worden. Hetaantal rechthebbenden met in hun gezin geplaatste kinderen bedroeg 3.908 indecember 2005. Dit aantal bevond zich nog op een veel hoger niveau in 1991, bijna

569

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

Page 80: BTSZ nummer 3/2007

de helft hoger dan in 2005. Het kent wel weer een stijgende trend sinds het middenvan de jaren negentig. Ten opzichte van 2003 is het aantal rechthebbenden metgeplaatste kinderen toegenomen met 8,8%.

Er kan ook een ministeriële afwijking worden toegestaan voor personen die op geenandere manier het recht kunnen openen voor kinderen die deel uitmaken van hungezin maar waarmee ze geen verwantschap hebben. Er is een algemene afwijkingtoegestaan voor kinderen voor wie de plaatsing in een onthaalgezin ophoudt omdatze meerderjarig geworden zijn. Ook is er een afwijking toegestaan voor kinderengeplaatst in gezinnen door diensten erkend door de Gemeenschappen. Door deMinister kunnen daarnaast individuele afwijkingen toegestaan worden indien in dewetgeving geen grond kan worden gevonden om het recht te openen voor geplaatstekinderen.

Het aantal rechthebbenden dat door een ministeriële afwijking een recht heefkunnen openen, bedroeg 1.203 in december 2005. Dit aantal was in het begin vande jaren negentig sterk gedaald maar stijgt sinds 1997. Het is ook in 2005 tegenover2003 gestegen met meer dan 30%.

In totaal waren er 5.111 rechthebbenden die kinderen in hun gezin opnamen (aldan niet via een ministeriële afwijking) in december 2005: dit is minder dan een halfprocent van het totaal aantal rechthebbenden in het stelsel voor werknemers. Ditaantal is tegenover 2003 gestegen met meer dan 14% maar ligt nog meer dan 20%onder het niveau van 1991.

Opmerkelijk is dat sinds 1991 het aantal vrouwelijke rechthebbenden die kinderenopvangen, sterk is gestegen. Het aantal mannelijke rechthebbenden die kinderenopvangen, is daarentegen sterk gedaald in de jaren negentig, sinds de eeuwwisse-ling blijft dit aantal relatief stabiel.

De globaal stijgende trend sinds het eind van de jaren negentig komt overeen metde toename van het aantal pleeggezinnen in de Vlaamse Gemeenschap: in de perio-de 1999-2004 is het aantal pleeggezinnen er gestegen met 20% (3). In de periode1999-2005 is in het totaal van het stelsel voor werknemers het aantal rechthebben-den die kinderen opvangen nog sterker gestegen (41%).

In 2005 werden in de Vlaamse Gemeenschap 5.051 kinderen opgevangen in pleeg-gezinnen. In de Franse Gemeenschap werd in 2004 een aantal van 3.231 kinderenopgevoed door pleegouders. In België worden dus meer dan 8.000 kinderen opge-voed in pleeggezinnen (voor het totaal van alle kinderbijslagstelsels). Per pleeggezinwordt gemiddeld gezien één kind opgevangen.

(3) Pleegzorg Vlaanderen VZW. Registratierapport 2005, www.pleegzorgvlaanderen.be.

570

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 81: BTSZ nummer 3/2007

2. GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN EN VERLATEN ECHTGENOTEN

De kinderbijslagwet voorziet in een aantal regelingen volgens de gezinssituatie:naast de regeling voor gescheidenen bestaat een regeling voor verlaten echtgenoten.

2.1. GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN195.542 rechthebbenden waren in december 2005 feitelijk gescheiden of uit deecht gescheiden. Zij vertegenwoordigen 19% van het totaal aantal rechthebbenden.In het begin van de jaren negentig was nog maar 10% van de rechthebbendengescheiden.

Het aantal gescheiden rechthebbenden is tegenover de vorige telling in december2003 gestegen met 11%. Het ritme van de stijging lijkt wel iets af te zwakken; bij devorige telling was het aantal met maar liefst 25 % in twee jaar tijd toegenomen.

In de periode 1991-2005 is het totaal aantal echtscheidingen in België toegenomenmet 51 %. Het aantal gescheiden rechthebbenden op kinderbijslag in het stelsel voorwerknemers is zelfs sterker gestegen: tussen 1991 en 2005 is er een toename van84% (zie grafiek 2).

GRAFIEK 2: GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN OP KINDERBIJSLAG

Uit grafiek 2 blijkt dat de mannelijke gescheiden rechthebbenden een sterke inhaal-beweging doorgemaakt hebben. In 1991 vertegenwoordigden ze slechts 22% vanhet aantal rechthebbenden, in 2005 is dat al 46%. Dit is te wijten aan de invoeringvan het co-ouderschap in de wetgeving op de kinderbijslag.

571

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

GRAFIEK 2: GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN OP KINDERBIJSLAG

0 25.000 50.000 75.000

100.000 125.000 150.000 175.000 200.000

1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005

totaal vrouwen mannen

Page 82: BTSZ nummer 3/2007

Van het aantal gescheiden rechthebbenden doet meer dan de helft (53%) eenberoep op de regeling voor co-ouderschap die in 1997 in de wetgeving op kinderbij-slag werd ingevoerd.

Van de gescheiden rechthebbenden met kinderen in co-ouderschap is 68% man en32% vrouw. Bij de gescheiden rechthebbenden die hun kinderen niet in co-ouder-schap opvoeden is de verhouding daarentegen omgekeerd: 20% van de rechtheb-benden is man en 80% is vrouw.

De evolutie van de wetgeving inzake kinderbijslag voor gescheidenen is beïnvloeddoor de veranderingen in het burgerlijk recht inzake echtscheiding.

Vóór 3 juni 1995 werd de opvoeding in hoofdzaak toegewezen aan een van deouders wanneer deze niet meer samenwoonden. Er was sprake van de toekenningvan het hoederecht aan de ene ouder en het bezoekrecht aan de andere ouder. Voorde kinderbijslag werd aangenomen dat de ouder die het hoederecht had verkregen,het kind bij zich opvoedde, ook tijdens de periode waarin de ander zijn bezoekrechtuitoefende. In dit geval was de ouder met het hoederecht zowel rechthebbende alsbijslagtrekkende. Dat het hoederecht meestal aan de vrouw werd toegekend, ver-klaart dat gescheiden rechthebbenden die hun kinderen niet in co-ouderschapopvoeden in de meerderheid vrouwen zijn.

Vanaf 3 juni 1995 is de wetgeving in het burgerlijk recht voor gescheidenen grondiggewijzigd omdat er vanaf dan een juridisch kader bestaat voor de gezamenlijke uit-oefening van het ouderlijk gezag. Pas met uitwerking vanaf 1 oktober 1997 werd dekinderbijslagwet gewijzigd om rekening te houden met dit nieuwe burgerrechtelijkebegrip “co-ouderschap”. Dit nieuw systeem van co-ouderschap werd niet toegepastop de rechten op kinderbijslag die reeds een aanvang namen vóór de invoering vandeze regeling in de kinderbijslagwet.

In de nieuwe regeling geldt dat als de gescheiden ouders niet uitdrukkelijk hebbenafgeweken van de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, de gewone(voorrangs)regels worden toegepast alsof zij nog één gezin vormden, om de kinde-ren op te voeden (een zogenaamde juridische fictie). Dit betekent dat de vader bijvoorrang als rechthebbende wordt aangeduid en de moeder verder als bijslagtrek-kende wordt beschouwd. Dit vormt een verklaring voor het feit dat in het geval vanco-ouderschap de meerderheid van de rechthebbenden mannen zijn.

2.2. VERLATEN ECHTGENOTENNaast de regeling voor gescheidenen, voorziet de kinderbijslagwet ook de mogelijk-heid aan gehuwden die verlaten worden door hun partner en die daardoor geenrecht meer zouden hebben op kinderbijslag, dit recht niettemin te behouden. Opdeze regeling voor verlaten echtgenoten (art. 55, KBW) deden in december 2005

572

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 83: BTSZ nummer 3/2007

slechts 11 rechthebbenden een beroep: een te verwaarlozen aantal in vergelijkingmet het niveau van 1991, toen nog bijna 200 rechthebbenden hiervan gebruikmoesten maken.

3. VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET VOORRANG

3.1. ONGEHUWDE RECHTHEBBENDE MOEDERSOngehuwde moeders kunnen rechthebbende zijn op kinderbijslag, bijvoorbeeld alshun partner niet werkt of als ze alleenstaand zijn.

De groep rechthebbende ongehuwde moeders telt 33.628 rechthebbenden, dit is3,21% van het totaal aantal rechthebbenden in het stelsel voor werknemers indecember 2005. In vergelijking met 2003 zijn de rechthebbende ongehuwde moe-ders met 12% toegenomen.

Dit komt overeen met de toenemende trend van het ongehuwd samenwonen envan het aantal éénoudergezinnen. Uit de cijfers van de FOD Economie (4) blijkt dattussen 1 maart 1991 en 1 januari 2005 het aantal familiekernen van ongehuwdemoeders met kinderen gestegen is van 302.416 tot 443.698: een groei met 47%. Inde periode december 1991-december 2005 is in het stelsel voor werknemers hetaantal rechthebbende ongehuwde moeders gestegen met 64%.

3.2. ANDERE VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET VOORRANGEr is nog een belangrijke groep die 40.416 vrouwelijke rechthebbenden telde indecember 2005 (3,85% van het totaal aantal rechthebbenden). In deze categorie zijnde vrouwen opgenomen die een voorrangsrecht hebben op andere rechthebbenden(in de zin van art. 64, KBW). Het gaat hoofdzakelijk om moeders die in de voor-rangsorde tussen rechthebbenden voor de stiefvader komen. Ook vrouwen van wiede partner geen beroep heeft of student is, vallen hieronder.

Deze categorie van vrouwelijke rechthebbenden nam van 1991 tot 1997 voortdu-rend toe, waarna een lichte daling optrad. Sinds 2003 is opnieuw een stijging merk-baar, in 2005 steeg het aantal met 5,6%.

4. RECHTHEBBENDEN DOOR AFSTAND VAN VOORRANG

Hierboven werd reeds de normale voorrangsorde tussen de potentiële rechthebben-den in een kinderbijslagdossier vermeld: eerst de vader, dan de moeder, daarna destiefvader en de stiefmoeder en tenslotte de oudste van eventuele andere rechtheb-

(4) FOD Economie, Afdeling Statistiek, Statistieken Huishoudens.

573

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

Page 84: BTSZ nummer 3/2007

benden. De wetgever heeft voorzien dat van de voorrangsregel kan afgeweken wor-den in het belang van het kind, bijvoorbeeld indien het kind een hogere bijslag kangenieten.

In december 2005 zijn er 53.307 personen door een afstand van voorrang rechtheb-bende geworden, dit is 5% van het totaal aantal rechthebbenden. Van de groeprechthebbenden door afstand van voorrang is de meerderheid (87%) een vrouw,wat normaal is, gezien in de wettelijke voorrangsorde de vader voor de moederkomt.

Deze categorie wordt gekenmerkt door een continue toename. Ten opzichte van devorige telling in december 2003 is het aantal met 38% gestegen (zie grafiek 3). In1991 bedroeg deze groep slechts 5.700 rechthebbenden. Sindsdien zijn er bijnatienmaal meer rechthebbenden door afstand van voorrang.

GRAFIEK 3: RECHTHEBBENDEN DOOR AFSTAND VAN VOORRANG

Uit de grafiek 3 blijkt duidelijk dat de afgelopen tien jaar het aantal mannelijke recht-hebbenden door een afstand van voorrang stabiel gebleven is.

De sterke stijging van het aantal vrouwelijke rechthebbenden door afstand van voor-rang kan waarschijnlijk in belangrijke mate verklaard worden door de invoering vanhet co-ouderschap voor gescheidenen (zie hierboven). Vóór het co-ouderschaphoorden de kinderen automatisch bij de uit de echt gescheiden moeder, indien zebij haar opgevoed werden. In geval van co-ouderschap is de vader de voorrangs-gerechtigde rechthebbende en is een afstand van voorrang nodig om bijvoorbeeldaan de werkloze moeder die de kinderen opvoedt, de hogere bijslag toe te kennen.

574

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

GRAFIEK 3: RECHTHEBBENDEN DOOR AF STAND VAN VOORRANG

0

10.000

20.000

30.000

40.000

50.000

60.000

1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005

vrouwen mannen

Page 85: BTSZ nummer 3/2007

Met betrekking tot het soepeler toekennen van afstand van voorrang, kan nog opge-merkt worden dat de betrokkenen nu zelf hierover oordelen (vroeger moest eenadministratief en/of financieel belang kunnen aangetoond worden, bijv. bij veleberoepswisselingen).

5. RECHTHEBBENDEN MET EEN BIJZONDER BEROEPSSTATUUT

De statistiek van de rechthebbenden bevat ook een aantal andere categorieën dieinteressant zijn, niet vanwege de specifieke verwantschapsrelatie van de rechtheb-bende met het kind of vanwege zijn gezinssituatie, maar vanwege een specifiekberoepsstatuut (of het gebrek eraan) dat aan de grondslag ligt van het recht.

Het gaat om een heterogeen aantal categorieën van rechthebbenden die in tabel 2worden weergegeven en hierna worden besproken.

TABEL 2: RECHTHEBBENDEN MET EEN BIJZONDER STATUUT – DECEMBER 2005

Verwijzing KBW Mannen Vrouwen Totaal

vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner art. 59 - 74.283 74.283rechthebbenden met een overlevings-pensioen art. 56 quater 78 1.585 1.663gehandicapte rechthebbenden art. 56 quinquies 1.210 2.393 3.603rechthebbende studenten of leerlingen art. 56 sexies 29 266 295gehandicapten rechthebbend voor zichzelf art. 56 septies 267 184 451rechthebbenden met een loopbaan-onderbrekingsuitkering art. 56 octies 1.720 3.656 5.376gedetineerden art. 56 decies 251 12 263

5.1. VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET EEN ZELFSTANDIGE PARTNERVoor het geval dat het kind deel uitmaakt van een gezin met twee rechthebbenden,waarvan de ene werknemer is en de andere zelfstandige, moest een voorrangsregelvoorzien worden in de kinderbijslagwet om het bevoegde stelsel te bepalen. Een pro-bleem van samenloop tussen deze stelsels stelt zich ook als één persoon zowel werk-nemer als zelfstandige is. Daarom werd voor deze gevallen bepaald dat de werkne-mer om recht te hebben in het werknemersstelsel geen ander beroep in hoofdzaakmag uitoefenen: dit doet hij als hij minstens halftijds werkt als werknemer.Hierdoor kunnen vrouwen die een zelfstandige partner hebben maar minstens half-tijds werken, toch rechthebbende zijn op kinderbijslag in het stelsel voor werkne-mers. Het gaat om een voorrangsregel tussen verschillende kinderbijslagstelsels. Devoorrangsregel in het stelsel voor werknemers tussen verschillende rechthebbendenin een gezin waarbij het recht van de vader voorgaat op dat van de moeder, geldtniet in dit geval.

575

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

Page 86: BTSZ nummer 3/2007

In december 2005 waren er 74.283 vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandi-ge partner. Ten opzichte van 2003 is dit aantal gestegen met 2,10%. In vergelijkingmet 1991 zijn er zelfs 29,30% meer vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandi-ge partner.

De groei van het aantal vrouwelijke rechthebbenden met zelfstandige partner in hetstelsel voor werknemers kan verklaard worden door het toenemend aantal gezinnenmet twee verdieners.In gezinnen met potentiële rechthebbenden in verschillende stelsels is de kans gro-ter dat de kinderbijslag ten laste valt van de werknemers, aangezien er veel meerwerknemers zijn dan zelfstandigen.

In december 2005 waren er in het kinderbijslagstelsel voor zelfstandigen 112.024rechthebbenden. In 1991 waren er bij de zelfstandigen nog 150.144 rechthebben-den; in veertien jaar tijd is dit aantal gedaald met meer dan 25% (zie grafiek 4). Inhet stelsel voor werknemers is in dezelfde periode het aantal rechthebbenden nogtoegenomen met 3,8% tot 1.048.915 rechthebbenden.

GRAFIEK 4: HET AANTAL VROUWEN MET ZELFSTANDIGE PARTNER IN HET STELSEL VOOR WERK-NEMERS VERSUS HET AANTAL RECHTHEBBENDEN IN HET STELSEL VOOR ZELFSTANDIGEN

Het is gevaarlijk conclusies te trekken uit de evolutie van het aantal rechthebbendenin beide stelsels, maar de daling van het aantal rechthebbenden in het stelsel voorzelfstandigen in de periode 1991-2005 komt nagenoeg overeen met de stijging vandit aantal in het stelsel voor werknemers (-38.120 bij de zelfstandigen en +37.969 bijde werknemers). Het aantal vrouwelijke werknemers met een zelfstandige partner is

576

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

0

20.000

40.000

60.000

80.000

100.000

120.000

140.000

160.000

1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005

Stelsel zelfstandigen (RSVZ) - totaal aantal rechthebbenden

Stelsel werknemers (RKW) - vrouwelijke rechthebbenden met zelfstandige partner

Page 87: BTSZ nummer 3/2007

in dezelfde periode toegenomen met een aantal van +16.834 wat al 44% van de stij-ging in het stelsel voor werknemers zou kunnen verklaren (onderste lijn op de gra-fiek 4 hierboven).

Met 74.283 vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner, bedient hetstelsel voor werknemers alleen al zoveel als tweederde van het aantal rechthebben-den behandeld door het stelsel voor zelfstandigen (zonder de mannelijke rechtheb-benden met een zelfstandige partner te rekenen).

Zij vertegenwoordigen al 7% van het totaal aantal rechthebbenden in het stelselvoor werknemers. De kostprijs van deze groep kan geraamd worden op 239 miljoenEUR (aan de gemiddelde kostprijs voorzien in de begroting van 2005).

Het stelsel voor werknemers behandelt ook de mannelijke rechthebbenden op kin-derbijslag met een zelfstandige partner. Hun aantal wordt in deze statistiek niet gere-gistreerd omdat ze de normale voorrangsregels van de kinderbijslagwet tussenrechthebbenden volgen. Het kan wel geschat worden op 32.000 gevallen (5). Intotaal behandelt het stelsel voor werknemers dus vermoedelijk ongeveer evenveeldossiers voor gezinnen met een zelfstandige als het stelsel voor zelfstandigen zelf.

Dat het aantal kinderen van zelfstandigen groter is dan het aantal kinderen vanrechthebbenden bediend door de RSVZ, wordt ondersteund door volgende cijfers.Eind 2002 waren er in totaal 559.135 kinderen jonger dan 25 jaar waarvoor een vanbeide ouders arbeidsprestaties leverden als zelfstandige (zie de tabel hieronder) (6).Hiervan waren er 413.013 jonger dan 18 jaar.De RSVZ behandelde in dezelfde periode de kinderbijslagdossiers van 215.788 kin-deren, waarvan 169.387 jonger dan 18 jaar.

Beperken we ons tot de kinderen jonger dan 18 jaar, die nagenoeg allemaal rechthebben op kinderbijslag, dan betekent dit dat er 243.626 kinderen waren (eind2002) waarvan een van de ouders prestaties leverde als zelfstandige, maar nietbediend werden door de RSVZ dan wel door de RKW, de RSZPPO, de CDVU (7)(FOD Financiën) of een andere overheidsinstelling. Dit aantal is meer dan het aantalkinderen bediend door de RSVZ zelf. Uit de grafiek 5 hieronder blijkt dat bijna dehelft van de kinderen jonger dan 18 jaar in een gezin verblijft waarin één partnerzelfstandige is en de andere werknemer (in de privé of bij de overheid). Daarenbo-ven heeft bij 7% de andere partner een uitkering van de RVA.

(5) Op basis van de verhouding van het aantal vrouwelijke rechthebbenden in het stelsel voor werk-nemers met een zelfstandige partner ten opzichte van het aantal zelfstandigen in hoofdberoep.(6) Data Warehouse Arbeidsmarkt en Sociale Bescherming, Basistoepassing 11, 2002.(7) Centrale Dienst der Vaste Uitgaven, FOD Financiën.

577

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

Page 88: BTSZ nummer 3/2007

TABEL 3: GEZINNEN WAAR EEN VAN DE PARTNERS PRESTATIES LEVERT ALS ZELFSTANDIGE (8) (4EKWARTAAL 2002)

Aantal Aantalkinderen kinderen0 tot < 18 0 tot < 25

jaar jaar

Prestaties partner:

de andere partner levert prestaties als zelfstandige 53.473 69.271de andere partner levert prestaties als werknemer (privé of overheid) 191.790 247.300de andere partner is werkloos of niet-beroepsactief met uitkering RVA (9) 27.486 33.765de prestaties van de andere partner zijn niet bekend (10) 140.264 208.799

Totaal 413.013 559.135

Bron: Data Warehouse Arbeidsmarkt en Sociale Bescherming, Basistoepassing 11, 2002.

GRAFIEK 5: PERCENTAGE KINDEREN VAN MINDER DAN 18 JAAR IN EEN GEZIN MET EEN VANBEIDE PARTNERS ZELFSTANDIGE – 2002

(8) De waarde “prestatie als zelfstandige RSVZ” wordt toegekend aan alle personen die alleen zelf-standige of helper zijn, alsook alle personen die een cumul doen van een zelfstandige en een loon-trekkende job, waarbij de zelfstandige job als de belangrijkste werd beschouwd.(9) Niet-beroepsactief maar met uitkering van de RVA (brugpensioen, loopbaanonderbreking,vrijstelling van inschrijving als werkzoekende).(10) De partner is niet beroepsactief of het kind woont bij een alleenstaande ouder.

578

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

GRAFIEK 5: PERCENTAGE KINDEREN VAN MINDER DAN 18 JAAR IN EEN GEZIN MET EEN VAN BEIDE PARTNERS ZELFSTANDIGE - 2002

46%

13% 7%

34% zelfstandige -werknemer

zelfstandige -zelfstandige

zelfstandige -uitkering RVA

zelfstandige -geen prestaties

Page 89: BTSZ nummer 3/2007

5.2. RECHTHEBBENDEN MET EEN OVERLEVINGSPENSIOENIemand die een overlevingsuitkering geniet, heeft ook recht op kinderbijslag in hetstelsel voor werknemers indien de overleden echtgenoot in de loop van de twaalfmaanden die het overlijden voorafgaan, de voorwaarden heeft vervuld om aan-spraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen.

In december 2005 waren er 1.663 rechthebbenden op kinderbijslag met een overle-vingspensioen, voor 95% waren dit vrouwen. In 1995 kende dit aantal een hoogte-punt met 2.330 rechthebbenden, sindsdien is dit aantal constant gedaald.

In 2005 bedroeg het aantal vrouwen met een overlevingspensioen-werknemersgemiddeld 487.150. Dit aantal daalt jaarlijks omdat vrouwen meer en meer hun eigenpensioenrechten opbouwen en hierdoor het cumulatieplafond van het eigen rustpen-sioen met het overlevingspensioen overschrijden. Het aantal mannen met een werk-nemers-overlevingspensioen bedraagt slechts ongeveer 12.000 personen (11).

5.3. GEHANDICAPTE RECHTHEBBENDENPersonen met een handicap die geen winstgevende activiteit uitoefenen en een uit-kering genieten voor personen met een handicap of een tegemoetkoming voor hulpaan bejaarden, kunnen ook een recht op kinderbijslag uitoefenen voor hun kinde-ren, op voorwaarde dat ze deel uitmaken van hetzelfde gezin. Deze personen meteen handicap moeten dus geen beroep doen op de gewaarborgde gezinsbijslag, hetresiduair stelsel indien geen recht gevonden wordt in één van de drie beroepsstelsels.

Er waren 3.603 rechthebbende personen met een handicap die in december 2005een dergelijk recht uitoefenden. 66% van dit aantal was een vrouw. Het kent eenstijgende trend: tegenover 2003 is het aantal gehandicapte rechthebbenden geste-gen met 2%, tegenover 1995 met bijna een kwart.

5.4. RECHTHEBBENDE STUDENTEN EN LEERLINGENOok studenten en leerlingen van minder dan 25 jaar kunnen een recht openen voorhun kinderen. Deze studenten en leerlingen moeten reeds 5 jaar in België verblijven, tenzij zeonderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of van eenstaat die het Europees Sociaal Handvest heeft ondertekend. Ook erkende vluchtelin-gen en staatlozen moeten niet aan de verblijfsvoorwaarde voldoen.

Er waren in december 2005 slechts 295 rechthebbende studenten of leerlingen,waarvan 90% vrouwen. Sinds 1995 schommelt deze categorie rond de 300 rechtheb-benden.

(11) RVP, Statistische Studies, april 2005.

579

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

Page 90: BTSZ nummer 3/2007

5.5. PERSONEN MET EEN HANDICAP RECHTHEBBEND VOOR ZICHZELFGehandicapte kinderen kunnen ook rechthebbend zijn voor zichzelf, voor zover ergeen ander recht op kinderbijslag bestaat bij de werknemers of de zelfstandigen. Dekinderen geboren uiterlijk op 1 januari 1996 moeten wel getroffen zijn door eenlichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66%. De kinderen geborenna 1 januari 1996 moeten een aandoening hebben die gevolgen hebben voor hen-zelf of voor hun familiale omgeving. De kinderbijslag wordt verleend tot het kind deleeftijd van 21 jaar heeft bereikt.

451 gehandicapte kinderen waren in december 2005 rechthebbend voor zichzelf.Dit aantal is in stijgende lijn, sinds 1995 is het toegenomen met 48%.

5.6. RECHTHEBBENDEN MET EEN UITKERING VOOR LOOPBAANONDERBREKING OFTIJDSKREDIETWerknemers die hun loopbaan onderbreken, kunnen ook rechthebbende zijn opkinderbijslag indien ze een onderbrekingsuitkering genieten. In december 2005waren er 5.376 rechthebbenden met een onderbrekingsuitkering. Sinds 1991 is ditaantal bijna verviervoudigd, bij de vrouwen is het vervijfvoudigd, bij de mannen ver-dubbeld.

Dat 68% van de op kinderbijslag rechthebbende loopbaanonderbrekers vrouw is, isniet verwonderlijk aangezien uit de statistieken van de RVA blijkt dat de meerder-heid (79%) van de loopbaanonderbrekers (of tijdskrediet) vrouw is.

In vergelijking met het aantal uitkeringen door de RVA (58.668 loopbaanonder-brekers (12)) is het aantal rechthebbenden op kinderbijslag met een onderbrekings-uitkering wel beperkt. In vele gezinnen ontstaat het recht op kinderbijslag bij dewerknemer-man en onderbreekt de vrouw haar loopbaan: er moet dan geen beroepgedaan worden op de speciale voorziening voor loopbaanonderbrekers in de kinder-bijslagwet.

5.7. GEDETINEERDE RECHTHEBBENDENWerknemers die beroofd zijn van hun vrijheid door een veroordeling, kunnen recht-hebbende zijn op kinderbijslag indien ze in de loop van de twaalf maanden vóór devrijheidsberoving recht hadden op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen.In december 2005 waren er 263 gedetineerde rechthebbenden, een aantal dat delaatste jaren stabiel is gebleven en voor 95% uit mannen bestaat.

(12) Uitkeringen voor loopbaanonderbreking of tijdskrediet in de privésector, november 2005, RVA,Maandelijkse mededeling.

580

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 91: BTSZ nummer 3/2007

6. BESLUIT

De socio-professionele situatie van het gezin waarin de kinderen opgevoed worden,bepaalt welke personen het recht kunnen openen op kinderbijslag. De wetgeverheeft een voorrang vastgelegd tussen potentiële rechthebbenden volgens de volgen-de orde: vader, moeder, stiefvader, stiefmoeder.

Naast de (stief)ouders kunnen ook andere verwanten een recht op kinderbijslagopenen (hier heeft de oudste voorrang). In de periode sinds 1991 is er een verschui-ving merkbaar: minder rechthebbende stiefouders, grootouders en adoptanten ofpleegvoogden, maar meer rechthebbende broers of zusters en ooms of tantes. Hetaantal rechthebbende ooms of tantes is in de periode 1991-2005 zelfs toegenomenmet 56%. Globaal gezien is de groep van rechthebbende verwanten – andere dan deouders (13) – gedaald met bijna 4% in de periode 1991-2005, ondanks het feit dathet totaal aantal rechthebbenden in dezelfde periode is toegenomen met bijna 4%.Ze vertegenwoordigen minder dan 2% van het totaal aantal rechthebbenden.

Het aantal rechthebbenden die kinderen opvangen die in hun gezin geplaatst wor-den door een gerechtelijke beslissing of door de overheid is gedaald in de periode1991-2005: van in totaal 6.591 rechthebbenden in 1991 tot 5.111 in 2005. Na eendieptepunt gekend te hebben in 1997, is dit aantal wel weer in stijgende lijn in over-eenstemming met het groeiend aantal pleeggezinnen. In 2005 maakten deze recht-hebbende onthaalouders echter slechts een half procent uit van het totaal aantalrechthebbenden.

Een van de belangrijkste trends in de statistiek van de rechthebbenden op kinderbij-slag is het toegenomen aantal gescheiden rechthebbenden. In de periode 1991-2005is het totaal aantal echtscheidingen in België toegenomen met 51%. In verhoudingtot het totaal aantal rechthebbenden in het stelsel voor werknemers is het aantalgescheiden rechthebbenden toegenomen van 10% in 1991 tot bijna 19% in 2005.

Er mag verwacht worden dat de toename van het aantal gescheiden rechthebben-den (echtgenoten) in de toekomst wel kan afnemen door de invloed van een anderetrend, namelijk die van de toename van het ongehuwd samenwonen. De toenamevan het aantal rechthebbende ongehuwde moeders wijst hier op: deze categorie vanrechthebbenden is in de periode 1991-2005 toegenomen met maar liefst 64%. Meteen aantal van 33.628 rechthebbenden vertegenwoordigen zij meer dan 3% van hettotaal aantal rechthebbenden.

Van de normale voorrangsregel tussen de potentiële rechthebbenden kan afgewe-ken worden in het belang van het kind omdat het bijvoorbeeld daardoor recht geeftop een hogere bijslag. In december 2005 waren er 53.307 rechthebbenden dooreen dergelijke afstand van voorrang (5% van het totaal aantal rechthebbenden). De

(13) De onthaalouders niet meegerekend.

581

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

Page 92: BTSZ nummer 3/2007

sterke stijging van deze categorie kan grotendeels verklaard worden door de invoe-ring van het co-ouderschap voor gescheidenen waarbij de vader voorrangsgerechtig-de rechthebbende is. Een afstand van voorrang is dan nodig om het recht te latenopenen door bijvoorbeeld een werkloze moeder, die recht geeft op een hogere bijslag.

In de statistiek van de rechthebbenden zijn ook een aantal categorieën opgenomenwaarvoor in de kinderbijslagwet een aparte regeling moest voorzien worden om ereen recht voor te kunnen openen.

Hierbij zijn drie categorieën rechthebbenden die het recht niet kunnen openen opbasis van hun gebrek aan beroepsprestaties, namelijk de rechthebbende gehandi-capte, de rechthebbende student of leerling en de gehandicapte rechthebbendevoor zichzelf: in totaal gaat het slechts om 4.349 rechthebbenden. Hun aantal issinds 1995 wel met 25% toegenomen.

Het succes van de loopbaanonderbreking weerspiegelt zich in de evolutie van hetaantal rechthebbenden op kinderbijslag met een onderbrekingsuitkering: sinds 1991is het bijna verviervoudigd. Het aantal rechthebbenden op kinderbijslag met eenonderbrekingsuitkering is wel beperkt: 5.376 rechthebbenden in december 2005, invergelijking met het aantal uitkeringen door de RVA (58.668 uitkeringen in novem-ber 2005). Dit is te verklaren door het feit dat in vele gezinnen het recht op kinder-bijslag ontstaat bij de werknemer-man en dat de vrouw haar loopbaan onderbreekt:er moet dan geen beroep gedaan worden op de speciale voorziening voor loopbaan-onderbrekers in de kinderbijslagwet.

Het aantal rechthebbenden op kinderbijslag met een overlevingspensioen kent eendalende trend sinds 1995. Ook hun aantal is beperkt: 1.663 in december 2005. In detoekomst zal dit aantal waarschijnlijk verder dalen: steeds meer vrouwen hebbenzelf rechten op een pensioen opgebouwd.

De statistiek van de rechthebbenden geeft ook een beeld van de voorrangsregelstussen de stelsels van de werknemers en de zelfstandigen. Zo waren er 74.283 vrou-welijke rechthebbenden met een zelfstandige echtgenoot in december 2005. Ditaantal stijgt voortdurend: in vergelijking met 1991 is het met bijna 30% toegenomen.

De groei in het stelsel voor werknemers van het aantal vrouwelijke rechthebbendenmet zelfstandige partner kan verklaard worden door het toenemend aantal gezinnenmet twee verdieners. De kans is groter dat de kinderbijslag in gezinnen met poten-tiële rechthebbenden in verschillende stelsels ten laste valt van de werknemers, aan-gezien er veel meer werknemers zijn dan zelfstandigen.

In het kinderbijslagstelsel voor zelfstandigen is het aantal rechthebbenden sinds1991 gedaald met bijna 25%. In het stelsel voor werknemers is in dezelfde periodehet aantal rechthebbenden nog toegenomen met bijna 4% tot 1.048.915 rechtheb-benden. Met 74.283 vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner

582

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 93: BTSZ nummer 3/2007

bedient het stelsel voor werknemers alleen al 66% van het aantal rechthebbendenbehandeld door het stelsel voor zelfstandigen. Zij vertegenwoordigen al 7% van hettotaal aantal rechthebbenden in het stelsel voor werknemers. De kostprijs van dezegroep kan geraamd worden op 239 miljoen EUR.

Door de specifieke voorrangsregels die voorzien zijn voor de bevoegdheidsverdelingtussen de kinderbijslagstelsels neemt het stelsel voor werknemers dus meer en meerde last op zich van gezinnen met een zelfstandige.

Daarnaast behandelt het stelsel voor werknemers ook de dossiers van de mannelijkewerknemers met een zelfstandige partner, dossiers waarvan de voorrangsorde nietafwijkt van de regel (vader voor de moeder). Er kan uit besloten worden dat het stel-sel voor werknemers bijna evenveel dossiers voor gezinnen met een zelfstandigebehandelt als de RSVZ zelf.

De evolutie van deze statistieken van de rechthebbenden weerspiegelt de maat-schappelijke ontwikkelingen inzake gezinsvorming. De wetgeving op de kinderbij-slag voor werknemers heeft op deze ontwikkelingen ingespeeld door de nodigevoorzieningen te treffen zowel op het vlak van de gezinssituatie als op het vlak vanhet statuut van de rechthebbende. Zo kan in ruime mate toch een recht gevondenworden binnen het stelsel voor werknemers.

__________

583

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

Page 94: BTSZ nummer 3/2007

BIJLAGEN: STATISTIEK VAN DE RECHTHEBBENDEN 1991-2005 (DECEMBER)

584

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

BIJ

LAG

E 1. TO

TAA

L V

AN

DE

REC

HTH

EBB

END

EN P

ER C

ATE

GO

RIE

1.

Volg

en

s ve

rwa

nts

cha

p

Art

ikel

KB

W

1991

1993

1995

1997

1999

2001

2003

2005

stie

fvad

er, s

tiefm

oede

rar

t. 51

, § 3

, 1°

10.7

69

12.2

7810

.295

10.8

9410

.870

10.1

159.

805

9.55

9

adop

tieou

ders

en

plee

gvoo

gden

art.

51, §

3, 2

°2.

132

1.97

42.

130

2.07

22.

134

2.18

81.

909

1.97

6

groo

t- e

n ov

ergr

ooto

uder

sar

t. 51

, § 3

, 3°

4.70

8 4.

331

4.37

94.

294

4.18

04.

223

3.95

1 4.

170

oom

s en

tant

esar

t. 51

, § 3

, 3°

884

967

1.11

21.

157

1.14

01.

149

1.19

8 1.

381

broe

rs e

n zu

ster

s in

het

gez

inva

n he

t kin

dar

t. 51

, § 3

, 4°

1.00

7 1.

234

1.27

81.

251

1.09

81.

065

1.11

3 1.

223

broe

rs e

n zu

ster

s bu

iten

het g

ezin

art.

51, §

3, 5

°83

3 62

773

284

192

51.

004

1.06

5 1.

247

rech

theb

bend

en v

oor

kind

eren

van

de

part

ner

of e

x-ec

htge

noot

ar

t. 51

, § 3

, 6°

3.57

9 4.

434

4.77

25.

299

4.39

73.

847

3.42

6 3.

126

rech

theb

bend

en d

ie k

inde

ren

opva

ngen

(g

epla

atst

via

de

over

heid

of e

en r

echt

er)

art.

51, §

3, 7

°4.

431

3.01

52.

813

2.86

62.

918

3.09

73.

089

3.25

6

rech

theb

bend

en d

ie k

inde

ren

opva

ngen

(g

epla

atst

doo

r de

jeug

drec

htba

nk)

art.

51, §

3, 8

°86

6 60

232

827

025

740

050

3 65

2

rech

theb

bend

en d

ie k

inde

ren

opva

ngen

(in

gevo

lge

een

min

iste

riële

afw

ijkin

g)

art.

51, §

4

1.29

4 1.

058

1.08

343

845

267

187

8 1.

203

TOTA

AL

30

.503

30

.520

28.9

2229

.382

28.3

7127

.759

26.9

37

27.7

93

2.

Volg

en

s g

ezi

nss

itu

ati

e o

f vo

orr

an

gsr

eg

el

Art

ikel

KB

W

1991

1993

1995

1997

1999

2001

2003

2005

gesc

heid

en le

vend

e of

uit

de e

cht g

esch

eide

n ec

htge

note

n -

106.

155

101.

261

114.

835

129.

548

135.

887

140.

862

175.

856

195.

542

verla

ten

echt

geno

ten

art.

55

198

150

1315

1812

21

11

onge

huw

de m

oede

rs

- 20

.519

17

.695

21.9

7124

.966

25.8

2827

.944

30.0

25

33.6

28

ande

re v

rouw

elijk

e re

chth

ebbe

nden

met

voo

rran

gar

t. 64

32

.263

33

.325

35.3

4238

.643

37.1

7237

.300

38.2

83

40.4

16

rech

theb

bend

en d

oor

afst

and

van

voor

rang

art.

66

5.70

0 12

.897

11.9

7313

.090

18.6

3529

.757

38.5

88

53.3

07

3.

Rech

theb

ben

den

met

speci

fiek

sta

tuu

t A

rtik

el

KB

W

19

91

1

99

31

99

51

99

71

99

92

00

12

00

3

20

05

vrou

wel

ijke

rech

theb

bend

enm

et e

en z

elfs

tand

ige

part

ner

- 57

.449

52

.981

56.3

2860

.226

65.2

9770

.114

72.7

54

74.2

83

rech

theb

bend

en m

et e

en o

verle

ving

spen

sioe

n ar

t.56

quat

er1.

915

1.89

52.

330

2.26

62.

082

1.88

71.

783

1.66

3

geha

ndic

apte

rec

hthe

bben

den

art.5

6 qu

inqu

ies

0 0

2.90

13.

285

3.47

53.

468

3.53

1 3.

603

rech

theb

bend

e st

uden

ten

of le

erlin

gen

art.5

6 se

xies

0

026

334

733

226

633

1 29

5

geha

ndic

apte

nre

chth

ebbe

nd v

oor

zich

zelf

art.5

6 se

ptie

s 0

030

538

840

940

944

3 45

1

rech

theb

bend

en m

et e

en lo

opba

anon

derb

reki

ngsu

itker

ing

art.5

6 oc

ties

1.48

6 2.

056

1.70

62.

186

3.00

03.

509

3.76

2 5.

376

gede

tinee

rden

ar

t.56

deci

es

34

100

200

283

280

263

267

263

pers

onen

met

een

han

dica

p re

chth

ebbe

nd vo

or zi

chze

lf

Page 95: BTSZ nummer 3/2007

585

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006B

IJLA

GE

2. D

E M

AN

NEL

IJK

E R

ECH

THEB

BEN

DEN

PER

CA

TEG

OR

IE

1.

Volg

en

s ve

rwa

nts

cha

p

Art

ikel

KB

W

1991

1993

1995

1997

1999

2001

2003

2005

stie

fvad

er, s

tiefm

oede

rar

t. 51

, § 3

, 1°

9.41

6 9.

224

9.79

210

.395

10.3

369.

565

8.92

0 8.

780

adop

tieou

ders

en

plee

gvoo

gden

art.

51, §

3, 2

°1.

972

1.82

11.

924

1.82

71.

824

1.80

71.

543

1.55

7

groo

t- e

n ov

ergr

ooto

uder

sar

t. 51

, § 3

, 3°

3.72

2 3.

432

3.30

83.

153

2.94

12.

817

2.52

6 2.

458

oom

s en

tant

esar

t. 51

, § 3

, 3°

677

733

829

846

826

775

794

881

broe

rs e

n zu

ster

s in

het

gez

inva

n he

t kin

dar

t. 51

, § 3

, 4°

703

798

800

755

631

598

660

743

broe

rs e

n zu

ster

s bu

iten

het g

ezin

art.

51, §

3, 5

°46

1 39

645

949

652

755

659

2 70

2

rech

theb

bend

en v

oor

kind

eren

van

de

part

ner

of e

x-ec

htge

noot

ar

t. 51

, § 3

, 6°

3.44

6 4.

302

4.59

85.

123

4.23

53.

695

3.26

6 2.

970

rech

theb

bend

en d

ie k

inde

ren

opva

ngen

(g

epla

atst

via

de

over

heid

of e

en r

echt

er)

art.

51, §

3, 7

°4.

112

2.57

42.

269

2.22

82.

141

2.19

12.

099

2.10

0

rech

theb

bend

en d

ie k

inde

ren

opva

ngen

(g

epla

atst

doo

r de

jeug

drec

htba

nk)

art.

51, §

3, 8

°66

1 48

125

719

118

722

520

1 19

8

rech

theb

bend

en d

ie k

inde

ren

opva

ngen

(in

gevo

lge

een

min

iste

riële

afw

ijkin

g)

art.

51, §

4

1.06

5 94

997

835

032

137

039

9 42

4

TOTA

AL

26

.235

24

.710

25.2

1425

.364

23.9

6922

.599

21.0

00

20.8

13

2.

Volg

en

s g

ezi

nss

itu

ati

e o

f vo

orr

an

gsr

eg

el

Art

ikel

KB

W

1991

1993

1995

1997

1999

2001

2003

2005

gesc

heid

en le

vend

e of

uit

de e

cht g

esch

eide

n ec

htge

note

n -

22.9

1325

.159

26.5

8730

.884

40.9

2847

.575

73.8

20

89.4

78

verla

ten

echt

geno

ten

art.

55

100

465

35

24

2

rech

theb

bend

en d

oor

afst

and

van

voor

rang

art.

66

1.59

0 7.

602

5.98

06.

631

7.13

57.

952

6.95

7 6.

837

3.

Rech

theb

ben

den

met

speci

fiek

sta

tuu

t A

rtik

el

KB

W

1991

1993

1995

1997

1999

2001

2003

2005

rech

theb

bend

en m

et e

en o

verle

ving

spen

sioe

nar

t.56

quat

er53

5 45

563

4687

298

77

78

geha

ndic

apte

rec

hthe

bben

den

art.5

6 qu

inqu

ies

0 0

831

971

1.05

81.

090

1.14

7 1.

210

rech

theb

bend

e st

uden

ten

of le

erlin

gen

art.5

6 se

xies

0

042

5539

2329

29

geha

ndic

apte

nre

chth

ebbe

nd v

oor

zich

zelf

art.5

6 se

ptie

s 0

016

122

522

623

326

5 26

7

rech

theb

bend

en m

et e

en lo

opba

anon

derb

reki

ngsu

itker

ing

art.5

6 oc

ties

797

573

369

513

765

989

1.11

3 1.

720

gede

tinee

rden

ar

t.56

deci

es

29

9818

826

926

425

025

0 25

1

pers

onen

met

een

han

dica

p re

chth

ebbe

nd vo

or zi

chze

lf

Page 96: BTSZ nummer 3/2007

586

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

BIJ

LAG

E 3. D

E V

RO

UW

ELIJ

KE

REC

HTH

EBB

END

EN P

ER C

ATE

GO

RIE

1.

Volg

en

s ve

rwa

nts

cha

p

Art

ikel

KB

W

19

91

1

99

31

99

51

99

71

99

92

00

12

00

3

20

05

st

iefv

ader

, stie

fmoe

der

art.

51, §

3, 1

°1.

353

3.05

450

349

953

455

088

5 77

9

adop

tieou

ders

en

plee

gvoo

gden

art.

51, §

3, 2

°16

0 15

320

624

531

038

136

6 41

9

groo

t- e

n ov

ergr

ooto

uder

sar

t. 51

, § 3

, 3°

986

899

1.07

11.

141

1.23

91.

406

1.42

5 1.

712

oom

s en

tant

esar

t. 51

, § 3

, 3°

207

234

283

311

314

374

404

500

broe

rs e

n zu

ster

s in

het

gez

inva

n he

t kin

dar

t. 51

, § 3

, 4°

304

436

478

496

467

467

453

480

broe

rs e

n zu

ster

s bu

iten

het g

ezin

art.

51, §

3, 5

°37

2 23

127

334

539

844

847

3 54

5

rech

theb

bend

en v

oor

kind

eren

van

de

part

ner

of e

x-ec

htge

noot

ar

t. 51

, § 3

, 6°

133

132

174

176

162

152

160

156

rech

theb

bend

en d

ie k

inde

ren

opva

ngen

(g

epla

atst

via

de

over

heid

of e

en r

echt

er)

art.

51, §

3, 7

°31

9 44

154

463

877

790

699

0 1.

156

rech

theb

bend

en d

ie k

inde

ren

opva

ngen

(g

epla

atst

doo

r de

jeug

drec

htba

nk)

art.

51, §

3, 8

°20

5 12

171

7970

175

302

454

rech

theb

bend

en d

ie k

inde

ren

opva

ngen

(in

gevo

lge

een

min

iste

riële

afw

ijkin

g)

art.

51, §

4

229

109

105

8813

130

147

9 77

9

TOTA

AL

4.

268

5.81

03.

708

4.01

84.

402

5.16

05.

937

6.98

0

2.

Volg

en

s g

ezi

nss

itu

ati

e o

f vo

orr

an

gsr

eg

el

Art

ikel

KB

W

19

91

1

99

31

99

51

99

71

99

92

00

12

00

3

20

05

gesc

heid

en le

vend

e of

uit

de e

cht g

esch

eide

n ec

htge

note

n -

83.2

4276

.102

88.2

4898

.664

94.9

5993

.287

102.

036

106.

064

verla

ten

echt

geno

ten

art.

55

98

104

812

1310

17

9 on

gehu

wde

moe

ders

-

20.5

19

17.6

9521

.971

24.9

6625

.828

27.9

4430

.025

33

.628

an

dere

vro

uwel

ijke

rech

theb

bend

en m

et v

oorr

ang

art.

64

32.2

63

33.3

2535

.342

38.6

4337

.172

37.3

0038

.283

40

.416

rech

theb

bend

en d

oor

afst

and

van

voor

rang

art.

66

4.11

0 5.

295

5.99

36.

459

11.5

0021

.805

31.6

31

46.4

70

3.

Rech

theb

ben

den

met

speci

fiek

sta

tuu

t A

rtik

el

KB

W

19

91

1

99

31

99

51

99

71

99

92

00

12

00

3

20

05

vrou

wel

ijke

rech

theb

bend

enm

et e

en z

elfs

tand

ige

part

ner

- 57

.449

52

.981

56.3

2860

.226

65.2

9770

.114

72.7

54

74.2

83

rech

theb

bend

en m

et e

en o

verle

ving

spen

sioe

n ar

t.56

quat

er1.

380

1.44

02.

267

2.22

01.

995

1.58

91.

706

1.58

5 ge

hand

icap

te r

echt

hebb

ende

nar

t.56

quin

quie

s 0

02.

070

2.31

42.

417

2.37

82.

384

2.39

3 re

chth

ebbe

nde

stud

ente

n of

leer

linge

n ar

t.56

sexi

es

0 0

221

292

293

243

302

266

geha

ndic

apte

nre

chth

ebbe

nd v

oor

zich

zelf

art.5

6 se

ptie

s 0

014

416

318

317

617

8 18

4 re

chth

ebbe

nden

met

een

loop

baan

onde

rbre

king

suitk

erin

gar

t.56

octie

s 68

9 1.

483

1.33

71.

673

2.23

52.

520

2.64

9 3.

656

gede

tinee

rden

ar

t.56

deci

es

5 2

1214

1613

17

12

pers

onen

met

een

han

dica

p re

chth

ebbe

nd vo

or zi

chze

lf

Page 97: BTSZ nummer 3/2007

INHOUDSTAFEL

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

INLEIDING: OP ZOEK NAAR EEN RECHTHEBBENDE 563

1. DE RECHTHEBBENDEN DIE NIET DE OUDER ZIJN VAN HET KIND 564

1.1. STIEFOUDERS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5661.2. ADOPTIEOUDERS EN PLEEGVOOGDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5671.3. GROOTOUDERS EN OVERGROOTOUDERS . . . . . . . . . . . . . . . . . 5671.4. OOMS EN TANTES . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5681.5. BROERS EN ZUSTERS. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5691.6. RECHTHEBBENDEN VOOR KINDEREN VAN DE PARTNER OF EX-ECHTGENOOT . . . . 5691.7. RECHTHEBBENDEN DIE KINDEREN IN HUN GEZIN OPVANGEN . . . . . . . . . 569

2. GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN EN VERLATEN ECHTGENOTEN 571

2.1. GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5712.2. VERLATEN ECHTGENOTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 572

3. VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET VOORRANG 573

3.1. ONGEHUWDE RECHTHEBBENDE MOEDERS . . . . . . . . . . . . . . . . . 5733.2. ANDERE VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET VOORRANG . . . . . . . . . . 573

4. RECHTHEBBENDEN DOOR AFSTAND VAN VOORRANG 573

5. RECHTHEBBENDEN MET EEN BIJZONDER BEROEPSSTATUUT 575

5.1. VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET EEN ZELFSTANDIGE PARTNER . . . . . . . 5755.2. RECHTHEBBENDEN MET EEN OVERLEVINGSPENSIOEN . . . . . . . . . . . . . 5795.3. GEHANDICAPTE RECHTHEBBENDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5795.4. RECHTHEBBENDE STUDENTEN EN LEERLINGEN. . . . . . . . . . . . . . . . 5795.5. PERSONEN MET EEN HANDICAP RECHTHEBBEND VOOR ZICHZELF . . . . . . . . 5805.6. RECHTHEBBENDEN MET EEN UITKERING VOOR LOOPBAANONDERBREKING OF

TIJDSKREDIET . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5805.7. GEDETINEERDE RECHTHEBBENDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 580

6. BESLUIT 581

BIJLAGEN: STATISTIEK VAN DE RECHTHEBBENDEN 1991-2005 (DECEMBER) . . . . . . . 584BIJLAGE 1: TOTAAL VAN DE RECHTHEBBENDEN PER CATEGORIE . . . . . . . . . . . 584BIJLAGE 2: DE MANNELIJKE RECHTHEBBENDEN PER CATEGORIE . . . . . . . . . . . 585BIJLAGE 3: DE VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN PER CATEGORIE . . . . . . . . . . 586

587

MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006

Page 98: BTSZ nummer 3/2007

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN.TELLINGEN 2006

DOOR JOHAN VERSTRAETEN*, FREDERICK TAVEIRNE** en DANIEL DERUDDER**

Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers

INLEIDING

De eerste statistische telling van de kinderen opgevoed buiten het Rijk dateert reedsvan 1955. Deze tijdreeks geeft een interessante kijk op de historische evolutie vanhet aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen en van het volume van de bedragendie naar het buitenland werden geëxporteerd. Dit jaar ligt de nadruk binnen destudie op de beschrijving van de belangrijkste langetermijnevoluties en wordt ge-focust op de evolutie van de belangrijkste landen van verblijf.

De studie zelf is opgebouwd rond drie delen. In een eerste deel wordt zoals elk jaareen beknopt overzicht geboden van de belangrijkste rechtsbronnen en de geldendebarema’s. Op die manier wordt een inzicht geboden in de complexe wetgeving. Ineen tweede deel worden de kortetermijnevoluties van de bestanden besproken. Indit verband worden zowel de effectieve aantallen als de uitgekeerde bedragen voorde periode 2000-2005 onder de loep genomen. Het laatste deel brengt de langeter-mijnevolutie in kaart, vanaf het jaar 1955 tot heden.

Tot slot kunnen in de bijlagen de gedetailleerde tabellen per land van verblijf (zowelglobale resultaten als resultaten volgens rechtsbron) teruggevonden worden. De bij-zondere barema’s die van toepassing zijn in het kader van de bilaterale overeenkom-sten vindt men eveneens terug in de bijlagen

1. SITUERING VAN HET RECHT

Hoewel artikel 52, eerste lid, van de kinderbijslagwet (KBW) bepaalt dat er geenkinderbijslag verschuldigd is voor kinderen die niet in België worden opgevoed,bestaan er drie rechtsbronnen die het recht op kinderbijslag voor deze kinderenkunnen openen. Het gaat om:� de Europese verordeningen;� de bilaterale overeenkomsten;� de algemene en individuele afwijkingen.

* Adminstrateur-generaal van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers.** Attaché bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers.

589

Page 99: BTSZ nummer 3/2007

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

1.1. EUROPESE VERORDENINGEN (1)Twee Europese verordeningen (2) bieden aan werknemers (en zelfstandigen) die inBelgië werkzaam zijn of geweest zijn, de mogelijkheid om kinderbijslag te krijgentegen de Belgische voorwaarden ten behoeve van kinderen die in een lidstaat, ande-re dan België, worden grootgebracht. Zij regelen de bevoegdheid van de lidstaten inverband met de bijslagen voor kinderen van werknemers, kinderen ten laste vangepensioneerden en voor wezen. Zij bevatten eveneens regelingen wat betreft desamenloop van de kinderbijslagregelingen van twee of meer lidstaten (bijvoorbeeldwanneer een werknemer in twee lidstaten werkt).

Via het akkoord betreffende de Europese Economische Ruimte (3) (EER) geldendeze verordeningen sinds 1994 eveneens voor Noorwegen en Ijsland en sinds 1 mei1995 voor Liechtenstein.

In 2002 werd een Akkoord over het vrije verkeer van personen afgesloten tussen deZwitserse Confederatie en de Europese Gemeenschap. Dat Akkoord voorziet in arti-kel 8 dat de Verordeningen 1408/71 en 574/72 van toepassing zijn op Zwitserland(4). Het Akkoord trad in werking op 1 juni 2002. Vanaf die datum was de BilateraleOvereenkomst van 24 september 1975 tussen Zwitserland en België niet meer vantoepassing.Vanaf 2003 werd de regeling uitgebreid voor onderdanen van landen die niet tot deEuropese Economische Regio behoren. De voorwaarde blijft evenwel gelden datmen werkzaam moet zijn binnen het Belgische grondgebied en dat het kind opge-voed wordt in een EER-land (5).

Op 1 mei 2004 werden de Europese Verordeningen ook van toepassing op de tiennieuwe landen die toetraden tot de Europese Unie vanaf deze datum: Cyprus, Est-land, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slowakije, Slovenië en de Tsjechi-sche Republiek.

Kinderen van staatsburgers van de Europese Economische Ruimte die in een anderelidstaat van de EER werken, kunnen ook kraamgeld en adoptiepremies ontvangenkrachtens de Europese verordening 1612/68 indien deze kinderen verblijven in eenlidstaat van de Europese Economische Ruimte en indien de rechthebbende eenactieve werknemer is (6).

(1) De verordeningen nr. 1408/71 en 574/72, hierna vermeld als “EU-verordeningen”.(2) Europese Verordeningen nr. 1408/71 en 574/72; geconsolideerde tekst (P.B.E.G. van 5 mei2005). De Europese verordeningen zijn bepalingen van het Gemeenschapsrecht die direct van toe-passing zijn en voorrang hebben op de nationale wettelijke bepalingen van de lidstaten van de Euro-pese Unie.(3) Zie CO nr. 949 bijlage nr. 56 van 22 augustus 1995.(4) Zie CO nr. 949 bijlage nr. 64 van 25 september 2002.(5) Zie CO nr. 949 bijlage nr. 65 van 19 september 2003.(6) Zie MO nr. 583 van 6 oktober 2003 en addendum.

590

Page 100: BTSZ nummer 3/2007

Wat betreft het kraamgeld is een uitzondering voorzien voor Frankrijk en het Groot-hertogdom Luxemburg: de bilaterale overeenkomsten met die twee landen diebepalen dat het kraamgeld betaald wordt door het land waar het kind verblijft, blij-ven van kracht. Wat betreft Duitsland geldt die uitzondering enkel voor de grens-arbeiders, die ook vallen onder een bilaterale overeenkomst die de betaling door hetland van tewerkstelling van de werknemer voorziet. Voor de adoptiepremies zijn ergeen uitzonderingen.

1.2. BILATERALE OVEREENKOMSTENSommige landen die niet tot de Europese Economische Ruimte behoren, hebbenmet België een bilaterale overeenkomst gesloten die voorziet in het recht op kinder-bijslag.

België heeft met de hierna genoemde landen een bilaterale overeenkomst gesloteninzake sociale zekerheid, die bepalingen op het vlak van kinderbijslag omvat: Tur-kije, Algerije, Marokko, Tunesië, Joegoslavië (7), Zwitserland (8) en Kroatië (9).

In de overeenkomsten met Joegoslavië, Kroatië, Turkije, Algerije, Tunesië en Marok-ko zijn de schalen voor de kinderbijslag, duidelijk lager dan de bedragen verschul-digd in België, als volgt bepaald (zie bijlage 5):� voor werknemers, met uitzondering van de actieve mijnwerkers, inclusief de

werklozen en de vroegere mijnwerkers: een forfaitair bedrag dat varieert tussen12,39 EUR en 27,58 EUR per maand volgens de nationaliteit en de rang van hetkind. Voorts wordt de bijslag ten hoogste voor vier kinderen verleend.

� voor actieve ondergrondse mijnwerkers tewerkgesteld in mijnen of ondergrondsesteengroeven: de gewone Belgische schaal, uitgezonderd de bijzondere of ver-hoogde bijslag;

� voor actieve bovengrondse mijnwerkers: een bijzonder bedrag dat minder is danhet gewone Belgische tarief (10);

� de overeenkomsten met Tunesië, Marokko en Kroatië voorzien tevens specialeschalen voor invaliden, gepensioneerden en wezen.

(7) De Belgisch-Joegoslavische overeenkomst van 1 november 1954, herzien op 11 maart 1968, ismomenteel van toepassing op de Staten die het oude Joegoslavië vormden, namelijk Bosnië-Herze-govina, Macedonië en de Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro). Sinds 1 mei 2004maakt Slovenië deel uit van de Europese Unie en worden de Europese verordeningen er toegepast.Met Kroatië werd een nieuwe overeenkomst gesloten (zie voetnoot 8).(8) De Bilaterale Overeenkomst tussen Zwitserland en België is niet meer van toepassing sinds 1 juni2002 (zie deel 1.1.).(9) Zie MO nr. 592 van 20 oktober 2005. Deze overeenkomst is nog niet van toepassing op de effec-tieven van 2005.(10) Bedrag van de gewone algemene schaal van kracht sinds 1 oktober 1959, zoals verhoogd doorde koppeling ervan aan de schommelingen van de index van de consumptieprijzen, met uitsluitingvan iedere bijzondere of verhoogde bijslag voortvloeiend uit de Belgische wetgeving.

591

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

Page 101: BTSZ nummer 3/2007

De schalen voor de mijnwerkers worden hier pro memoire gegeven, aangezien ergeen mijnwerkers meer actief zijn binnen het Belgische grondgebied. De schalenvan de overige werknemers zijn de schalen van toepassing op 1 augustus 2005. Alsgevolg van het overschrijden van de spilindex in september 2006 werden deze scha-len recent aangepast.

1.3. KINDERBIJSLAG OP GROND VAN INDIVIDUELE OF ALGEMENE MINISTERIELEAFWIJKINGEN (ARTIKEL 52, LID 2-3, KBW)Artikel 52, lid 2, KBW bepaalt dat de Minister van Sociale Zaken of de ambtenaarvan de FOD Sociale Zekerheid die hij aanduidt, in behartigenswaardige gevallenafwijking kan verlenen van de voorwaarde voorzien in het eerste lid van hetzelfdeartikel, dat stelt dat kinderbijslag niet is verschuldigd voor kinderen die buiten hetRijk worden grootgebracht (= individuele ministeriële afwijkingen).

Het derde lid van dat artikel 52, KBW verleent een gelijkaardige bevoegdheid aan deMinister van Sociale Zaken voor categorieën van behartigenswaardige gevallen(= algemene ministeriële afwijkingen). In dat geval is het voorafgaand advies van hetBeheerscomité van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers vereist. Naeen gunstig advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst wordt de algemeneafwijking toegestaan per ministeriële omzendbrief.

Thans zijn er vijf ministeriële omzendbrieven (11) die buitenlandse werknemersbeogen. De laatste daarvan gaat terug tot 5 oktober 1964. Ze betreffen alle werkne-mers werkzaam in mijnen of steengroeven en verlenen kinderbijslag aan de algeme-ne gewone schaal, met uitsluiting van elke bijzondere of verhoogde bijslag, en in deregel alleen maar voor effectieve arbeidstijdvakken.

2. EVOLUTIES OP KORTE TERMIJN – RESULTATEN 2000-2005

2.1. GLOBALE RESULTATENOp 31 december 2005 werden in totaal 33.858 rechtgevende kinderen geteld diebuiten het Rijk werden opgevoed (grafiek 1 infra). In vergelijking met de vorigedienstjaren doen zich weinig spectaculaire wijzigingen voor in de globale resultaten(12). Er is een stijging met 873 kinderen of 2,65% ten opzichte van 2004. Deze aan-tallen bevestigen de opwaartse trend in het totale aantal kinderen dat buiten hetRijk wordt opgevoed. De stijging kan vooral toegeschreven worden aan de toenamevan de buiten het Rijk opgevoede kinderen verblijvend in Frankrijk. Het aantal Fran-se rechtgevenden blijft immers jaar na jaar stijgen en is in 2005 gestegen tot 23.919

(11) Zie bijlage 4.1. Statistieken met betrekking tot de kinderbijslag betaald krachtens de algemeneafwijkingen.(12) In de studie zelf zullen deze niet in detail bestudeerd worden. Bij de globale resultaten per landwordt geen onderscheid gemaakt naargelang de rechtsbron die toegepast wordt. Bijlage 1 geeft eengedetailleerd beeld van de resultaten per land.

592

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 102: BTSZ nummer 3/2007

kinderen (+ 3,20%). In 2004 waren dit er nog 23.177. De Franse kinderen vertegen-woordigen op die manier ruim 70% van de rechtgevende kinderen binnen het totaalvan de buiten het Rijk opgevoede kinderen.

GRAFIEK 1: KINDEREN OPGEVOED BUITEN HET RIJK – EVOLUTIE 2000, 2004 EN 2005

Naast Frankrijk kunnen er binnen het geheel van de statistiek van de buiten het Rijkopgevoede kinderen nog twee belangrijke landen onderscheiden worden. Neder-land, dat in 2005 met 5.112 kinderen een toename kent van 275 kinderen (+ 5,69%)in vergelijking tot het vorige jaar, telt na Frankrijk het grootste aantal buiten het Rijkopgevoede kinderen. Het aandeel van Marokko bekleedt de derde positie, hoewelde neerwaartse trend in het aantal rechtgevende kinderen ook in 2005 blijft voort-duren. In 2004 telde Marokko nog 2.677 kinderen die buiten het Rijk werden opge-voed, terwijl dit aantal in 2005 verder gedaald is tot 2.433 kinderen (- 9,11%).

Naast deze landen zijn er nog een aantal minder belangrijke landen zoals Italië, Spanje,Portugal en Duitsland, die respectievelijk 534, 462, 284 en 272 buiten het Rijkopgevoede kinderen tellen. Voor deze landen vallen geen relevante evoluties op tetekenen in vergelijking met het vorige jaar.

De overige landen zijn qua numerieke sterkte verwaarloosbaar. Dit geldt evenzeervoor de 10 nieuwe lidstaten van de Europese Unie, die slechts een beperkt aantalrechtgevende kinderen tellen. Deze kleine aantallen dienen in het licht gezien teworden van de speciale overgangsmaatregelen inzake het vrij verkeer voor werkne-mers uit 8 van de 10 nieuwe lidstaten. In dit verband besliste de Belgische regeringom het vrij verkeer van werknemers uit de 8 nieuwe lidstaten uit te stellen tot 2006met een eventuele mogelijkheid tot verlenging van de overgangsfase.

593

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

0

10.000

20.000

30.000

2000 26.993 16.937 4.194 3.572 2.290

2004 32.985 23.177 4.837 2.677 2.294

2005 33.858 23.919 5.112 2.433 2.394

Totaal Frankrijk Nederland MarokkoOverige

landen

Page 103: BTSZ nummer 3/2007

Globaal hebben Frankrijk, Nederland en Marokko een aandeel van 92,9% in het tota-le aantal kinderen dat buiten het Rijk wordt grootgebracht. Bij de verdere bespre-king van de landen zullen we ons daarom toespitsen op deze landen (13).

Globaal gezien hangt de evolutie van de kinderen opgevoed buiten het Rijk nauwsamen met die van de Franse en, in mindere mate, met die van de Nederlandserechtgevende kinderen. Het gaat hier immers om een aanzienlijke groep, waarvanhet aantal jaar na jaar blijft toenemen. Deze rechtgevenden zijn voornamelijk kinde-ren van grensarbeiders.

De toename van het aantal rechtgevende kinderen in beide landen wordt dus vooreen groot deel verklaard door de toename van het aantal grensarbeiders. In dit ver-band is het interessant om de evolutie van het aantal grensarbeiders tewerkgesteld inBelgië en verblijvend in Frankrijk en Nederland van naderbij te bekijken (grafiek 2).

GRAFIEK 2: FRANSE EN NEDERLANDSE LOONTREKKENDE GRENSARBEIDERS – EVOLUTIE 2000-2005

Bron: Statistieken RIZIV.

In 2005 was er een toename van het aantal Franse en Nederlandse grensarbeidersmet respectievelijk 5,01% en 6,90% ten opzichte van het vorige jaar. Als men dezeaantallen vergelijkt met die van het jaar 2000 is de stijging nog opmerkelijker. Hetaantal Franse en Nederlandse grensarbeiders is in vijf jaar tijd met respectievelijk42,21% en 18,52% gestegen.

(13) Voor de gegevens van de overige landen wordt verwezen naar bijlage I van dit document.

594

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

0

5.000

10.000

15.000

20.000

25.000

30.000

Frankrijk 18.242 21.226 22.860 24.196 24.704 25.942

Nederland 5.724 6.404 6.580 6.504 6.346 6.784

2000 2001 2002 2003 2004 2005

Page 104: BTSZ nummer 3/2007

Vooral de evolutie van het aantal Franse loontrekkende grensarbeiders springt in hetoog. Zowel de absolute aantallen als het jaarlijkse stijgingspercentage hebben onmis-kenbaar een weerslag op de kinderbijslag voor de buiten het Rijk opgevoede kinde-ren als geheel. Deze toename kan niet los gezien worden van de fiscale en parafisca-le condities die gelden voor Franse burgers die werkzaam zijn binnen het Belgischegrondgebied. Door het feit dat zij gedomicilieerd zijn in Frankrijk en gaan werken inBelgië, betalen deze personen inkomstenbelastingen in Frankrijk en socialezeker-heidsbijdragen in België (14). Franse grensarbeiders worden dus ook vrijgesteld vande Belgische bedrijfsvoorheffing, omdat zij belastbaar zijn in Frankrijk, en niet inBelgië. Aangezien de belastingen lager zijn in Frankrijk en de socialezekerheidsbij-dragen lager zijn in België, creëert dit onevenwicht een fiscaal regime dat uitermategunstig is voor de grensarbeider die zijn verblijf in Frankrijk heeft. Daarenboven zijnde lonen in België vaak hoger dan in Frankrijk. Zo liggen in België de barema’s inbepaalde sectoren hoger dan in Frankrijk. Ook het feit dat men hier dubbel vakantie-geld ontvangt, maakt het loonregime hier aantrekkelijk.

Ook de Belgische fiscus is zich bewust van de aantrekkingskracht van de gunstigefiscale en financiële condities in ons land. In dit kader heeft de FOD Financiënrecent maatregelen genomen om de controle te verscherpen op de toepassing vande Frans-Belgische grensarbeidersregeling door de Franse grensarbeiders (15).

2.2. VERDELING RECHTHEBBENDEN EN RECHTGEVENDEN VOLGENS RECHTSBRON (16)Op 31 december 2005 werden 17.655 rechthebbenden geteld die het recht op kin-derbijslag openden voor 33.858 rechtgevende kinderen die buiten onze landsgren-zen worden opgevoed (tabel 1). In vergelijking met 2004 is dit een stijging met 562rechthebbenden (+ 3,29%). Het gemiddelde aantal kinderen per rechthebbendeblijkt in 2005, evenals in de voorgaande jaren, lichtjes gedaald te zijn. Gemiddeldworden er 1,92 kinderen per rechthebbende opgevoed buiten het Rijk, terwijl dit in2004 nog 1,93 was. In de volgende paragrafen wordt de evolutie van de effectievenbesproken per rechtsbron.

2.2.1. EU-verordeningenHet aantal personen dat recht heeft op kinderbijslag op basis van de EU-verordenin-gen is eind 2005 gestegen tot 16.287 personen. In vergelijking met het voorgaandejaar is dit een stijging met 588 personen (+ 3,75%). Deze stijging kan vooral op reke-ning geschreven worden van Frankrijk (toename met 434 rechthebbenden, + 3,70%)en Nederland (toename met 143 rechthebbenden, + 5,21%). Het aantal rechtgeven-de kinderen is in vergelijking met 2004 toegenomen met 1060 eenheden (+ 3,54%),

(14) Bron: EuresChannel – Een initiatief van EURES (European Employment Services).(15) Bron: FOD Financiën – Fisconet – Circulaire nr. Ci.R.9 F/565.592 (AOIF 35/2006) dd. 11.08.2006.(16) De gedetailleerde resultaten per land voor de betaalde kinderbijslag naargelang de rechtsbronstaan in bijlage 2, 3 en 4 van dit document.

595

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

Page 105: BTSZ nummer 3/2007

wat neerkomt op een totaal van 31.036 buiten het Rijk opgevoede kinderen in hetkader van de EU-verordeningen. Logischerwijs zijn het hier ook Frankrijk en Neder-land die grotendeels verantwoordelijk zijn voor deze stijging (cf. supra, deel 2.1.).Het gemiddelde aantal kinderen per rechthebbende blijft de laatste jaren nagenoegconstant voor de landen van de EER. Ook in 2005 bedraagt de gemiddelde waarde1,91. Deze waarde is hoger dan het gemiddelde voor het werknemersstelsel alsgeheel, namelijk 1,79 kinderen per rechthebbende. Dit verschil kan in grote matetoegeschreven worden aan de hogere vruchtbaarheidsgraad in Frankrijk (17).

TABEL 1: VERDELING VAN DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN VOLGENS RECHTSBRON –EVOLUTIE 2000-2005

(17) Voor een uitvoerige beschrijving van de vruchtbaarheidsverschillen in de EU, zie FOCUS-2006-1,www.rkw.be.

596

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

2000 2001 2002 2003 2004 2005

Totaal buiten het Rijk opgevoede kinderen

Rechthebbenden 13.761 14.813 15.684 16.475 17.093 17.655

Rechtgevenden 26.993 29.092 30.587 31.970 32.985 33.858

Gem. aantal kinderen per

rechthebbende

1,96 1,96 1,95 1,94 1,93 1,92

EU-verordeningen

Rechthebbenden 12.073 13.171 14.056 14.973 15.699 16.287

Rechtgevenden 23.051 25.283 26.903 28.642 29.976 31.036

Kraamgeld en adoptiepremie 8 6 6 161 371 240

Gem. aantal kinderen per

rechthebbende

1,91 1,92 1,91 1,91 1,91 1,91

Bilaterale overeenkomsten

Rechthebbenden 1.646 1.622 1.588 1.446 1.337 1.308

Rechtgevenden 3.857 3.770 3.623 3.250 2.925 2.732

Gem. aantal kinderen per

rechthebbende

2,34 2,32 2,28 2,25 2,19 2,09

Algemene en individuele afwijkingen

Rechthebbenden 42 20 40 56 57 60

Rechtgevenden 85 39 61 78 84 90

Gem. aantal kinderen per

rechthebbende

2,02 1,95 1,53 1,39 1,47 1,50

Page 106: BTSZ nummer 3/2007

Uit de resultaten blijkt duidelijk dat het leeuwendeel van de rechthebbenden krach-tens de EU-verordeningen kan toegeschreven worden aan Frankrijk (12.162) enNederland (2.887) (18). Het gezamenlijke aandeel van beide landen binnen het tota-le aantal rechthebbenden in het kader van de EU-verordeningen wordt al geruimetijd gekenmerkt door een opwaartse trend (grafiek 3 infra).

GRAFIEK 3: HET GEZAMENLIJKE AANDEEL VAN FRANKRIJK EN NEDERLAND (IN %) BINNEN HETTOTALE AANTAL RECHTHEBBENDEN KRACHTENS DE EU-VERORDENINGEN – EVOLUTIE 2000-2005

In 2005 is het gezamenlijke aandeel van Frankrijk en Nederland gestegen tot92,40%. De laatste jaren wordt deze stijgende trend echter gekenmerkt door eenzekere mate van stagnatie. Zo is het gezamenlijke aandeel in 2005 slechts met 0,22%gestegen in vergelijking met het vorige jaar. In 2004 en 2003 steeg dit aandeel nogmet respectievelijk 0,39% en met 0,70%.

Naast het kindergeld worden ook kraamgeld en adoptiepremies betaald krachtensde Europese verordeningen. Het is de derde keer sinds het verschijnen van de minis-teriële omzendbrief nr. 583 van 6 oktober 2003 betreffende de betaling van het

(18) Voor een gedetailleerde beschrijving van de resultaten per land voor de kinderbijslag betaaldkrachtens de Europese verordeningen wordt naar bijlage 2 van dit document verwezen.

597

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

Overige landen EER 10,24% 9,71% 8,91% 8,21% 7,82% 7,60%

Frankrijk + Nederland 89,76% 90,29% 91,09% 91,79% 92,18% 92,40%

2000 2001 2002 2003 2004 2005

Page 107: BTSZ nummer 3/2007

kraamgeld en de adoptiepremie (19) dat deze aantallen geteld worden voor alle lan-den die vallen onder de Europese verordeningen (met uitsluiting van Frankrijk, hetGroothertogdom Luxemburg en de Duitse grensarbeiders, enkel wat betreft hetkraamgeld). Deze bepaling veroorzaakte in 2003 een aanzienlijke toename van hetaantal gevallen waarvoor kraamgeld of een adoptiepremie werd uitgekeerd krach-tens de EU-verordeningen (zie tabel 1). Eind 2005 telt men 240 gevallen waarbijkraamgeld of een adoptiepremie betaald wordt op basis van de EU-verordeningen.In 2004 bedroeg dit aantal nog 371. Er is dus een daling met 131 eenheden (- 35,3%)ten opzichte van vorig jaar.

2.2.2. Bilaterale overeenkomstenEen andere rechtsbron die het recht op kinderbijslag voor de buiten het Rijk opge-voede kinderen kan openen, is de bilaterale overeenkomst inzake sociale zekerheiddie België gesloten heeft met het desbetreffende land (Marokko, Tunesië, Algerije,Turkije, het vroegere Joegoslavië en Kroatië). In tegenstelling tot het toenemendeaantal personen dat recht heeft op kinderbijslag krachtens de EU-verordeningen,neemt het aantal rechthebbenden en rechtgevenden op basis van de bilaterale over-eenkomsten jaar na jaar af (zie tabel 1). In 2005 zijn deze aantallen verder gezakt tot1.308 rechthebbenden (daling met 29 eenheden, - 2,17%) en 2.732 rechtgevendekinderen (daling met 193 eenheden, - 6,60%).

Binnen de context van de bilaterale overeenkomsten is Marokko het land dat hethoogste aantal rechthebbenden en rechtgevenden telt. In 2005 worden in het land1.141 rechthebbenden en 2.431 rechtgevende kinderen geteld. Marokko vertegen-woordigt op die manier 87,2% van het totale aantal rechthebbenden en 89,0% vanhet totale aantal rechtgevenden binnen het kader van de bilaterale overeenkomsten.Er is echter al enkele jaren een daling van het aantal rechthebbenden en rechtgeven-de kinderen (cf. supra, deel 2.1.). Zo werden in 2004 nog 1.206 rechthebbenden en2.674 rechtgevende kinderen geteld. Ten opzichte van 2004 wordt dus een dalinggenoteerd met 65 rechthebbenden (- 5,39%) en 243 rechtgevenden (- 9,09%). Deafname van het totale aantal rechthebbenden en rechtgevenden op basis van de bila-terale overeenkomsten kan met andere woorden gelinkt worden aan de dalendetrend die men bij Marokko vaststelt.

De gestage daling van het gemiddelde aantal kinderen per rechthebbende op basisvan de bilaterale overeenkomsten zet zich in 2005 verder. Gemiddeld opent elkerechthebbende het recht op kinderbijslag voor 2,09 buiten het Rijk opgevoede kin-deren in het kader van de bilaterale overeenkomsten. In 2004 bedroeg dit gemiddel-de nog 2,19.

(19) Zie 1. Situering van het recht.

598

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 108: BTSZ nummer 3/2007

2.2.3. Algemene of individuele ministeriële afwijkingenDe laatste categorie binnen de regeling voor de kinderbijslag ten behoeve van kinde-ren die buiten het Rijk worden grootgebracht, wordt gevormd door de rechtheb-benden die op basis van een algemene of individuele ministeriële afwijking hetrecht op kinderbijslag openen voor kinderen die buiten onze landsgrenzen wordenopgevoed. In 2005 worden in dit verband 60 rechthebbenden en 90 rechtgevendekinderen geteld. Dit is een lichte stijging in vergelijking met 2004.

2.2.4. Vergelijking van de rechthebbenden volgens rechtsbronUit de resultaten van de telling van 31 december 2005 kan afgeleid worden dat hetaandeel van de rechthebbenden krachtens de EU-verordeningen binnen het totaleaantal buitenlandse rechthebbenden meer dan 12 maal zo groot is als dat van derechthebbenden op basis van de bilaterale overeenkomsten (grafiek 4 infra). Hetaandeel van de rechthebbenden die het recht op kinderbijslag voor buiten het Rijkopgevoede kinderen openen op grond van algemene of individuele ministeriëleafwijkingen, is verwaarloosbaar klein en zal dan ook niet in detail besproken worden.

Onderstaand diagram toont aan dat er een duidelijk verschil is in de samenstellingvan de twee grootste groepen rechthebbenden. Het recht van de rechthebbendenkrachtens de EU-verordeningen berust in meer dan 9 op de 10 gevallen op dearbeidsprestaties die zij leveren. Dit wordt verklaard door het hoge aantal Franse enNederlandse rechthebbenden die als grensarbeider werkzaam zijn in ons land (cf.supra, deel 2.1.).

Het recht van de rechthebbenden die kinderbijslag ontvangen dankzij de bilateraleovereenkomsten berust in minder dan 40% van de gevallen op arbeidsprestaties. Inmeer dan 60% van de gevallen vloeit het recht voort uit een andere toekenningssitu-atie (pensioen, invaliditeit of wees). Dit laatste is een logisch gevolg van het feit datvele van deze rechthebbenden mijnwerkers op rust zijn of invalide mijnwerkers. Ditverklaart waarom de groep van gepensioneerde en invalide rechthebbenden propor-tioneel meer voorkomt dan binnen de categorie van de EU-verordeningen. De effec-tieven van de groep rechthebbenden krachtens de bilaterale overeenkomsten zullenin de toekomst trouwens verder afnemen.

599

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

Page 109: BTSZ nummer 3/2007

GRAFIEK 4: AANDEEL VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS RECHTSBRON (IN %) BINNEN HETTOTALE AANTAL RECHTHEBBENDEN – AANDEEL RECHTHEBBENDEN DIE RECHT OP KINDERBIJSLAGOPENEN, OP BASIS VAN ARBEIDSPRESTATIES, PER RECHTSBRON (IN %) – JAAR 2005

2.3. BETAALDE BEDRAGEN (20)In 2005 bedroeg het totale bedrag aan kinderbijslag dat uitgekeerd is aan de kinde-ren opgevoed buiten het Rijk 42.456.111 EUR (tabel 2 infra). In vergelijking met2004 werd er 1.151.801 EUR meer (+ 2,79%) uitbetaald. De uitgaven voor de buitenhet Rijk opgevoede kinderen vormen zo 1,21% van de totale uitgaven die door hetwerknemersstelsel voor kinderbijslag worden uitbetaald. De gemiddelde kost perbuiten het Rijk opgevoed kind bedraagt 104,50 EUR per maand.

(20) Voor de exacte bedragen per land wordt naar de bijlagen verwezen.

600

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

11

90,26%

9,74%

geen arbeidsprestaties

arbeidsprestaties

0,34%

92,25%7,41%

EU-verordeningen

Bilaterale overeenkomsten

Algemene en individuele afwijkingen

38,46%

61,54%

geen arbeidsprestaties

arbeidsprestaties

Page 110: BTSZ nummer 3/2007

TABEL 2: KINDERBIJSLAG BETAALD AAN KINDEREN OPGEVOED BUITEN HET RIJK (EUR) NAARGE-LANG DE RECHTSBRON – EVOLUTIE 2000-2005

In 2005 werd 41.267.001 EUR uitgekeerd aan kinderbijslag op basis van de EU-ver-ordeningen. Dit is 1.210.130 EUR meer (+ 3,02%) dan het jaar voordien. De uitgavenvoor deze categorie staan in voor 97,2% van de totale uitgaven voor de buiten hetRijk opgevoede kinderen. De gemiddelde kost per kind per maand bedraagt 110,80EUR. In vergelijking met de gemiddelde kost per kind per maand in het werkne-mersstelsel (156,24 EUR) is dit bedrag merkbaar lager. Dit kan gedeeltelijk verklaardworden door het grote aandeel rechtgevenden binnen deze categorie waarvoor kin-derbijslag betaald wordt op basis van arbeidsprestaties (cf. grafiek 4 supra). Het aan-deel van de rechtgevenden die genieten van verhoogde kinderbijslag is binnen dezecategorie ook kleiner dan in het totale werknemersstelsel, waardoor de gemiddeldekost per kind lager ligt. Ook het feit dat het kindergeld van sommige buitenlandserechtgevende kinderen (o.a. Frankrijk en Nederland) voor een deel ook door hetthuisland betaald wordt, oefent een invloed uit op de gemiddelde kost per kind. Indeze gevallen betaalt het bevoegde kinderbijslagfonds het verschil uit tussen hetbedrag dat men van het thuisland ontvangt, en het bedrag waarop men recht heeftvolgens het Belgische kinderbijslagstelsel.

601

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

2000 2001 2002 2003 2004 2005

Werknemersstelsel

Uitgaven 3.112.059.429 3.184.616.448 3.281.531.417 3.350.559.578 3.418.380.431 3.517.512.634

Gem. kost per

kind per maand

141,22

144,40 148,83 151,02 152,96

156,24

Buiten het Rijk opgevoede kinderen

Uitgaven 30.461.749 33.933.553 37.469.295 39.270.124 41.304.310 42.456.111

Gem. kost per

kind per maand

94,04 97,20 102,08 102,36 104,35 104,50

EU-verordeningen

Uitgaven 29.224.042 32.601.137 35.973.525 37.860.857 40.056.871 41.267.001

Gem. kost per

kind per maand

105,65 107,45 111,43 110,36 111,36 110,80

Bilaterale overeenkomsten

Uitgaven 1.090.568 1.260.193 1.343.456 1.249.115 1.064.974 996.865

Gem. kost per

kind per maand

23,56 27,86 30,90 32,03 30,34 30,41

Algemene en individuele afwijkingen

Uitgaven 147.139 72.223 152.314 160.152 182.465 192.245

Gem. kost per

kind per maand

144,25 154,32 208,08 171,10 181,02 178,00

Page 111: BTSZ nummer 3/2007

De uitgaven in het kader van de bilaterale overeenkomsten zijn in 2005 gedaald met68.109 EUR (- 6,40%) tot 996.865 EUR. In 2004 bedroegen deze uitgaven nog meerdan een miljoen EUR. Het totale bedrag van de kinderbijslag uitgekeerd aan rechtge-venden op basis van de bilaterale overeenkomsten, vormt slechts 2,35% van de tota-le uitgaven voor de buiten het Rijk opgevoede kinderen (grafiek 5 infra). Het aan-deel van de uitgekeerde bedragen is vele malen kleiner dan dat men op het eerstezicht louter op basis van het aantal rechtgevenden zou verwachten. Het aandeel vande rechtgevende kinderen die kinderbijslag ontvangen krachtens de bilaterale over-eenkomsten binnen het totale aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen, bedraagtimmers 8,07%. De reden hiervoor kan gevonden worden in de beduidend lagerebarema’s die van kracht zijn voor de kinderbijslag in het kader van de bilateraleovereenkomsten (21). Ook het feit dat het kindergeld beperkt is tot maximum 4rechtgevende kinderen speelt hierbij een rol.

De uitgaven voor de kinderbijslag betaald krachtens algemene of individuele minis-teriële afwijkingen bedroegen in 2005 192.245 EUR. In vergelijking met de uitgavenvoor 2004 kan er een stijging genoteerd worden met 9780 EUR (+ 5,36%). Degemiddelde kost per kind per maand bedraagt voor deze categorie rechtgevenden178,00 EUR.

GRAFIEK 5: AANDEEL VAN DE RECHTGEVENDEN VOLGENS RECHTSBRON BINNEN HET TOTALEAANTAL RECHTGEVENDE KINDEREN – AANDEEL VAN DE UITGAVEN VOLGENS RECHTSBRON BIN-NEN DE TOTALE UITGAVEN VOOR DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN – JAAR 2005

(21) Zie bijlage 5. De barema’s van de overeenkomsten.

602

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Uitgaven

0,45%2,35%

97,20%

Rechtgevenden

91,67%

0,27%8,07%

EU-verordeningen

Bilaterale overeenkomsten

Algemene of individuele

afwijkingen

Page 112: BTSZ nummer 3/2007

3. EVOLUTIES OP LANGE TERMIJN – RESULTATEN 1955-2005

In het vorige deel werden de evoluties op korte termijn in detail besproken en erwerd vastgesteld dat er zich de laatste jaren geen spectaculaire wijzigingen hebbenvoorgedaan. Op lange termijn echter heeft zich een aantal belangrijke verschui-vingen voorgedaan. De evolutie en de vertegenwoordiging van de verschillendenationaliteiten binnen het geheel van de buiten het Rijk opgevoede kinderen is indit verband bijzonder interessant. In dit deel zal over de tendensen op lange termijneen beknopt overzicht gegeven worden.

3.1. LANGETERMIJNEVOLUTIE – AANTAL BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDERENSinds het begin van de tellingen heeft de statistiek van de buiten het Rijk opgevoedekinderen een enorme evolutie doorgemaakt. De ‘topjaren’ wat betreft het aantal bui-ten het Rijk opgevoede kinderen waren 1964-1965-1966 (zie grafiek 6). Toen wer-den er respectievelijk 34.768, 36.327 en 34.131 kinderen geteld (zie grafiek 8). Hetging in die jaren voornamelijk om kinderen van Turkse en Marokkaanse origine. Derechtgevende kinderen uit Frankrijk kwamen toen, in tegenstelling tot nu, nauwe-lijks voor in de statistieken. De kinderen opgevoed in Nederland daarentegen,waren in deze periode zelfs sterker vertegenwoordigd dan vandaag het geval is.

In de periode 1965-1975 is het aantal rechtgevende kinderen opgevoed in het bui-tenland steeds vrij hoog geweest (zie grafiek 6). Vanaf 1976 daalde het aantal buitenhet Rijk opgevoede kinderen echter gestaag en tegen 1989 was het aantal buiten hetRijk opgevoede kinderen dan ook bijna gehalveerd. In 1990 werd de dalende trenddoorbroken en werd de daaropvolgende jaren opnieuw een toename van het aantalbuiten het Rijk opgevoede kinderen waargenomen. Een toename die in de eersteplaats kan toegeschreven worden aan de toename van de buiten het Rijk opgevoedekinderen uit Frankrijk. De stijgende trend is zelfs van die mate dat er anno 2005bijna evenveel buiten het Rijk opgevoede kinderen zijn als in de topperiode van deimmigratie, midden de jaren zestig. Het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderendat in 2005 geteld werd (33.858) is zelfs het op drie na hoogste waargenomenaantal kinderen sinds het begin van de tellingen.

603

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

Page 113: BTSZ nummer 3/2007

GRAFIEK 6: KINDEREN OPGEVOED BUITEN HET RIJK: RECHTGEVENDEN EN RECHTHEBBENDEN –EVOLUTIE 1955-2005 (22)

In termen van aantal rechthebbenden daarentegen wordt een geheel ander beeldbekomen. Het aantal rechthebbenden bereikte in 2005 zijn hoogste aantal ooit,namelijk 17.655, en schommelt trouwens reeds een aantal jaren rondom de 17.000.In het jaar waarin het grootst aantal rechtgevende kinderen werd geteld (1965)werden slechts 12.120 rechthebbenden geteld of ruim 5.000 minder dan in 2005. Ditlaatste impliceert uiteraard dat de gemiddelde gezinsgrootte in de laatste decenniaenorm is afgenomen, zoals geïllustreerd wordt in grafiek 7. In 1965 was de verhou-ding rechtgevende kinderen/rechthebbenden het grootst, toen werden er net ietsmeer dan drie kinderen per rechthebbende geteld of één kind per gezin meer in ver-gelijking tot het gemiddelde in het kinderbijslagstelsel voor werknemers (2,05). Na1965 heeft het gemiddelde aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen per rechtheb-bende een onophoudelijke daling ingezet (zie grafiek 7) die zich de laatste jaren lijktte stabiliseren rond de 1,90 kinderen per rechthebbende.

Deze daling kan aan verschillende factoren worden toegeschreven. Ten eerste wor-den aan de effectieven geen nieuwe werkmigranten met kroostrijke gezinnen meertoegevoegd. Ten tweede is het zo dat de buiten het Rijk opgevoede kinderen reedssinds jaren voornamelijk zijn samengesteld uit kinderen van grensarbeiders uitFrankrijk en Nederland, wat impliceert dat de gemiddelde gezinsgrootte zal conver-geren naar de gemiddelde gezinsgrootte zoals vastgesteld in deze landen.

(22) De statistieken voor de rechthebbenden werden slechts opgetekend sinds 1961, de statistiekenvoor de rechtgevenden reeds sinds 1955.604

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

0

5.000

10.000

15.000

20.000

25.000

30.000

35.000

40.000

19

55

19

62

19

65

19

68

19

71

19

74

19

77

19

80

19

83

19

86

19

89

19

92

19

95

19

98

20

01

20

04

aantal rechtgevenden Aantal rechthebbendenaantal

Page 114: BTSZ nummer 3/2007

GRAFIEK 7: GEMIDDELD AANTAL RECHTGEVENDE KINDEREN PER RECHTHEBBENDE – EVOLUTIE1961-2005

In 1965 waren de drie belangrijkste nationaliteiten (zie grafiek 8) volgens aantalrechtgevende kinderen Turkije, Marokko en Nederland. Het gemiddelde aantal recht-gevende kinderen per rechthebbende bedroeg 3,16 voor Turkije, 3,44 voor Marok-ko en 3,24 voor Nederland. Vermits de gehele statistiek van de rechtgevende kinde-ren voornamelijk uit kinderen afkomstig uit deze drie landen bestond, is het nor-maal dat er gemiddeld ongeveer 3 rechtgevende kinderen per rechthebbendewaren.

3.2. LANGETERMIJNEVOLUTIE – VERSCHUIVINGEN TUSSEN DE NATIONALITEITENUit de recente statistieken blijkt dat de rechtgevende kinderen uit Frankrijk, Neder-land en Marokko het leeuwendeel van het aantal buiten het Rijk opgevoede kinde-ren uitmaken. Deze situatie manifesteert zich slechts in de laatste decennia. In deloop van de geschiedenis waren er daarentegen heel wat andere nationaliteiten diebijzonder sterk vertegenwoordigd waren binnen de statistiek van de buiten het Rijkopgevoede kinderen. Zo kwamen in de beginjaren de kinderen uit Frankrijk nauwe-lijks voor in de statistieken. Grafiek 8 geeft de evolutie weer van het aantal rechtge-vende kinderen voor de belangrijkste 9 landen.

605

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

1

1,5

2

2,5

3

1961 1965 1969 1973 1977 1981 1985 1989 1993 1997 2001 2005

Page 115: BTSZ nummer 3/2007

GRAFIEK 8: RECHTGEVENDE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN: SUBTOTALEN PER LAND –EVOLUTIE 1955-2005

Eind jaren vijftig en begin jaren zestig, in het prille begin van de tellingen, vormdende kinderen uit Turkije, Nederland en Marokko de grootste groep. Vooral het groteaantal kinderen van Turkse origine in 1964-1965 is opmerkelijk en is het gevolg vande immigratie van migranten die tewerkgesteld werden in de steenkoolmijnen. Hetaantal kinderen uit Turkije begon echter vlug te dalen zodat tegen 1989 het aantalkinderen in vergelijking met vroeger verwaarloosbaar was. De koppositie van hetaantal Turkse kinderen werd vanaf 1968 ingenomen door de kinderen uit Marokko.Binnen het geheel van de buiten het Rijk opgevoede kinderen waren de kinderenuit Marokko steeds het talrijkst tot en met begin jaren negentig. Vanaf het middenvan de jaren tachtig begon het aantal Marokkaanse kinderen te dalen. Dit is wellichttoe te schrijven aan de gezinshereniging en het feit dat er sowieso geen nieuwemijnwerkers meer bijkwamen en dat de kinderen uit de bestaande gezinnen stilaanouder werden en uit de kinderbijslagregeling verdwenen.De daling van de kinderen uit Marokko viel samen met de toename van het aantalkinderen uit Frankrijk waardoor sinds begin jaren negentig de kinderen uit Frankrijkbinnen het geheel van de buiten het Rijk opgevoede kinderen, met voorsprong, detalrijkste groep vormen (zie grafiek 8).

De kinderen uit Italië ten slotte kenden een piek eind jaren zestig, maar namensindsdien geleidelijk af. Binnen het geheel van de buiten het Rijk opgevoede kinde-ren is het aantal rechtgevende kinderen uit Italië steeds lager geweest dan het aantalrechtgevende kinderen uit Marokko en is bovendien behoudens begin jaren zeven-tig steeds lager geweest dan het aantal rechtgevende kinderen uit Nederland. De

606

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

0

5.000

10.000

15.000

20.000

25.000

30.000

35.000

40.000

1955

1964

1969

1974

1979

1984

1989

1994

1999

2004

Frankrijk

Italië

Nederland

Griekenland

Spanje

Portugal

Turkije

Marokko

TOTAAL

Page 116: BTSZ nummer 3/2007

evolutie van de rechtgevende kinderen uit Italië komt trouwens niet overeen met deimmigratiecijfers volgens nationaliteit (zie grafiek 9). Vandaag vormen de kinderenvan Italiaanse rechthebbenden binnen het geheel van de statistiek van de buiten hetRijk opgevoede kinderen een verwaarloosbaar kleine groep. Het aantal rechtgeven-de kinderen opgevoed in Nederland kende zijn piek midden jaren zeventig, daarnawas er een daling tot 1990 en sindsdien heeft het aantal rechtgevende kinderen (netals de kinderen uit Frankrijk) een gestage toename ingezet.

Samengevat kan gesteld worden dat er zich in de 50 jaar sinds de eerste telling eenconcentratie naar een beperkt aantal nationaliteiten heeft voorgedaan. Begin jarenzestig tot de jaren zeventig was het vooral de toevloed van werkmigranten voor desteenkoolmijnen die een belangrijke invloed uitoefenden op de statistiek van de bui-ten het Rijk opgevoede kinderen. Met het stilvallen van deze migratiebewegingeningevolge tewerkstelling in de steenkoolmijnen en de algehele sluiting van de steen-koolmijnen is het aantal kinderen uit Marokko, Turkije en Italië zienderogen afgeno-men in de laatste decennia. Het begin van de migratie naar België bestond immersvooral uit mannen op zoek naar werk. Zij gingen in op de blijde boodschap die hunlangs folders was overgemaakt door de Belgische overheid: kom in België werkenen zorg later voor gezinshereniging (23). Aanvankelijk waren het dus vooral mannenwier gezinnen in het thuisland bleven. Achteraf is dan de gezinshereniging toegeno-men waardoor een groot aantal kinderen uit de statistiek van de buiten het Rijkopgevoede kinderen verdwenen zijn. Sinds jaren negentig is de toename van degrensarbeiders de meest determinerende factor wat betreft de toename van het aan-tal buiten het Rijk opgevoede rechtgevende kinderen. De concentratiebewegingnaar een beperkt aantal nationaliteiten is trouwens nog niet stilgevallen vermits uithet eerste deel bleek dat ook recentelijk de kinderen uit Frankrijk en Nederland blij-ven toenemen terwijl deze uit Marokko blijven dalen.

In voorgaande paragrafen werd de evolutie van de verschillende nationaliteitenbesproken aan de hand van de evolutie van het aantal rechthebbenden met buitenhet Rijk opgevoede kinderen. Indien we deze cijfers echter confronteren met dealgemene immigratiecijfers (zie grafiek 9) volgens de belangrijkste zeven nationali-teiten in België sinds 1891 dan komen we toch tot een aantal opmerkelijke vaststellingen.

(23) http://www.npdata.be/29/BuG-29.htm.

607

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

Page 117: BTSZ nummer 3/2007

GRAFIEK 9: EVOLUTIE VAN DE BELANGRIJKSTE NATIONALITEITEN SINDS 1891

Bron: http://www.npdata.be/Data/Vreemdelingen/Perrin/Nat-1891-2005.htm.

Ten eerste is het zo dat de Italianen steeds een veel groter aandeel hebben gehad invergelijking tot andere nationaliteiten zoals de Marokkanen en de Turken. Dezedivergente evolutie kan waarschijnlijk toegeschreven worden aan het feit dat deimmigratie van Italianen reeds veel vroeger gestart was en dat de familie van velenonder hen reeds naar België geïmmigreerd was. De immigratie van de Turken en deMarokkanen begon veel later (in de jaren zestig) en in de meeste gevallen ging hetdan ook om Turkse of Marokkaanse mannen die hier in de mijnen kwamen werkenen wier gezin nog in het thuisland verbleef. Het feit dat de immigratie in Italië reedsveel vroeger aan de gang was, is trouwens af te leiden uit grafiek 9, vermits de Italia-nen reeds kort na de tweede wereldoorlog immigreerden.

In de jaren negentig is er trouwens een sterke toename van het aantal Turken enMarokkanen die wellicht kan toegeschreven worden aan de gezinshereniginggecombineerd met een gering aantal naturalisaties. Vanaf 2000 daalt het aantal Tur-ken en Marokkanen fors als gevolg van een fors toenemend aantal naturalisaties (24).

Algemeen kan gesteld worden dat de cijfers betreffende de immigratie weinig over-eenstemming vertonen met de statistiek van het aantal buiten het Rijk opgevoedekinderen. Dit wijst erop dat het hier om fundamenteel andere groepen gaat met eenheel verschillende evolutie. In de statistieken van het NIS bijvoorbeeld worden ookde kinderen en echtgenotes van immigranten opgenomen als deze naar België immi-greren, wat tot een aanzienlijke toename in de effectieven kan leiden.

(24) Algemene directie werkgelegenheid en arbeidsmarkt, De immigratie in België: aantallen, stro-men en arbeidsmarkt, rapport 2006.

608

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Spanjaarden

Page 118: BTSZ nummer 3/2007

3.3. LANGETERMIJNEVOLUTIE – BUDGETTAIR BELANG BINNEN HET GEHEEL VAN DEKINDERBIJSLAGTot zover werden enkel de effectieven besproken en werden de geëxporteerde kin-derbijslagen nog niet in kaart gebracht. In de volgende paragrafen zal echter ook dekostprijs van deze kinderen in rekening genomen worden. Om dit te doen zalgewerkt worden vanuit twee benaderingswijzen, in eerste instantie zullen de geëx-porteerde kinderbijslagen vergeleken worden met de totale uitgaven aan kinderbij-slag in het kinderbijslagstelsel voor werknemers. In een tweede fase zullen de uitga-ven uit het verleden via het indexcijfer van de consumptieprijzen worden uitge-drukt in constante prijzen om op die manier een zo correct mogelijk beeld te krij-gen van de totale uitgaven in het verloop van de geschiedenis.

3.3.1. Geëxporteerde kinderbijslagen als aandeel binnen het totaal van de uitgavenHet aandeel van de naar het buitenland geëxporteerde kinderbijslagen binnen hetgeheel van de kinderbijslag bereikte zijn hoogtepunt midden jaren zestig en zettevanaf dan een daling in tot ongeveer 1990. Vanaf 1990 begint het aandeel binnenhet geheel van de uitgaven voor de kinderbijslagregeling voor werknemers opnieuwtoe te nemen als gevolg van een toename in de effectieven.

GRAFIEK 10: EXPORT VAN DE KINDERBIJSLAG – AANDEEL VAN DE UITGAVEN VOOR DE BUITENHET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN BINNEN HET GEHEEL VAN DE UITGAVEN IN HET KINDERBIJSLAG-STELSEL VOOR WERKNEMERS – EVOLUTIE 1963-2005 (25)

(25) Er zijn binnen de statistieken van de uitgaven enkel gegevens beschikbaar vanaf 1963.

609

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

0,00%

0,50%

1,00%

1,50%

2,00%

2,50%

1963

1966

1969

1972

1975

1978

1981

1984

1987

1990

1993

1996

1999

2002

2005

Page 119: BTSZ nummer 3/2007

De daling van de uitgaven heeft met een aantal verschillende factoren te maken. Ineerste instantie is het inderdaad zo dat de effectieven dalen. Bijgevolg is het nietmeer dan normaal dat dan ook de uitgaven dalen. Er is echter nog een anderebelangrijke factor. In de beginjaren van de telling behoorde het gros van de recht-hebbenden tot de groep van de mijnwerkers (26). Voor hen werd krachtens de bila-terale overeenkomst een hoger bedrag uitgekeerd dan het geval is voor rechtheb-benden die niet tewerkgesteld zijn in de mijnen. Bovendien werd voor het bestaanvan de bilaterale verdragen ook vaak gewoon het Belgische bedrag uitgekeerd.Doorheen de tijd is het aandeel van de in de mijnen tewerkgestelde rechthebben-den echter stelselmatig gedaald (= lagere gemiddelde kostprijs) terwijl er enkelrechthebbenden (niet tewerkgesteld in de mijnen) overbleven waarvoor het barematrouwens ook een stuk lager is (minder dan de helft dan het bedrag dat verschuldigdis voor de mijnwerkers). Het forse aandeel van de in de mijnen tewerkgestelderechthebbenden, die bovendien vooral kroostrijke gezinnen hadden gecombineerdmet het feit dat het kinderbijslagstelsel toen in vergelijking tot nu nog niet zijn volleexpansie had gekend, leidt ertoe dat de uitgaven in de jaren zestig en zeventig pro-portioneel het hoogst waren gedurende de gehele periode.Dit ondanks het feit dat de kinderbijslag voor sommige landen beperkt was tot 4kinderen. Met het verdwijnen van de mijnen werd het verhoogde bedrag voor demijnwerkers steeds minder van toepassing. Daarenboven is het ook zo dat momen-teel de uitgaven voor de buiten het Rijk opgevoede kinderen een stuk lager zijn danop basis van de effectieven zou verwacht worden. Dit komt omdat de uitgaven van-daag vooral het gevolg zijn van betalingen naar Frankrijk en Nederland, waartoe ookeen groot aantal verschilbetalingen behoren waarvoor dus niet het volledige Belgi-sche bedrag hoeft uitbetaald te worden. Ook dit zorgt ervoor dat de geëxporteerdebedragen proportioneel lager zijn.

De toename van de uitgaven begin jaren zeventig kan verklaard worden doordatvoor de landen van de Europese Unie de Europese verordeningen in 1973 vankracht werden, wat tot een toename in de uitgaven heeft geleid. De uitbetalingengebeurden vanaf oktober 1972 krachtens de (hogere) Belgische barema’s en nietmeer krachtens de bilaterale overeenkomsten zoals voorheen (vb. Italië).

3.3.2. Geëxporteerde kinderbijslagen aangepast aan de levensduurteIndien de totale naar het buitenland geëxporteerde kinderbijslagen via het index-cijfer der consumptieprijzen worden uitgedrukt in constante prijzen, dan wordt deonderstaande grafiek 11 bekomen. Uit deze grafiek blijkt dat de uitgaven in vergelij-king tot het verleden sterk zijn afgenomen. De oorzaak hiervan werd reeds in devorige paragrafen besproken en is een combinatie van het feit dat de effectievenafnamen en dat in de beginjaren het aantal rechtgevende kinderen per rechthebben-de bijzonder hoog was. Het feit dat in de huidige effectieven vooral kinderen uit

(26) In bijlage werden pro memorie (vermits er vandaag geen gevallen meer zijn) de geldende bedra-gen volgens het indexcijfer geldend op 1 augustus 2006 toegevoegd.

610

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 120: BTSZ nummer 3/2007

Frankrijk en Nederland voorkomen waarvoor niet steeds het volledige bedragbetaald dient te worden (verschilbetaling), heeft er ook toe geleid dat de uitgaven(uitgedrukt in constante prijzen) vandaag lager zijn dan in het verleden ondanks hetfeit dat er in 2005 bijna evenveel buiten het Rijk opgevoede kinderen zijn als in dejaren zestig.

GRAFIEK 11: KINDERBIJSLAG BETAALD AAN KINDEREN OPGEVOED BUITEN HET RIJK, UITGE-DRUKT IN CONSTANTE PRIJZEN (EUR) – EVOLUTIE 1963-2005 (27)

4. CONCLUSIE

De globale tendensen die op basis van de telling van 31 december 2005 kunnengeschetst worden, liggen in de lijn van de verwachtingen. De evolutie van het aantalbuiten het Rijk opgevoede kinderen wordt reeds geruime tijd gekenmerkt door eengestage stijging. Het jaar 2005 vormt hierop geen uitzondering. Zowel de stijgingvan de effectieve aantallen als de uitgekeerde bedragen zetten zich immers voort.Deze toename is in hoofdzaak het gevolg van de evolutie van de buiten het Rijkopgevoede kinderen die in Frankrijk verblijven. Het aandeel van deze groep rechtge-vende kinderen blijft jaar na jaar stijgen. In 2005 komt meer dan 70% van de kinde-ren die buiten het Rijk worden grootgebracht, uit Frankrijk. In de meeste gevallengaat het om kinderen van grensarbeiders.

Binnen de context van deze globale evolutie lopen de resultaten echter sterk uiteennaargelang de toegepaste rechtsbronnen. De kinderbijslag die betaald wordt krach-tens de Europese verordeningen aan werknemers die zich verplaatsen binnen de

(27) Er zijn binnen de statistieken betreffende de uitgaven enkel gegevens beschikbaar vanaf 1963.

611

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

0

10.000.000

20.000.000

30.000.000

40.000.000

50.000.000

60.000.000

70.000.000

1963

1966

1969

1972

1975

1978

1981

1984

1987

1990

1993

1996

1999

2002

2005

Page 121: BTSZ nummer 3/2007

Europese Economische Ruimte kent een opwaartse trend. De kinderbijslag dievoortvloeit uit de bilaterale overeenkomsten die België met een aantal landen heeftafgesloten, is in 2005 daarentegen verder gedaald. Deze tegenovergestelde evolutieswerden in de voorgaande dienstjaren ook reeds gesignaleerd.

De stijging van het aantal rechthebbende werknemers die loontrekkend zijn in Bel-gië en waarvan de kinderen gedomicilieerd zijn in een land dat behoort tot de EER,is voornamelijk het gevolg van de toename van de Franse en Nederlandse grens-arbeiders, onder meer in de hand gewerkt door gunstige fiscale en parafiscale condi-ties. In 2005 is het gezamenlijke aandeel van beide landen binnen het totale aantalrechthebbenden op basis van de EU-verordeningen gestegen tot 92,40%.

Het dalende aantal rechthebbenden in het kader van de bilaterale overeenkomstenis grotendeels het gevolg van de afname van de rechthebbenden waarvan de kinde-ren in Marokko worden grootgebracht. Deze dalende trend is eveneens al een aantaljaren merkbaar in de evolutie van de statistieken.

De divergerende evoluties van de twee groepen rechthebbenden worden ook weer-spiegeld in de verschillende samenstelling van beide groepen. De rechthebbendenvolgens de EU-verordeningen leveren in meer dan 9 op de 10 gevallen arbeidspresta-ties in ons land. Veelal zijn het Franse en Nederlandse grensarbeiders die het rechtop kinderbijslag openen voor hun kinderen, die buiten onze landsgrenzen wordenopgevoed. De rechthebbenden die op basis van de bilaterale overeenkomsten eenrecht op kinderbijslag uitoefenen, zijn in minder dan 40% van de gevallen tewerkge-steld als loontrekkende werknemer.

Het gemiddelde aantal kinderen per rechthebbende ligt voor de kinderen opgevoedbuiten het Rijk hoger dan in het globale werknemersstelsel (gemiddeld 1,92 kinde-ren per rechthebbende tegenover gemiddeld 1,79 in het werknemersstelsel). Zowelbij de kinderbijslag toegekend op basis van de EU-verordeningen, als bij de kinder-bijslag die in het kader van de bilaterale overeenkomsten uitgekeerd wordt, is hetgemiddelde aantal kinderen hoger dan in het werknemersstelsel als geheel.

De uitgaven voor de kinderbijslag voor de kinderen opgevoed buiten het Rijk zijn in2005 toegenomen met 1.151.801 EUR en bedragen in totaal 42.456.111 EUR. Dezestijging is grotendeels het gevolg van de toename van de uitgekeerde bedragen inhet kader van de EU-verordeningen. De kinderbijslag betaald krachtens de EU-veror-deningen is ten opzichte van 2004 gestegen met 1.210.130 EUR tot 41.267.001 EUR.Deze stijging wordt echter een klein beetje afgezwakt door de daling van de uit-gaven voor de bilaterale overeenkomsten. Om deze reden is de toename van de uit-gaven voor de kinderen opgevoed buiten het Rijk iets minder groot dan de toenamevan de uitgekeerde bedragen in het kader van de EU-verordeningen.

612

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 122: BTSZ nummer 3/2007

De evoluties op lange termijn illustreren dat er zich een toenemende concentratieheeft voorgedaan naar een beperkt aantal nationaliteiten. Terwijl in het begin van detellingen vooral de rechtgevende kinderen van Marokkanen, Turken en Nederlan-ders het sterkst vertegenwoordigd waren, beperkt zich dit vandaag vooral tot derechtgevende kinderen van Fransen en Nederlanders en in iets mindere mate deMarokkanen.

Het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen in 2005 is het op drie na hoogsteaantal dat ooit werd waargenomen sinds het begin van de tellingen. Het aantalrechthebbenden in 2005 is zelfs het hoogste aantal dat ooit is waargenomen sindshet begin van de tellingen. De discrepantie tussen de evolutie van het aantal recht-gevende kinderen en de rechthebbenden is het gevolg van het dalende aantalkroostrijke gezinnen. In 1965 waren er nog ruim iets meer dan 3 rechtgevende kin-deren per rechthebbende binnen de statistiek van de buiten het Rijk opgevoede kin-deren of gemiddeld één kind per gezin meer in vergelijking tot het kinderbijslagstel-sel in zijn geheel. Vandaag ligt het gemiddelde aantal kinderen per rechthebbendevoor de buiten het Rijk opgevoede kinderen (1,92) nog altijd een stuk hoger dan inhet kinderbijslagstelsel voor werknemers maar de kloof met het geheel binnen dekinderbijslagregeling voor werknemers (1,79) is wel een stuk kleiner.Het gemiddelde aantal kinderen speelt trouwens een belangrijke rol vermits de uit-betaalde kinderbijslag hoger is naarmate de rang van het kind hoger is (t.e.m. dederde rang).

De export van de kinderbijslagen in zijn geheel was het grootst in de beginjaren vande telling toen werd ruim 2% van alle uitgaven binnen het kinderbijslagstel voorwerknemers geëxporteerd naar het buitenland. Het aandeel van de geëxporteerdekinderbijslagen is echter sinds het begin van de telling stelselmatig afgenomen totbegin jaren negentig. Als gevolg van een toename in de effectieven vooral ten gevol-ge van een toename van de grensarbeiders uit Frankrijk is het aandeel opnieuwbeginnen stijgen. Uitgedrukt in constante prijzen waren de geëxporteerde kinderbij-slagen in jaren zeventig relatief hoog ten opzichte van vandaag. Dit kan verklaardworden doordat in de beginperiode vooral het barema voor de mijnwerkers van toe-passing was, dat een stuk hoger lag dan het barema voor de niet-mijnwerkers. Ookde toepassing van de Europese verordeningen sinds 1973 heeft een verhogendeffect gehad op de uitgaven. Daarenboven dient er ook op gewezen te worden datde huidige uitgaven binnen het geheel van de buiten het Rijk opgevoede kinderenlager liggen dan men op basis van de effectieven kan verwachten. Dit komt omdatde kinderen uit Frankrijk en Nederland het leeuwendeel van de kinderen uitmaken,en vaak dient hier niet het volledig Belgische bedrag uitbetaald te worden maardient enkel het in Frankrijk of in Nederland betaalde bedrag door middel van eenverschilbetaling te worden aangevuld tot het Belgische niveau.

In deze studie werd een beeld geschetst van de korte- en langetermijnevoluties enopnieuw werd bevestigd dat het aandeel van de rechtgevende kinderen uit Europatoeneemt terwijl de kinderen van buiten Europa een verdere daling kennen.

613

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

Page 123: BTSZ nummer 3/2007

BIJLAGEN. STATISTIEKEN BUITEN HET RIJK OPGEVOERDE KINDEREN

BIJLAGE 1. INDELING PER LAND VAN VERBLIJF VAN DE KINDEREN. GLOBALERESULTATEN ZONDER ONDERSCHEID VAN HET TOEGEPASTE RECHT. JAREN 2003 -2004 - 2005. IN EUR

614

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

2003 2004 2005

Land van verblijf der rechtgevende

kinderenAantal

rechtheb-benden

Aantal rechtge-venden

Betaalde bedragen in

2003

Aantal rechtheb-

benden

Aantal rechtge-venden

Betaalde bedragen in

2004

Aantal rechtheb-

benden

Aantal rechtge-venden

Betaalde bedragen in

2005

Duitsland 151 293 459.713,99 142 276 435.593,98 148 272 400.893,44

Frankrijk 11.148 22.105 28.668.365,75 11.734 23.177 30.185.377,30 12.169 23.919 30.865.739,36

Luxemburg 38 66 138.265,45 33 61 115.775,42 35 61 150.121,17

Italië 385 566 1.196.676,90 374 550 1.156.654,95 354 534 1.161.561,87

Nederland 2.607 4.560 5.351.893,64 2.751 4.837 5.996.271,50 2.894 5.112 6.369.714,20

Verenigd Koninkrijk 87 168 254.764,30 77 157 270.328,03 94 192 307.508,20

Denemarken 7 13 13.077,47 9 17 15.228,80 4 8 9.637,71

Ierland 8 14 34.513,33 8 12 44.842,33 9 14 29.792,58

Griekenland 59 84 180.382,01 50 73 169.200,87 46 64 162.520,95

Spanje 282 447 930.219,39 294 461 1.084.770,06 296 462 1.058.115,25

Portugal 199 307 588.357,11 205 301 556.082,35 188 284 617.217,41

Oostenrijk 1 1 5.100,52 4 8 4.521,89 5 9 13.660,93

Finland 5 9 10.829,14 3 6 7.066,99 4 6 11.675,75

Zweden 18 38 78.348,67 21 40 63.711,63 20 36 57.006,45

Hongarije - - - 3 6 6.527,52 9 20 34.061,41

Polen - - - 8 15 21.846,88 16 31 49.782,04

Tsjechië - - - 2 4 7.291,50 8 17 19.440,62

Slovakije - - - - - - 1 3 2.579,35

Slovenië - - - - - - 3 5 5.604,79

Andere landen van de EU - - - - - - - - -

T OT A A L VA N D E

EUR OP ESE UN IE14.995 28.671 37.910.507,67 15.718 30.001 40.141.092,00 16.303 31.049 41.326.633,48

M onaco 1 1 1.185,72 - - - - -

Noorwegen 2 3 71,20 4 6 8.402,79 2 5 4.809,76

Zwitserland 14 25 57.229,07 18 32 45.409,80 26 46 69.666,76

Turkije 79 150 88.293,67 84 154 90.882,06 120 208 125.379,80

Polen 1 1 1.595,84 - - - - - -

Tsjechië 1 1 1.083,86 - - - - - -

Kroatië 2 3 693,93 3 5 1.938,66 1 2 1.976,55

Bosnië-Herzegovina 1 1 148,68 1 1 148,68 3 5 5.934,26

Voormalige

Joegoslavische

Republiek M acédonië - - 49,58 2 4 5.619,25 3 5 2.030,49

F.R. Joegoslavië 2 3 2.069,41 2 3 5.376,14 4 8 12.062,80

San M arino 1 1 3.981,13 1 1 1.672,45 - - -

Roemenië - - - - - - 1 1 2.217,40

Rusland - - - - - - 2 3 2.005,78

Andere landen van

Europa - - - - -

- 1 1 1.409,15

T OT A A L LA N D EN

VA N EUR OP A15.099 28.860 38.066.909,76 15.833 30.207 40.300.541,83 16.466 31.333 41.554.126,23

EUROPA

Page 124: BTSZ nummer 3/2007

615

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

2003 2004 2005

Land van verblijf der rechtgevende

kinderenAantal

rechtheb-benden

Aantal rechtge-venden

Betaalde bedragen in

2003

Aantal rechtheb-

benden

Aantal rechtge-venden

Betaalde bedragen in

2004

Aantal rechtheb-

benden

Aantal rechtge-venden

Betaalde bedragen in

2005

T OT A A L LA N D EN

VA N EUR OP A15.099 28.860 38.066.909,76 15.833 30.207 40.300.541,83 16.466 31.333 41.554.126,23

Algerije 7 14 - 7 14 - 6 11 -

Chili - - - - - - 1 3 770,50

Congo - - - 2 2 1.600,24 - - -

USA 3 4 7.368,54 3 6 12.170,63 3 7 13.676,66

Israël 5 7 23.708,81 5 6 16.701,92 3 4 19.288,55

M adagascar - - - - - - 1 1 13.291,74

M arokko 1.322 2.996 1.143.558,96 1.208 2.677 942.453,62 1.143 2.433 834.429,48

M auritanië 1 1 1.753,89 - - - - - -

Tunesië 38 88 26.824,07 34 72 30.006,51 30 62 19.516,55

Pakistan - - - - - - 2 4 1.011,33

Vaderlandsloos - - - - - - - - -

Onbekend land - - - 1 1 215,32 - - -

Politieke vluchtelingen - - - - - - - - -

T OT A LEN 16.475 31.970 39.270.124,03 17.093 32.985 41.303.690,07 17.655 33.858 42.456.111,04

ANDERE LANDEN

Page 125: BTSZ nummer 3/2007

BIJLAGE 2. KINDERBIJSLAG BETAALD KRACHTENS EUROPESE VERORDENINGEN.PERIODE VAN 1 JANUARI TOT 31 DECEMBER 2005. BESTANDEN OP 31 DECEMBER2005. BEDRAGEN TIJDENS HET JAAR 2005 UITBETAALD IN EUR *

* Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald aan de loontrekkenden waarvan de kinderen opgevoed worden in eenlidstaat van de Europese Economische Ruimte in toepassing van de Verordening nr. 1408/71 van 14 juni 1971 en de toe-passingsverordening nr. 574/72 van 21 maart 1972, beide in werking getreden op 1 oktober 1972.

616

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hthe

bben

den

die

een

gezi

n

hebb

en m

et

Arb

eids

-

pres

tati

es

art.

40

Gep

ensi

o-

neer

den

art.

40

Gep

ensi

o-

neer

den

art.

42bi

s

Wez

en

art.

40

Vol

ledi

g

wer

kloz

en

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Vol

ledi

g

wer

kloz

en (

mee

r

dan

6 m

aand

en)

art.

40

Vol

ledi

g

wer

kloz

en (

mee

r

dan

6 m

aand

en)

art.

42bi

s

Inva

lide

n

art.

40

Inva

lide

n

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bi

s

All

e ca

tego

rieë

n

1 ki

nd42

0

1

1

0

2

1

1

3

11

62

2 ki

nder

en43

0

0

0

0

1

1

0

1

5

51

3 ki

nder

en25

0

0

0

0

0

0

0

1

2

28

4 ki

nder

en5

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5

5 ki

nder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 ki

nder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 ki

nder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1) A

anta

l

rech

theb

bend

en11

5

0

1

1

0

3

2

1

5

18

146

2) A

anta

l

rech

t gev

ende

n22

3

0

1

1

0

4

3

1

8

27

268

3) J

aarl

ijks

e

bedr

agen

bet

aald

in

2004

(E

UR

)27

6.38

3,84

77

,05

39

,23

8.

410,

23

977,

58

3.05

8,59

3.

283,

09

3.52

2,20

9.

891,

85

70.6

56,5

3

396.

890,

41 (

*)

(*)

Met

inbe

grip

van

de

bijk

omen

de b

ijsl

ag v

oor

geha

ndic

apte

n, h

et k

raam

geld

en

de a

dopt

iepr

emie

, res

pect

ieve

lijk

:1.

488,

08 E

UR

19.1

02,1

4 E

UR

0,00

EU

R

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

geld

3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1ste

geb

oort

e12

1ste

ran

g0

2de

gebo

orte

en

volg

ende

42d

e ra

ng e

n vo

lgen

de0

TO

TA

AL

16T

OT

AA

L (

**)

0

Lan

d v

an v

erb

lijf

: D

UIT

SL

AN

D

1. D

emog

rafi

sch

e st

atis

tiek

en o

p 3

1 d

ecem

ber

200

5

Aan

tal g

eboo

rten

die

aan

leid

ing

hebb

en g

egev

en to

t de

toek

enni

ng v

an e

en k

raam

geld

in d

e lo

op v

an h

et ja

arA

anta

l ado

ptie

s di

e aa

nlei

ding

heb

ben

gege

ven

tot d

e to

eken

ning

van

een

ado

ptie

prem

ie in

de

loop

van

het

jaar

(**)

Dez

e pr

emie

s zu

llen

bij

de

volg

ende

uit

gave

ver

min

derd

wor

den.

Page 126: BTSZ nummer 3/2007

617

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

3.9

95

16

14

24

8

63

42

61

98

85

4.4

06

2 k

inder

en4.5

91

10

2

13

5

33

17

40

51

51

4.8

13

3 k

inder

en2.0

90

2

2

5

1

8

7

14

25

16

2.1

70

4 k

inder

en542

0

0

3

0

4

2

2

16

5

574

5 k

inder

en139

0

0

0

0

0

0

0

3

0

142

6 k

inder

en41

0

0

0

0

0

1

0

0

0

42

7 k

inder

en e

n +

15

0

0

0

0

0

0

0

0

0

15

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

11.4

13

28

18

45

14

108

69

117

193

157

12.1

62

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

22.6

68

42

24

77

21

169

111

191

354

255

23.9

12

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)28.0

76.5

15,2

0

67.0

13,6

5

70.0

29,1

8

242.0

47,3

9

53.1

43,4

8

165.5

80,0

1

146.7

38,4

6

27

4.5

23,2

7

588.3

02,7

4

677.3

32,4

4

30.8

50.8

60,4

7 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

487.8

61,3

0 E

UR

1.7

73,3

5 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e ra

ng

0

2de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

La

nd

va

n v

erb

lijf

: F

RA

NK

RIJ

K

Page 127: BTSZ nummer 3/2007

618

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

41

7

14

2

3

15

16

12

57

44

211

2 k

inder

en39

0

6

0

2

5

18

5

17

5

97

3 k

inder

en9

0

2

0

1

0

12

0

5

0

29

4 k

inder

en2

0

0

0

0

0

2

0

2

0

6

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

1

0

1

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

91

7

22

2

6

20

48

17

82

49

344

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

154

7

32

2

10

25

96

22

120

54

522

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)230.0

22,6

4

34.9

73,0

7

63.4

89,6

9

75.2

07,5

4

12.0

44,0

8

77.1

65,5

2

125.5

22,5

1

129.7

06,6

9

197.8

80,9

9

147.7

66,5

1

1.1

17.9

44,6

8 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

21.8

70,5

1 E

UR

2.2

94,9

3 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

22de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

2T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: IT

AL

IE

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 128: BTSZ nummer 3/2007

619

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

10

1

0

0

0

1

0

0

1

6

19

2 k

inder

en9

0

0

0

0

0

0

0

0

2

11

3 k

inder

en1

0

0

0

0

0

1

0

0

0

2

4 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

5 k

inder

en2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

23

1

0

0

0

1

1

0

1

8

35

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

45

1

0

0

0

1

3

0

1

10

61

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)101.1

65,0

1

361,8

8

0,0

0

357,5

5

0,0

0

534,8

2

9.5

64,3

0

1.5

50,2

2

9.4

15,4

4

27.1

71,9

5

150.1

21,1

7 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e ra

ng

0

2de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: G

RO

OT

-HE

RT

OG

DO

M-L

UX

EM

BU

RG

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 129: BTSZ nummer 3/2007

620

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

1.0

91

1

1

14

9

22

15

13

16

44

1.2

26

2 k

inder

en1.1

76

1

2

2

0

13

2

5

15

8

1.2

24

3 k

inder

en328

0

0

1

1

3

3

3

2

1

342

4 k

inder

en75

0

1

0

1

1

0

0

0

0

78

5 k

inder

en9

0

0

0

1

1

0

0

1

0

12

6 k

inder

en2

0

0

1

0

0

0

0

0

1

4

7 k

inder

en e

n +

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

2.6

82

2

4

18

12

40

20

21

34

54

2.8

87

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

4.7

91

3

9

27

21

66

28

32

57

69

5.1

03

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)5.2

80.6

29,5

8

10.0

75,4

8

12.0

97,4

1

43.1

81,9

9

25.9

52,1

5

54.4

82,5

1

80.4

50,8

6

86.8

57,3

9

90.2

14,6

7

288.1

68,5

7

6.3

51.8

46,1

3 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

133.0

02,0

4 E

UR

244.7

26,8

2 E

UR

2.0

06,6

6 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e112

1st

e ra

ng

2

2de

geb

oort

e en

volg

ende

95

2de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

207

TO

TA

AL

2

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

La

nd

va

n v

erb

lijf

: N

ED

ER

LA

ND

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 130: BTSZ nummer 3/2007

621

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

2 k

inder

en2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

3 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

4

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

8

0

0

0

0

0

0

0

0

0

8

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)9.6

37,7

1

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

9.6

37,7

1 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: D

EN

EM

AR

KE

N

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 131: BTSZ nummer 3/2007

622

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

2

0

0

0

0

0

0

0

0

2

4

2 k

inder

en3

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

3 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

6

0

0

0

0

0

0

0

0

2

8

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

11

0

0

0

0

0

0

0

0

2

13

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)17.6

53,5

7

0,0

0

0,0

0

0,0

0

88,7

0

177,4

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

5.4

12,6

5

24.1

17,7

5 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

785,4

3 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e1

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

1T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: I

ER

LA

ND

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 132: BTSZ nummer 3/2007

623

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

22

1

0

0

1

1

3

0

1

2

31

2 k

inder

en27

0

0

0

0

1

1

0

0

1

30

3 k

inder

en16

0

0

0

0

2

1

0

0

0

19

4 k

inder

en3

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

5 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

70

1

0

0

1

4

5

0

1

3

85

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

148

1

0

0

1

9

8

0

1

4

172

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)228.8

74,2

6

1.4

47,0

8

0,0

0

0,0

0

266,1

0

9.4

91,5

6

8.6

13,1

0

912,5

2

1.7

70,0

2

26.2

25,6

8

284.8

16,0

4 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

2.7

94,8

2 E

UR

3.5

86,9

4 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

geld

3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e1

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

22de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

3T

OT

AA

L0

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Lan

d v

an v

erb

lijf

: V

ER

EN

IGD

KO

NIN

KR

IJK

VA

N G

RO

OT

-BR

ITT

AN

NIË

EN

NO

OR

D-I

ER

LA

ND

1. D

emog

rafi

sch

e st

atis

tiek

en o

p 3

1 d

ecem

ber

200

5

Page 133: BTSZ nummer 3/2007

624

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

50

4

16

4

4

10

17

8

32

29

174

2 k

inder

en38

3

2

1

2

5

9

4

12

9

85

3 k

inder

en15

1

0

1

0

2

1

1

3

1

25

4 k

inder

en2

0

1

0

0

1

0

1

2

2

9

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

1

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

105

8

19

6

6

18

27

14

49

42

294

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

179

13

24

9

8

30

38

23

73

63

460

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)341.3

74,7

9

38.2

07,6

5

31.4

43,4

5

44.9

55,9

7

7.2

57,4

7

52.0

29,7

1

43.1

08,2

5

67.4

10,1

1

152.3

14,4

1

266.9

85,7

8

1.0

57.8

92,3

5 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

4.9

00,8

2 E

UR

5.8

97,2

8 E

UR

2.0

06,6

6 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e1

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

12de

rang e

n v

olg

ende

2

TO

TA

AL

2T

OT

AA

L2

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

La

nd

va

n v

erb

lijf

: S

PA

NJ

E

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Page 134: BTSZ nummer 3/2007

625

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

6

1

3

0

1

0

2

0

9

7

29

2 k

inder

en7

1

0

0

1

1

0

1

4

1

16

3 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

14

2

3

0

2

1

2

1

13

8

46

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

23

3

3

0

3

2

2

2

17

9

64

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)33.3

74,4

8

5.9

58,5

3

8.2

24,7

4

5.6

26,1

7

2.6

39,2

2

6.5

55,8

7

2.1

58,7

2

14.9

42,0

6

36.2

02,1

7

46.8

38,9

9

162.5

20,9

5 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

La

nd

va

n v

erb

lijf

: G

RIE

KE

NL

AN

D

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 135: BTSZ nummer 3/2007

626

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

56

1

5

3

2

11

10

6

11

9

114

2 k

inder

en34

1

1

1

1

4

4

1

7

4

58

3 k

inder

en4

0

1

0

0

4

1

0

0

0

10

4 k

inder

en4

0

0

0

0

0

1

0

1

0

6

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

98

2

7

4

3

19

16

7

19

13

188

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

152

3

10

5

4

31

25

8

29

17

284

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)283.7

14,1

7

10.2

51,3

6

16.3

00,3

0

36.3

85,4

4

10.2

11,7

5

76.4

27,4

7

48.3

78,0

6

23.2

65,1

2

46.3

61,5

5

50.3

25,1

9

617.2

17,4

1 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

12.7

64,6

7 E

UR

2.8

32,3

3 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e1

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

22de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

3T

OT

AA

L0

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

La

nd

va

n v

erb

lijf

: P

OR

TU

GA

L

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Page 136: BTSZ nummer 3/2007

627

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

3

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

2 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3 k

inder

en2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

5

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

9

0

0

0

0

0

0

0

0

0

9

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)12.1

64,8

5

231,1

5

117,6

9

0,0

0

0,0

0

0,0

0

1.1

47,2

4

0,0

0

0,0

0

0,0

0

13.6

60,9

3 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: O

OS

TE

NR

IJK

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 137: BTSZ nummer 3/2007

628

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

2 k

inder

en2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

3 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

4

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

6

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)3.8

02,3

6

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

11.6

75,7

5 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

7.8

73,3

9 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: F

INL

AN

D

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 138: BTSZ nummer 3/2007

629

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: IJ

SL

AN

D

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 139: BTSZ nummer 3/2007

630

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

3 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

5

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)4.8

09,7

6

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

4.8

09,7

6 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

La

nd

va

n v

erb

lijf

: N

OO

RW

EG

EN

Page 140: BTSZ nummer 3/2007

631

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

7

0

0

0

0

1

0

0

0

1

9

2 k

inder

en5

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5

3 k

inder

en3

0

0

0

1

0

0

0

0

0

4

4 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

16

0

0

0

1

1

0

0

0

1

19

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

30

0

0

0

3

1

0

0

0

1

35

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)42.4

84,8

2

151,0

8

0,0

0

0,0

0

0,0

0

6.2

93,6

8

912,5

2

0,0

0

0,0

0

4.0

67,1

5

55.9

45,8

7 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

2.0

36,6

2 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: Z

WE

DE

N

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Page 141: BTSZ nummer 3/2007

632

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: L

IEC

HT

EN

ST

EIN

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 142: BTSZ nummer 3/2007

633

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

6

0

1

0

0

0

0

0

0

1

8

2 k

inder

en9

0

0

0

0

0

0

0

0

0

9

3 k

inder

en4

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

19

0

1

0

0

0

0

0

0

1

21

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

36

0

1

0

0

0

0

0

0

1

38

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)39.3

08,1

3

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

604,3

2

886,8

0

0,0

0

2.7

29,5

2

45.5

75,6

7 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

2.0

46,9

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e2

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

2T

OT

AA

L0

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

La

nd

va

n v

erb

lijf

: Z

WIT

SE

RL

AN

D

Page 143: BTSZ nummer 3/2007

634

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

La

nd

va

n v

erb

lijf

: C

YP

RU

S

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Page 144: BTSZ nummer 3/2007

635

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: E

ST

LA

ND

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 145: BTSZ nummer 3/2007

636

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

1

0

1

0

0

0

0

0

0

0

2

2 k

inder

en5

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5

3 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

1

0

1

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

7

0

1

0

0

0

0

0

1

0

9

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

16

0

1

0

0

0

0

0

3

0

20

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)26.4

40,0

7

2.5

83,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

5.0

38,3

4

0,0

0

34.0

61,4

1 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: H

ON

GA

RIJ

E

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 146: BTSZ nummer 3/2007

637

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: L

ET

LA

ND

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 147: BTSZ nummer 3/2007

638

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

La

nd

va

n v

erb

lijf

: L

ITO

UW

EN

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 148: BTSZ nummer 3/2007

639

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

La

nd

va

n v

erb

lijf

: M

AL

TA

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Page 149: BTSZ nummer 3/2007

640

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

4

0

0

0

0

0

0

0

0

1

5

2 k

inder

en8

0

0

0

0

0

0

0

0

1

9

3 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

14

0

0

0

0

0

0

0

0

2

16

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

28

0

0

0

0

0

0

0

0

3

31

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)35.1

14,8

9

2.1

32,0

5

616,8

5

0,0

0

0,0

0

0,0

0

2.5

09,0

9

0,0

0

0,0

0

9.4

09,1

6

49.7

82,0

4 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

La

nd

va

n v

erb

lijf

: P

OL

EN

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Page 150: BTSZ nummer 3/2007

641

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

3

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)2.5

79,3

5

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

2.5

79,3

5 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

La

nd

va

n v

erb

lijf

: S

LO

VA

KIJ

E

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Page 151: BTSZ nummer 3/2007

642

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

3

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

2 k

inder

en2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

3 k

inder

en2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

4 k

inder

en1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

8

0

0

0

0

0

0

0

0

0

8

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

17

0

0

0

0

0

0

0

0

0

17

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)19.4

40,6

2

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

19.4

40,6

2 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

La

nd

va

n v

erb

lijf

: T

SJ

EC

HIS

CH

E R

EP

UB

LIE

K

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Page 152: BTSZ nummer 3/2007

643

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

2 k

inder

en2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

3 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

6 k

inder

en0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7 k

inder

en e

n +

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

3

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

5

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)4.8

34,7

7

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

0,0

0

5.6

04,7

9 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

0,0

0 E

UR

770,0

2 E

UR

0,0

0 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

geld

3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e0

1st

e ra

ng

0

2de

geb

oort

e en

volg

ende

02de

rang e

n v

olg

ende

0

TO

TA

AL

0T

OT

AA

L0

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

Lan

d v

an v

erb

lijf

: S

LO

VE

NIË

1. D

emog

rafi

sch

e st

atis

tiek

en o

p 3

1 d

ecem

ber

200

5

Page 153: BTSZ nummer 3/2007

644

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

VE

RD

EL

ING

VA

N D

E R

EC

HT

HE

BB

EN

DE

N V

OL

GE

NS

DE

SC

HA

LE

N V

AN

DE

KIN

DE

RB

IJS

LA

G

Rec

hth

ebben

den

die

een

gez

in

heb

ben

met

Arb

eids-

pre

stat

ies

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

40

Gep

ensi

o-

nee

rden

art.

42bis

Wez

en

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen

(min

der

dan

6

maa

nden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

40

Voll

edig

wer

klo

zen (

mee

r

dan

6 m

aanden

)

art.

42bis

Inval

iden

art.

40

Inval

iden

art.

50te

r

Wez

en

art.

50bis

All

e ca

tegori

eën

1 k

ind

5.3

43

32

56

48

28

126

106

101

228

242

6.3

10

2 k

inder

en6.0

03

16

13

17

11

63

52

56

107

87

6.4

25

3 k

inder

en2.5

05

3

5

7

4

19

26

18

37

20

2.6

44

4 k

inder

en636

0

2

3

1

6

5

3

21

7

684

5 k

inder

en153

0

0

0

1

1

0

0

4

1

160

6 k

inder

en43

0

0

1

0

0

1

0

1

1

47

7 k

inder

en e

n +

17

0

0

0

0

0

0

0

0

0

17

1)

Aan

tal

rech

theb

ben

den

14.7

00

51

76

76

45

215

190

178

398

358

16.2

87

2)

Aan

tal

rech

t gev

enden

28.5

57

73

105

121

71

338

314

279

663

515

31.0

36

3)

Jaar

lijk

se

bed

rag

en b

etaa

ld i

n

20

04

(E

UR

)35.0

70.3

24,8

7

173.4

63,0

3

202.3

58,5

4

456.1

72,2

8

112.5

80,5

3

451.7

97,1

4

472.9

90,5

2

603.5

76,3

8

1.1

37.3

92,1

8

1.6

23.0

90,1

2

41.2

67.0

01,2

6 (

*)

(*)

Met

inbeg

rip v

an d

e bij

kom

ende

bij

slag

voor

geh

andic

apte

n, het

kra

amgel

d e

n d

e ad

opti

epre

mie

, re

spec

tiev

elij

k:

674.5

92

,25 E

UR

282.0

42,7

9 E

UR

5.7

86,6

7 E

UR

2. R

ech

tgev

end

en o

p k

raam

gel

d3. R

ech

tgev

end

en o

p a

dop

tiep

rem

ie

1st

e geb

oort

e130

1st

e ra

ng

2

2de

geb

oort

e en

volg

ende

106

2de

rang e

n v

olg

ende

2

TO

TA

AL

236

TO

TA

AL

4

Aan

tal

geb

oort

en d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en k

raam

gel

d i

n d

e lo

op v

an h

et j

aar

Aan

tal

adopti

es d

ie a

anle

idin

g h

ebben

geg

even

tot

de

toek

ennin

g v

an e

en a

dopti

epre

mie

in d

e lo

op v

an h

et j

aar

La

nd

va

n v

erb

lijf

: A

LL

E E

EG

-LA

ND

EN

1. D

emogra

fisc

he

stati

stie

ken

op

31 d

ecem

ber

2005

Page 154: BTSZ nummer 3/2007

BIJLAGE 3. KINDERBIJSLAG BETAALD KRACHTENS DE BILATERALE OVEREENKOM-STEN. BESTANDEN OP 31 DECEMBER 2005. BEDRAGEN TIJDENS HET JAAR 2005UITBETAALD IN EUR

645

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

(1)

Rechthebbenden

die een gezin

hebben met:

(2)

Rechthebbenden

tewerkgesteld als

arbeiders in

kolenmijnen of in

de ondergrondse

steengroeven

Arbeidsprestaties

(3)

Rechthebbenden

tewerkgesteld in

de nijverheid of in

de handel andere

dan die bedoeld in

2

Arbeidsprestaties

(4)

Rechthebbenden

gepensioneerden

(5)

Rechthebbenden

wezen van

werknemers

(6)

Rechthebbenden

invalide

werknemers

(7)

Alle categorieën

Art.40

1 kind 0 54 5 1 3 63

2 kinderen 0 29 3 0 0 32

3 kinderen 0 19 0 0 0 19

4 kinderen 0 5 1 0 0 6

5 kinderen en + 0 0

Aantal

rechthebbenden0 107 9 1 3 120

Aantal

rechtgevenden0 189 15 1 3 208

Art.40

0,00

99.063,96

14.467,50

183,06

11.665,28

125.379,80

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

invalide werknemers opgenomen in de kolom 6 hierboven

TOTAAL

Speciale schalen ingevolge de overeenkomst

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

gepensioneerden opgenomen in de kolom 4 hierboven

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

wezen van werknemers opgenomen in de kolom 5 hierboven

Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden

arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 2 hierboven

Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden

arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 3 hierboven

2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)

1. Demografische statistieken op 31 december 2005

a. TURKIJE

Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens

de Belgisch-Turkse Overeenkomst van 4 juli 1996

van kracht geworden op 1 mei 1968.

Speciale schalen bepaald in de overeenkomst

Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen

Page 155: BTSZ nummer 3/2007

646

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

(1)

Rechthebbenden die

een gezin hebben met:

(2)

Rechthebbenden tewerkgesteld

als arbeiders in kolenmijnen of in

de ondergrondse steengroeven

Art.40

(3)

Rechthebbenden tewerkgesteld in

de nijverheid of in de handel

(andere dan die bedoeld in 2)

(4)

Totaal der rechthebbenden

1 kind 0 1 12 kinderen 0 5 53 kinderen 0 0 04 kinderen 0 0 0

5 kinderen en + 0

Geen recht vanaf

meer dan 4 kinderen 0Aantal rechthebbenden

0 6 6

Aantal rechtgevenden0 11 11

-

-

-

2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR) (*)

(*) Algerije heeft geen aanvraag tot terugbetaling meer gedaan bij de RKW, volgens de speciale procedure

voorzien voor dit land, sedert 1994, maar de dossiers blijven open voor de kinderen opgevoed in dit land.

b. ALGERIJE

Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens

Belgisch-Algerijnse Overeenkomst van 27 februari 1968

van kracht geworden op 1 oktober 1969.

1. Demografische statistieken op 31 december 2005

Bedragen voortvloeiend uit:

- de tewerkstelling van de rechthebbenden

opgenomen in kolom 2 hierboven

- de tewerkstelling van de rechthebbenden

opgenomen in kolom 3 hierboven

(terugbetaling door de Rijksdienst - art.59.1a)

TOTAAL

Page 156: BTSZ nummer 3/2007

647

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

(1)

Rechthebbenden die

een gezin hebben met:

(2)

Rechthebbenden tewerkgesteld

als arbeiders in kolenmijnen of in

de ondergrondse steengroeven

Art.40

(3)

Rechthebbenden tewerkgesteld in

de nijverheid of in de handel

(andere dan die bedoeld in 2)

Speciale schalen ingevolge

hogervernoemde overeenkomst

(4)

Totaal der rechthebbenden

1 kind 0 0 02 kinderen 0 1 13 kinderen 0 0 04 kinderen 0 0 0

5 kinderen en + 0

Geen recht vanaf

meer dan 4 kinderen 0Aantal rechthebbenden

0 1 1

Aantal rechtgevenden0 2 2

0,00

1.976,55

1.976,55TOTAAL

2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)

c. - I. KROATIE

Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens

Belgisch-Joegoslavische Overeenkomst van 1 november 1954, herzien op 11 maart 1968,

van kracht geworden op 1 juni 1970

1. Demografische statistieken op 31 december 2005

Bedragen voortvloeiend uit:

- de tewerkstelling van de rechthebbenden

opgenomen in kolom 2 hierboven

- de tewerkstelling van de rechthebbenden

opgenomen in kolom 3 hierboven

Page 157: BTSZ nummer 3/2007

648

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

(1)

Rechthebbenden die

een gezin hebben met:

(2)

Rechthebbenden tewerkgesteld

als arbeiders in kolenmijnen of in

de ondergrondse steengroeven

Art.40

(3)

Rechthebbenden tewerkgesteld in

de nijverheid of in de handel

(andere dan die bedoeld in 2)

Speciale schalen ingevolge

hogervernoemde overeenkomst

(4)

Totaal der rechthebbenden

1 kind 0 1 1

2 kinderen 0 2 2

3 kinderen 0 0 0

4 kinderen 0 0 0

5 kinderen en + 0

Geen recht vanaf

meer dan 4 kinderen 0

Aantal rechthebbenden0 3 3

Aantal rechtgevenden0 5 5

0,00

5.934,26

5.934,26

Belgisch-Joegoslavische Overeenkomst van 1 november 1954, herzien op 11 maart 1968,

van kracht geworden op 1 juni 1970

1. Demografische statistieken op 31 december 2005

2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)

Bedragen voortvloeiend uit:

- de tewerkstelling van de rechthebbenden

opgenomen in kolom 2 hierboven

- de tewerkstelling van de rechthebbenden

opgenomen in kolom 3 hierboven

TOTAAL

c. II. BOSNIE-HERZEGOVINA

Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens

Page 158: BTSZ nummer 3/2007

649

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

(1)

Rechthebbenden die

een gezin hebben met:

(2)

Rechthebbenden tewerkgesteld

als arbeiders in kolenmijnen of in

de ondergrondse steengroeven

Art.40

(3)

Rechthebbenden tewerkgesteld in

de nijverheid of in de handel

(andere dan die bedoeld in 2)

Speciale schalen ingevolge

hogervernoemde overeenkomst

(4)

Totaal der rechthebbenden

1 kind 0 1 1

2 kinderen 0 2 2

3 kinderen 0 0 0

4 kinderen 0 0 0

5 kinderen en + 0

Geen recht vanaf

meer dan 4 kinderen 0

Aantal rechthebbenden0 3 3

Aantal rechtgevenden0 5 5

0,00

2.030,49

2.030,49

Belgisch-Joegoslavische Overeenkomst van 1 november 1954, herzien op 11 maart 1968,

van kracht geworden op 1 juni 1970

1. Demografische statistieken op 31 december 2005

2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)

c. III. VOORMALIGE JOEGOSLAVISCHE REPUBLIEK MACEDONIE

- de tewerkstelling van de rechthebbenden

opgenomen in kolom 3 hierboven

TOTAAL

Bedragen voortvloeiend uit:

- de tewerkstelling van de rechthebbenden

opgenomen in kolom 2 hierboven

Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens

Page 159: BTSZ nummer 3/2007

650

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

(1)

Rechthebbenden die

een gezin hebben met:

(2)

Rechthebbenden tewerkgesteld

als arbeiders in kolenmijnen of in

de ondergrondse steengroeven

Art.40

(3)

Rechthebbenden tewerkgesteld in

de nijverheid of in de handel

(andere dan die bedoeld in 2)

Speciale schalen ingevolge

hogervernoemde overeenkomst

(4)

Totaal der rechthebbenden

1 kind 0 1 1 2 kinderen 0 2 2 3 kinderen 0 1 1 4 kinderen 0 0 0

5 kinderen en + 0 Geen recht vanaf

meer dan 4 kinderen 0 Aantal rechthebbenden

0 4 4

Aantal rechtgevenden0 8 8

0,00

12.062,80

12.062,80

2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)

(1) SERVIË + MONTENEGRO

c. IV. FEDERALE REPUBLIEK VAN JOEGOSLAVIE (1)

Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens

Belgisch-Joegoslavische Overeenkomst van 1 november 1954, herzien op 11 maart 1968,

van kracht geworden op 1 juni 1970

1. Demografische statistieken op 31 december 2005

Bedragen voortvloeiend uit:- de tewerkstelling van de rechthebbenden

opgenomen in kolom 2 hierboven- de tewerkstelling van de rechthebbenden

opgenomen in kolom 3 hierboven

TOTAAL

Page 160: BTSZ nummer 3/2007

651

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

(1)

Rechthebbenden

die een gezin

hebben met:

(2)

Rechthebbenden

tewerkgesteld als

arbeiders in de

kolenmijnen of in

de ondergrondse

steengroeven

Arbeidsprestaties

(3)

Rechthebbenden

tewerkgesteld in

de nijverheid of in

de handel (andere

dan die bedoeld in

2)

Arbeidsprestaties

(4)

Rechthebbenden

gepensioneerden

(5)

Rechthebbenden

wezen van

werknemers

(6)

Rechthebbenden

invalide

werknemers

(7)

Alle categorieën

Art.40

1 kind 0 135 88 68 119 410

2 kinderen 0 111 95 48 98 352

3 kinderen 0 57 56 27 59 199

4 kinderen 0 55 40 14 71 180

5 kinderen en + 0 0

Aantal

rechthebbenden0 358 279 157 347 1.141

Aantal

rechtgevenden0 748 606 301 776 2.431

Art.40

0,00

257.487,78

198.935,83

96.602,36

276.938,66

829.964,63

invalide werknemers opgenomen in de kolom 6 hierboven

TOTAAL

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

wezen van werknemers opgenomen in de kolom 5 hierboven

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden

arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 2 hierboven

Speciale schalen ingevolge de overeenkomst

Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden

arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 3 hierboven

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

gepensioneerden opgenomen in de kolom 4 hierboven

Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen

2. Bedragen van kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)

Speciale schalen bepaald in de overeenkomst

d. MAROKKO

Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens de Belgisch-Marokkaanse Overeenkomst van 24 juni

1968 van kracht geworden op 1 augustus 1971.

1. Demografische statistieken op 31 december 2005

Page 161: BTSZ nummer 3/2007

652

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

(1)

Rechthebbenden

die een gezin

hebben met:

(2)

Rechthebbenden

tewerkgesteld als

arbeiders in de

kolenmijnen of in

de ondergrondse

steengroeven

Arbeidsprestaties

(3)

Rechthebbenden

tewerkgesteld in

de nijverheid of in

de handel (andere

dan die bedoeld in

2)

Arbeidsprestaties

(4)

Rechthebbenden

gepensioneerden

(5)

Rechthebbenden

wezen van

werknemers

(6)

Rechthebbenden

invalide

werknemers

(7)

Alle categorieën

Art.40

1 kind 0 9 2 0 1 12

2 kinderen 0 5 1 2 0 8

3 kinderen 0 5 0 0 1 6

4 kinderen 0 3 0 0 1 4

5 kinderen en + 0 0

Aantal

rechthebbenden0 22 3 2 3 30

Aantal

rechtgevenden0 46 4 4 8 62

Art.40

0,00

12.969,30

3.092,28

1.181,52

2.273,45

19.516,55TOTAAL

Speciale schalen bepaald in de overeenkomst

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

wezen van werknemers opgenomen in de kolom 5 hierboven

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

invalide werknemers opgenomen in de kolom 6 hierboven

Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden

arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 3 hierboven

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

gepensioneerden opgenomen in de kolom 4 hierboven

Speciale schalen ingevolge de overeenkomst

1. Demografische statistieken op 31 december 2005

2. Bedragen van kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)

e. TUNESIE

Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens de Belgisch-Tunesische Overeenkomst van 29 januari

1975, van kracht geworden op 1 november 1976.

Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden

arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 2 hierboven

Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen

Page 162: BTSZ nummer 3/2007

653

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

(1)

Rechthebbenden

die een gezin

hebben met:

(2)

Rechthebbenden

tewerkgesteld als

arbeiders in de

kolenmijnen of in

de ondergrondse

steengroeven

Arbeidsprestaties

(3)

Rechthebbenden

tewerkgesteld in

de nijverheid of in

de handel andere

dan die bedoeld in

2

Arbeidsprestaties

(4)

Rechthebbenden

gepensioneerden

(5)

Rechthebbenden

wezen van

werknemers

(6)

Rechthebbenden

invalide

werknemers

(7)

Alle categorieën

Art.40 Speciale schalen bepaald in de overeenkomst

1 kind 0 202 95 69 123 489

2 kinderen 0 156 99 50 98 404

3 kinderen 0 82 56 27 60 225

4 kinderen 0 63 41 14 72 190

5 kinderen en + 0 0

Aantal

rechthebbenden 0 503 291 160 353 1.308

Aantal

rechtgevenden0 1.012 625 306 787 2.732

2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)

Art.40

Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden

arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 2 hierboven 0,00

Speciale schalen ingevolge de overeenkomst

Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden

arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 3 hierboven 391.525,14

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

gepensioneerden opgenomen in de kolom 4 hierboven 216.495,61

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

wezen van werknemers opgenomen in de kolom 5 hierboven 97.966,94

Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden

invalide werknemers opgenomen in de kolom 6 hierboven 290.877,39

TOTAAL 996.865,08

f. TOTAAL VAN DE OVEREENKOMSTEN

1. Demografische statistieken op 31 december 2005

Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen

Page 163: BTSZ nummer 3/2007

BIJLAGE 4. KINDERBIJSLAG BETAALD KRACHTENS MINISTERIELE AFWIJKINGEN(ALGEMENE OF INDIVIDUELE). BESTANDEN OP 31 DECEMBER 2005. BEDRAGENTIJDENS HET JAAR 2005 UITBETAALD IN EUR

654

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Nationaliteit der

rechthebbenden

Aantal

rechtheb-

benden

Aantal

rechtge-

venden

In de loop van het

jaar 2005

uitbetaalde

bedragen

1 2 3 4 5 6 7 8 9 (in EUR)

C.M. 125

San Marino

C.M. 156

Spanje

C.M. 195-201

C.M. 213

TOTAAL 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0,00

a. Statistieken met betrekking tot de kinderbijslag betaald krachtens de

algemene afwijkingen (art.52, al.3, KBW)

Rechthebbenden die op 31 december 2005 een gezin hebben

met … kinderen

Page 164: BTSZ nummer 3/2007

655

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

Nationaliteit der

rechthebbenden

Aantal

rechtheb-

benden

Aantal

rechtge-

venden

In de loop van het

jaar 2005

uitbetaalde

bedragen

1 2 3 4 5 6 7 8 9 (in EUR)

Chili 0 0 1 0 0 0 0 0 0 1 3 770,50

Duitsland 1 0 1 0 0 0 0 0 0 2 4 4.003,03

Frankrijk 7 0 0 0 0 0 0 0 0 7 7 14.878,89

Ierland 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 5.674,83

Israël 2 1 0 0 0 0 0 0 0 3 4 19.288,55

Italië 8 2 0 0 0 0 0 0 0 10 12 43.617,19

Madagascar 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 13.291,74

Marokko 2 0 0 0 0 0 0 0 0 2 2 4.464,85

Nederland 5 2 0 0 0 0 0 0 0 7 9 17.868,07

Pakistan 0 2 0 0 0 0 0 0 0 2 4 1.011,33

Roemenië 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 2.217,40

Rusland 1 1 0 0 0 0 0 0 0 2 3 2.005,78

Spanje 2 0 0 0 0 0 0 0 0 2 2 222,90

USA 0 2 1 0 0 0 0 0 0 3 7 13.676,66

Verenigd Koninkrijk 2 4 2 1 0 0 0 0 0 9 20 22.692,16

Zweden 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1.060,58

Zwitserland 3 1 1 0 0 0 0 0 0 5 8 24.091,09

Europa (land onbekend) 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1.409,15

Totaal (vreemde

nationaliteiten)38 15 6 1 0 0 0 0 0 60 90 192.244,70

Belg 502 88 31 9 3 0 0 0 0 633 822 2.048.214,68

ALGEMEEN TOTAAL 540 103 37 10 3 0 0 0 0 693 912 2.240.459,38

Rechthebbenden die op 31 december 2005 een gezin hebben

met … kinderen

b. Statistieken met betrekking tot de kinderbijslag betaald krachtens de

individuele afwijkingen (art.52, al.2, KBW)

Page 165: BTSZ nummer 3/2007

B I J LAGE 5 . BAREMA’S VAN TOEPASS ING KRACHTENS DE B I LATERALEOVEREENKOMSTEN. BEDRAGEN IN EUR

656

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Kinderbijslag

Rang van het kind EUR

Eerste kind 61,86

Tweede kind 65,63

Derde kind 76,64

Vierde kind 87,63

Vijfde kind en ieder volgend 112,09

Leeftijdstoeslag*

Kind van minstens 6 14,44

Kind van minstens 12 25,43

Kinderbijslag

Rang van het kind EUR

Eerste kind 23,22

Tweede kind 24,68

Derde kind 26,13

Vierde kind 27,58

Kinderbijslag

EUR

per kind 12,39

II. Andere werknemers :

A) Marokko, Turkije en Tunesië

B) Joegoslavië

- Maandelijkse bedragen

I. Bovengrondse mijnwerkers tewerkgesteld in de Belgische steenkolenindustrie :

* Er wordt geen enkele leeftijdstoeslag toegekend voor het enige rechtgevend kind noch

voor het jongste van de rechtgevende kinderen.

Schalen van de gezinsbijslag van toepassing op 1 augustus 2005

Barema's van toepassing krachtens de toepassingsmodaliteiten van de overeenkomsten

inzake sociale zekerheid gesloten met Joegoslavië, Marokko, Tunesië, Turkije.

Page 166: BTSZ nummer 3/2007

INHOUDSTAFEL

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

INLEIDING 589

1. SITUERING VAN HET RECHT 589

1.1. EUROPESE VERORDENINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5901.2. BILATERALE OVEREENKOMSTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5911.3. KINDERBIJSLAG OP GROND VAN INDIVIDUELE OF ALGEMENE MINISTERIELE

AFWIJKINGEN (ART. 52, LID 2-3, KBW) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 592

2. EVOLUTIES OP KORTE TERMIJN – RESULTATEN 2000-2005 592

2.1. GLOBALE RESULTATEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5922.2. VERDELING RECHTHEBBENDEN EN RECHTGEVENDEN VOLGENS RECHTSBRON . . . 5952.3. BETAALDE BEDRAGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 600

3. EVOLUTIES OP LANGE TERMIJN – RESULTATEN 1955-2005 603

3.1. LANGETERMIJNEVOLUTIE – AANTAL BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN . . . . 6033.2. LANGETERMIJNEVOLUTIE – VERSCHUIVINGEN TUSSEN DE NATIONALITEITEN . . . . 6053.3. LANGETERMIJNEVOLUTIE – BUDGETTAIR BELANG BINNEN HET GEHEEL VAN DE

KINDERBIJSLAG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 609

4. CONCLUSIE 611

BIJLAGEN 614

657

DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006

Page 167: BTSZ nummer 3/2007

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DEEUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTERPARES

DOOR BEA CANTILLON, IVE MARX, STIJN ROTTIERS en TIM VAN RIE

Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, Universiteit Antwerpen

INLEIDING

Recentelijk verschenen tal van studies en publicaties waarin België, dan wel haarregio’s, internationaal worden vergeleken op vlak van sociaaleconomische presta-ties.

Dit artikel onderscheidt zich op 3 punten.

Ten eerste maken we een vergelijking op basis van de meest actuele indicatoren encijfers zoals die door de Belgische overheid zelf naar voor worden geschoven in hetkader van de Europese processen inzake tewerkstelling en sociale inclusie. Bovendienvalideren we deze cijfers door te verwijzen naar vergelijkbare gegevens uit anderedatabronnen, zoals deze van de OESO. Waar mogelijk en relevant wordt voor Belgiëook de regionale dimensie opgenomen in de analyse.

Ten tweede hanteren we een duidelijke theoretische en empirische rationale voorde keuze van de landen waarmee we België vergelijken. Dit artikel vergelijkt Belgiëmet zijn ‘gelijken’: de rijke, egalitaire landen in het noordelijk deel van het EuropeesContinent. Dit zijn bovendien de landen waarmee we ons plegen te vergelijken enwaarnaar we gebruikelijk verwijzen in debatten over arbeid, sociale zekerheid enwelzijn.

Ten derde maken we de vergelijking op basis van een systematische doch gemakke-lijk interpreteerbare methodiek die toelaat relatief onder- dan wel overpresteren opeen gestandardiseerde wijze te meten en zichtbaar te maken.

De centrale boodschap van dit bericht is dat België ontegensprekelijk nog steedsbehoort tot de cluster van landen waar de welvaart niet alleen gemiddeld hoog is,maar bovendien ook relatief gelijk verdeeld is over de bevolking. Dat is zeker zo bin-nen de verruimde Europese context. Maar binnen de cluster van rijke, egalitaire lan-den zijn we op verschillende cruciale dimensies een veeleer middelmatig presterendland.

659

Page 168: BTSZ nummer 3/2007

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Dat is, zoals bekend, vooral het geval op vlak van arbeidsmarktprestaties. Maar ookop vlak van sociale inclusie – vooral dan armoedebestrijding – doet België het nietbijzonder goed, zeker als we de uitkomsten in verhouding tot de middeleninzetplaatsten. In termen van de gecombineerde prestaties op vlak van tewerkstelling ensociale inclusie is België vandaag bij de zwak presterende landen.

1. EEN EUROPESE KOPGROEP

De 25 Europese lidstaten (1) kunnen in vier clusters worden ingedeeld aan de handvan twee dimensies: arm versus rijk, en gelijke versus ongelijke welvaartsverdeling(zie hoofdstuk 3 in Marlier e.a. 2006; Cantillon 2005).

Uitgaande van de relatie tussen economische welvaart (bbp/hoofd) en deinkomensverdeling (S80/S20-ratio, zie definitie in bijlage B1), wordt een duidelijkeclustering van landen zichtbaar (zie figuur 1). In groep I, de arme landen met eengelijke welvaartsverdeling zitten Cyprus, Hongarije, Malta, Slovakije, Slovenië enTsjechië. Groep II omvat de arme landen met een ongelijke welvaartsverdeling.Deze groep wordt gevormd door Estland, Griekenland, Letland, Litouwen, Polen enPortugal. Tot de groep rijke en inegalitaire landen (groep III) behoren Groot-Brittan-nië en Ierland. Italië en Spanje liggen op de grens van groep II en groep III. Negenlanden maken ten slotte deel uit van groep IV: België, Denemarken, Duitsland, Fin-land, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Zweden. Deze groep van lan-den, die een hoge welvaart combineert met een relatief gelijke verdeling ervan,beschouwen we als de EU-9-kopgroep.

In bijlage B2 testen we de robuustheid van deze kopgroep (figuren 2a-c en 3a-c).Hiervoor gebruiken we ten eerste diverse indicatoren voor inkomensverdeling,namelijk de S80/S20-ratio, het armoederisico (60%) en de Gini-coëfficiënt. Tentweede geven we de clusterindeling voor verschillende momenten doorheen de tijd(2004-2005 / 2001-2002). Ten derde gebruiken we diverse databronnen (SILC enECHP (Eurostat en LIS)). Voor de precieze definitie en dataverwijzing van degebruikte indicatoren verwijzen we naar bijlage B1.

Omdat Luxemburg een uitschieter is wat economische welvaart betreft, is deze lid-staat niet opgenomen in de plots. De referentielijnen op de X- en Y-as zijn telkensbepaald door het EU25-gemiddelde zoals dit door de respectievelijke databron isgegeven.

(1) De gegevens in dit hoofdstuk verwijzen naar de periode voorafgaand aan de toetreding van Bul-garije en Roemenië in 2007. Binnen de context van de EU zijn beide landen relatief arm. In debesproken periode lijkt de inkomensverdeling (gemeten door middel van de S80/20-ratio) relatiefgelijk in Bulgarije, terwijl die in Roemenië rond het gemiddelde van de EU-25 ligt.

660

Page 169: BTSZ nummer 3/2007

De grafieken tonen een duidelijk robuust patroon, zowel doorheen de verschillendeindicatoren als doorheen de tijd. De samenstelling van de ‘kopgroep’-cluster blijft,op figuur 3c na, ongewijzigd, met Denemarken, Oostenrijk, Zweden, Frankrijk,Duitsland, Nederland, Finland, België en Luxemburg. Het beeld van de 9 Europesekoplopers blijkt dus robuust. Ook wanneer men andere bronnen raadpleegt (LIS,OESO) en verschillende verdelingsindicatoren gebruikt (decielratio’s, Gini-coëffi-ciënten, relatieve armoede) blijft het beeld intact. De notie van de negen koplopershoudt ook stand doorheen metingen op verschillende ogenblikken (de LIS-data schi-jnen aan te geven dat de kopgroep zich sterker heeft afgetekend tussen het middenvan de jaren negentig en 2000).

Deze negen kopgroeplanden behoren allen tot de zogenaamde sociaaldemocratischeScandinavische en de conservatief-corporatistische continentale welvaartsstatenzoals beschreven door Esping-Andersen e.a.. Mediterrane en de liberale, Angelsaksischeregimes (evenals de Nieuwe lidstaten) blijven buiten beschouwing.

FIGUUR 1: VIER CLUSTERS VAN EUROPESE LIDSTATEN O.B.V. TWEE DIMENSIES (2)

(2) Deze figuur is een plotdiagram van 25 EU-lidstaten, uitgezonderd Luxemburg, (uitschieterbbp/hoofd,) op basis van twee variabelen: bbp/hoofd in koopkrachtpariteiten (Arm versus Rijk) in2005 en S80/S20-ratio (Ongelijk versus Gelijk) in 2005. Luxemburg bevindt zich in het 4e segment.Voor Roemenië en Bulgarije: zie noot 1. 661

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

4,00 5,00 6,00 7,00

S80/S20 inkomensjaar 2004

50,00

75,00

100,00

125,00

150,00

GD

PC

ap

PP

P2

005

��

��

�� �

BE

CZ

DK

DE

EE

IE

GR

ES

FR

IT

CY

LVLT

HU

MT

NLAT

PL

PT

SI

SK

FISE UK

Rijk

Ongelijk

Arm

Gelijk

Page 170: BTSZ nummer 3/2007

2. BELGIE IN DE EU9-KOPGROEP

We vergelijken nu de negen lidstaten uit de kopgroep op basis van diverse socialeindicatoren. Nagenoeg alle gebruikte indicatoren zijn ‘outcome’-indicatoren: ze gevenniet een beeld van het gevoerde beleid, maar van de sociale werkelijkheid alsuitkomst van het sociaaleconomische beleid. We focussen op de indicatoren betref-fende relatieve inkomensarmoede en -verdeling enerzijds en arbeidsmarkt anderzijds.

Als vergelijkingsmaatstaf is het algemeen EU25-gemiddelde niet zinvol. Vermits wefocussen op de kopgroep, zou die vergelijking enkel positieve resultaten opleverenzonder een duidelijk beeld te geven van de verhouding binnen de kopgroep.Daarom hebben we als vergelijkingsmaatstaf per indicator het gemiddelde van denegen landen berekend (verder ‘EU9’).

Op basis van dit EU9-gemiddelde wordt aan de kopgroeplanden een vergelijkings-score toegekend. Hiervoor gebruikten we per indicator de gestandaardiseerde waar-den (z-scores) (zie tabel 1). Ten eerste hebben we een ruime middencategorieberekend. De landen die hiertoe behoren, hebben we ‘=’ meegegeven. Deze mid-dencategorie bestaat uit alle landen met een z-score tussen -0,675 en 0,675. De ideehierachter is dat in een normale verdeling 50% van de gevallen in deze middencate-gorie valt. Deze middencategorie is breed, zodat de landen die er buiten liggen sub-stantieel afwijken van het EU9-gemiddelde.

Landen met een z-score onder -0,675 of boven 0,675 krijgen respectievelijk ‘-’ en ‘+’.Dit betekent dat + noch – een normatieve interpretatie hebben. Zowel een hogerdan gemiddelde relatieve armoedegraad als een hoger dan gemiddelde tewerk-stellingsgraad krijgt een ‘+’. Landen die extra afwijken van de middengroep, krijgen‘++’ of ‘- -’ mee. Deze dubbele score kennen we toe op basis van een z-score hogerdan 1,282, respectievelijk lager dan -1,282. In een normale verdeling ligt telkens10% van de gevallen in deze categorieën.

TABEL 1: TOEKENNING VERGELIJKINGSSCORE O.B.V. STANDAARDNORMALE Z-SCORES

z-score grenswaarde < -1,282 < -0,675 0 > 0,675 > 1,282Vergelijkingsteken - - - = + + +Aandeel gevallen in een normale verdeling 10% 15% 50% 15% 10%

Zoals gezegd bestaan onze data voornamelijk uit de officiële EU-indicatoren (ook deLaken-indicatoren genoemd, vanwege de politieke goedkeuring ervan op de Topvan Laken, tijdens het Belgische voorzitterschap) die het proces van de Open Methodevan Coördinatie (OMC) Sociale Inclusie ondersteunen. Daarnaast gebruiken weindicatoren zoals gerapporteerd in het kader van de OMC tewerkstelling. In het

662

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 171: BTSZ nummer 3/2007

kader van deze processen maken landen periodieke rapporten die voortgang rap-porteren en een zelfbeoordeling inhouden, of dat toch behoren te doen. Ter valide-ring van de gebruikte gegevens verwijzen we waar mogelijk naar vergelijkbaregegevens uit andere databronnen. Deze cijfers zijn voornamelijk terug te vinden inbijlage B3-B7. Bovendien bevat bijlage B1 de definities en jaar- en bronvermeldingenvan alle gebruikte indicatoren.

2.1. WELVAARTSINDICATORENTabel 2 geeft enkele indicatoren van de relatieve economische positie van België inde Europese kopgroeplanden. De nationale (en in het geval van het bbp/hoofd ookde regionale) cijfers worden vergeleken, niet met het EU9-gemiddelde, maar methet gemiddelde van België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Nederland,Oostenrijk en Zweden. Vanwege de uitschietende waarde van Luxemburg werd ditland niet opgenomen in het gemiddelde.

Uit de tabel mag afgeleid worden dat België een mediane welvaartspositie inneemt,dankzij de dubbele plus-score van Brussel en de mediane score voor Vlaanderen.Daarmee scoort België als geheel (plus Wallonië en Vlaanderen afzonderlijk)slechter dan Denemarken, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk, maar (afgezien vanWallonië) beter dan Duitsland en Frankrijk. Het niveau van de overheidsschuld ligtver boven het EU9-gemiddelde. Geen enkel land van de kopgroep haalt op dezeindicator een slechtere score dan België.

TABEL 2: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LID-STATEN: WELVAARTSINDICATOREN*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

bbp/hoofd 2006(koopkrachtpariteiten) (1) = : : : + - - - ++ ++ + = =bbp/hoofd 2004(koopkrachtpariteiten) (1) = = - - ++ = - - - ++ ++ + - =Gemiddelde econo-mische groei 2002-2006 = : : : = - - = ++ - = + +Gemiddelde Inflatie 2002-2006 = : : : = = = ++ = = - - -Overheidsschuld 2006 ++ : : : - + = - - = = = =

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).(1) Luxemburg is een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde.

663

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 172: BTSZ nummer 3/2007

2.2. ARBEIDSMARKTINDICATORENTabel 3 vat enkele gekende arbeidsmarktindicatoren samen (3). De min en dubbelemintekens qua tewerkstelling, en de plus- en dubbel- plustekens qua werkloosheidmaken duidelijk hoezeer de balans van België in de EU-kopgroep overhelt naar(soms zelfs extreem) onderpresteren.

Ook wordt duidelijk hoe multi-aspectueel dat onderpresteren op vlak van arbeids-marktwerking is. Het onderpresteren begint met de lage activiteitsgraad (d.w.z. hetaandeel van de beroepsbevolking, werkenden en werklozen, in de bevolking opactieve leeftijd). Deze participatiegraad reflecteert de beperkte intentie tot actiefdeelnemen aan de arbeidsmarkt en kan zich bijgevolg vertalen in een lage tewerk-stelling en/of een hoge werkloosheid.

De lage tewerkstelling (4) wordt meestal besproken vanuit een focus op ouderen.De tewerkstelling van ouderen ligt, zoals recentelijk vaak vermeld, in België relatieflaag. Dit is voor een deel een historisch residu van een voorheen lage vrouwelijkearbeidsdeelname. Voor een ander deel is dit het gevolg van de moeilijkheden om detendens naar vroegtijdig uittreden te keren.

Opmerkelijk is echter dat de relatief (in vergelijking met de EU9) lage tewerkstellinghet meest uitgesproken is bij het ‘prime age’ leeftijdssegment. Deze vaststelling blijftvaak onderbelicht: in vergelijking met de EU9 is de achterstand qua tewerkstellings-graad groter voor mensen tussen 25 en 54 jaar dan voor 55-plussers. Binnen de‘prime age’ tewerkstelling bestaan belangrijke regionale verschillen: Vlaanderenblijkt hier heel wat beter te presteren dan Wallonië en Brussel. Deze verschillensitueren zich voornamelijk bij de jongere leeftijdscategorieën van de ‘prime age’ (5).

Wat de participatie van jongeren onder de 25 jaar betreft, scoort België in zijngeheel laag, al wijkt de situatie voor Wallonië en Brussel opnieuw verder af danVlaanderen. Het meest problematische aspect hiervan is een onvolkomen tewerk-stelling bij schoolverlaters. Anderzijds is het zo dat de combinatie werken en stu-deren hier aanzienlijk minder gebruikelijk is dan elders.

(3) De tabel in bijlage B4 bevat een uitgebreidere set van arbeidsmarktindicatoren. Deze bevestigenhet beeld dat we hier schetsen.(4) Inzake tewerkstelling moet kort worden vermeld dat de regionale data betrekking hebben op deinwoners van de gewesten, ongeacht de plaats van tewerkstelling. Zo weten we dat er vooral vanuitVlaanderen en Wallonië aanzienlijke pendelstromen naar Brussel zijn: in 2003 was telkens meer dan10% van de Vlaamse en Waalse werkenden tewerkgesteld in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. ZieTielens (2004).(5) De absolute tewerkstellingsgraad ligt bij ouderen weliswaar veel lager dan bij ‘prime agers’, watcruciaal is voor het feit dat de activering van ouderen courant als beleidsaanbeveling wordt gefor-muleerd (o.a. OEDC (p. 6, 2007). Dit mag de constatering dat de relatieve achterstand voor tewerk-stelling op ‘prime age’ echter niet verdringen.

664

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 173: BTSZ nummer 3/2007

Bij vrouwen is de comparatief lage tewerkstelling deels een statistisch artefactomwille van het bovengenoemde leeftijdseffect. Bij jongere cohorten en met namebij moeders scoort België gemiddeld tot hoog wat tewerkstelling betreft. Er zijngeen goede gegevens beschikbaar wat de arbeidsparticipatie van migranten en etni-sche minderheden betreft. Gegevens gebaseerd op de geboorteplaats suggererendat België ook op dit vlak bijzonder slecht scoort (OECD, p. 145, 2006).

Het onderpresteren op vlak van arbeidsmarkt wordt nog sterker als we kijken naarwerkloosheid. We merken dat België een relatief hoge werkloosheid kent met eenatypisch persistent karakter.Bovendien manifesteert werkloosheid zich niet enkel op individueel niveau, maarevenzeer, en vooral, op huishoudniveau. België heeft verhoudingsgewijs meer vol-wassenen en kinderen die in een gezin zonder arbeidsinkomen leven. Precies dezeniet-tewerkstelling op gezinsniveau creëert een grote druk op de sociale zekerheidomdat dit de meest behoeftige gezinnen zijn.

Het enige vlak waarop België het beter doet is de productiviteit, hoewel dit een stukeen statistisch artefact is dat samenhangt met de lage tewerkstellingsgraad.

2.3. UITKERINGSAFHANKELIJKHEIDDe lage tewerkstellingsgraden, die vooral bij jongeren en ouderen markant zijn, ver-talen zich in hoge afhankelijkheidsgraden van de sociale zekerheid en de bijstand(waarbij de causaliteit niet noodzakelijk uitsluitend in deze richting loopt). Dit ver-taalt zich in een atypische scheve verhouding tussen het aantal uitkerings-gerechtigde inactieven en het aantal bijdragebetalende daadwerkelijk actieven (ziebijlage B5).

De recentste datareeks waarin ook België werd opgenomen, heeft betrekking op1999. België laat samen met Oostenrijk een plusteken optekenen bij het aandeelgepensioneerden als percent van de bevolking op actieve leeftijd (zie tabel 5). Deuitkeringsafhankelijkheid bij de actieven is vooral gesitueerd in de tak werk-loosheid, en is relatief zeer uitgesproken. Omgekeerd scoort België atypisch goedinzake het aandeel met een ziekte of invaliditeit, wat de verhouding van sociale zeker-heidstakken in een systeem van communicerende vaten illustreert. Zorgwekkend enenigszins verrassend is het plusteken dat België laat optekenen bij het aantalbijstandstrekkers. Dit wil zeggen dat, met uitzondering van Frankrijk, nergens in dekopgroeplanden het aandeel gezinnen met een ontoereikend inkomen uit arbeiden/of sociale zekerheid hoger is dan in België.

665

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 174: BTSZ nummer 3/2007

TABEL 3: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN:ARBEIDSMARKTINDICATOREN*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

ActiviteitActiviteitsgraad - - - - - - - ++ = - - - = = = +Activiteitsgraad vrouwen - - - - - - - + = = - - = = + +Activiteitsgraad 55-65 - - - - + = = - = - = ++Gemiddelde uitstap-leeftijd - : : : = = - - + - = ++Inactieven/actieven in de totale bevolking ++ : : : - = + ++ - = = -

TewerkstellingTewerkstellingsgraad - - - - - - - ++ = - - + = = +Tewerkstellingsgraad vrouwen - - - - - - - ++ = - - - = = = +Tewerkstellingsgraad jongeren (15-24) - - - - - - ++ = - - - ++ + = =Tewerkstellingsgraad 'prime age' (25-54) - - + - - - - ++ - - = = = = = +Tewerkstellingsgraad ouderen (55-65) - - - - + = - - = - = ++Tewerkstellingsgraad moeder (-3) = : : : = - = = = + - - =Tewerkstellingsgraad moeder (3-6) = : : : + - - - - = = + ++

666

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 175: BTSZ nummer 3/2007

TABEL 4 (VERVOLG): BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VANEUROPESE LIDSTATEN: ARBEIDSMARKTINDICATOREN*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

WerkloosheidWerkloosheidsgraad + - ++ ++ - ++ + - - - = =Werkloosheidsgraad jongeren (15-24) + = ++ ++ - = + = - - + +Langdurige werkloos-heidsgraad vrouwen ++ : : : - ++ + = = - = -Langdurige werkloos-heidsgraad mannen + : : : - ++ + - = = = -

Arbeidsloze gezinnenVolwassenen in arbeidsloze gezinnen ++ = ++ ++ = = = - - - - = =Kinderen in arbeids-loze gezinnen ++ = ++ ++ = + = - - = = = :

ProductiviteitProductiviteit/tewerk-gestelde (1) ++ : : : = - + = : = =Productiviteit/gewerkt uur (1) ++ : : : = = = + - - -

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).(1) Luxemburg is inzake bbp een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde.

TABEL 5: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP IN DE EUROPESE LIDSTATEN:GEBRUIK VAN SOCIALE ZEKERHEID*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

Totaal ontvangersuitkeringen + : : : = = + : - - = : -Ontvangers werkloos-heidsuitkeringen ++ : : : = ++ = : = - : -Ontvangers uitkeringen voor zorg en loopbaan-onderbreking ++ : : : = = = : = = : =Ontvangers pensioenen + : : : = = = : - + : - -Ontvangers bijstand + : : : = = ++ : - - : -Ontvangers ziekte-uitkeringen - : : : + = - : = = : ++Ontvangers handicap-uitkeringen - : : : + - = : ++ - : +Ontvangers ouder-schapsuitkeringen - : : : = - + : - + : +

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).

667

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 176: BTSZ nummer 3/2007

2.4. SOCIALE BESCHERMING: UITGAVEN EN FINANCIERING (ZIE TABEL 6) (6)De globale sociale uitgaven uitgedrukt in % van het bbp (omvattende de sociale zeker-heid sensu stricto en de sociale bijstand) liggen in België rond het gemiddelde vande kopgroep. In Frankrijk en Zweden zijn de sociale uitgaven bovengemiddeld inLuxemburg en Finland benedengemiddeld. Alleen de uitgaven voor de werk-loosheid liggen in ons land ver boven het gemiddelde van de overeenkomstige uit-gaven in de Europese kopgroep. De uitgaven in de andere takken bevinden zichofwel op het gemiddelde van de EU9 ofwel daaronder (volgens de Eurostat-datageldt dat voor de uitgaven van ‘familie’, ‘huisvesting’, en ‘sociale uitsluiting’).

TABEL 6: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LID-STATEN: SOCIALE BESCHERMING: UITGAVEN EN FINANCIERING*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

Sociale uitgaven algemeen

Sociale uitgaven (%bbp) (Eurostat) (1) = : : : = = + - - = = - - ++

Sociale uitgaven per uitgaventakWerkloosheid (1) ++ : : : + = = - - - - = -(Overlevings-) Pensioenen (1) = : : : = = = - - - ++ - - +Ziekte (1) = : : : - - = + - - + = - +Sociale uitsluiting (1) = : : : + = - = ++ - = =Handicaps (1) - : : : + - - = = = = ++Familie (1) - : : : ++ = = ++ - - = = =Huisvesting (1) - : : : + - ++ - = - = +

Niveau van belastingenBelastingsinkomsten (%bbp) = : : : + - = - - - - = = ++Impliciete belasting op consumptie = : : : ++ - - - = = = + +Impliciete belasting op arbeid + : : : = = = - - - - = = ++Belastingkloof alleen-sdtaande zonder kinderen (100% gemiddelde verdiener) ++ : : : - + = - - - = = =Belastingkloof éénverdienerskoppel + 2 kinderen (100% gemiddelde verdiener) + : : : = = + - - = = = +

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).(1) Luxemburg is inzake bbp een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde.

(6) De tabel in bijlage B6 bevat een uitgebreidere set van indicatoren van de uitgaven en financieringvan de sociale bescherming. Deze bevestigen het beeld dat we hier schetsen.668

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 177: BTSZ nummer 3/2007

De totale belastingen en sociale bijdragen als aandeel van het bbp liggen op hetgemiddelde van de kopgroep. Vanwege de hoge overheidsschuld is de contantereturn voor de gezinnen in België echter lager dan in de meeste andere landen van deEU9. De belastingskloof (7) ligt in België meestal hoger dan in de kopgroeplanden.

2.5. GENEROSITEIT VAN DE SOCIALE BESCHERMING (ZIE TABEL 6) (8)De socialebijstanduitkeringen zijn in België laag vergeleken met de armoedegrens. Dedata uit het Joint Report Social Protection and Social Inclusion liggen volledig in delijn van eerdere studies van het CSB die uitwezen dat de bijstandsuitkeringen de voor-bije decennia onderhevig waren aan een belangrijke welvaartserosie en nu behorentot de laagste in Europa (zie Cantillon et al., 2004; Van Mechelen et al., 2007).

Ook de uitkeringen voor werkloosheid in de initiële periodes zijn comparatief laag:dit geldt voor alle gezinstypes (met uitzondering van de alleenstaanden). Ook depensioenen liggen onder het gemiddelde van de kopgroep.

Alleen de uitkeringen voor langdurige werkloosheid in tweeverdienergezinnen (onzezogenaamde ‘samenwonenden’) zijn relatief hoog. Voor langdurig werkloze alleen-staanden scoren de uitkeringen gemiddeld terwijl ze (ver) beneden het gemiddeldeliggen voor langdurige werkloze eenverdienergezinnen (onze ‘gezinshoofden’).Daarmee vertoont de generositeit van de sociale bescherming voor langdurig werk-lozen een omgekeerd patroon dan in bv. Zweden en Nederland, waar de uitkeringenrelatief laag zijn voor twee-inkomensgezinnen en hoger voor ééninkomensgezinnen.

TABEL 7: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN:SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

Sociale bijstand (% armoededrempel)Alleenstaande zonder kinderen - : : : ++ = - - ++ = = =Alleenstaande met 2 kinderen = : : : ++ = - - = = = -Koppel met 2 kinderen - - : : : ++ = - = = = + =

Initiële werkloosheidAlleenstaande zonder kinderen = : : : = = = ++ = - - +Eénverdienersgezin zonder kinderen - - : : : = - = ++ + - = +Tweeverdienersgezin zonder kinderen - - : : : - + = ++ = - - +

Alleenstaande met 2 kinderen - - : : : = = = ++ = - = ++Eénverdienersgezin met 2 kinderen - - : : : = = = ++ = = = =Tweeverdienersgezin met 2 kinderen - - : : : - + = ++ = = - +

(7) De belastingskloof is de som van de inkomensbelasting en de socialezekerheidsbijdragen van eenwerknemer en diens werkgever, verminderd met het bedrag van de uitkeringen in contanten uitge-drukt als percent van de arbeidskost.(8) De tabel in bijlage B7 bevat een uitgebreidere set van indicatoren van de generositeit van desociale bescherming. Deze bevestigen het beeld dat we hier schetsen. 669

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 178: BTSZ nummer 3/2007

TABEL 8 (VERVOLG): BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VANEUROPESE LIDSTATEN: SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

Langdurige werkloosheidAlleenstaande zonder kinderen = : : : + + - - = + = = =Eénverdienersgezin zonder kinderen - : : : - = - - + ++ = = +Tweeverdienersgezin zonder kinderen ++ : : : = = - = - = = -

Alleenstaande met 2 kinderen = : : : ++ ++ - - = = = - -Eénverdienersgezin met 2 kinderen - - : : : = - = = = = + +Tweeverdienersgezin met 2 kinderen + : : : = = - = - ++ = -

Pensioenen50% gemiddelde indivi-duele verdiener = : : : ++ - - = + = = = =100% gemiddelde indivi-duele verdiener - : : : = - - + + + = -200% gemiddelde indivi-duele verdiener - - : : : = - = + ++ = = =

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).

2.6. ARMOEDERISICOIn tabel 9 worden de relatieve scores van België, Vlaanderen, Wallonië op de EU-armoede-indicatoren (60% van het equivalent mediaan inkomen) weergegeven (9).Op deze indicator scoort België een dubbel plusteken, hetgeen betekent dat hetalgemene risico veel hoger is dan het gemiddelde in de kopgroep. Vlaanderen heeft(samen met Nederland en Zweden) een benedengemiddeld armoederisico, terwijlWallonië een dubbele plus laat optekenen (10). Opgedeeld naar groepen in de samenleving komt één tendens zeer duidelijk naarvoren: het armoederisico is in België (en in Vlaanderen en Wallonië afzonderlijk)meer dan elders in de kopgroep geconcentreerd bij uitkeringstrekkers. Niet-gepen-

(9) De tabel in bijlage B8 bevat een uitgebreidere set van armoede-indicatoren. Deze bevestigen hetbeeld dat we hier schetsen.(10) Deze bemerking, net als de tekens gepresenteerd in de tabel, heeft betrekking op de meting meteen Belgische armoedelijn. Wanneer regionale armoedelijnen worden gehanteerd, verschuift hetalgemene armoederisico in Vlaanderen naar het EU9-gemiddelde (=). Wallonië blijft bij deze operatiesterk afwijken van het EU9-gemiddelde (++).

670

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 179: BTSZ nummer 3/2007

sioneerde inactieven, alsook gepensioneerden en 65-plussers laten in tabel 9dubbele plustekens zien. Het relatieve armoederisico voor deze gezinnen is in Belgiëveel hoger dan elders in de Europese kopgroep. Voor werkenden daarentegen haaltBelgië (Wallonië en Vlaanderen) comparatief goede scores.

TABEL 9: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN:ARMOEDE-INDICATOREN

BE VL WL BR (11) DK DE FR LU NL AT FI SE

Armoederisico: algemeen

Algemeen armoede-risico (60%) ++ - ++ : = = = = - = = - -Armoedekloof = : : : - + = = ++ - - - =

Armoederisico naar geslacht/leeftijdKinderen (0-15) + = ++ : - = = ++ = = - - -Jongeren (16-24) = - - = : ++ - = - = - = +25-49 = - - ++ : = + = ++ = = - - - -50-64 + = ++ : - - ++ = = = = = - -65+ ++ + ++ : + = = - - - - = + =

Armoederisico naar arbeidsmarktsituatieWerkende - - - - : = = = ++ = + - =Werkloze = - - = : - + = ++ - ++ = -Gepensioneerde + + ++ : + = = - - - - = + =Inactieve – andere + - ++ : ++ - + - - - = = =

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).

3. BESLUIT

In een studie voor de OESO in 1997 toonden we aan dat België zich op het vlak vanarmoede-indicatoren nog kon meten met Denemarken, Finland en Zweden. InFrankrijk, Duitsland en Nederland was de armoede toen significant hoger dan in Bel-gië. De Belgische sociale zekerheid was toen performanter in de bestrijding van dearmoede dan Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Nederland en Noorwegen(Cantillon et al., 1997). Andere studies kwamen destijds tot gelijkaardige conclusies(Atkinson, 1997; Jänti en Danziger, 2000; Atkinson et al., 1995).

(11) Cijfers voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn niet representatief.

671

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 180: BTSZ nummer 3/2007

Die lage armoede werd gerealiseerd in de context van een lage tewerkstellingsgraaden een hoge structurele werkloosheid. Dat maakte de performantie van de Belgischesociale zekerheid als systeem van minimuminkomensbescherming des te treffender,met name als men ook nog in rekening bracht dat ons niveau van de sociale uit-gaven nauwelijks het Europees gemiddelde oversteeg.

Ons besluit destijds kwam echter met een waarschuwing: ‘Er zijn echter tekenendat de Belgische welvaartsstaat het moeilijk krijgt het hoofd te bieden aan deeconomische en sociale trends die de ongelijkheid versterken’ (Cantillon et al.,1997).

Nu, 10 jaar later, bevestigen de Europese indicatoren de toen geüite vrees.Weliswaar behoort België nog steeds tot de groep van de landen die een hoog wel-vaartsniveau combineren met een relatief lage armoede en een relatief egalitaireverdeling van de welvaart. Maar binnen deze groep is België weggezakt tot eenmodaal tot zwak presterend land. Waar we het voorheen beter deden dan onzeonmiddellijke buurlanden Duitsland, Frankrijk en Nederland, is dat vandaag nietmeer het geval. Op vlak van inkomensbescherming zijn we afgegleden van eenScandinavisch naar een modaal continentaal Europees niveau.

Je kan vermoeden dat er een trade-off aan het werk zou zijn, en dat de mindereinkomensbescherming de keerzijde is van het beter presteren op een ander vlak(vb. tewerkstelling), maar het tegendeel is waar. Op vlak van arbeidsmarktuitkom-sten was België twee decennia geleden al een uitgesproken underperformer en datis vandaag, globaal gesproken, nog steeds het geval, zij het dat de interregionaleverschillen nog scherper zijn geworden. De globale tewerkstellingsgraad blijftrelatief laag en voor bepaalde groepen zoals oudere werknemers behoren we, zoalsbekend, tot de slechtst presterende landen. Vlaanderen vormt daar overigens geenuitzondering op, integendeel. Maar ook op het vlak van tewerkstelling van mensenop ‘prime age’ (de 25- tot 54- jarigen) is België globaal een relatief zwak presterendland. Het aandeel uitkeringstrekkers op actieve leeftijd, met name dan werklozen,blijft dan ook hoger dan elders.

Het feit dat België vandaag middelmatig scoort zowel op vlak het van socialebescherming als op vlak het van tewerkstelling, hangt ongetwijfeld samen. Het falenop het vlak van volumebeheersing - het aantal mensen met een uitkering – in eenbudgettaire en (para-)fiscale context waarin de beschikbare vrijheidsgraden aldecennia geleden tot quasi nul waren gereduceerd, heeft verregaande consequen-ties gehad voor de enige vrije variabele in de vergelijking: het niveau van de uitk-eringen. Het niveau van de sociale bescherming in België is vandaag middelmatig.Dat gaat niet alleen op voor de actieve bevolking maar ook en zelfs a fortiori voor deniet-meer-actieven.

____________

672

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 181: BTSZ nummer 3/2007

BIBLIOGRAFIE

Atkinson, A., Poverty in Europe, Oxford, Blackwell, 1997.

Atkinson, A., Rainwater, L. en Smeeding, T., Income Distribution in OECD Coun-tries, Parijs, OECD, 1995.

Cantillon, B., Hoe sociaal en zeker is de sociale zekerheid nog? Reflecties over detoekomst van de sociale zekerheid in België, Belgisch Tijdschrift voor SocialeZekerheid, nr. 4, pp. 719-735, 2005.

Cantillon, B., Van Mechelen, N., Marx, I. en Van den Bosch, K., De evolutie van deminimumbescherming in 15 Europese welvaartsstaten in de jaren negentig, BelgischTijdschrift voor Sociale Zekerheid, nr. 3, pp. 509-548, 2004.

Cantillon, B., Marx, I. en Van den Bosch, K., The Challenge of Poverty and SocialExclusion, in OECD, Towards 2000: The New Social Policy Agenda, Parijs, OECD, 1997.

European Commission, Joint Report on Social Protection and Social Inclusion,Luxemburg, 2007.

European Commission, Employment in Europe 2006, Luxemburg, 2006.

European Commission, Joint Report on Social Protection and Social Inclusion,Luxemburg, 2006.

European Commission, Employment in Europe 2005, Luxemburg, 2005.

European Commission, Structures of the taxation systems in the European Union1995-2003, Luxemburg, 2005.

European Commission, Perceptions of living conditions in an enlarged Europe,Luxemburg, 2004.

European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, Quality ofLife in Europe, Luxemburg, 2004.

Gallie, D. en Paugam, S., Poverty and Social Exclusion, Report for the EuropeanCommission based on Eurobarometer 56.1, DG Employment and Social Affairs,2002,. http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/ebs/ebs_162_en.pdf.

Jäntti, M. en Danziger, S., Income Poverty in Advanced Countries, in Atkinson, A. enBourguignon, F. (eds.), Handbook of Income Distribution, Amsterdam, Elsevier, 2000.

673

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 182: BTSZ nummer 3/2007

Marlier, E., Atkinson, A.B., Cantillon, B. en Nolan, B., The EU and Social Inclusion,The Policy Press, Bristol, 2006.

OECD, Economic Policy Reforms: Going for Growth 2007, Parijs, 2007.

OECD, Employment Outlook 2006, Parijs, 2006.

OECD, Society at a Glance 2005, Parijs, 2005.

OECD, OECD in Figures 2005, Parijs, 2005.

OECD, Employment Outlook 2003, Parijs, 2003.

Programmatorische Federale Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie, Natio-naal Actieplan Inclusie België 2005-2006.

Tielens, M., Brussel, heen en terug, in Jaarboek: de arbeidsmarkt in Vlaanderen,Steunpunt WAV, Leuven, pp. 267-277, 2004.

Van Mechelen N., Bogaerts, K. en Cantillon, B., De welvaartsevolutie van debodembescherming in België, Duitsland, Frankrijk en Nederland, Working Papernr. 2, FOD Sociale Zekerheid, 2007.

____________

674

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 183: BTSZ nummer 3/2007

BIJLAGE

B1. VERKLARING INDICATOREN: DEFINITIES EN DATABRONNEN

1. Welvaartsindicatoren

BBP/hoofd in koopkrachtpariteitenDefinitie: het Bruto Binnenlands Product per hoofd van de bevolking, rekeninghoudend met koopkrachtverschillen tussen landen, uitgedrukt als een percentageten opzichte van het EU25-gemiddelde.Jaar: 2004, 2006.Bron: European Commission based on the ‘Structural Indicators Database’.

BNI/hoofd in koopkrachtpariteitenDefinitie: het Bruto Nationaal inkomen per hoofd van de bevolking, rekeninghoudend met koopkrachtverschillen tussen landen, uitgedrukt in internationale dollars.Jaar: 2005.Bron: World Bank: World Development Indicators, 2006.

Gemiddelde economische groei 2002-2006Definitie: de reële groei van het bbp, (gebaseerd op de prijzen van het voorgaande jaar).Jaar: Meetkundig gemiddelde van de jaarlijkse groeivoeten voor 2002, 2003, 2004,2005 en 2006.Bron: Eurostat, Structural Indicators Database.

Gemiddelde inflatie 2002-2006Definitie: de prijsevolutie van goederen en diensten die worden gekocht, gebruiktof betaald door de huishoudens, gemeten door middel van de Europese gehar-moniseerde index van consumptieprijzen.Jaar: Meetkundig gemiddelde van de jaarcijfers voor 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006.Bron: Eurostat, Structural Indicators Database.

OverheidsschuldDefinitie: de som van de schulden van de centrale overheid, gedecentraliseerde enlokale overheden en van de sociale zekerheid, als percentage van het bruto binnen-lands product.Jaar: 2006.Bron: Eurostat, Structural Indicators Database.

675

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 184: BTSZ nummer 3/2007

2. Arbeidsmarktindicatoren

TewerkstellingsgraadDefinitie: het aandeel werkenden in de bevolking op actieve leeftijd (15 tot 64).Deze tewerkstellingsgraad wordt diverse keren opgesplitst in specifieke sub-groepen. Subgroepcriteria zijn geslacht en leeftijd.Jaar: 2006.Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Study.

Tewerkstellingsgraad (voltijdse equivalenten)Definitie: het aandeel werkenden, uitgedrukt in voltijdse equivalenten, in de bevol-king op actieve leeftijd (15 tot 64 jaar). De omrekening naar voltijdse equivalentengebeurt door het totaal aantal gewerkte uren te delen door het aantal uren dat alsvoltijds wordt beschouwd. Jaar: 2005.Bron: European Commission (2006a), Employment in Europe, 2006, based on EU LFS.

Tewerkstellingsgraad naar opleidingsniveauDefinitie: het aandeel werkenden in de bevolking (25 tot 64 jaar), opgesplitst naaropleidingsniveau. ‘Kort opgeleid’ komt overeen met maximaal een diploma lagersecundair onderwijs, ‘middellang opgeleid’ met een diploma hoger secundair onder-wijs, ‘lang opgeleid’ met een diploma hoger onderwijs.Jaar: 2006.Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Study.

Tewerkstellingsgraad moeder (-3)Definitie: de tewerkstellingsgraad van moeders wiens jongste kind jonger dan 3 jaaroud is.Jaar: 2002.Bron: OECD (2005a), Society at a Glance, 2005.

Tewerkstellingsgraad moeder (3 tot 5)Definitie: de tewerkstellingsgraad van moeders wiens jongste kind 3 tot 5 jaar oud is.Jaar: 2002.Bron: OECD (2005a), Society at a Glance, 2005.

Tewerkstellingsgraad moeder (6 tot 14)Definitie: de tewerkstellingsgraad van moeders wiens jongste kind 6 tot 14 jaar oud is.Jaar: 2002.Bron: OESO (2005a), Society at a Glance, 2005.

676

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 185: BTSZ nummer 3/2007

ActiviteitsgraadDefinitie: het aandeel van de beroepsbevolking (werkenden + werklozen) in debevolking op actieve leeftijd (15-64 jaar).Jaar: 2006.Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Survey.

WerkloosheidsgraadDefinitie: het aandeel van de werklozen in de beroepsbevolking (werkenden +werklozen).Werkloos zijn zij die tussen 15 en 64 jaar oud zijn, geen werk hebben, beschikbaarzijn om te werken en actief naar werk zoeken.Deze werkloosheidsgraad wordt diverse keren opgesplitst in specifieke subgroepen.Subgroepcriteria zijn geslacht en leeftijd.Jaar: 2006.Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Survey.

Werkloosheidsgraad naar opleidingsniveauDefinitie: het aandeel van de werklozen in de beroepsbevolking (werkenden +werklozen), tussen 25 en 64 jaar oud, opgesplitst naar opleidingsniveau.‘Kort opgeleid’ komt overeen met maximaal een diploma lager secundair onderwijs,‘middellang opgeleid’ met een diploma hoger secundair onderwijs, ‘lang opgeleid’met een diploma hoger onderwijs.Jaar: 2006.Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Survey.

Langdurige werkloosheidsgraadDefinitie: het aandeel van de langdurig werklozen (één jaar of langer werkloos) inde beroepsbevolking (werkenden + werklozen).Jaar: 2006.Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Survey.

Volwassenen in arbeidsloze gezinnenDefinitie: het percentage van de 18- tot 59-jarigen die leven in een huishouden waarniemand werkt.Jaar: 2003.Bron: Eurostat + Nationaal Actie Plan Inclusie 2005-2006.

Kinderen in arbeidsloze gezinnenDefinitie: het percentage van de 0- tot 17-jarigen die leven in een huishouden waarniemand werkt.Jaar: 2003.Bron: Eurostat + Nationaal Actie Plan Inclusie 2005-2006.

Gemiddelde uitstapleeftijdDefinitie: de gemiddelde leeftijd waarop actieve personen definitief uit de arbeids-markt stappen (gebaseerd op een probabiliteitsmodel dat de jaarlijkse relatieve

677

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 186: BTSZ nummer 3/2007

veranderingen in de activiteitsgraad op een specifieke leeftijd in beschouwingneemt).Jaar: 2003.Bron: Eurostat.

Gemiddelde effectieve pensioenleeftijd, vrouwen en mannen (OESO) Definitie: de gemiddelde effectieve pensioenleeftijd wordt afgeleid van de geob-serveerde verandering in participatiegraden over een periode van 5 jaar, vooropeenvolgende cohorten van werkenden van 40 jaar of ouder.Jaar: 1997-2002.Bron: OECD.

Productiviteit/tewerkgestelde (koopkrachtpariteiten)Definitie: het Bruto Binnenlands Product, uitgedrukt als een percentage tenopzichte van het EU25-gemiddelde, rekening houdend met koopkrachtverschillen,gedeeld door het aantal tewerkgestelden. Bij tewerkgestelden wordt geen onder-scheid gemaakt tussen voltijds en deeltijds tewerkgestelden. Jaar: 2005.Bron: Eurostat.

Productiviteit/gewerkt uur (koopkrachtpariteiten)Definitie: het Bruto Binnenlands Product gedeeld door het aantal gewerkte uren,rekening houdend met koopkrachtverschillen, uitgedrukt als een percentage tenopzichte van het EU25-gemiddelde. Door productiviteit per gewerkt uur uit tedrukken, wordt het effect van voltijdse en deeltijdse tewerkstelling geneutraliseerd. Jaar: 2004.Bron: Eurostat.

Gemiddeld aantal werkuren per tewerkgesteldeDefinitie: het jaarlijkse totale aantal uren dat effectief wordt gewerkt, gedeeld doorhet jaarlijkse gemiddelde aantal werknemers.Jaar: 2005.Bron: OECD, Labour Force Statistics.

Inactieven/actieven in de totale bevolkingDefinitie: de verhouding van de niet-actieven tot de actieven in de totale bevolking.Jaar: 2005.Bron: Eurostat.

Inactieven/actieven in de bevolking op actieve leeftijdDefinitie: de verhouding van de niet-actieven tot de actieven in de bevolking van 15tot 64 jaar.Jaar: 2005.Bron: Eurostat.

678

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 187: BTSZ nummer 3/2007

3. Uitkeringsafhankelijkheid

Aandeel uitkeringstrekkers op actieve leeftijd (15 tot 64 jaar)Definitie: het aantal personen op actieve leeftijd die wettelijk geregeldeinkomensvervangende uitkeringen ontvangt, omgezet in voltijds equivalenten, enuitgedrukt als percentage van de volledige bevolking op actieve leeftijd.Jaar: 1999.Bron: OECD (2003), Employment Outlook, 2003.

� De categorie ‘gepensioneerden’ omvat zowel de ontvangers van ouderdoms- alsvan overlevingspensioenen. Ouderdomspensioenen omvatten ook de vervroegdepensioenen, dit wil zeggen, uitkeringen waarbij leeftijd als enig criterium geldt,ongeacht eventuele andere sociale risico’s (Uitkeringen voor werkloosheid of inva-liditeit in het verleden worden eveneens opgenomen, wanneer leeftijd, en niet hethuidige statuut als werkloze of invalide, als voorwaarde geldt).Overlevingspensioenen omvatten betalingen uit ouderdoms- en invaliditeitsstelsels,voor zover aan de overlevende zelf geen voorwaarden worden gesteld inzake inva-liditeit of ouderdom. Waar de data dit toelieten, werden enkel wezen van 20 tot 64jaar opgenomen, teneinde dubbeltellingen met studenten te vermijden.

� ‘Werkloosheid’ verwijst naar de uitkeringen die voorwaarden stellen inzakebeschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Uitkeringen die zich in eerste instantie rich-ten tot alleenstaande ouders of invaliden vormen hierop echter een uitzondering.

� ‘Ziekte’ omvat uitkeringen in geval van ziekte, waarbij de werkgever wettelijk ver-plicht is in te staan voor de betaling.

� ‘Handicap’ omvat vooreerst de invaliditeitsuitkeringen (zowel degene die wordengefinancierd door bijdragen, als degene die anders gefinancierd worden). Verderomvat de categorie de pensioenen voor oorlogsinvaliden. Tot slot maken ook deperiodieke betalingen van uitkeringen voor arbeidsongevallen deel uit van deze cate-gorie. (Eenmalige vergoedingen worden echter niet opgenomen, evenmin alsvoordelen in natura).

� ‘Ouderschapsuitkeringen’ zijn uitkeringen die het inkomen van een van beide ouderskunnen vervangen. Uitkeringen voor alleenstaande ouders die aan een middelentest zijnonderworpen, worden opgenomen onder ‘sociale bijstand’. Uitkeringen die tot doelhebben de directe kosten van kinderen te compenseren, worden niet opgenomen,evenmin als uitkeringen die tegemoetkomen in de kost van kinderopvang.

� ‘Zorguitkeringen’ vervangen het inkomen van personen die voltijds instaan voorde verzorging van een invalide verwant, en hiervoor geen andere inkomsten ontvan-gen. ‘Loopbaanonderbreking’ stelt de ontvanger in staat om voor een beperkte tijdde arbeidsmarkt te verlaten, zonder dat er tijdens de uitkeringsperiode voorwaardenworden gesteld inzake statuut of activiteit.

679

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 188: BTSZ nummer 3/2007

� ‘Sociale bijstand’ omvat uitkeringen die aan een middelentoets zijn onderworpen,waaronder ook de uitkeringen voor alleenstaande ouders. Verder omvat de cate-gorie ook de uitkeringen die niet kunnen worden toegekend aan een van de anderecategorieën. Studenten en voltijds werkenden zijn bij deze categorie uitgesloten.

4. Sociale bescherming: uitgaven en financiering

Sociale uitgaven per uitgaventak (%bbp): Eurostat ESSPROS dataDefinitie: sociale bescherming omvat alle interventies door publieke of privateinstellingen, met als doel huishoudens en individuen te hulp te komen bij eenvooropgestelde set van risico’s of noden. Als voorwaarde wordt gesteld dat het hiernoch een simultaan wederkerige, noch een individuele overeenkomst betreft.Sociale uitgaven omvatten meerdere categorieën:- sociale voordelen (transfers in cash of in kind);- administratiekosten (kosten van het stelsel voor management en administratie);- transfers naar andere schema’s: betalingen aan andere schema’s die niet wordenteruggestort;- andere uitgaven.Jaar: 2003.Bron: Eurostat ESSPROS data.

Belastingsinkomsten %bbpDefinitie: totale inkomsten van belastingen en sociale bijdragen, als aandeel van hetBruto Binnenlands Product.Jaar: 2004.Bron: Eurostat

Impliciete belasting op consumptieDefinitie: de impliciete belastingsvoet op consumptie is de som van alle consumptie-belastingen, gedeeld door de finale consumptiebesteding van de privéhuishoudensop het economisch grondgebied.Jaar: 2004.Bron: European Commission (2006), Structures of the taxation systems in the Euro-pean Union 1995-2004.

Impliciete belasting op arbeidDefinitie: de impliciete belastingsvoet op arbeid is de som van alle directe en indi-recte belastingen, evenals de werknemers- en werkgeversbijdragen geheven oparbeidsinkomsten van de werknemers, gedeeld door de totale verloning vanwerknemers die werken op het economisch grondgebied. De impliciete belasting-voet op arbeid wordt enkel berekend voor werknemers (dus exclusief de belastingop sociale transfers, inclusief pensioenen).Jaar: 2004.

680

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 189: BTSZ nummer 3/2007

Bron: European Commission (2006), Structures of the taxation systems in the Euro-pean Union 1995-2004.

Besteedbaar inkomen alleenstaande Definitie: het besteedbaar inkomen (brutoloon min persoonlijke inkomensbelastingen werknemersbijdragen voor de sociale zekerheid) van de gemiddelde productie-werker, als percentage van het brutoloon.Jaar: 2003.Bron: OECD in Figures 2006-7.

Besteedbaar inkomen gehuwd koppel, éénverdiener, twee kinderenDefinitie: het besteedbaar inkomen (brutoloon min persoonlijke inkomensbelastingen werknemersbijdragen voor de sociale zekerheid, vermeerderd met kinderbijslag)van de gemiddelde productiewerker, als percentage van het brutoloon.Jaar: 2003.Bron: OECD, in Figures 2006-7.

BelastingsklovenDefinitie: de som van de inkomensbelasting en de socialezekerheidsbijdragen vanwerkgevers en werknemers, verminderd met het bedrag van uitkeringen in contan-ten, als aandeel van de arbeidskost.Jaar: 2005.Bron: OECD.

Aandeel overheid financiering in sociale zekerheidDefinitie: financiering door de overheid als aandeel van de totale socialebescher-mingsontvangsten. Meer bepaald gaat het enerzijds om de kost van publiekesocialebeschermingssystemen die niet door bijdragen worden gefinancierd. Ander-zijds omvat deze categorie ook de steun van de overheid aan andere sociale bescher-mingssystemen op haar grondgebied.Jaar: 2003.Bron: Eurostat (ESSPROS).

Aandeel bijdragen financiering in sociale zekerheidDefinitie: sociale bijdragen (enerzijds van werkgevers, anderzijds van de beschermdepersonen (m.b.t. werknemers, zelfstandigen, gepensioneerden en anderen) als aan-deel van de totale socialebeschermingsontvangsten.Jaar: 2003.Bron: Eurostat (ESSPROS).

Aandeel werkgeversbijdragen in financiering sociale zekerheidDefinitie: bijdragen van de werkgevers als aandeel van de totale socialebeschermings-ontvangsten.Jaar: 2003.Bron: Eurostat (ESSPROS).

681

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 190: BTSZ nummer 3/2007

Aandeel bijdragen beschermde personen in financiering sociale zekerheidDefinitie: bijdragen van de werknemers, zelfstandigen, gepensioneerden en anderenals aandeel van de totale socialebeschermingsontvangsten.Jaar: 2003.Bron: Eurostat (ESSPROS).

Aandeel ‘andere inkomsten’ in financiering sociale zekerheidDefinitie: aandeel van posten die noch sociale bijdrage zijn, noch door de overheidgefinancierd, in de financiering van de sociale zekerheid. Deze post omvat in deeerste plaats interesten en dividendenJaar: 2003.Bron: Eurostat (ESSPROS).

5. Sociale bescherming: generositeit

Vervangingsratio’s sociale bijstandDefinitie: netto-inkomen van gezinnen die sociale bijstand ontvangen, uitgedrukt alspercentage van de armoededrempel voor diverse gezinstypes.Jaar: 2003.Bron: European Commission (2007), Joint Report on Social Protection and SocialInclusion.

Vervangingsratio’s werkloosheidDefinitie: de netto werkloosheidsuitkering als aandeel van het voorverdiende netto-inkomen.Jaar: 2004.Bron: OECD, Benefits and Wages 2006.Opmerkingen:– kinderen zijn 4 en 6 jaar oud, kinderbijslag en -kosten worden niet in rekening

gebracht;– in het geval van éénverdieners is de tweede partner inactief, bij tweeverdienders

verdient de tweede partner 67% APW;– APW is een fictieve looncategorie, deze van de gemiddelde productiemedewerker;– initiële werkloosheid kan eventueel volgen op een wachtperiode. Men veronder-

stelt dat er geen sociale bijstandstoelagen beschikbaar zijn, noch in de werksitu-atie, noch in de werkloosheidssituatie. Alle inkomensbelastingen op werkloosheids-uitkeringen worden omgerekend naar jaarlijkse waarden, zelfs al is de duur van dewerkloosheid korter dan 12 maanden;

– langdurige werkloosheid: na belastingen, en inclusief werkloosheidsuitkeringen,sociale bijstand, gezins- en huisvestingsuitkeringen, in de 60ste maand van uitkerings-ontvangst.

682

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 191: BTSZ nummer 3/2007

Vervangingsratio’s pensioenenDefinitie: de individuele pensioenrechten, netto van belastingen en bijdragen, alseen percentage van de netto-inkomsten van activiteit.Jaar: 2004.Bron: OECD, Pensions at a Glance, 2007.

6. Armoede-indicatoren

ArmoederisicoDefinitie: het percentage personen dat leeft in een gezin met een beschikbaarinkomen dat lager ligt dan 60% van het, per land, mediaan gestandaardiseerdgezinsinkomen. Als standaardisatieschaal wordt de gewijzigde OESO-schaalgebruikt: een eerste volwassene telt voor 1, een volgend gezinslid (+14j) voor 0,5,en kinderen jonger dan 14 voor 0,3.Dit armoederisico wordt diverse keren opgesplitst in armoederisico’s voor speci-fieke subgroepen. Subgroepcriteria zijn, onder andere, geslacht, leeftijd,gezinssamenstelling en arbeidsmarktsituatie. Bemerk dat bij de berekening vanarmoederisico’s voor de gewesten de nationale armoedelijn wordt gehanteerd.Jaar: inkomensjaar 2004.Bron: Eurostat en NIS (voor de Belgische gewesten) SILC 2005.

ArmoedekloofDefinitie: de armoedekloof geeft een indicatie van de intensiteit van de armoede. Dekloof drukt het verschil uit tussen het mediaan beschikbaar inkomen van zij die eenarmoederisico lopen enerzijds, en het nationale mediaan inkomen anderzijds.Jaar: inkomensjaar 2004.Bron: Eurostat, SILC 2005.

S80/S20 RatioDefinitie: de verhouding tussen het totaal beschikbaar inkomen van het hoogste enhet laagste kwintiel (de 20% van de bevolking die het hoogste beschikbaar inkomenhebben enerzijds, en de 20% van de bevolking die het laagste inkomen hebbenanderzijds).Jaar: inkomensjaar 2004.Bron: Eurostat + NIS (voor BE-gewesten), SILC2005.

Gini-coëfficientDefinitie: de Gini-coëfficient geeft de verdeling van de welvaart weer door devolledige bevolking in beschouwing te nemen. Een gini-score 1 betekent dat 1 per-soon alle welvaart bezit, een gini-score van 0 betekent dat iedereen een gelijk aan-deel van de welvaart bezit.Jaar: inkomensjaar 2004.Bron: Eurostat + NIS (voor BE-gewesten), SILC2005.

683

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 192: BTSZ nummer 3/2007

B2. CLUSTERING EU-LIDSTATEN

Volgende figuren tonen dat de EU9-kopgroep een robuuste cluster vormt wanneerde 25 EU-lidstaten (12) worden geclassificeerd op basis van (1) economische wel-vaart en (2) inkomensverdeling. Om de robuustheid weer te geven, gebruiken weten eerste diverse indicatoren voor inkomensverdeling, namelijk de S80/S20-ratio,het armoederisico (60%) en de Gini-coëfficiënt. Ten tweede geven we de cluster-indeling voor verschillende momenten doorheen de tijd (2004-2005 / 2001-2002).Ten derde gebruiken we diverse databronnen (SILC, ECHP (Eurostat en LIS), OESO,Eurostat). Voor de precieze definitie en dataverwijzing van de gebruikte indicatorenverwijzen we naar bijlage B1.Omdat Luxemburg een uitschieter is wat economische welvaart betreft (veel hogerdan gemiddelde welvaart), is deze lidstaat niet opgenomen in de plots. De referen-tielijnen op de X- en Y-as zijn telkens bepaald door het EU25-gemiddelde zoals ditdoor de respectievelijke databron is gegeven.

FIGUUR 1: VIER CLUSTERS VAN EUROPESE LIDSTATEN O.B.V. TWEE DIMENSIES

(12) De gegevens in dit hoofdstuk verwijzen naar de periode die voorafgaat aan de toetreding vanBulgarije en Roemenië in 2007. Binnen de context van de EU zijn beide landen relatief arm. In debesproken periode lijkt de inkomensverdeling (gemeten door middel van de S80/20-ratio) relatiefgelijk in Bulgarije, terwijl die in Roemenië rond het gemiddelde van de EU25 ligt.

684

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Ongelijk

Arm

Rijk

IV

I II

III

Gelijk

Page 193: BTSZ nummer 3/2007

FIGUREN 2A, 2B EN 2C: CLUSTERING O.B.V. BBP/HOOFD 2005 EN RESPECTIEVELIJK S80/S20-RATIO, ARMOEDERISICO (60%) EN GINI-COEFFICIENT INKOMENSJAAR 2004

685

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

S80/S20 inkomensjaar 2004

9876543

GD

PC

apP

PP

200

5

160

140

120

100

80

60

40

UKSE

FI

SK

PT

PL

ATNL

MT

HU

LTLV

CY

IT

FR

ES

GR

IE

EE

DE

DK

CZ

BE

Armoederisico 60% inkomensjaar 2004

222018161412108

GD

PC

apP

PP

in

2005

160

140

120

100

80

60

40

UKSE

FI

SK

PT

PL

ATNL

MT

HU

LTLV

CY

IT

FR

ES

GR

IE

EE

DE

DK

CZ

BE

Gini-coefficient inkomensjaar 2004

50403020

GD

Pca

pPP

P in

200

5

160

140

120

100

80

60

40

SEFI

SK

PT

PL

ATNL

MT

HU

LTLV

CY

IT

FR

ES

GR

IE

EE

DE

DK

CZ

BE

Page 194: BTSZ nummer 3/2007

FIGUREN 3A, 3B EN 3C: CLUSTERING O.B.V. BBP/HOOFD 2002 EN RESPECTIEVELIJK S80/S20-RATIO, ARMOEDERISICO (60%) EN GINI-COEFFICIENT 2001

686

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

3 4 5 6 7

S80/S20 2001

5000

10000

15000

20000

25000

30000

GD

PC

apP

PP

200

2 BE

CZ

DK

DE

EE

GR

ES

IE

IT

CY

LVLT

HU

MT

NLAT

PL

PTSI

SK

FI

SEUK

8 10 12 14 16 18 20 22

Armoederisico 60% 2001

5000

10000

15000

20000

25000

30000

GD

PC

apP

PP

200

2

BE

CZ

DK

DE

EE

GR

ES

FR

IE

IT

CY

LVLT

HU

MT

NLAT

PL

PTSI

SK

FISE UK

25 30 35

Gini-coëfficiënt 2001

5000

10000

15000

20000

25000

30000

GD

PC

apP

PP

200

2

BE

CZ

DK

DE

EE

GR

ES

FR

IE

IT

CY

LVLT

HU

MT

NLAT

PL

PTSI

SK

FISE

UK

Page 195: BTSZ nummer 3/2007

B3. WELVAARTSINDICATOREN

TABEL 2: BELGIE VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: WELVAARTS-INDICATOREN*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

bbp/hoofd 2006(koopkrachtpariteiten) (1) = : : : + - - - ++ ++ + = =bbp/hoofd 2004(koopkrachtpariteiten) (1) = = - - ++ = - - - ++ ++ + - =BNI/hoofd 2005 (koopkrachtpariteiten) = : : : ++ - - ++ = = = +Gemiddelde econo-mische groei 2002-2006 = : : : = - - = ++ - = + +

Gemiddelde Inflatie 2002-2006 = : : : = = = ++ = = - - -Overheidsschuld 2006 ++ : : : - + = - - = = = =

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).(1) Luxemburg is een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde.

B4. ARBEIDSMARKTINDICATOREN

TABEL 3: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN:ARBEIDSMARKTINDICATOREN*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

Tewerkstelling

AlgemeenTewerkstellingsgraad - - - - - - - ++ = - - + = = +Tewerkstellingsgraad (voltijdse equivalenten) - : : : ++ - = = - = + +Activiteitsgraad - - - - - - - ++ = - - - = = = +

GeslachtTewerkstellingsgraad vrouwen - - - - - - - ++ = - - - = = = +Tewerkstellingsgraad vrouwen (voltijdse equivalenten) - : : : + - = - - = ++ +Activiteitsgraad vrouwen - - - - - - ++ = = - - = = + +

Tewerkstellingsgraad mannen - - = - - - - ++ = - = ++ = = =

687

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 196: BTSZ nummer 3/2007

Tewerkstellingsgraad mannen (voltijdse equivalenten) - : : : ++ - - + = = = =Activiteitsgraad mannen - - - - - - - + = - - + = = =

LeeftijdTewerkstellingsgraad jongeren (16-24) - - - - - - ++ = - - - ++ + = =Tewerkstellingsgraad 'prime age' (25-54) - - = - - - - ++ - - = = = = +Tewerkstellingsgraad ouderen (55-65) - - - - + = - - = - = ++Tewerkstellingsgraad oudere vrouwen - - - - + = = - = - + ++Tewerkstellingsgraad oudere mannen - - - = + = - - = = = ++Activiteitsgraad 55-65 - - - - + = = - = - = ++

Moeders (leeftijd jongste kind)Tewerkstellingsgraad moeder (-3) = : : : = - = = = + - - =Tewerkstellingsgraad moeder (3-6) = : : : + - - - - = = + ++Tewerkstellingsgraad moeder (6-15) = : : : + - = - - = = ++ +

OpleidingsniveauTewerkstellingsgraad kort opgeleiden - - - - - - - + - = = = = = ++Tewerkstellingsgraad middellang opgeleiden =- = - - - - ++ - = - + = = ++Tewerkstellingsgraad lang opgeleiden - = - - - - + = - - = = = = +

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).

688

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 197: BTSZ nummer 3/2007

TABEL 3 (VERVOLG): BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VANEUROPESE LIDSTATEN: ARBEIDSMARKTINDICATOREN*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

Werkloosheid

AlgemeenWerkloosheidsgraad + - ++ ++ - ++ + - - - = =

GeslachtLangdurige werkloos-heidsgraad vrouwen ++ : : : - ++ + = = - = -Langdurige werkloos-heidsgraad mannen + : : : - ++ + - = = = -

JongerenWerkloosheidsgraad jongeren (16-24) + = ++ ++ - = + = - - = +Werkloosheidsgraad jonge vrouwen + = ++ ++ - = + - - = +Werkloosheidsgraad jonge mannen = = ++ ++ - = + - - + +

OpleidingsniveauWerkloosheidsgraad kort opgeleiden = = ++ ++ - ++ = - - = = =Werkloosheidsgraad middellang opgeleiden = - ++ ++ - ++ = - - - = =Werkloosheidsgraad lang opgeleiden = - = ++ = + ++ - - - = =

Arbeidsloze gezinnenVolwassenen in arbeids-loze gezinnen ++ = ++ ++ = = = - - - - = =Kinderen in arbeidsloze gezinnen ++ = ++ ++ = + = - - = = = :

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).

689

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 198: BTSZ nummer 3/2007

TABEL 3 (VERVOLG): BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VANEUROPESE LIDSTATEN: ARBEIDSMARKTINDICATOREN*

BE DK DE FR LU NL AT FI SE

Productiviteit

UitstapleeftijdGemiddelde uitstapleeftijd (eurostat) - = = - - + - = ++Gemiddelde uitstapleeftijd vrouwen (eurostat) - = = - : + = = ++Gemiddelde uitstapleeftijd mannen (eurostat) - = = - : + - = ++

Gemiddelde effectieve pensioenleeftijd vrouwen (OESO) - - ++ = = = = = = ++Gemiddelde effectieve pensioenleeftijd mannen (OESO) - ++ = - = = = = +

ProductiviteitProductiviteit/tewerkgestelde (koopkracht-pariteiten) (1) ++ = - + ++ = : = =Productiviteit/gewerkt uur (koopkracht- ++ = = = : + - - -pariteiten) (1)

Aantal gewerkte urenGemiddeld aantal werkuren per tewerkgestelde = = - = = - - + ++ =Gemiddeld aantal werkuren v/e voltijds tewerkgestelde = - = = = = ++ - =

Aandeel inactievenInactieven/actieven in de totale bevolking + - = + ++ - = = -Inactieven/actieven in de bevolking op arbeidsleeftijd ++ - = + ++ - = = -

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. '+' is een z-score boven0,675, '-' is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. '=' betekent 'rond het gemiddelde' (een z-score tussen -0,675 en 0,675).(1) Luxemburg is inzake bbp een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde

690

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 199: BTSZ nummer 3/2007

B5. UITKERINGSAFHANKELIJKHEID

TABEL 4: AANDEEL UITKERINGSTREKKERS (IN VOLTIJDSE EQUIVALENTEN, ALS % VAN DE BEVOLKINGOP ACTIEVE LEEFTIJD)

BE DK DE FR LU NL AT FI SE

Totaal + = = + : - - = : -Gepensioneerden + = = = : - + : - -Werklozen ++ = ++ = : = - : -Ziekte-uitkeringstrekkers - + = - : = = : ++Handicapuitkeringstrekkers - + - = : ++ - : +Ouderschapsuitkeringstrekkers - = - + : - + : +Zorg- en loopbaanonderbrekinguitkeringstrekkers ++ = = = : = = : =Bijstandtrekkers + = = ++ : - - : -

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).

B6. SOCIALE BESCHERMING: UITGAVEN EN FINANCIERING

TABEL 5: SOCIALE BESCHERMING: FINANCIERING

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

Sociale uitgaven Sociale uitgaven (%bbp) (Eurostat) (1) = : : : = = + - - = = - ++

Per uitgaventak (% bbp)Eurostat ESSPROS data(Overlevings-) Pensioenen (1) = : : : = = = - - - ++ - - +Ziekte (1) = : : : - - = + - - + = - +Handicaps (1) - : : : + - - = = = = ++Werkloosheid (1) ++ : : : + = = - - - - = -Familie (1) - : : : ++ = = ++ - - = = =Huisvesting (1) - : : : + - ++ - = - = +Sociale uitsluiting (1) = : : : + = - = ++ - = =

Niveau van belastingenBelastingsinkomsten (%bbp) (2004, Eurostat)(1) = : : : + - = - - - - = = ++

Impliciete belasting op consumptie = : : : ++ - - - = = = + +

691

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 200: BTSZ nummer 3/2007

Impliciete belasting op arbeid + : : : = = = - - - - = = ++

Besteedbaar inkomen single APW (% bruto) - - : : : - - - + ++ = = = =Besteedbaar inkomen APW-1verdienersgezin 2 kinderen (% bruto) = : : : - = = ++ = = = =Belastingskloof alleen-staande zonder kinderen (100% gemiddelde verdiener) ++ : : : - + = - - - = = =Belastingkloof alleen-staande zonder kinderen (67% gemiddelde verdiener) ++ : : : = + = - - = = = +Belastingskloof éénver-dienerskoppel + 2 kinderen (100% gemiddelde verdiener) + : : : = = + - - = = = +

Financiering sociale zekerheidAandeel overheid - : : : ++ = = = - - = = +Aandeel bijdragen + : : : - - = + = + = = =Aandeel werkgevers-bijdragen + : : : - - = + - = = = =Aandeel beschermde personen = : : : = + = = ++ = - - - -

Aandeel andere inkomsten = : : : = - = = ++ - = -

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).(1) Luxemburg is inzake bbp een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemid-delde.

692

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 201: BTSZ nummer 3/2007

B7. SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT

TABEL 6: SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT*

BE DK DE FR LU NL AT FI SE

Vervangingsratio's

Sociale bijstand (% armoededrempel)Alleenstaande - ++ = - - ++ = = =Alleenstaande 2 kinderen = ++ = - - = = = -

Koppel 2 kinderen - - ++ = - = = = + =

Initiële werkloosheid67%APW, alleenstaande + + - - = + = - - = =67%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen = + - = = + - - = =67%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen - + = + + = - - - +

67%APW alleenstaande met 2 kinderen - + = + + = - - = +67%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen - - + = + + = - - = +67%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen - + + = + - - - +

100%APW, alleenstaande = = = = ++ = - - +100%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen - - = - = ++ + - = +100%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen - - - + = ++ = - - +

100%APW alleenstaande met 2 kinderen - - = = = ++ = - = ++100%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen - - = = = ++ = = = =100%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen - - - + = ++ = = - +

150%APW, alleenstaande - - = = ++ = = - =150%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen - - - = + ++ = = = =150%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen - - - + = ++ = = = =

150%APW alleenstaande met 2 kinderen - - = = = ++ = = = =150%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen - - = = = ++ = = = =150%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen - - - ++ = ++ = = = =

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).

693

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 202: BTSZ nummer 3/2007

TABEL 6 (VERVOLG): SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT*

BE DK DE FR LU NL AT FI SE

Langdurige werkloosheid67%APW, alleenstaande = + + - - = + = = =67%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen - - - = - = + = = ++67%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen ++ = = - = - - = -

67%APW alleenstaande met 2 kinderen = = ++ = + = = - - -67%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen - - = - = = = + = ++67%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen + = = - = - - + + -

100%APW, alleenstaande = + + - - = + = = =100%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen - - = - - + ++ = = +100%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen ++ = = - = - = = -

100%APW alleenstaande met 2 kinderen = ++ ++ - - = = = - -100%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen - - = - = = = = + +100%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen + = = - = - ++ = -

150%APW, alleenstaande = = ++ - - = = + = =150%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen - = ++ - - = = + = =150%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen ++ = ++ - = - = = -

150%APW alleenstaande met 2 kinderen = + + - = = ++ = -150%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen - - + + - - = - + = =150%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen + = + - = - ++ = -

Pensioenen50% gemiddelde individuele verdiener = ++ - - = + = = = =100% gemiddelde individuele verdiener - = - - + + + = -200% gemiddelde individuele verdiener - - = - = + ++ = = =

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).

694

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 203: BTSZ nummer 3/2007

B8. ARMOEDE-INDICATOREN

TABEL 7: BELGIE VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: ARMOEDE-INDICA-TOREN (60%)*

BE VL WL BR DK DE FR LU NL AT FI SE

AlgemeenArmoederisico ++ - ++ : = = = = - = = - -Armoedekloof = : : : - + = = ++ - - - =S80/S20-Ratio + - + : - + + = + = - - -Gini-coëfficiënt + - + : - + + = = = = - -

Opgesplitste armoe-derisico's (60%)Geslacht/leeftijdVrouwen ++ - ++ : = + + = - = = - -Mannen ++ - ++ : = = = + = = = - -Kinderen (0-15) + = ++ : - = = ++ = = - - -Jongeren (16-24) = - - = : ++ - = - = - = +25-49 = - - ++ : = + = ++ = = - - - -50-64 + = ++ : - - ++ = = = = = - -65+ ++ + ++ : + = = - - - - = + =

GezinssituatieAlleenstaande vrouw = : : : = + = - - - - = ++ =Alleenstaande man = : : : + + = - = - ++ =Koppel 1 kind = : : : - - = = ++ = = = - -Koppel 2 kinderen = : : : - = = ++ = = - -Koppel 3 of meer kinderen + : : : = - + + + + - - -Alleenstaande ouder ++ : : : - = = + = = - - -

ArbeidsmarktsituatieWerkende - - - - : = = = ++ = + - =Werkloze = - - = : - + = ++ - ++ = -Gepensioneerde + + ++ : + = = - - - - = + =Inactieve – andere + - ++ : ++ - + - - - = = =

* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Dene-marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).

695

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

Page 204: BTSZ nummer 3/2007

INHOUDSTAFEL

EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES

INLEIDING 659

1. EEN EUROPESE KOPGROEP 660

2. BELGIE IN DE EU9-KOPGROEP 662

2.1. WELVAARTSINDICATOREN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6632.2. ARBEIDSMARKTINDICATOREN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6642.3. UITKERINGSAFHANKELIJKHEID . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6652.4. SOCIALE BESCHERMING: UITGAVEN EN FINANCIERING . . . . . . . . . . . . 6682.5. GENEROSITEIT VAN DE SOCIALE BESCHERMING . . . . . . . . . . . . . . . 6692.6. ARMOEDERISICO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 670

3. BESLUIT 671

BIBLIOGRAFIE 673

BIJLAGE 675

B1. VERKLARING INDICATOREN: DEFINITIES EN DATABRONNEN . . . . . . . . . . 675B2. CLUSTERING EU-LIDSTATEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 684B3. WELVAARTSINDICATOREN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 687B4. ARBEIDSMARKTINDICATOREN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 687B5. UITKERINGSAFHANKELIJKHEID . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 691B6. SOCIALE BESCHERMING: UITGAVEN EN FINANCIERING . . . . . . . . . . . . 691B7. SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT . . . . . . . . . . . . . . . . . . 693B8. ARMOEDE-INDICATOREN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 695

696

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

Page 205: BTSZ nummer 3/2007

ABSTRACTS

Page 206: BTSZ nummer 3/2007

ABSTRACTS

“Sociale ongelijkheid inzake gezondheid: een historiek van federale en Vlaamsebeleidsantwoorden”door Katrien De Boyser, Katia Levecque en Jan Vranken

Sociale ongelijkheid op het vlak van gezondheid, ziekte en sterfte en van de toegan-kelijkheid van de gezondheidszorg kreeg in het voorbije decennium in toenemendemate aandacht in Belgische wetenschappelijke en beleidskringen. In deze bijdragewordt na een bondige feitenschets een overzicht gegeven van de pistes en maatre-gelen die de federale en Vlaamse overheden namen in een poging om hierop eenantwoord te bieden. Hoewel er ook in België duidelijke ongelijkheden zijn aange-toond in de ziekte- en gezondheidssituatie naargelang van de sociaaleconomischeachtergrond, focust het beleid zich veeleer op het voor haar ‘transparantere’ terreinvan de financiële toegankelijkheid van de gezondheidszorg. Via een aantal algeme-ne, structurele en een aantal meer (op specifieke gezondheidsproblemen) gerichtemaatregelen gaat de aandacht vooral naar het voorkomen dat de doorsneeburgeromwille van gezondheidsproblemen in financiële moeilijkheden terechtkomt. Hoe-wel financiële en andere maatregelen (zoals preventieve gezondheidscampagnes) debevolking in het algemeen vrij goed bereiken, blijken ze voor de (armste) groependie de ruggensteun het meest nodig hebben, echter vaak niet de verhoopte soelaaste brengen.

“Social inequality in the field of health: a history of federal and Flemish policyanswers”by Katrien De Boyser, Katia Levecque and Jan Vranken

Social inequality in the field of health, illness and mortality and the accessibility ofhealthcare has increasingly become the focus of studies in Belgian scientific and policycircles over the last decade. In this contribution, the authors first briefly sketchthe facts, after which they provide an overview of the lines of reasoning and mea-sures taken by the federal and Flemish authorities, in an attempt to provide ananswer to this problem. Although clear inequalities in Belgium have been demon-strated with regard to health and illness, depending on people’s social-economicbackground, policy clearly focuses more on the ‘more transparent’ field of the finan-cial accessibility of healthcare. Attention focuses on preventing the average citizensfrom ending up in a financially precarious situation due to health problems, througha number of general, structural and a number of more targeted (at specific healthproblems) measures. Although financial and other measures (such as preventativehealth campaigns) generally manage to reach the population, they often do not pro-vide the comfort hoped for, in the case of the (poorest) groups, who really needthis support the most.

** * 699

ABSTRACTS

Page 207: BTSZ nummer 3/2007

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

“De niet-verzekerden tegen ziekte en invaliditeit 1993-2005”door Eva Lefevere

Dit artikel analyseert de problematiek van de niet-verzekerde gerechtigden in de Bel-gische Ziekte- en Invaliditeitsverzekering. Niet-verzekerde gerechtigden zijn perso-nen die wel aangesloten zijn bij een ziekenfonds of bij de Hulpkas voor Ziekte- enInvaliditeitsverzekering, maar die zich om de een of de andere reden niet in regelstelden. Als gevolg daarvan zijn ze niet langer verzekerd. De studie toont aan hoe het aantal niet-verzekerden gestaag afnam tussen 1993 en2005. Op 30 juni 1993 telde men 95.734 personen in deze categorie, op 31 decem-ber 2005 nog slechts 41.000. Het aandeel van de niet-verzekerde gerechtigden tenopzichte van de verzekerden verschilt volgens de categorie van de ziekteverzeke-ring. Het is het grootst in de subcategorie van de ‘Personen ingeschreven in hetRijksregister’, die voornamelijk bestaat uit mensen met recht op een bijstandsuitke-ring of personen met een zeer laag inkomen. De waargenomen afname in de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandi-gen wordt waarschijnlijk mee verklaard door de introductie van een elektronischegegevensstroom tussen de werkgevers en de mutualiteiten via de Kruispuntbankvoor de Sociale Zekerheid. De elektronische berichten vervangen de papieren docu-menten die voordien, via de gerechtigden, door de werkgevers moesten wordenovergemaakt aan de ziekenfondsen. De afname van het aandeel niet-verzekerde per-sonen in de subcategorie van Personen ingeschreven in het Rijksregister lijkt samente hangen met de drastische vereenvoudiging van de wetgeving in 1998.

“People without sickness and invalidity insurance 1993-2005”by Eva Lefevere

This article analyses the issue of the uninsured beneficiaries of the Belgian sicknessand invalidity insurance. Uninsured beneficiaries are people who are affiliated witha mutual insurance fund or with the Auxiliary Fund for Sickness and Invalidity Insur-ance, but who for one reason or another were unable to fulfil their obligations. As aresult, they are no longer insured. The study demonstrates how the number of uninsured people gradually decreasedbetween 1993 and 2005. On 30 June 1993 there were 95,734 persons in this catego-ry; on 31 December 2005 only 41,000. The share of uninsured beneficiaries com-pared to the share of insured beneficiaries varies according to the health insurancecategory. It is the highest in the subcategory of ‘people registered in the nationalregister’, which mainly comprises people who are entitled to social assistance bene-fits or people with a very low income.The observed decrease in the general scheme and the scheme for self-employed per-sons can probably also be explained by the introduction of an electronic data flowbetween employers and mutual insurance funds via the Crossroads Bank for Social

700

Page 208: BTSZ nummer 3/2007

ABSTRACTS

Security. The electronic messages replace the paper documents, which previouslyhad to be transferred to the mutual insurance funds by employers, via the beneficia-ries. The decrease in the share of uninsured people in the subcategory of peopleregistered in the national register seems to coincide with the radical simplificationof the legislation in 1998.

** *

“Tewerkstellingssubsidies en verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen vanwerkgevers: tussen theorie en realiteit”door Ive Marx

Doelgerichte verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen van werkgevers wor-den in de Bismarckiaanse verzorgingsstaten op grote schaal gebruikt om de werkge-legenheidsvooruitzichten van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt te verbeteren.Vaak wordt verwezen naar theoretische analyses en simulaties die de idee wekkendat dergelijke maatregelen uitgesproken positieve effecten zouden kunnen hebbenop de werkgelegenheid en op de mobiliteitskansen van de begunstigden achteraf.

Dit artikel verzamelt de bevindingen van recente empirische evaluatieonderzoekenwaarin werd geprobeerd om de werkelijke doeltreffendheid van dergelijke maatre-gelen te peilen. Hierbij ligt de klemtoon op maatregelen die de aanwerving van laag-geschoolden, langdurig werklozen en andere kwetsbare groepen in de hand moetenwerken.

De opvallendste algemene bevinding van de empirisch evaluerende literatuur is datde gemeten netto werkgelegenheidseffecten aanzienlijk lager blijken te liggen danwat theoretische modellen en simulaties voorspellen. Deze bevinding is des teopmerkelijker daar ze consequent in de studies en evaluatiemethodes terugkeert.

“and cuts in employers’ social security contributions: between theory and reality”by Ive Marx

Targeted cuts in employers’ social security contributions are widely used in Bismar-ckian welfare states to boost the employment prospects of vulnerable groups in thelabour market. Reference is often made to theoretical analyses and simulationswhich suggest that such measures could have strong positive effects on the employ-ment and later mobility chances of beneficiaries.

701

Page 209: BTSZ nummer 3/2007

BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007

This paper brings together findings from recent empirical evaluation studies whichhave tried to gauge the actual effectiveness of such measures. The focus is on mea-sures aimed at stimulating the recruitment of the less skilled, the long-term un-employed and other such vulnerable groups.

The most striking overall finding emerging from the empirical evaluation literatureis that the measured net employment effects of such measures generally turn out tobe substantially lower than what theoretical models and simulations predict. Thisfinding is particularly striking because of its consistency across studies and evalua-tion methodologies.

** *

“Een vergelijking van België binnen de Europese kopgroep: postremus interpares”door Bea Cantillon, Ive Marx, Stijn Rottiers en Tim Van Rie

In dit artikel worden België en de regio’s internationaal vergeleken op vlak vansociaaleconomische prestaties. Hierbij passen de auteurs een makkelijk interpreteer-bare, gestandaardiseerde methodiek toe op de officiële indicatoren van de Europeseprocessen inzake tewerkstelling en sociale inclusie. Ze vergelijken België en haarregio’s met de rijke egalitaire landen in het noordwestelijk deel van het EuropeesContinent, die samen een ‘kopgroep’ vormen: Denemarken, Duitsland, Finland,Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Zweden. Aldus komen ze tot devolgende conclusies: voor welvaart scoort België gemiddeld ten opzichte van dekopgroep, al draagt het land een overheidsschuld die aanzienlijk groter is dan dievan haar gelijken. Op vlak van arbeidsmarktprestaties scoort België ronduit zwak.De activiteits- en tewerkstellingsgraden zijn laag, de werkloosheid is hoog en sterkgeconcentreerd op het niveau van de huishoudens. Wallonië en Brussel blijkenzware underperformers, maar ook de positie van Vlaanderen is binnen de kopgroepverre van goed. België kent een groot aantal uitkeringsontvangers, vooral binnen detakken werkloosheid, pensioenen en bijstand. De totale sociale uitgaven liggen ophet gemiddelde niveau van de kopgroep. Aan de inkomenszijde rekent men sterk opde factor arbeid, met grote belastingskloven. De vervangingsratio’s van de uitkerin-gen zijn laag, zowel voor de bijstand, de pensioenen als voor werkloosheid. Enkelde tweeverdienersgezinnen binnen de tak langdurige werkloosheid vormen hieropeen uitzondering. Het armoederisico is in België hoog, zeker bij kinderen, ouderenen inactieven. Het falen op het vlak van volumebeheersing – het aantal mensen meteen uitkering – in een budgettaire en (para-)fiscale context waarin de beschikbarevrijheidsgraden al decennia geleden tot quasi nul waren gereduceerd heeft verre-gaande consequenties gehad voor de enige vrije variabele in de vergelijking: hetniveau van de uitkeringen.

702

Page 210: BTSZ nummer 3/2007

ABSTRACTS

“A comparison of Belgium within the European breakaway group: postremusinter pares”door Bea Cantillon, Ive Marx, Stijn Rottiers and Tim Van Rie

This article makes an international comparison of Belgium and the regions withregard to social-economic performance. The authors apply an easily interpretablestandardised method to the official indicators of the European processes concerningemployment and social inclusion. They compare Belgium and its regions with therich, egalitarian countries in the North-western part of the European continent,which together form a ‘breakaway group’: Denmark, Germany, Finland, France,Luxembourg, The Netherlands, Austria and Sweden. This way, they come to the fol-lowing conclusions: Belgium’s score is average compared to the breakaway group asregards prosperity, although the country’s national debt is considerably higher thanthat of its equals. Belgium’s score in the field of labour market performance isabsolutely weak. The levels of activity and employment are low, in combinationwith high unemployment that is highly concentrated at household level. Walloniaand Brussels underperform, but Flanders’ position in the breakaway group is also farfrom good. Belgium has a high number of people who live on benefits, especiallywithin the branches of unemployment, pensions, and social assistance. The totalsocial expenditure is average, compared with the breakaway group. On the incomeside, the the labour factor is of high importance and there are high tax gaps. Thereplacement ratios of the benefits are low, for social assistance, pensions as well asunemployment. The double income families within the long-term unemploymentgroup are the only exception to this rule. The poverty risk is high in Belgium, espe-cially among children, senior citizens and people who are inactive. The failure tocontrol volumes – the number of people living on benefits – in a budgetary and(para)fiscal context, in which the available levels of freedom had been reduced toalmost zero decades ago, has had far-reaching consequences for the only free vari-able in the comparison: the level of the benefits.

____________

703

Page 211: BTSZ nummer 3/2007

WALTER LEEN PRIJS VOOR SOCIAAL RECHT

2005-2007

De Walter Leën Prijs voor Sociaal Recht wordt voor de periode 2005-2007 toegekendin de loop van 2008.

Deze prijs bedraagt 10.000 EUR en wordt toegekend aan universitairen jonger dan 50 jaar die zich bijzonder verdienstelijk maken met publicaties over sociaal recht.

Voor de prijs komen in aanmerking: Nederlandstalige boeken, gepubliceerd in de periode van 1 januari 2005 tot 31 december 2007. Ook de reeds verdedigde maar (nog) niet gepubliceerde Nederlandstalige doctorale proefschriften komen in aanmerking.

Het werk moet, in twee exemplaren, vóór 1 februari 2008 gezonden worden naar het secretariaat van het Walter Leën Fonds voor Sociaal Recht, Faculteit Rechtsgeleerdheid K.U.Leuven, Blijde Inkomststraat 19, 3000 Leuven.

Een aanvraagformulier en het volledige reglement van de Walter Leën Prijs voorSociaal Recht zijn beschikbaar op de website van het Instituut voor Sociaal Recht K.U.Leuven (http://www.law.kuleuven.ac.be/isr/index.htm).

(http://www.law.kuleuven.ac.be/isr/index.htm).

Page 212: BTSZ nummer 3/2007

PIET CLEEMPUTFONDS beheerd door de Koning Boudewijnstichting

Aan de Piet Cleemputprijs, die jaarlijks wordt uitgereikt, is een bedrag van 5000 EUR verbonden. Dat bedrag zal integraal worden toegekend aan één bijzondere studie. De helft is bestemd voor de doelgroep waarover de studie gaat. Het saldo wordt aan de laureaat zelf geschonken.

De prijs wordt toegekend voor een proefschrift van een afgestudeerde uit een Vlaamse Sociale Hogeschool waarin nieuwe methodieken voor armoedebestrijding worden aangewend.

De oproep richt zich naar alle afgestudeerden van de schooljaren 2005-2006 en 2006-2007 uit alle richtingen van de Vlaamse Sociale Hogescholen.

Kandidaturen moeten uiterlijk 30 april 2008 worden ingediend via e-mail naar [email protected]. Het proefschrift moet gelijktijdig worden opgestuurd via de post naar GMT, Koning Boudewijnstichting, Brederodestraat 21, 1000 Brussel.

Het kandidaatsdossier is beschikbaar op de website en kan opgevraagd worden bij het Contactcentrum van de Koning Boudewijnstichting. Tel.: +32-70 233 [email protected] info: www.kbs-frb.be

Page 213: BTSZ nummer 3/2007

PRIJS

Per nummerVoor België .......................... 15,00 EURVoor het buitenland.............. 15,00 EUR + verzendingskosten

Jaarabonnement (4 nummers)Voor België ......................... 50,00 EURVoor het buitenland ........... 50,00 EUR + verzendingskostenISSN 0775-0234Girorekening nr: 679-2005866-03

De auteurs wordt verzocht hun kopij tezenden naar dr. Hendrik Larmuseau, Directeur-generaal, Federale Overheids-dienst Sociale ZekerheidEurostation II5D326Victor Hortaplein 40, bus 201060 Brussele-mail: [email protected]

De ingezonden teksten worden voor advies aan deskundigen voorgelegd.

De integrale tekst van het Tijdschrift kan ookworden geraadpleegd op het internet:http://socialsecurity.fgov.be/bib/index.htm

Page 214: BTSZ nummer 3/2007

REDACTIERAAD

VOORZITTERJef VAN LANGENDONCK, professor Katholieke Universiteit Leuven(KU Leuven).

WETENSCHAPPELIJK ADVISEURSJos BERGHMAN, professor, Katholieke Universiteit Leuven (KU Leuven);Bea CANTILLON, professor, Universiteit Antwerpen (UA);Gabrielle CLOTUCHE, professor, Université Catholique de Louvain(U.C.L.) – adviseur, European Trade Union Confederation (ETUC);Michel DISPERSYN, professor, Université Libre de Bruxelles (U.L.B.);Pierre PESTIEAU, professor, Université de Liège, (U.Lg);Bernd SCHULTE, professor, Max Planck Institut München;Pierre VANDERVORST, professor, Université Libre de Bruxelles(U.L.B.);Willy VAN EECKHOUTTE, professor, Universiteit Gent (U.Gent);Pascale VIELLE, professor, Université Catholique de Louvain(U.C.L.).

Voor de periode 1995-2004 werd het voorzitterschap waargeno-men door de ere-Koninklijke Commissarissen Roger DILLEMANS enPierre VANDERVORST.

LEDEN VAN DE ADMINISTRATIEFrank VAN MASSENHOVE, voorzitter FOD Sociale Zekerheid;Tom AUWERS, directeur-generaal, FOD Sociale Zekerheid;Hendrik LARMUSEAU, directeur-generaal, FOD Sociale Zekerheid;Frank ROBBEN, administrateur-generaal, Kruispuntbank van deSociale Zekerheid.

REDACTIECOMITE

VOORZITTERHendrik LARMUSEAU, directeur-generaal, FOD Sociale Zekerheid.

LEDENFrank VAN MASSENHOVE, voorzitter FOD Sociale Zekerheid;directeurs-generaal bij de FOD Sociale Zekerheid: Tom AUWERS,Jan BERTELS, Marie-Claire DUBUISSON en Hubert MONSEREZ;adviseurs-generaal bij de FOD Sociale Zekerheid: Michel EGGER-MONT, Muriel RABAU en Daniel TRESEGNIE.

VASTE MEDEWERKERSRoland VAN LAERE, Françoise GOSSIAU, Jean-Paul HAMOIR enGuy RINGOOT.