Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

163
Industriële en biowetenschappen Geel Master in de biowetenschappen: landbouwkunde Tuinbouw Natuur en Milieu CAMPUS Geel Ruth Huybrechts Academiejaar 2008-2009 Begrazing in natuurbeheer Een praktische gids

Transcript of Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

Page 1: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

Industriële en biowetenschappen Geel

Master in de biowetenschappen: landbouwkunde

Tuinbouw Natuur en Milieu

CAMPUS

Geel

Ruth Huybrechts

Academiejaar 2008-2009

Begrazing in natuurbeheer

Een praktische gids

Page 2: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

1

VOORWOORD

Het maken van deze thesis gaf mij meer inzicht in natuurbeheer en de verschillende beheersvormen, in het bijzonder begrazing. Graag wil ik Inverde bedanken voor de kans die ze mij gegeven hebben om een cursus begrazingsbeheer op te stellen. Ook wil ik mijn externe begeleider Wim Massant, docent natuurbeheer en vegetatiekunde bij Inverde, bedanken. Zijn vele tips en bemerkingen zorgden ervoor dat ik mijn thesis tot een goed einde kon brengen. Mijn interne begeleider ir. Dirk De Roose stond altijd klaar om me met raad bij te staan waarvoor hartelijk dank. Mijn medestudente Sarah Seyen, met wie ik deze thesis heb gemaakt, wil ik graag bedanken voor de erg vlotte samenwerking en goede verstandhouding.

Mijn ouders zijn erg belangrijk geweest tijdens mijn studies Master in de Biowetenschappen. Ik kan ze niet genoeg bedanken voor de raad, steun en moed die ze mij gaven tijdens periodes die erg moeilijk waren. Zonder hen had ik mijn studie nooit tot een goed einde kunnen brengen. Mijn vriend Sven wil ik oprecht bedanken voor de kans die hij me gaf om opnieuw mijn studies aan te vatten. Hij gaf me telkens weer de moed om door te gaan als het moeilijk werd.

Verder wil ik alle docenten van de Katholieke Hogeschool Kempen bedanken voor alle moeite die ze tijdens deze vier jaren gedaan hebben om mij iets bij te leren. Ze hebben mij gevormd tot wie ik nu ben.

Ruth Huybrechts,

April, 2009

Page 3: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

2

SAMENVATTING

Dit eindwerk is een handleiding voor natuurbeheerders die wensen te werken met begrazing. Waarom nu begrazing? Wilde grazers kwamen in onze streken voor tot de 17de eeuw. Nu zijn zij uitgestorven en wordt begrazing in natuurbeheer toegepast als beheersmaatregel. Deze beheersmaatregel heeft veel voordelen tegenover maaien en plaggen zoals minder structuurbederf van de bodem, meer structuurontwikkeling van de vegetatie, grotere biodiversiteit en heeft in de meeste gevallen een lagere kostprijs. Wel gaat begrazing meestal niet verschralen in tegenstelling tot maaien en plaggen. Begrazing kan om deze reden in rijkere gebieden beter ingezet worden als vervolgbeheer.

Begrazing is niet inzetbaar in elk gebied, maar heeft een breed scala aan mogelijkheden zoals seizoensbegrazing, jaarrondbegrazing, stootbegrazing, etc. Ook de raskeuze speelt hierin een rol. Op deze manier kunnen de meeste gebieden op één of andere manier toch begraasd worden. In gebieden waar begrazen niet mogelijk is, veelal natte gebieden, moeten mechanische beheersmiddelen ingezet worden welke aanzienlijke schade kunnen aanrichten wat vaak nog een groter nadeel is dan wanneer er zich zodevertrappeling zou voordoen door begrazing.

Vooral in cultuurhistorische gebieden wordt aan begrazing gedaan zoals heide en hooiland. Hier is begrazing of maaibeheer onontbeerlijk om verbossing tegen te voorkomen. Ook in duinen is begrazing nodig tegen dominante grassen die de duinendynamiek verstoren. Bosbegrazing is minder populair omdat hiervoor zeer grote gebieden nodig zijn in combinatie met open plekken die in Vlaanderen vrijwel niet aanwezig zijn. Ook heeft begrazing hier een beperkte invloed op de bosverjonging en kan ze zelfs verhinderen. Begrazing kan wel invloed hebben op struweelvorming. Hier kan begrazing zorgen voor een geleidelijke overgang van open grasland naar bos.

De keuze van soort en ras is zeer belangrijk. Elke soort heeft een ander graasgedrag. Zelfs binnen de soort zijn soms verschillen waar te nemen. Het ras moet zelfredzaam zijn om zich alleen te kunnen handhaven en moet kunnen overleven op vaak schrale gebieden. Afhankelijk van de soortkeuze is ook een andere afrastering nodig.

Dieren ingezet in natuurbeheer vallen in Vlaanderen onder de wetgeving voor landbouwhuisdieren. Daarom moeten zij een minimum aan gezondheidszorg krijgen. Het is niet toegelaten de natuur zijn gang te laten gaan en de dieren te ‘verwaarlozen’. Er zijn tal van kwalen waar herbivoren vatbaar voor zijn. De meest voorkomende worden besproken.

Begrazingsbeheer kent een grote aaibaarheidsfactor bij het grote publiek waardoor recreanten niet te vermijden zijn. Hierbij vormen zich echter enkele gevaren waar de beheerder steeds alert voor moet zijn. Ook kan hierbij rekening gehouden worden bij de raskeuze. Meestal zijn paarden de meest opdringerige dieren, vooral als ze gevoederd worden door recreanten kunnen problemen ontstaan. Het is ook belangrijk dat de poorten zo gebouwd worden dat ze niet kunnen blijven openstaan door bijvoorbeeld een klapsysteem. Ook mogen de grazers zelf niet in staat zijn de poorten open te krijgen.

Op dit moment is het nog steeds verplicht de dieren tegen bepaalde ziektes in te enten wat een hachelijke onderneming is. Begrazing vraagt heel wat papierwerk. Registratie is nodig voor het mengen van beslagen, vervoer identificatie, meldingsplicht van ziektes, etc. Bovendien zijn er ook heel wat wettelijke bepalingen die de hoeveelheid mest en zo de begrazingsdichtheid vastleggen.

Page 4: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

3

SUMMARY

This thesis is a guide for grazing management in nature reserves. Why should grazing be used by conservationists? Untill the 17th century, large herbivores where a part of our natural ecosystem. Nowadays, these wild herbivores are used as management tools in nature conservation as they are extinct in our regions. In comparison to mechanical management tools like mowing and cutting sods or peat, grazing management offers many benefits: less deterioration of the soil, more structure in vegetation, increasing biodiversity and lower costs. Unlike mowing and cutting, grazing management (in most cases) is not able to decrease the nutrient-level in the soil. For this reason nutritive areas should be managed mechanically before grazing is introduced.

Not all areas benefit from grazing. Because grazing holds many possibilities like seasonal, year round and pressure grazing, most areas can be maintained by large herbivores. Unsuitable parcels, mostly wet ones, have to be managed mechanically. But big and heavy machinery often cause even more disruption than grazing would by trampling the sod.

Especially cultural-historical areas like heathland or hay fields are managed by grazing. This management is absolutely necessary as the fields would otherwise clutter up with trees. In coastal dunes, grazing prevents the expansion of dominant grasses and the disruption of the dune’s dynamics. Grazing is less popular in Flanders’ forest management because of the size of the area that is needed to maintain a herd of large herbivores. Large woods including open fields are a very rare sight in Flanders. As far as the management goes, grazing has a very limited influence on forest regeneration but creates a positive development of shrub. This process forms a fluent transition from meadowland to woods.

In terms of grazing management, it is very important which species and race is choosen for the job because every species grazes in a different way. The choosen race must be able to maintain itself on poor nutrition and harsh conditions. The choice of species and race also determine the sort of fence that is needed to keep the animals safely enclosed.

According to the law in Flanders, farm animals as well as animals used for management in nature reserves must receive basic health care. Nature managers have to comply with the same rules as farmers do. Large herbivores are susceptible to many diseases, the most common are discussed in the chapter health care.

The semi-wild grazers are loved by the public and will attract more visitors. Nature managers should be aware of the fact that the combination of free-grazing animals and visitors include many risks. Horses often cause the biggest problems, they can be very pushy when they are fed by some of the visitors. Also the gates must be a point of attention, they have to be built in a way that visitors can not leave them open. And of course the enclosed animals should not be able to open the gates in any way.

Untill today it is still obligated to vaccinate these semi-wild animals which can be a very difficult and dangerous operation. Grazing management also includes a mass of paperwork in terms of registration of stock, transportation, identification, duty to report diseases, etc.

Page 5: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

4

VULGARISEREND ARTIKEL: NATUURPUNT BLAD

Natuurpaard vs. sportpaard

Naarmate de populariteit van begrazing in natuurbeheer stijgt, neemt ook het aantal klachten van bezoekers toe. De manier waarop deze “natuurpaarden” worden gehouden verschilt sterk van de manier waarop mensen gewend zijn. Dierenliefhebbers verwijten natuurbeheerders dat ze hun dieren verwaarlozen omdat ze geen voer krijgen of over een warme stal beschikken. Maar hebben paarden dat wel nodig? Misschien worden deze dieren wel op een veel natuurlijkere en diervriendelijkere manier gehouden dan het verwende sportpaard in de stal.

Paarden zijn al sinds eeuwen gedomesticeerd. De wilde paarden die leven in de vrije natuur zijn afstammelingen van gedomesticeerde paarden. In de afgelopen eeuwen was er nauwelijks de mogelijkheid om deze wilde paarden te onderzoeken en hun leefwijze en behoeften echt te leren kennen. Pas de laatste jaren is er voor het eerst serieus onderzoek verricht. Mensen zijn paarden dus gaan houden en verzorgen op een manier waarvan ze dachten dat het goed was maar eigenlijk nooit zeker wisten.

Vele eigenaren omringen hun sportpaard met de beste zorgen. In ruil voor het “zware” werk dat ze verrichten, krijgen ze dagelijks kilo’s krachtvoer en supplementen, een “schone” stal en een dekentje in de winter. Nochtans is het duidelijk dat wilde paarden uitstekend kunnen overleven zonder dekentje of krachtvoer. Wat is er dan zo anders aan deze paarden? Weinig, ze zijn net hetzelfde als ons gedomesticeerde paard. Het is echter een feit dat vele kwaaltjes die vandaag voorkomen bij paarden, te wijten zijn aan de manier waarop ze gehuisvest worden of te eten krijgen. We grijpen in op hun manier van leven, hun voeding en hun gezondheid. Het is heel menselijk om de eigen behoeften te projecteren op dieren maar wat voor mensen de maatstaf is, geldt niet altijd voor het dier. Dit leidt er vaak toe dat paarden een leven moeten leiden dat niet overeen komt met de natuurlijke leefwijzen. Waar gaat het fout?

Levenswijze

Paarden blijven van nature altijd buiten. In de vrije natuur zoeken ze eventueel beschutting onder een boom maar een grot binnengaan of schuilen in een hol zullen ze niet doen. Ze slapen zelfs liefst op een grote vlakte. Zo kunnen ze gevaar al vanaf een afstand opmerken en hebben ze ruimte om snel te kunnen vluchten als het nodig is.

Paarden hebben dus geen behoefte aan een stal. Sterker nog, wanneer een paard de hele dag op stal blijft, wordt het belemmerd in zijn natuurlijk gedrag en dat beïnvloedt zijn gezondheid. Wilde paarden leggen per dag wel zo’n 30 kilometer af en spendeert per dag ongeveer 70% van zijn tijd aan grazen en bewegen. Bij een stalpaard blijft er slechts 13% over om te bewegen en te eten, dat betekent dat hij het grootste deel van de dag gewoon stil staat. Het gebrek aan beweging veroorzaakt stalondeugden, hoef- en beenproblemen, koliek en een slechte doorbloeding.

Zowel paardeneigenaars als natuurbeheerders merken dat paarden heel weinig hun stal opzoeken wanneer ze daar een vrije keuze in hebben. Zelfs in de meest gure omstandigheden verkiezen ze de open lucht boven hun stal. Enkel om aan stekende insecten te ontkomen, gaan ze wel eens de stal in. De klachten die natuurbeheerders krijgen omdat de dieren geen stal hebben, zijn dus onterecht.

Page 6: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

5

Voeding

Een paard heeft voedsel nodig om functies die levensnoodzakelijk zijn, in stand te houden. Ze moeten over een minimale hoeveelheid voedingsstoffen kunnen beschikken om hun lichaamstemperatuur op peil te houden, om te kunnen ademen, om te kunnen herstellen van kwetsuren en ziektes, enz. Wanneer paarden veel arbeid moeten verrichten, hebben ze meer voedingsstoffen nodig dan gewoonlijk. En daar loopt het meestal fout. Eigenaars denken dat hun sportpaard veel arbeid moet verrichten wanneer het één uur per dag bereden wordt, het zal dus zeker wat extra krachtvoer nodig hebben om in goede conditie te blijven. Wilde paarden daarentegen bewegen tot 18 uur per dag en zijn prima in staat om te overleven op schaarse gronden. Die extra portie krachtvoer is dus zelden nodig. Maar als het niet nodig is, waarom werd krachtvoer dan ontwikkeld? Onze voorouders die het paard minstens acht uur per dag wilden laten werken, hadden een probleem. Hoe konden ze voldoende voedsel geven aan een dier dat eigenlijk minimaal 14 uur nodig heeft voor de opname van dat voedsel. Omdat zetmeelrijke producten (granen) voor de mens zo goed verteerbaar zijn, bedachten onze voorouders, zonder de nodige voorkennis, dat dit energierijke voedsel voor paarden ook wel goed zou zijn. De reden om met krachtvoer te beginnen was dus niet dat er dingen in zitten die het paard nodig heeft. Door de lange en zware arbeid die ze moesten verrichten, bleef er gewoon niet genoeg tijd over om voldoende voedsel op te nemen. Deze paarden hadden dus echt krachtvoer nodig.

Krachtvoer is in de meeste gevallen niet nodig, het is zelfs ongezond. Om te weten waarom, bekijken we kort het spijsverteringsstelsel.

Spijsverteringsstelsel

Het paard is volledig ingericht om cellulose, het materiaal waaruit de celwanden van planten en bomen zijn gemaakt, te verteren. De dikke- en blinde darm zijn omgetoverd tot een fermentatievat waarin miljoenen micro-organismen de cellulose afbreken tot voor het paard goed opneembare voedingsstoffen. De micro-organismen produceren ook nog eens talloze vitaminen en eiwitten die het paard zelf niet kan aanmaken. Bovendien komt er door fermentatie ook enorm veel warmte vrij, hiervoor hoeft het paard zijn energiereserves dus niet aan te spreken. Om het fermentatieproces goed te laten verlopen, moet het voedsel niet per portie, maar in een langzame stroom toekomen. In de natuur grazen paarden drie kwart van hun tijd, verspreid over de dag en nacht. Daarbij nemen ze voortdurend kleine hoeveelheden voedsel op. De kleine porties waarin krachtvoer gegeven wordt, zijn dus niet bevorderlijk voor de spijsvertering. Maar er is meer…

Krachtvoer is vooral samengesteld uit granen en bevat dus veel zetmeel. Dit zetmeel is niet hetzelfde als cellulose, waarop de spijsvertering van het paard op afgesteld is. De omzetting van zetmeel gebeurt in de dunne darm, maar het paard heeft een te beperkte hoeveelheid enzymen om veel zetmeel tegelijk aan te kunnen. Wat niet in de dunne darm verteerd is, komt in de dikke darm terecht, en vernietigt daar de micro-organismen die cellulose moeten verteren. Er komen andere organismen voor in de plaats, die wel raad weten met het zetmeel, maar niets kunnen aanvangen met cellulose. Behalve dat het paard nu niet meer in staat is om voldoende energie uit gras en hooi te halen, mist hij ook de vitaminen die anders door de micro-organismen zouden worden gemaakt. Die vitaminen moeten nu ineens in zijn voeding zitten, want anders krijgt hij tekorten. Zo worden paarden afhankelijk van krachtvoer.

De “natuurpaarden” hebben dus absoluut geen krachtvoer nodig. Ze hebben nooit krachtvoer gekregen en hun spijsverteringsstelsel werkt dus optimaal. Bovendien maken natuurbeheerders een grondige analyse van het gebied om zeker te zijn dat de dieren zelfs in de armste periodes van het jaar nog voldoende voedsel kunnen vinden.

Page 7: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

6

Koude

Het lichaam van het paard is gemaakt om warmte te produceren en vast te houden. Bij de fermentatie van cellulose komt veel warmte vrij. Het spijsverteringsstelsel van het paard is zijn belangrijkste warmtebron. Paarden die uitsluitend ruwvoer (gras, hooi,…) eten, kunnen dan ook gemakkelijk buiten blijven in de winter. Bij de vertering van krachtvoer komt echter geen warmte vrij. Een paard dat veel krachtvoer krijgt kan het dan ook gemakkelijker te koud krijgen. De dikkere en langere wintervacht die zich aanpast aan de temperatuur houdt de geproduceerde warmte nog eens extra vast. De temperatuur waarbij paarden zich comfortabel voelen, ligt tussen -5°C en +15°C, veel lager dus dan deze van mensen tussen +15°C en +30°C. Wat wij ervaren als koud, is nog lang niet koud voor paarden. De vacht van paarden zorgt er ook voor dat regen wordt afgevoerd, de huid blijft dus droog. Door borstelen of wassen wordt deze natuurlijke vetlaag verstoord waardoor sportpaarden niet meer “waterproof” zijn.

Er zijn verschillende redenen waarom paardeneigenaars een deken opleggen en paarden die weinig ruwvoer krijgen, hebben soms ook echt een deken nodig om warm te blijven. Vooral sportpaarden zitten in deze situatie en dragen dan ook meestal een deken in de winter. Maar er zijn ook andere redenen om een deken te dragen. Een dikke wintervacht bezorgt ruiters bijvoorbeeld minder punten op een dressuurwedstrijd. Daarom kiezen vele ruiters ervoor om hun sportpaarden te scheren waardoor de isolatie volledig wegvalt. Een deken is voor een sportpaard vaak geen overbodige luxe.

Paarden in de vrije natuur lopen niet mee in een dressuurwedstrijd. Ze behouden dus hun efficiënte wintervacht en leven trouwens uitsluitend van de grassen en kruiden die ze vinden, ruwvoer dus. De fermentatie kan zo rustig zijn werk doen en voldoende warmte produceren. Deze paarden hebben het niet koud, zelfs niet tijdens vriesperiodes. Ze hebben dus absoluut geen deken nodig, integendeel, een deken zou enkel de warmteregeling verstoren.

Natuurgebieden

Het lijkt er dus sterk op dat paarden die leven in een natuurgebied, een natuurlijkere levenswijze hebben dan de paarden die we thuis verzorgen. Bovendien zijn vele gezondheidsproblemen bij onze sportpaarden te wijten aan de onnatuurlijke manier waarop wij ze houden. Dat heeft ervoor gezorgd dat we deze paarden niet zomaar in een natuurgebied kunnen zetten. Hun lichaam heeft eerst de tijd nodig om de vertering aan te passen en te acclimatiseren. De paarden die grazen in natuurgebieden komen vooral uit streken waar het leven hard en het weer guur is. Ze zijn dus nog eens extra gewapend tegen extreme weersomstandigheden die in Vlaanderen zelden voorkomen.

De levenswijze van paarden is helemaal anders dan de levenswijze van mensen. Wat geldt voor mensen, geldt niet voor paarden. Bezoekers van natuurgebieden hebben vaak medelijden en denken wel eens dat de paarden verwaarloosd worden terwijl de dieren alleen maar leven op een manier waarvoor ze gemaakt zijn, in de vrije natuur.

Page 8: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

7

INHOUDSOPGAVE

VOORWOORD ..................................................................................................... 1

SAMENVATTING ................................................................................................. 2

SUMMARY ........................................................................................................... 3

VULGARISEREND ARTIKEL: NATUURPUNT BLAD ................................................ 4

INHOUDSOPGAVE ............................................................................................... 7

INLEIDING ....................................................................................................... 11

1 BEGRAZING IN NATUURBEHEER ......................................................... 12

1.1 Referentie .......................................................................................... 12

1.2 Vlaanderen ......................................................................................... 13

1.2.1 Eutrofiëring ........................................................................................... 13

1.3 Beheersdoelstellingen ........................................................................ 14

1.3.1 Soortbescherming .................................................................................. 14

1.3.2 Vergrassing tegengaan ........................................................................... 15

1.3.3 Verruiging en bosopslag tegengaan .......................................................... 15

1.3.4 Verschraling .......................................................................................... 15

1.3.5 Vervilting tegengaan .............................................................................. 16

1.3.6 Handhaven of ontwikkelen van parklandschap ........................................... 16

1.3.7 Herbebossing ........................................................................................ 17

1.3.8 Natuurlijke ontwikkeling.......................................................................... 17

1.3.9 Behoud van cultuurhistorische elementen ................................................. 17

1.3.10 Tips voor het beheer .............................................................................. 18

1.4 Effecten van begrazing....................................................................... 18

1.4.1 Bodemverdichting .................................................................................. 18

1.4.2 Creëren van micromilieu ......................................................................... 19

1.4.3 Nutriëntentransport ................................................................................ 19

1.4.4 Effecten op de vegetatie ......................................................................... 19

1.4.5 Faunadiversiteit ..................................................................................... 21

1.5 Soorten begrazing .............................................................................. 22

1.5.1 Natuurlijke begrazing ............................................................................. 22

1.5.2 Natuurtechnische begrazing .................................................................... 23

2 HERBIVOREN ..................................................................................... 25

2.1 Het wilde paard .................................................................................. 25

2.2 Het Oerrund ....................................................................................... 25

2.3 Wilde grazers ..................................................................................... 25

2.3.1 Damhert ............................................................................................... 26

2.3.2 Wild zwijn ............................................................................................. 26

2.3.3 Eland .................................................................................................... 27

2.3.4 Konijn................................................................................................... 27

2.3.5 Ganzen ................................................................................................. 28

2.4 Verteringsfysiologie en voedselstrategie ........................................... 29

2.4.1 Herkauwers en niet-herkauwers ............................................................... 29

2.4.2 Grazers, variabele eters en snoeiers ......................................................... 29

2.5 Interactie tussen de verschillende grazers ........................................ 34

2.6 Begrazing met runderen en paarden samen ....................................... 34

2.6.1 Concurrentie ......................................................................................... 35

Page 9: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

8

2.7 Sociale structuur ................................................................................ 36

2.7.1 Kuddegedrag ......................................................................................... 36

2.7.2 Runderen .............................................................................................. 36

2.7.3 Paarden ................................................................................................ 38

2.7.4 Ezels .................................................................................................... 39

2.7.5 Schapen ............................................................................................... 40

3 BEGRAZING IN VERSCHILLENDE GEBIEDEN ....................................... 41

3.1 Heide ................................................................................................. 41

3.1.1 Bedreigingen ......................................................................................... 41

3.1.2 Begrazing op de heide ............................................................................ 41

3.1.3 Droge heide .......................................................................................... 42

3.1.4 Begrazingsdruk ...................................................................................... 42

3.1.5 Nadelen van begrazing ........................................................................... 43

3.2 Duinen ............................................................................................... 43

3.2.1 Bedreigingen ......................................................................................... 44

3.2.2 Begrazing in de duinen ........................................................................... 44

3.2.3 Grazers ................................................................................................. 44

3.3 Moeras ............................................................................................... 45

3.4 Graslanden ......................................................................................... 46

3.4.1 Voedselrijk terrein .................................................................................. 47

3.4.2 Nat schraal grasland ............................................................................... 48

3.4.3 Matig voedselrijk nat grasland ................................................................. 48

3.4.4 Kalkgrasland ......................................................................................... 48

3.4.5 Vochtig tot droog heischraal grasland ....................................................... 49

3.4.6 Natte poldergraslanden, zilte graslanden en zilverschoongraslanden ............. 49

3.5 Struwelen .......................................................................................... 50

3.5.1 Doornstruweel met Meidoorn en Sleedoorn ............................................... 50

3.5.2 Brem- en Gaspeldoornstruweel ................................................................ 50

3.5.3 Wilgenstruweel ...................................................................................... 50

3.5.4 Gagelstruweel ........................................................................................ 50

3.5.5 Jeneverbesstruweel ................................................................................ 50

3.5.6 Algemeen.............................................................................................. 51

3.6 Mantel- en zoomvegetatie .................................................................. 51

3.7 Wastine .............................................................................................. 51

3.8 Bosgebieden ...................................................................................... 52

4 WERKEN MET BEGRAZINGSBEHEER.................................................... 53

4.1 Begrazing of maaien? ......................................................................... 53

4.1.1 Begrazing ............................................................................................. 53

4.1.2 Overbegrazing ....................................................................................... 53

4.1.3 Maaien ................................................................................................. 54

4.2 Rassenkeuze ...................................................................................... 54

4.2.1 Paardenrassen ....................................................................................... 55

4.2.2 Ezelrassen ............................................................................................. 56

4.2.3 Runderrassen ........................................................................................ 57

4.2.4 Schapenrassen ...................................................................................... 59

4.2.5 Geitenrassen ......................................................................................... 62

4.3 Begrazingsdichtheid ........................................................................... 63

4.4 Werken met grote grazers ................................................................. 64

4.4.1 Vangen ................................................................................................. 64

4.4.2 Afrastering ............................................................................................ 66

4.4.3 Drinkwatervoorziening ............................................................................ 70

Page 10: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

9

4.5 Voeding .............................................................................................. 70

5 GEZONDHEID ..................................................................................... 71

5.1 Zware metalen ................................................................................... 71

5.2 Schadelijke planten ............................................................................ 72

5.2.1 Adelaarsvaren ....................................................................................... 72

5.2.2 Boterbloemen ........................................................................................ 72

5.2.3 Eik ....................................................................................................... 72

5.2.4 Heermoes en Lidrus ............................................................................... 72

5.2.5 Gevlekte scheerling ................................................................................ 73

5.2.6 Waterscheerling ..................................................................................... 73

5.2.7 Jacobskruiskruid .................................................................................... 73

5.2.8 Laurierkers ............................................................................................ 74

5.2.9 Lupinen ................................................................................................ 74

5.2.10 Nachtschade .......................................................................................... 74

5.2.11 Sint Janskruid ........................................................................................ 74

5.2.12 Wolfsmelk ............................................................................................. 74

5.2.13 Vingerhoedskruid ................................................................................... 75

5.2.14 Venijnboom ........................................................................................... 75

5.2.15 Amerikaanse vogelkers ........................................................................... 75

5.3 Parasieten .......................................................................................... 75

5.3.1 Paarden ................................................................................................ 75

5.3.2 Runderen .............................................................................................. 77

5.3.3 Schapen ............................................................................................... 78

5.3.4 Behandeling .......................................................................................... 78

5.3.5 Negatieve effecten ontwormingsmiddelen ................................................. 79

5.3.6 Tips voor het beheer .............................................................................. 79

5.4 Conditie.............................................................................................. 80

5.5 Paarden ............................................................................................. 80

5.5.1 Hoefbevangenheid ................................................................................. 80

5.5.2 Koliek ................................................................................................... 81

5.5.3 Staart- en maneneczeem ........................................................................ 82

5.5.4 Hoeven ................................................................................................. 83

5.6 Ezels .................................................................................................. 83

5.6.1 Hyperlipaemie ....................................................................................... 83

5.6.2 Witte lijnziekte....................................................................................... 83

5.7 Runderen ........................................................................................... 84

5.7.1 Mond- en klauwzeer ............................................................................... 84

5.7.2 Pinkeye ................................................................................................. 84

5.8 Schapen ............................................................................................. 85

5.8.1 Blauwtong ............................................................................................. 85

5.8.2 Zwoegerziekte ....................................................................................... 85

5.8.3 Rotkreupel ............................................................................................ 85

5.8.4 Myasis .................................................................................................. 86

5.8.5 Mond- en klauwzeer ............................................................................... 86

5.9 Meldingsplicht .................................................................................... 86

6 KOSTEN EN BATEN ............................................................................. 87

6.1 Schapenbegrazing .............................................................................. 87

7 RECREATIE EN VEILIGHEID ............................................................... 88

7.1 Veiligheid ........................................................................................... 88

7.1.1 Honden ................................................................................................. 89

7.1.2 Juridische risico’s ................................................................................... 90

7.1.3 Gedocumenteerde ernstige ongevallen met paarden ................................... 90

Page 11: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

10

7.1.4 Tips voor het beheer .............................................................................. 90

7.2 Vandalisme ........................................................................................ 91

8 WETGEVING ....................................................................................... 92

8.1 Huisvesting ........................................................................................ 92

8.2 Schapen, geiten en hertachtigen ........................................................ 92

8.2.1 Identificatie ........................................................................................... 92

8.2.2 OSE...................................................................................................... 92

8.2.3 Mond- en klauwzeer ............................................................................... 93

8.2.4 Blauwtong ............................................................................................. 93

8.3 Runderen ........................................................................................... 94

8.3.1 Identificatie ........................................................................................... 94

8.3.2 Blauwtong ............................................................................................. 94

8.3.3 OSE...................................................................................................... 94

8.3.4 Brucellose, leucose en tuberculose ........................................................... 94

8.3.5 Mond- en klauwzeer ............................................................................... 95

8.4 Paarden ............................................................................................. 95

8.5 Huisvesting ........................................................................................ 95

8.6 Ontheffingen ...................................................................................... 95

8.7 Bosbegrazing ..................................................................................... 96

8.8 Vervoer van dieren ............................................................................. 96

8.9 Bermbeheer ....................................................................................... 96

8.10 Areaal permanent grasland ................................................................ 97

8.11 Bemesting en begrazingsdichtheid .................................................... 97

8.11.1 Inscharing ............................................................................................. 98

8.12 Kadavers ............................................................................................ 98

BESLUIT ........................................................................................................ 100

LITERATUURLIJST .......................................................................................... 102

BIJLAGE 1 BEVOORDEELDE EN BENADEELDE SOORTEN ................................ 121

BIJLAGE 2 DIEETKEUZE ................................................................................ 123

BIJLAGE 3 EPIZOÖCHORIE ........................................................................... 136

BIJLAGE 4 STAND- EN GESCHEPERDE BEWEIDING ....................................... 137

BIJLAGE 5 ZELFREDZAME SCHAPENRASSEN ................................................. 138

BIJLAGE 6 SYMPTOMEN PARASIETEN ........................................................... 139

BIJLAGE 7 ONTWORMINGSMIDDELEN .......................................................... 142

BIJLAGE 8 CONDITIEBEPALING .................................................................... 145

BIJLAGE 9 GIFTIGE PLANTEN ....................................................................... 146

BIJLAGE 10 VERVOER VAN DIEREN ............................................................. 150

BIJLAGE 11 CASESTUDIES ............................................................................ 153

Page 12: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

11

INLEIDING

Op vraag van Inverde kwam deze cursus voor begrazing in natuurbeheer tot stand. Begrazing is ondertussen een bekend begrip in natuurbeheer maar is een complex geheel. Grondige kennis van het begrazingsproces is onontbeerlijk voor een correcte toepassing. Begrazing is echter erg onvoorspelbaar waardoor resultaten in gelijkaardige gebieden wel eens kunnen verschillen. De cursus is een leidraad maar er dient steeds rekening gehouden te worden met de karakteristieken van het gebied.

De cursus kan opgedeeld worden in twee delen, een theoretisch en een praktisch deel.

Waar het concept begrazing vandaan komt en waarvoor het gebruikt wordt, staat uitgelegd in hoofdstuk 1. Hoofdstuk 2 geeft de eigenschappen van verschillende herbivoren weer. Hoofdstuk 3 beschrijft de algemene effecten in verschillende gebieden waar begrazing mogelijk is.

In het tweede deel staat de praktische kant van begrazing uitgelegd. Hoofdstuk 4 beschrijft met welke factoren rekening moet gehouden worden bij het aanvangen van begrazing. De basiskennis over gezondheid van grazers staat in hoofdstuk 5. Welke onkosten begrazing met zich meebrengt, is te vinden in hoofdstuk 6. Begrazing in combinatie met recreatie is mogelijk maar houdt toch enkele risico’s in, deze zijn terug te vinden in hoofdstuk 7. Grazers in natuurgebieden worden in Vlaanderen gelijkgesteld met landbouwhuisdieren, de wetgeving hier rond staat weergegeven in hoofdstuk 8.

Page 13: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

12

1 BEGRAZING IN NATUURBEHEER

Begrazing komt meer en meer voor in het natuurbeheer. Het doel kan gaan van het behouden van doelsoorten en plantgemeenschappen tot het behoud van landschapstypes en de herstelling van ecosystemen (Van Wieren, Bakker & de Vries, 1998).

Maar wat maakt begrazing anders? Het grote verschil met andere beheersmaatregelen is het feit dat de invloeden van de grazers veel complexer en minder voorspelbaar zijn dan die van mechanische en andere beheersmiddelen. Grote grazers kunnen evenals elke vorm van beheer de diversiteit, dichtheid en productiviteit van een plantengemeenschap beïnvloeden. Dit doordat ze selectief grazen, maar ook door hun gedragingen zoals vertrappelen en rollen (Van Wieren et al., 1998; Cosyns & Hoffmann, 2004). Zo zorgen grote grazers voor een structurele diversiteit in de vegetatie. Deze structuurvariatie is erg belangrijk voor het behoud van de biodiversiteit van planten en dieren (Olff et al., 1999; Harris, 2002). Begrazing heeft door het creëren van structurele diversiteit een belangrijk voordeel ten opzichte van andere (mechanische) beheersvormen.

1.1 Referentie

Welke natuurwaarden moeten we aanzien als natuurlijk? Over deze vraag bestaat veel discussie. Een veronderstelling is dat ca. 15.000 jaar geleden in onze streken het landschap van een open toendra naar een meer gesloten vegetatie begon te evolueren door een geleidelijke opwarming van het klimaat. In deze veronderstelling zien we de natuur in onze omgeving als een gesloten bos met gaten (Baeté & Vandekerkhove, 2001). Een alternatieve hypothese is die van de door grote grazers, waaronder verschillende hertensoorten, Oeros (Bos primigenius), Tarpan (Equus ferus ferus), Europese bizon of Wisent (Bison bonasus), Eland (Alces alces), Bever (Castor fiber) en Wild zwijn (Sus scrofa), opengehouden mozaïek van bosjes, open grasland en regenererende struiken (Vera, 1997; 2000). Van de Wisent is nooit bewezen dat deze ooit voorkwam in Vlaanderen. De belangrijkste boomsoorten in de bosjes zouden eik (Quercus L.), linde (Tilia L.), Es (Fraxinus excelsior L.), olm (Ulmus L.), Hazelaar (Corylus L.), Beuk (Fagus sylvatica L.) en Haagbeuk (Carpinus betulus L.) zijn. Doornige struiken schermen zaailingen af van herbivoren en zorgen zo voor een plaats waar bosjes tot ontwikkeling kunnen komen (Bakker et al., 2004). Uiteindelijk sterven deze bomen weer af terwijl er elders nieuwe groeien. Zo is de cirkel rond.

Er bestaat discussie over het feit of grazers al dan niet in staat zijn een parklandschap in stand te houden, laat staan te creëren. Vera (2000) baseert zich op het feit dat er pollen van eik (Quercus L.) en hazelaar (Corylus L.) gevonden zijn die dateren uit die tijd. Deze bomen hebben een open omgeving nodig waardoor de vegetatie hier dus geen dicht bos kan geweest zijn. Van Vuure (2003) en Clements (1916) komen tot een andere conclusie. Volgens hen bestond het West-Europese landschap in de periode na de laatste ijstijd uit aaneengesloten bossen, afgewisseld met lokale moerassen en hoogvenen. Zo’n gebied was nog tot 1500 te zien in de Grote Wildernis bij Kaliningrad in Baltisch Rusland, maar een wildernis zoals die daar toen bestond (grote onberoerde bosgebieden, doorsneden door kleine en grote rivieren met ooibossen en moerassen) is in Europa niet meer te vinden. Behalve de Oeros liepen hier ook Elanden en paarden rond. Van Vuure stelt dat de Oeros in een natuurlijke toestand nooit in staat was om bosgroei tegen te gaan en een open, parkachtig landschap te creëren. Daarvoor is een onnatuurlijk hoge populatiedichtheid van Oerossen nodig. Mitchell (2005) treedt Clements en Van Vuure deels bij en oordeelt dat het niet mogelijk is te concluderen of de bossen al dan niet open waren aan de hand van Vera’s stelling. Uit proeven blijkt dat begrazing met herbivoren weinig of geen invloed heeft op

Page 14: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

13

het voorkomen van eik en hazelaar. Als er dan al gaten waren, gebeurde dit volgens Mitchell door brand of windval en later door de mens. Grote herbivoren zouden deze gaten kunnen open houden, maar zijn volgens hem niet in staat om ze te creëren. Mitchell ontkent echter niet dat begrazing in de hedendaagse bossen geen grote invloed kan hebben op mozaïekvorming en soortensamenstelling.

De open graslanden met hun grote soortenrijkdom zijn gecreëerd door de landbouw. Er zijn vele conservators die deze soortenrijkdom willen behouden door het toepassen van extensieve begrazing omdat zij een volledig natuurlijk systeem in de huidige dichtbevolkte landen niet mogelijk achten. Tegenstanders ijveren voor grote gebieden die volledig op zichzelf staan met zo weinig mogelijk menselijke tussenkomst (Bakker, 1998). Het spreekt voor zich dat dit in het dichtbevolkte Vlaanderen niet mogelijk is.

1.2 Vlaanderen

Met een totale oppervlakte van 13.684km² is Vlaanderen een relatief klein gebied. De impact van de mens op de natuur is er zeer hoog waardoor het een belangrijk punt is op de politieke agenda. Er zijn gebieden aangeduid als Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied en sommige broekbossen zijn beschermd door de Ramsar Conventie. De meeste van deze gebieden zijn echter nog in relatief intensief agrarisch gebruik waardoor slechts enkele van deze aangeduide gebieden onder specifiek beheer staan. De oppervlakte van reservaten in Vlaanderen, niet formeel erkende natuurreservaten inclusief, bedroeg in 2007 ongeveer 45.000ha (3,3% van de totale oppervlakte). Dit met een gemiddelde van ca. 45ha per reservaat (Natuurindicatoren, 2008). Ter vergelijking: het Poolse Biebrzanski nationaal park beslaat meer dan 59.000ha met ongeveer 67.000ha omliggende bufferzone. Slechts een klein deel wordt actief beheerd.

Gedomesticeerde herbivoren begraasden in 2002 al meer dan 30% van de Vlaamse natuurreservaten. Het gaat hier voornamelijk om heide, nat en droog grasland en ruigtes. Broekbossen in onze natuurreservaten zijn relatief klein en veengebied is zeer zeldzaam (Hoffmann, 2002).

1.2.1 Eutrofiëring

Normaal is een gebrek aan nutriënten de beperkende factor voor plantengroei, maar door uitstoot van land- en tuinbouw, industrie, verkeer en huishoudens ontstaat er vermesting of eutrofiëring waardoor een tekort aan nutriënten de planten niet meer in hun groei beperkt (Zanderink, Ringnalda, de Groot & Mekel, 2003).

Begrazing kan hier een rol spelen als het toegepast wordt voor verschralingsbeheer. Er is echter discussie over het feit of begrazing al dan niet verschralend werkt. Hier gaan we verder op in bij de bespreking van de beheersdoelstellingen (1.3).

Wanneer is een gebied nu voedselrijk (eutroof), gemiddeld voedselrijk (mesotroof) of arm (oligotroof)? De bepaling gebeurt via het meten van de C/N-verhouding en de C/P-verhouding. Op basis van de waarden in tabel 1.1 is te bepalen of de standplaats eutroof, mesotroof of oligotroof is.

Page 15: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

14

C/N C/P

Eutroof <21 <1700

Mesotroof >21 en <33 >1700

Oligotroof >33 ?

Tabel 1.1 Bepaling van de voedselrijkheid van een gebied

De vermestingproblematiek is erg ingewikkeld. Meer informatie en uitleg is te vinden op de website van de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM): http://www.milieurapport.be onder milieuthema’s, vermesting (mestproblematiek).

1.3 Beheersdoelstellingen

In Vlaanderen worden verschillende doeltypen nagestreefd. Afhankelijk van de situatie zijn dit in dalende volgorde van voorkomen: droog/vochtig bos, vochtig grasland, moeras, droge (en vochtige) heide, mesotroof/eutroof open water, droog grasland, nat grasland, natte heide en hoogveen, nat en moerasbos, oligotroof open water en ven, duingrasland en helmduin (Van Uytvanck & Decleer, 2004). Niet voor elk doeltype kan begrazing als beheersmaatregel dienen. Is het gebied te nat, dan is begrazing niet aangewezen. Ook voor intensief verschralings- of herstelbeheer is begrazing meestal niet de juiste beheersvorm.

Beheer gebeurt op verschillende vlakken en niveaus. Begrazing is zeker niet de ingrijpendste beheersmaatregel en grijpt enkel in op het niveau van fauna en flora. Boven het niveau van de fauna en flora bevinden zich in dalende volgorde van impact: de atmosfeer en het klimaat samen met de geologische gesteldheid, het reliëf, het grondwater en de bodem.

1.3.1 Soortbescherming

Het natuurbeheer kan gericht zijn op de bescherming van soorten. Begrazing is hier niet altijd een antwoord op. Afhankelijk van de beoogde soort hebben grote grazers een positieve of negatieve invloed. Over de effecten van begrazing op fauna zijn echter weinig betrouwbare onderzoeksresultaten beschikbaar en lange-termijn-studies ontbreken geheel (Van Turnhout et al., 2003; Stuijfzand et al., 2004).

Toch zijn enkele voorbeelden aan te halen over effecten op bepaalde vlindersoorten. Een positief voorbeeld is te vinden in de Weeribben in Nederland. In een strook weilanden langs de loop van het voormalig veenstroompje zijn positieve ervaringen opgedaan met begrazing. Het vee begraast de aangrenzende rietvegetatie mee, waardoor een overgangszone ontstaat die geschikt is voor de Grote vuurvlinder (Lycaena dispar) (Van Swaay, 1999). De Ringoogparelmoervlinder (Boloria eunomia) daarentegen neemt sterk in aantal af bij begrazing. De veranderde vegetatie door begrazing is niet meer geschikt als habitat voor deze vlinder met een massale emigratie tot gevolg (Schtickzelle, Turlure & Baguette, 2006).

Soortbescherming hangt vaak samen met het creëren van structuurvariatie. Verschillende soorten profiteren van deze wisselende structuur, daarom is structuurvariatie vaak een doel op zich.

Door begrazing wisselen bijvoorbeeld kamgrasweiden af met lijnvormig braamstruweel, waarin struweelvogels als Braamsluiper (Sylvia curruca) en Heggemus (Prunella

Page 16: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

15

modularis) broeden (Beijersbergen & Berrevoets, 2003). Voor weidevogels is het beter om voor nabegrazing te kiezen. De grote grazers vertrappelen immers vaak de nesten van weidevogels in het broedseizoen. Voor enkele soorten als de Kievit (Vanellus vanellus) heeft begrazing een positieve invloed op het vinden van een broedplaats omdat hij een erg kort afgegraasde vegetatie verkiest om een nest te bouwen. Deze soort is vaak terug te vinden in een paardenweide.

1.3.2 Vergrassing tegengaan

Vergrassing is vooral een probleem in heideterreinen. Vroeger konden heideterreinen zich handhaven dankzij de vele landbouwdieren die er graasden. Wanneer zij langzamerhand verdwenen, rukten de grassen op tussen de heide. Daarnaast heeft verhoogde atmosferische depositie van stikstof geleid tot een groeiversnelling van de vegetatie en een dominantie van stikstofminnende soorten (Van Turnhout et al., 2005). Begrazing gaat op verschillende manieren de vergrassing tegen. Eerst en vooral door het gras te consumeren en zo meer kansen te geven aan de andere vegetatie. Grazers vertragen het proces van vergrassing ook door het intrappen van de strooisel- en humuslaag wat zorgt voor een versnelde mineralisatie. Er ontstaan meer open plekken zodat pioniersoorten meer kansen krijgen (Oosterbaan, de Jong & van Raffe, 2006).

Begrazing is in sterk vergraste heideterreinen lang niet altijd de ideale oplossing. Om de vergrassing tegen te gaan, is eerst intensieve begrazing nodig om te kunnen overgaan tot extensieve begrazing (Oosterbaan et al., 2006). Een intensieve begrazing kan vooral voor de fauna erg nadelig zijn. Omdat begraasde planten lager vertakken zal de vegetatie boven het bodemoppervlak dichter worden. Hierdoor kan de bodem niet voldoende opwarmen voor de ontwikkeling van eieren en larven van thermofiele dieren en ontbreken geschikte plekken voor veel korstmossen (Van Turnhout et al., 2005). Ook kan intensieve begrazing slechts in bepaalde omstandigheden zorgen voor een verschraling van de bodem.

1.3.3 Verruiging en bosopslag tegengaan

Over het algemeen zijn grazers niet in staat om eenmaal gevormde bossen open te breken. Ze grazen op open plekken en kunnen het dichtgroeien met bomen wel langdurig verhinderen. Toch zal zonder aanvullende beheer ook in deze open plekken uiteindelijk weer bos ontstaan. Tegelijkertijd ontstaan elders weer open plekken uit gesloten bos door windval, aardverschuivingen, werking van water en ijs, door vuur of lokale boomsterfte, waarna de grazers zich naar deze nieuwe open plekken zullen verplaatsen (Stichting Ark, 1999). Verruiging en bosopslag tegengaan met begrazing is geen simpele kwestie. Het aantal dieren dat in de winter kan overleven in tijden van voedselschaarste schiet tekort in de zomer om in periode van overvloed het uitdijend bos en struweel in te tomen. Omdat overbegrazing leidt tot structuurafname en onderbegrazing tot oprukken van struweel en bos, is monitoring van de begrazingsdruk erg belangrijk (Van Til, 2005; Van den Boom, Holtland & Lammerts, 2004).

Een voorbeeld om verruiging te voorkomen met de hulp van grazers, is te vinden in de duinen. Begrazing draagt bij aan het open houden van de duinen en zorgt voor een meer gevarieerde structuur waarbinnen karakteristieke flora en fauna zich opnieuw kan vestigen. Vaak zijn echter aanvullende beheermaatregelen (zoals maaien, kappen van struweel,…) nodig om het dichtgroeien van de terreinen te voorkomen. In de droge duingraslanden en de duinheiden is begrazing wel een effectief middel om de vegetatie in stand te houden (van Wijk, Sanders, de Jong & van Veen, 2005).

1.3.4 Verschraling

Beheerders zetten vaak grazers in om terreinen te verschralen, maar globaal gezien verschraalt het terrein meestal niet. Begrazing zorgt echter wel voor een verdeling van

Page 17: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

16

nutriënten wat lokaal tot de verschraling bijdraagt maar elders tot verrijking leidt. Het beste resultaat voor verschraling met begrazing bekomen we door een kudde grazers (meestal schapen) te laten hoeden door een herder. Door gericht in de graasdruk te sturen, kunnen kwetsbare delen van het gebied gespaard blijven en andere delen juist sterker begraasd worden (van Turnhout et al., 2005; Van Uytvanck & Decleer, 2004). Door de dieren iedere nacht op te stallen kan de hoeveelheid mest die in het gebied terecht komt beperkt blijven en worden de opgenomen nutriënten elders afgezet.

Dat begrazing wel tot een globale verschraling kan leiden, toont het voorbeeld in het stadspark Schothorst te Amersfoort in Nederland. In 1987 kwam er een beheerplan tot stand dat was gericht op een zo natuurlijk en extensief mogelijk gebruik van het bos en de graslanden. Dit onder meer door begrazing met Galloway-runderen en Veluwse heideschapen. Bij het in werking treden van het beheerplan was de bezetting één grootvee-eenheid (1 rund of 5 schapen) per hectare grasland. In 2004 is de bezetting als gevolg van de opgetreden verschraling van de bodem teruggelopen tot een halve vee-eenheid per ha grasland (Van Laar & Hemmelder, 2006). Dit is een uitzonderlijke situatie. In de meeste gevallen zal verschraling niet zo eenvoudig zijn.

1.3.5 Vervilting tegengaan

Vilt is de taaie, sponzige laag die ontstaat tussen het gras en het grondoppervlak. Deze laag bestaat uit levend of dood plantenmateriaal zoals uitlopers, stengels, wortels of maairesten. De vilt zorgt voor een afscherming van de bodem wat slecht is voor de verluchting en het bodemleven. Ook krijgen zaden niet de kans te ontkiemen. Wanneer de grassen in het voorjaar voldoende ruimte krijgen om uit te stoelen, wordt geen viltige laag gevormd (De Vos, 2008). Het gras moet dus kort en open de winter in gaan. Begrazing is dan ook een erg geschikte maatregel om vervilting tegen te gaan.

Vlakbij Maastricht, op de Bemelerberg ligt een schraal hellinggrasland dat tot ongeveer 1920 begraasd werd door schapenkuddes. Toen aan deze beheersvorm definitief een einde kwam, trad vervilting op. Toen in 1979 terug werd gestart met begrazing, herstelde de vegetatie zich in het eerste decennium (Smits, Bobbink & Willems, 2007). Als er reeds vervilting is opgetreden is bij aanvang van begrazing een hoge graasdruk nodig om de vervilte laag te doorbreken (Coppens, 2009).

1.3.6 Handhaven of ontwikkelen van parklandschap

Parklandschappen zijn open landschappen met grasland, struweel en bos die geleidelijk in elkaar overgaan. Ze hebben een hoge biologische en culturele waarde maar komen niet veel meer voor in Europa.

In een parklandschap is het belangrijk om naar een goed evenwicht tussen grasland en bosverjonging te streven (Van Uytvanck, Maes, Vandenhaute & Hoffmann, 2008). Spontane bosverjonging in aanwezigheid van grote herbivoren is een essentieel proces voor dit structureel afwisselend ecosysteem. Door extensieve begrazing ontstaat er een afwisselende vegetatie in enkele jaren tijd. In dit patroon spelen braamstruiken een belangrijke rol. Onder de bescherming van de stekelige struiken vinden smakelijke boomsoorten toch een kans om uit te groeien. Ook in ruigtevegetaties vinden bomen een tijdelijke schuilplaats maar dan enkel onder een zeer lage graasdruk.

Ook de praktijk wijst uit dat extensieve begrazing door runderen en/of paarden al dan niet in combinatie met wilde hoefdieren een halfopen landschap in stand kan houden (Van Wieren, Groot Bruinderink, Jorritsma & Kuiters, 1997). Daarbij is sprake van een wandelende mozaïek van bos, boomgroepen, bosweiden, heide en (schraal)graslanden. Het bekendste (buitenlandse) voorbeeld is het New Forest in Engeland waar al eeuwenlang begrazing wordt toegepast.

Page 18: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

17

1.3.7 Herbebossing

In het streven naar grasland met houtige vegetatie moet begrazing duidelijk afgebakend worden. Herbebossing van zuiver grasland met hoge begrazingsdruk is namelijk vrijwel onmogelijk. Braamstruiken spelen een belangrijke rol, zij vervullen de functie van veilige zone (safe sites) waar boomzaailingen kunnen overleven en kunnen uitgroeien. Uitgroeien van deze kleine boompjes is enkel mogelijk in periodes met verlaagde graasdruk. Een rustperiode alvorens met begrazing te beginnen zorgt voor een groter regeneratiesucces en versnelt het herstelproces naar grasland met houtige planten. Het is de taak van de conservator een evenwicht te zoeken tussen de aanwezige graslandbiodiversiteit en spontane regeneratie van houtige soorten (Uytvank, Maes, Vandenhaute & Hoffmann, 2007).

1.3.8 Natuurlijke ontwikkeling

De doelstelling “natuurlijke ontwikkeling” betekent dat gestreefd wordt naar een zo compleet mogelijk ecosysteem dat zoveel mogelijk zelfregulerend is. Dit betekent dat er zo weinig mogelijk menselijk ingrijpen mag zijn. Uiteraard is een volledig natuurlijk systeem niet mogelijk. Het opruimen van kadavers van runderen en paarden en een minimum aan gezondheidszorg is immers bij wet verplicht. Bovendien zijn de natuurlijke predatoren van grote grazers in onze streken uitgestorven. Menselijk ingrijpen blijft dus nodig.

De vooropgestelde maat van natuurlijkheid bepaalt het beheer. Steeds is er menselijke interactie met de natuur. Westhoff (1971) deelt deze interactie op in 3 klassen:

• In het natuurlijk landschap is de tussenkomst van de mens bijna onbestaande en is de soortensamenstelling zo goed als spontaan ontstaan.

• In het halfnatuurlijke landschap is het landschap veranderd door de mens, maar de voorkomende soorten zijn er voor een groot deel spontaan gekomen.

• In het cultuurlandschap controleren mensen zowel het landschap als de soortensamenstelling. Deze vorm is voor het natuurbeheer van mindere waarde.

Een bekend voorbeeld van natuurlijke ontwikkeling zijn de Oostvaardersplassen. Het gebied is van een spontane natuurontwikkeling uitgegroeid tot een internationaal erkend wetland. Vooral de vogelsoorten bepalen de natuurwaarde. Daarnaast heerst er een grote mate van spontaniteit van natuurlijke processen zoals successie en herbivorie. In de Oostvaardersplassen zijn grote grazers vanaf begin jaren ‘80 ingezet. Aanvankelijk werden de runderen en paarden ingezet om bepaalde landschapstypen te creëren en in stand te houden die als habitat dienden voor verschillende vogelsoorten (Cornelissen, 2006).

1.3.8.1 Tips voor het beheer

In terreinen waar begrazing vooral wordt toegepast als natuurlijk proces, moet het inzetten van schapen worden ontraden. Het schaap is in onze streken geen inheemse soort en heeft nooit deel uitgemaakt van de wilde hoefdierfauna. In Vlaanderen zal deze vorm van begrazen echter niet veel voorkomen omwille van de kleine gebieden.

1.3.9 Behoud van cultuurhistorische elementen

(Govaere & Vandekerkhove, 2005)

Begrazing kan bepaalde cultuurhistorische elementen in stand houden.

Page 19: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

18

1.3.9.1 Hoogstamboomgaard

Hoogstamboomgaarden hebben een belangrijke ecologische functie. De dikwijls oude en dikke bomen zijn een verblijfplaats voor vele holenbroeders zoals uilen en vleermuizen. Door het open karakter van een boomgaard en de aanwezigheid van bloesems en later fruit is het een zeer gunstige habitat voor talloze insecten en andere dieren. Begrazing kan hier verbossing van de boomgaard tegengaan. In dit geval is het wel beter de bomen te beschermen tegen vraat.

1.3.9.2 Motte

Een motte is een kunstmatig opgeworpen heuvel waar een woning op was gebouwd in de (vroege) middeleeuwen. De heuvel deed dienst als bescherming tegen wateroverlast en vijanden en diende als veekering. In open gebied blijven mottes open door maaien en begrazen.

1.3.9.3 Dijk

Een dijk is een lijnvormige verhoging met een waterwerende functie. Een dijk kan beplant zijn met bomenrijen, maar in open gebied moet maaien of begrazen de dijk open houden in functie van de aanwezige vegetatie.

1.3.9.4 Jaagpad

Het jaagpad diende vroeger om niet-gemotoriseerde vaartuigen of bomen op het water verder te slepen. De bermen van het kanaal en het jaagpad worden begraasd of gemaaid.

1.3.9.5 Konijnenberg

Een konijnenberg is een kunstmatig aangelegde hoogte voor tamme konijnen waar zij hun holen kunnen graven. De bergen dateren uit de vroege middeleeuwen. De konijnen leverden vlees en bont. In open terrein blijven de bergen open door maaien of begrazen, verwijderen van opslag, herstellen van het profiel en indien nodig graszoden aan te brengen.

1.3.10 Tips voor het beheer

Het is niet altijd mogelijk een bepaalde doelstelling na te streven omdat deze bijvoorbeeld niet in het budget past. De keuze van de na te streven doelstellingen wordt gemaakt op basis van de beperkende factoren. Het is ook nodig de doelstellingen te evalueren aan de hand van monitoring en ze op basis hiervan aan te passen wanneer blijkt dat ze onrealistisch zijn.

1.4 Effecten van begrazing

1.4.1 Bodemverdichting

Betreding door vee leidt tot bodemverdichting. Dit wil zeggen dat de lucht in de bovenste bodemlaag afneemt, evenals het vochtopnemende vermogen. Zo ontstaat er een vast vegetatiedek. Door vertrapping van de vegetatie kan de bodem ook worden blootgesteld aan de eroderende werking van water en wind. Dit treedt vooral op bij overbegrazing (Stichting Ark, 1999; Elbersen, Kuiters, Meulenkamp & Slim, 2003).

Page 20: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

19

1.4.2 Creëren van micromilieu

Begrazing creëert micromilieus zoals tredpaden en opengetrapte plekken door krabben, rollen en wandelen. Zo worden de bodemcondities lokaal gewijzigd waardoor er ruimte komt voor kieming van plantensoorten die andere voorkeuren hebben. De graers kunnen deze plantensoorten hier introduceren via de mest en de vacht indien ze elders in het gebied groeien. Dit zal tot een grotere verscheidenheid aan planten- en diersoorten leiden (Van Uytvanck et al., 2008; Elbersen et al., 2003; Cosyns & Hoffmann, 2004). Dicht bij een stal, poorten of water kan overbegrazing voorkomen. Invasieve soorten zullen in deze verstoorde gebieden gaan overheersen (Rosén & Bakker, 2005).

1.4.3 Nutriëntentransport

De graasdieren bepalen waar de favoriete graasplekken zijn en welke terreindelen niet interessant zijn. Zo ontstaan er in een terrein vaste looproutes en graasgradiënten. Op drinkplaatsen en op favoriete rust- en schuilplaatsen vindt vaak verrijking van nutriënten plaats in de vorm van mest en urine, terwijl op plaatsen waar de dieren frequent grazen er een netto afvoer van nutriënten is. Er is sprake van een herverdeling van voedingstoffen. In kleine natuurterreinen komt dit proces nauwelijks tot expressie, omdat de dieren in alle hoeken van het terrein frequent te vinden zijn. Begrazing als zodanig resulteert wel in een afvoer van voedingstoffen. Meer dan de helft van de via het voedsel opgenomen stikstof verdwijnt door vervluchtiging uit de urine (Helmer, 2001). Dit proces van herverdeling treedt ook op bij het beweiden met gescheperde kuddes (zie 1.5.2.4), waarbij de begraasde terreinen verschralen doordat een groot deel van de mest zich concentreert in de stal en evenals een deel van de dieren wordt afgevoerd (Elbersen et al., 2003).

Begrazing kan ook op een andere manier aan nutriëntentransport doen. Doordat de vegetatie als gevolg van begrazing opener wordt, valt er ook meer licht op de bodem. Dit leidt in het algemeen tot een versnelde mineralisatie van organisch materiaal. Moeilijker afbreekbaar plantenmateriaal wordt omgezet in eenvoudiger verteerbare mest. Vooral in zandige bodems kan dit leiden tot versnelde uitspoeling van voedingstoffen. Daarnaast kan vooral via vervluchtiging uit de urine veel van de via het voedsel opgenomen stikstof uit het systeem verdwijnen (Oosterbaan et al., 2006).

1.4.4 Effecten op de vegetatie

Grazers zorgen voor een heterogeen grasland. Dit doen ze door selectief grazen, beschadigen van plantenweefsel door vertrappelen en door het uitscheiden van mest. Het belangrijkste mechanisme is waarschijnlijk het selectieve grazen als resultaat van dieetkeuze. Ook het vertrappelen van vegetatie en beïnvloeden van de nutriëntencyclus door het mesten heeft zijn gevolgen. In vertrappelde stroken vinden soorten van open plekken een habitat. Plaatsen waar veel afzet van uitwerpselen gebeurt, zijn rijk aan nutriënten wat zorgt voor veranderingen in concurrentiepositie tussen de planten (Rook et al., 2004). In de buurt van uitwerpselen zullen de grazers ook niet foerageren wat zorgt voor een bijkomend effect op de vegetatie (Fleurance et al., 2006). Ook de keuze van de grazers speelt een rol bij de effecten op de vegetatie. Elke herbivoor heeft zijn eigen typische patroon van voedselafname, excretie, vertrappeling en zaadverspreiding (zie 1.4.4.2; 2.4). Een gemengde populatie van verschillende herbivoren heeft daardoor meer effect op het systeem (Bokdam & Van Braeckel, 2002).

De effecten van begrazing op grasland liggen in de lijn van de verwachting maar wat gebeurt er dan in de andere vegetatietypes? De invloed van grazers op vegetatietypes die niet hun voorkeur kennen, hangt af van de ligging van deze vegetaties ten opzichte van de vegetatietypes die ze wel verkiezen (Gordon, Hester & Festa-Bianchet, 2004). Zo zullen grazers zelden in het struikgewas komen als ze beschikken over een groot

Page 21: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

20

aaneengesloten grasland. Liggen de stukken grasland echter verspreid, moeten ze zich wel door de andere vegetatietypes verplaatsen. Biedt het grasland onvoldoende voedsel, dan is de druk naar de andere types nog groter.

1.4.4.1 Concurrentie tussen plantensoorten

Begrazing resulteert in de uitbreiding van soorten die goed zijn aangepast aan betreding, bemesting en gewapend zijn tegen vraat. Als resultaat van een lange periode van co-evolutie tussen planten en herbivoren zijn complexe levensgemeenschappen ontstaan, waarbij zoöchorie en vraatresistentie bij planten en selectiviteit van de herbivoren belangrijke aanpassingen zijn (Van Braeckel, 2002; Elbersen et al., 2003). Zo worden rozetplanten door begrazing bevoordeeld. Ze verspreiden gemakkelijk via de wind en hebben een specifieke groeivorm waardoor ze aan vraat kunnen ontsnappen (Cosyns & Hoffmann, 2004).

Algemeen kunnen we stellen dat begrazing in vele gevallen tot een grotere soortenrijkdom van kleine en middelmatige planten leidt. Grote planten (hoger dan 80cm) worden onderdrukt (Pykälä, 2004; Cosyns & Hoffmann, 2004). Dit effect op de vegetatie is meer uitgesproken in graslanden met weinig stress dan in uiterst natte of droge graslanden. In gebieden waar de productiviteit hoog is zal begrazing met grote herbivoren de soortenrijkdom dus positief beïnvloeden doordat zij ervoor zorgen dat er meer licht beschikbaar is voor de kieming van onderdrukte zaden. Het is echter zo dat in gebieden waar de planten van nature onder hoge stress staan en waar de vegetatie laag is begrazing niet leidt tot een hogere diversiteit. De competitieve planten worden immers gehinderd waardoor andere soorten zich al gevestigd hebben. In deze gebieden heeft begrazing zelfs een negatief effect op de soortenrijkdom (Bakker, 1998; Bakker, Ritchie, Olff, Milchunas & Knops, 2006; Bakker, Blair & Knapp, 2003).

Het is onmogelijk de planten in te delen in een vaste groep die positief wordt beïnvloed door begrazing en een groep die negatief wordt beïnvloed. Mogelijke bevoordeelde en benadeelde planten staan in bijlage 1. De invloed van begrazing op een bepaalde plantensoort is mede afhankelijk van de andere aanwezige plantensoorten, het fysische milieu, de grazer zelf of de combinaties van factoren. Het is niet zo dat over de reacties van plantensoorten op begrazing niets geweten is maar rekening houden met mogelijke afwijkingen (1/5 is afwijkend) is nodig. Door rekening te houden met de omgeving kan de invloed meer nauwkeurig geschat worden (Vesk & Westoby, 2001). Een samenvatting van data uit de literatuur omtrent gegeerde planten is te vinden in bijlage 2.

1.4.4.2 Verspreiden van plantensoorten

Herbivoren dragen bij aan de dispersie van plantensoorten door transport van zaden en vruchten via de mest (endozoöchorie), de hoeven, en de vacht (epizoöchorie). Aanpassingen aan zoöchore verspreiding zijn haakvormige aanhangsels aan kelkbladeren, zaaddozen en zaden, of een slijmlaag op zaden waardoor deze stevig vastplakken (Elbersen et al., 2003). Maar ook andere plantensoorten kunnen zich via grazers verspreiden. Couvreur en Cosyns vonden in natuurgebieden in Vlaanderen kiemkrachtige zaden van 75 plantensoorten in de vachten van Gallowayrunderen, paarden en ezels. Het grootste aantal van deze zaden waren soorten met speciale aanhechtingsstructuren maar ook zaden van windverbreiders en grote planten (Hermy et al., 2004).

Vooral schapen zijn vanwege hun vacht effectieve verspreiders van zaden van talloze soorten. Ze kunnen soms maanden in de vacht aanwezig blijven. Op deze wijze kunnen schapen zaden over een grote afstand verspreiden (Elbersen et al., 2003). Bij gescheperde begrazing (zie 1.5.2.4) wanneer de kudde tussen meerdere, ver uiteenliggende terreinen rondtrekt, dragen de dieren nog eens extra bij aan de

Page 22: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

21

verspreiding van zaden en aan de uitwisseling van genetisch materiaal. Runderen en paarden verspreiden ook zaden via de vacht maar de meeste worden verspreid via de mest (Hermy et al., 2004). Het aandeel van de 25 meest frequente soorten in de vacht van grote grazers zijn terug te vinden in bijlage 3. In de mest zijn logischerwijze de zaden terug te vinden van gegeten planten die terug te vinden zijn in bijlage 2.

1.4.4.3 Structuurvariatie

Grote grazers maken en behouden structurele diversiteit in de vegetatie. Deze variatie is belangrijk voor het behoud van de biodiversiteit van verschillende plant- en diergroepen. Doordat de grazers bepaalde plaatsen gaan associëren met onsmakelijke planten gaan ze deze vermijden. Hierdoor krijgen planten die normaal wel gegeten worden de kans zich te ontwikkelen. Eveneens zorgen korte doornige soorten voor een veilige habitat voor ontwikkeling van struiken. Op hun beurt zorgen zij voor een groeiplaats voor smakelijke bomen. Zij overschaduwen de onderliggende planten welke hierdoor verdwijnen. Zo ontstaan er her en der stukjes struikgewas en bomen met hun eigen fauna en flora. De cirkel is rond (Olff et al., 1999). Zo leidt begrazing met paarden op arme zandgronden bijvoorbeeld tot grasland met stukjes heide, braamstruiken en Pitrus (Juncus effusus L.). De regeneratie van bomen wordt door de graasdruk beperkt tot de braamstruiken. Zo ontstaan er kleine bosjes in het grasland met ideale omstandigheden voor een hoge diversiteit aan fauna en flora (Kuiters & Slim, 2003).

1.4.4.4 Successie

Het is weinig waarschijnlijk dat extensieve begrazing veel directe invloed zal hebben op struweel- en bosvorming in het algemeen. De effecten van begrazing, zelfs van snoeiers zoals het ree, zijn relatief gering en onvoldoende om bestaande vegetatiestructuren ingrijpend te wijzigen, tenzij met bijzonder hoge dichtheden aan dieren. Op terreinen met een groot aandeel struweel dient dit struweel dus eerst deels verwijderd te worden om een meer open en kortgrazige habitatten te creëren. Zo kunnen de grazers wel een belangrijke invloed hebben op verbossings- en verstruwelingsprocessen doordat zij de kiemplanten/juvenielen eten en de verdeling van de soorten binnen de kruidlaag beïnvloeden.

Begrazing vertraagt dus het tempo waarin successie plaatsvindt van open grazige naar struweel- en bosrijke begroeiingen. Tegelijkertijd kan begrazing de uitbreiding van struweel vanuit grasland bevorderen. Vooral in situaties waarin een vervilte grasmat kort wordt afgegraasd en door betreding of het krabben met hoeven open plekken worden gecreëerd, ontstaan gunstige kiemingsomstandigheden voor veel houtige plantensoorten (Kuiters & Slim, 2000; Elbersen et al., 2003). Zoals eerder vermeld kunnen soorten als braam hier een belangrijke rol spelen. Onder vraatbestendige plantensoorten vinden houtige gewassen een plaats om ongestoord uit te groeien (Kuiters & Slim, 2003; Kuiters et al., 2005).

1.4.5 Faunadiversiteit

In een graslandvegetatie ontstaat bij extensieve begrazing een mozaïekpatroon van kort begraasde delen afgewisseld met hogere, ruige plekken. Er komt meer structuurvariatie in zowel het horizontale als het verticale vlak. Dit geeft niet alleen een meer gevarieerde vegetatie maar het heeft ook een gunstige invloed op veel diersoorten die gedurende hun levenscyclus vaak meerdere landschaptypes op korte afstand van elkaar nodig hebben voor voedsel, groei, beschutting, reproductie en overwintering (Van Uytvanck et al., 2008; Elbersen et al., 2003). Anderzijds geldt dat een begraasde vegetatie vaak geen of slechts een dunne strooisellaag heeft, hetgeen een soortenarmere bodemfauna tot gevolg heeft (de Vries, 2003).

Page 23: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

22

Om een goede structuurvariatie te bekomen is het aan te raden een lage graasintensiteit te hanteren. Wanneer begrazing is ingezet als herstelmaatregel is vaak een hoge graasintensiteit nodig om vergrassing en verruiging effectief terug te dringen. Een hoge graasintensiteit is nadelig voor sommige faunagroepen (Tabel 1.2). Het kan zorgen voor een dominantie van graasresistente planten zoals rozetvormers. Ook kunnen negatieve effecten optreden door het verdwijnen van structuurvariatie. Het terrein verliest zo verschillende habitats die nodig zijn voor een rijke biodiversiteit. Een tijdelijke hoge graasdruk in de vorm van gescheperde beweiding is dan vaak een betere oplossing (van Turnhout et al., 2005). Voor blijvende begrazing moet de begrazingsdruk langzaam worden opgebouwd. De (kleine) fauna moet voldoende tijd krijgen om zich aan te passen aan de veranderde vegetatie (Verlinden, Verlinde & Van der Aa, 1998).

Taxonomische groep Nieuw Verdwenen Vlinders 15 2 Andere insecten 14 1 Amfibieën 10 1 Vogels 65 39 Zoogdieren 23 4

Tabel 1.2 Aantal nieuwe en verdwenen soorten sinds introductie van begrazing in 125 Vlaamse natuurreservaten (Eggermont et al., 1996).

1.4.5.1 Weidevogels

Sommige soorten weidevogels komen mogelijk meer voor in gebieden met een intensievere begrazing, andere soorten trekken hier dan weer weg. Zo zijn er weidevogels die broeden op kort gras, maar andere weidevogels hebben stukken nodig met een hogere vegetatie waarin ze het nest en de eieren afschermen van roofdieren. Hierin schuilt het gevaar dat de vogels kliene stukken met lang gras aanzien als veilig terwijl ze hier toch nog erg kwetsbaar zijn (Zalba & Cozzani, 2004).

1.4.5.2 Vlinders

Vele vlinders zijn verbonden aan een bepaalde soort plant. Deze planten zijn op hun beurt dan weer vaak verbonden aan open vegetatie. Begrazing zorgt voor deze open vegetatie en heeft dus een indirecte maar sterke invloed op de vlinderpopulatie (de Vries & Raemakers, 2001). Het aantal vlindersoorten is het grootst in een halfopen parklandschap. In landschapstypes met een mozaïekvegetatie komen meer vlindersoorten voor omdat de vereisten die ze stellen aan hun habitat verschillen in de stadia van hun leven. Ongeveer 65% van de Noordwest-Europese vlindersoorten zijn afhankelijk van dergelijke vegetaties (Bink, 1992). Soorten als de Veldparelmoervlinder (Melitaea cinxia) komen vrijwel uitsluitend voor in beweide graslanden (de Vries, 2001).

1.5 Soorten begrazing

1.5.1 Natuurlijke begrazing

Bij natuurlijke begrazing zijn de dieren onderdeel van het ecosysteem. Begrazing is het sleutelproces bij de ontwikkeling van meer natuurlijke ecosystemen. Het terrein moet een minimale omvang hebben zodanig dat een populatie grazers zelfstandig en duurzaam in stand kan blijven. Hoe groot het terrein moet zijn is afhankelijk van het voedselaanbod en de soort grazer. De oppervlakte die nodig is om de sociale structuur en kuddegedrag tot uiting te laten komen, is voor elke soort anders. Naarmate een

Page 24: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

23

terrein groter is, zal ook de differentiërende werking van begrazing op de vegetatie beter tot zijn recht komen (de Vries, 1994).

De vraag bij deze vorm van begrazing is of ze wel overeenstemt met de echte natuurlijke begrazing zoals deze zou voorkomen zonder invloed van de mens. Over de natuurlijke dichtheden van de grazers is vrijwel niets bekend, migratiemogelijkheden zijn ontoereikend, predatie is afwezig en de uitgangssituatie is vaak sterk door de mens beïnvloed. (Van Vuure, 2002).

1.5.2 Natuurtechnische begrazing

Grazers worden hier functioneel ingezet als een beheersmiddel om vooropgestelde doelstellingen te bereiken, hetzij cultuurhistorisch, hetzij in stand houden van een bepaald natuurtype (Van Uytvanck & Decleer, 2006). Als we spreken over instandhouding gaat dit steeds om natuurwaarden die het resultaat zijn van eeuwenlang extensief agrarisch gebruik waarbij vaak gebruik gemaakt wordt van landbouwdieren, zeldzame huisdierrassen of gestuurde schaapskuddes.

De mens is hier de sturende factor. Toch zal natuurtechnische begrazing steeds een belangrijke rol spelen in natuurbehoud omdat het door de sturing van de mens mogelijk is op kleine terreinen gerichte doelstellingen te behalen (Van Uytvanck & Decleer, 2006). Meer kennis over de rol van verschillende soorten herbivoren, vnl. verschillen in lichaamsgrootte en in mindere mate de tand- en spijsverteringsanatomie, is van belang (Rook et al. 2004).

1.5.2.1 Jaarrondbegrazing

Bij jaarrondbeweiding verblijven de grazers gedurende het hele jaar in het natuurgebied. De hoeveelheid voedsel in de schaarsteperiodes (vnl. late winter) bepaalt het aantal grazers (Piek, 1998). Hierdoor is de begrazing tijdens het groeiseizoen te extensief en wordt niet alle biomassa weggenomen. Er ontstaan daardoor patronen van sterker en minder sterk begraasde terreindelen (Helmer, 2001). Vanwege de geringe kwaliteit van het wintervoedsel (hoog vezelgehalte, lage nutriëntgehalten, geringe verteerbaarheid), eten de dieren meestal ook knoppen en twijgen van struweelsoorten en scheuten wat leidt tot bosverjonging. Dit is in het licht van het in stand houden van parkachtige landschappen of ontwikkelen ervan ook gewenst (Van Uytvanck & Decleer, 2006; Verbeek, de Graaf & Scherpenisse, 2006).

1.5.2.2 Stootbegrazing

Stootbegrazing is een vorm van begrazing waarbij een verruigde of vergraste vegetatie gedurende een korte periode met een hoge graasdruk volledig kort wordt gegraasd. Deze soort begrazing herhaalt zich vaak meerdere malen per jaar en meerdere jaren achter elkaar. Stootbegrazing met schapen gebeurt met een geherderde kudde of binnen tijdelijke rasters.

Stootbegrazing is een herstelmaatregel en geen regulier beheer op lange termijn (van Wijk et al., 2005). Belangrijke verschillen van stootbegrazing met reguliere begrazing zijn een kortstondige, zeer hoge graasdruk, een sterke sturing door de herder of raster en de kleinschaligheid (<1ha).

1.5.2.3 Seizoensbegrazing

Bij zomerbeweiding wordt de vegetatie enkel gedurende het groeiseizoen begraasd, meestal zo intensief dat de vegetatie kort afgegraasd de winter ingaat. Bij winterbeweiding krijgt de vegetatie gedurende de groeiperiode de ruimte om tot bloei en zaadzetting te komen en wordt pas afgegraasd nadat de zaadzetting is voltooid.

Page 25: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

24

Door de beperkte kwaliteit van de kruidenvegetatie in de winter, gaan de grazers meer eten van houtige delen van struweel en bosopslag (Helmer, 2001; van Wijk et al., 2005).

Winterbegrazing is nog tamelijk onbekend. Het is echter een heel natuurlijke manier van begrazing. In een ver verleden graasden de wilde grote grazers in de voedselrijke overstromingsvlaktes van rivieren. ’s Winters en in het voorjaar waren ze door overstromingen echter genoodzaakt om op droge, maar schrale en voedselarme gronden de natte tijd door te brengen. Dit systeem kunnen we nabootsen door grazers die grazen op voedselrijke natuurgebieden aan de kust en langs rivieren in de late herfst te verplaatsen naar droge voedselarme gronden en in het (late) voorjaar weer terug. Deze manier van begrazing speelt een sleutelrol omdat de dieren in deze tijd van het jaar veel takken, twijgen en schors eten naast verse aangroei van grassen. Hierdoor wordt het bos opener met als resultaat een gevarieerd landschap met planten, bomen en struiken die er van nature thuishoren (Maasland, 2005).

1.5.2.4 Gescheperde begrazing

Bij beweiding met een gescheperde kudde, tegenwoordig bestaand uit schapen, bepaalt de herder in samenspraak met de terreinbeheerder welke terreingedeelten de schapen intensief moeten begrazen en welke niet, en vooral ook in welke delen van het jaar dit gebeurt. Kwetsbare terreindelen en terreindelen met zeldzame en tred- of begrazingsgevoelige soorten zoals orchideeën zijn gedurende de bloei- en zaadzettingsperiode te vermijden (Elbersen, Kuiters, Meulenkamp & Slim, 2003). Zowel onder- als overbegrazing kan de herder voorkomen of juist stimuleren (Terwan, Guldemond, Buijs & van der Weijden, 2005). De kudde vertrekt iedere dag vanuit de schaapskooi en keert daar aan het eind van de middag weer terug of trekt door van het ene terrein naar het volgende (Elbersen et al., 2003).

Het verschil tussen standbegrazing, waarbij de grazers foerageren binnen een afgerasterd gebied, en gescheperde begrazing staat nog eens samengevat in bijlage 4.

Page 26: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

25

2 HERBIVOREN

2.1 Het wilde paard

Wilde paarden (Equus ferus) als de Tarpan (Equus ferus ferus) en het Przewalskipaard (Equus ferus przewalskii) kwamen voor in verschillende delen van de wereld. De oorspronkelijke populatie in het wild levende paarden is uitgestorven door jacht en kruising met gedomesticeerde paarden. Enkele gedomesticeerde paarden die sterk op Tarpans geleken vormden de genenbasis voor een terugkweekprogramma. Deze paarden noemden de Polen “Koniks” wat klein paard betekent. Zij zijn in tegenstelling tot de onhandelbare Tarpan vriendelijk en werkwillig. Door het kleine aantal paarden waarvan het terugkweekprogramma vertrok is de genetische diversiteit binnen de Koniks miniem. Momenteel zorgt dit nog niet voor al te veel problemen, maar het is mogelijk dat dit in de toekomst wel gebeurt. In elk geval moet het kweekprogramma opgevolgd worden zodat incest minimaal optreedt. De laatste Przewalskipaarden werden gevangen en gekweekt ter behoud van de soort. Enkelen leven weer in het wild in Natuurpark Lelystad en sinds 1992 ook in hun herkomstland Mongolië (Boyd & Houpt, 1994; Bennett & Hoffmann, 1999).

2.2 Het Oerrund

De Oeros (Bos primigenius primigenius) leefde in een gebied dat zich uitstrekte van Europa en delen van Noord-Afrika tot India en China. In het Pleistoceen, meer dan tienduizend jaar geleden, overleefden ze drie ijstijden (van Vuure, 2003). Oerrunderen zijn sinds 1627 uitgestorven en directe afstammelingen zijn er niet. Wel zijn er verschillende rassen huisrunderen overgebleven met verschillende gradaties van domesticatie (Stichting Ark, 1994). De Oerrunderen waren imposante dieren met grote horens. De stieren hadden een schofthoogte tussen 160 en 180cm, de koeien tussen de 150 en 170cm (Vera, 1988; van Vuure, 2003). Ze leefden waarschijnlijk in kuddes van sterk wisselende grootte, die waren samengesteld uit gezinsgroepen van koeien, stieren en kalveren. Oude stieren trokken afzonderlijk rond. Wat het leefgebied betreft, zijn er twee verschillende stellingen. Volgens Vera (1988) kwam het Oerrund voor in open terreinen met kleine bossen tot gevarieerde parkachtige bosgebieden. Volgens van Vuure (2003) bestond de habitat van de Oeros in Europa uit uitgestrekte bossen afgewisseld door verschillende soorten moerassen.

Het staat vast dat het Oerrund in onze contreien heeft geleefd. In deze zin is begrazingsbeheer in onze natuurgebieden niet onnatuurlijk, maar over de mate waarin deze herbivoren invloed hadden op ons landschap blijft discussie bestaan.

2.3 Wilde grazers

Ree (Capreolus capreolus) weegt 20-25kg en heeft een schofthoogte van 50cm. De bronst van Reeën speelt zich af in juli en augustus. Een territoriale bok bestrijkt meestal de territoria van meerdere geiten (Stichting Ark, 1999). De dracht duurt tot april of mei van het volgende jaar. Meestal komen twee kalveren ter wereld waarvan er slechts één de winter door komt.

Reeën zijn een groot deel van het jaar territoriaal en dit gedrag bepaalt in grote mate hoeveel dieren er kunnen voorkomen in dat gebied. Ze zijn gevoelig voor dichtheidsonafhankelijke factoren zoals het weer. Zo veroorzaken strenge winters met veel sneeuw hoge sterfte bij jonge en oude dieren. Ook predatie door vossen kan lokaal

Page 27: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

26

de populatiegroei sterk beperken. In minder geschikte biotopen kan het territorium van één ree tot 60ha groot zijn (Stichting Ark, 1999).

Een deel van het jaar leven Reeën solitair en meestal verborgen. Als biotoop verkiezen ze voornamelijk bebost gebied, afgewisseld met akkers en weilanden. Ze houden zich vooral op in de boszomen, omdat ze hier zowel over voedsel (weiland, kruidenzomen) als vluchtmogelijkheden (de dekking van het bos) beschikken. Het Ree leeft echter ook in open landschappen zoals heideterreinen, polderland en zelfs uitgesproken vochtige landschapstypen zoals rietvelden. Het grootste deel van het jaar foerageren ze op scheuten, jonge twijgen en het gebladerte van struiken en jonge bomen. In het voorjaar eten ze ook knoppen en schors van verschillende boomsoorten. Kruiden, heide, grassen, paddenstoelen, bessen, noten, vruchten en eikels staan in mindere mate op het menu. Het bos ondervindt slechts een subtiele invloed en het Ree zal bijgevolg de ontwikkeling van de vegetatie niet sturen. Toch is van Reeën bekend dat zij het dichtgroeien van vochtige heide met berk kunnen verhinderen (Groot Bruinderink, Lammertsma & Prins, 2007).

Vlaanderen telde in 2003 naar schatting 20.000 reeën. In de jaren 60 waren dit er nog maar 6 à 7000. Oorspronkelijk kwam de soort enkel voor in de grotere boscomplexen van Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen, maar nu zijn reeën in elke Vlaamse provincie terug te vinden (Casaer, Neukermans & Baert, 2003). Een zeer grote populatie is nodig om bossen open te houden en verbossing van graslanden tegen te gaan. Deze populatiegrootte is niet haalbaar waardoor het Ree de gedomesticeerde grazers niet zal kunnen vervangen.

2.3.1 Damhert

In Nederland wordt het Damhert (Dama dama) bekeken als een inheemse soort en staat er zelfs op de rode lijst. Het Damhert is echter een exoot die in de Romeinse tijd in gans Europa werd verspreid en komt in Vlaanderen, uitgezonderd enkele gekweekte en ontsnapte exemplaren, niet voor. Het idee om Damherten te introduceren is afgevoerd omwille van hun omvang met dodelijke verkeersongevallen tot gevolg. Hetzelfde probleem stelt zich bij het wilde zwijn.

Volwassen dambokken wegen gemiddeld 70kg en hebben een schofthoogte van 90cm. Damhinden zijn ongeveer de helft lichter en kleiner. In de bronstperiode van eind september tot oktober zijn de dambokken territoriaal en bewegen de damhinden door de verschillende territoria. De dracht duurt ongeveer acht maanden zodat de kalveren in mei of juni ter wereld komen. De moeders baren meestal maar één kalf per dracht (Groot Bruinderink et al., 2007).

De damherten leven vaak in een groep en stellen geen hoge eisen aan hun omgeving. De seksen leven voor het grootste deel van het jaar gescheiden. Bronstroedels bestaan uit sterke bokken met hinden waarin de familiebanden bewaard blijven. Andere bokken leven in aparte groepjes, oude bokken zijn soms solitair. Damherten tonen een grote bewegingsdrang waarbij ze soms tot tientallen kilometers overbruggen.

Als echte snoeier kan het Damhert aanzienlijke schilschade aan bomen aanrichten. Omwille van de concurrerende voedselbehoefte kan het Damhert inheemse soorten als het Ree in zware problemen brengen (Groot Bruinderink & Lammertsma, 2001a).

2.3.2 Wild zwijn

Wilde zwijnen (Sus scrofa) komen voor in een breed scala aan landschapstypen: bossen, halfopen landschappen en moerassen. De dichtheid van de populatie is afhankelijk van de jachtdruk, het klimaat en de beschikbare ruimte. Ze vertoeven het liefst in dichte bossen of in de buurt van een dichte begroeiing. De gebieden die een

Page 28: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

27

derde tot de helft uit grasland bestaan, herbergen de grootste dichtheid. Een goede habitat voor wilde zwijnen moet voldoende water en een natte bodem hebben gedurende het hele jaar. De grootte van het leefgebied is sterk verschillend: van een oppervlakte van minder dan 100ha tot een oppervlakte van meer dan 2500ha. Wilde zwijnen trekken rond in een bepaald gebied maar zullen dit niet verdedigen als hun territorium. De zeugen vormen samen met de biggen een rotte, de evers leven solitair. De activiteit van zwijnen is voornamelijk afhankelijk van de locatie, het seizoen, het weer, predatordruk (ook jacht) en voedselaanbod. Het Europese wilde zwijn gaat ’s nachts op zoek naar voedsel en rust overdag in een nest of leger. Wanneer de jachtdruk lager ligt, gebeurt het dat zwijnen ook overdag foerageren en rondtrekken (Graves, 1984).

Het wilde zwijn is een alleseter, maar plantaardig voedsel beslaat ongeveer 87% van het menu en bestaat uit schors, wortels, groenvoer, noten, bessen en landbouwgewassen. Het dierlijke voedsel bestaat uit insecten, wormen, slakken, vogels, eieren, kleine zoogdieren zoals konijn, vis, reptielen en amfibieën. Wilde zwijnen hebben de reputatie nogal destructief met de fauna en flora om te gaan wanneer ze in grote dichtheden aanwezig zijn (Schley & Roper, 2003). Dat is ook de reden waarom landbouwers ze liever kwijt dan rijk zijn. Ook het gevaar op de weg door overstekende everzwijnen is een hekel punt.

In Vlaanderen zijn de everzwijnen aan een ware opmars bezig. Volgens sommigen zijn de dieren uitgezet of ontsnapt, anderen beweren dat ze zich spontaan verspreid hebben. Ze leven in dichtheden tot 30 à 35 dieren per 1000ha terwijl dat er in een gezonde populatie slechts 20 zijn (Dheedene, 2004). Meerdere pogingen om de zwijnen uit te roeien zijn mislukt en hun aantallen nemen nog steeds toe.

2.3.3 Eland

In de Romeinse tijd leefde de Eland (Alces alces) nog in België en Nederland. Vondsten uit die tijd zijn niet zeldzaam en Caesar vermeldt de dieren in zijn geschriften. De oudste resten die in Nederland zijn gevonden, zijn overblijfselen uit de 10de eeuw (Schmölcke & Zachos, 2005).

Een elandstier heeft een schofthoogte van 180 tot 220cm en een lichaamsgewicht van 320 tot 800kg. Elandkoeien zijn tot 25% kleiner en hebben een schofthoogte van 150 tot 170cm en een gewicht van 275 tot 375kg. Het gewei van een stier kan gemakkelijk een spanwijdte bereiken van 2m.

Elanden hebben naar schatting een gebied nodig tussen 500 en 1000ha om te overleven (Puttock, Shakotko & Rasaputra, 1996). In Vlaanderen komen geen aaneengesloten gebieden voor met zulke omvang en kan dus geen Elanden herbergen. Dit buiten beschouwing gelaten zijn Elanden zeer moeilijk binnen een omheining te houden waardoor een zeer dure infrastructuur nodig is. Elanden vrij laten rondlopen is niet mogelijk omdat de beschikbare oppervlakte in Vlaanderen te klein is en dit zou door ons dicht wegennet voor zeer veel dodelijke ongevallen zorgen gezien de omvang van de dieren. Elanden zijn browsers (Jónsdóttir Vivås & Sæther, 1987). Ze zouden onze bossen perfect kunnen open houden, maar de voordelen wegen niet op tegen de nadelen en de onbestaande praktische uitvoerbaarheid.

2.3.4 Konijn

De lichaamslengte van een konijn (Oryctolagus cuniculus) bedraagt 35 tot 45cm, met een gewicht van 1 á 2kg. Ze wonen in zelf gegraven, veelvuldig vertakte gangenstelsels (bouwen), met meerdere uitgangen. Om die reden hebben ze een voorkeur voor lichte grond, zoals zandgrond. Ze graven hun bouwen het liefst in licht heuvelachtig land, met struikgewas en kleine bosjes als schuilplaatsen. Konijnen zijn erg flexibel wat hun

Page 29: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

28

leefgebied betreft en maken een selectie op basis van de overheersende vegetatiestructuur in het gebied. In een dichtbegroeid landschap met veel schuilmogelijkheden geven ze de voorkeur aan weilanden om te foerageren. Dichte populaties van konijnen komen vaak voor in de nabijheid van overstromingsgebieden omdat groene weilanden hier langer overleven tijdens het droge seizoen (Dekker, Groeneveld, van Wieren, 2006). In tegenstelling tot andere kleine herbivoren foerageren konijnen zo dicht mogelijk bij hun hol (Bakker, Reiffers, Olff, Gleichman, 2005).

Vijf tot zeven konijnen gebruiken evenveel voedsel als een schaap. Ze zijn vrij selectief, met een voorkeur voor jonge planten en bloeiwijzen met veel eiwit. Naast grassen zijn klaver, granen, Struikheide (Caluna vulgaris L.) en zeggen zeer geliefd. Bittere en zure kruiden mijden ze, evenals gewassen met veel hars, een sterke geur, veel (brand)haren of stekels. Bij normale aantallen zorgen konijnen ervoor dat gewassen in de groeifase blijven. Konijnen kunnen zich enorm snel voortplanten - de jongen kunnen in hun geboortejaar al weer jongen krijgen - waardoor het aantal dermate kan toenemen dat ze grote schade veroorzaken (van Wijk et al., 2005).

Sinds midden jaren 1990 is er een sterke afname van de konijnenstand door de virusziekten VHS (Viraal Haemorrhagisch Syndroom) en myxomatose. Deze afname leidde rechtstreeks tot het dicht groeien van open zand, het verruigen van grazige vegetaties en de uitbreiding van struweel (van Wijk et al., 2005). De ziekte heeft zich niet over gans Vlaanderen verspreid, maar onder andere in natuurgebieden d’Heye te Bredene en Warandeduinen te Wetteren is de konijnenpopulatie ingestort met een structuurdegradatie tot gevolg (Vanhoecke, 2008; Coppens, 2008). Eens het gras te lang is keren de konijnen niet snel terug. Grote herbivoren kunnen hier een oplossing bieden omdat zij zorgen voor een kortere grasmat waardoor de konijnen sneller geneigd zullen zijn terug te keren.

2.3.4.1 VHS en myxomatose: symptomen

Myxomatose wordt overgedragen door bijtende insecten en veroorzaakt rode zwelling van oogleden, mond en anus en knobbels op de huid. De zwelling van de oogleden veroorzaakt blindheid waardoor besmette konijnen een makkelijke prooi zijn voor roofdieren. Ook tast de ziekte het immuunsysteem aan waardoor de meeste dieren na enkele dagen longontsteking ontwikkelen met dodelijke afloop. Slechts in 5 tot 10% van de gevallen overleeft het dier. Er zijn stammen die minder zwelling veroorzaken waardoor een dood konijn dat stierf aan myxomatose niet noodzakelijk gezwellen vertoont. Voorzichtigheid is aangeraden (Dierenkliniek Wilhelminapark, 2008a; World Organisation for Animal Health, 2008).

VHS, ofwel Viraal Haemorrhagisch Syndroom, vindt zijn oorsprong in China, maar komt sinds ongeveer tien jaar ook voor in Europa. Eén tot drie dagen na besmetting treden de eerste symptomen op. Depressie, stoppen met eten, benauwdheid, koorts, schreeuwen en tandenknarsen zijn hier enkele van. In 40 tot 90% van de gevallen treedt sterfte op, meestal als gevolg van interne bloedingen waardoor er in het laatste stadium bloederige neusuitvloeiing te zien is. Een dood aangetroffen VHS-besmet konijn is hieraan te herkennen. Dit is echter niet altijd het geval. Soms sterven konijnen zeer plots zonder andere symptomen of bloedingen te vertonen (Dierenkliniek Wilhelminapark, 2008b; World Organisation for Animal Health, 2008).

2.3.5 Ganzen

In België is de populatie ganzen nog relatief klein, maar ze neemt wel snel toe (Vermeersch et al., 2004).

Page 30: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

29

Als broedplaats gebruiken de meeste soorten rietmoerassen en vochtige ruigte of struweel. Als de kuikens uit het ei zijn gekropen zoeken de ganzenfamilies korte grasvegetaties op, altijd met water in de buurt om in geval van gevaar snel te kunnen vluchten. Vooral dit laatste aspect zorgt er voor dat de meeste ganzensoorten niet zomaar overal gaan broeden, maar vooral die gebieden uitkiezen die voldoen aan de combinatie van veilige broedplaats en gebied met voldoende eiwitrijk voedsel en goede vluchtmogelijkheden (Voslamber, van der Jeugd & Koffijberg, 2007). Daarom geven ganzen de voorkeur aan jong kort gras. Dit bevat de meeste voedingsstoffen en roofdieren worden snel opgemerkt (Vulink, 2001). Ganzen kunnen met hun snavel zeer selectief delen van grassen uitzoeken. Door deze manier van foerageren zijn ganzen in staat om kort gras ook zeer kort (minder dan 2cm) te houden (Adelerhof & Roodenburg 2005).

Grazende ganzen kunnen schade toebrengen aan landbouwgewassen en ze kunnen de vegetatie of de waterhuishouding in natuurgebieden beïnvloeden. Dat kunnen gewenste effecten zijn, maar ook ongewenste effecten op botanische beheersdoelstellingen of eutrofiëring van oppervlaktewateren door uitwerpselen.

Door hun voorkeur voor kort gras kan begrazing met grote herbivoren zorgen voor een aantrekkelijke habitat voor ganzen (facilitatie). Een toenemende graasdruk van deze ganzen in combinatie met de reeds aanwezige herbivoren zorgt ervoor dat de graslanden in de loop van de tijd minder ruig worden (Voslamber et al., 2007; Cornelissen, 2006).

2.4 Verteringsfysiologie en voedselstrategie

Verschillende manieren van indeling zijn in gebruik. Zo zijn er de herkauwende en de niet-herkauwende planteneters of de grazers, snoeiers en variabele eters.

2.4.1 Herkauwers en niet-herkauwers

Voor de benutting van plantencellen zijn de herkauwers aangewezen op micro-organismen die de cellulose in de maag eerst omzet naar suikers en de cellulose zo beschikbaar maken voor het dier (Hofmann, 1989). Voorbeelden van herkauwers zijn runderen, schapen, geiten en reeën.

Tot de niet-herkauwers behoren de paardachtigen (Equidae). Zij zijn colonverteerders. In tegenstelling tot de herkauwers beschikken ze slechts over één kleine maag en een goed ontwikkelde blinde en dikke darm. Het voedsel heeft een korte verblijfstijd wat leidt tot een inefficiënte vertering van cellulose. Hierdoor nemen niet-herkauwers relatief minder voedingsstoffen op uit eenzelfde hoeveelheid voedsel (Hermy et al., 2004). Om deze reden spenderen ze veel tijd aan het zoeken en verteren van eten (Illius & Gordon, 1993). Om dezelfde reden eten paarden 63% meer dan runderen, omdat de doorstroomsnelheid tot twee maal sneller gebeurt dan bij een rund van hetzelfde gewicht (Menard, Duncan, Fleurance, Georges & Lila, 2002).

2.4.2 Grazers, variabele eters en snoeiers

2.4.2.1 Grazers

De grazers zijn sociale kuddedieren. Ze foerageren voornamelijk op open vlakte en nemen veel ruw, vezelrijk en celwandrijk plantenmateriaal op. De componenten bevatten cellulose wat hun belangrijkste energiebron is. De soorten binnen deze groep kunnen naar verhouding meer voedsel opnemen en de cellulose beter verteren dan snoeiers en variabele eters (Hofmann, 1989; Lammertsma & Kuiters, 2000). Voorbeelden zijn rund, paard, schaap, buffel en bizon.

Page 31: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

30

Runderen en paarden grazen bij voorkeur op graslanden, bosweiden en vergraste heide. Bij de aanwezigheid van voormalige cultuurgronden, concentreren runderen of paarden zich voornamelijk daar (Kuiters & Slim, 2000).

Runderen

Runderen (Bos taurus) zijn het meest efficiënt in het verteren van cellulose. Ze beschikken over een relatief grote maag die uit vier samenhangende delen bestaat: pens, netmaag, boekmaag en lebmaag (Hofmann, 1989).

Runderen hebben een voorkeur voor grassen met een hoogte tussen 9 en 16cm. Kortere grassen kunnen ze niet eten omdat ze hun tong rond het gras moeten kunnen slaan om het af te trekken. Door hun mondmorfologie zijn ze dus niet in staat zeer kort te grazen (Illius & Gordon, 1987). Grassen langer dan 20cm vermijden ze omwille van de mindere kwaliteit (Van Soest, 1982; de Vries & Daleboudt, 1994). In tegenstelling tot paarden zijn ze in staat secundaire structuren te verteren waardoor ze in de winter ook dicotyle planten kunnen eten die van hogere kwaliteit zijn dan de verdorde grassen (Menard et al., 2002). Tijdens winters met grote voedselschaarste foerageren ze vooral in moerasgebieden en rond vijvers en in beperkte mate in schrale vegetaties zoals bos. In de herfst en de winter eten ze opvallend veel russen (Juncus L.) (Grant et al., 1985). De vegetatietypes waar runderen het liefst vertoeven tijdens de zomer, worden gemeden in de winter.

In de zomer vertoeven de runderen in verschillende vegetatietypes zoals moeras, natte weides, soortenrijk grasland en bos, maar met een uitgesproken voorkeur voor grasland en voormalig cultuurgrasland (Groot Bruinderink & Lammertsma, 2001b).

Bij runderen, zowel als paarden is de aanwezigheid van water heel belangrijk. Het valt op dat ze liefst in de buurt blijven van water dat het hele jaar door beschikbaar is hier ook foerageren. Er moet dus goed nagedacht worden over de plaats waar de drinkbak en/of poel terecht zal komen in het natuurgebied.

Paardachtigen

Zoals eerder vermeld verteren paardachtigen hun voedsel minder efficiënt dan herkauwende grazers zoals runderen. Hierdoor kunnen ze secundaire plantendelen (vb. celwand) moeilijk of zelfs helemaal niet verteren wat ervoor zorgt dat zij minder dicotylen (ruigte, kruiden) consumeren dan runderen. Wanneer het voedsel schaars is, breiden ze hun dieet wel uit met dicotylen ook al kunnen ze deze niet goed verteren (Menard et al., 2002).

Paarden hebben zowel boven als onder snijtanden waardoor ze het gras kort kunnen afknippen, ze hebben een voorkeur voor grassen korter dan 5-9cm, grassen van 20cm of hoger vermijden ze omdat deze doorgaans van mindere kwaliteit zijn (Menard et al., 2002; Van Soest, 1982; de Vries & Daleboudt, 1994). Door het meer geconcentreerd gebiedsgebruik (meest kwalitatieve gebieden) ondervinden andere delen geen of weinig graasimpact (Lamoot, Vandenberghe, Bauwens & Hoffmann, 2005a; Fleurance et al., 2006). Zorgen voor voldoende graasdruk is hier de boodschap.

Ezel

Binnen de paardachtigen is de ezel te onderscheiden door een licht afwijkend foerageergedrag. Ezels geven eveneens de voorkeur aan grassige habitats, maar eten meer kruiden en houtige gewassen dan andere paardachtigen (Tabel 2.1).

Page 32: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

31

Grassige habitat 82-85% grassen

Bos 45-67% grassen, 23-45% kruiden

Struikgewas 63-67% grassen, 12-19% kruiden, 14-25% knabbelen aan bomen en struiken

Tabel 2.1 Verschil in dieet tussen habitats (Lamoot et al., 2005a)

Onder andere een Israëlische studie toonde aan dat ezels goed kunnen omgaan met droogte (Izraely, Choshniak & Shkolnik, 1994). Ook hebben ze een grotere verteringsefficiëntie dan paarden. De opname van voedingsstoffen verloopt minder efficiënt dan bij herkauwers, maar ze evenaren deze door een grotere voedselinname (Izraely, Choshniak, Stevens, Demment & Shkolnik, 1989).

Ezels verhogen de voedselopname sterk in de winter waardoor ze in goede conditie blijven (Cosyns et al.,2001). Ook kunnen ze voedsel van lage kwaliteit verteren waardoor ze in vergelijking met paarden lagere energievereisten hebben en dus kunnen overleven in omstandigheden met meer voedseldruk (Lamoot, Callebout, Demeulenaere, Vandenberghe & Hoffmann, 2005b).

Lactatie

Lacterende ezelinnen vertonen een lichte verandering in habitatselectie. Ze grazen significant meer op grasland en iets minder in de ruigtes dan droogstaande ezelinnen. Ook gaan lacterende ezelinnen het gras korter afgrazen (Lamoot et al., 2005a).

Ook lacterende Shetland pony’s vertonen een verandering in habitatselectie. Opvallend is dat zij in tegenstelling tot ezelinnen evenveel tijd spenderen in grasland als ze lacteren of droog staan, maar ze gaan eveneens korter grazen (Lamoot et al., 2005a).

Latrinevorming

Als het gebied relatief klein is deponeren paardachtigen hun feces in de vermeden graslanden. De latrines breiden zich steeds verder uit en de structuur van de flora verandert. Soms moet er een oplossing gezocht worden voor het mestoverschot omdat het graasgedeelte steeds krimpt. De latrines verrijken doordat de paarden er steeds mesten en er geen biomassa afnemen en de graasgebieden verschralen waardoor er een vegetatiemozaïek ontstaat (Zanderink et al., 2003). Dit patroon ontstaat enkel in kleinere gebieden of homogene weilanden. In grotere, heterogene gebieden vormen ze deze latrines meestal niet en mesten ze waar ze staan (Lamoot et al., 2004).

De paarden mijden de latrines waarschijnlijk omdat deze mogelijke broedhaarden zijn van parasieten (Archer, 1972; Zanderink et al., 2003; Hart, 1990). Deze parasieten die zich manifesteren in het darmkanaal spelen een belangrijke rol in het leven van hun gastheren. De eitjes van vele van deze parasieten bevinden zich in de feces van besmette herbivoren en ontwikkelen zich hier tot larven die andere dieren kunnen besmetten (Sykes, 1987).

2.4.2.2 Snoeiers

Een tweede groep, de snoeiers, leven solitair en kunnen slechts beperkt cellulose verteren. De pens is naar verhouding klein en de doorstroomsnelheid van het voedsel is hoog. Het zijn middelgrote specialisten die voedsel selecteren op hoog gehalte aan eiwit en laag gehalte aan vezels en eten bij voorkeur bladeren van bomen, struiken en kruiden. Deze hebben een lager cellulosegehalte. Omdat dit weinig energie opbrengt

Page 33: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

32

zijn ze zeer selectief qua celinhoud. Dit wil zeggen dat ze enkel planten eten waarvan de celinhoud veel energie bevat aangezien de energie in de celwand voor hen niet beschikbaar is (Hofmann, 1989; Lammertsma et al., 2000). Voorbeelden zijn Ree en Eland.

2.4.2.3 Variabele eters

Een derde en laatste groep heeft een flexibele strategie: ze kunnen zich aanpassen aan celluloserijk en aan cellulosearm voedsel en schakelen met name tussen grazen en snoeien (Lammertsma et al., 2000). De penswand heeft een variabele structuur en past zich aan het voedselpakket aan (Hofmann, 1989). De variabele eters kunnen zo in het voorjaar en de zomer veel jonge scheuten en grassen eten om in de winter over te schakelen op meer onverteerbare houtige gewassen (Hermy, De Blust, Slootmakers, 2004). Voorbeelden zijn Edelhert, Damhert en geit.

Schapen

De meeste schapen (Ovis aries) vermijden natte gebieden zoals moeras. Ze hebben het hele jaar door een grote voorkeur voor droge en schrale graslanden met een graslengte tussen 6 en 12cm. Bij deze graslengte is de efficiëntie van de voedselopname het hoogst (Vlaamse hobbyfokkers van geiten en schapen, 2009). Naast de effecten op het gebied die zulk graasgedrag teweeg brengt is dit een belangrijke factor voor de eigenaar aangezien de ingezette schapen vaak bedoeld zijn voor productie. De schapen foerageren niet op verschillende vegetaties afhankelijk van het seizoen zoals runderen. Enkel bij voedselschaarste in de winter grazen schapen ook wel eens op nat grasland (De Blust & Slootmaekers, 1997). Ze hebben een vast graaspatroon: in de voormiddag eten ze voornamelijk klaver en kruiden en in de namiddag gras (Driessen, 2007). Ongeherderde schapen grazen liefst in de buurt van de stal. Omdat ze enkel actief zijn tijdens de dag, leggen schapen geen grote afstanden af. Ze trekken zich regelmatig terug in de stal om te rusten. Hierdoor bestaat er gevaar van overbegrazing nabij de stal (De Blust & Slootmaekers, 1997).

Vlinderbloemigen zijn meer geliefd dan grassen en schapen hebben de neiging geen gras op te nemen wat bevuild is door hun fecaliën. Gras dat runderen laten staan eten ze echter gemakkelijk op waardoor ze goed in combinatie ingezet kunnen worden. Schapen eten opvallend meer kruiden dan runderen.

Door hun fijnere monddelen zijn schapen veel selectiever (Rook et al., 2004). Dit wil niet noodzakelijk zeggen dat ze minder soorten planten eten dan grote grazers. Zo kunnen schapen bijvoorbeeld zachte groene delen van houtige delen scheiden terwijl runderen planten met houtige delen in eerste instantie geheel vermijden (O’Reagain & Stuart-Hill, 1991).

Geiten

Geiten kunnen perfect overleven op een grasland zonder houtige gewassen, maar als ze de keuze hebben vreten ze eerst aan de houtige gewassen. Eerst eten ze de knoppen en jonge twijgen van de bomen. Als de bomen te groot worden of als er geen knoppen of jonge twijgen meer zijn gaan ze vaak de boom schillen. Geiten lopen en nemen hier en daar een hap terwijl schapen vooral eten en terwijl lopen. Zo ontstaat er bij geiten een grotere mozaïekstructuur.

2.4.2.4 Discussie en onderscheid

De Vries & van Eekeren (2007) rekenen de geit dan tot de snoeiers en het schaap tot de variabele eters. Geiten eten volgens hen vooral houtige gewassen. Ze eten jong gras, knoppen, jonge twijgen en kruiden. Volgens Hofmann (1989) is het schaap echter

Page 34: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

33

een grazer en de geit een variabele eter. Op figuur 2.1 is het foerageergedrag van enkele herbivoren uitgezet in voedseldriehoeken. Hierop is te zien wat de onenigheid veroorzaakt.

Figuur 2.1 Overzicht van de voorkeuren voor gras, houtige gewassen en kruiden (Zanderink & Ringnalda, 2003)

Tegenover een rasechte grazer zoals het rund eet een schaap veel meer kruiden en houtige gewassen, maar ten opzichte van een geit eet een schaap weinig houtige gewassen. De interpretatie van deze gegevens is relatief en zorgt voor discussie. De hiërarchie blijft wel dezelfde ongeacht in welke groep de dieren ingedeeld zijn. Zo eten geiten meer houtige gewassen en kruiden dan schapen en schapen eten meer kruiden en houtige gewassen dan paarden en runderen. Voor het beheer kent dit discussiepunt dus geen enkel gevolg.

In tabel 2.2 zijn de relatieve aandelen grassen, kruiden en houtige gewassen in het dieet van enkele herbivoren weergegeven. De hoeveelheid kan echter wisselen per gebied. Zo zal een rund in grasland veel meer grassen eten dan houtige gewassen.

Grassen Kruiden Houtige gewassen

Runderen +++ ++ -

Schapen ++ +++ +

Geiten + +++ +++

Paarden ++++ + -

Ezels +++ + +

Tabel 2.2 Relatief aandeel van grassen, kruiden en houtige gewassen in het voedselpatroon van runderen, schapen, geiten, paarden en ezels. - = weinig, + = gegeten, ++ = meer gegeten, +++ = veel gegeten, ++++ = zeer veel gegeten (Nolan & Nastis, 1996; Lamoot et al., 2005a; Cosyns et al., 2001)

Door hun eigen strategie heeft elke herbivoor een eigen invloed op de vorming van het landschap. Paarden zijn zeer geschikt om grasland te onderhouden, maar ze hebben weinig invloed op het bestaande struikgewas. Runderen hebben niet alleen door directe consumptie, maar ook door het gesloten struikgewas te openen met hun bewegingen een invloed. Nadat de runderen het struikgewas openen grazen de paarden tussen de struiken wat de ruimte open houdt en kans geeft aan andere plantensoorten.

Enkele plantensoorten die gegeten worden door runderen, koniks, ezels, schapen, geiten en Shetland pony’s zijn weergegeven in bijlage 2.

Page 35: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

34

2.5 Interactie tussen de verschillende grazers

Waar meerdere soorten grazers naast elkaar voorkomen zijn menukeuze, terreingebruik en toename van de populatie onder andere afhankelijk van interacties tussen die soorten. De meest voorkomende vormen van interactie zijn concurrentie en facilitatie. Meestal is er sprake van facilitatie: de ene soort schept omstandigheden die de andere soort juist nodig heeft. Zo kunnen runderen, die gras halflang afeten, de weg banen voor paarden die van korter gras leven. Paarden kunnen dan weer het pad effenen voor bijvoorbeeld grazende ganzen of konijnen (Stichting Ark, 1999). Naarmate de voedselstrategieën meer op elkaar lijken, is meer concurrentie te verwachten. De overlap van het dieet is vaak seizoensgebonden en bij lage dichtheden van beide soorten is er veelal voldoende voedsel. Daarom hoeft concurrentie niet meteen te leiden naar uitsluiting van soorten.

Voorbeelden van facilitatie zijn onder andere te vinden in Nederland. Op de Veluwe hebben Schotse Hooglanders de kwaliteit van het voedsel voor Edelhert en Wild zwijn verbeterd wat uiteindelijk tot een verhoogde dichtheid van beide soorten (Groot Bruinderinck, Lammertsma & Kuiters, 2000). Door de toenemende graasdruk door grote herbivoren zijn de graslanden in de Oostvaardersplassen aantrekkelijker geworden voor ganzen. De toenemende graasdruk zorgde er voor dat de graslanden in de loop van de tijd minder ruig werden (Cornelissen, 2006).

2.6 Begrazing met runderen en paarden samen

Samenlevende organismen hebben de neiging hun omgeving op verschillende manieren te gebruiken, wat resulteert in nichedifferentiatie of bronnenverdeling. Runderen en paarden vullen elkaar ook aan (Gordon, 1989; Piec, 2002).

Paarden en runderen verschillen slechts gedeeltelijk in voedselecologie, een groot deel van hun habitats overlapt. Hoe ze grazen is variabel per gebied (Hoffmann, 2002). De kleine ecologische verschillen tussen runderen en paarden zijn er vooral door hun verschillende fysiologie (Lamoot, Meert & Hoffmann, 2005c; Vulink, 2002). Volgens Illius en Gordon (1992) hebben grazers die hun voedsel in het achterste deel van het darmkanaal verteren voordelen op herkauwers omdat ze grotere hoeveelheden kunnen verteren op eenzelfde tijdsspanne. In periodes van laag voedselaanbod zijn herkauwers echter in het voordeel omdat zij meer voedingsstoffen kunnen halen uit eenzelfde hoeveelheid voedsel.

Grotere herbivoren kunnen met hun grotere monddelen minder selectief naar eten zoeken in vergelijking met kleine herbivoren (Illius en Gordon, 1990). Hun grote monddelen buiten beschouwing gelaten staan runderen en paarden bekend als massa-eters (Lamoot et al., 2005c). Hun voorkeur gaat uit naar door gras gedomineerde vegetatietypes (Gordon, 1989). Wanneer beide soorten eten in dezelfde habitat, veronderstellen we dat ze niches selecteren met een licht verschillende soortensamenstelling en/of grashoogte. Runderen grazen het gras met hun tong half lang af, waardoor ze langer gras nodig hebben en dus grotere oppervlakten begrazen dan paarden. Paarden grazen die kleinere oppervlakten intensief kort. Af en toe eten runderen ook jonge twijgen, braam en boombast. In de winter kunnen ze bij gebrek aan voedselrijk gras een duidelijke voorkeur voor bramen aan de dag leggen, maar ze zullen niet àlle braamsoorten eten (Franssen & Voorbergen, 2003). De verschillen in dieetkeuze worden duidelijk in tabel 2.3.

Page 36: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

35

In het dieet aanwezig Rund Paard

Ruwe grassen ++ +++

Houtige gewassen +++ ++

Verteerbare organische stof +++ ++

Ruwe celstof gehalte ++ +++

Totale foerageertijd + +++

Verschil in foerageertijd tussen seizoenen

+++ +

Maximale droge stof opname per dag

+ +++

Ontgifting van antivraatstoffen +++ +

Gewichtsverlies in de winter ++ +

Tabel 2.3 Verschil tussen voedselecologie van rund en paard (Bron: Vulink, 2001)

Afhankelijk van de seizoenen verkiezen paarden en runderen andere vegetatietypes. Paarden verkiezen het hele jaar door grasland. Runderen prefereren ’s winters het struikgewas en in de lente beboste gebieden. Runderen hebben een ecologische vluchtplaats nodig in de winter waar ze dicotyle planten kunnen vinden (struikgewas, bos…) die niet gegeten worden door de paarden (Menard et al., 2002). In het algemeen consumeren runderen meer dicotylen dan paarden en dit vooral ‘s winters. De logische verklaring is dat runderen in staat zijn secundaire delen van de plant te verteren die meer voorkomen in dicotylen dan in monocotylen en omdat dicotylen in de winter van betere kwaliteit zijn dan de monocotylen (Lamoot et al., 2005c; Menard et al., 2002). Runderen zijn minder selectief dan paarden waardoor ze open habitats behouden die door begrazing met enkel paarden zouden verbossen. In grote dichtheden gehouden, zullen runderen meer houtige planten eten dan paarden waardoor ze effectiever zijn in de strijd tegen verbossing (Menard et al., 2002). Aan de hoeveelheid feces kan je bij runderen afleiden waar ze het meest verbleven hebben (eten en rusten), bij paarden kan je dit hier niet altijd uit afleiden omdat zij latrinegedrag kunnen vertonen (Van Braeckel & Bokdam, 2002).

2.6.1 Concurrentie

Runderen en paarden hebben een grote voorkeur voor droog grasland (Cornelissen, 1995; Vulink, 2002). De niche van runderen en paarden overlapt voor meer dan 50% in nat grasland. De verschillen zitten in het feit dat paarden planten selecteren op verteerbaarheid en runderen selecteren op planthoogte. Zowel paarden als runderen vertonen een grote voorkeur voor oud grasland in alle seizoenen. Deze habitat is ook de meest productieve, maar in gebieden met hoge graasdruk is het gras zeer kort en bijgevolg de nicheoverlap in de winter zeer klein omdat de runderen dan wegtrekken van het korte grasland. Paarden redden zich hier vrij goed doordat ze het gras zeer kort kunnen afbijten. Runderen hebben echter langer gras nodig om aan te trekken. Wegens de grote nicheoverlap is het mogelijk dat paarden en runderen gaan concurreren met elkaar in gebieden met significante graasdruk (Menard et al., 2002).

In de Oostvaardersplassen in Nederland is er sprake van concurrentie tussen Heckrunderen, Konikpaarden en Edelherten, waarbij de Heckrunderen moeten wijken voor de Konikpaarden en Edelherten. Een verklaring hiervoor is dat paarden en Edelherten het gras korter kunnen afgrazen dan runderen. De Heckrunderen zullen dus eerder op zoek moeten naar alternatieven. Het terreingebruik is dan afhankelijk van

Page 37: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

36

het totaal aantal herbivoren en de concurrentie tussen de soorten (Cornelissen, 2006; Menard et al., 2002).

Door Bakker (2003) is ook gewezen op het belang van kleine grazers als muizen bij de vestiging van hardhoutooibossoorten. Predatie van boomzaden en vooral van zaailingen door muizen onder een bedekking van hoge grassen en kruiden kan aanzienlijk zijn. Het kan een van de sleutelfactoren zijn die de vestiging van hardhoutooibossoorten in onbegraasde uiterwaardgrasland en -grienden bemoeilijken (van de Steeg et al., 1997). Een relatief hoge graasdruk van hoefdieren kan er voor zorgen dat de predatiedruk van muizen op jonge zaailingen van struiken en bomen afneemt. De keuze van de soort herbivoor is hierbij essentieel. De hoefdieren mogen immers zelf niet foerageren op zaailingen.

2.7 Sociale structuur

2.7.1 Kuddegedrag

Paarden en runderen zijn kuddedieren, die pas echt tot hun recht komen in een grotere groep waarin natuurlijke groepsverbanden zich kunnen vormen. Dit kuddegedrag is per soort verschillend. Bij het omgaan met kuddes is het van belang de sociale orde te respecteren en de dieren in kleine sociale groepen te behandelen. Het natuurlijke kuddegedrag vinden we terug in gebieden die voldoende groot (vanaf 500ha grasland) zijn om de structuur te ondersteunen. Om als zelfstandige populatie te kunnen overleven moeten minstens 150 dieren aan de voortplanting meedoen (Stichting Ark, 1999).

Behalve fysieke eigenschappen, instinctief gedrag en sociale orde spelen ook kennis en traditie een belangrijke rol voor de kuddes. Kennis betreffende het terrein, klimaat, voedselplekken, roofdieren en overstromingen is bepalend voor het gedrag van de kudde. Maar runderen bijvoorbeeld zijn sinds eeuwen gedomesticeerd. Wanneer ze terug in natuurlijke omstandigheden terecht komen, zijn ze genoodzaakt om zich aan te passen.

Ook om de verspreiding van genen te bevorderen is het kuddegedrag belangrijk. Zo zijn koeien bijvoorbeeld gelijktijdig bronstig. Zo is het voor meerdere stieren mogelijk om te bevruchten (Stichting Ark, 1999). In de natuur zal inteelt niet vaak gebeuren omdat de nakomelingen de groep zullen verlaten (McCort, 1984; Overmars, 2007; Ark, 2008). De situatie in natuurgebieden is niet natuurlijk, er kan namelijk geen spontane uitwisseling van individuen tussen verschillende kuddes plaatsvinden met een gebrekkige genetische uitwisseling tot gevolg. Deze inteelt en genetische verliezen kunnen opgevangen worden door het gecontroleerd uitwisselen van individuen (Bokdam & Van Braeckel, 2002). Wanneer dit nodig is moet eerst voor de dieren lager in rang gekozen worden. Leiderdieren wegnemen zorgt voor een grote verstoring en ontregeling in de overgebleven kudde (Goethuys, 2008).

2.7.2 Runderen

Volgens Stichting Ark (1999) zijn er in een kudde van runderen twee groepen te onderscheiden: de gezinsgroep en de stierengroep. Ook solitaire volwassen stieren komen voor.

2.7.2.1 Gezinsgroep

De gezinsgroep bestaat uit verwante koeien met kalveren en adolescente, niet-dekkende stieren (Stichting Ark, 1999). De jonge koeien blijven bij hun moeder en grootmoeder. Jonge stieren blijven in de groep tot hun derde

of vierde

jaar. Een aantal

Page 38: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

37

van deze kleine, verwante groepjes vormen samen een kudde. Toch zijn de subgroepjes te herkennen doordat ze bij elkaar grazen of bij elkaar liggen te herkauwen (Stichting Ark, 2003). Al grazend kunnen ze zich over een groot gebied verspreiden maar onderling contact blijft bestaan. De gezinsgroep heeft een regelmatig dag- en jaarpatroon om te voorzien in voedsel- en drinkbehoeften (Stichting Ark, 1999).

Jonge stieren dekken hun familieleden niet, maar trekken na ongeveer een jaar weg. Een gezinsgroep trekt langzaam rond door een gebied, en bezoekt daarbij de leefgebieden van steeds andere stierengroepen. Ze worden dus telkens bevrucht door een stier van andere stierengroepen. Deze stier blijft gedurende de bronst bij de koe die hij heeft gedekt. Andere bronstige koeien uit de gezinsgroep worden door andere stieren gedekt. Inteelt wordt voorkomen doordat de vrouwelijke familieleden bij elkaar blijven, en steeds door andere stieren worden gedekt. Een stier met een hogere sociale rang onder de stieren dekt relatief meer koeien, maar lang niet allemaal (Franssen & Voorbergen, 2003).

2.7.2.2 Stierengroep

De stierengroep bestaat uit geslachtsrijpe stieren van verschillende leeftijden. Deze groepen zijn kleiner dan de gezinsgroepen. Ze bewonen aan elkaar grenzende, gedeeltelijk overlappende leefgebieden. De dekkende stieren van een stierengroep bevruchten de vrouwelijke dieren van een gezinsgroep die ze tegenkomen. Stierengroepen trekken rond en verspreiden zo hun genen. De stieren maken van een groter gebied gebruik dan de koeien (Stichting Ark, 1999; Franssen & Voorbergen, 2003).

2.7.2.3 Solitaire stieren

De solitaire oudere stieren, die door jongeren worden weggeconcurreerd verdedigen het hele jaar door een relatief klein territorium tegen indringers. Ook mensen kunnen ze als indringer aanzien en in opengestelde terreinen, die groot genoeg zijn om solitaire stieren te herbergen, kunnen deze dieren dan ook gevaarlijk zijn (Stichting Ark, 1999).

2.7.2.4 Voortplanting

Vrouwelijke runderen zijn geslachtsrijp wanneer ze acht maanden tot een jaar oud zijn. Vanaf dat moment worden ze om de drie weken tochtig of vruchtbaar. De bronst duurt meestal minder dan een dag en soms maar enkele uren (Levende have, 2009).

Na de bevruchting volgt een draagtijd van ongeveer negen maanden. Op de dag van het afkalven zal een koe weinig eten en vaak is ze een beetje zenuwachtig. Koeien die gaan afkalven zonderen zich vaak van de kudde af (Levende have, 2009).

Kalveren drinken vaak al binnen het uur. Aan het begin van de zoogperiode drinkt het kalf vijf tot acht keer per dag. Na tien maanden drinkt het nog drie keer per dag. Kalveren worden in de natuur tot elf maanden gezoogd. Moederkoeien kunnen melk geven tot aan de geboorte van het volgende kalf, en soms zelfs langer. De melkvoorziening voor het nieuwgeboren kalf kan zo in het gedrang kan komen. Maar ook de conditie van de moederkoe zal snel achteruit gaan (Levende have, 2009; Goethuys, 2008).

2.7.2.5 Tips voor het beheer

Gezinsgroepen van verwante vrouwelijke dieren moeten zoveel mogelijk bij elkaar blijven. Stieren kunnen gewisseld worden tussen groepen en gebieden (Stichting Ark, 1999; Franssen & Voorberg, 2003).

Page 39: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

38

Zorg ervoor dat moederdieren die twee kalveren zogen voldoende voedsel hebben en haal desnoods het oudste kalf weg.

2.7.3 Paarden

Al in 1892 werd door Grum-Grzhimailo kuddegedrag vastgesteld. Hij noteerde dat Przewalskipaarden kuddes vormden van niet meer dan 10 met een hengst als leider. Meerdere hengsten in de kudde kwamen voor, maar deze waren nog jong en werden door de leidhengst zeer streng behandeld en gebeten. Recent onderzoek stelt deze gedragingen ook vast bij de rassen die wij nu kennen. Van nature zijn paarden dus kuddedieren waardoor sociaal contact met andere paarden een zeer belangrijke factor is. Het maken van deze contacten gebeurt onder andere door vechten, paren, spelen en het verzorgen van en knabbelen aan elkaar, het groomen (Overmars, 2007). De rang binnen de kudde wordt bepaald door gewicht, grootte en leeftijd. Grotere, zwaardere en oudere dieren staan het hoogste in de rang. Zijn de merries kleiner gebouwd, dan speelt de leeftijd meer mee. Ruinen vertonen minder agressief gedrag en worden niet zo groot en zwaar als hengsten wanneer de castratie vroeg gebeurt. Zij zullen dus niet uitgroeien tot leider van de groep (Vervaecke, Stevens, Vandemoortele, Sigurjónsdóttir & de Vries, 2006).

2.7.3.1 Soorten groepen

Er zijn drie soorten paardenkuddes (McCort, 1984; Overmars, 2007; Ark, 2008):

• harem groepen: Deze groepen bestaan uit een volwassen hengst, één of meerdere volwassen merries en hun kroost. Soms worden ondergeschikte hengsten in de groep getolereerd. Deze harems zijn stabiel en wijzigen weinig gedurende periodes van maanden tot jaren. De eventuele veranderingen zijn het gevolg van emigratie en immigratie van jonge dieren tussen één en drie jaar. De gemiddelde grootte varieert van 3,4 tot 12,3 dieren met een maximum van 21 paarden per groep.

• gemengde groepen met meerdere hengsten en merries: Deze groepen bestaan uit meer dan één volwassen hengst, één of meerdere volwassen merries met hun kroost. De samenstelling is eveneens als de harem stabiel. Een dergelijke groep bestaat gemiddeld uit ongeveer negen paarden.

• vrijgezellengroepen: Na een leeftijd van 1,5 à 2,5 jaar worden zowel hengsten als merries uit de groep verstoten. Jonge merries verlaten de groep in hun eentje of worden opgenomen door een hengst uit een andere groep. De jonge hengsten vormen hengstengroepen. Deze groepen zijn onstabiel van samenstelling. De hengstengroep wordt samengesteld uit jonge hengsten die uit hun familiale groep werden verstoten of oudere die hun plaats in een harem of gemengde groep verloren. De grootte van de vrijgezellengroep varieert van één tot zestien.

2.7.3.2 Dominantie

De verschillende groepen hebben ten opzichte van elkaar een bepaalde status. Bijvoorbeeld wanneer er een beperkte watervoorraad is zal de dominante groep eerst mogen drinken en binnen deze groep mag de leider dan weer eerst drinken, gevolgd door de volgende in rang enz. (McCort, 1984). Binnen de groepen is er ook een hiërarchie. Meestal is in de harem en gemengde groep een hengst dominant, soms is een van de oudere merries het dominante dier. In samengestelde groepen van gedomesticeerde dieren is de hengst meestal ondergeschikt aan een ruin en/of merrie (McCort, 1984; Houpt & Keiper, 1982).

Het territorium van de groep blijft gedurende maanden tot jaren hetzelfde. Dit domein is meestal niet exclusief van 1 groep, maar overlapt vaak met de territoria van andere groepen. Hoeveel groepen er grazen op een bepaald stuk is afhankelijk van de kwaliteit en hoeveelheid voedsel die hier te vinden is. Een grotere groep hangt niet noodzakelijk

Page 40: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

39

samen met een groter territorium. Ze hebben meer biomassa nodig, maar als een grote groep leeft op een rijk terrein is geen groter territorium nodig. Als groepen uit zo’n overlappend terrein met elkaar in contact komen zullen de leidende hengsten bepalen wat er zal gebeuren. Het is niet courant dat de hengsten elkaar te lijf gaan, meestal leiden ze hun groepen wat verder uit elkaar en is de zaak opgelost (McCort, 1984; Vanhoecke, 2008).

2.7.3.3 Voortplanting

Een merrie is om de drie weken bronstig gedurende 4-6 dagen. De draagtijd bedraagt 335-340 dagen. De geboorte van een veulen verloopt over het algemeen vrij snel en tussen het moment van de weeën en de geboorte zitten slechts 5-60 minuten (Overmars, 2007). De bronst is ingedeeld in vier fasen (Kumpens et al., 2008):

- fase 1: beginnende bronst - fase 2: de merrie maakt ritmische bewegingen met de vulvalippen, er is reeds een

beetje vochtafscheiding - fase 3: de merrie zal reeds de benen spreiden - fase 4: de merrie zal de benen spreiden, de staart omhoog houden en slijm

afgooien. In deze fase is de merrie klaar om gedekt te worden.

2.7.3.4 Tips voor het beheer

Onze natuurgebieden zijn vaak niet groot genoeg voor spontane dynamiek binnen de kudde. Soms is het gebied zelfs te klein voor een volwaardige kudde. Over het algemeen geeft dit geen problemen behalve als een kudde uit minder dan vijf paarden bestaat, dan gaan de paarden meestal minder bewegen omdat er minder sociale strubbelingen zijn. In een rijk gebied kan het gebrek aan beweging hoefbevangenheid (zie 5.6.1) in de hand werken (Stichting Ark, 1999; Van Uytvanck, 2008). Doordat de gebieden te klein zijn in oppervlakte is er geen natuurlijke uitwisseling van individuen tussen de verschillende kuddes. Het is dus nodig de jongere dieren weg te vangen wanneer deze normaal uit de kudde verstoten zouden worden. Dieren wegvangen, herstelt de dynamiek in de kudde en vermijdt inteelt.

2.7.4 Ezels

Ezels hebben zeer veel verschillende vormen van groeperen. Zo zijn er onstabiele groepen die slechts voor een korte tijd bij elkaar blijven, groepen voor langere termijn maar nog steeds tijdelijk en relatief stabiele territoriale harems. Welke sociale structuur er zich vormt is sterk afhankelijk van de omgeving waarin de ezels leven, voedselbronnen, grootte van de habitat en topografie zijn belangrijk. In sommige gevallen, zoals op Ossabaw Island in Georgia, komen drie soorten stabiele sociale groepen voor (Rudman, 1998; Moehlman, 1998):

• harem: een volwassen ezel met meerdere volwassen ezelinnen en hun jongen • gemengde groep: twee of meer volwassen ezels met meerdere ezelinnen en hun

jongen • vrijgezellengroep: meerdere volwassen mannetjes

De sociale organisatie bij ezels in onze regio is dus vrijwel dezelfde als bij andere paardachtigen. Dit is echter een niet algemeen voorkomende structuur. Het klimaat van Ossabaw Island is vergelijkbaar met het onze waardoor deze structuur waarschijnlijk ook bij ons voorkomt (Moehlman, 1998). De andere wisselende structuren die de ezels vormen zijn alle mogelijke combinaties van één mannetje, één vrouwtje tot meerdere mannetjes en vrouwtjes en gemengd. Praktisch gezien is het inbrengen van een ezelkudde dus zeer gemakkelijk aangezien elke verhouding mogelijk is.

Page 41: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

40

2.7.4.1 Voortplanting

In principe is een ezelin het ganse jaar ongeveer elke maand een paar dagen vruchtbaar, maar in het wild gebeurt de bevruchting meestal in de lente. De dracht bij een ezel bedraagt ongeveer 12 maanden waarbij een afwijking van twee weken eerder of later niet uitzonderlijk is. Ongeveer drie weken voor de geboorte begint de uier op te zwellen en ongeveer drie dagen voor de geboorte zwellen ook de tepels op. Zo is te zien wanneer de geboorte ongeveer gaat plaatsvinden. Voor het zwellen van de uier is het moeilijk vast te stellen of de ezelin gedekt is omdat ze nog hengstig kan komen als ze drachtig is. Het pasgeboren veulen moet binnen twee tot vier uur op zijn benen staan en in staat zijn om te drinken. Zoniet is er iets mis en is het aangeraden de dierenarts te bellen (European Zoo Nutrition Centre, 2009).

2.7.5 Schapen

Schapen zijn eveneens kuddedieren. Individuele schapen zullen nooit bij de groep weggaan. Het kan gebeuren dat er individuen zijn met een beperkt kuddegevoel. In een geherderde kudde is er dan geen andere keuze dan het betreffende dier te verwijderen. In het wild tellen schapenkuddes gemiddeld acht individuen van verschillend geslacht, maar dit kan oplopen tot meer dan 60. De groepsgrootte hangt vooral af van de aanwezige roofdieren. Er vormen zich grotere groepen in de periode wanneer de roofdieren het meest actief zijn. Tijdens het grazen vormen de schapen een linie. Telkens lopen er andere schapen voorop (Jørgensen, Andersen, Berg & Bøe, 2009).

Grotere groepen kunnen zich onderverdelen in subgroepen wanneer ze rondtrekken of aan het grazen zijn. Het is het beste te werken met grote groepen omdat de schapen dan veel minder agressie vertonen. Net zoals paarden en runderen doen schapen hetzelfde, op hetzelfde moment. Zo zullen schapen in grote groepen steeds tegelijkertijd staan te grazen (Jørgensen, Andersen, Berg & Bøe, 2009).

2.7.5.1 Voortplanting

De paartijd van schapen valt in de herfstmaanden en de draagtijd is 144-153 dagen (Zanderink et al., 2003).

Page 42: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

41

3 BEGRAZING IN VERSCHILLENDE GEBIEDEN

3.1 Heide

Heideterreinen kennen, afhankelijk van hun grootte en landschappelijke ligging, een grote variatie aan ecotopen zoals droge en natte heidevegetaties, stuifzanden en vennen. Hier komt nog een veelvoud aan randecotopen bij, zoals overgangen naar droge en natte schrale graslanden, beekdalen, hoogvenen en voedselarme bossen. Deze heterogeniteit is zeer belangrijk voor het kunnen voorkomen van complete, soortenrijke levensgemeenschappen van heideterreinen (Verbeek et al., 2006). Een mozaïekstructuur die alle leeftijdsklassen van Struikhei bevat, moet het streefdoel zijn. Aan elk van deze ontwikkelingsstadia zijn immers verschillende organismen verbonden (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

3.1.1 Bedreigingen

Eutrofiëring en verzuring leiden tot achteruitgang van de structuur en soortenrijkdom. Sinds de intensivering van landbouw en verkeer is er een hoge atmosferische stikstofdepositie. Door de accumulatie van stikstof in de bodem treedt na het openvallen van het vegetatiedek vergrassing van de heide op. Zonder begrazing of ander actief beheer krijgen de pioniers een kans en zal er een gedegradeerde heidevegetatie ontstaan met dominantie van Bochtige smele (Deschampsia flexuosa (L.) Trin.) en/of Pijpestrootje (Molinia caerulea L.) Moench) (Govaere & Vandekerkhove, 2005; Vandenbussche, T’Jollyn, Zwaenepoel, De Blust & Hoffmann, 2002).

Maar ook verbossing is een bedreiging voor de heide. Ruwe berk (Betula pendula Roth), Zachte berk (Betula pubescens Ehrh.) en Grove den (Pinus sylvestris L.) zijn bij de eersten die zich in de heide vestigen waarna de heide evolueert naar een eikenberkenbos (Quercus L. - Betula L.). Het probleem ontwikkelt zich wanneer de boompjes groot worden. Ze creëren schaduw waardoor de lichtminnende heide onder de bomen niet meer kan groeien (Vandenbussche et al., 2002; Kuiters & Slim, 2000).

3.1.2 Begrazing op de heide

Het doel van begrazing op heide is het behoud of de verbetering van de dwergstruikenvegetatie met de overeenkomstige fauna en flora (Hermy et al., 2004; Verlinden et al., 1998). Successie wordt tegengegaan en er komt meer structuurvariatie in de heidevegetaties. Volgens de Vries (2003) is begrazing ook verantwoordelijk voor afvoer van nutriënten. Onder andere Govaere & Vandekerkhove (2005) spreken dit tegen. Begrazing zorgt, zelfs onder zeer hoge dichtheden, voor een zeer geringe jaarlijkse nutriëntenafvoer vergeleken met andere ingrepen zoals plaggen en zou alleen invloed hebben met stootbegrazing en overnachting op stal.

Vaak zijn de grazers schapen of geiten. Vooral geiten zijn effectief tegen boomopslag, schapen zijn vooral effectief tegen de uitbreiding van Pijpestrootje (Eelen, 2008). Een constante hoge dichtheid aan grazers heeft een negatieve invloed op de fauna en sommige flora-elementen. Het is wenselijk regeneratieperiodes in te lassen waarin de flora en vooral de fauna kunnen herstellen of te werken met stootbegrazing. Stootbegrazing blijkt voor flora positieve effecten op te leveren. Het kan een maatregel zijn om sterk vergraste heidevegetatie snel om te vormen tot Struikheidegedomineerde vegetatie. Essentieel voor deze vorm van begrazing is de duur en het moment ervan. Wanneer stootbegrazing te kort heeft geduurd, is de kans op massale bosopslag groot. Stootbegrazing in het najaar is nutteloos tegen bosopslag en Pijpestrootje aangezien de schapen enkel de jonge plantendelen eten (Muylaert, 2009). Wanneer te lang is doorgegaan met stootbegrazing is het eindresultaat een monotone, dichte heidevegetatie. In grotere heidegebieden is het makkelijker te werken met

Page 43: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

42

verplaatsbare rasters omdat afgelegen delen anders niet courant worden begraasd omdat de schapen steeds moeten terugkeren naar de stal (De Blust & Slootmaekers, 1997).

Extensieve begrazing in lage dichtheden zorgt voor het ontstaan van een mozaïeklandschap, maar is onvoldoende om een vergraste heide vrij te maken en is dus niet geschikt voor herstelbeheer. In een reeds door heide gedomineerd landschap kan extensieve begrazing wel en zorgt ze ervoor dat de concurrentieverhoudingen tussen jonge Struikheide en kiemende grassen gunstig blijft voor de Struikhei. In dit geval dient de begrazingsdruk zo laag te zijn dat er in het vroege voorjaar nog voldoende voedsel voor de grazers aanwezig is. In het verdere voorjaar en de zomer dient er een overvloed aan voedsel te zijn die niet door de grazers kan worden opgegeten. Op deze wijze zal natuurlijke begrazing zeer waarschijnlijk positief bijdragen aan de faunistische diversiteit in een systeem (van Turnhout et al., 2005; Verbeek et al., 2006). Op de drogere heideterreinen is een jaarrondbegrazing met één schaap per hectare of meer dan één rund of pony per drie hectare vaak te intensief voor het voorkomen van slangen, hagedissen en insecten. Een graasdichtheid van één rund of pony per vijf of zes ha is haalbaar en bij deze dichtheid kan jaarrondbegrazing eventueel plaatsvinden (Beije et al., 2001).

3.1.3 Droge heide

Extensieve maatregelen (begrazing, spontane ontwikkeling, maaibeheer) zorgen in de meeste gevallen voor soortenarme droge schraallanden waarin de meeste kritische soorten ontbreken. Extensieve maatregelen kunnen toegepast worden na initiële herstelmaatregelen zoals plaggen. Structuurvariatie is echter zeer moeilijk te verkrijgen door begrazen na plaggen (Beek, 2005). Volgens Beek (2005) kan stootbegrazing met schapen, als vervanging van plaggen, vergraste droge heide omvormen tot structuurrijke heide in tegenstelling tot de bewering dat begrazing nooit voor voldoende nutriëntenafvoer kan zorgen. Nabegrazing na plaggen kan volgens Beek (2005) maar zal voor weinig structuurvariatie zorgen en alle heideplanten hebben dezelfde kiemleeftijd. Heide die verkregen werd door stootbegrazing heeft een kleiner percentage Struikheide (50 t.o.v. 90%), maar is veel structuur- en soortenrijker en de Struikheide heeft verschillende leeftijdscategorieën. De ervaring leert dat stukken die regenereerden uit begrazing er na enkele decennia veel beter bij liggen dan geplagde delen.

3.1.4 Begrazingsdruk

(Govaere & Vandekerkhove, 2005)

Bij begrazing moet de graasdruk zo bepaald zijn dat de grazers jaarlijks iets meer dan de helft van de oppervlakte afgegrazen. In de meeste gevallen zijn voor schapen dichtheden van één tot twee per ha optimaal op jaarbasis. Voor runderen en paarden is dit 0,2 tot 0,5 dieren per ha per jaar. Op zeer arme bodems wordt het aantal best gehalveerd. In functie van de heidefauna is het echter beter om de begrazingsdruk lager te houden en om de heide door een herder met kudde te laten begrazen zodat er een plaatselijk zeer afwisselende begrazingsdruk is. Gevoelige plaatsen (open zand, steile zuidhellingen, zomen en mantels en vennen, groeiplaatsen van bijzondere soorten (bv. Beenbreek, Klokjesgentiaan), moeten worden afgesloten voor begrazing.

Het vochtgehalte in de bodem zal het tijdstip van de begrazing bepalen (seizoens- of jaarrondbegrazing). Als het enigszins kan (droge terreinen) is winterbegrazing de beste keuze. Jaarrondbegrazing is mogelijk op terreinen die groter zijn dan 40ha. Bij seizoensbegrazing is het product van de grootvee-eenheden en het aantal graasdagen maximaal 100 (één schaap = 0,2 GVE). Het starten met begrazing, waar dit lange tijd niet meer plaatsvond, moet voorzichtig gebeuren in lage dichtheden (per 100ha: twee

Page 44: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

43

dieren in de winter, acht in de zomer, of drie jaarrond) en op slechts een deel van het terrein (Govaere & Vandekerkhove, 2005; Hermy et al., 2004).

Om een gewenste mozaïek van open heide en bos te bekomen is begrazing een aangewezen beheersmaatregel. Plaatselijk kan de ontwikkeling naar eikenberkenbos ongemoeid blijven, elders wordt door het variëren van de begrazingsdichtheid een meer open vegetatiestructuur (heide, struweel of open zand) gerealiseerd. Natuurlijke begrazing van mozaïeklandschappen waar bijvoorbeeld heide en bos op kleine schaal naast elkaar aanwezig zijn, gebeurt bij lage begrazingsdruk, 1GVE/5ha tot 1GVE/10ha per jaar (Beije et al., 2001).

3.1.5 Nadelen van begrazing

• Planten die de grazers aanvreten zullen lager vertakken, waardoor de vegetatie vlak boven het bodemoppervlak verdicht, ook bij extensieve begrazing. Hierdoor kan de bodem niet voldoende opwarmen voor de ontwikkeling van eieren en larven van thermofiele dieren en ontbreken geschikte plekken voor veel korstmossen (Vandenbussche et al., 2002).

• Heideherstel moet steeds kleinschalig en gefaseerd gebeuren. Grootschalige, intensieve en snelle herstelmaatregelen (vooral plaggen en begrazen) vormen een belangrijke bedreiging voor o.a. reptielen en andere heidefauna. Deze bedreiging is zelfs groter dan de effecten van verzuring, verdroging en vermesting. Een goede locatiekeuze en het tijdstip van uitvoering kunnen de negatieve effecten beperken (Govaere & Vandekerkhove, 2005; Kurstjens, Calle & Peeters, 2004).

• Overbegrazing resulteert in het verdwijnen van het microreliëf van de bodem. Al bij dichtheden van één rund per 4-5ha is na één tot twee jaar waar te nemen dat gesloten vegetaties geheel worden opengebroken, dat bulten Pijpenstrootje veranderen in afgekloven polletjes, dat hoge oude Struikheideplanten uit elkaar getrapt raken en afbreken en dat bomen geheel worden opgeschoren (Vandenbussche et al., 2002).

• De heide is niet de ideale weidegrond. Voor enkele mineralen kunnen er tekorten optreden waardoor de schapen noodgedwongen likstenen krijgen. In de winter is bijvoederen soms noodzakelijk omdat de schapen tijdens die periode hun enige eiwit- en energievoorziening uit de Struikhei moeten halen en deze is ontoereikend. Bijvoederen kan alleen buiten de heide om aanvoer van nutriënten te vermijden (De Blust & Slootmaekers, 1997).

3.2 Duinen

Voor duingraslanden is natuurlijke begrazing een constante vereiste. Tot voor kort waren dit vaak uitsluitend konijnen, nog vroeger graasden er ook grote grazers zoals Edelhert, Ree en Oerrund. Het is aannemelijk dat in dergelijke natuurlijke omstandigheden de graslandelementen geen standvastig bestaan leidden in het duinengebied en nooit grote oppervlakten besloegen. Konijnen vervullen een belangrijke rol in het kort houden van de vegetatie en het omhoog werken van kalk. Ze beletten dat struweelsoorten de vegetatie gaan domineren. Door vermindering van de begrazingsdruk van konijnen in combinatie met atmosferische depositie gaat hoger en dichter struweel ontwikkelen. Als de begrazing ophoudt, treden verruiging en verstruweling op. Bij nulbeheer onstaat op lange termijn een eikenbos in beschutte valleien en op hellingen met een vochtig microklimaat. Begrazing is dus noodzakelijk voor het creëren van kiemingsplaatsen en het tegengaan van vergrassing en verstruweling.

Page 45: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

44

3.2.1 Bedreigingen

Knelpunten in milieudruk zoals verdroging en stikstofdepositie versnellen de successie in de duinen zodat vergrassing, verruiging, verstruiking en verbossing eerder optreden. Beheer, begrazing, zoutinwaai en zandverstuiving vertragen de successie. Terreinbeheerders geven aan dat verdroging, verdwijnen van de dynamiek zoals verstuiving en de verhoogde atmosferische stikstofdepositie de belangrijkste knelpunten zijn in de duinen. Ook het terugvallen van de konijnenpopulatie in grote delen van de duinen leidt tot grote veranderingen in de vegetatie (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

3.2.2 Begrazing in de duinen

Vroeger werd maaien of begrazen met grote zoogdieren aangewend naast begrazing door konijnen. Sinds het uitbreken van de virusziekten myxomatose en VHS in 1990 is de konijnenpopulatie drastisch afgenomen waardoor het maai- en graasbeheer nu ook de konijnen moet vervangen in sommige gebieden. Begrazing wordt toegepast in open duin en natte duinvalleien bij vergrassing, versnelde successie, verstruiking en verruiging.

In duinstruweel en duinbossen wordt begrazing ingezet tegen verstruiking of verbossing, onnatuurlijke soortensamenstelling of structuurverbetering. Begrazing kan een verdere ontwikkeling van duindoornstruweel niet voorkomen, maar het aandeel Duinriet (Calamagrostis epigejos L.) Roth) neemt wel af en vergrassing kan worden voorkomen. Begrazing met paarden kan reeds na vijf jaar leiden tot het verdwijnen van de dominantie van Zandzegge (Carex arenaria L.), Duinriet en Helm (Ammophila arenaria (L.) Link). Extensieve seizoensbegrazing met runderen in duinen kan zorgen voor een afname van hoge grazige vegetaties ten gunste van lage grazige vegetaties. De hoeveelheden mosvegetatie en open zand nemen echter af en duindoornstruwelen worden door hun onsmakelijkheid niet teruggedrongen (Hootsmans, 2002; Oosterbaan, 2003).

Algemeen is er een positief effect op het voorkomen van plantensoorten. Op het niveau van de fauna heeft begrazing een wisselend effect; dagvlinders, kevers en libellen ondervinden een positief effect terwijl rietzangvogels vaak afnemen (Hootsmans, 2002; Oosterbaan, 2003). Verder zorgt begrazing volgens Bonte et al. (2001) voor een mozaïek van lage en hoge struwelen, natuurlijke bosopslag, graslanden en stuifduinen. Zo bieden deze halfnatuurlijke landschappen de beste kansen voor een optimale broedvogeldiversiteit. Van Wijk et al. (2005) nam in Solleveld (Zuid-Holland) een dalende trend van bodembroeders, rietvogels en de Nachtegaal (Luscinia megarhynchos), een sterke afname van de vegetatiehoogte en een geringe toename van het aantal plantensoorten van open graslanden waar. Resultaten van begrazing zijn dus sterk gebiedsgebonden. Het beheer afstemmen op monitoring lijkt van groot belang.

3.2.3 Grazers

Volgens onderzoek van Hoffmann & Lamoot (2002) in kustduinen is grasland gedomineerd door zandzegge het meest intens door paarden begraasde habitattype gevolgd door mosduinen. Paarden laten ruigtes, struweel en bos vrijwel ongemoeid. De graasdruk in de graslanden neemt af in de winter en de lente wanneer de paarden zich meer terugtrekken in de mosduinen.

Page 46: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

45

Figuur 3.1 Voedselstrategie van paarden (Koniks) in de kustduinen (Hoffmann & Lammoot, 2002)

Koniks zowel als ezels eten de dominante planten die de beheerders willen zien verminderen zoals Duinriet (Calamagrostis epigejos L.), Glanshaver (Arrhenatherum elatius L.) en Akkerdistel (Cirsium arvense L.). Knabbelen aan struiken is niet voldoende om een zichtbare vermindering van hun aanwezigheid te veroorzaken. Enkel de ezels hebben op dit vlak een kleine invloed door het ringen van enkele struiken. De invloed door ezels is groter wanneer er minder grassen aanwezig zijn en de dieren aangewezen zijn op voedselinname van de struiken (Van Assche, 1993). De grassoorten die de ezels verkiezen zijn vaak dominant waardoor de dominantie van deze grassen afneemt. Dit kan leiden tot een verandering in het voedselpatroon van de ezel aangezien zijn voorkeurvoedsel verdwijnt. Het is mogelijk dat de ezels gedwongen worden in een andere habitat naar eten te zoeken. Een afname van deze dominante grassoorten creëert een structurele diversiteit en een grotere soortenrijkdom (Lamoot et al., 2005b).

Opmerking:

De bevindingen zijn niet in alle gebieden hetzelfde. Zo hebben ezels in sommige gebieden een grote affiniteit voor Akkerdistel en een grote aversie voor deze plant in andere. De geprefereerde planten consumeren ze vrijwel overal, maar er zit verschil in de planten die de grazers als tweede keuze eten. Een reden hiervoor kan zijn dat bepaalde planten minder of meer voor handen zijn, maar de praktijk zal steeds moeten uitwijzen welke planten begraasd worden.

3.3 Moeras

De voorwaarde voor begrazing in moeras is dat het gebied ook hoger gelegen land bevat zodat de grazers vrij zijn in hun keuze en de hoger gelegen landen kunnen gebruiken als winterhabitat. Door een te intensief gebruik kan de invloed van de grazers op het hoger gelegen gebied negatief zijn. Maaibeheer kan een onvoldoende begrazingsdruk aanvullen (Bokdam & Van Braeckel, 2002; Verlinden et al., 1998). Volgens Bokdam & Van Braeckel (2002) zouden wilde grazers zoals reeën de gedomesticeerde dieren op termijn kunnen vervangen, maar dit is weinig waarschijnlijk aangezien de invloed van reeën erg beperkt is en de populatie veel groter zou moeten zijn dan praktisch haalbaar is.

Volgens Bokdam & Van Braeckel (2002) is begrazing met een mix van grazers en grazer-snoeiers een geschikte oplossing om hier kort grasland en zegge-mos gemeenschappen te behouden. Een vroeger begin van het graasseizoen, hogere dichtheden grazers en een diversiteit aan herbivoren dragen bij tot een betere

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

90%

100%

gemiddeld zomer herfst winter lente

bos

struweel

ruigte

mosduin

grasland

Page 47: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

46

onderdrukking van grote zeggen (Carex L.). Jaarrondbegrazing kan zorgen voor ontbladering van de grote zeggen welke kunnen dienen als overgangshabitat tussen het overstromingsgebied en de hoger gelegen landen. Overbegrazing leidt evenwel tot een degradatie van de biodiversiteit. Gebruik van minder zware rassen is hier aangeraden (Bokdam & Van Braeckel, 2002; Middleton, Holsten & van Diggelen, 2006). In de praktijk is moerasbegrazing vaak niet de beste oplossing, maar soms wel de enige. Maaien kan onmogelijk zijn door het natte karakter van het gebied, maar de dieren kunnen eveneens hoefrot krijgen door de vochtige omstandigheden en pitrus kan gaan domineren. Kalkrijke moerasvegetaties zijn zeer voedselarm en hierdoor te kwetsbaar om met begrazing te werken.

3.4 Graslanden

De ontwikkeling van grasland is in grote mate afhankelijk van begrazing of van hooibeheer. Alleen dan kan een meer stabiele graslandvegetatie ontwikkelen. Hieraan kan ook de landbouw meewerken via beheersovereenkomsten en dergelijke. Bij begrazing spelen de soort van grazer en de intensiteit van begrazing een belangrijke rol voor de ontwikkeling. Paarden, runderen en schapen hebben een verschillende voedselstrategie. Paarden en runderen gaan hun graasgebied selectiever kiezen omdat ze alles eten wat er staat. Schapen kunnen tussen de vegetatie de beste stukjes eruit pikken en grazen dus overal. Hierdoor zal bij begrazing door paarden en runderen aanvankelijk een heterogener graslandpatroon te zien zijn.

In de ontwikkeling van verschillende graslandtypen spelen voedselrijkdom en bodemtype ook een belangrijke rol. In functie van de natuurlijkheid kunnen we de graslanden indelen in halfnatuurlijke graslanden en cultuurgraslanden. Halfnatuurlijke graslanden zijn vegetaties waar de mens op een vrij extensieve manier invloed uitoefent door middel van extensief maaibeheer of extensieve begrazing. Afhankelijk van het bodemtype zullen onder meer heischrale graslanden, blauwgraslanden, dotterbloemgraslanden en mesofiele hooilanden ontwikkelen. Voedselrijke bodems zullen onder intensieve begrazing of intensief maaibeheer een korte aaneengesloten relatief soortenarme grasmat ontwikkelen, gedomineerd door Engels Raaigras (Lolium perenne L.) en Ruw Beemdgras (Poa trivialis L.). Dicotylen zoals Witte klaver (Trifolium repens L.) en Kruipende boterbloem (Ranunculus repens L.) zijn hier minder aanwezig. Extensivering zal hier uiteindelijk leiden tot een toename van laagproductieve grassen zoals Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum L.), Roodzwenkgras (Festuca rubra L.) en Gewoon struisgras (Agrostis capillaris L.) (Beintema, Corporaal & Smits, 2002; Debruyne et al., 2001). Bodems die niet geschikt zijn voor akkerbouw (te nat, te droog, zilte bodems en bodems op steile hellingen) kunnen als permanent grasland in aanmerking komen voor natuurbeheer. Deze cultuurgronden kunnen beheerd worden als soortenrijk cultuurgrasland in overeenkomst met de landbouwer. De landbouwer kan hier dan kiezen voor begrazings- of maaibeheer. De matig vochtige, bloemrijke graslanden ontwikkelen zich dan onder invloed van begrazing of maaien tot kamgrasweiden. Bij voldoende vocht en rust zijn deze graslanden van groot belang voor weidevogels (Beijersbergen & Berrevoets, 2003; Debruyne et al., 2001).

Begrazing van graslanden zou de vestiging van hardhoutsoorten bevorderen dankzij de vestiging van zogenaamde “nursespecies”. Dit zijn soorten die een effectieve afweer hebben tegen vraat in de vorm van secundaire plantenstoffen of mechanische structuren als stekels en doornen. Binnen de bescherming van “nursespecies” zoals Braam (Rubus fruticosus L.), Sleedoorn (Prunus spinosa L.) of Eenstijlige meidoorn (Crataegus monogyna Jacq.) zouden vraatgevoelige soorten als Zomereik (Quercus robur L.), Iep (Ulmus L.) en Gewone es (Fraxinus excelsior L.) zich kunnen ontwikkelen (Kuiters & Vreugdenhil, 2005).

Page 48: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

47

Het jaarrondkarakter van begrazing blijkt ook van belang. Gedurende de winterperiode worden ruigere delen van de graslanden aangepakt, waardoor ruimte en open plekken in de grasmat ontstaan. Anderzijds betekent jaarrondbegrazing ook dat de dichtheden in de zomer niet zo hoog hoeven te zijn, zodat naast de flora ook de fauna (broedvogels, dagvlinders, sprinkhanen) volop kan profiteren (Kurstjens et al., 2004).

3.4.1 Voedselrijk terrein

De meeste voedselrijke terreinen zijn overgenomen landbouwgronden. Over het terreingebruik van grote grazers en ontwikkelingen op deze voedselrijke terreinen is nog maar weinig gekend. Er wordt verwacht dat er een verschil is tussen grasland en akker als uitgangssituatie. In een akker zal waarschijnlijk sneller bosvorming optreden omdat de voedselrijke, naakte bodem goede kiemkansen geeft voor pioniersoorten die zich makkelijk verspreiden. In graslanden zijn de kiemkansen kleiner door de gesloten grasmat waar er meer competitie is om licht, ruimte en in minder mate nutriënten. Het is ook zo dat de grazers de zaailingen hier waarschijnlijk makkelijker mee zullen afgrazen samen met het gras (Van Uytvanck & Decleer , 2006). Spontane ontwikkeling van akkers zorgt soms voor problemen. Het kan negatief zijn voor het weidevogelbeheer en ontwikkeling van distels en andere akkeronkruiden kunnen voor problemen zorgen met omwonenden. Een oplossing is de akker in te zaaien met een grasmengsel. Grasmengsels in de handel verkrijgbaar en per bodemtype zijn:

- kalkarme zand- en lemig zand- en zandleemgronden 25% Fioringras (Agrostis stolonifera L.), 25% Rood zwenkgras (Festuca rubra L.), 25% Veldbeemdgras (Poa pratensis L.) en 25% Fijn schapegras (Festuca filiformis Pourr.)

- kleigronden 20% Grote vossenstaart (Alopecurus pratensis L.), 20% Beemdkamgras (Cynosurus pratensis L.), 20% Fioringras (Agrostis stolonifera L.), 20% Rood zwenkgras (Festuca rubra L.), 20% Veldbeemdgras (Poa pratensis L.)

- kalkhoudende zandleem- en leemgronden 33% Beemdkamgras (Cynosurus pratensis L.), 33% Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum L.), 33% Rood zwenkgras (Festuca rubra L.)

Een soortenrijke graasweide is hier niet geschikt als ontwikkelingsbeheer omdat begrazing niet zorgt voor voldoende afvoer van nutriënten. Graasbeheer is echter wel geschikt als uiteindelijk beheer om de open vegetatie te handhaven of verder te laten ontwikkelen.

Buiten zuiver grasland kan ook struweelvorming een doel zijn. Hiervoor is een braakfase vereist van 1-2 jaar. Graas- en maaibeheer nadien staan in conflict met de opslag. Te veel of te weinig begrazing levert geen of een eenvormige struweelstructuur. Maaibeheer en sparen van opslag is praktisch gezien niet haalbaar, tenzij manueel op kleine oppervlaktes.

Begrazing door runderen of schapen op vochtig tot vrij droog, voedselrijk grasland leidt tot een bevoordeling van rozetplanten. In deze graslanden heerst er een grote horizontale diversiteit. Mestplekken en de ermee gepaard gaande selectieve begrazing zorgen voor een afwisseling van kort afgevreten gras en hoger opgroeiende pollen. Begrazing kan in deze gebieden met relatief hoge dichtheden (zie 4.3) (3 GVE per ha voor seizoensbegrazing). Het laat inzetten van vee (vanaf eind mei of later) is gunstig voor de bloei en zaadzetting van voorjaarsbloeiers zoals Pinksterbloem (Cardamine pratensis L.) (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

Page 49: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

48

3.4.2 Nat schraal grasland

Dit zijn graslanden op een vochtige schrale bodem met een wisselende waterstand. In de winter is het er vrij nat en in de zomer drogen ze lichtjes uit (Debruyne et al., 2001). Grote grazers zoals koeien en paarden zullen de mineralencyclus veel eerder uit balans brengen dan kleinere dieren zoals schapen die zijn aangepast aan meer voedselarme omstandigheden. Hoewel enkele rassen zich goed handhaven in schrale omstandigheden is begrazing op echte schraallanden met runderen en/of paarden meestal niet de beste keuze (Beije et al., 2001). Maaien geeft hier het beste beheer, begrazing leidt tot een dominantie van Pitrus (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

3.4.3 Matig voedselrijk nat grasland

In nat grasland met een tamelijk voedselrijk milieu is maaien met soms nabegrazen de meest aangewezen beheersvorm. Jaarrondbegrazing is door het natte karakter van het gebied niet mogelijk. Het basisprobleem ligt hier bij de massale ontwikkeling van Pitrus (Juncus effusus L.) door zodevertrappeling (Verlinden et al., 1998). Sommige gebieden zijn het hele jaar door te nat zodat begrazing onmogelijk is. Maaibeheer of afgraven van de voedselrijke laag past hier beter. Maaibeheer is ook niet altijd mogelijk aangezien zware machines ernstige schade aanrichten in nat gebied. Afhankelijk van de grootte van het gebied is manueel maaien een optie.

3.4.4 Kalkgrasland

Kalkgraslanden zijn droge tot halfdroge graslanden op basenrijke bodems (kalkrijk) en hebben een zeer grote soortenrijkdom. Deze graslanden hebben een grote variatie in microniveau omdat ze gelegen zijn op zonnige hellingen. Bovendien groeit de kruidlaag niet hoog uit. Voor een aantal zeer zeldzame dagvlinders als Dwergblauwtje (Cupido minimus), Kalkgraslanddikkopje (Spialia sertorius), Groentje (Callophrys rubi) en Boswitje (Leptidea sinapis) is de uitbreiding en de onderlinge verbinding van kalkgraslanden erg belangrijk (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

Kalkgraslanden kunnen alleen bestaan door het laten begrazen van deze graslanden. Bij afwezigheid van een dergelijk beheer zouden de meeste Belgische kalkgraslanden verbossen met voornamelijk Beuk (Fagus sylvatica L.), Wintereik Quercus petraea (Matt.) Liebl.), Zomereik (Quercus robur L.) en Esdoorn (Acer L.). In veel gevallen worden de graslanden bij gebrek aan voldoende begrazing gedomineerd door sterk competitieve grassen en zegges zoals Gevinde kortsteel (Brachypodium pinnatum (L.) Beauv.) en Zeegroene zegge (Carex flacca Schreb.) (Honnay, Butaye, Adriaens & De Hert, 2004).

Hier is een periodiek begrazingsbeheer de beste beheersvorm. Mergellandschapen zijn hier ideaal. Ze begrazen de vegetatie kort en vrij intensief in de voorzomer en langer en minder intensief van het najaar tot de winter. Bovendien kunnen de schapen bijdragen aan een verspreiding van zaden van de nog aanwezige (zeldzame) soorten binnen en tussen de terreinen (Grootjans & De Rooij, 2009). In de meeste gevallen lijken voor schapen dichtheden van 1 tot 2 dieren per ha optimaal op jaarbasis. Bij niet jaarrondbegrazing mag het product van het aantal dieren met het aantal weidedagen maximaal 150 zijn. Een (minder goed) alternatief is maaien in de eerste helft van augustus, eventueel met nabeweiden. In dit geval met dichtheden van 0,2 GVE/ha op jaarbasis. Bij periodieke begrazing mag het product GVE en aantal naweidedagen maximaal 100 zijn (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

Het jaarlijks een of twee keer maaien van de vegetatie gedurende een beperkt aantal jaren blijkt een goede startsituatie om verwaarloosde kalkgraslandbegroeiingen te herstellen. Nadat herstel is opgetreden blijkt periodieke schapenbeweiding gunstig voor het handhaven van een goede vegetatiestructuur (Grootjans & De Rooij, 2009).

Page 50: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

49

3.4.5 Vochtig tot droog heischraal grasland

Doelstellingen in heischraal grasland lopen uiteen van droog schraalland tot mozaïeken van (open) bos met heide. De structuur van de vegetatie is minder belangrijk dan bij droge heide. Heischrale graslanden die na begrazing verlaten worden, ontwikkelen zich tot uitgestrekte droge heidevelden waar pioniersoorten zoals Pijpenstrootje (Molinia caerulea (L.) Moench) en Bochtige smele (Deschampsia flexuosa (L.) Trin.) voor concurrentie zorgen ten opzichte van Struikheide (Calluna vulgaris L.).

Deze terreinen vereisen actief beheer onder de vorm van maaien en afvoeren, periodiek plaggen of intensief begrazen. De frequentie van deze ingrepen zijn afhankelijk van de voedselrijkdom van de bodem. Volgende graasdichtheden zijn aangeraden:

• Voor schapen zijn dichtheden van een tot twee schapen per ha optimaal voor jaarrond begrazing.

• Voor runderen en paarden gelden dichtheden van 1GVE per 5ha voor jaarrond begrazing.

• Wanneer kwetsbare soorten zoals Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia (L.) Rich.) aanwezig zijn, is het beter over te stappen op een gecombineerd beheer van maaien en afvoeren en nabegrazing. Bij nabegrazing is het product van het aantal vee-eenheden en het aantal naweidedagen maximaal 100.

• Maaien kan ook vervangen worden door stootbegrazing op hetzelfde tijdstip. Er mag dan wel geen begrazing zijn tijdens het groeiseizoen (tot 15 september).

• Bij het vervilten van onverteerd strooisel is een beheer van maaien en afvoeren, gevolgd door een extensieve nabeweiding beter dan jaarrond begrazing. Extensieve begrazing leidt tot een open structuur en zorgt voor een lichte verstoring onder vorm van betreding. Het product van het aantal vee-eenheden en het aantal weidedagen mag dan maximaal 150 bedragen (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

Graasbeheer is niet geschikt om vanuit bemeste situaties soortenrijke droge graslanden te ontwikkelen.

3.4.6 Natte poldergraslanden, zilte graslanden en zilverschoongraslanden

In de meeste gevallen zijn de doelstellingen voor natte poldergraslanden, zilte graslanden en zilverschoongraslanden de ontwikkeling van soortenrijk nat grasland, al dan niet met soorten uit zilte milieus, en het herstel van weidevogelpopulaties. De structuurvariatie is daarbij zeer belangrijk. Tredzones, zones met rond het maaiveld fluctuerende waterpeilen en overgangszones spelen een belangrijke rol. Behalve door het waterpeil bepalen ook begrazing en betreding de structuurvariatie in de vegetatie. Begrazing is hier een wenselijke beheersvorm. Het is echter niet in staat om de dominantie van ingezaaide soorten als Italiaans of Engels raaigras te doorbreken, tenzij in zeer natte situaties waar tredgaten dienst doen als kiemplaats voor nieuwe soorten. Initieel maaibeheer is nodig, maar vaak moeilijk te realiseren door de aard van het terrein. De beste resultaten worden behaald in terreinen waar de bouwvoor is afgegraven of afgeplagd en waar de invloed van al dan niet zilt grondwater is hersteld (Van Uytvanck & Decleer, 2004).

Page 51: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

50

Opmerking:

Zorg ervoor dat er steeds droge ligplaatsen voor handen zijn. Runderen en paarden die niet beschikken over een droge ligplaats kunnen ernstige en zelfs dodelijke letsels oplopen (Delanoeije, 2004).

3.5 Struwelen

3.5.1 Doornstruweel met Meidoorn en Sleedoorn

Doornstruweel met Meidoorn (Crataegus L.) en Sleedoorn (Prunus spinosa L.) bestaat deels uit lichte en deels zeer dicht vergroeide struwelen. Hondsroos (Rosa canina L.) is samen met Meidoorn en Sleedoorn de meest voorkomende struik. Om bosuitbreiding te vermijden, is een ingreep met kapbeheer of begrazing nodig. Paarden, runderen en schapen kunnen zorgen voor het beheer van de struwelen. Door de begrazingsdruk in tijd te variëren, dringt het vee in perioden met hoge bezetting het struweel lokaal terug, terwijl een fase van extensieve beweiding kieming en vestiging van struweelsoorten mogelijk maakt, vooral waar eerder de vegetatie vertrapt werd. Bij een dergelijk beheer is er geen vaste grens tussen struwelen en open vegetatie, maar ontstaat er een dynamisch geheel waarbij struwelen nu eens uitdijen en dan weer inkrimpen (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

3.5.2 Brem- en Gaspeldoornstruweel

Brem (Cytisus scoparius (L.) Link) verschijnt vooral in de soortenarme biotoop van droge heiden. De kruidlaag van deze Bremstruwelen is voornamelijk soortenarm en vaak gedomineerd door grassen en zijn te vinden aan de randen van heidevelden en op de overgang tussen heide en bos. Extensieve begrazing kan, in combinatie met kapbeheer, de successie van struweel naar bos verhinderen (Govaere & Vandekerkhove, 2005; Goethuys, 2009).

3.5.3 Wilgenstruweel

Wilgenstruweel (Salix L.) komt voor op zeer natte standplaatsen met een venig substraat. De wisseling in de waterstand is beperkt en de voedselrijkdom van de standplaats kan sterk variëren. Onder invloed van extensieve begrazing (1GVE/ha) zijn relatief duurzame stadia van wilgenstruwelen in een mozaïeklandschap te verwachten. Op te natte en venige gronden is begrazing niet aangewezen omdat dit leidt tot een dominantie van Pitrus (Juncus effusus L.) (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

3.5.4 Gagelstruweel

Gagelstruweel (Myrica gale L.) is niet geschikt voor begrazing, grazers kunnen er enkel verstoring veroorzaken (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

3.5.5 Jeneverbesstruweel

Jeneverbesstruwelen (Juniperus communis L.) op arme zandgronden vormen een overgangsstadium tussen Struikheide en Eiken-berkenbos. De belangrijkste bedreiging voor de resterende populaties bestaat uit verbossing, voornamelijk met Grove den (Pinus sylvestris L.), die de onderliggende vegetatie overschaduwt. In Vlaanderen treedt bijna geen natuurlijke verjonging van Jeneverbesstruwelen meer op (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

Indien de terreinen groot genoeg zijn, is onregelmatige beweiding met schapen de meest geschikte optie om concurrerende vegetatie te beperken (5-10 jaar intensieve

Page 52: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

51

beweiding, gevolgd door een periode van 5 jaar zonder begrazing). Begrazing heeft zowel positieve als negatieve effecten. Algemeen wordt gesteld dat door overbegrazing en plotseling beëindigen ervan Jeneverbes zich kon vestigen in (vochtige) heide en schrale graslanden. Een aansluitende periode met een voldoende hoge graasdruk zorgt er dan voor dat concurrerend loofhout in toom wordt gehouden en dat Jeneverbes zich kan handhaven. Begrazing in winter en herfst is schadelijk, vooral voor jonge individuen (Wijdeven, Van Dort, & Van Hees, 2002).

3.5.6 Algemeen

In het algemeen kunnen we stellen dat begrazing met runderen opwas van struiken kan onderdrukken. De struiken die de runderen eten worden in een kleine vorm gehouden. Het is evenwel zo dat wanneer de begrazing wegvalt de struiken een plotse inhaalbeweging doen. Begrazing herintroduceren heeft dan geen invloed meer omdat de struiken te groot zijn uitgegroeid (Middleton et al., 2006).

3.6 Mantel- en zoomvegetatie

Mantel- en zoomvegetaties vormen de overgang tussen bos en open terrein. Zonder mantel- en zoomvegetatie penetreren randinvloeden (licht, wind, temperatuur, droge lucht, schadelijke stoffen) veel dieper (enkele tientallen meter) in het bos waardoor de beschikbare oppervlakte voor typische bossoorten sterk verkleint. Bossoorten verdragen in tegenstelling tot mantel- en zoomsoorten sterke schaduw goed. Zonder deze schaduw verliezen ze hun concurrentiekracht. Naast de beschermende functie heeft de mantel-zoomvegetatie ook een belangrijke functie als habitat voor verschillende plant- en diersoorten (Hermy & Vandekerkhove, 2004).

Mantel- en zoomvegetaties komen in twee situaties voor. In de overgang tussen open gebied en bos is het een externe mantel-zoomvegetatie, als overgangszone tussen bossen en open plaatsen in het bos is het een interne mantel- en zoomvegetatie.

Begrazing kan ervoor zorgen dat de mantel- en zoomvegetatie niet tot ontwikkeling kan komen. Zorg er dus voor dat de begrazingsdruk niet te hoog is of dat een zone van 6-10m van het bos vrij blijft van begrazing zodat hier een mantel- en zoomvegetatie kan ontwikkelen (Govaere & Vandekerkhove, 2005). Om er voor te zorgen dat een zoom een zoom blijft en een mantel een mantel is er maai- en kapbeheer nodig. Hoe dit juist in zijn werk gaat wordt hier niet verder besproken.

3.7 Wastine

Een wastinelandschap is een mozaïeklandschap van verruigde graslanden, struwelen en bosjes. Een dergelijk landschap is zeer waardevol aangezien het een habitat is voor zowel schaduw-, halfschaduw- en lichtminnende fauna en flora als soorten die specifiek voorkomen in deze biotoop bv. vogels.

Paarden, runderen en schapen kunnen ingezet worden bij het beheer van de overgangen tussen bos en open vegetatie. Extensieve beweiding is aangewezen met een dichtheid van 1GVE per 2,5 tot 3ha. Een goede verhouding is 70% bos en struweel ten opzichte van 30% grasland. Zoals bij doornstruweel vermeld staat kan het struweel lokaal terug terugtrekken door te variëren in de begrazingsdruk. Bij te sterke verbossing dient de begrazingsdruk verhogen, bij onvoldoende natuurlijke verjonging of onvoldoende vestiging van pioniersoorten, moet de begrazingsdruk naar beneden. Als pioniersoorten niet kunnen groeien zullen er namelijk ook geen climaxsoorten voorkomen op termijn (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

Page 53: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

52

3.8 Bosgebieden

Begrazing van boslandschappen heeft als resultaat dat open plekken langer open blijven en dat graslanden, in de vorm van wildweides of verlaten akkers, als grasland over een langere periode in stand blijven. In het bos kunnen grazers de verjonging van vooral loofboomsoorten sterk hinderen. Het is anderzijds ook mogelijk dat ze spontane bosopslag stimuleren. Volgens Kuiters & Slim (2000) kunnen alleen grove den en beuk zich met succes verjongen in de aanwezigheid van wilde hoefdieren.

Het is soms wenselijk de begrazingsdichtheid te laten fluctueren zodat begrazingsgevoelige soorten als Zomereik, Wintereik, Boswilg, Linde en Zoete kers zich succesvol kunnen verjongen (Kuiters & Slim, 2000). Hermy & Vandekerkhove (2004) stellen dat een zeer extensieve begrazing nodig is om het bos voldoende te laten verjongen, namelijk maximum 1GVE per 10 of meer ha en 1 schaap per 3ha en dit in gebied groter dan 50ha en waar naast bos ook grasland of heide beschikbaar is.

De grazige ondergroei van bossen wordt in de winterperiode begraasd, vooral wanneer Bochtige smele (Deschampsia flexuosa (L.) Trin.) als wintergroene soort voorkomt. Sommige paardenrassen schillen ook de bast van struiken en bomen, vooral van soorten met een gladde bast (Beuk (Fagus sylvatica L.), esdoorn (Acer L.), lijsterbes (Sorbus L.), wilgen (Salix L.)). De grazers rusten of schuilen vaak in bos en struweel, waardoor daar veel mest terecht komt. Wilde hoefdiersoorten (edelhert, damhert, ree, wild zwijn) begrazen bij voorkeur bossen met een ondergroei van Bochtige smele of Blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus L.) (Beije et al., 2001).

In de meeste bostypes zoals duinbos van het kustgebied, bos op landduinen en essen-olmenbos is jaarrondbegrazing niet mogelijk omdat de gebieden in Vlaanderen te klein zijn (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

Beukenbos of Eikenbos op kalk komt wel in aanmerking voor begrazing. Maaien is nodig op de open plekken (na september, één maal per jaar, of minder). Na maaien kan begrazing in de herfst of het vroege voorjaar volgen. Extensieve begrazing (1GVE/5ha) is wellicht de meest aangewezen beheersvorm voor deze bosjes en zorgt voor de gewenste bodemberoering ten gunste van de kalkminnende soorten (Govaere & Vandekerkhove, 2005).

Page 54: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

53

4 WERKEN MET BEGRAZINGSBEHEER

4.1 Begrazing of maaien?

4.1.1 Begrazing

Hooilanden kunnen zonder beheer niet behouden worden op lange termijn omdat ze omvormen tot bos. Dit heeft tot gevolg dat planten en dieren die afhankelijk zijn van open ruimten uitsterven. Het beste regime zou traditioneel maaien zijn, maar manueel maaien is veel te duur en mechanisch maaien is niet nauwkeurig en vaak onmogelijk door onstabiele bodems (natte hooilanden, …). Naast arbeidsbesparing levert extensieve begrazing ten opzichte van mechanisch onderhoud nog grote voordelen op (Zanderink et al., 2003):

• Grondstoffen komen (snel) terug in de biologische kringloop.

• Er ontstaat extra milieuvariatie door verschillen in de mate van begrazing, betreding en bemesting door diergroepen.

• Geen milieubelastende afvalstoffen als rekening wordt gehouden met correcte ontworming, medicatie etc.

• Veranderingen in het landschap en vegetatiestructuur vinden geleidelijk plaats, niet de ene dag lang gras en de volgende dag alles kaal zoals bij maaibeheer.

Maar bij begrazing moeten ook enkele voorwaarden in acht worden genomen (Schtickzelle, Turlure & Baguette, 2007):

• Rekening houden met het gedrag van het vee of andere grote herbivoren.

• In grote gebieden waar er voldoende ruimte is voor een mozaïek van verschillende habitats is onbeheerde begrazing mogelijk (de Vries & Raemakers, 2001). In kleinere gebieden daarentegen is een actief begrazingsbeheer noodzakelijk om lokale over- of onderbegrazing te voorkomen.

• Het is nodig cruciale indicatoren die de staat van het systeem weergeven te identificeren en te kwantificeren alvorens met het beheer te beginnen.

• De indicatoren dienen opgevolgd te worden gedurende het beheer.

• Onbeheerde delen kunnen dienst doen als biologische referentie om negatieve effecten uit te sluiten.

4.1.2 Overbegrazing

Wanneer beheerd wordt met begrazing, is het moeilijk om precies te werken. Grazers zijn immers, in tegenstelling tot maaien, erg onvoorspelbaar. Sommige plekken zullen overbegraasd zijn en andere dan weer onaangeroerd. Om lokale overbegrazing op te lossen verminderen beheerders vaak het aantal grazers, maar beheer om het verdelingsprobleem op te lossen is efficiënter. Afstanden tot water en beschutting zijn bepalende factoren in de keuze van een foerageerplaats. Plaats bijvoorbeeld een stal of een drinkbak (Senft, Rittenhouse & Woodmansee, 1985). Eventueel een liksteen op plaatsen met een laag mineralengehalte kan de grazers naar een andere regio lokken (Cassini & Hermitte, 1992). Of probeer bij het inbrengen de dieren te laten grazen in stukken met lagere kwaliteit zodat ze geen hoge verwachtingen ontwikkelen. Herbivoren zijn namelijk in staat zich plaatsen te herinneren waar weinig kwaliteitsvol voedsel te vinden is. Ze zullen hier dus niet naartoe gaan als dat niet absoluut noodzakelijk is (Bailey et al., 1996).

Page 55: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

54

4.1.3 Maaien

Maaien is naast begrazen eveneens een interessante vorm van beheer. Het heeft echter als nadeel dat het helemaal niet selectief is waardoor het competitieve plantensoorten bevoordeelt zodat deze de overhand kunnen nemen, maar ook niet alle soorten profiteren van begrazing (Bokdam & Van Braeckel, 2002). Bijzondere plantensoorten, vooral in de natte en vochtige schraalgraslanden en duinvalleivegetaties, ondervinden veel profijt van maaien. In vochtige valleien is begrazing vooral geschikt op plaatsen die door reliëf minder toegankelijk zijn en daarom minder geschikt voor maaibeheer (van Wijk et al., 2005). Maaien en afvoeren verarmt de bodem wel wat bij begrazing niet het geval is, uitgezonderd bij gescheperde begrazing (Cosyns & Hoffmann, 2004). Maaien zorgt dus vooral voor afvoer van nutriënten die opgeslagen zijn in de planten. Zowel op zand-, leem- als kleibodems zorgt wordt door maaibeheer op voormalige akkers, ingezaaid met hoogproductieve grassen als Italiaans raaigras (Lolium multiflorum Lam.), Timoteegras (Phleum pratense subsp. pratense L.) en Ruw beemdgras (Poa trivialis L.), reeds na 5vijf tot 10tien jaar voor een laagproductieve vegetatie bereikt. In gebieden waar geen hoogproductieve grassen worden gezaaid verloopt de nutriëntendegradatie trager. Het duurt meer dan ongeveer 20 jaar vooralleer er zich schrale vegetaties ontwikkelen (Zanderink et al., 2003). Na ongeveer 45 jaar kunnen we spreken over een groeilimitatie door de drie macronutriënten (stikstof, fosfor en kalium) en ontstaat er soortenrijk grasland (Van Uytvanck & Decleer, 2004; Van der Veke, 2008).

In sommige gevallen kan de afvoer van nutriënten door begrazing de aanvoer overtreffen, maar nooit in dezelfde mate als maaien en alleen door gestuurde begrazing. In dit geval overnachten de grazers iedere nacht in een stal waar ze de overdag opgenomen nutriënten uitscheiden (Cosyns & Hoffmann, 2004).

Ook niet alle soorten profiteren van begrazing. Bijzondere plantensoorten, vooral in de natte en vochtige schraalgraslanden en duinvalleivegetaties, ondervinden veel profijt van maaien. In vochtige valleien is begrazing vooral geschikt op plaatsen die door reliëf minder toegankelijk zijn en daarom minder geschikt voor maaibeheer (van Wijk et al., 2005). In sommige, vooral nattere, gebieden kan maaien met zware machines leiden tot verdichting van de bodem. Een verdichtte bodem leidt tot een slechte luchtvoorziening die plantengroei zowel als ontwikkeling van het bodemleven remt. In natte terreinen verhogen de grondwaterstandfluctuaties en stijgt de invloed van regenwater. Dit kan nefast zijn voor grondwaterbeïnvloede vegetaties. Bovendien verhoogt het volume afstromingswater bij hevige regenval waardoor erosie kan optreden. Op bodems die gevoelig zijn aan verdichting is het gebruik van aangepast materiaal aangewezen. Het is beter een groter aantal of dikkere banden en rupsen te gebruiken. Voor zowel banden als rupsen bestaan types met weinig profiel (Goethuys, 2008).

4.2 Rassenkeuze

De keuze van een bepaald ras is sterk afhankelijk van het type natuur dat de beheerder wil bereiken of behouden. Voor een natuurlijk ecosysteem gaat de voorkeur uit naar een ras dat sterk gelijkt op de wilde rassen en vooral goed aangepast is aan natuurlijke situaties; voor halfnatuurlijke systemen volstaan gewone cultuurrassen (Van Vuure, 2003).

Bij de raskeuze gelden volgens Zanderink et al. (2003) volgende overwegingen:

• Om een zo natuurlijk mogelijke levenscyclus te kunnen doorlopen is het belangrijk dat de dieren weinig verzorging nodig hebben.

• Het ras moet het juiste graasgedrag hebben voor het terrein.

Page 56: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

55

• Bij drassig terrein zijn rustige, kleine en lichte rassen te prefereren.

• De dieren moeten in het terrein goed uit de voeten kunnen, niet vast blijven zitten in de bramen bijvoorbeeld en weten wat ze wel en niet kunnen eten.

• Het ras mag qua gedrag geen problemen geven, ze mogen niet opdringerig zijn of aanvallen.

• Het ras moet qua uiterlijk een natuurlijk aanzien hebben.

4.2.1 Paardenrassen

Onder meer Shetland-, IJsland-, Exmoor-, New forestpony en Konik zijn primitieve paardenrassen. Vooral de Shetlandpony, IJslandpony en de Konik worden in Vlaanderen ingezet in natuurbeheer voor jaarrondbegrazing (Cosyns & Hoffmann, 2004).

4.2.1.1 Prezwalski

Het Prezwalski paard (Equus prezwalskii) is het laatste wilde paard dat vandaag nog leeft. Alle andere paarden zijn ofwel gedomesticeerd ofwel afstammelingen van paarden die ooit gedomesticeerd werden. Tot midden jaren ’90 was de Prezwalski uitgestorven in het wild. De Prezwalski Foundation in Nederland en het kweekprogramma in Askania Nova in Oekraïne herintroduceerden de paarden in de steppe van Mongolië. Sommigen zijn ervan overtuigd dat het Prezwalski paard de voorvader is van alle gedomesticeerde paarden. Anderen geven aan dat het zelfs een andere soort is aangezien Prezwalski’s 66 chromosomen hebben en de gedomesticeerde paarden maar 64. De Prezwalski Foundation meent dat slechts enkele van deze paarden tam te maken zijn, net zoals bij de Zebra (Department of Animal Science, 2009a).

Het Prezwalski paard heeft een kleinere, robuustere bouw dan gedomesticeerde paarden, een opstaande manenkam en een laag ingeplante staart. Deze paarden hebben een aalstreep, een schouderstreep en een lichtere kleur op de snoet en buik.

4.2.1.2 Konik

Koniks (Equus caballus) zijn afstammelingen van de Tarpan. De Konik is van middelmatige grootte (+/-145cm) en heeft een zachte aard. Daar de Konik sterk lijkt op zijn wilde voorouders is het een erg sterk en zelfredzaam ras. De Konik geeft de voorkeur aan wat schralere, droge gebieden (Ark, 2008). ’s Winters spenderen ze slechts 3% meer tijd aan eten dan in de zomer. Waarschijnlijk omdat ze aan hun limiet zitten wat betreft slaap en rust. Waarschijnlijk eten ze meer in de periode wanneer het voedsel van goede kwaliteit en goed beschikbaar is zodat ze kunnen afhangen van hun lichaamsreserves in de periodes van voedselschaarste (Cosyns et al., 2001).

4.2.1.3 IJslander

De IJslander (Equus caballus) is een klein, zeer vriendelijk maar toch onafhankelijk ras. Ze staan hoog op de poten waardoor ze hoge snelheden kunnen halen (Cosyns & Hoffmann, 2004). Door de selectie in de IJslandse koude is het paard een gehard, sterk en sober dier (Zanderink et al., 2003). Volgens de traditie werden de dieren in kuddes in de vrije natuur gehouden wat voor de sterke kenmerken van het ras heeft gezorgd. Ze zijn gemiddeld tussen 120 en 130cm groot en wegen tussen de 330 en 380kg.

In IJsland zijn er geen natuurlijke vijanden voor dit paard maar het landschap zorgt voor de meeste gevaren door drijfzand, steenlawines en rivieren met veranderende stroming. Om te kunnen overleven, veranderde de IJslander zijn gedrag. Het vluchtinstinct maakte plaats voor een goede beoordeling van de situatie. Hierdoor

Page 57: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

56

ontbreekt bij dit ras de “schichtigheid” die kenmerkend is bij de meeste paarden. (Department of Animal Science, 2009b).

In groepen van vrouwelijke IJslanders leggen de merries zich relatief makkelijk neer bij de heersende hiërarchie. In groepen van mannelijke, weliswaar gecastreerde, IJslanders is er een minder uitgesproken hiërarchie en is er een continue machtsstrijd. Het blijkt dus dat een kudde samengesteld uit vooral merries relatief minder problemen zal geven qua agressiviteit. De mate van agressiviteit zal ook afhangen van het feit of het gaat om gedomesticeerde of zo goed als wilde dieren (Vervaecke et al., 2006).

4.2.1.4 Shetland pony

De Shetland pony (Equus caballus) is de kleinte van alle ponyrassen (90-105cm) en is afkomstig uit de Shetland Eilanden bij het Noorden van Schotland. Op deze eilanden is niet veel voedsel te vinden en er heerst bovendien een bar klimaat. De pony’s hebben dan ook een dikke vacht en lange manen en zijn waarschijnlijk dankzij deze onherbergzame omstandigheden zo klein. Door een zeer sterke selectie bleven alleen degenen met de grootste weerstand over. Vandaag is het een ijzersterke pony die bestand is tegen droogte, koude, warmte, regen en sneeuw (Department of Animal Science, 2009c; Studbook Shetland, 2009).

Bij Shetland pony’s verloopt de geboorte meestal zonder al te veel problemen. Het is wel best om geen heel jonge dieren te laten kweken en een merrie nooit door een grotere hengst te laten dekken. Een echte zuivere koudbloed Shetland pony heeft een betrouwbaar en goed karakter maar is soms een beetje eigenwijs. Ze zijn erg nieuwsgierig en proberen vaak achter de afsluiting te komen (Studbook Shetland, 2009).

4.2.1.5 Exmoor-pony

Exmoor-pony’s (Equus caballus) werden vroeger meestal volledig in het wild op woeste gronden (Exmoor) in Engeland gehouden en hadden het ’s winters erg moeilijk. Hierdoor is een erg sterk ras ontstaan (Zanderink et al., 2003). Deze pony’s zijn vermoedelijk de rechtstreekse afstammelingen van de eerste paarden die Groot-Brittannië bewoonden 60.000 jaar geleden.

Door natuurlijke selectie zijn twee typische kenmerken ontstaan: een zware wenkbrauw om de ogen te beschermen tegen wind en regen en een “ijsstaart”, een groepje korte haren aan de aanzet van de staart, om regen en sneeuw te laten afvloeien van het lichaam. De dubbele vacht in de winter zorgt voor isolatie en is waterdicht zodat ze de meest barre weersomstandigheden kunnen weerstaan. De Exmoor-pony is gemiddeld 110 tot 125cm groot en weegt 350 tot 400kg (Department of Animal Science, 2009d).

4.2.1.6 New Forest-pony

De New Forest-pony (Equus caballus) is een mengproduct van vele rassen (Zanderink et al., 2003). Hij heeft zijn naam te danken aan het bos in het zuiden van Engeland waar hij vandaan komt. Deze pony’s zijn gewaardeerd voor hun intelligentie, kracht en kalm, vriendelijk karakter (Department of Animal Science, 2009e).

4.2.2 Ezelrassen

In 24 landen in Europa komen nog 57 ezelrassen of variëteiten voor. Dit lijkt veel, maar het aantal ezels per ras is erg laag. Het verschil in rassen zit in de grootte. De gewone ezel meet ongeveer 100 tot 120cm. De grotere ezelrassen zijn de Baudet de Poitou en de Grand Noir du Berry met een schofthoogte tussen 135 en 156cm. Ezels zijn over het algemeen erg taai. Keuze van het ras is vermoedelijk niet bepalend voor begrazing in

Page 58: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

57

natuurgebieden. In België komen de Waalse ezel en de Poitou het meeste voor (Kugler, Grunenfelder & Broxham, 2008).

De Waalse ezel is een rustige, vriendelijke ezel. Hij is geschikt als huisdier, last- of trekdier. Een volwassen hengst heeft een schofthoogte tussen 105 en 120cm, een merrie tussen 100 en 115cm (Kugler et al., 2008).

4.2.3 Runderrassen

Voor begrazing in natuurgebieden is het vanzelfsprekend beter te kiezen voor rassen die zelfredzaam zijn en een hoge weerstand hebben. Hieronder volgt een beschrijving van de meest gebruikte rassen in natuurbeheer met de juiste eigenschappen. In bepaalde gevallen zoals zomerbegrazing, is het interessant ook zeldzame en oude rassen te overwegen. Niet alleen omdat ze vaak met uitsterven bedreigd zijn, maar ook omdat de overheid voor enkele rassen subsidies geeft. Om deze oude rundveerassen in stand te houden, wordt een jaarlijkse subsidie van 100 euro per dier gegeven voor Rood Rundveeras, Witrood Rundveeras en Witblauw Dubbeldoel Rundveeras.

4.2.3.1 Schotse hooglander

De Schotse Hooglander (Bos taurus) is een vrij klein, langharig ras met grote horens. Het kan in diverse schakeringen van de kleur bruin voorkomen van vrij donker bruin (bijna zwart) tot vrij licht en crèmekleurig. De roodbruine Hooglanders komen het meest voor. Ze hebben een schofthoogte van 120 tot 130cm en een gewicht van ongeveer 500kg. (Syntaxonomisch Biologisch Systeem, 2008; Ma, Bosveld & van den Brink, 2001).

De Schotse Hooglander is afkomstig uit de West-Higlands, een ruig en weerbarstig deel van Schotland. Ze zijn daarom zeer sterk en kunnen het best in ruige omstandigheden overleven. Deze runderen zijn zeker niet geschikt om op stal te zetten. De dikke vacht zorgt ervoor dat de dieren gaan zweten en zo een risico lopen op longontsteking. (Ma et al., 2001).

Deze runderen zijn vooral geschikt voor het uitvoeren van extensieve begrazing in voedselarme milieus zoals op heide, verdroogd hoogveen, veenweide, arme bossen en in voormalig, verschraald cultuurlandschap. Ze hebben wel een voorkeur voor open terrein maar ’s nachts of bij koud weer zoeken ze dekking in het bos. Ze zijn in staat verruigde terreinen met veel pijpenstrootje kort af te grazen. De voedselvoorkeur ligt bij grassen en russen. Zelfs in de winter wanneer het gras verdord en verouderd is, blijven ze overwegend grassen eten. Maar Hooglanders eten vaak ook wat andere rassen niet lusten en zijn uitstekende snoeiers (Department of Animal Science, 2009f). Indien de dieren op rijkere gronden grazen, zoals op bemeste weidegrond of op kleigrond, of wanneer ze veel krijgen bijgevoerd, gedijen ze doorgaans slecht. Ze hebben weinig verzorging nodig en kalven probleemloos af. Daarmee zijn de beheerskosten doorgaans laag (Syntaxonomisch Biologisch Systeem, 2008; Ma et al., 2001).

De Schotse Hooglander heeft een sterke weerstand tegen ziektes. Lange wimpers en een lange voorlok beschermen de ogen tegen vliegende insecten. Conjunctivitis en oogkanker komen bij Hooglanders zelden voor. Deze runderen hebben ook weinig last van stress en dus ook van stress gerelateerde ziektes. Andere runderziektes hebben blijkbaar minder invloed op de Schotse Hooglanders dan op andere rassen (Department of Animal Science, 2009f).

In vele natuurgebieden kiezen beheerders liever niet voor de Schotse Hooglander. Het mag dan wel een vriendelijk ras zijn, met hun grote horens zijn ongelukjes snel gebeurd. Bovendien passen ze ook niet in een behandelbox omdat de horens te groot

Page 59: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

58

zijn. Dat maakt het behandelen en verzorgen van de dieren erg moeilijk (Goethuys, 2008).

4.2.3.2 Galloway

De Galloway (Bos taurus) is een klein hoornloos ras dat in de Schotse hooglanden op een vrij natuurlijke wijze leeft (Stichting Ark, 2003). Het is een kortbenig wat gedrongen rund en is ruig behaard met een dubbele vacht zodat ze lage temperaturen, wind en regen goed kunnen doorstaan (Syntaxonomisch Biologisch Systeem, 2008). Het haar van de Galloway is lang, wollig en golvend waarbij de oren ook zijn voorzien van lange haren. Ze komen in allerlei kleurvariaties voor: zwarte, rode, witte, grijze en belted Galloways. De gemiddelde schofthoogte van een koe is 120cm en van een stier is die 135cm. Een stier is gemiddeld ook veel zwaarder (600-1000kg) dan een koe (450-650kg). Vaarzen kunnen gedekt worden als ze ongeveer 1 jaar zijn (Stichting Ark, 2003). Ze hebben geen hulp nodig bij het afkalveren (Kurstjens, 1994).

De Galloway is gefokt op de weerstand tegen de lage temperaturen en het ruige klimaat van Schotland. Hierdoor heeft het overeenkomsten met de Schotse Hooglander. Het belangrijkste verschil is dat de horens ontbreken. Galloways zijn in hoge mate zelfredzaam, stellen lage eisen aan de begroeiing en hebben een relatief lage energiebehoefte (Kurstjens, 1994). Ze zijn geschikt om zowel droge als natte graslanden te begrazen en zijn op veel plaatsen in het rivierengebied een geschikte keuze, vaak in combinatie met Koniks (Syntaxonomisch Biologisch Systeem, 2008). Het Galloway-ras is ontstaan in een kustgebied met veel wind, vochtige koude en een schrale vegetatie met veel heide. In zulke gebieden zal het ras dus het beste gedijen. Maar hun aanpassingsvermogen is erg groot en daardoor zijn ze in zowat alle natuurgebieden in te zetten. Bovendien leveren deze runderen vlees van uitstekende kwaliteit, een teveel aan dieren kan dus gemakkelijk verkocht worden (Department of Animal Science, 2009g).

Deze runderen zijn doorgaans rustige dieren die mensen goed verdragen. (Kurstjens, 1994). Zelfs de stieren zijn erg kalm en geven zelden problemen. De Galloway is wel een erg moedig ras. Wanneer ze nerveus worden van een hond of andere wilde dieren, is het de gehele kudde die de aanval inzet. Ze zijn dus goed te gebruiken in natuurgebieden die toegankelijk zijn voor bezoekers maar honden kunnen voor problemen zorgen, vooral wanneer ze met kalveren rondlopen (Department of Animal Science, 2009g).

4.2.3.3 Aberdeen-Angus

Het korte haarkleed van de Angus (Bos taurus) is zwart. De zwarte kleur is dominant, maar af en toe komen ook rode kalveren voor. De kleine kop is hoornloos. Ondanks dat hoornloosheid dominant vererft, komen gehoornde exemplaren sporadisch voor. De oorspronkelijke Aberdeen Angus is klein, ze bereiken een schofthoogte van 120 tot 130cm en wegen 500 tot 800kg.

Het zijn hele rustige dieren en heel gemakkelijk in omgang. Ze zijn zeer zelfredzaam en kunnen eigenlijk jaarrond buiten verblijven. Ze zijn niet kieskeurig op gebied van voedsel en hebben vaak genoeg aan hooi en extensieve weiden. Door het geringe geboortegewicht van het kalf, is hulp bij geboorte bijna nooit nodig (Angus, 2009). Omdat deze runderen hoornloos en rustig van aard zijn, maakt het ze geschikt voor begrazing in natuurgebieden met bezoekers. Bovendien levert ook de Aberdeen-Angus vlees van uitstekende kwaliteit dat makkelijk verkocht kan worden (Goethuys, 2008).

Page 60: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

59

4.2.3.4 Limousin

Het Limousin (Bos taurus) ras is afkomstig uit het westelijk deel van het Franse Massif Central, dit is de streek met arme granietachtige grond rond de stad Limoges. In de loop der eeuwen heeft het Limousin rund, dat oorspronkelijk als trekdier diende, zich ontwikkeld tot een rustiek dier dat zich gemakkelijk aanpast aan verschillende gronden en klimaten. Het Limousin ras is een vroegrijp, sterk en vruchtbaar ras met een goede gezondheid en een opmerkelijke soberheid. Deze eigenschappen maken het mogelijk om onder de meest uiteenlopende omstandigheden een maximum aan kwaliteitsvlees te leveren. Het feit dat geboorteproblemen nauwelijks voorkomen (98% kalvingen zonder hulp) maken het ras geschikt voor het uitzetten in natuurgebieden (Limousin Stamboek, 2009). Bovendien zijn Limousins tevreden met natuurlijke ruwvoeders: hooi, gras, stro. Ze grazen bij voorkeur in schraal, droog terrein zoals in duin- en heidegebieden (Limousins, 2008).

4.2.3.5 Heckrund

Het Heckrund (Bos taurus) is het resultaat van een fokexperiment dat is opgezet door de gebroeders Heck rond 1920. Ze slaagden erin een runderras te creëren dat gelijkstond aan de oeros, het oorspronkelijke rund dat in de zeventiende eeuw is uitgestorven. De broers fokten de Heckrunderen uit de primitiefste runderrassen van Europa zoals het Corsicaans rund, het Spaanse vechtrund, de Schotse hooglander, het Hongaars stepperund, het Camarguerund en het Engels parkrund.

Het Heckrund wordt in Nederland gebruikt voor begrazing van de Oostvaardersplassen. Zij zijn erg winterhard dus kunnen het hele jaar buiten lopen en tonen een enorm weerstandsvermogen. In weiden die toegankelijk zijn voor het publiek is het Heckrund geen optie. Bij de fokexperimenten zijn ook agressiviteitkenmerken ingekruist waardoor ze de aanwezigheid van bezoekers niet tolereren (Hermy et al., 2004).

4.2.3.6 Aubrac

Een Aubrac (Bos taurus) koe weegt 500 tot 700kg, een stier 800 tot 1250kg. Ze werden oorspronkelijk gebruikt voor vlees- en melkproductie. De hoorns zijn lang, gekruld en gebogen. De vacht is heel mooi en meestal blond-bruin, soms tot vaalrood getint. De omtrek van de snuit en van de ogen is wit met een zwart randje.

De Aubrac is een goed runderras voor begrazing van natuurgebieden. De dieren zijn uitzonderlijk rustig, hebben een goede weerstand, kunnen alleen kalveren en grazen probleemloos in alle weersomstandigheden en op ruwe terreinen. Het zijn echte graseters, op basis van voedsel dat uitsluitend uit grassen en andere planten bestaat, produceren ze heel mals, vetarm en smakelijk vlees (Department of Animal Science, 2009h).

4.2.4 Schapenrassen

Schapen zijn minder geschikt voor natte graslanden en extensieve begrazing met recreatie omdat er nogal eens conflicten ontstaan met loslopende honden. Het Soay-schaap (Ovis aries) is voor begrazingsprojecten het meest geschikt. In België wordt ook wel eens de Hebridean (Ovis aries) ingezet. Onze eigen rustieke rassen (Kempisch heideschaap, Mergellandschaap, Voskop en Houtlander) zijn ook zeer geschikt voor natuurbeheer, maar hebben in de winter en bij het aflammeren iets meer zorg nodig (Steunpunt Levend Erfgoed, 2008).

Voor het kweken van enkele zeldzame schapenrassen kunnen kwekers een subsidie van de Vlaamse Administratie van € 25 per schaap per jaar. Het gaat om Houtlandschaap, Kempens schaap, Mergellandschaap, Belgisch melkschaap, Vlaams kuddeschaap,

Page 61: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

60

Ardense voskop, Lakens schaap, Vlaams schaap, entre-Sambre-et-Meuseschaap. Zowel landbouwers als niet-landbouwers komen in aanmerking. De overeenkomst wordt afgesloten voor vijf jaar tussen de begunstigde en de Vlaamse Overheid, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling. Het beheer en de controle van de overeenkomst gebeurt door de verenigingen die hiervoor erkend zijn, met name Steunpunt Levend Erfgoed vzw en Kleine Herkauwers Vlaanderen vzw (voor Belgisch melkschaap) (Besluit van de Vlaamse Regering van 3 oktober 2003 betreffende subsidies voor het in stand houden van de genetische diversiteit, 2003; Landbouw en Visserij Vlaanderen, 2008). Enkele van deze schapen zijn zeer geschikt voor gebruik in begrazingsbeheer. Deze kan je terugvinden in de hierop volgende rassenbeschrijvingen en in de samenvattende bijlage (Bijlage 5).

4.2.4.1 Oude (primitieve) rassen

Hebridean en Soayschaap

De Hebridean (Ovis aries) en het Soayschaap (Ovis aries) zijn twee oersoorten uit Noord Schotland en zijn zeer zelfredzaam, absoluut ongevoelig voor voetrot en veel minder gevoelig voor andere ziekten dan moderne schapen. Ze trekken rond door het gebied en blijven nooit lang op eenzelfde plaats. Ze eten van alles wat zonder een echte voorkeur voor iets (Bijlage 2 & 5). In de winter kunnen ze zelfs op schors en andere houtige restanten overleven evenals verdroogde grassoorten, kastanjes, eikels, braamtakken, heidetoppen, Klimop (Hedera helix L.) etc. Ze kunnen dus het hele jaar buiten blijven staan. Alleen bij langere sneeuwperiodes is bijvoederen met ruwvoeder zoals hooi noodzakelijk. In tegenstelling tot heideschaaprassen kan het Soay-schaap ook in vrij natte gebieden grazen (Kestens, 2007; Vlaamse hobbyfokkers van geiten en schapen, 2009).

Soayschapen zijn zeer klein waardoor het geduchte ontsnappers zijn. De lammetjes zijn zelfs zo klein dat kraaien en eksters ze soms doodpikken (Massant, 2009).

Moeflon

De Moeflon (Ovis gmelini musimon) is vermoedelijk de stamvader van het tamme huisschaap (Ovis aries). Voornamelijk de Aziatische moeflon (Ovis orientalis) en mogelijk de Europese moeflon (Ovis musimon) en de Argali (Ovis ammon) spelen hierin een rol. Het is het kleinste wilde schaap dat op aarde voorkomt en bezit een gladde vacht. Vrouwelijke moeflons bezitten meestal geen hoorns in tegenstelling tot rammen die zware hoorns dragen. Moeflonooien wegen tussen 30 en 40kg, rammen tussen 35 en 50kg. Buiten de bronstijd, welke valt in oktober-december, leven de rammen gescheiden van de ooien. Ze werpen meestal 1 lam na een draagtijd van vijf maanden (Natuurbeleving, 2008; Marrs, 2006).

De moeflon eet gras en kruiden en knabbelt graag aan de schors van sommige bomen waardoor ze een typisch vraatspoor achterlaten (Natuurbeleving, 2008). Dit ras stelt geen hoge eisen aan de biotoop en weet zich met schrale kost goed te handhaven. Op zachte bodem kunnen hun hoeven in het begin voor problemen zorgen omdat ze niet goed afslijten. Na een paar keer bijsnijden zijn ze meestal aangepast aan de zachte bodem (Zanderink et al., 2003). Ze hebben haar en geen wol waardoor ze niet geschoren moeten worden.

4.2.4.2 Oude rassen

Voskoppen, Houtlandschaap, Mergellandschaap, Vlaams kuddeschaap en het Kempens schaap zijn oude Belgische soorten. Ze zijn eveneens zelfredzaam, met vergelijkbare kwaliteiten (weinig gevoelig voor ziekten, …) als de Hebrideans of Soays. Hun echte voorkeur gaat uit naar grassen en ruigtekruiden. Boomopslag eten ze ook, maar in

Page 62: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

61

verhouding minder dan Hebrideans en Soays. Ze beginnen er pas aan wanneer het gras- en kruidaanbod sterk is afgenomen. Daardoor geven ze boomopslag een voorsprong (Kestens, 2007).

Mergellandschaap

Het Mergellandschaap (Ovis aries) is een middelgroot, smal, ongehoornd schaap. Het schaap is fors gebouwd en heeft opvallende bruine of zwarte vlekken op de kop en de poten. De smalle kop is soms voskleurig en de neus gepigmenteerd. De staart is lang, de vacht is roomwit met zeer fijne, lange wol. Volwassen ooien wegen ongeveer 65kg, rammen ongeveer 70kg. Tweelingen komen vaak voor. Het Mergellandschaap doet het goed op kalkgraslanden en armere gronden en kan hier dus ook ingezet worden voor beheer (Kestens, 2007; Steunpunt levend erfgoed, 2007a).

Vlaams kuddeschaap

Het Vlaams Kuddeschaap (Ovis aries) is een robuust en economisch schaap, dat zich uitstekend leent voor extensieve begrazing. Het is makkelijk te hanteren wegens het rustige karakter van dit ras. Het Vlaams kuddeschaap is momenteel zeldzaam. Ooien wegen op volwassen leeftijd ongeveer 65kg, rammen 90kg (Steunpunt levend erfgoed, 2008; 2007b).

Houtlandschaap

Het Houtlandschaap (Ovis aries) is oorspronkelijk afkomstig uit Zuidoost Vlaanderen en Henegouwen. Het zijn zeer sterke dieren die graag het ganse jaar buiten verblijven. De huid, kop en poten bezitten een typisch ros-bruin vlekkenpatroon, de vacht is egaal romig gekleurd. Houtlandschapen zijn middelgroot en meestal ongehoornd. Het is een zeer vruchtbaar schaap dat veelal tweelingen ter wereld brengt en regelmatig drielingen. Een volwassen ram weegt tussen 80 en 95kg, een ooi tussen 55 en 65kg (Tylleman & Vettenburg, 2007; Steunpunt levend erfgoed, 2008).

Kempens schaap

Eeuwenlang heeft het Kempens schaap (Ovis aries) met duizenden de Kempense heide bevolkt. Voor de komst van de kunstmest waren deze dieren een levensnoodzakelijk onderdeel van het leven in de Kempen. Zij zorgden voor de mest die de akkers vruchtbaar moest maken. Met de komst van de kunstmest, het herbebossen van de heide en het in cultuur brengen van de arme Kempense heidegronden werd het Kempens schaap overbodig en leek het gedoemd om te verdwijnen. Het Kempens schaap is een middelgroot schaap, kleiner en lichter dan het Vlaams schaap, dat hoog op de benen staat. Het dier is egaal wit of zeer lichtbruin. De kop is lang, smal en net als de poten geheel wit van kleur. Door de inbreng van Merino bloed in het begin van de 19 de eeuw, bezit dit schaap een betere wolkwaliteit dan andere heideschapenrassen. De vruchtbaarheid ligt rond 1,5 lammeren per ooi. Het volwassen gewicht van de ram bedraagt tussen de 50 en 60kg en van de ooi tussen de 45 en 50kg (Steunpunt levend erfgoed, 2008; Tylleman & Vettenburg, 2007).

Ardense voskop

De Ardense voskop (Ovis aries) van vandaag stamt af van de Ardense schapen die vroeger door kooplui werden meegebracht om op de betere Vlaamse weiden te worden vetgemest. Het is een schaap dat zich thuis voelt in ruige omstandigheden. Ze kunnen zowel tegen droogte als tegen nattigheid en koude. Ze kunnen perfect buiten overwinteren onder de beschutting van bomen en struiken. De Ardense voskop is een schaap van gemiddelde grootte met een robuuste en statige indruk. Het is een vinnig schaap, wantrouwend tegenover vreemden. De kop en de poten zijn vosbruin, de wol is

Page 63: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

62

lichtbruine zonder vlekken. De meeste rammen zijn ongehoornd maar gehoornde exemplaren komen sporadisch voor. Het volwassen gewicht van de ram ligt tussen de 60 en 80kg en van de ooi tussen de 50 en 70kg (Steunpunt levend erfgoed, 2008; Tylleman & Vettenburg, 2007).

Drents heideschaap

Het Drents heideschaap (Ovis aries) is geen Belgisch ras, maar is het oudste inheemse ras van Nederland. Het is een klein en sober schapenras. Ooien wegen 45kg en rammen 50kg. Ze zijn goed aangepast aan schrale omstandigheden. De rammen hebben indrukwekkende horens. Ook de ooien hebben soms hoorns. Er is een grote variëteit aan kleuren (vossen, bruine, zwarten, smoddekoppen en bruingepikkelde koppen). Vermits dit schaap nog dicht bij de natuur staat, heeft het weinig zorg nodig en is het in hoge mate zelfredzaam. Drentse Heideschapen zijn bovendien zeer goed inzetbaar in de bestrijding van brandnetels en distels (ProNatura, 2008).

4.2.4.3 Moderne rassen

Nieuwe rassen zoals de Texel en de Swifter zijn veel minder bestand tegen ziektes en harde omstandigheden. Ze kunnen onvoldoende zelfstandig aflammeren en zijn daarom minder of niet geschikt voor gebruik in natuurbeheer. Er is echter discussie over de geschiktheid van deze rassen in begrazingsprojecten. Volgens Casier (2004) is er geen verschil in graasgedrag tussen schapenrassen onderling. Volgens hem zullen Texels een even grote structuurvariatie creëren dan Heideschapen. Er geldt wel de beperking dat de Texel niet kan ingzet worden op hobbelige terreinen of voedselarme gronden. Hij maakt zich niet graag moe en zal dus weinig rondtrekken. De Texel leent zich echter wel voor voldoende rijke en vlakke gronden (Schelfhout, Van Alphen, Duysan & Calus, 2004; Casier, 2004). Casier haalt nog als voordelen aan dat de Texel aflammert in zes weken en dit zonder hulp. Het ras geeft ook lekker vlees.

4.2.5 Geitenrassen

In Vlaanderen worden er meestal schapen ingezet en zijn geiten in natuurbeheer minder bekend.

Nederlandse landgeit

De Nederlandse landgeit is de meest bekende geit die ingezet wordt voor natuurbeheer in Nederland. Het is een sterk ras. De geiten lammeren gemakkelijk af en zijn goed bestand tegen mindere weersomstandigheden.

Witte geit

Het wit geitenras is eenvormig wit van kleur en kortharig. De schofthoogte van een geit is minstens 70cm, een bok is minstens 85cm groot. Door inkruising met de Saanengeit verbeterde het karakter door de jaren heen, het was oorspronkelijk erg agressief (Tylleman & Vettenburg, 2007).

Belgische hertengeit

De Belgische hertengeit is hertenkleurig of donkerder met zwarte aftekeningen. Ze zijn kortharig met een typisch ingesneden kop. De schofthoogte van een geit is minstens 70cm, een bok is minstens 85cm groot (Tylleman & Vettenburg, 2007).

Page 64: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

63

4.3 Begrazingsdichtheid

Kuddes foerageren op een bepaald stuk waar grassen van hoge kwaliteit te vinden zijn. Op een gegeven moment zal het nuttiger zijn naar een andere plaats te trekken dan op de eerste plaats naar eten te blijven zoeken. Zo verplaatsen ze zich steeds verder tot het eerste stuk voldoende geregenereerd is en ze weer hiernaartoe kunnen. Als de kudde niet voldoende groot is blijven er stukken onbegraasd. De diversiteit aan planten blijft echter wel behouden omdat paarden steeds op dezelfde plaatsen grazen en hun invloed dus duidelijk te zien is. Runderen hebben wel minder invloed op de diversiteit bij een lage graasdruk (de Vries, 1996; Menard et al., 2002). Een juiste begrazingsdichtheid is dus erg belangrijk. Toevoegen van voormalig intensief grasland aan het gebied kan de begrazingscapaciteit sterk vergroten. Dit kan belangrijk zijn voor de flexibiliteit van het management (Menard et al., 2002).

4.3.1.1 Richtwaarden voor het natuurbeheer

De dichtheid van de herbivoren is een bepalende factor in de plantendiversiteit. Een relatief groot aantal GVE (GrootVee-Eenheden) resulteert in een grotere diversiteit aan grassen doordat de dominante grassen onderdrukt worden en zo ook andere soorten een kans krijgen (Hickman, Hartnett, Cochran & Owensby, 2004). Volgens de wet zijn de grazers in natuurgebieden beperkt tot 2 GVE per ha op jaarbasis (zie 8.11).

In functie van het ‘natuurtechnisch bosbeheer’ worden volgende graasdichtheden voorgesteld (Londo, 1991; Hermy, de Blust & Slootmaekers, 2004; Kuiters, 2009a; Govaere & Vandekerkhove, 2005):

Gebied Dichtheid op jaarbasis

bos op rijke gronden 1GVE/10ha

bos op arme gronden 1GVE/20ha

voedselrijk grasland 1GVE/1ha

schraalland of heide 1–2,5GVE/5ha

laagveen 5,2GVE/10ha

heide en bos samen aanwezig 1GVE/5 tot 10ha

bos op droge, warme krijthellingen

1GVE/5ha

voedselarm wilgenstruweel 1GVE/ha

wastine 1GVE/2,5 tot 3ha

Tabel 4.1 Graasdichtheden op jaarbasis voor jaarrondbegrazing(GVE = grootvee-eenheid)

4.3.1.2 Duinen

Cijfers over begrazing in Nederland geven aan dat in duinlandschap (gelijkaardig aan Vlaanderen) voornamelijk een gecombineerde begrazing wordt toegepast met een graasdruk van gemiddeld 26GVE/100ha. Het begrazingsbeheer is vooral afgestemd op de aan- of afwezigheid van natte duinvalleien en de mate waarin verstruweling zich voordoet (Kuiters, 2009b). In tabel 4.2 worden echter veel lagere dichtheden aanbevolen. Dit wijst op de grote verschillen in de gebieden en toont aan dat theoretische cijfers niet sluitend zijn.

Page 65: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

64

Aanbevolen graasintensiteit in GVE/100ha

Kalkrijke duinen Kalkarme duinen

Jaarrondbegrazing 6-10 3-5

Zomerbeweiding 10-15 5-8

Winterbeweiding 2-4 1-2

Tabel 4.2 Aanbevolen graasintensiteit (Kuiters, 2009b)

4.3.1.3 Heide

Bij begrazing moet de graasdruk zo worden bepaald dat jaarlijks iets meer dan de helft van de oppervlakte kan worden afgegraasd. In functie van de heidefauna is het beter om de begrazingsdruk laag te houden en om de heide door een herder met kudde te laten begrazen zodat er een plaatselijk zeer afwisselende begrazingsdruk is. Gevoelige plaatsen (open zand, steile zuidhellingen, zomen en mantels en vennen, groeiplaatsen van bijzondere soorten moeten worden afgesloten voor begrazing. (Govaere & Vandekerkhove, 2005; Hermy et al., 2004).

jaarrond Begroeiing met Pijpestrootje

Eerste begrazing

Mozaïek

schaap 1-2/ha 3/ha (mei tot september)

Winter: 2/ha Zomer: 8/ha

1/ha

rund 0,2-0,5/ha 0,6/ha 0,1-0,2/ha

paard 0,2-0,5/ha 0,6/ha 0,1-0,2/ha

Tabel 4.3 Aanbevolen begrazingsdichtheid in heide

4.3.1.4 Tips voor het beheer

Theoretische dichtheden zijn niet altijd de juiste. Om een dichtheid voorop te stellen is het voedselaanbod in de winter de belangrijkste factor. Als de dieren in de late winter en vroege lente net genoeg voedsel hebben is de dichtheid optimaal voor een beheer met openhouden van het gebied als doel. Het is soms ook nodig om bij schapen het lammeren in de winter achterwege te laten omdat er te weinig voedsel is.

4.4 Werken met grote grazers

4.4.1 Vangen

Vooraleerst moet de afsluiting gecontroleerd worden zodat de dieren niet uit het gebied kunnen ontsnappen.

4.4.1.1 Vangkraal

Er bestaan vaste en verplaatsbare kralen. Een verplaatsbare kraal kan naar de dieren toe gebracht worden. Een vaste kraal zorgt voor een onnatuurlijke aanblik. Het is evenwel zo dat de dieren zich beter op hun gemak voelen om in een kraal te gaan die

Page 66: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

65

er altijd staat. Bij het gebruik van een verplaatsbare kraal moeten de dieren ook eerst de tijd krijgen om aan het nieuwe element te wennen. Het is beter de vangkraal enkele dagen of weken voor het vangen te installeren.

De vangkraal wordt bij voorkeur opgesteld langsheen de afrastering. Langs de omheining gedreven, is de kans op een ontsnappingsroute veel kleiner. Zorg hierbij wel dat de dieren zich niet in het nauw gedreven voelen. Zorg ook steeds voor een brede ingang van de kraal. Een smalle ingang zal de dieren afschrikken waardoor ze niet naar binnen willen. Als het mogelijk is, is het beter even te wachten met de veewagen tot alle dieren er in zitten. De aanblik van de vreemde wagen kan ervoor zorgen dat de dieren niet in de kraal willen.

4.4.1.2 Drijven

Het drijven zelf dient in alle rust te gebeuren. Geef de dieren voldoende tijd om verder te gaan, zo blijven ze rustig bij elkaar. Zorg dat de neuzen van de dieren in dezelfde richting blijven wijzen, anders gaan ze verschillende kanten op lopen en valt de kudde uiteen. De dieren blijven makkelijker bij elkaar in een grotere kudde. Kleinere kuddes gaan zich sneller splitsen wat het vangen sterk bemoeilijkt. Een mogelijke oplossing is de vangkraal een week op voorhand plaatsen en de dieren er dagelijks in bijvoederen. Zo raken de dieren aan de kraal gewend en zullen ze makkelijker te vangen zijn. Dit kan ook bij grotere kuddes zodat er een minimum aan stress is. In extreme gevallen zoals bijvoorbeeld een bang kalf dat niet mee de kraal in durft kan verdoving uitkomst bieden. Dit kan enkel gebeuren door de medewerking van een dierenarts met een schietvergunning. In zo’n geval kan de moeder zich erg agressief gedragen dus is het beter later nog eens opnieuw te proberen (Theo Goethuys, 2008; Case Vallei van de drie Beken).

4.4.1.3 Inenten

Voor het inenten is het het beste de dieren samen te drijven in een stal of vangkraal en de oppervlakte zo klein mogelijk te maken. Als de dieren dicht op elkaar staan kunnen ze minder door elkaar lopen en zijn ze meestal rustiger. Na de inenting krijgen de dieren meteen een merkteken en worden met overeenkomstige nummer in de lijst ingeschreven zodat steeds geweten is welk dier is ingeënt.

Een andere mogelijkheid is de dieren te vangen in een vangkraal en ze dan één voor één in de behandelbox te laten komen. Na behandeling kunnen ze meteen vrijgelaten worden of kunnen ze terug naar de kraal.

4.4.1.4 Merken

Het merken hoort bij de identificatieplicht van runderen en schapen. Jonge kalveren kunnen gemerkt worden door ze samen met de andere runderen te vangen in een vangkraal en dan het kalf apart te nemen. Haal het dier onderuit en houdt de poten vast zodat het niet kan ontsnappen. Voor het merken zijn twee personen nodig: één persoon die het kalf in bedwang houdt en een andere die het merkteken aanbrengt. Let steeds op voor de moeder. Een koe met een groot moederinstinct kan aanvallen. Het is dus wenselijk dat er andere personen aanwezig zijn die ervoor zorgen dat de moeder op een afstand blijft.

Wanneer een volwassen rund een merk verliest is het nodig om het dier in de behandelbox te brengen. Hier kan het dier geen kant uit en kan niemand gewond raken door plotse uithalen.

Page 67: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

66

4.4.1.5 Tips voor het beheer

Elk oormerk bestaat uit een mannelijk en een vrouwelijk deel met dezelfde gegevens. De twee delen van een oormerk worden, met behulp van een merktang aan elkaar vastgepind doorheen het oor. Opdat het oormerk niet zou uitscheuren, moet het in het midden van de oorschelp, dus niet te dicht bij de rand of de top van de oorschelp, komen. Het vrouwelijke deel van het oormerk (zonder topje) moet aan de binnenzijde van de oorschelp komen. De oormerken zijn bevestigd op een witte plastieken strook. Er is een afscheurlijn voorzien die toelaat de 4 delen van hetzelfde paar oormerken, af te scheuren om verwisselen te vermijden (Dierengezondheidszorg, 2009).

4.4.2 Afrastering

De verschillende afrasteringen variëren sterk in prijs en kwaliteit. Helaas is de ideale afrastering vaak erg duur en krijgt een goedkope oplossing de voorkeur. Vooral in streken met een hoge landschappelijke waarde is een duurzame omheining met natuurlijk uiterlijk zeker het overwegen waard. De keuze van de afsluiting wordt onder andere bepaald door (Delanoeije, 2004):

• beheersopties (bv. overgangen of strakke scheidingslijnen) • begrazingsformule: jaarrond, nabegrazing, stootbegrazing, … • beperking van het terrein • soort grazers • andere aanwezige dieren • bezoekers • mogelijk vandalisme

In de praktijk bestaat de afrastering meestal gemaakt uit een 3-draadse prikkeldraad bevestigd op kastanjehouten palen. Een prikkeldraadomheining kost ongeveer € 5 per lopende meter (inclusief plaatsing). Elektrische afrastering is beter maar veel duurder in plaatsing en onderhoud. De palen voor een elektrische omheining zijn van hout of plastic. De vegetatie rond de draad moet steeds kort gehouden worden omdat de draad anders zijn stroom verliest. Dit is een intensief werk voor vele kilometers omheining. Ook voor de vegetatie is dit minder geschikt. Bij prikkeldraad kan de vegetatie van buiten de afrastering overlopen via zoomvegetatie naar grasland. Zo is de overgang minder bruusk. De eerste jaren is aan prikkeldraad ook vrijwel geen onderhoud nodig (Karen Helsen, 2008).

Bij een afrastering zijn de hoekpalen erg belangrijk voor de stevigheid. Ze moeten een grotere doorsnede hebben dan de tussenpalen. Ook dienen ze langer te zijn omdat ze een stuk dieper in de grond moeten komen. Uiteraard is de hoogte van de weidepalen afhankelijk van de tegen te houden dieren.

Onderstaande prijzen zijn berekend in 2009 en kunnen variëren in de loop van de jaren en naargelang de leverancier. Ze mogen dus enkel als een richtprijs gezien worden.

4.4.2.1 Prikkeldraad

Prikkeldraad kost ongeveer 3,5€/m (inclusief weidepalen met 3 draden; exclusief arbeidskosten). Het is de goedkoopste afrastering en erg onderhoudsvriendelijk. Buiten occasionele reparaties heeft de afsluiting geen aandacht nodig. In natuurgebieden is prikkeldraad niet de meest aangewezen omheining omdat wilde dieren er snel in verstrikt raken. Vooral reeën en roofvogels zijn het slachtoffer van de prikkeldraad. Voor dieren die in een voedselarm gebied grazen, is prikkeldraad minder geschikt. Ook voor hen geldt dat het gras altijd groener is aan de overkant. Ze laten zich vaak niet tegenhouden door prikkeldraad waardoor ze ernstige verwondingen kunnen oplopen. Bovendien is de draad slecht zichtbaar en dieren die de grenzen van het gebied nog

Page 68: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

67

niet kennen of in paniek zijn, rennen er gewoon doorheen. Vooral paarden vertonen zo’n gedrag. Schapen en geiten zijn over het algemeen erg nieuwsgierige dieren en kruipen onder of tussen de draad door. In een bos is prikkeldraad in principe niet toegelaten (Delanoeije, 2004).

Het is ook mogelijk om afsluitingen met twee draden prikkeldraad te maken, zelfs een afsluiting met slechts één draad is mogelijk. Maar let op, telkens wanneer het aantal draden verlaagt, verhoogt het risico op uitbraak.

De vegetatie van buiten de afrastering kan overlopen via zoomvegetatie naar het grasland en mag de draad overwoekeren. Zo is de overgang minder bruusk. De dieren kunnen de draad op deze manier niet zien en kunnen mogelijk verwondingen oplopen. De eerste jaren is aan prikkeldraad vrijwel geen onderhoud nodig (Karen Helsen).

Voordelen:

• Goedkoop • Onderhoudsvriendelijk • Weinig zichtbaar in landschap • Overgang mogelijk

Nadelen:

• Gevaarlijk voor wilde dieren en grazers • Vatbaar voor vandalisme • Niet geschikt voor paarden, schapen en geiten • Onnatuurlijk uiterlijk

4.4.2.2 Elektrische afrastering

Voor een elektrische afrastering zijn er vele mogelijkheden die vooral afhankelijk zijn van de dieren die in de weide komen. Mits een stevige constructie is een elektrische afspanning erg geschikt om dieren binnen de perceelsgrenzen te houden. Bovendien mogen de afstanden tussen de palen (4m) een stuk groter zijn dan bij prikkeldraad (2m) wat kosten bespaart. De meningen over de afstanden tussen de palen zijn verdeeld. In vele gevallen werkt een grotere afstand tussen de palen uitstekend, maar dan moet de constructie wel aan stevigheid inboeten. Gezien de aard van de semi-wilde grazers en om meer veiligheid te verzekeren is het beter om de afstand van 4m aan te houden.

Op elke plek van de afspanning moet voldoende stroom staan, daarom moet een batterij gekozen worden die sterk genoeg is om de afstand van de omheining te overbruggen. Begroeiing onder de afspanning kan voor problemen zorgen. Wanneer de vegetatie in contact komt met de draad zwakt de stroom af. Dit zal vooral voorkomen bij afrasteringen die moeten dienen voor schapen aangezien de laagste draad hier op 30cm hangt. Voor schapen is daarom altijd een sterkere batterij nodig. Bij paarden bijvoorbeeld zal de eerste draad op 60cm hangen, wat veel minder problemen zal geven. Sommige batterijen op de markt zijn speciaal daarvoor sterker gemaakt en schroeien de vegetatie die in aanraking komt met de draad gewoon weg, maar zijn natuurlijk een pak duurder in aankoop. Toch is het meestal raadzaam op regelmatige tijdstippen de begroeiing onder de afspanning te maaien. Dat vraagt natuurlijk heel wat onderhoud en manuren. Ook de batterijen moeten regelmatig getest en opgeladen worden. Opladen is niet meer nodig bij een batterij op zonne-energie. Deze batterijen kunnen naast de gebruikelijke werking ook door een zonnepaneel gevoed worden. Batterijen van 12V zijn milieuvriendelijker dan batterijen van 9V omdat ze een langere levensduur hebben, gerecycled worden (in tegenstelling tot de 9V-batterijen) en kunnen aangesloten worden op een zonnepaneel (Gallagher, 2009).

Page 69: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

68

De prijzen voor een elektrische afrastering lopen sterk uiteen. Er is een enorme keuze aan palen, geleiders en batterijen. De belangrijkste factoren om tot een keuze te komen zijn de dieren waarvoor de afsluiting zal dienen en de grootte van het perceel. Een degelijke elektrische afspanning is te verwezenlijken vanaf ongeveer 4,5€/m.

Met een elektrische afrastering kan ook snel en makkelijk een tijdelijke omheining gemaakt worden. Dit kan belangrijk zijn bij het ontwormen van de dieren op het terrein en om bepaalde stukken intensief te laten begrazen of juist af te sluiten. Er is een keuze uit verplaatsbare palen uit kunststof of netten. Beide zijn gemakkelijk op te stellen en af te breken. Ze zijn te koop vanaf ongeveer € 1,5/m maar zijn niet stevig genoeg om permanent te gebruiken.

Voordelen:

• Veilig voor dieren • Door verschillende uitvoeringen geschikt voor alle dieren • Zeer geschikt tegen uitbreken • Relatief goedkoop • Stroom op zonne-energie mogelijk • Gemakkelijk te gebruiken om kleinere stukken af te spannen

Nadelen:

• Controle van batterij (vooral bij gevaar van blikseminslag) • Vegetatie onder afspanning maaien • Vatbaar voor vandalisme, batterij is diefstalgevoelig • Onnatuurlijk uiterlijk • Sommige soorten lint en draad verslappen na een tijd

Opmerking:

Plaats nooit elektriciteit op prikkeldraad! Dit kan dodelijke gevolgen hebben en is bij wet verboden (Delanoeije, 2004).

4.4.2.3 Houten omheining

Een houten omheining is zonder twijfel de aantrekkelijkste en stevigste afrastering op de markt. Mits de omheining aangepast is aan de grazers, is de kans op uitbreken quasi onbestaande. Voor paarden en runderen zijn twee dwarsbalken op gepaste hoogte (vanaf 1,20m) doorgaans voldoende. Wanneer schapen en geiten in het gebied grazen zijn drie tot vijf dwarsbalken aangeraden waarvan de laagste balk op 30cm boven de grond hangt. Het is ook mogelijk om een bijkomende ursusdraad vanaf 80cm aan de omheining met slechts twee of drie dwarsbalken te bevestigen. Dit is zeker aan te raden als de schapen ook lammeren in het gebied omdat de lammetjes makkelijk door de omheining kunnen.

Ook voor houten omheiningen is er een zeer groot keuzepallet. Veel hout in de handel werd geïmpregneerd of gecreoliseerd, deze stoffen kunnen in de bodem terecht komen en zijn schadelijk voor het milieu. Ze kunnen kanker veroorzaken, zijn nefast voor het bodemmilieu en toxisch voor onder andere hogere planten en regenwormen. Ze moeten dan ook verbannen worden uit het natuurgebied. Er zijn heel wat betere alternatieven op de markt. Hout met een hoge natuurlijke duurzaamheid krijgt de voorkeur. Tropisch hardhout heeft vaak een hoge natuurlijke duurzaamheid maar nog milieuvriendelijker is het hout van de inheemse tamme kastanje (Castanea sativa L.). Het heeft dezelfde duurzaamheidsklasse als chemisch verduurzaamd naaldhout. De tamme kastanje heeft een natuurlijke afweer tegen vocht en schimmels dankzij het grote aandeel aan looistoffen. Hout van de kastanje moet de voorkeur krijgen om in

Page 70: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

69

een natuurgebied te gebruiken. Let op het PEFC-certificaat, dat staat garant voor verantwoord en duurzaam bosbeheer (Castanea, 2009).

Er zijn erg natuurlijk en authentiek ogende mogelijkheden op de markt. In een landschappelijk waardevol gebied is een natuurlijk ogende omheining zeker het overwegen waard wanneer het perceel niet te groot is. De prijzen van deze omheiningen zijn het hoogst van alle afsluitingen. Ze zijn erg duur wat het afrasteren van grote percelen met deze materialen onhaalbaar maakt. Een mooi voorbeeld van een authentieke en natuurlijk ogende omheining is de Post and Rail. Het is een erg stevige constructie die al eeuwen in Engeland gebruikt wordt en heeft een ruwe afwerking. Zo’n omheining kost al gauw € 23/m (zonder plaatsing). Een goedkoper (en minder stevig) alternatief is het kastanjehouten hekwerk in Engelse of Franse stijl. Deze omheining is aan te passen aan het dier omdat het in verschillende hoogtes te krijgen is. Dit hekwerk kan geplaatst worden vanaf ongeveer € 10/m voor kleinvee.

Voordelen:

• Zeer veilig voor vee en wild • Erg stevig • Mits aangepast aan het dier quasi uitbreekvrij • Milieuvriendelijk indien natuurlijk duurzaam hout • Oogt natuurlijk • Zeer lang onderhoudsvrij • Weinig vatbaar voor vandalisme

Nadelen:

• Erg duur • Verplaatsen bijna niet mogelijk

4.4.2.4 Beschermen van bomen

Soms is het niet wenselijk dat de grazers bomen gaan ringen bijvoorbeeld in een hoogstamboomgaard. Een omrastering van ursusdraad biedt uitkomst. In de praktijk bestaat de omrastering van bomen vaak uit prikkeldraad, maar hier kunnen de dieren zich aan verwonden bij het schuren.

4.4.2.5 Doorgangen

Doorgangen in het raster zijn nodig om wandelaars door te laten. Ze moeten klein genoeg zijn zodat de grazers er niet door kunnen. Zorg er ook voor dat de opening niet te opvallend is omdat de grazers hier anders kunnen gaan breken door de aanblik van het gat in de omheining. Er zijn tal van mogelijkheden voor handen voor het creëren van een doorgang. Dit kunnen klaphekjes zijn, poortjes, veeroosters, overstapjes, paaltjes, etc. De keuze dient gemaakt te worden op basis van de landschappelijke inpasbaarheid, budget en verwacht vandalisme (sommige constructies zijn meer vatbaar aan vandalisme).

Voor grote wegen die het gebied kruisen kan naar gelang de gebruiksfrequentie gekozen worden voor grote hekken of wildroosters. Bij de aanleg van wildroosters moet een goede afwatering en ontsnappingsroutes voor kleine dieren die erin terecht komen, aanwezig zijn.

4.4.2.6 Bruggen

Zorg ervoor dat bruggen en houten wandelpaden stevig genoeg zijn. De grazers maken hier namelijk ook gretig gebruik van.

Page 71: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

70

4.4.3 Drinkwatervoorziening

De aanwezigheid van voldoende drinkwater is erg belangrijk. Grazers zullen uitbreken als ze niet voldoende drinkwater vinden. Best is water uit natuurlijke bronnen. Indien deze niet aanwezig zijn kan een poel gegraven worden. Let hierbij wel op de plaats waar je de poel plaatst. Ideaal is een poel te graven op een plaats waar er vroeger één geweest is. Hou rekening met de waterstand, de waterkwaliteit en eventuele vergunningen die nodig zijn. Een bassin met vlotter is een andere mogelijkheid. Zorg hierbij voor regelmatige verversing van het water door een permanent doorloopsysteem of een manueel vulsysteem. Dit laatste is erg arbeidsintensief. Een neuspomp is ook een goede oplossing. Houd er rekening mee dat niet alle dieren weten hoe ze hieruit moeten drinken en controleer zéér regelmatig of de pomp nog werkt aangezien er geen reservevoorraad is (Delanoeije, 2004).

4.4.3.1 Tips voor het beheer

Bij gebruik van een poel als drinkvoorziening voor grazers moet er rekening gehouden worden met het feit dat de grazers hier graag en veel zullen vertoeven. Niet zelden zullen ze een verfrissend bad nemen bij warm weer. Door aanwezigheid van de grazers kan het gebeuren dat de poel eutrofiëert. Ook de vegetatie en de randen worden vertrappeld. Het is aangeraden een aantal poelen te voorzien die het ganse jaar nat blijven. Zo kunnen de grazers afwisselen en wordt de verstoring verdeeld. Het is ook mogelijk bij een grotere poel een deel af te rasteren zodat de oevers gedeeltelijk gevrijwaard blijven.

4.5 Voeding

Grazers als paarden en runderen grazen in de zomer op grasland en verblijven tijdens de winter in het bos of struikgewas, vermoedelijk als bescherming. Hooigift kan een gebrek aan grasland aanvullen en bij gebrek aan bos of beschutting is een stal nodig (Bokdam & Van Braeckel, 2002). Hooigift is slechts een tijdelijke oplossing aangezien hierdoor nutriënten aangevoerd worden terwijl het vrijwel altijd de bedoeling is het gebied te verschralen. Door bijvoederen raken de dieren ook gewend aan mensen en vooral paarden gaan dan bedelen en hun schuchter karakter verliezen wat ongewenst gedrag kan veroorzaken (Overmars, 2007; Ark, 2008). Het is beter de begrazingsdruk aan te passen aan de capaciteit van het gebied in de winter.

Page 72: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

71

5 GEZONDHEID

5.1 Zware metalen

Zware metalen kunnen op allerlei manieren in de bodem en oppervlaktewater van een gebied terecht komen. Wanneer veel van deze stoffen opgenomen worden door de dieren, ontstaan problemen. Enkelen zijn ook spoorelementen wat betekent dat het lichaam ze ook nodig heeft. Zowel een tekort als een overdaad aan deze spoorelementen (*) zijn schadelijk voor het organisme.

Zware metalen

Accumulatie Deficiëntie Chronische vergiftiging

Arseen (As) Stofwisselingsstoornissen, afsterving van klierweefsel, huidafwijkingen, gestoorde ontwikkeling van bloedcellen, degeneratie van lever en nieren, rode slijmvliezen, onregelmatige en verzwakte hartslag, zenuwaandoeningen

Cadmium (Cd)

In lever en nieren

Verminderde eetlust en groeisnelheid, stoornissen van de nieren en geslachtsontwikkeling, huid- en gewrichtsproblemen

Koper (Cu)* In lever Bloedarmoede, gewrichtsproblemen, verminderde groei, melkproductie en vruchtbaarheid

Verminderde eetlust en melkproductie, maagdarmstoornissen, hemolyse, geelzucht, versnelde ademhaling, verhoogde gevoeligheid voor infecties, verminderd voortplantingssucces, nier- en levernecrose, dorre vacht

Kwik (Hg) Neurologische gedragsstoornissen (coördinatie), gewichtsverlies

Lood (Pb) Bewegingsstoornissen, blindheid, doofheid, bloedarmoede, hypertensie, neurotoxiciteit, nierbeschadiging, verminderde groei en melkproductie, stofwisselingsstoornissen

Zink (Zn)* Geremde groei en ontwikkeling

Verzwakt afweersysteem, algemene verschijnselen van afwijkende eetlust en gedrag.

Ijzer (Fe)* Maagdarmstoornissen, bloedvatvernauwingen, shock, leveraantastingen

Seleen (Se)* Verminderde weerstand, verminderd functioneren

Verminderde weerstand, verminderd functioneren

Molybdeen (Mo)

Negatieve invloed op koperopname

Fluor (F) Bot- of beenproblemen, verkleuringen van de tanden

Kobalt (Co)* Afwijkende vetstofwisseling

Afwijkende vetstofwisseling, longoedeem

Tabel 5.1 Zware metalen en hun effect op het organisme ((Bron: Ma et al., 2001; Goudswaard, Schrooyen, Tolkamp & Vernooij, 2008; Stoop & Rennen, 1990, 1991, 1992 a, b & c; Verkaik, 2002.

Page 73: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

72

5.2 Schadelijke planten

Er zijn erg veel potentieel schadelijke planten voor grazers. De onderstaande lijst is niet volledig maar de belangrijkste giftige planten zijn besproken. Nog meer giftige planten en de symptomen die ze veroorzaken zijn terug te vinden in bijlage 6. Grazers vermijden de meeste van deze planten omdat ze onsmakelijk zijn en vaak vormen ze pas een probleem wanneer een grote hoeveelheid is opgenomen. Het is niet mogelijk om over alle planten uitsluitsel te bieden of ze effectief schadelijk zijn. Een autopsie van vermoedelijk getroffen dieren is erg duur.

In veranderde omstandigheden kan het zijn dat bij de grazers de natuurlijke afkeer van schadelijke planten wijzigt. Wanneer een weiland bijvoorbeeld besproeit is met onkruidbestrijders, kan het vee plotseling wel boterbloemen gaan eten. Als het voedselaanbod schaars is, kunnen erg schadelijke planten als Herfsttijloos (Colchicum autumnale L.) wel gegeten worden. De meeste giftige planten zijn in verse toestand niet aantrekkelijk voor het vee maar in gedroogde toestand (hooi) kunnen de dieren ze vaak niet meer herkennen (De Cleene, 2006). Het is erg belangrijk om rekening te houden met de situatie om te beslissen of aanwezige planten problemen kunnen vormen voor de grazers.

5.2.1 Adelaarsvaren

Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum L.) is in alle delen en in alle stadia giftig, ook na drogen in het hooi. De plant komt in grote aantallen voor aan randen van percelen, bossen heuvels en veen. Hooi dat 50% adelaarsvaren bevatte was letaal na één maand voeren. Er is groot verschil in giftigheid tussen verschillende exemplaren. De giftigheid van een individu is bijvoorbeeld afhankelijk van zon of schaduwplaatsen. Van schapen is beschreven dat ze alleen van adelaarsvarens eten met een laag gehalte aan giftige stoffen (Goudswaard et al., 2008; De Cleene, 2006). Dagelijkse porties van 3kg gedroogde planten zijn na één maand dodelijk voor een paard (De Cleene, 2006).

5.2.2 Boterbloemen

De meeste boterbloemen (Ranunculus acris L., R. bulbosus L., R. sceleratus L.) zijn scherp van smaak, waardoor ze niet snel op het menu zullen staan. Alleen jonge onervaren dieren of dieren die geen keuze hebben, kunnen ziekteverschijnselen vertonen. Wanneer 20 tot 50% boterbloemen in een weide voorkomen zullen de dieren er geen last van hebben. De plant verliest haar giftigheid wanneer in droge toestand (Goudswaard et al., 2008). Runderen en schapen zijn het meest vatbaar. Vergiftigde dieren zouden binnen een paar dagen genezen, maar zijn wel enkele weken erg zwak (Davidson, 2001).

5.2.3 Eik

Eikenbladeren (Quercus L.) en eikels bevatten veel tannine (looizuur). Tannine bindt in de darmen aan eiwitten en aan ijzer. Hierdoor kan er zich een tekort aan ijzer en eiwit voordoen. Vergiftiging vindt vooral plaats wanneer onrijpe eikels (die veel meer tannine bevatten dan rijpe eikels) gegeten worden of wanneer in het vroege voorjaar nog geen gras te vinden is maar al wel jong eikenblad. De meeste dieren eten graag eikels maar pas wanneer er veel eikels gegeten zijn, leidt dit tot symptomen (Goudswaard et al., 2008). Een emmer gevuld met groene eikels in vier dagen aan runderen of paarden gevoederd, kan al tot vergiftiging leiden (De Cleene, 2006).

5.2.4 Heermoes en Lidrus

Onder de paardenstaarten bevinden zich onder andere Heermoes (Equisetum arvense L.) en Lidrus (Equisetum palustre L.). Deze laatste is de meest giftige van de

Page 74: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

73

paardenstaarten. De weersomstandigheden hebben een invloed op de giftigheid van deze planten. Bij vorst wordt de plant alkaloïde-vrij. Vooral paarden zijn gevoelig voor het thiaminase in deze planten. Thiaminase breekt vitamine B1 af. Aangezien paarden dit vitamine niet zelf kunnen aanmaken, is het mogelijk dat er tekorten ontstaan. Herkauwers produceren zelf vitamine B1, waardoor ze minder last van thiaminasen hebben. Hooi met 20 % paardenstaart is giftig voor paarden (Goudswaard et al., 2008; De Cleene, 2006).

• Herkauwers vertonen bij een vergiftiging met paardenstaarten een plotselinge daling van de melkgift, diarree met vermagering en bloederige urine. In ernstige gevallen treedt ook bij herkauwers verlamming en apathie op.

• Tekorten aan vitamine B1 bij paarden (prikkelbaarheid, onzekere gang, algemene verlamming) en vermageren zonder de eetlust te verliezen (Goudswaard et al., 2008; De Cleene, 2006).

5.2.5 Gevlekte scheerling

Gevlekte scheerling (Conium maculatum L.) groeit vooral op vochtige plekken. Ondanks de zeer giftige stof die ze bevat, leidt deze plant zelden tot klinische vergiftiging omdat dieren er een natuurlijke afkeer van hebben. Na drogen zijn de plantendelen onschadelijk. Drachtige dieren die de vergiftiging overleven, kunnen afwijkende kalveren krijgen. De dodelijke dosis verse bladeren is voor paarden 2 kg, voor runderen 4 tot 5 kg. Schapen en geiten hebben een grote weerstand als ze in goede conditie verkeren (Goudswaard et al., 2008; De Cleene, 2006).

5.2.6 Waterscheerling

Waterscheerling (Cicuta virosa L.) groeit vrijwel alleen in sloten en meestal op veengronden. De plant bevat het giftige cicutoxine, wat zich vooral in de wortel bevindt. Deze stof blokkeert de kalium-kanalen in de celwand. De stof blijft ook giftig na drogen. Een klein stukje van de wortel is al letaal voor paarden en runderen. Vergiftiging treedt echter zelden op (Goudswaard et al., 2008).

5.2.7 Jacobskruiskruid

Het lichaam kan bepaalde stoffen in Jacobskruiskruid (Jacobaea vulgaris L.) niet afbreken waardoor ze zich opstapelen in de lever wat uiteindelijk leidt tot onherstelbare leverschade. In grote hoeveelheden kan de plant een acute vergiftiging veroorzaken maar het meest komen chronische vergiftigingen voor. Als er voldoende ander voedsel beschikbaar is zullen de plant instinctief mijden en vormen zich geen problemen. Deze plantensoort kan dodelijk zijn voor voornamelijk paarden. Bij runderen, schapen en geiten ligt de letale dosis hoger. Schapen en geiten zijn zelfs min of meer resistent, maar ze kunnen een groeiachterstand oplopen (Departement Welzijn, Economie & Plattelandsbeleid Provincie Antwerpen, 2008; van de Sande, 2007).

Dier Chronische letale dosis (in % van het lichaamsgewicht)

Uitgedrukt in kg lichaamsgewicht

Rund 4 20 Paard 7 30 Geit 250 125-250 Schaap 302 150-300

Tabel 5.2 Letale dosis Jacobskruiskruid (Overmars, 2007)

De veranderingen die deze vergiftigingen teweeg brengen in de lever zijn irreversibel, maar omdat de lever een grote reservecapaciteit en een regenererend vermogen heeft,

Page 75: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

74

hoeft kortdurende opname van deze plant niet automatisch tot klinische verschijnselen te leiden (Goudswaard et al., 2008; De Cleene, 2006).

Bij maaibeheer is het is aangeraden voorzichtig te zijn wanneer het maaisel gebruikt wordt als voer voor vee buiten het reservaat. De dieren zullen jacobskruiskruid namelijk niet herkennen in droge toestand terwijl het ook dan nog steeds giftig is. In een weide rijk aan jacobskruiskruid is composteren van het maaisel de beste oplossing (Departement Welzijn, Economie & Plattelandsbeleid Provincie Antwerpen, 2008).

5.2.8 Laurierkers

Bij beschadiging begint Laurierkers (Prunus Laurocerasus L.) de omzetting met verteringsenzymen en hierbij wordt cyanide (HCN) aangemaakt. Vooral herkauwers zijn gevoelig. Bij niet-herkauwers is het blad snel in de zure maag waar de enzymatische omzetting stopt. Vergiftiging treedt vooral op wanneer snoeisel binnen bereik van dieren komt. Van de verwante Amerikaanse Vogelkers (Prunus serotina L.) zijn ook vergiftigingsgevallen bekend wanneer dieren van deze struiken aten. Van Laurierkers is 200 gram blad per dag giftig voor schapen en geiten, 500 gram blad per dag voor runderen (Goudswaard et al., 2008). Bij vochtig weer verhoogt de giftigheid van de plant. De bladeren zijn het giftigst tijdens de zomer (De Cleene, 2006).

5.2.9 Lupinen

Lupinen (Lupinus L.) kunnen meerdere alkaloïden bevatten. Het hoogste gehalte aan alkaloïden zit in het zaad, en deze blijven ook in hooi giftig. Vergiftiging treedt vooral chronisch op door cumulatieve leverschade. Vooral paarden en schapen zijn gevoelig. Bij schapen treden vergiftigingsverschijnselen op wanneer ze twee weken 100 gram zaden of 500 gram plantenmateriaal hebben gegeten (Goudswaard et al., 2008). Bittere lupinesoorten zijn pas smakelijk voor vee als ze zaden gevormd hebben, in dit stadium zijn de planten net het giftigst. Er kan een acute en een chronische vorm van vergiftiging (lupinose) optreden. De acute vorm is het gevolg van massale lupineconsumptie. De chronische vorm volgt na het eten van beschimmelde planten die de functies van de lever blokkeren. De plant blijft ook in gedroogde toestand toxisch (De Cleene, 2006).

5.2.10 Nachtschade

Bitterzoet (Solanum dulcamara L.) en Zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.) maar ook Aardappelplant (Solanum tuberosum L.) en Tomatenplant (Solanum lycopersicum L.), bevatten alkaloïden, tomatine en solanine. Het gehalte aan solanine is het hoogst in de onrijpe bessen. Deze familie is giftig voor runderen, paarden en schapen maar vergiftigingen bij dieren komen zelden voor (Hui, Smith, & Spoerke, 2001).

5.2.11 Sint Janskruid

Sint Janskruid (Hypericum perforatum L.) bevat hypericine. Hypericine gaat, na opname door de darm, in bloedvaten fluoresceren onder invloed van zonlicht. Hierdoor starten oxidatieve reacties waardoor celschade optreedt. Dit vindt alleen plaats in de witte huid en leidt tot blaarvorming en oedeem. In gedroogde vorm wordt de giftigheid iets minder. Voor een schaap is 100g vers blad of 300g gedroogd blad giftig. Bij een rund treedt na het eten van 1% van het lichaamsgewicht al vergiftiging op, 5% kan dodelijk zijn (Goudswaard et al., 2008; De Cleene, 2006).

5.2.12 Wolfsmelk

Wolfsmelken (Euphorbia L.) bevatten een melkachtig wit sap in de stengel en de bladeren. Schapen en geiten kunnen een aanzienlijke hoeveelheid Wolfsmelk eten

Page 76: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

75

zonder daar nadelige gevolgen van te ondervinden (Landgraf, Fay & Havstad, 1984). Wolfsmelken bevatten een of meerdere chemicaliën die een geconditioneerde afkeer veroorzaken bij runderen (Kronberg, Muntifering, Ayers & Marlow, 1993). Direct of indirect contact met deze plant leidt tot huidirritatie en een potentieel risico op kanker (Halaweish, Kronberg, Hubert & Rice, 2002). De plant blijft giftig wanneer hij gedroogd wordt. Slechts bij grote hoeveelheden zullen er problemen ontstaan (Frohne, Pfänder & Alford, 2005).

5.2.13 Vingerhoedskruid

De volledige plant van Vingerhoedskruid (Digitalis purpurea L.) is giftig voor paarden en runderen. Ook in hooi blijft Vingerhoedskruid giftig (Hui, Smith & Spoerke, 2001). Het wordt nogal eens gegeten in het rozetstadium als het gras kort is.

5.2.14 Venijnboom

De Venijnboom (Taxus bacata L.) bevat het giftige taxine in vrijwel alle delen, behalve het vruchtvlees (wel in de pit van de vrucht!) Het blijft giftig na drogen. De meeste slachtoffers vallen onder schapen en geiten die zijn uitgebroken in een tuin of die snoeisel vonden in hun weide. Taxine heeft een effect op hartspiercellen waardoor acute hartstilstand optreedt. Paarden zijn het meest gevoelig. Runderen sterven wanneer ze 500g plantmateriaal eten, paarden en schapen na 100g (Goudswaard et al., 2008). Het gif werkt zo snel dat dieren die ervan gegeten hebben vaak in de nabije omgeving van de plant dood worden aangetroffen (Hui, Smith & Spoerke, 2001).

5.2.15 Amerikaanse vogelkers

Het is bekend dat geiten graag Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina Ehrh.) eten en goed onderdrukken. Het is aangeraden de bomen eerst weg te halen vooraleer de geiten in het gebied te brengen.. Via deze weg is de dosis Amerikaanse vogelkers die de geiten eten minder groot en zullen vergiftigingsverschijnselen niet snel optreden (de Vries & van Eekeren, 2007).

5.3 Parasieten

5.3.1 Paarden

In Belgische natuurreservaten worden paarden meestal behandeld met een middel met als actieve stof pyrantel (embonaat) welke tot de tetrahydropyrimidines behoort. Deze stof is werkzaam tegen een breed spectrum van parasieten die leven in het spijsverteringsstelsel. Ontworming met pyrantel gebeurt bij voorkeur in januari of juli (Lamoot et al., 2004; bcfi-vet, 2009; Kumpen et al., 2008).

Elke parasiet heeft zijn eigen specifieke symptomen. De symptomen worden voor enkele parasieten samengevat in bijlage 6. Het is moeilijker een diagnose te stellen bij dieren die minder aangetast zijn. Hier kan een mestonderzoek soelaas brengen.

Maagdarmwormen van belang voor het paard zijn kleine bloedwormen (Cyathostominae spp.), grote bloedwormen (Strongylus vulgaris), spoelworm (Ascaris spp.), lintworm (Anaplocephala perfoliata), veulenworm (Strongyloides westerii), aarsmade (Oxyuris spp.) en paardenhorzel (Gastrophilus intestinalis) (Het Woud, 2009a).

Bloedwormen zijn enkel van belang voor paarden. Voornamelijk paarden van 6-7 jaar zijn extra gevoelig voor de ingekapselde larven van deze wormen. Het is dus raadzaam deze dieren preventief te behandelen als zij op een besmette weide hebben gelopen.

Page 77: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

76

Grote bloedwormen veroorzaken diarree en soms koliek. De paarden worden mager en hebben een doffe vacht. Besmetting kan ook kreupelheid en verlamming veroorzaken. Door aantasting van de wanden van de slagaders in de buik kan deze parasiet ook tot sterfte leiden. Kleine bloedwormen kunnen in een ruststadium overgaan na opname in het darmslijmvlies. Hier zijn ze ongevoelig voor de meeste ontwormingsmiddelen, behalve voor producten op basis van moxidectine. In de winter en het vroege voorjaar komen de larven massaal uit de darmwand. Ze zijn dan in de mest terug te vinden als kleine rode wormpjes van ongeveer een halve centimeter. Een ernstige besmetting veroorzaakt diarree, vermageren, koliek en soms zwelling van de onderborst (Het Woud, 2009a; Dierenkliniek Vrieselaar, 2008).

Spoelwormen (Ascaris spp.) kunnen tot tien jaar overleven in een weide. Hierdoor is elke weide waar paarden hebben gelopen te beschouwen als een besmette omgeving. De larve raken in de longen, worden opgehoest en vervolgens ingeslikt. In de darm aangekomen voltooien ze hun ontwikkelingsstadium. Vooral veulens van ongeveer 6 maanden zijn gevoelig. Besmette veulens hebben een ruw haarkleed, een dikke buik, groeien slecht en zijn snel moe. Afhankelijk van de hoeveelheid larven kan er een ernstige longontsteking ontstaan waarbij de longschade vaak permanent is. Let wel, er zullen op dat moment nog geen eitjes in de mest worden gevonden. Er zijn namelijk nog geen volwassen wormen in de darmen. Wanneer een groot aantal ontwikkelde volwassen wormen zich vestigt in de dunne darm kan er een obstructie ontstaan. In dit geval is een groot aantal eitjes terug te vinden in de mest (Het Woud, 2009a; Dierenkliniek Vrieselaar, 2008).

Ernstige infecties met lintwormen (Anoplocephala perfoliata) worden weinig aangetroffen. Het is mogelijk dat er koliek of darmafsluiting optreedt. Het is enkel zinvol tot behandeling over te gaan als er zich lintwormpakketjes in de mest bevinden. Dit komt vooral voor in de nazomer en herfst. Preventief behandelen kan ook door . Dan moet er elke 2 jaar te ontwormentwee jaar ontwormt worden met een middel werkzaam tegen lintwormen (Het Woud, 2009a; Dierenkliniek Vrieselaar, 2008).

Veulenworminfecties komen voornamelijk voor bij jonge veulens. De besmetting gebeurt via de moedermelk of de huid. Het is mogelijk dat er reeds na tien dagen na besmetting eitjes terug te vinden zijn in de mest. Ziekteverschijnselen waargenomen bij veulens van ongeveer één maand zijn diarree, koliek, sufheid, gewichtsverlies en geen melk willen drinken. Bij oudere veulens kunnen soms ook eitjes voorkomen in de mest, maar dit gebeurt meestal vrij van symptomen (Het Woud, 2009a; Dierenkliniek Vrieselaar, 2008) .

Aarsmaden (Oxyuris equi) verblijven in de endeldarm. Terwijl het paard uitrust komen ze naar buiten en leggen kleverige eitjes rond de anus waarna ze weer terug kruipen. Besmetting met aarsmaden veroorzaakt jeuk, maar is verder niet bedreigend. Bij deze infectie worden vrijwel nooit eitjes teruggevonden in de mest (Het Woud, 2009a; Dierenkliniek Vrieselaar, 2008).

Bij infectie met paardenhorzellarven (Gastrophilus intestinalis) zijn er eitjes terug te vinden in de mest in het late voorjaar. De vlieg legt vanaf mei tot oktober zijn eitjes op de vacht. Door te likken neemt het paard de eitjes op welke zo in de maag terecht komen. De infectie is bijna altijd symptoomloos. Bij een zeer zware besmetting kan de overgang van de slokdarm naar de maag (gedeeltelijk) geblokkeerd zijn en kan er maagbeschadiging optreden. Besmette paarden gaan ook vaak gapen (Het Woud, 2009a; Dierenkliniek Vrieselaar, 2008).

De longworm (Dictyocaulus viviparus) komt vooral voor bij ezels. Deze heeft zelf zelden last van de besmetting, maar kan paarden besmetten. Het paard krijgt een hardnekkige droge hoest en verminderde eetlust (Dierenkliniek Vrieselaar, 2008).

Page 78: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

77

Onder ectoparasieten bij paarden kennen we vooral schurft en zomerschurft.

Schurft bij paarden wordt voornamelijk veroorzaakt door een soort schurftmijt, Chorioptes equi. In het begin zijn vooral korsten en schilfers te zien ter hoogte van de benen waardoor de dieren onrust en jeuk vertonen. Onbehandeld kan deze aandoening evolueren naar een ernstige huidaandoening (Kumpen et al., 2008).

Zomerschurft is eigenlijk geen schurftinfectie. Het is een overgevoeligheidsreactie tegen steekmuggen (Culicoïdes spp.) die vooral in de zomermaanden actief zijn (zie 5.5.3).

5.3.2 Runderen

De maagdarmwormen vormen samen met leverbot en longwormen de belangrijkste parasitaire ziekteverwekkers bij runderen in gematigde streken als België. 90-100% van de runderen is besmet met maagdarmwormen. Ze veroorzaken nauwelijks zichtbare schade, maar vormen economisch gezien wel een grote schadepost voor productierunderen door groeivertraging. Soms heeft een infectie ook diarree tot gevolg. Deze parasitaire gastro-enteritis kan veroorzaakt worden door verschillende maagdarmwormen, maar de meest pathogene zijn Ostertagia ostertagia, een lebmaagparasiet en Cooperia oncophora, een dunnedarmparasiet. Na verloop van tijd bouwen runderen immuniteit op tegen maagdarmwormen (Debruyne et al., 2001; de Ruiter & van Well, 2008; Dierengezondheidszorg publicaties, 2004a).

Longwormen (Dictyocaulus viviparus) veroorzaken duidelijkere verschijnselen dan de maagdarmwormen. Symptomen zijn hoesten, versnelde ademhaling en een verminderde eetlust. Ze komen voor bij alle leeftijdsklassen. Volwassen dieren zijn iets minder gevoelig dan jonge kalveren. Bacteriële complicaties kunnen leiden tot koorts en longontsteking die dodelijk kan zijn. De larven worden via het gras opgenomen, migreren naar de longen waar ze uitgroeien tot volwassen wormen. Daarna worden ze opgehoest en weer ingeslikt zodat ze er met de mest weer mee uitkomen. De kans op longwormen is groter in weiden die laag gelegen, nat of beschaduwd zijn en in lang gras (de Ruiter & van Well, 2008; Debruyne et al., 2001).

Leverbot (Fasciola hepatica) veroorzaakt bij runderen productievermindering en bloedarmoede. De melkgift kan dalen met 10 tot 15% en het gewichtsverlies bedraagt 2,5% bij volwassen runderen en 5% bij kalveren. Leverbot wordt opgenomen via een tussengastheer, de slak Lymnea truncatula welke leeft in ondiep water, drainagegreppels, beekjes of plasjes in hoefafdrukken (Debruyne et al., 2001).

Bij runderen komen drie soorten schruftmijten voor: chorioptesmijten, psoroptesmijten en sarcoptesmijten. De juiste behandelingsmethode hangt af van de soort. Het is dus belangrijk te bepalen om welke soort het gaat. Dit gebeurt via microscopisch onderzoek. Psoroptesschurft doet runderen vaak vermageren. Als het niet behandeld wordt zal het rund per 10% aangetaste lichaamsoppervlakte 300 gram minder aankomen per dag. In zeer ernstige (verwaarloosde) gevallen kan de psoroptesschuft het rund zodanig uitputten dat het sterft (Dierengezondheidszorg publicaties, 2004a).

De runderhorzel (Hypoderma bovis) wordt aangetroffen van mei tot september. In maart en april zijn bulten te voelen op de rug en de lendenen van jonge dieren en vanaf maart tot en met juni op de oudere dieren. Deze bulten zijn pijnlijk voor de dieren. De runderhorzel komt niet in elk gebied voor, dus moet niet altijd behandeld worden (Dierengezondheidszorg publicaties, 2004a).

Page 79: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

78

5.3.3 Schapen

In de landbouw worden schapen en geiten tot 6 maal per jaar ontwormd. In droge heide en duinen kan 1 maal per jaar ontwormen volstaan en anders 3 tot 4 keer per jaar. Best is er ook afwisseling van producten (Zwaenepoel, 2004). Schapen zijn erg vatbaar voor leverbot. Ze kunnen aan deze besmetting sterven. Leverbot komt voor op natte weidepercelen. De schapenleverbot is dezelfde als deze van runderen dus kunnen ze elkaar besmetten (Dierengezondheidszorg publicaties, 2004b).

Er zijn 3 families van wormen bij schapen: lintworm, leverbot en rondwormen (Het Woud, 2009b).

Lintwormen (Monieza spp.) komen regelmatig voor in de nazomer en herfst bij lammeren. De lammeren zijn niet vaak ziek van deze wormen en bouwen vrij snel een weerstand op.

Leverbotinfecties komen alleen voor bij schapen die grazen op natte weides waar zoetwaterslakjes kunnen overleven. Deze slakjes zijn tussengastheer voor de leverbot. Bij een hoge infectiedruk (late herfst, vroege winter) treden acute infecties op welke leiden tot de dood. Binnen 12 weken na infectie zijn nog geen eitjes te vinden in de mest. Chronische infectie treedt op tijdens de late winter en het vroege voorjaar. Er treden vermagering en bloedarmoede op en er kunnen eitjes teruggevonden worden in de mest. Runderen lijden aan dezelfde leverbotinfecties waardoor schapen en runderen elkaar kunnen besmetten (Dierengezondheidszorg publicaties, 2004b).

Rondwormen veroorzaken het meeste schade. De rondwormen worden opgedeeld in longwormen en maagdarmwormen (Nematodirus spp., Haemonchus spp., Trichostrongylus spp. en Teladorsagia spp.). Longwormen leveren vrijwel nooit problemen op.

De Nematodirus wormen kunnen goed overleven gedurende de winter. Grote hoeveelheden infectieuze larven komen voor van april tot juni. Lammeren van 6 tot 12 weken die in die periode op de weide grazen krijgen dan gemakkelijk acute diarree. De eerste symptomen kunnen reeds de kop op steken binnen één een maand. De darmbeschadiging gaat gepaard met waterdunne diarree en veel dorst. Soms is sterfte het gevolg.

De Haemonchus kan niet op de weide overleven in de winter. Hij overwintert in oudere schapen. Het is een bloedzuigende worm die bloedarmoede veroorzaakt. Bij acute infectie blijven besmette dieren achter in de kudde, hebben een verhoogde ademhalingsfrequentie en zeer bleke slijmvliezen. Bij chronische infectie neemt de conditie van de dieren af en kan zich vocht ophopen onderaan de kop. Er is nooit sprake van diarree. De worm veroorzaakt vooral problemen in de zomer, voornamelijk bij lammeren.

Trichostrongylus is een wormsoort die leeft in de dunne darm. De soort veroorzaakt problemen bij lammeren in de herfst en winter. Acute infecties veroorzaken zwart gekleurde diarree, gewichtsverlies en soms sterfte. Mildere infecties uiten zich in verminderde groei gecombineerd met dunne mest.

5.3.4 Behandeling

Niet elke worm is vatbaar voor eenzelfde stof. In bijlage 7 staat welke stof te gebruiken in welk geval.

In natuurreservaten ontwormen beheerders minder dan aanbevolen in de landbouwsector. Dit is ook niet nodig omwille van de lage besmettingsdruk. Als er toch

Page 80: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

79

ontwormd wordt, moet dit bij alle dieren tegelijk gebeuren om effect te hebben. Ook wordt in natuurgebieden bij voorkeur gewerkt met kortwerkende ontwormingsmiddelen omdat ze slechts enkele dagen werken en dus minder nawerking hebben dan andere middelen. Dit zijn middelen op basis van febantel, fenbendazole, levamisol en oxfendazole (Parasietenwijzer, 2009).

5.3.5 Negatieve effecten ontwormingsmiddelen

Wanneer herbivoren ingezet worden als beheersmaatregel wil dit zeggen dat zij onderhevig zijn aan de wetgeving geldig voor alle landbouw- en huisdieren. Ze moeten geïdentificeerd zijn en moeten minimale medische verzorging krijgen waaronder ontworming(inentingen,…). Ontwormen moet regelmatig gebeuren om de dieren een aangenaam bestaan te kunnen garanderen. In natuurreservaten wordt er minder ontwormd dan bij (landbouw)huisdieren. Dit is ook niet nodig omwille van de lage besmettingsdruk. Als er toch ontwormd wordt moet dit bij alle dieren tegelijk gebeuren om effect te hebben.

De meeste ontwormingsmiddelen hebben een negatieve invloed op het milieu doordat ze mee worden uitgescheiden met de mest. Voor runderen hoeven geen preventieve middelen gebruikt te worden. Voor paarden en schapen is dit wel raadzaam, maar gebruik bij voorkeur geen avermectines zoals ivermectine. Avermectines hebben een schadelijke werking op de mestfauna en breken traag af waardoor het effect gerekt wordt. Uit metingen blijkt dat ivermectineresten in mest van behandelde paarden, schapen en runderen vrijwel altijd dodelijk zijn voor mestvliegen (Scatophaga spp.) en meestal ook voor de larven van mestkevers (Geotrupes spp.). Dit vormt een bedreiging voor de mestfauna en via hen ook voor vogels en zoogdieren die deze mestfauna eten. Afwezige mestfauna zorgt eveneens voor verminderde vertering van mestresten en betekent een verslechtering van het ecosysteem en de biodiversiteit.

5.3.5.1 Weidevogels

Grutto (Limosa limosa), Kievit (Vanellus vanellus), Veldleeuwerik (Alauda arvensis), Gele kwikstaart (Motacilla flava) en andere weidevogels eten vliegen, kevers en wormen uit de mest. De schadelijkheid van aanwezige ontwormingsmiddelen is nooit getest, maar een indirect effect door het afnemen van de voedselvoorraad is niet uit te sluiten. De invloed is waarschijnlijk het grootst bij het grootbrengen van de jongen. Ook Klapekster (Lanius excubitor), Raaf (Corvus corax), Kuifleeuwerik (Galerida cristata) en Grauwe klauwier (Lanius collurio) zijn afhankelijk van kevers en vliegen die op mest leven. Kleine zoogdieren als Egels (Erinaceus europaeus), Dassen (Meles meles) en spitsmuizen voeden zich eveneens met dieren uit de mest. De belangrijkheid van mestfauna is dus onweerlegbaar (de Ruiter & van Well, 2008).

5.3.5.2 Het vee zelf

Als kalveren een lichte besmetting oplopen met maagdarmwormen is dit de beste bescherming tegen toekomstige besmettingen doordat ze een immuniteit opbouwen. Ontwormen in een vroeg stadium is dus niet aan te raden. Deze immuniteit ontwikkelt zich ook bij longwormen (de Ruiter & van Well, 2008).

5.3.6 Tips voor het beheer

Er zijn manieren om de invloed van het middel te beperken. Allereerst: ontworm enkel wanneer het nodig is door regelmatig mestonderzoek te doen en pas te behandelen bij een bepaalde gradatie parasitaire eitjes in de mest. Ook kuddebeheer kan bijdragen aan milieubescherming door de kudde na behandeling op stal te brengen of bij elkaar in één weide te houden zodat de mest niet verspreidt. Lagere dichtheden grazers

Page 81: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

80

hanteren en de dieren regelmatig overbrengen naar parasietvrije percelen helpt eveneens (Lahr, van Kats & Crum, 2007).

Kortwerkende ontwormingsmiddelen krijgen de voorkeur omdat ze slecht enkele dagen werken en dus minder nawerking en negatieve invloed hebben dan andere middelen. Dit zijn middelen op basis van febantel, fenbendazolum, levamisol, moxidectinum en pyrantelum. Deze middelen hebben een minder milieu-effect, zijn ook effectief en niet significant duurder (de Ruiter & van Well, 2008; Lahr, van Kats & Crum, 2007; Parasietenwijzer, 2008). Ook closantelum, albendazolum en oxyclozanidum zijn waarschijnlijk geschikt (Zwaenepoel, 2004; Vanhoecke, 2008).

Van netobiminum en ivermectine is geweten dat zij niet geschikt zijn voor gebruik in natuurgebieden. Rintal en Horseminth zijn wel geschikt. Ook Flukiver, Panacur, Valbazen en Zanil zijn waarschijnlijk geschikt (Zwaenepoel, 2004; Vanhoecke, 2008). Cydectin is eveneens een middel dat snel afbreekt in de grond.

Uit de casestudies blijkt dat er in de beheersovereenkomst met particuliere landbouwers die hun dieren laten grazen in een natuurgebied vrijwel nooit iets gezegd wordt over ontwormen. Om het ecosysteem te vrijwaren zou dit in de toekomst moeten veranderen. De landbouwer kan zijn dieren bijvoorbeeld behandelen wanneer zij op stal staan. Ze niet behandelen kan leiden tot economisch verlies door gewichtafname en verminderde melkgift. Dit zal ertoe leiden dat de landbouwers geen beheersovereenkomst meer willen sluiten. Als het niet mogelijk is de dieren op stal te halen om te ontwormen zal dit alsnog op het terrein moeten gebeuren. Probeer elkaar tegemoet te komen en laat de dieren bijvoorbeeld op een beperkt perceel grazen gedurende een aantal dagen.

5.4 Conditie

Ook in een natuurgebied is het belangrijk te weten in welke conditie de grazers verkeren. Aan de hand van de conditie is het namelijk mogelijk om te bepalen of het terrein voldoende voedsel heeft om de kudde te onderhouden. Wanneer de grazers te zwaar zijn, is vaak een uitbreiding van de kudde aan te raden of omgekeerd. Om visueel te bepalen of de conditie van grote grazers (runderen en paarden) in orde is, is bijlage 8 een goede leidraad.

5.5 Paarden

5.5.1 Hoefbevangenheid

Hoefbevangenheid of laminitis komt vaak voor in rijke natuurgebieden en kent verschillende oorzaken zoals verstoring van het metabolisme door bijvoorbeeld een overdosis koolhydraten, overgewicht en giftige stoffen afkomstig van een ontstoken baarmoeder (Jones & Phillips, 2001; Van Ulsen, 1978).

De belangrijkste oorzaak is een overdosis van koolhydraten. Een belangrijke groep koolhydraten zijn de fructanen. Fructanen worden gebruikt voor de groei van het gras en zitten in grote concentraties in gras dat snel aan het groeien is. De concentratie is afhankelijk van het weertype en het tijdstip van de dag. Bij de afbraak van fructanen door de bacterieflora in de dikke en blinde darm komen veel vluchtige zuren vrij. Bij een groot fructaanaanbod treedt er verzuring op in de blinde en dikke darm waardoor zuurresistente bacteriën vrij spel krijgen. Zij produceren giftige stoffen (histaminen) die in de bloedbaan terecht komen en zich ophopen in de hoeven en daar de hoeflederhuid aantasten (Van Ulsen, 1978).

Page 82: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

81

Wat ook de oorzaak is, hoefbevangenheid leidt altijd tot ontsteking en verzwakking van de hoeflederhuid die het hoefbeen op zijn plaats houdt. Dit kan uiteindelijk leiden tot het verplaatsen van het hoefbeen naar de rand van de hoef toe of er zelfs doorheen. Eens deze laatste fase is opgetreden, is de situatie onomkeerbaar. In alle gevallen lijdt het paard hevige pijn. Het is nodig zo snel mogelijk een dierenarts in te schakelen om de gevolgen te beperken.

Hoefbevangenheid is te herkennen aan (Pavia, Kuilder & Posnikoff, 2003):

• Het paard weigert te bewegen of doet dit heel voorzichtig • Het gaat vaker liggen • Het dier gaat in een vreemde positie staan om zijn voeten te ontlasten; het

verplaatst al zijn gewicht naar zijn

Als de aandoening te lang aansleept leidt dit tot misvorming van de hoeven met vaak blijvend letsel.

5.5.1.1 Praktische tips voor het beheer

Hoefbevangenheid komt voor wanneer het gebied te voedselrijk is voor de paarden. In combinatie met een te kleine kuddedynamiek waardoor de dieren weinig bewegen is hoefbevang nooit ver af. Soms is het echter niet mogelijk om de kudde te vergroten door de wettelijke bepalingen omtrent begrazingsdichtheid. Wanneer eenmaal hoefbevangenheid voorgekomen is bij een bepaald individu, zal dat individu met de meeste waarschijnlijkheid opnieuw hoefbevangenheid krijgen als hij in een voedselrijk gebied blijft grazen. Deze dieren worden best verhuisd naar schralere terreinen waar de levenskwaliteit voor hen veel beter zal worden. Op de beheerboerderij van Nieuwrode deden de beheerders een interessante vaststelling: merries die zwanger zijn, hebben veel minder last van hoefbevangenheid. Als het niet mogelijk is om de getroffen dieren te verhuizen, zou ze zwanger maken eventueel een verlichting van het probleem kunnen geven. Raadpleeg in elk geval de dierenarts wanneer hoefbevangenheid geconstateerd wordt.

5.5.2 Koliek

Koliek komt vaak voor bij paarden en betekent dat het paard buikpijn heeft. Koliek is geen ziekte maar een symptoom en kan vele oorzaken hebben. Een paard dat koliek heeft kijkt of bijt naar de buik of flanken, zweet overvloedig, gaat liggen en rollen, zwiept met de staart en kan niet of moeilijk mesten. Uiteraard kunnen al deze symptomen ook voorkomen bij een volkomen gezond paard maar wanneer enkele van deze symptomen op hetzelfde moment verschijnen heeft het paard hoogstwaarschijnlijk koliek.

Er zijn verschillende vormen van koliek: medische en chirurgische (Pavia et al., 2003).

• Medische: de koliek kan verholpen worden met een eenvoudige medische behandeling. Medische kolieken komen het meest voor en worden voornamelijk veroorzaakt door gas of verstopping.

� Gaskoliek is een gevolg van gas dat zich heeft opgehoopt in de dikke darm. Deze vorm van koliek is meestal niet levensbedreigend maar wel erg pijnlijk.

� Verstoppingskoliek is het gevolg van een obstructie in de dikke darm. Vooral een gebrek aan waterinname, het eten van zand en bij onvoldoende kauwen van het voedsel behoren tot de oorzaken.

� Maagkoliek ontstaat door overvulling van de maag met sterk uitzettend of gistend voer zoals (Van Ulsen, 1978).

Page 83: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

82

� Door grote hoeveelheden maagdarmwormen kan wormkoliek optreden.

• Chirurgische: de koliek moet worden geopereerd. Wanneer het paard niet wordt geopereerd gaat het meestal dood.

5.5.2.1 Praktische tips voor het beheer

Omdat paarden in een natuurgebied voortdurend op de weide verblijven, krijgen ze voldoende beweging en voldoende vezelrijk voedsel te eten. De kans dat ze koliek krijgen door iets verkeerd te eten of onvoldoende beweging is dus niet zo groot. Het eten van zand kan wel tot verstopping leiden en ook chirurgische koliek kan voorkomen. Zorg er ook voor dat paarden niet bij vers gemaaid gras kunnen dat op een hoopje ligt. In zo’n geval gaat gras anaeroob verteren (vergisten) en als paarden dit gras eten kan maagkoliek optreden. Meerdere sterfgevallen zijn hiervan bekend. Het is raadzaam de dierenarts te bellen wanneer tekenen van hevige krampen zichtbaar zijn. Als de paarden tam genoeg zijn is het nuttig met hen rond te stappen. Voer het dier niet en geef het een beetje, niet te koud water te drinken.

5.5.3 Staart- en maneneczeem

Staart- en maneneczeem is een huidaandoening die gepaard gaat met hevige jeuk over het hele lichaam maar vooral aan de manen en staartaanzet. De paarden gaan hevig schuren waardoor de huid kaal en soms tot bloedens toe kapot wordt geschuurd. De huid van de manenkam vertoont zwellingen en droge korsten. Er bestaat geen twijfel dat paarden erg lijden onder deze jeuk. Daardoor worden veel getroffen dieren erg nerveus. Staart- en maneneczeem komt op tijdens het warme seizoen. De oorzaak is niet precies gekend maar de aandoening wordt gezien als een allergische reactie op insectenbeten, vooral de culicoïdes muggensoorten (Ducro, 2004).

De aandoening begint gemiddeld op de leeftijd van 2 jaar en wordt meestal erger naarmate het paard ouder wordt doordat de letsels elk jaar terugkeren en zich zo opstapelen (Kumpen et al., 2008).

Belangrijke factoren bij het voorkomen van staart- en maneneczeem zijn de geografische locatie en genetische aanleg. De culicoïdes-mug is een slechte vlieger en blijft in de dichte nabijheid van de plaats waar hij geboren is. Ze plant zich voort op vochtige plaatsen en is actief bij zonsopgang en zonsondergang. De mug houdt niet van wind, droogte en hevige zonneschijn en regen. Op locaties met nadelige factoren voor deze insecten komt staart- en maneneczeem weinig voor.

Niet alle paarden zijn gevoelig voor deze huidaandoening. De erfelijkheidsgraden voor staart- en maneneczeem bij het paard zijn 30%. Groot genoeg dus om rekening mee te houden in het fokprogramma. Merries lijken de gevoeligheid ook sneller door te geven aan de veulens dan hengsten. Er zijn nog geen geneesmiddelen tegen staart- en maneneczeem gevonden, wel middeltjes om de jeuk te verzachten (Ducro, 2004). Meestal moeten deze middelen twee keer per dag ingesmeerd worden wat natuurlijk niet haalbaar is in een natuurgebied. De paarden op stal houden bij zonsopgang en zonsondergang is hier ook geen optie.

5.5.3.1 Praktische tips voor het beheer

Een individu in een natuurgebied aan staart- en maneneczeem wordt lijdt, is het best uit het kweekprogramma geweerd. Om het welzijn van het getroffen dier te bevorderen is ruil mogelijk met een ongevoelig paard uit een natuurgebied waar de culicoïdes-muggen weinig voorkomen. In dergelijke gebieden worden de paarden vaak volledig eczeemvrij.

Page 84: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

83

5.5.4 Hoeven

Paarden die in een natuurgebied leven hebben meestal goede hoeven. Het bekappen van de hoeven zal niet nodig zijn als er voldoende stenen of harde ondergrond aanwezig is waarop de hoeven op een natuurlijke manier kunnen afslijten. Wanneer de hoeven niet genoeg kunnen afslijten kunnen er verschillende problemen ontstaan en is een regelmatige controle door een hoefsmid nodig. Hoe vaak een behandeling nodig is, hangt af van het individu. Wanneer de hoeven van paarden en ezels afwijken van de gezonde vorm (figuur 5.1) is meestal een kapbeurt nodig.

Figuur 5.1 Gezonde hoef (Schellingerhout, 2009)

5.5.4.1 Praktische tips voor het beheer

In natuurgebieden waar de hoeven niet voldoende afslijten, kan men ervoor kiezen een stuk beton aan te leggen. Als dit beton rond de drinkplaatsen wordt gelegd, zullen de dieren er het meest gebruik van maken. Op deze manier is het bekappen van de hoeven vaak niet nodig.

5.6 Ezels

5.6.1 Hyperlipaemie

Hymerlipaemie of bloedvervetting is de meest voorkomende stofwisselingsziekte bij ezels. De ziekte wordt vermoedelijk ontwikkeld in aanwezigheid van stress in combinatie met overgewicht. Als het dier lijdt aan deze ziekte wordt het in de loop van twee tot tien dagen steeds slomer, eet niet meer en raakt uiteindelijk in coma. In 90 tot 95% van de gevallen sterft het dier (Van Lierde, 2009).

5.6.2 Witte lijnziekte

Ezels zijn van oorsprong woestijndieren. Hun hoeven absorberen vocht waardoor ze week worden. Als ze dan in een steentje trappen ontstaat er al snel een gaatje waar zich een schimmel in kan vestigen. Deze schimmel gaat de hele hoef uithollen. Dit verschijnsel wordt witte lijnziekte genoemd omdat de infectie zich manifesteert in de scheidingslijn tussen de buitenste hoornwand en het binnenste van de hoef. De infectie blootleggen is een effectieve oplossing omdat de schimmel niet tegen zuurstof kan. Nabehandeling is nodig (Levende Have, 2005).

Page 85: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

84

Figuur 5.2 Ezelhoef met witte lijnziekte (Levende Have, 2009)

5.7 Runderen

5.7.1 Mond- en klauwzeer

Mond- en klauwzeer komt voor bij runderen, schapen, geiten en varkens. De ziekte wordt veroorzaakt door een virus waarvan er verschillende types zijn.

Symptomen (FAVV, 2008a)

• Blaren op het slijmvlies van mond en tong waardoor de dieren intens en draderig speekselen, lippen bewegen en met de tanden knarsen

• Blaren aan de spenen • Blaren tussen de klauwen met manken en ter plaatse trappelen als gevolg

• Loom worden als gevolg van hoge koorts • Kalversterfte als gevolg van hartafwijkingen

Inenting tegen deze ziekte is mogelijk en is effectief gebleken. Tot 1991 was jaarlijks inenten dan ook verplicht, maar dit bleek veel te duur. Nu wordt enkel nog op kleine schaal ingeënt bij risicogevallen.

5.7.2 Pinkeye

De herfstvlieg (Musca autumnalis) is de overdrager van de ziektekiem Moraxella bovis die pinkeye veroorzaakt. Het is een besmettelijke vorm van oogontsteking bij koeien. Vooral in de herfst zien we deze vliegen rond de kop en de ogen waar ze zich voeden met slijm en traanvocht (Dierengezondheidszorg, 2008). De ziekte komt vaak voor in ruige terreinen omdat de runderen daar makkelijk kwetsuren aan de ogen kunnen oplopen die dan infecteren door de vliegen. De ziekte is te herkennen aan ogen die overvloedig tranen en vaak gesloten worden gehouden. De ogen krijgen een witte schijn omdat ze beginnen te ontsteken. De getroffen runderen worden blind wanneer ze niet tijdig worden behandeld. In een ver gevorderd stadium kan het oog helemaal uitzweren (Cattle today, 2009).

5.7.2.1 Tips voor het beheer

Om pinkeye te bestrijden, is het nodig er snel bij te zijn. De ziekte ontwikkelt zich binnen vier tot acht weken tot een ernstige vorm. Regelmatige controle van de runderen, vooral in ruige gebieden, is aangewezen. Er bestaan ook oormerken die behandeld zijn met een insecticide op de markt om vliegen in de ogen van de dieren te voorkomen. Wanneer een rund is aangetast, moet een dierenarts geraadpleegd worden.

Page 86: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

85

5.8 Schapen

5.8.1 Blauwtong

Blauwtong is een door insecten overgedragen virusziekte. De besmette schapen vertonen (FAVV, 2008b):

• Koorts • Ontstekingen, blaasvorming, erosie en necrose van de mondslijmvliezen • Gezwollen en soms blauwe tong • Mankheid door kroonrandontsteking, pododermatitis en myositis • Abortus • Pneumonie • Vermagering • Dood binnen 8-10 dagen of langzaam herstel met alopecie, steriliteit en

groeivertraging

Ook andere herkauwers zoals runderen, geiten en wilde herkauwers zijn vatbaar voor de ziekte, maar lijden niet aan de acute vorm. Het virus kan ook via bloed en sperma verspreid worden. De ziekte is niet besmettelijk voor de mens.

5.8.2 Zwoegerziekte

Jonge lammeren besmetten zich met het virus na de geboorte totvia bloed en biestmelk. Besmettingen van volwassen dieren zijn minder frequent. De eerste ziektetekens zijn pas laat zichtbaar, namelijk vanaf de leeftijd van 3 jaar. Zwoergerziekte is vooral een longprobleem. 'Zwoegerlongen' zijn zware, weinig elastische longen met een abnormaal vaste consistentie. Ook de uier kan vervlezen met als gevolg dat lammeren onvoldoende melk hebben. De ziekte verloopt langzaam, de schapen vertonen een bemoeilijkte ademhaling, vermageren en sterven tenslotte (Dierengezondheidszorg, 2009).

5.8.3 Rotkreupel

Er moeten twee bacteriën samen aanwezig zijn om rotkreupel te veroorzaken. De eerste is Fusobacterium necrophorum. Deze bacterie komt in de darmen van schapen en dus ook in de mest voor. Fusobacterium necrophorum zorgt voor verweking van de klauwhuid. De tweede, Dichelobacter nodosus, wordt binnengebracht via aankoop van nieuwe dieren, via laarzen of autobanden. Beide bacteriën versterken elkaar en dringen samen door het klauwhoorn heen. Ze hebben een voorkeur voor een vochtige en warme (boven 10 graden Celsius) omgeving, de pieken komen dus voor in het voor- en najaar. Dichelobacter nodosus kan maximaal 14 dagen buiten het schaap overleven. Indien er in een weiland 14 dagen geen schapen hebben gelopen is deze vrij van de rotkreupelbacterie.

Rotkreupel is te herkennen aan de volgende verschijnselen:

• Plotseling optredende kreupelheid bij meerdere schapen.

• De huid tussen de klauwtjes ziet er grijswit uit en voelt warm aan. Later wordt het weefsel aangevreten en ontstaat er een geel beslag van dood weefsel. Hoornweefsel raakt ondermijnt en gaat als reactie woekeren. Er kan zelfs complete ontschoening ontstaan.

• De rotkreupel geeft een typische geur van dood weefsel dat kenmerkend is voor deze aandoening.

Page 87: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

86

• Het klassieke beeld van op de voorknieën grazende schapen kan ontstaan. Niet elk op de voorknieën grazend schaap is een rotkreupelschaap. Andere redenen voor pijn in de ondervoet kunnen dit beeld ook geven (Schapendokter, 2009).

5.8.4 Myasis

Het grootste huidprobleem bij broeierig en warm weer in de zomer en voorjaar is een besmetting met maden van de groene vleesvlieg (Lucilla Sericata). De door de vlieg gelegde eitjes ontwikkelen zich in twee dagen tot larven die zich in eerste instantie onder de wol verborgen houden. De vlieg leeft ongeveer een maand en legt in die periode 1000 tot 3000 eitjes in pakketjes van 10-20 stuks. De larven vervellen zich een aantal keren en ontwikkelen mondhaken waarmee ze zich vasthechten aan de wond. Na het laatste vervellingsstadium laten de larven zich vallen en verpoppen in de grond. In de zomer ontwikkelen de poppen zich in minder dan een week tot volwassen vliegen. Onder ideale omstandigheden kan de cyclus zich in een week rondzetten.

De aantasting van het schaap wordt in het beginstadium vaak gemist doordat de maden zich diep in de wol en dicht bij de huid ophouden. Het is daarom belangrijk de schapen dagelijks te controleren. Myasis is te herkennen aan volgende verschijnselen:

• Het schaap zondert zich af en probeert zich te bijten op de plaats waar de larven zich bevinden.

• Veel kwispelen met de staart.

• Veelvuldig liggen en staan, omkijken en met de poten stampen.

• In een later stadium wordt het schaap sloom en loopt het risico aan de infectie te sterven.

• In de vacht ontstaan natte stinkende plekken. De maden houden zich vaak aan de bovenzijde van de staartbasis op. Tussen de schouderbladen is ook een favoriete plaats. De stank van de infectie trekt nog meer vleesvliegen aan.

Myasis komt bijna niet voor in korte wol. Een keer extra scheren kan het risico verkleinen. Winterscheer beschermt het schaap de eerste maanden tegen een vroege besmetting. Hierdoor kan de vleesvlieg minder generaties produceren. Dit heeft het voordeel dat het aantal vliegen en dus de infectiedruk voor de rest van de zomer lager zal zijn. Alleen het achterstel scheren is ook een optie. Vieze wol en urine in de wol trekt de vleesvlieg aan. Bij dieren met lange staarten, die een met mest besmeurde achterhand hebben moet men extra opletten. Preventie van diarree door een goede ontworming en mineralenvoorziening is belangrijk (Schapendokter, 2009).

5.8.5 Mond- en klauwzeer

Zie 5.7.1

5.9 Meldingsplicht

In dit deel werden enkele aandoeningen beschreven die natuurbeheerders vaak vernoemen. Enkele van deze ziekten hebben een meldingsplicht. Voor meer informatie over deze meldingsplicht kan je terecht op de site van het Federaal Agentschap voor de Voedselveiligheid (FAVV): http://www.favv.be/dierengezondheid/default.asp of via http://www.dierengezondheidszorg.be/ondersteuning/root/04_03.asp

Page 88: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

87

6 KOSTEN EN BATEN

Ongeacht de keuze van begrazingsvorm en diersoort zullen altijd enkele voorbereidende werkzaamheden nodig zijn zoals plaatsen van afrastering, vangkraal, schuilhok, drinkplaatsen, ….

In tabel 6.1 staan enkele richtinggevende kostprijzen van infrastructuur samengevat. De prijzen dateren van 2004 en kunnen licht afwijken van de huidige marktprijs. Sommige prijzen zijn zeer uiteenlopend afhankelijk van het type.

Rasters 1 €/m palen, 0,25 €/m voor prikkeldraad en schrikdraad (exclusief arbeidskosten)

3 prikkeldraden, palen + plaatsing toegangspoorten

Ongeveer 13 €/m naargelang het type (plaatsing inbegrepen)

Schuilhok € 50 - € 2500

Vangkraal € 125 - € 2500

Drinkwatervoorziening € 125 - € 250

Veeverzorging Minimaal 8-15 €/dier/jaar

Met uitgebreid bloedonderzoek: 65 €/dier/jaar

Informatieverspreiding € 250 - € 2500

Tabel 6.1 Kostenraming begrazingsbeheer (Cosyns & Hoffmann, 2004)

Verkoop van dieren brengt niet veel op. De prijzen schommelen ook heel sterk. Anno 2009 brengt een rund ongeveer 1000 euro op en een vaars 800 euro. Voor een paard gaat de prijs niet veel hoger dan 500 euro.

6.1 Schapenbegrazing

Herders die hun schapen laten grazen op de dijken van de Schelde krijgen hiervoor ongeveer 1000€ per ha per jaar uitgekeerd. Afhankelijk van de kwaliteit van de berm krijgt de herder meer of minder. Voor een mooie brede, toegankelijke berm ontvangt hij € 500 per ha per jaar. Voor een bochtige, smalle, moeilijk toegankelijke berm is dit € 1500 per ha per jaar (Schouteden, 2009).

Een ooi kost ongeveer € 150 à € 175 per jaar. Verkoop van een lam brengt ongeveer € 85 op. In natuurgebieden lammeren de ooien meestal maar 1 keer per jaar wat een negatief saldo per ooi oplevert per jaar. Het negatieve saldo is te compenseren door een premie voor beschermd ras, ooienpremie, vleesverkoop of vergoeding voor beheer. Afhankelijk van het ras moet afgewogen worden of een vergoeding voor het beheer nodig is om rendabel te blijven (Casier, 2004). Zo’n vergoeding voor natuurbeheer bedraagt ongeveer 250€/ha/jaar. Dit tegenover plaggen wat tot 12.500€/ha kost. Plaggen moet echter wel slechts om de 20 jaar gebeuren wat neer komt op 625€/ha/jaar (Tylleman, 2004; Van der Veken, 2008).

Page 89: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

88

7 RECREATIE EN VEILIGHEID

7.1 Veiligheid

Een gebied kan nooit 100% veilig zijn. Hoe veilig we het willen hebben is de vraag. Veiligheid staat immers lijnrecht tegenover vrijheid en een te grote controle leidt tot devaluatie van de natuur en maakt van de belevenis een decor. Beheerders moeten voor zichzelf uitmaken hoe ver ze willen gaan in de beveiliging van de recreanten. Tevens mogen de recreanten zich niet te veilig gaan voelen waardoor ze wangedrag kunnen vertonen (Van den Herik & Verkaart, 2006).

De meningen over beveiliging zijn verdeeld, maar dit neemt niet weg dat een incident met media-aandacht een algemene vraag naar maatregelen teweeg brengt. Na verloop van tijd komen er dan weer tegenkantingen tegen deze maatregelen. Uitgangspunt is dat verantwoordelijke bezoekers een zeer gering risico moeten lopen. Diegenen die risico’s zoveel mogelijk willen mijden, moeten ze kunnen mijden zonder dat de beleveniswaarde voor de andere bezoekers teniet wordt gedaan (Van den Herik & Verkaart, 2006).

Er zijn een aantal risicofactoren te onderscheiden (Van den Herik & Verkaart, 2006):

1. Voeren, aaien, aanhalen: In begrazingsgebieden, waar volwassenen en kinderen dezelfde aandrang hebben als in maneges en dergelijke, blijkt het erg moeilijk om bijvoorbeeld voeren te voorkomen.

2. Kudde ligt op of naast een pad: Bezoekers voelen zich vaak tóch gesterkt of gedwongen om de kudde te naderen.

3. ‘Verborgen’ grazers: Grazers verblijven soms in het struikgewas, bos of ruigte en zijn zo uit het zicht. Je kan als fietser soms ook onverwachts dichterbij staan dan de bedoeling was. Een kudde kan in de schemering soms moeilijk te zien zijn en een moederkoe kan haar kalf in de vegetatie verborgen hebben.

4. Gewenning: Regelmatige bezoekers verliezen soms hun aandacht en alertheid voor kuddes. Omgekeerd is dit ook het geval. Als er dan toch om welke reden ook een schrikreactie optreedt kunnen de dieren anders reageren dan normaal, maar zijn mens en dier mogelijk al te dicht genaderd.

5. Tamheid / opdringerigheid van dieren: De belangrijkste redenen voor tamheid bij paarden is voeren en natuurlijk ook gewenning. Tamheid bij paarden gaat veel verder dan bij runderen. Tamme paarden zijn zeer nieuwsgierig en benaderen mensen waarbij ze hun neus in jassen en tassen steken. Soms zetten ze er ook hun tanden in. Dit gedrag zullen runderen zelden vertonen.

6. Tolerantie: De afstand tot waar een paard of een rund mensen tolereert is afhankelijk van het individu. Hoe tammer, hoe kleiner deze afstand. Schichtige dieren voelen zich reeds ongemakkelijk of bedreigd op een afstand van 25m of meer. Runderen laten zich ook veel moeilijker benaderen dan paarden.

7. Barrières en fuiken: Als een bezoeker de enig mogelijke vluchtweg blokkeert, kan het dier koste wat het kost langs deze persoon heen trachten te vluchten. Dit kan lijken op een gerichte aanval, maar is vrijwel altijd een vluchtpoging. Dit gedrag speelt minder bij dieren die hun terrein goed kennen.

8. Onverantwoordelijk gedrag: Het komt voor dat bezoekers zich wanen in een volledig gecontroleerde en veilige omgeving. Wat ook voorkomt is dat mensen dieren bewust opjagen, beschieten, proberen te vangen of proberen te berijden.

9. Honden: Grazers kunnen honden soms als bedreigend ervaren. Ze kunnen op de vlucht slaan of zich verdedigen. De gewenning van grazers aan honden speelt

Page 90: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

89

een belangrijke rol, ook karakter, ras en vooral de opvoeding van de hond zijn belangrijk.

10. Ruiters: Een rijpaard wordt door een paardenkudde soms als indringer gezien en verjaagd. Ook kan het zijn dat een hengst uit de kudde het rijpaard aan zijn harem probeert toe te voegen of het probeert te dekken.

11. Kuddedynamiek: Groepen of individuele grazers kunnen onverwacht in beweging komen, zich snel verplaatsen en elkaar opjagen. Zo kunnen rivaliserende hengsten die elkaar achterna jagen een risico betekenen voor bezoekers die zich te dicht in de buurt van deze dieren begeven omdat ze minder oog hebben voor de omgeving.

7.1.1 Honden

De risico’s van ontmoetingen tussen honden en grote grazers zijn zeer gering. In Vlaanderen zijn loslopende honden niet toegestaan en als de bezoekers zich hieraan houden vormen er zich geen problemen. Wanneer loslopende honden achter de kudde gaan jagen kunnen er problemen optreden als de dieren in paniek raken, maar meestal komen grazers en loslopende honden bij een confrontatie er samen wel uit.

Natuurorganisaties lopen een groter risico dan hondeneigenaars bij openstelling van natuurgebieden omdat het veel eenvoudiger is aan te tonen dat een kudde schade heeft veroorzaakt dan dat het aan te tonen is dat een hond dat deed (Verkaart & Van den Herik, 2004). Dit kan een argument zijn om honden niet toe te laten. Waarschuwingsborden zonder specifieke verwijzing naar de risico’s volstaan niet altijd om de schuld voor eventuele schade af te wenden. Verbodsborden doen dit wel. Het is voor de beheerder dus makkelijker honden vlakaf te verbieden.

Schapen en geiten gaan helemaal niet samen met honden. Er vallen onder deze dieren relatief veel slachtoffers vanwege door honden veroorzaakte stress, verdrinking en bijtwonden (Verkaart & Van den Herik, 2004; De Blust & Slootmaekers, 1997). Deze nadelen zijn echter niet van toepassing op honden aan de leiband. De verantwoordelijkheid ligt hier volledig bij de baasjes. De reactie van paarden op honden en andere bezoekers verschilt van ras tot ras. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van hun reactie op honden en mensen.

Paarden Reactie op honden Ervaring

Konik Dit ras heeft relatief weinig last van stress, kan opdringerig worden door voeren.

In een aantal terreinen weggehaald omdat ze te opdringerig werden.

Exmoor Heeft weinig last van stress, niet opdringerig.

Goede ervaring in terreinen met loslopende honden. Dus zeker geschikt als de honden aan de leiband blijven.

IJslander Geschikt, kan opdringerig worden door voeren.

In een aantal terreinen waren er positieve ervaringen met honden.

New Forest Is minder rustig van aard en daardoor minder geschikt.

Fjord Geschikt

Shetlander Door hun kleine omvang en agressief gedrag minder geschikt.

Weinig, maar positieve ervaring.

Tabel 7.1 Ervaringen met specifieke paardenrassen en (loslopende)honden en mensen in natuurgebieden in Nederland (Verkaart & Van den Herik, 2004)

Page 91: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

90

Runderen zijn rustiger en bewaren afstand tot mensen. Daarom zijn ze geschikt voor terreinen waar honden komen. Paarden zijn in vergelijking met runderen schrikachtiger en opdringeriger naar mensen, wat in kleine, druk bezochte terreinen nadelig kan zijn. Grazers spelen een belangrijke rol in het procesbeheer van natuurgebieden, maar bieden tegelijkertijd een makkelijke en soms onterechte, aanleiding om de toegang voor honden te weigeren (Verkaart & Van den Herik, 2004).

7.1.2 Juridische risico’s

Wie is er nu aansprakelijk bij ongevallen? Als de dieren schade veroorzaken aan de wandelaars is de bewaker van de dieren in principe aansprakelijk volgens artikel 1385 van het burgerlijk wetboek. De bewaker, die meestal ook de eigenaar is, kan een hieromtrent een verzekering sluiten. Wanneer de dieren schade ondervinden omdat bezoekers de voorschriften niet naleven kunnen zijn aansprakelijk worden gesteld volgens artikel 1382 en 1383 van het burgerlijk wetboek. De eigenaar kan zich ook hiervoor verzekeren.

Door het plaatsen van borden zoals “betreden op eigen verantwoordelijkheid” kan de eigenaar zich niet met zekerheid van zijn aansprakelijkheid ontdoen.

7.1.3 Gedocumenteerde ernstige ongevallen met paarden

In 2000 raakte in Nederland een kind ernstig gewond aan het hoofd door de beet van een Konikpaard in een natuurgebied in Maastricht. Het kind bevond zich op het moment van het ongeval in een kinderwagen onder begeleiding. Het paard maakte deel uit van een natuurlijke kudde in een jaarrond begraasd terrein. De kudde Konikpaarden werd regelmatig door bezoekers gevoerd waardoor ze opdringerig werden en reageerden op o.a. tassen waarin zij voer verwachtten. Het is aannemelijk dat het betreffende paard in de kinderwagen zocht naar voer (Van den Herik & Verkaart, 2006).

7.1.4 Tips voor het beheer

• Zorg steeds voor een informatiebord aan de ingang van een blok met begrazing. Vermeld dat bezoekers ten allen tijden 25m afstand moeten houden van de dieren, ook als ze naar hen toekomen. Geef ook aan dat voederen van de dieren niet gewenst is omdat ze dan gaan bijten. Dieren mogen niet verras, in het nauw gedreven of opgejaagd worden omdat ze dan kunnen aanvallen. Afspraken met vaste bezoekers zijn ook een manier om een oogje in het zeil te houden en zo op de hoogte te blijven van problemen met de grazers.

Met het oog op de risicofactoren is het verder van belang de volgende maatregelen en suggesties ter harte nemen (Van den Herik & Verkaart, 2006):

• Maak het tegengaan van voederen in drukbezochte terreinen tot een topprioriteit. Het is een bron van risico’s waartegen hard moet worden opgetreden. Dit vraagt om een combinatie van boetes en expliciete communicatie.

• Maak een onderbouwde keuze voor soort, ras en (indien begrazing door derden) eigenaar. Laat de keuze niet alleen afhangen van kosten of van wie zich toevallig aandient. Neem de tijd om de kudde op gedrag te inspecteren voordat ze uitgezet wordt en volg ze in het begin intensief. Laat dat desnoods door derden doen als er onvoldoende kennis van zaken is.

• Weeg de inzet van paarden in drukbezochte gebieden zorgvuldig af tegen het risico van opdringerigheid door voeren. Zet extra communicatie in en betrek vaste bezoekers bij het oplossen van (voer)problemen.

Page 92: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

91

• Zorg voor evenwichtige en daardoor rustige kuddes met een goede terreinkennis. Hieronder verstaan we: streven naar jaarrondbegrazing, tegengaan van verplaatsingen, voorkomen van ingrijpen in de kudde, nastreven van een natuurlijke leeftijdsopbouw en van natuurlijke geslachtsverhoudingen.

• Kies bij het weghalen telkens voor een groepje dieren uit dezelfde kudde, d.w.z. dat enkele dieren samen naar een nieuwe plek gaan, en in ieder geval samen zijn tijdens transport en bij het loslaten in een nieuw gebied.

• Verwijder te tamme, te opdringerige en intolerante dieren (die zich op meer dan 25m bedreigd voelen) en slacht individuele dieren zo nodig.

• Actualiseer de informatie over de grazers aan het begin van het terrein. Dit kan bijvoorbeeld door een ‘actualiteiten’ onderdeel toe te voegen aan het ingangsbord. Hierop kan bijvoorbeeld de aanwezigheid van kalveren worden gemeld, of kan een tijdelijk verbod op honden worden aangekondigd.

• Communiceer bij terugkerende bezoekers niet alleen via borden maar ook door aanwezigheid. Op drukke dagen is extra toezicht en voorlichting in begraasde natuurgebieden onontbeerlijk.

• Runderen zijn over het algemeen veel schuwer dan paarden. Bijgevolg zullen incidenten met runderen minder vaak voorkomen. In de periode dat er kalfjes geboren worden, zijn de koeien wel agressief. Maar als de dieren niet gestoord of te dicht benaderd worden, zullen er weinig problemen ontstaan.

Schudden met een broodzak is een eenvoudige test om te controleren of de dieren eten krijgen van recreanten. Als er geen probleem is zullen de dieren niet reageren op een rammelende broodzak.

7.2 Vandalisme

Recreatie in een natuurgebied gaat jammer genoeg vaak gepaard met vandalisme. Infoborden en zitbanken zijn meestal het mikpunt waarbij ze beschadigd, omgegooid en soms zelfs gestolen worden. Het is belangrijk alles goed te verankeren zodat het risico op diefstal afneemt.

Vandalisme wordt problematischer naar veiligheid toe wanneer de afsluiting beschadigd wordt. Weidepoorten en de toegang voor wandelaars dienen degelijk verankerd en bevestigd te zijn, weidepoorten moeten uiteraard met een slot uitgerust worden. Maar ook de afspanning is een zwak punt. Wanneer de draad wordt doorgeknipt, kunnen de grazers ontsnappen met alle gevolgen van dien. Het is een noodzaak om de afsluiting regelmatig te controleren op gaten of zwakke plekken.

Batterijen die een elektrische afspanning voeden, worden vaak gestolen. Vooral wanneer de batterijen op zonne-energie werken, lopen de kosten al snel op. Deze batterijen kosten al gauw enkele honderden euro’s. Bovendien heeft de afspanning dan geen stroom meer wat de dieren vaak al snel ontdekken. Bij een afspanning zonder stroom zullen de dieren snel ontsnappen. Het is raadzaam om de batterij op te hangen in een kastje dat bevestigd is aan een boom en verzegeld met een slot om vandalisme tot een minimum te beperken.

Page 93: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

92

8 WETGEVING

Algemeen vallen dieren gebruikt in natuurbeheer onder de wetgeving van landbouwhuisdieren. Dit vormt in de praktijk vaak een knelpunt omdat de dieren op een totaal verschillende manier worden gehouden.

8.1 Huisvesting

Er bestaat geen wet die zegt dat het verplicht is om een stal te voorzien voor de grazers, voor ezels is het wel aangeraden. Het is wel nodig dat de dieren voldoende beschutting en schuilplaatsen ter beschikking hebben om te schuilen tegen warmte, regen en wind. In veel natuurgebieden is na ervaring gebleken dat de dieren erg weinig gebruik maken van een stal als die voorhanden is. Enkel bij erg warm weer en om te vluchten voor stekende insecten zijn de grazers in de stallen te vinden. (Eelen, 2008; Goethuys, 2008).

8.2 Schapen, geiten en hertachtigen

8.2.1 Identificatie

Volgens het Koninklijk Besluit van 3 juni 2007 betreffende de identificatie en de registratie van schapen, geiten en hertachtigen is elke verantwoordelijke ertoe gebonden elk schaap, geit of hertachtige onder zijn verantwoordelijkheid en geboren na 9 juli 2005, te identificeren en te registreren. Voor schapen en geiten dient dit te gebeuren bij het spenenterwijl zij gespeend worden. Indien zezij niet gespeend worden moet dit gebeuren voor de leeftijd van 6 maanden of vóór dat zij het geboortebeslag verlaten. Dit is niet van toepassing voor dieren die samen met hun moeder verplaatst worden in het kader van de normale bedrijfsvoering of voor de diergeneeskundige verzorging. De identificatie van schapen en geiten geboren na 9 juli 2007 moet gebeurd zijn voor 1 januari 2008. De uitbater van een slachthuis of wildbewerkingsinrichting is verplicht de identificatiemiddelen van dode dieren te verzamelen in verzegelde recipiënten en zich te verzekeren van de vernietiging ervan.

De inschrijving gebeurt bij Sanitel en is verplicht vanaf het moment dat een eigenaar langer dan één maand een schaap in zijn bezit houdt.

Indien het dier een oormerk verliest moet een nieuw aangevraagd worden bij Dierengezondheidszorg (DGZ). Als beide oormerken kwijt zijn moet het dier op stal blijven en moet de verantwoordelijke DGZ verwittigen. DGZ zal dan verdere instructies geven.

Voor meer informatie verwijzen we naar de website van dierengezondheidszorg: www.dierengezondheidszorg.be.

8.2.2 OSE

OSE (overdraagbare spongiforme encefalopathieën) treffen de mens en een groot aantal diersoorten waaronder, runderen, schapen, geiten, nertsen, meerdere soorten hertachtigen en katachtigen. De belangrijkste bij dieren erkende pathologische vormen zijn: Boviene spongiforme encefalopathie (BSE) of gekke-koeienziekte, Scrapie bij schapen en geiten en Chronic wasting disease (CWD) bij herten. Bij de mens zijn de belangrijkste vormen van OSE de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (CJD) en de variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (vCJD) die op de mens wordt overgedragen door BSE. In Wanneer de dieren onderhevig zijn aan controle is terug te vinden in tabel 8.1 staan de gevallen waarvoor controles verplicht zijn opgelijst.

Page 94: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

93

Runderen die geboren zijn in een van de volgende lidstaten : Duitsland, Oostenrijk, België, Denemarken, Spanje, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal, Verenigd Koninkrijk en Zweden

Alle dieren Alle > 48 maanden

In een ander land geboren runderen

Dieren in goede gezondheid geslacht met het oog op menselijke consumptie

Alle > 30 maanden

Noodslachting Alle > 24 maanden

Klinisch verdachte dieren in bedrijven en op markten

Alle > 12 maanden

Klinisch verdachte dieren bij gezondheidsonderzoek voor het slachten

Alle > 12 maanden

Destructiebedrijf Alle > 24 maanden

Schapen en geiten

Dieren in goede gezondheid geslacht met het oog op menselijke consumptie

vanaf 1 juli 2007 : geen

Destructiebedrijf Willekeurige steekproef: vanaf 1juli 2007: 1.500 schapen en 100 geiten > 18 maanden (op jaarbasis)

Klinisch verdachte dieren in bedrijven, op markten en bij gezondheidsonderzoek voor het slachten

Alle > 6 maanden

Andere dieren dan runderen, schapen en geiten

Bij vermoeden van hondsdolheid of een andere ziekte van het centrale zenuwstelsel

Tabel 8.1 Weergave wanneer dieren aan controle op OSE onderhevig zijn (www.favv.be)

8.2.3 Mond- en klauwzeer

Sinds 1991 gebeuren er in de Europese Unie geen preventieve vaccinaties meer tegen mond- en klauwzeer. Preventieve vaccinatie is een kostelijke operatie die jaarlijks moet gebeuren. In geval van een uitbraak kunnen er, op basis van de huidige regelgeving, op beperkte schaal en onder welomschreven voorwaarden noodvaccinaties worden verricht. Mond- en klauwzeer is een zeer besmettelijke ziekte met meldingsplicht. Elke verdenking moet dus onmiddellijk meegedeeld worden aan de provinciale controle-eenheid van het FAVV. Elk uitstel kan betekenen dat het virus zich verder, oncontroleerbaar verspreidt. Het virus is onschadelijk voor mensen, paarden, honden en katten. Voor meer informatie verwijzen we naar de website van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen: www.favv.be.

8.2.4 Blauwtong

Op het hele grondgebied moeten alle schapen en alle runderen, met uitzondering van mestkalveren, verplicht worden gevaccineerd tegen de ziekte. Hiervoor moet een dierenarts worden geraadpleegd. Dieren van andere vatbare soorten mogen gevaccineerd worden (MB van 7 mei 2008 betreffende de vaccinatie tegen blauwtong).

Bij ontoereikende beschikbaarheid van het vaccin is de orde van voorrang voor vaccinatie in afnemende volgorde:

- Alle schapen

Page 95: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

94

- Alle runderen jonger dan 2 jaar en fokstieren - Alle runderen ouder dan 2 jaar

Voor meer informatie over geregistreerde vaccinaties, certificaten en tegemoetkomingen verwijzen we naar de website van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen: www.favv.be.

8.3 Runderen

8.3.1 Identificatie

Iedere eigenaar van één of meerdere runderen dient zich te laten registreren. De melding van een nieuw rundveebeslag gebeurt door middel van een registratieformulier. DGZ registreert de gegevens in Sanitel en het beslag krijgt dan een beslagnummer. Elke rundveehouder en zijn beslag worden geregistreerd in Sanitel. In Sanitel-Rund staat voor elk rundveebeslag ook het gezondheidsstatuut geregistreerd. De identificatie van elk rund gebeurt d.m.v. twee identieke officiële oormerken. Elk kalf moet, ten laatste op de leeftijd van 7 dagen geïdentificeerd worden door het aanbrengen van twee oormerken van hetzelfde paar. Het oormerk draagt volgende vermeldingen: De letters BE , een controlecijfer, 8 cijfers waarvan het eerste cijfer of de eerste twee cijfers duiden op de provincie waar het dier gemerkt is, een barcode en eventueel een hermerkingsnummer. Het is verboden andere oormerken aan te brengen dan de officiële Saniteloormerken. Een uitzondering hierop zijn de oorplaatjes met therapeutische doeleinden tegen de vliegen bijvoorbeeld. Het is eveneens verboden officiële oormerken weg te nemen, te veranderen of er andere vermeldingen op aan te brengen (Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2004a; Ministerieel besluit van 29 januari 1998 betreffende de identificatie, de registratie en de toepassingsmodaliteiten voor de epidemiologische bewaking van de runderen). Voor meer informatie verwijzen we naar de website van dierengezondheidszorg: www.dierengezondheidszorg.be.

8.3.2 Blauwtong

Zie 8.2.4

8.3.3 OSE

Zie 8.2.2

8.3.4 Brucellose, leucose en tuberculose

België is een lidstaat van de Europese Unie die officieel vrij verklaard is van de rundveeziekten brucellose, leucose en tuberculose. Hierdoor zijn de opgelegde onderzoeken voor de rundveehouders een stuk eenvoudiger geworden. De laatste haard van brucellose in België dateert van 27 maart 2000. België is vanaf 25 juni 2003 officieel vrij van brucellose verklaard, sinds 1 juli 1999 ook officieel vrij van leucose en sinds 25 juni 2003 officieel vrij van tuberculose.

Een controle van het veebeslag op brucellose door middel van bloedstalen, het zogenoemde stalonderzoek, moet één keer per drie jaar uitgevoerd worden. Jaarlijks moeten per provincie ongeveer één derde van het totaal aantal bedrijven een bloedonderzoek ondergaan. De bedrijfsdierenarts moet voor dit onderzoek alleen bloed nemen van de runderen van meer dan twee jaar oud. De gemeenten die een onderzoek moeten ondergaan, worden aangeduid door het FAVV. Jaarlijkse of driejaarlijkse

Page 96: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

95

stalonderzoeken voor tuberculose worden al enkele jaren niet meer georganiseerd. De nog uit te voeren onderzoeken worden schriftelijk opgelegd door de Provinciale Controle Eenheid (PCE).

De volgende onderzoeken met betrekking tot het voorkomen van brucellose, tuberculose of leucose zijn verplicht gebleven of geworden: het onderzoek op brucellose bij verwerpingen, doodgeboorten of zwakke pasgeboren kalveren, de onderzoeken op brucellose en leucose en de tuberculinatie na aankoop van een rund, het opgelegde onderzoek op brucellose tijdens de maanden november en december voor geïmporteerde dieren uit zogenoemde risicolanden (Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2004b).

8.3.5 Mond- en klauwzeer

Zie 8.2.3

8.4 Paarden

Voor 1 juli 2008 moeten alle paarden die op Belgisch grondgebied verblijven geïdentificeerd zijn met behulp van een microchip. Paarden geboren na 31/12/2005, alle paarden die deelnemen aan verzamelingen en alle paarden vóór verandering van eigenaar moeten sinds 1 juli 2007 geïdentificeerd zijn (KB van 16 juni 2005 betreffende identificatie van paarden, 2005). De identificatieplicht via chip geldt ook voor ezels.

8.5 Huisvesting

Er bestaat geen wet die zegt dat het verplicht is om een stal te voorzien voor de grazers, voor ezels is het wel aangeraden. Het is wel nodig dat de dieren voldoende beschutting en schuilplaatsen ter beschikking hebben om te schuilen voor warmte, regen en wind. In veel natuurgebieden is na ervaring gebleken dat de dieren erg weinig gebruik maken van een stal als die voorhanden is. Enkel bij erg warm weer en om te vluchten voor stekende insecten zijn de grazers in de stallen te vinden (Eelen, 2008; Goethuys, 2008).

8.6 Ontheffingen

Volgens artikel 35 van het Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu is het verboden, behoudens ontheffing in het goedgekeurd beheersplan:

1° individuele of groepssporten en groepsspelen te beoefenen; 2° gemotoriseerde voertuigen te gebruiken of achter te laten, behoudens de voertuigen nodig voor het beheer; 3° keten, loodsen, tenten of andere constructies te plaatsen, zelfs tijdelijk; 4° de rust te verstoren of reclame te maken op welke wijze ook; 5° de dieren te doden, te jagen of te vangen en op welke wijze ook hun jongen, eieren, nesten of schuilplaatsen te storen of te vernietigen; 6° bomen en struiken weg te nemen, te kappen, te ontwortelen of te verminken en het plantendek of de planten op enige wijze te vernietigen of te beschadigen; 7° opgravingen, boringen, grondwerkzaamheden of exploitatie van materialen te verrichten, welk werk ook uit te voeren dat de aard van de grond, het uitzicht van het terrein, de bronnen en het hydrografisch net zou kunnen wijzigen, boven- of ondergrondse leidingen te leggen en reclameborden en aanplakbrieven te plaatsen; 8° vuur te maken en afval te storten; 9° bestrijdingsmiddelen te gebruiken;

Page 97: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

96

10° meststoffen te gebruiken, met uitzondering van de natuurlijke uitscheiding als gevolg van extensieve begrazing; 11° het waterpeil te wijzigen en op kunstmatige wijze water te lozen.

De Vlaamse regering kan, in het belang van het natuurbehoud, de volksgezondheid of het wetenschappelijk onderzoek, ter voorkoming van disproportionele schade ontheffing verlenen van de in dit artikel bedoelde verbodsbepalingen. Concreet betekent dit dat vooraleer begrazing mag plaatsvinden de beheerder een ontheffing moet aanvragen voor:

• het beschadigen van vegetatie en planten (6°)

• het verstoren van de bodem (7°) om infoborden te plaatsen

• om een omheining en infoborden te plaatsen (3°)

8.7 Bosbegrazing

Bosbegrazing is bij wet verboden volgens artikel 20 van het Bosdecreet (Decreet van 13 juni 1990 inzake het bosdecreet). Door middel van een aanvraag bij het Agentschap voor Natuur en Bos kan toestemming bekomen worden tot begrazing in de bossfeer.

8.8 Vervoer van dieren

Een vergunning als vervoerder is nodig voor commercieel vervoer van dieren behalve bij vervoer van eigen dieren met een eigen voertuig over ten hoogste 50km vanaf het bedrijf (commercieel beperkt). De voorwaarden voor een toelating staan weergegeven in bijlage 10.

Een verplaatsingsdocument is nodig als de dieren terecht komen in een ander beslag, slachthuis,… Voor verplaatsing naar natuurterreinen is het niet verplicht zolang er geen andere beslag aanwezig zijn is het gebied op hetzelfde moment. Is dit wel zo moet een verplaatsingsdocument ingevuld worden. Onderlinge afspraken bepalen dan wie de verantwoordelijke is voor het samengevoegde beslag (Vanbelle, 2007; Ministerieel besluit van 10 september 2007 behoudende modaliteiten betreffende de identificatie en de registratie van schapen, geiten en hertachtigen).

8.9 Bermbeheer

Bij bermbeheer is het gebruik van biociden verboden. Maaien van begraasde bermen mag niet gebeuren voor 15 juni. Een eventuele tweede maaibeurt mag slechts plaatsvinden na 15 september. Het maaisel dient verwijderd te worden binnen de tien dagen na het maaien. Het maaien zelf mag de ondergrondse plantendelen evenals houtige gewassen niet beschadigen. Overtredingen worden bestraft volgens de bepalingen uit artikels 44 en 47 van de wet van 12 juli 1973 op natuurbehoud (Besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 1984 inzake natuurbehoud, 1984). Het besluit is alleen van toepassing op de bermen gelegen in de landelijke ruimte, met uitsluiting van de gesloten bebouwing.

Ook op de bermen waarvan het beheer op grond van een overeenkomst of akkoord uitgevoerd wordt door derden, blijft het openbaar bestuur verantwoordelijk voor de wijze van uitvoering. Het toezichthoudend bestuur of instelling dient er op toe te zien dat alle bepalingen in de overeenkomsten conform zijn met het bermbesluit en dat ze ook als zodanig worden nageleefd (Omzendbrief van 4 juni 1987 betreffende bermbeheer).

Page 98: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

97

8.10 Areaal permanent grasland

Een landbouwer moet een bepaald percentage van zijn gronden houden als permanent grasland om recht te hebben op een toeslag. Dit wil zeggen dat de bestemming van deze gronden minimaal vijf opeenvolgende jaren grasland moet zijn. Als een landbouwer gaat samenwerken met een natuurorganisatie om zijn dieren te laten grazen in natuurgebied, en de landbouwer de grond minimum 10 maanden ononderbroken in gebruik heeft, kan hij deze gebieden inbrengen waardoor hij van zijn eigen gronden minder grasland moet houden. De meeste natuurbeheerders vinden dit een negatief element en dit kan een argument zijn om geen contract aan te gaan met een landbouwer.

Heeft de landbouwer zijn gronden midden in een landbouwgebied omgeven door akkers is het op zich een minder groot probleem hier grasland om te vormen tot akker dan wanneer zijn gronden grenzen aan een natuurgebied. De voor- en nadelen dienen goed afgewogen te worden alvorens het aangaan van een contract (Regionaal Landschap Haspengouw en Voeren, 2009).

Deze regeling geldt voor alle toeslagrechten.

8.11 Bemesting en begrazingsdichtheid

Met het oog op het behoud en de versterking van natuurwaarden is elke vorm van bemesting verboden met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding door begrazing. Bij begrazing zijn 2GVE per ha op jaarbasis toegelaten én, met een maximum van 2GVE op elk ogenblik, uitgezonderd in de periode van 1 juli tot en met 15 september op voorwaarde dat de jaarbalans van 2 GVE/ha niet overschreden worden. Op een perceel kleiner dan één ha wordt er evenwel een maximum van twee GVE op elk ogenblik toegelaten ongeacht de oppervlakte van het perceel (Decreet van 23 januari 1991 inzake bescherming van het leefmilieu tegen verontreiniging door meststoffen, 1991). In tabel 8.2 staat de GVE-equivalent aangegeven voor runderen, paarden, schapen en geiten.

RUNDEREN GVE Melkvee Vervangingsvee jonger dan 1 jaar 0,25 Vervangingsvee van 1 tot 2 jaar 0,60 Melkkoeien en zoogkoeien 1,00 Mestvee Runderen jonger dan 1 jaar 0,25 Runderen van 1 tot 2 jaar 0,60 Zoogkoeien 1,00 Andere runderen Andere runderen 1,00 PAARDEN GVE Paarden meer dan 600kg 1,00 Paarden en pony's van 200 tot 600kg 1,00 Paarden en pony's minder dan 200kg 0,41 ANDERE GVE Geiten, jonger dan 1 jaar 0,15 Geiten, ouder dan 1 jaar 0,15 Schapen, jonger dan 1 jaar 0,15 Schapen, ouder dan 1 jaar 0,15

Tabel 8.2 De gekende diercategorieën volgens het Mestdecreet, uitgedrukt in GVE (VLM, 2008)

Page 99: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

98

Praktisch voorbeeld (VLM, 2008):

Weide van één ha waarop dieren geplaatst worden van 01/04 t.e.m. 30/09:

April max 2 GVE op elk moment

Mei max 2 GVE op elk moment

Juni max 2 GVE op elk moment

Juli bvb 4 GVE

Augustus bvb 4 GVE

September bvb 3 GVE � 1-15 september: bvb 4 GVE 16-30 september: max 2 GVE op elk moment

Op jaarbasis: 2+2+2+4+4+3 = 17GVE � 17GVE/12 = 1,42 ≤ 2 GVE � OK

In de meeste gevallen zal het nodig zijn een begrazingsregister bij te houden. Een begrazingsregister is van toepassing voor percelen waar het bemestingsverbod (2GVE/ha) van toepassing is en die begraasd worden. Het begrazingsregister is te vinden op de website van de Vlaamse Land Maatschappij (http://www.vlm.be/SiteCollectionDocuments/Mestbank/Formulieren/070403begrazingsregisterVNBOwater.pdf).

8.11.1 Inscharing

Wanneer de grazers niet in eigendom zijn en gedurende een korte of langere periode het natuurgebied begrazen, is het verplicht om eerst een inscharingscontract met de betrokken eigenaar op te maken. Een inscharingscontract is een bewijs van mestafzet voor de houder van de dieren, de inschaarder genaamd, en is een bewijs van mestafname voor de houder van het perceel. De houder van het perceel behoudt de bemestingsrechten op het betreffende perceel en is dus ook verantwoordelijk voor een correcte (nul)bemesting. Een landbouwer die zijn dieren laat grazen in natuurgebied kan deze gronden dus niet aangeven aan de Mestbank (Regionaal Landschap Haspengouw en Voeren, 2009). Om een inscharingscontract op te stellen gelden wel enkele voorwaarden:

• Zowel de houder van het perceel als de inschaarder moet gekend zijn bij de Mestbank als actieve aangifteplichtige of als actieve niet-aangifteplichtige.

• De begin- en einddatum van de inscharingsperiode moeten binnen éénzelfde jaar liggen.

• Niet-landbouwgronden komen niet in aanmerking voor inscharing.

Het inscharingscontract is te vinden op de website van de Vlaamse Land Maatschappij (http://www.vlm.be/SiteCollectionDocuments/Mestbank/Formulieren/inscharingscontract/Inscharingscontract.pdf).

8.12 Kadavers

De eigenaar van een dood dier (hoog-risicomateriaal) is verplicht binnen 24 uur na het overlijden dit te melden aan een erkend ophaler van dierlijk afval (Rendac). Voor elk vervoer van hoog-risicomateriaal moet een vervoerdocument in drievoud opgemaakt worden waarop de volgende gegevens vermeld zijn:

• naam en adres van de inrichting waarvan het desbetreffende dierlijk afval afkomstig is

Page 100: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

99

• de aard (diersoort) en de hoeveelheid van het vervoerde dierlijk afval

• het opschrift: "Categorie 1-materiaal - uitsluitend geschikt voor verwijdering"

• de identificatie van de ophaler

• naam en adres van het be- of verwerkingsbedrijf of de eventuele andere bestemming van het vervoerde dierlijk afval

Het eerste exemplaar van het vervoerdocument wordt door de vervoerder bewaard gedurende een periode van drie jaar. De exploitant van het be- of verwerkingsbedrijf bewaart het tweede exemplaar, dat ter inzage ligt van de toezichthoudende ambtenaar, gedurende een periode van drie jaar. Het derde exemplaar is bestemd voor diegene die afstand doet van het materiaal; het wordt ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar bewaard gedurende een periode van drie jaar. Deze verplichting geldt niet voor particulieren en kleine veebedrijven (Besluit van de Vlaamse regering van 24 mei 1995 betreffende de ophaling en verwerking van dierlijk afval, 1995).

Bij de sterfte van een rund dient de veehouder Rendac te verwittigen om het kadaver te laten ophalen. Hiervoor is een telefonisch meldsysteem (VRS), net zoals Sanitel beschikbaar.

Vanaf het ogenblik dat een rund gemerkt is (ook jonge kalveren) is het verplicht om dit rund met zijn oormerknummer aan te melden bij Rendac. Bij de melding moet het volledige oormerknummer ingegeven worden. Dit betekent dat alle cijfers die achter de landcode staan ingegeven moeten worden, ook als het een 0 betreft. Dit betekent voor de meeste Belgische dieren negen cijfers, soms acht of tien.

Naast de Rendac-melding dient de veehouder ook nog volgende stappen te ondernemen:

- melding van het vertrek naar Rendac binnen 7 dagen

� op schriftelijke wijze door het opsturen van het vertrekluik

� op elektronische wijze: via VRS of via internet (Saninet)

- vertrekgegevens invullen op het register binnen de 3 dagen

- gevalideerd paspoort “DOOD” overmaken aan Dierengezondheidszorg Vlaanderen binnen de 7 dagen

Bijkomende informatie kan bekomen worden

- via de helpdesk van RENDAC: 053/64.02.34

- via de helpdesk van DGZ: 070/22.00.23

- bij FAVV: Lieve Busschots: 0477/59.83.93

Page 101: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

100

BESLUIT

Er zijn verschillende opvattingen over de reden van begrazing. Sommigen zijn van mening dat begrazing een natuurlijk proces is, anderen vinden begrazing meer een beheersmaatregel. Tot de mens uitgebreider aan landbouw begon te doen, was begrazing een natuurlijk proces in onze streken. Ondertussen is de natuur in Vlaanderen te sterk versnipperd om grote grazers op een natuurlijke manier te laten rondtrekken. Inheemse grote grazers zijn in onze streken uitgestorven. De rassen gebruikt in natuurbeheer zijn degenen die nog de meeste wildkenmerken hebben. Welk ras het meest geschikt is, hangt af van het gebied zelf.

Hoewel natuurlijke begrazing niet meer mogelijk is, zullen de grazers toch voor de meest natuurlijke ontwikkeling zorgen in vergelijking met andere beheersmaatregelen. Begrazing is echter niet mogelijk in elk gebied en soms zijn ook minder natuurlijke beheersmaatregelen nodig zoals maaien en plaggen. De grootste nadelen van begrazing zijn dat het onvoorspelbaar is en soms erg nadelig is voor kwetsbare fauna en flora. De effecten van deze beheersmaatregel kunnen per gebied sterk afwijken, daarom blijft een regelmatige monitoring erg belangrijk om eventuele negatieve effecten tijdig vast te stellen. In geschikte gebieden is begrazing zeker aan te raden omdat het heel veel voordelen biedt zoals structuurvorming, meer biodiversiteit, een recreatieve meerwaarde en is in de meeste gevallen goedkoper dan andere beheersmaatregelen. De grazers vereisen echter wel wat verzorging omdat ze volgens de Belgische wetgeving behandeld moeten worden als landbouwhuisdieren. Een regelmatige controle van de dieren zal in Vlaanderen altijd nodig blijven. De wetgeving rond dieren ingezet in begrazingsbeheer is nog zeer onduidelijk. Hier zou een aparte wetgeving voor moeten komen.

Page 102: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

101

Page 103: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

102

LITERATUURLIJST

Adelerhof, R. & Roodenburg, A. (2005). Ganzen en grote grazers. Lelystadt: Rijkswaterstaat.

Angus, 2009.

Gevonden op 12 maart 2009 op het internet: http://www.angus.org/pubs/advan.pdf

Archer, M. (1972). Pasture management. The British Racehorse, December, 609-611 In I. Lamoot et al. (2004). Eliminative behaviour of free-ranging horses: do they show latrine behaviour or do they defecate where they graze? Applied Animal Behaviour Science.

Ark. (2008). Het Konikpaard.

Gevonden op 10 mei 2008 op het internet: http://www.ark.eu/index.asp?Section=proces&Level=1.7

Baeté, H. & Vandekerkhove, K. (2001). Wenselijkheid van begrazing door hoefdieren in de bossfeer: een verkennende studie met criteria voor de beoordeling van begrazingsaanvragen. Mededelingen Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer 2001 (1). Geraardsbergen: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

Bailey, D.W., Gross, J.E., Laca, E.A., Rittenhouse, L.R., Coughenour, M.B., Swift, D.M. & Sims, P.L. (1996). Mechanisms that result in large herbivore grazing distribution patterns. Journal of Range Management, 49 (5), 386-400.

Bakker, C., Blair, J.M. & Knapp, A.K. (2003). Does resource availability, resource heterogeneity or species turnover mediate changes in plant species richness in grazed grasslands? Oecologia, 137, 385-391.

Bakker, E.S. (2003). Herbivores as mediators of their environment: The impact of large and small species on vegetation dynamics. Wageningen: Proefschrift Wageningen Universiteit.

Bakker, E.S., Olff, H., Vandenberghe, C., De Mayer, K., Smit, R., Gleichman, J.M. & Vera, F.W.M. (2004). Ecological anachronisms in the recruitment of temperate light-demanding tree species in wooded pastures. Journal of Applied Ecology, 41, 571-582.

Bakker, E.S., Reiffers, R.C., Olff, H., Gleichman, J.M. (2005). Experimental manipulation of predation risk and food quality: effect on grazing behaviour in a central-place foraging herbivore. Oecologia, 146, 157–167.

Bakker, E.S., Richie, M.E., Olff, H., Milchunas, D.G. & Knops, J.M.H. (2006). Herbivore impact on grassland plant diversiy depends on habitat productivity and herbivore size. Ecology Letters, 9, 780-788.

Bakker, J.P. (1998). The impact of grazing to plant communities. In S.E. Van Wieren, J.P. Bakker & M.F.W. de Vries & (Eds). Grazing and conservation management (pp. 137-184). Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.

Page 104: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

103

Beije, H.M., Cleiren, L.H.J., Dekker, H., van Duinhoven, G., Hendriks, J.L.J., Hendriks, R.J.J., van der Jagt, J.L. & Vernhout, H. (2001). Thema begrazing. Natuurbeheer 40 (4), 41-94.

Beijersbergen, J. & Berrevoets, M. (2003). Natuurontwikkeling Schellach. Middelburg: Provincie Zeeland.

Beintema, A.J., Corporaal, A. & Smits, N.A.C. (2002). Natuur in randmeren langs de Noordoostpolder. Wageningen: Alterra.

Bennett, B. & Hoffmann, S. (1999). Mammalian species: Equus caballus. Onuitgegeven nota’s bij account nr 628 van ‘the American Society of Mammalogists’.

Gevonden op 14 november 2008 op het internet: http://www.science.smith.edu/departments/Biology/VHAYSSEN/msi/pdf/i0076-3519-628-01-0001.pdf

Besluit van de Vlaamse Regering van 24 mei 1995 betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval. (1995, 9 augustus). Belgisch Staatsblad.

Besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 1984 houdende maatregelen inzake natuurbehoud op de bermen beheerd door publiekrechtelijke rechtspersonen. (1984, 2 oktober). Belgisch Staatsblad.

Besluit van de Vlaamse Regering van 3 oktober 2003 betreffende de toekenning van subsidies voor het toepassen van milieuvriendelijke landbouwprodctiemethoden en het in stand houden van de genetische diversiteit. (2003, 23 oktober). Belgisch Staatsblad.

Bink, F. (1992). Ecologische atlas van de dagvlinders van noordwest-Europa. In D.W. Bailey, B. Dumont & de Vries, M.F.W. (1998). Utilization of heterogeneous grasslands by domestic herbivores: Theory to management. Annales de Zootechnie, 47, 321-333.

Bokdam, J. & Van Braeckel, A. (2002). Part I: General conclusions. In J. Bokdam, A. Van Braeckel, C., Werpachowski & M. Znaniecka (Eds.). Grazing as a conservation management tool in peat land. Report of a Workshop held 22-26 April 2002 in Goniadz Polen.

Bonte, D., Cosyns, E., De Maeyer, K., Provoost, S. & Hoffmann, M. (2001). Monitoring van de effecten van begrazingsbeheer op vegetatie, flora en fauna van de Vlaamse natuurreservaten langs de Vlaamse kust. Onderzoeksverslag Instituut voor Natuurbehoud.

Boom van den, B., Holtland, J. & Lammerts, E. (2004). De duinen van Staatsbosbeheer: evaluatie van herstelbeheer in de kuststrook. Lelystad: Staatsbosbeheer.

Boyd, L. & Houpt, K.A. (1994). Przewalski’s horse: The history and biology of an endangered species. New York: State University of New York Press.

Casaer,J., Neukermans, A. & Baert, P. (2003). Zoogdieren in Vlaanderen: Ecologie en verspreiding van 1987 tot 2002. Natuurpunt Studie en JNM-Zoogdierenwerkgroep.

Gevonden op 7 april 2009 op het internet: http://www.zoogdierenwerkgroep.be/atlas/soort.php?l=N&id=53

Page 105: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

104

Casier, Y. (2004). Studieavond Agrarisch natuurbeheer en economisch gerichte schapenhouderij. Innovatiesteunpunt voor Landbouw en Platteland.

Cassini, M.H. & Hermitte, G. (1992). Patterns of environmental use by cattle and consumption of food blocks. Applied Animal Behaviour Science, 32, 297-312.

Castanea (2009).

Gevonden op 5 februari 2009 op het internet: www.castanea.be.

Cattle today (2009).

Gevonden op 27 februari op het internet: http://cattletoday.info/pinkeye.htm.

Coppens, X. (2008). Mondelinge mededeling. Regiobeheerder Oost-Vlaanderen.

Cornelissen, P. (1995). Indicatief bodemonderzoek 1994: Zoutkamperplaat, Oostvaardersplassen en Slikken van Flakkee. Lelystad: Rijkswaterstaat Directie Flevoland.

Cornelissen, P. (2006). Vegetatie, grote herbivoren en ganzen in de randzone van de Oostvaardersplassen: Evaluatie 1996-2005. Lelystad: Rijkswaterstaat Directie Flevoland.

Cosyns, E. & Hoffmann, M. (2004). Extensieve begrazing: mogelijkheden en beperkingen. In H. Hermy, G. De Blust & M. Slootmaekers (Eds.). Natuurbeheer (p. 363-405). Leuven: Davidsfonds.

Cosyns, E., Degezelle, T., Demeulenaere, E. & Hoffmann, M. (2001). Feeding ecology of Konik horses and donkeys in Belgian coastal dunes and its implications for nature management. Belgian Journal of Zoology, 131 (2), 111-118.

Davidson, S. (2001). All about poisonous plants. Londen: J.A. Allen.

De Blust, G. & Slootmaekers, M. (1997). De Kalmthoutse Heide. Leuven: Davidsfonds.

De Cleene, M. (2006). Gids risicoplanten: Alle giftige tuin-, kamer- en wilde planten in België en Nederland. Gent: Academia press.

De Ruiter, H. & van Well, E. (2008). Ontwormen met verstand: Voor vee en natuur. Brochure van Centrum voor Landbouw en Milieu. (Beta-2 draft).

Gevonden op 2 februari 2009 op het internet: http://www.clm.nl/publicaties/data/ontworming.pdf

de Vries, M.F.W. & Daleboudt, C. (1994). Foraging strategies of cattle in patchy grassland. Oecologia, 100, 98-106.

de Vries, M.F.W. (1994). Foraging in a Landscape Mosaic: Diet Selection and Performance of Free-ranging Cattle in Heathland and Riverine Grassland. Den Haag. In: J. Van Uytvanck. & K. Decleer. (2006). Analyse van het effect van extensieve begrazing op spontane verbossingsprocessen. Brussel: Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.

de Vries, M.F.W. (1996). Effects of resource distribution patterns on ungulate foraging behaviour: a modelling approach. Forest ecology and management, 88, 167-177.

Page 106: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

105

de Vries, M.F.W. & Raemakers, I. (2001). Does extensive grazing benefit butterflies in coastal dunes? Restoration Ecology, 9 (2), 179-188.

de Vries, M.F.W. (2003). Beschermingsplan Gentiaanblauwtje 2003-2007. Ede: Expertisecentrum LNV.

de Vries, A. & van Eekeren, N. (2007). Het graasgedrag van de landgeit in Nederland: Een verkenning. Rapport 9 Biogeit.

Debruyne, J., Kerkhove, G., Adams, Y., Demolder, H., Reheul, D., Nevens, F. & Paelinckx, D. (2001). Visie voor behouden herstel van graslanden met natuurwaarden. Soortenrijke cultuurgraslanden: landbouwkundige waarden en mogelijkheden tot verweving. Brussel: Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud.

Decreet van 13 juni 1990 betreffende het bosdecreet. (1990, 28 september). Belgisch Staatsblad

Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. (1998, 10 januari). Belgisch Staatsblad.

Decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen. (1991, 28 februari). Belgisch Staatsblad.

Dekker, J.J.A., Groeneveld, M., van Wieren, S.E. (2006). No effects of dominance rank or sex on spatial behaviour of rabbits. Wageningen: Wageningen University.

Delanoeije, B. (2004). Grote grazers: infrastructuur, contact met dieren, ethiek. Rapport van de West-Vlaamse studiedag “Natuurbeheer in de praktijk: graasbeheer” op 6 maart 2004.

Departement Welzijn, Economie & Plattelandsbeleid Provincie Antwerpen (2008). Jacobskruiskruid: Wat je moet weten.

Gevonden op 1 augustus 2008 op het internet: http://www.provant.be/binaries/folder_jacobskruiskruid_web3_tcm7-42238.pdf

Department of Animal Science (2009a). Oklahoma State University.

Gevonden op 10 februari 2009 op het internet: http://www.ansi.okstate.edu/breeds/horses/przewalski/index.htm.

Department of Animal Science (2009b). Oklahoma State University.

Gevonden op 10 februari 2009 op het internet: http://www.ansi.okstate.edu/breeds/horses.

Department of Animal Science (2009c). Oklahoma State University.

Gevonden op 13 februari 2009 op het internet: http://www.ansi.okstate.edu/breeds/horses.

Department of Animal Science (2009d). Oklahoma State University.

Gevonden op 13 februari 2009 op het internet: http://www.ansi.okstate.edu/breeds/horses.

Department of Animal Science (2009e). Oklahoma State University.

Page 107: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

106

Gevonden op 13 februari 2009 op het internet: http://www.ansi.okstate.edu/breeds/horses.

Department of Animal Science (2009f). Oklahoma State University.

Gevonden op 14 februari 2009 op het internet: http://www.ansi.okstate.edu/breeds/cattle.

Department of Animal Science (2009g). Oklahoma State University.

Gevonden op 14 februari 2009 op het internet: http://www.ansi.okstate.edu/breeds/cattle.

Department of Animal Science (2009h). Oklahoma State University.

Gevonden op 14 februari 2009 op het internet: http://www.ansi.okstate.edu/breeds/cattle.

De Vos, L. (2008). Groenbeheer. Geel: KHK.

Dheedene, H. (2004). De opmars van het everzwijn. De Tijd, 29 september 2004.

Dierengezondheidszorg publicaties. (2004a). Strategische bestrijding van maagdarmwormen, longwormen en ectoparasieten bij rundvee.

Gevonden op 3 februari 2009 op het internet: http://www.dierengezondheidszorg.be/ondersteuning/praktijk_advies_publikaties_runderen/hypo_wormen.asp#I3

Dierengezondheidszorg publicaties (2004b). Leverbotziekte, ook distomatose of fasciolosis genoemd.

Gevonden op 3 februari 2009 op het internet: http://www.dierengezondheidszorg.be/ondersteuning/praktijk_advies_publikaties_runderen/lever_leverbot.asp#5

Dierengezondheidszorg (2009).

Gevonden op 18 februari 2009 op het internet: http://www.dierengezondheidszorg.be/ondersteuning/programmas_runderen/bruc_leuc_tuber_vrij.asp.

Dierengezondheidszorg Vlaanderen. (2004a). Sanitel-R (runderen en vleeskalveren).

Gevonden op 13 februari 2009 op het internet: http://www.dierengezondheidszorg.be/identificatie/root/01_01_01.asp

Dierengezondheidszorg Vlaanderen. (2004b). Brucellose- en leucosebestrijding bij rundvee.

Gevonden op 13 februari 2009 op het internet: http://www.dierengezondheidszorg.be/ondersteuning/programmas_runderen/bruc_leuc_tuber_vrij.asp

Dierenkliniek Vrieselaar (2008). Wormen bij het paard.

Page 108: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

107

Gevonden op 1 december 2008 op het internet: http://www.dierenklinieklemmer.nl/page37/page93/wormen.html

Dierenkliniek Wilhelminapark (2008a). Myxomatose bij het konijn.

Gevonden op 9 april 2009 op het internet: http://www.dierenkliniekwilhelminapark.nl/dierinfo/konijn/myxomatose.html

Dierenkliniek Wilhelminapark (2008b). VHS of RHD: een virusziekte bij het konijn.

Gevonden op 9 april 2009 op het internet: http://www.dierenkliniekwilhelminapark.nl/dierinfo/konijn/vhs.html

Driessen, B. (2007). Verslag Studiedag Natuur- en terreinbeheer door begrazing met schapen. Inverde. (Beta-2 draft).

Gevonden op 21 maart 2009 op het internet: http://www.inverde.be/kennisdatabank/studiedag_schapenbegrazing

Ducro, B. (2004). Staart- en maneneczeem bij paarden. Wageningen: Animal Science Group.

Eelen, W. (2008). Mondelinge mededeling. Conservator Tikkebroeken.

Eggermont, K., Hermy, M. & De Blust, G. (1996). Begrazing van natuurgebieden in Vlaanderen. In: Hoffmann, M. (2002). Experiences with grazing in Flemish nature reserves. In: J. Bokdam, A. Van Braeckel, C. Werpachowski & Znaniecka, M. (Eds.). Grazing as a conservation management tool in peat land. Report of a Workshop held 22-26 April 2002 in Goniadz Polen.

Elbersen, B.S., Kuiters, A.T., Meulenkamp, W.J.H. & Slim, P.A. (2003). Schaapskuddes in natuurbeheer: economische rentabiliteit en ecologische meerwaarde. Wageningen: Alterra.

FAVV (2008a). Mond- en klauwzeer.

Gevonden op 20 november 2008 op het internet: http://www.favv.be/sp/sa-mond/mond_nl.asp#Symptomes

FAVV (2008b). Wat is blauwtong?

Gevonden op 12 december 2008 op het internet: http://www.favv.be/dierengezondheid/bluetongue/

Fleurance, G., Duncan, P., Fritz, H., Cabaret, J., Cortet, J. & Gordon, I.J. (2006). Selection of feeding sites by horses at pasture: Testing the anti-parasite theory. Applied Animal Behaviour Science, 108, 288-301.

Franssen, W. & Voorbergen, A. (2003). Over wollige koetjes en kalfjes praten. Onderzoek naar de kuddestructuur en het terreingebruik van de Galloways in de Groenlanden. Velp: Stichting Ark.

Frohne, D., Jürgen Pfänder, H., Alford, I. (2005). Poisonous Plants: A Handbook for Doctors, Pharmacists, Toxicologists, Biologists and Veterinarians. Stuttgart: Manson Publishing Ltd.

Gallagher (2009).

Page 109: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

108

Gevonden op 5 februari 2009 op het internet: www.gallagher.be.

Goethuys, T. (2008). Mondelinge mededeling. Bedrijfsleider beheerboerderij te Nieuwrode.

Gordon, I.J. (1989). Vegetation community selection by ungulates on the Isle of Rhum. II. Vegetation community selection. Journal of Applied Ecology, 26, 53-64.

Gordon, I.J., Hester, A.J. & Festa-Bianchet, M. (2004). The management of wild large herbivores to meet economic, conservation and environmental objectives. Journal of Applied Ecology, 41, 1021-1031.

Goudswaard, J., Schrooyen, J., Tolkamp, A. & Vernooij, J., (2008). Veterinaire toxicologie bij landbouwhuisdieren. Diergeneeskundig memorandum 1(25): 1-76.

Govaere, L. & Vandekerkhove, K. (2005). Specifiek biotoop- en soortenbeheer in bossen: methodologische ondersteuning. Deel II : Beschrijvende fiches. Geraardsbergen: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

Graves, H. B. (1984). Behavior and Ecology of Wild and Feral Swine (Sus Scrofa). Journal of animal science, 58, 482-492.

Groot Bruinderink, G.W.T.A., Lammertsma, D.R. (2001a). Terreingebruik en gedrag van runderen, pony’s, edelherten, reeën en wilde zwijnen in het Nationaal Park Veluwezoom van Vereniging Natuurmonumenten. Wageningen: Alterra.

Groot Bruinderink, G.W.T.A., Lammertsma, D.R. (2001b). Hoefdieren in de Manteling van Walcheren. Wageningen: Alterra.

Groot Bruinderink, G.W.T.A., Lammertsma, D.R., Prins, H.H.T. (2007). Damherten in de Amsterdamse waterleidingduinen: effecten van beleid. Wageningen: Alterra.

Grootjans, K. & De Rooij, B. (2009). Dossier ecosystemen: Kalkgraslanden. Ecologisch advies voor de groene ruimte.

Gevonden op 15 februari 2009 op het internet: http://www.gendr.nl/kalkgraslanden.html

Grum-Grzhimailo, G.E. (1892). The wild horse (Equus przewalskii). From the diary of a travel to China in 1889-1890 (translated by Aleinikov, P.). Niva 17. In: P.D. Moehlman (Eds.) Equids: Zebras, Asses and Horses. Status Survey and Conservation Action Plan, pp. 82-92. Cambridge: IUCN.

Halaweish, F.T., Kronberg, S., Hubert, M.B. & Rice, J.A. (2002). Toxic and aversive diterpenes of Euphorbia esula. Journal of Chemical Ecology, 28 (8), 1599-1611.

Harris, R.A. (2002). Suitability of grazing and mowing as management tools in Western Europe. Experiences in Scotland and the United Kingdom. In J. Bokdam, A. Van Braeckel, C. Werpachowski & M. Znaniecka (Eds.). Grazing as a conservation management tool in peat land. Report of a Workshop held 22-26 April 2002 in Goniadz Polen.

Hart, B.L. (1990). Behavioural adaptations to pathogens and parasites: five strategies. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 14, 273-294.

Helmer, W. (2001). Natuurlijke begrazing versus seizoensbeweiding. Natuurbeheer 40 (4), 67-68.

Page 110: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

109

Helsen, K. (2008). Mondelinge mededeling. Medewerker Natuurpunt Mechelen.

Hermy, M. & Vandekerkhove, K. (2004). Bosgebieden. In H. Hermy, G. De Blust & M. Slootmaekers (Eds.). Natuurbeheer (p. 363-405). Leuven: Davidsfonds.

Hermy, M., De Blust, G., Slootmakers, M. (2004). Natuurbeheer. Leuven: Davidsfonds.

Het Woud (2009a). Wormen bij paarden. Veterinair parasitologisch laboratorium.

Gevonden op 4 februari 2009 op het internet: http://www.wormbestrijding.nl/paard_wormen.html

Het Woud (2009b). Wormen bij schapen. Veterinair parasitologisch laboratorium.

Gevonden op 4 februari 2009 op het internet: http://www.wormbestrijding.nl/schaap_wormen.html.

Hickman, K.R., Hartnett, D.C., Cochran, R.C. & Owensby, C.E. (2004). Grazing management effects on plant species diversity in tallgrass prairie. Journal of Range Management, 57 (1), 58-65.

Hoefsmid Schellingerhout (2009).

Gevonden op 27 februari 2009 op het internet: http://www.hoefsmidschellingerhout.nl

Hoffmann, M. (2002). Experiences with grazing in Flemish nature reserves. In Bokdam, J., Van Braeckel, A., Werpachowski, C. & Znaniecka, M. (Eds.). Grazing as a conservation management tool in peat land. Report of a Workshop held 22-26 April 2002 in Goniadz Polen.

Hoffmann, M., Cosyns, E., Deconinck, M. & Zwaenepoel, A. (2001). Donkey diet in a Flemish coastal dune area in the First year of grazing. In: J.A. Houston, S.E. Edmondson, & P.J. Rooney (Eds.). Coastal dune management: Shared experience of European Conservation Practice. (p 95-107). Liverpool: University Press.

Honnay, O., Butaye, J., Adriaens, D. & De Hert, K. (2004). De kalkgraslanden van de Viroinvallei: Plantengemeenschappen en de invloed van beheer en habitatversnippering. Natuur.focus, 3 (4), 135-141.

Hootsmans, M.J.M. (2002). Van zeereep tot binnenduin. Flora, fauna en beheer in de Amsterdamse Waterleidingduinen 1990 - 2000. Amsterdam: gemeentewaterleidingen Amsterdam.

Houpt, K.A. & Keiper, R. (1982). The position of the stallion in the equine dominance hierarchy of feral and domestic ponies. Journal of Animal Science, 54, 945-950.

Hui, Y.H., Smith, R.A. & Spoerke, D.G. (2001). Plant toxicants. New York: Marcel Dekker.

Illius, A.W. & Gordon, I.J. (1987). The allometry of food intake in grazing ruminants. Journal of Animal Ecology, 56, 989-999.

Illius, A.W. & Gordon, I.J. (1990). Constraints on diet selection and foraging behaviour in mammalian herbivores. In: Hughes, R.N. (Eds.), Behavioural Mechanisms of Food Selection (pp. 369-393). Berlin: Springer Verslag.

Page 111: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

110

Illius, A.W. & Gordon, I.J. (1992). Modelling the nutritional ecology of ungulate herbivores: evolution of body size and competitive interactions. Oecologia, 89, 428-434.

Illius, A.W. & Gordon, I.J. (1993). Diet Selection in Mammalian Herbivores: Constraints and Tactics. In R.N. Hughes (Eds.), Diet Selection: An Interdisciplinary Approach to Foraging Behaviour (pp. 157-174). Oxford: Blackwell Scientific Publications.

Izraely, H., Choshniak, I. & Shkolnik, A. (1994). Dehydration and rehydration in donkeys: the role of the hind gut as a water reservoir. Journal of Basic and Clinical Physiology and Pharmacology, 5, 89-100.

Izraely, H., Choshniak, I., Stevens, C.E., Demment, M.W. & Shkolnik, A. (1989). Factors determining the digestive efficiency of the domesticated donkey (Equus asinus asinus). Quarterly Journal of Experimental Physiology, 74, 1-6.

Jones, E. & Phillips, T.J. (2001). Lameness and Orthopaedic Nursing. In K. Coumbe (Eds.). Equine Veterinary Nursing Manual (pp. 298-322). Oxford: Blackwell Publishing.

Jónsdóttir Vivås, H. & Sæther, B. (1987). Interactions between a generalist herbivore, the Moose Alces alces, and its food resources: an experimental study of winter foraging behaviour in relation to browse availability. Journal of Animal Ecology, 56 (2), 509-520.

Jørgensen, G.H.M., Andersen, I.L., Berg, S. & Bøe, K.E. (2009). Feeding, resting and social behaviour in ewes housed in two different group sizes. Applied Animal Behaviour Science, 16, 198-203.

Kestens, S. (2007). Bezoek begrazingsprojecten omgeving Leuven. Ninove: Natuurpunt.

Koninklijk besluit van 16 juni 2005 betreffende de identificatie en de encodering van paarden in een centrale gegevensbank. (2005, 3 augustus). Belgisch Staatsblad.

Koninklijk besluit van 3 juni 2007 betreffende de identificatie en de registratie van schapen, geiten en hertachtigen. (2007, 26 juni). Belgisch Staatsblad.

Koninklijk besluit van 8 augustus 1997 betreffende de identificatie, de registratie en de toepassingsmodaliteiten voor de epidemiologische bewaking voor de runderen. (1997, 19 september). Belgisch Staatsblad.

Koninklijk besluit van 9 juli 1999 betreffende de bescherming van dieren tijdens het vervoer en de erkenningsvoorwaarden van vervoerders, handelaars, halteplaatsen en verzamelcentra. (1999, 2 september). Belgisch Staatsblad.

Kronberg, S.L., Muntifering, R.B., Ayers, E.L. & Marlow, C.B. (1993). Cattle avoidance of leafy spurge: A case of conditioned aversion. Journal of Range Management, 46, 364-366.

Kugler, W., Grunenfelder, H.P. & Broxham, E. (2008). Donkey Breeds in Europe: Inventory, Description, Need for Action, Conservation. St.Gallen Switzerland: Save Foundation.

Kuiters, A.T. & Slim, P.A. (2003). Tree colonisation of abandoned arable land after 27 years of horse-grazing: the role of bramble as a facilitator of oak wood regeneration. Forest Ecology and Management, 181, 239-251.

Page 112: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

111

Kuiters, A.T. & Slim, P.A. (2000). Hoefdierbegrazing en bosverjonging in het Staatsdomein bij Het Loo: resultaten van 10 jaar onderzoek aan exclosures. Wageningen: Alterra.

Kuiters, L. (2009a). Begrazing in Nederland: Alle landschapstypen. Wageningen: Alterra.

Gevonden op 24 februari 2009 op het internet: http://www.synbiosys.alterra.nl/begrazing/landschappen.htm

Kuiters, L. (2009b). Duinlandschap. Wageningen: Alterra.

Gevonden op 24 februari 2009 op het internet: http://www.synbiosys.alterra.nl/begrazing/landschappen.htm

Kuiters, L. & Vreugdenhil, S. (2005). Vestiging van Hardhoutooibos. De Levende Natuur, 106 (2), 40-45.

Kumpen, P., Mijten, A. Vercruysee, J., Deprez, P. & Wilderjans, H. (2008). Paarden gezond houden: Leidraad voor een oordeelkundige verzorging voor paarden. Brussel: Vlaamse Overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling .

Kurstjens, G., Calle, P., Peters, B. (2004). De Fauna in de Gelderse Poort. Historische en recente verspreiding van bedreigde en beschermde zoogdieren, reptielen, dagvlinders, libellen, sprinkhanen en overige ongewervelden. Flora en Faunawerkgroep Gelderse Poort, m.m.v. de Provincie Gelderland, VROM, Stichting Ark en Staatsbosbeheer.

Kurtjens, G., Populatiebeheer van Koniks en Galloways in het rivierengebied, Stichting Ark. (1994). In: Franssen, W. & Voorbergen, A. (2003). Over wollige koetjes en kalfjes praten. Onderzoek naar de kuddestructuur en het terreingebruik van de Galloways in de Groenlanden. Velp: Stichting Ark.

Lahr, J., van Kats, R. & Crum, S. (2007).Ontwormingsmiddelen in de natuur. Vakblad Natuur Bos Landschap, 4 (2), 22-23.

Lammertsma, D.R., Kuiters, A.T. (2000). Interacties tussen runderen, edelherten en wilde zwijnen op de zuidoost Veluwe. Wageningen: Alterra.

Lamoot, I., Callebaut, J., Degezelle, T., Demeulenaere, E., Laquière, J., Vandenberghe, C. & Hoffmann, M. (2004). Eliminative behaviour of free-ranging horses: do they show latrine behaviour or do they defecate where they graze? Applied Animal Behaviour Science, 86, 105-121.

Lamoot, I., Callebout, J., Demeulenaere, E., Vandenbergh, C. & Hoffmann, M. (2005b). Foraging behaviour of donkeys grazing in a coastal dune area in temperate climate conditions. Applied Animal Behaviour Science, 92, 93-112.

Lamoot, I., Meert, C. & Hoffmann, M. (2005c). Habitat use of ponies and cattle foraging together in a coastal dune area. Biological Conservation, 122, 523-536.

Lamoot, I., Vandenberghe, C., Bauwens, D. & Hoffmann, M. (2005a). Grazing behaviour of free-ranging donkeys and Shetland ponies in different reproductive states. Journal of Ethology, 23 (1), 19-27.

Page 113: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

112

Landbouw en Visserij Vlaanderen (2008). Subsidies genetische diversiteit hoogstamfruitbomen, schapen en rundvee worden voortgezet.

Gevonden op 29 januari 2009 op het internet: http://lv.vlaanderen.be/nlapps/docs/default.asp?id=970

Landgraf, B.K., Fay, P.K. & Havstad, K.M., (1984). Utilization of leafy spurge (Euphorbia esula) by sheep. Weed Science, 32 (3), 348-352.

Levende Have (2005). De ezel en het misverstand.

Gevonden op 27 februari 2009 op het internet: http://www.levendehave.nl/kennisbank/ezels/witte-lijnziekte

Levende Have (2009). Witte lijnziekte.

Gevonden op 27 februari 2009 op het internet: http://www.levendehave.nl/kennisbank/ezels/witte-lijnziekte

Levende have (2009). Runderen.

Gevonden op 12 maart 2009 op het internet: http://www.levendehave.nl/kennisbank/runderen.

Limousin stamboek (2009).

Gevonden op 12 maart 2009: http://www.limousin-stamboek.nl

Londo, G. (1991). Natuurtechnisch bosbeheer. Natuurbeheer in Nederland. Deel 4. Pudoc, Wageningen. In: Baeté, H., Vandekerkhove, K. (2001). Wenselijkheid van begrazing door hoefdieren in de bossfeer: een verkennende studie met criteria voor de beoordeling van begrazingsaanvragen. Mededelingen Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer 2001.

Ma, W.C., Bosveld, A.T.C. & van den Brink, D.B. (2001). Schotse Hooglanders in de Broekpolder: Analyse van de veterinair-toxicologische risico’s van de verontreinigde bodem voor grote grazers. Wageningen: Alterra.

Maasland, F. (2005). Winterbegrazing: tijd voor nieuwe ervaring. Vakblad Natuur Bos en Landschap, 2, 12-15.

Marrs, G. (2006). The unique history of soay sheep: A relic population. Woodland Creek Farm. (Beta-2 draft).

Gevonden op 29 januari 2009 op het internet: http://woodlandcreekfarm.com/soayhistory.pdf

Massant, W. (2009). Mondelinge mededeling. Docent natuurbeheer en vegetatiekunde bij Inverde.

Mccort, W.D. (1984). Behavior of Feral Horses and Ponies. Journal of Animal Science, 58, 493-499.

Menard, C., Duncan, P., Fleurance, G., Georges, J.Y. & Lila, M. (2002). Comparative foraging and nutrition of horses and cattle in European wetlands. Journal of Applied Ecology, 39, 120-133.

Page 114: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

113

Middleton, B.A., Holsten, B. & van Diggelen, R. (2006). Biodiversity management of fens and fen meadows by grazing, cutting and burning. Applied Vegetation Science, 9 (2), 307-316.

Ministerieel besluit van 27 juni 2005 houdende de modaliteiten voor de bewegingsregistratie van dieren bij handelaars, verzamelcentra, halteplaatsen en vervoerders. (2005, 29 juli). Belgisch staatsblad.

Ministerieel besluit van 10 september 2007 behoudende modaliteiten betreffende de identificatie en de registratie van schapen, geiten en hertachtigen. (2007, 21 september). Belgisch Staatsblad.

Ministerieel Besluit van 7 mei 2008 betreffende de vaccinatie tegen blauwtong. (2008, 9 mei). Belgisch Staatsblad.

Mitchell, F.J.G. (2005). How open were European primeval forests? Hypothesis testing using palaeoecological data. Journal of Ecology, 93, 168–177.

Moehlman, P.D. (1998). Feral asses (Equus africanus): intraspecific variation in social organization in arid and mesic habitats. Applied Animal Behaviour Science, 60, 171-195.

Muylaert, H. (2009). Mondelinge mededeling. Herder van een kudde Drentse heideschapen in de Vallei van de Zwarte Beek te Beringen.

Natuurbeleving. (2008). Moeflon.

Gevonden op 29 januari 2009 op het internet: http://natuurbeleving.scene24.net/zoogdieren/Moeflon_Ovis-ammon.php

Natuurindicatoren (2008). Natuurgebieden: Oppervlakte 'met effectief natuurbeheer'. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Neels, L. (2008). Diergeneeskundig compendium van pharma.be animal health.

Gevonden op 26 januari 2009 op het internet: http://diergeneesmiddelen.microsite.be

Nolan, T. & Nastis, A. (1996). Some aspects of the use of vegetation by grazing sheep and goats. Options Méditerrannnéennes Série A, 34, 11-25.

O’Reagain, P.J. & Stuart-Hill, G.C. (1991). The effect of plant structure on the acceptability of different grass species to cattle and sheep grazing African sour grassveld. In Proceedings of the IVth International Rangeland Congress, Montpellier, France, pp. 489–491. In: Rook, A.J., Dumont, B., Isselstein, J., Osoro, K., de Vries, M.F.W., Parente, G. & Mills, J. (2004). Matching type of livestock to desired biodiversity outcomes in pastures: a review. Biological Conservation, 119, 137-150.

Olff, H., Vera, F.W.M., Bokdam, J., Bakker, E.S., Gleichman, J.M., de Maeyer, K. & Smit, R. (1999). Shifting mosaics in grazed woodlands driven by the alternation of plant facilitation and competition. Plant Biology, 1, 127-137.

Omzendbrief van 4 juni 1987 betreffende bermbeheer door publiekrechtelijke rechtspersonen. (1987, 17 juni). Belgisch Staatsblad.

Oosterbaan, A., de Jong, J.J. & van Raffe, J.K. (2006). Kosteneffectiviteit van bos- en natuurterreinen: een onderzoek naar de verhouding tussen kosten en effecten van

Page 115: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

114

verschillende maatregelpakketten voor het beheer van droge heide. Wageningen: Alterra.

Oosterbaan, B.W.J. (2003). Vegetatiestructuurontwikkeling Amsterdamse Waterleidingduinen. In de noordelijke en zuidelijke Zeeduinen, G&G-rapport 2003-4. Honselersdijk: Van der Goes en Groot.

Overmars, I. (2007). Het paard mag weer paard zijn: Een onderzoek naar de mogelijkheid om op een diervriendelijke en ecologische (natuurlijke) manier paarden te weiden. Onuitgegeven eindverhandeling, Hogeschool Inholland Delft, Dier- en Veehouderij.

Pavia, A., Kuilder, N., Posnikoff, J.M. (2003). Paarden voor dummies. Amsterdam: Pearson Education.

Piec, D. (2002). Involvement of grazers in conservation management of the Beka reserve. In J. Bokdam, A. Van Braeckel, C. Werpachowski & M. Znaniecka (Eds.). Grazing as a conservation management tool in peat land. Report of a Workshop held 22-26 April 2002 in Goniadz Polen.

Piek, H. (1998). The practical use of grazing in nature reserves in the Netherlands. In: M.F.W. de Vries. Grazing and conservation management (253- 272). Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.

Puttock, G.D., Shakotko, P. & Rasaputra, J.G. (1996). An empirical habitat model for Moose, Alces alces in Algonquin Park, Ontario. Forest Ecology and Management, 81, 169-178.

Pykälä, J. (2003). Effects of restoration with cattle grazing on plant species composition and richness of semi-natural grasslands. Biodiversity and Conservation, 12, 2211-2226.

Pykälä, J. (2004). Cattle grazing increases plant species richness of most species trait groups in mesic semi-natural grasslands. Plant Ecology, 175, 217-226 .

Regionaal Landschap Haspengouw en Voeren (2009). Boeren voor natuur en natuur voor boeren. Folder.

Gevonden op 16 april 2009 op het internet: http://www.rlh.be/project/pdf/BvNvB_brochure_web.pdf

Rook, A.J., Dumont, B., Isselstein, J., Osoro, K., de Vries, M.F.W., Parente, G. & Mills, J. (2004). Matching type of livestock to desired biodiversity outcomes in pastures, a review. Biological Conservation, 119, 137-150.

Rosén, E. & Bakker, J.P. (2005). Effects of agri-environment schemes on scrub clearance, livestock grazing and plant diversity in a low-intensity farming system on Öland, Sweden. Basic and Applied Ecology, 6, 195-204.

Rudman, R. (1998). The social organisation of feral donkeys (Equus asinus) on a small Caribbean island (St. John, US Virgin Islands). Applied Animal Behaviour Science, 60, 211-228.

Schapendokter. (2009).

Gevonden op 2 april 2009 op het internet: http://www.schapendokter.nl/

Page 116: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

115

Schelfhout, J., Van Alphen, L., Duysan, S. & Calus, A. (2004). Panelgesprek op studieavond Agrarisch natuurbeheer en economisch gerichte schapenhouderij. Innovatiesteunpunt voor Landbouw en Platteland.

Schley, L. & Roper, T.J. (2003). Diet of wild boar (Sus scrofa) in Western Europe, with particular reference to consumption of agricultural crops. Mammal Review, 33 (1) , 43–56.

Schmölcke, U. & Zachos, F.E. (2005). Holocene distribution and extinction of the moose (Alces alces, Cervidae) in Central Europe. Mammalian Biology, 70 (6), 329-344.

Schouteden, T. (2009). Mondelinge mededeling. Schapenteler en student Master in de industriële wetenschappen landbouw natuur en milieu.

Schtickzelle, N., Turlure, C. & Baguette, M. (2006). Grazing management impacts on the viability of the threatened bog fritillary butterfly Proclossiana eunomia. Biological Conservation, 136, 651-660.

Senft, R.L., Rittenhouse, L.R & Woodmansee, R.G. (1985). Factors influencing selection of resting sites by cattle on shortgrass steppe. Journal of Range Management, 38, 295-299.

Smits, N.A.C., Bobbink, R. & Willems, J.H. (2007). Evaluatie van een kwart eeuw schapenbegrazing op de Bemelerberg. Natuurhistorisch Maandblad, 96 (4), 114-121. Steeg van de, H.M., Vervuren, P.J.A. & Blom, C.W.P.M. (1997). Ecologische voorwaarden voor herstel van hardhoutooibossen. Nieuwe Wildernis 3 (voorjaar/zomer), 42 - 46.

Steunpunt levend erfgoed (2007a). Het Mergellandschaap. (Beta-2 draft).

Gevonden op 29 januari 2009 op het internet: http://www.vfc.be/projectherkauwers/Mergellandschaap.pdf

Steunpunt levend erfgoed. (2007b). Het Vlaams kuddeschaap. (Beta-2 draft).

Gevonden op 29 januari 2009 op het internet: http://www.vfc.be/projectherkauwers/Vlaams_kuddeschaap.pdf

Steunpunt levend erfgoed. (2008). Rassenoverzicht: schapen.

Gevonden op 03/03 2008 op het internet: http://www.sle.be/rassen/soort.php?s=s

Stichting Ark (1999). Natuurlijke begrazing. Hoog Keppel: Stichting Ark.

Stoop, J.M. & Rennen, A.J.M. (1990). Schadelijke stoffen voor Land- en tuinbouw: Lood. Utrecht: Centrum voor landbouw en milieu.

Stoop, J.M. & Rennen, A.J.M. (1991). Schadelijke stoffen voor Land- en tuinbouw: Cadmium. Utrecht: Centrum voor landbouw en milieu.

Stoop, J.M. & Rennen, A.J.M. (1992a). Schadelijke stoffen voor Land- en tuinbouw: Arseen. Utrecht: Centrum voor landbouw en milieu.

Stoop, J.M. & Rennen, A.J.M. (1992b). Schadelijke stoffen voor Land- en tuinbouw: Kwik. Utrecht: Centrum voor landbouw en milieu.

Page 117: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

116

Stoop, J.M. & Rennen, A.J.M. (1992c). Schadelijke stoffen voor Land- en tuinbouw: Zink. Utrecht: Centrum voor landbouw en milieu.

Studbook Shetland (2009).

Gevonden op 13 februari 2009 op het internet: http://users.skynet.be/studbookshetland/nl/shetlandponynl.htm.

Sykes, A.R. (1987). Endoparasites and herbivore nutrition. In: Hacker, J.B., Ternuth, J.H. (Eds.). Nutrition of Herbivores. Haricbale: Academic Press, pp. 211-232. In: Fleurance, G., Duncan, P., Fritz, H., Cabaret, J., Cortet, J. & Gordon, I.J. (2006). Selection of feeding sites by horses at pasture: Testing the anti-parasite theory. Applied Animal Behaviour Science, 108, 288-301.

Syntaxonomisch Biologisch Systeem (2008). Wageningen: Alterra.

Gevonden op 15 mei 2008 op het internet: www.synbiosys.alterra.nl

Terwan, P., Guldemond, A., Buijs, J. & van der Weijden, L. (2005). Duurzame exploitatie van schaapskooien in Eemland en Arkemheen. Utrecht: Waterschap vallei en Eem.

Tylleman, A. & Vettenburg, N. (2007). Schapenhouderij vakkundig 1. Brochure van de Vlaamse overheid, Departement landbouw en visserij, Afdeling duurzame landbouwontwikkeling.

Tylleman, A. (2004). Invalshoek landbouw op studieavond Agrarisch natuurbeheer en economisch gerichte schapenhouderij. Innovatiesteunpunt voor Landbouw en Platteland.

Van Assche, L. (1993). Ezels in de Pont: De impact van 3 jaar ezelbegrazing. In: Cosyns, E., Degezelle, T., Demeulenaere, E., Hoffmann, M. (2001). Feeding ecology of Konik horses and donkeys in Belgian coastal dunes and its implications for nature management. Belgian Journal of Zoology, 131 (2),111-118.

Van Braeckel, A. (2002). Effecten van begrazing op ruigte, grasland en bos langs de Grensmaas: een eerste indruk op basis van recente beheersmonitoring in Kerkeweerd. Natuurhistorisch Maandblad, 91, 142-145.

Van de Sande, J.C.P.M. (2007). Jacobskruiskruid in grasland. Alkmaar: Van der Goes en Groot.

Van den Boom, B., Holtland, J. & Lammerts, E. (2004). De duinen van Staatsbosbeheer: evaluatie van herstelbeheer in de kuststrook. Staatsbosbeheer.

Van den Herik, K. & Verkaart, I. (2006). Grote grazers : Aanvaardbare risico’s. Nijmegen: XXL Press.

Van der Veken, B. (2008). Mondelinge mededeling. Beheerder van natuurgebied De Liereman te Oud-Turnhout.

Van Laar, V. & Hemmelder, R.N. (2006). De zoogdierfauna van het Stadspark Schothorst te Amersfoort, met bijzondere aandacht voor de populatieontwikkelingen van haas (Lepus europaeus) en konijn (Oryctolagus cuniculus). Lutra 49 (1): 37-58.

Van Lierde, G. (2009). Medische gegevens van de ezel. Belgische Vereniging ter Verbetering van het Ezelsras vzw.

Page 118: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

117

Gevonden op 27 februari 2009 op het internet: http://www.donkey-sjot.be/

Van Soest, P.J. (1982). Nutritional Ecology of the Ruminant, Corvallis: O and B Books Inc.

Van Swaay, C.A.M. (1999). Soortbeschermingsplan Grote vuurvlinder 1999-2004. Wageningen: De Vlinderstichting.

Van Til, M. (2005). Evaluatie van de effecten van begrazing op het eiland van Rolvers; in de Amsterdamse Waterleidingduinen 1985-2002. Amsterdam: Waterleidingbedrijf.

Van Turnhout, C., Brouwer, Nijssen M., Stuijfzand, S., Siepel, H., Vogels, J. & Esselink, H. (2005). Herstel en beheer van heideterreinen: Gevolgen van verzuring, vermesting en verdroging en de invloed van beheer op levensgemeenschappen van heide. Nijmegen: Stichting Bargerveen.

Van Ulsen, F.W. (1978). Gezondheidsleer der landbouwhuisdieren. Culemborg: Educaboek b.v.

Van Uytvanck, J. (2008). Mondelinge mededeling. Spreker op het Europese SER-congres 2008 in Gent.

Van Uytvanck, J. & Decleer, K. (2004). Natuurontwikkeling in Vlaanderen: Een stand van zaken en vuistregels voor de praktijk. Brussel: Instituut voor Natuurbehoud.

Van Uytvanck, J. & Decleer, K. (2006). Analyse van het effect van extensieve begrazing op spontane verbossingsprocessen. Brussel: Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.

Van Uytvanck, J., Maes, D., Vandenhaute, D. & Hoffmann, M. (2008). Restoration of woodpasture on former agricultural land: The importance of safe sites and time gaps before grazing for tree seedlings. Biological Conservation, 141, 78-88.

Van Vuure, C. (2003). De Oeros: Het spoor terug. Wageningen: Wetenschapswinkel Wageningen UR.

Van Vuure, T. (2002). History, morphology and ecology of the aurochs. Lutra, 45 (1), 3-17.

Van Wieren, S.E., Groot Bruinderink, G.W.T.A., Jorritsma, I.T.M. & Kuiters, A.T. (1997). Hoefdieren in het boslandschap. Leiden: Backhuys Publishers.

Van Wieren, S.E., de Vries, M.F.W. & Bakker, J.P. (1998). Grazing and Conservation Management. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.

van Wijk, M.N., Sanders, M.E., de Jong, J.J. & van Veen, M.P. (2005). Natuurbeheer in de duinen: Achtergronden bij de Natuurbalans 2005. Bilthoven: Milieu- en Natuurplanbureau.

Vanbelle, J. (2007). Verslag Studiedag Natuur- en terreinbeheer door begrazing met schapen. Inverde. (Beta-2 draft).

Gevonden op 21 maart 2009 op het internet: http://www.inverde.be/kennisdatabank/studiedag_schapenbegrazing

Page 119: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

118

Vandenbussche, V., T’Jollyn, F., Zwaenepoel, A., De Blust, G. & Hoffmann, M. (2002). Systematiek van natuurtypen voor de biotopen heide, moeras, duin, slik en schor: deel 2: heide. Brussel: Instituut voor Natuurbehoud.

Vanhoecke, D. (2008). Mondelinge mededeling. Conservator D’Heye.

Vera, F.W.M. (2000). Grazing ecology and forest history. Wallingford: CABI Publishing.

Verbeek, P.J.M., de Graaf, M. & Scherpenisse, M.C. (2006). Verkennende studie naar de effecten van drukbegrazing met schapen in droge heide: effectgerichte maatregel tegen vermesting in droge heide. Ede: Directie Kennis.

Verkaart, I. & Van den Herik, K.J. (2004). Leren loslaten: Leidraad voor de omgang met loslopende honden in door runderen en paarden begraasde natuurgebieden. Nijmegen: XXL Press.

Verkaik, J.C. (2002). Voeding van melkschapen. Lelystad: Praktijkonderzoek veehouderij.

Verlinden, A., Verlinde, R. & Van der Aa, B. (1998). Natuurbeheer. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap: Departement leefmilieu en infrastructuur. Administratie Milieu, Natuur, Land- en Waterbeheer: Afdeling Bos & Groen.

Vermeersch, G., Anselin, A., Devos, K., Herremans, M., Stevens, J., Gabriëls, J. & van der Krieken, B. (2004). Atlas van de Vlaamse broedvogels 2000-2002. Brussel: Instituut voor Natuurbehoud.

Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97. Publicatieblad van de Europese Unie, 48 (L3).

Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten. Publicatieblad van de Europese Unie, 47 (L5), 8-17.

Vervaecke, H., Stevens, J.M.G., Vandemoortele, H., Sigurjonsdottir, H. & De Vries, H. (2006). Agression and dominance in matched groups of subadult Icelandic horses. Journal of Ethology, 25 (3), 239-248.

Vesk, P.A. & Westoby, M. (2001). Predicting plant species’ responses to grazing. Journal of Applied Ecology, 38, 897-909.

Vettenburg, N. (2003). Grasland voor paarden. Brussel: Vlaamse overheid Departement Landbouw en Visserij Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling (ADLO).

Vlaamse hobbyfokkers van geiten en schapen (2009). Schapenrassen.

Gevonden op 28 januari 2009 op het internet: http://users.skynet.be/vhgs/rassen9.htm

VLM (2009).

Gevonden op 13 maart 2009 op het internet: http://www.vlm.be/landtuinbouwers/mestbank/aangifte/Vergoeding_natuur/Pages/default.aspx.

Page 120: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

119

Voslamber, B., van der Jeugd, H. & Koffijberg, K. (2007). Aantallen, trends en verspreiding van overzomerende ganzen in Nederland. Limosa, 80, 1-17.

Vulink, J.T. (2002). Hungry herds: management of temperate lowland wetlands by grazing. In J. Bokdam, A. Van Braeckel, C. Werpachowski & M. Znaniecka (Eds.). Grazing as a conservation management tool in peat land. Report of a Workshop held 22-26 April 2002 in Goniadz Polen.

Welch, D. & Scott, D. (1995). Studies in the grazing of heather moorland in norht-east Scotland. VI. 20-year trends in botanical composition. Journal of Applied Ecology, 32, 596-611.

Westhoff, V. (1971). The dynamic structure of plant communities in relation to the objectives of conservation. In E. Duffey & A.S. Watt (Eds.) The Scientific Management of Animal and Plant Communities for Conservation (pp. 3-14). Oxford: Blackwell. In: J.P. Bakker, S.E. Van Wieren & M.F.W. de Vries. (1998). Grazing and Conservation Management. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.

Wijdeven, S., Van Dort, K. & Van Hees, A. (2002). Beheervisie Jeneverbes. Wageningen: Alterra.

World Organisation for Animal Health. (2008). Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals 2008.

Gevonden op 9 april 2009 op het internet: http://www.oie.int/eng/normes/mmanual/A_INDEX.HTM

Zalba, S.M. & Cozzani, C. (2004). The impact of feral horses on grassland bird communities in Argentinia. Animal Conservation, 7, 35-44.

Zanderink, R. & Rignalda, H. (2003). Grazers in grote en kleine natuurgebieden. ’s-Graveland: Fontaine Uitgevers bv.

Zanderink, R., Ringnalda, H., de Groot, D. & Mekel, J. (2003). Grazers in grote en kleine natuurgebieden. Abcoude: Fontaine Uitgevers BV.

Zwaenepoel, A. (2004). Ervaringen met begrazing in het natuurreservaat de Schobbejakshoogte. Onuitgegeven nota’s.

Gevonden op 17 april 2008 op het internet: http://www.kuleuven-kortrijk.be/natuurbeheerdag/Arnout%20Zwaenepoel_workshop%20Schobbejakshoogte.doc

Page 121: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

120

Page 122: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

121

BIJLAGE 1 BEVOORDEELDE EN BENADEELDE SOORTEN

Bevoordeelde soorten

Benadeelde soorten

Borstelgras (Nardus stricta L.) Braam (Rubus fruticosus L.)

Dwergviltkruid (Filago minima Smith.) Brem (Cytisus scoparius L.)

Fijn schapegras (Festuca filiformis Pourr.) Zomereik (Quercus robur L.)

Hazezegge (Carex ovalis Good.) Grote bremraap (Orobanche rapum-genistae Thuill.)

Klein vogelpootje (Ornithopus perpusillus L.) Schermhavikskruid (Hieracium umbellatum L.)

Liggend hertshooi (Hypericum humifusum L.) Zoete kers (Prunus avium (L.) L.)

Liggend walstro (Galium saxatile L.) ruigtesoorten in het algemeen

Liggende vleugeltjesbloem (Polygala serpyllifolia Hose)

Wilg (Sarex L.)

Mannetjesereprijs (Veronica officinalis L.) Linde (Tilia L.)

Tandjesgras (Danthonia decumbens L.) Kweek (Elymus repens L.)

Trekrus (Juncus squarrosus L.) Gewoon struisriet (Calamagrostis epigejos L.)

Paardenbloem (Taraxacum officinale F.H. Wigg)

Fluitenkruid (Anthriscus sylvestris (L.) Hoffm.)

Muizenoor (Hieracium pilosella L.) Distels (Cirsium spp.)

Zilverhaver (Aira caryophyllea L.) Bochtige smele (Deschampsia flexuosa (L.) Trin.)

Zeggen (Carex spp.) Bochtige klaver (Trifolium medium L.)

Akkerdistel (Cirsium arvense L.)

Akkerdistel (Cirsium arvense L.)

Biggenkruid (Hypochaeris radicata L.)

orchideeën

Borstelgras (Nardus stricta L.)

Bronsmos (Pleurozium schreberi (Britt.) Mitt.)

Dotterbloem (Caltha palustris L.)

Dwergviltkruid (Filago minima Smith.)

Fijn schapegras (Festuca filiformis Pourr.)

Page 123: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

122

Bevoordeelde soorten

Benadeelde soorten

Gewone margriet (Leucanthemum vulgare Lam.)

Gewoon haakmos (Rhytidiadelphus squarrosus (Hedw.) Warnst.)

Gewoon klauwtjesmos (Hypnum cupressiforme Hedw.)

Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum L.)

Gewoon struisgras (Agrostis capillaris L.)

Gewoon struisriet (Calamagrostis epigejos L.)

Glanzend etagemos (Hylocomium splendens (Hedw.) Br.Eur.)

Hazezegge (Carex ovalis Good.)

Klein vogelpootje (Ornithopus perpusillus L.)

Knolsteenbreek (Saxifraga granulata L)

Koekoeksbloemen (Silene spp.)

Liggend hertshooi (Hypericum humifusum L.)

Liggend walstro (Galium saxatile L.)

Liggende vleugeltjesbloem (Polygala serpyllifolia Hose)

Mannetjesereprijs (Veronica officinalis L.)

Pinksterbloem (Cardamine pratensis L.)

Pitrus (Juncus effusus L.)

Ruig schapengras (Festuca ovina L.)

Struikhei (Calluna vulgaris L.)

Page 124: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

123

BIJLAGE 2 DIEETKEUZE

Dieet van enkele herbivoren naar Hoffmann, Cosyns, Deconinck & Zwaenepoel, 2001; Van Braeckel, 2002; Welch & Scott, 1995; Pykälä, 2003; Kuiters & Slim, 2000; Eggermont et al., 1996; Groot Bruinderink & Lammertsma, 2001b. Lege vakjes betekenen niet dat het dier de plant niet eet, maar dat er hierover geen gegevens zijn gevonden in de literatuur. De gegevens zijn ook niet sluitend omdat dieetkeuze van grazers afhangt van het gebied waarin ze grazen en van het seizoen. De tabel vormt niet meer dan een richtlijn. Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Acacia (Acacia Mill.)

Hebridean & Soay

Akkerdistel (Cirsium arvense L.)

Miniem Miniem Ja Ja Nee

Amerikaans krentenboompje (Amelanchier lamarckii F.G. Schroeder)

Onderdrukt

Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina Ehrh.)

Onderdrukt Ja Ja

Avondkoekoeksbloem (Melandrium album (Mill.) Garcke)

Ja

basterdwederik (Epilobium L. spp.)

Minder Ja Ja

Beemdkamgras (Cynosurus cristatus L.)

Soms uitgebloeide stengels

Beklierde basterdwederik (Epilobium cilliatum Raf.)

Minder Minder Nee

Berk (Betula L.)

Minder Hebridean & Soay

Ja

Beuk (Fagus sylvatica L.)

Ja Schillen

Biggenkruid (Hypochaeris radicata L.)

Page 125: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

124

Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Bijvoet (Artemisia vulgaris L.)

Ja Ja

Blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus L.)

Miniem Miniem Nee

Blauwe waterereprijs (Veronica angallis-aquatica L.)

Minder

Bleke basterdwederik (Epilobium roseum Schreb.)

Minder Minder Minder

Bochtige klaver (Trifolium medium L.)

Bochtige smele (Deschampsia flexuosa (L.) Trin.)

Ja Ja Hebridean & Soay

Ja

Boerenwormkruid (Tanacetum vulgare L.)

Nee Nee

Borstelbies (Scirpus setaceus L.)

Minder Minder Ja

Borstelgras (Nardus stricta L.)

Bosbes (Vaccinium L. spp.)

Ja Ja Ja

Braam (Rubus fruticosus L.)

Miniem Hebridean & Soay

Brem (Cytisus scoparius L.)

Bronsmos (Pleurozium schreberi (Britt.) Mitt.)

Bruidsluier (Fallopia aubertii (L. Henry) Holub)

Ja

Buntgras (Corynephorus canescens (L.) P.Beauv.)

Ja

Canadese fijnstraal (Conyza canadensis (L.) Cronquist)

Miniem Minder Miniem

Page 126: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

125

Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Dauwbraam (Rubus caesius L.)

Minder Minder Ja Minder

distels (Cirsium spp.)

Ja

Dotterbloem (Caltha palustris L.)

Duindoorn (Hippophae rhamnoides L.)

Minder Minder

Duinfakkelgras (Koeleria albescens D.C.)

Duinriet (Calamagrostis epigejos (L.) Roth)

Minder Minder Minder

Duinroos (Rosa pimpinellifolia L.)

Vruchten

Duinzwenkgras (Festuca juncifolia St.-Amans.)

Ja

Duizendblad (Achillea millefolium L.)

Miniem Minder

Dwergviltkruid (Filago minima Smith.)

Echt duizendguldenkruid (Centaurium erythraea Rafn)

Minder Ja Minder

Egelboterbloem (Ranunculus flammula L.)

Miniem

Eik (Quercus L.)

Ja Ja

Els (Alnus Mill. spp.)

Nee

Engels raaigras (Lolium perenne L.)

Ja Ja Ja Minder Minder

Esdoorn (Acer L.)

Page 127: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

126

Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Fijn schapegras (Festuca filiformis Pourr.)

Fioringras (Agrostis stolonifera L.)

Ja Ja Ja

Fluitenkruid (Anthriscus sylvestris (L.) Hoffm.)

Ja

Geel walstro (Galium verum L.)

Minder Minder Minder

Geel zonneroosje (Helianthemum nummularium (L.) Mill.)

Miniem Nee Nee

Geknikte vossenstaart (Alopecurus geniculatus L.)

Bloeiende planten niet

Miniem Miniem

Gekroesde melkdistel (Sonchus asper (L.) Hill)

Nee

Gele waterkers (Rorippa amphibia (L.) Besser)

Nee

Gestreepte witbol (Holcus lanatus L.)

Stengels niet Ja Minder Minder Ja

Gewone brunel (Brunella vulgaris L.)

Ja Minder Minder

Gewone dophei (Erica tetralix L.)

Ja

Gewone es (Fraxinus excelsior L.)

Ja

Gewone hoornbloem (Cerastium fontanum (Hartm.) Greuter & Burdet)

Ja Ja Minder Ja

Gewone kattenstaart (Lythrum salicaria L.)

Minder Minder Miniem

Gewone kropaar (Dactylis glomerata L.)

Stengels niet

Page 128: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

127

Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland

Gewone margriet (Leucanthemum vulgare Lam.)

Gewone melkdistel (Sonchus oleraceus L.)

Miniem Minder Nee

Gewone sering (Syringa vulgaris L.)

Ja

Gewone veldbies (Luzula campestris L.)

Minder Miniem Miniem

Gewone waternavel (Hydrocotyle vulgaris L.)

Miniem Minder Miniem

Gewoon herderstasje (Capsella bursa-pastoris (L.) Medik.)

Miniem

Gewoon klauwtjesmos (Hypnum cupressiforme Hedw.)

Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum L.)

Gewoon struisgras (Agrostis capillaris L.)

Minder Minder Minder Ja

Gewoon struisriet (Calamagrostis epigejos L.)

Ja Ja Ja Miniem

Gewoon timoteegras (Phleum pratense L.)

Uitgebloeide stengels

Minder Miniem

Glad walstro (Galium mollugo L.)

Miniem Nee Minder

Glanshaver (Arrhenatherum elatius L.)

Ja Ja

Glanzend etagemos (Hylocomium splendens (Hedw.) Br.Eur.)

Greppelrus Ja Ja Ja Ja

Page 129: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

128

(Juncus bufonius L.) Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Grote brandnetel (Urtica dioica L.)

Minder Wortels en rhizomen (winter)

Dood materiaal Ja Ja Ja

Grote bremraap (Orobanche rapum-genistae Thuill.)

Grote teunisbloem (Oenothera glazioviana Micheli)

Minder Miniem Miniem

Grote vossenstaart (Alopecurus pratensis L.)

Miniem

Grote weegbree (Plantago major L.)

Minder Ja Ja

Grote zandkool (Diplotaxis tenuifolia (L.) DC.)

Ja

Grove den (Pinus sylvestris L.)

Miniem Ja

harde grassen Ja Ja Harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum L.)

Ja Wortels en rhizomen (winter)

Hazelaar (Corylus avellana L.) Ja Hazezegge (Carex ovalis Good.)

Miniem Nee Miniem

Heksenmelk (Euphorbia esula L.)

Nee (giftig)

Helm (Ammophila arrenaria (L.) Link)

Minder Ja

Hennegras (Calamagrostis canescens (Web.) Roth)

Minder

Hondsroos (Rosa canina L.)

Vruchten

Jacobskruiskruid Minder Miniem Ja

Page 130: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

129

(Jacobaea vulgaris L.) Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Kastanje (Castanea Mill.)

Hebridean & Soay

Kattendoorn (Ononis repens spinosa Greuter)

Nee (stekelig)

Klaverzuring (Oxalis L. spp.)

Miniem Miniem Miniem

Kleefkruid (Galium aparine L.)

Minder Minder Miniem

Klein streepzaad (Crepis capillaris (L.) Wallr.)

Minder Miniem Miniem

Klein vogelpootje (Ornithopus perpusillus L.)

Kleine klaver (Trifolium dubium Sibth.)

Minder Miniem Ja

Kleine veldkers (Cardamine hirsuta L.)

Minder Miniem Miniem Minder

Kleverige reigersbek (Erodium lebelii Jord.)

Miniem Miniem Miniem

Klimop (Hedera helix L.)

Hebridean & Soay

Kluwenzuring (Rumex conglomeratus Murr.)

Minder Minder Minder

Knolrus (Juncus bulbosus L.)

Ja Miniem Miniem

Knolsteenbreek (Saxifraga granulata L)

Koekoeksbloemen (Silene L. spp.)

Koninginnenkruid (Eupatorium cannabinum L.)

Miniem Minder

Kruipende boterbloem (Ranunculus repens L.)

Ja Minder Minder Minder

Page 131: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

130

Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Kruipwilg (Salix repens L.)

Minder

Kruiskruid (Senecio L. spp.)

Ja

Krulzuring (Rumex crispus L.)

Minder Miniem Minder

Kweek (Elymus repens L.)

Minder Ja

Liggend hertshooi (Hypericum humifusum L.)

Liggend walstro (Galium saxatile L.)

Liggende klaver (Trifolium campester Schreb.)

Miniem Miniem

Liggende vetmuur (Sagina procumbens L.)

Ja Ja Ja

Liggende vleugeltjesbloem (Polygala serpyllifolia Hose)

Lijsterbes (Sorbus L. spp.)

Onderdrukt Schillen Ja

Linde (Tilia L. spp.)

Madelief Miniem Mannetjesereprijs (Veronica officinalis L.)

Miniem Miniem

Meidoorn (Crataegus L. spp.)

Nee

Moerasbasterdwederik (Epilobium palustre L.)

Minder

Moerasdroogbloem (Gnaphalium uliginosum L.)

Nee Minder Nee

Moeraskers (Rorippa palustris (L.) Besser)

Miniem

Page 132: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

131

Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Moerasstruisgras (Agrostis canina L.)

Miniem

Moerasviooltje (Viola palustris L.)

Minder

Moeraswalstro (Galium palustre L.)

Minder Minder Minder

Muizenoor (Hieracium pilosella L.)

Paardenbloem (Taraxacum officinale F.H. Wigg)

Paddenrus (Juncus subnodulosus Schrank)

Minder

Pijpenstrootje (Molinia caerulea (L.) Moench)

Ja Ja Ja

Pinksterbloem (Cardamine pratensis L.)

Miniem Nee

Pitrus (Juncus effusus L.)

Minder Miniem Miniem

Reukloze kamille (Tripleurospermum maritimum (L.) W.D.J. Koch)

Miniem

Reuzenberenklauw (Heracleum mantegazzianum Somm. & Lev.)

Ja

Ridderzuring (Rumex obtusifolius L.)

Minder Ja Ja

Riet (Phragmites australis (Cav.) Trin. Ex Steud.)

Nee Ja Ja

Rietgras (Phalaris arundinacea L.)

Minder

Rode schijnspurrie (Spergularia rubra (L.) C. Presl.)

Minder

Page 133: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

132

Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Rode waterereprijs (Veronica catenata Pennell.)

Minder

Roodzwenkgras (Festuca rubra L.)

Minder Minder Ja Nee

Ruig schapengras (Festuca ovina L.)

Miniem Minder Ja

ruigtesoorten in het algemeen Ja Russen (Juncus L.)

Miniem Ja

Ruw beemdgras (Poa trivialis L.)

Ja Ja Ja Ja

Ruw walstro (Galium uliginosum L.)

Miniem Ja Miniem

Ruwe berk (Betula pendula Roth)

Nee

Schapenzuring (Rumex acetosella L.)

Miniem Miniem Ja Nee

Schermhavikskruid (Hieracium umbellatum L.)

Ja Miniem

Scherpe boterbloem (Ranunculus acris L.)

Miniem

Schildereprijs (Veronic scutellata L.)

Miniem

Smalle weegbree (Plantago lanceolata L.)

Ja Minder Miniem

Sporkehout (Rhamnus frangula L.)

Onderdrukt Hebridean & Soay

Ja

Stinkende gouwe (Chelidonium majus L.)

Ja

Straatgras (Poa annua L.)

Minder Ja Miniem Ja

Page 134: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

133

Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Strandduizendguldenkruid (Centaurium littorale (Turner) Gilmour)

Minder Minder Minder

Strandkweek (Elymus athericus (Link) Kerguélen)

Struikhei (Calluna vulgaris L.)

Ja Ja

Tandjesgras (Danthonia decumbens L.)

Tijmereprijs (Veronica serpyllifiolia L.)

Miniem Miniem Miniem

Trekrus (Juncus squarrosus L.)

Ja

Valse voszegge (Carex otrubae Podp.)

Miniem

varenscheuten (Pterophyta)

Hebridean & Soay

Veelbloemige veldbies (Luzula multiflora (Retz.) Lej.)

Miniem Miniem Ja

Veldbeemdgras (Poa pratensis L.)

Ja Ja Ja

Veldereprijs (Veronica arvensis L.)

Ja Ja Ja

Veldrus (Juncus acutiflorus Hoffm.)

Miniem Nee

Veldzurig (Rumex acetosa L.)

Vertakte leeuwentand (Leontodon autumnalis L.)

Miniem

Vijfvingerkruid (Potentilla reptans L.)

Ja Minder Minder

Vogelmuur (Stellaria media (L.) Vill.)

Ja Minder Miniem

Page 135: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

134

Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Vroege haver (Aira praecox L.)

Minder Miniem Minder

Watermunt (Mentha aquatica L.)

Minder Minder Miniem

Waterpeper (Polygonum hydropiper L.)

Nee

Waterpunge (Samolus valerandi L.)

Nee Minder Nee

Wilde liguster (Ligustrum vulgare L.)

Bladeren en twijgen

Wilg (Salix L. spp.)

Ja Ja

Wilgenroosje (Chamerion angustifolium (L.) Holub)

Miniem Minder

Wintereik Winterpostelein (Claytonia perfoliata L.)

Minder Minder

Wit muizenoortje (Auriculinella erosa Jeffreys)

Witte klaver (Trifolium repens L.)

Minder Minder Nee Ja

Wolfspoot (Lycopus europaeus L.)

Ja Minder Miniem

Zachte haver (Avenula pubescens (Huds.) Dum.)

Ja

Zachte ooievaarsbek (Geranium molle L.)

Ja Minder Ja

Zandmuur (Arenaria serpyllifolia L.)

Ja Ja Ja

Zandzegge (Carex arenaria L.)

Ja Minder Ja Miniem

Page 136: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

135

Plant Rund Konik Ezel Schaap Geit Shetland Zeegroene zegge (Carex flacca Schreb.)

Minder Minder Nee

Zeepkruid (Saponaria officinalis L.)

Ja Ja

zeggen (Carex L. spp.)

Miniem Zandzegge

Zilte schijnspurrie (Spergularia salina J. & K. Presl.)

Nee Minder

Zilverhaver (Aira caryophyllea L.)

Zilverschoon (Potentilla anserina L.)

Nee

Zoete kers (Prunus avium (L.) L.)

Zomereik (Quercus robur L.)

Onderdrukt

Zomprus (Juncus articulatus L.)

Ja Ja Ja

Zulte (Aster tripolium L.)

Nee

Zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.)

Nee (giftig) Miniem Nee

Zwarte zegge (Carex nigra (L.) Reichard)

Miniem Nee Miniem

Page 137: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

136

BIJLAGE 3 EPIZOÖCHORIE

Aandeel van de 25 meest frequente soorten in de vacht van grote grazers uit Vlaamse natuurreservaten naar Hermy et al. (2004):

Plant naam % van totaal aantal planten (totaal = 7424)

Aantal dieren (totaal = 206)

Aantal gebieden (totaal = 28)

Ridder-/Kluwen-/Krulzuring (Rumex L. spp.)

18,8 39 15

Jacobskruiskruid (Jacobaea vulgaris L.)

17,3 14 4

Veldhondstong (Cynoglossum officinale L.)

12,9 32 1

Klit (Arctium L. spp.) 10,4 12 5

Kleefkruid (Galium aparine L.) 10,0 26 8

Gewoon struisgras (Agrostis capillaris L.)

6,2 50 14

Grote brandnetel (Urtica dioica L.) 5,8 52 16

Tandzaad (Bidens L. spp.) 5,3 10 6

Ruw beemdgras (Poa trivialis L.) 2,9 52 14

Fijne kervel (Antrhiscus caucalis M. Bieb.)

2,8 14 1

teunisbloem (Oenonthera L. spp.) 0,9 6 1

Zwarte els (Alnus glutinosa (L.) Gaertn.)

0,7 7 3

Gestreepte witbol (Holcus lanatus L.)

0,7 32 12

Glanshaver ( Arrhenatherum eliatus (L.) P. Beauv. Ex J. Presl. & C. Presl.)

0,5 11 3

Grote kattenstaart (Lythrum salicaria L.)

0,4 9 4

Basterdwederik (Epilobium L. spp.) 0,4 14 9

Akkervergeet-mij-nietje (Myosotis arvensis (L.) Hill)

0,3 12 2

Fioringras (Agrostis stolonifera L.)

0,3 10 4

Wilg (Salix L. spp.) 0,3 4 1

Pitrus (Juncus effusus L.) 0,3 3 1

Veldbeemdgras (Poa pratensis L.)

0,2 9 8

Greppelrus (Juncus bufonius L.) 0,2 4 2

Engels raaigras (Lolium perenne L.)

0,1 8 4

Brede weegbree (Plantago major major L.)

0,1 10 7

Bijvoet (Artemisia vulgaris L.) 0,1 6 5

Page 138: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

137

BIJLAGE 4 STAND- EN GESCHEPERDE BEWEIDING

Belangrijkste verschillen tussen standbeweiding (grazers blijven ter plaatse) en beweiding met een gescheperde kudde in uitwerking op de vegetatie (Elbersen et al., 2003).

Effect Standbeweiding Gescheperde beweiding

Ruimtelijk patroon graasdruk

Bepaald door terreinbenutting grazers

Grotendeels gestuurd door herder

Terugdringen ruigtevegetatie

Gedeeltelijk bij winter- of jaarrondbegrazing met relatief hoge graasdruk

Drukbegrazing, gestuurd door herder in ruimte en tijd

Behoud kwetsbare vegetatie

Alleen door uitrastering Gestuurd door herder

Soortensamenstelling Vraatgevoelige soorten komen niet tot zaadzetting, toename vraatresistente soorten

Zaadzetting van vraatgevoelige soorten mogelijk door sturing graasdruk in de tijd (rustperioden)

Afvoer voedingsstoffen Versnelde mineralisatie en uitspoeling, afvoer stikstof door vervluchtiging uit urine; herverdeling van voedingstoffen binnen terrein

Versnelde mineralisatie en uitspoeling, afvoer stikstof door vervluchtiging uit urine, netto afvoer van voedingstoffen door mest en urine die in de stal wordt gedeponeerd

Verspreiding diasporen Binnen het terrein Tussen terreinen

Genetische uitwisseling plantenpopulaties

Binnen het terrein Tussen terreinen

Herstel ecologische gradiënten

Binnen het terrein Herstel functionele samenhang tussen natuurlijke en cultuur- elementen op landschapsschaal

Page 139: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

138

BIJLAGE 5 ZELFREDZAME SCHAPENRASSEN

Ras Gewicht Nat Voedsel Opmerkingen

Ardense voskop

Ooi: 50-70kg

Ram: 60-80kg

X Grassen en ruigtekruiden, in mindere mate boomopslag

Vinnig, wantrouwend

(Aziatische) Moeflon

Ooi: 30-40kg

Ram: 35-50kg

Gras en ruigtekruiden, knabbelen aan schors van sommige bomen

Haar, geen wol

In begin soms hoefproblemen op zachte grond

Drents heideschaap

Ooi: 45kg

Ram: 50kg

Heidegebieden

Hebridean Ooi: 40-45kg

Ram: 50-60kg

X Bramen, netels, distels, gras, ruigtekruiden, jonge twijgen en bladeren van bomden, schors en andere houtige restanten

Zeer schichtig, alle gebieden

Browsen meer dan andere schapenrassen en zijn zeer zelfredzaam

Houtland-schaap

Ooi: 55-65kg

Ram: 80-90kg

Grassen en ruigtekruiden, in mindere mate boomopslag

Heidegebieden

Kempens heideschaap

Ooi: 45-50kg

Ram: 50-60kg

Grassen en ruigtekruiden, in mindere mate boomopslag

Heidegebieden

Mergelland-schaap

Ooi: 65kg

Ram: 85kg

Grassen en ruigtekruiden, in mindere mate boomopslag

Kalkgraslanden

Zeer zeldzaam

Rustig

Soay schaap Ooi: 25kg

Ram: 40kg

X Bramen, netels, distels, gras, ruigtekruiden, jonge twijgen en bladeren van bomen, schors en andere houtige restanten

Zeer zelfredzaam

Vlaams kuddeschaap

Ooi: 65kg

Ram: 90kg

Grassen en ruigtekruiden, in mindere mate boomopslag

Zeldzaam

Rustig

Page 140: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

139

BIJLAGE 6 SYMPTOMEN PARASIETEN

Symptomen van parasieten bij paarden, runderen en schapen naar Dierenkliniek Vrieselaar, 2008; Kumpen et al., 2008; Het Woud, 2009 en Dierengezondheidszorg publicaties, 2004a.

Paarden Diarre

e

Kolie

k

Hoest

Huidletsel

Verm

ageren

Doffe

vacht

Kreupelheid

Worm

en in

mest

Oedeem

Dikke buik

Slechte groei

Jeuk ro

nd

anus

schuren

manen/staart

Vaak

geeuwen

Neusvloei

Verm

inderde

eetlu

st

Korsten en

schilfe

rs

Veulenworm (Strongyloides westeri)

X X X X

Grote bloedwormen of grote strongyliden (Strongylus vulgaris)

X X X X X

Kleine bloedwormen of kleine strongyliden (Cyathostominae spp.)

X X X X X

Spoelworm (Ascaris spp.) X X X Aarswormen (Oxyuris spp.) X X Lintworm (Anoplocephala perfoliata)

X X

Longworm (Dictyocaulus viviparus)

X X

Paardenhorzel (Gastrophilus intestinalis

X X

Spoelworm (Ascaris spp.)

X X X

Schurft (Chorioptes spp., Psoroptes spp., Sarcoptes spp.)

X

Zomerschurft (Culicoides spp.) X

Page 141: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

140

Schapen Diarre

e

Veel d

orst

Bloed-

arm

oede

Achterblijv

en

in de kudde

Snelle

ademhalin

g

Bleke

slijm

vlie

zen

Slechte

conditie

Oedeem

Verm

ageren

Slechte groei

Nauwelijk

s

zichtbaar

Nematodirus spp. X X Haemonchus spp. X X X X X X Trichostrongylus spp. X X X Lintworm (Anoplocephala perfoliata)

X

Leverbot X X Runderen T

ragere

groei

Diarre

e

Snelle

ademhalin

g

Hoesten

Minder

eetlu

st

Korsten en

schilfe

rs

Verm

ageren

Verm

inderde

productie

Onderhuidse

bulte

n

Nauwelijk

s

zichtbaar

Ostertagia ostertagi Cooperia oncophora X Longworm (Dictyocaulus viviparus)

X X X

Runderhorzel (Hypoderma bovis)

X

Nematodirus spp. kalveren Haemonchus spp. X Trichostrongylus spp.

kalveren

Page 142: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

141

Schurft (Chorioptes spp., Psoroptes spp., Sarcoptes spp.)

X

Leverbot X X

Page 143: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

142

BIJLAGE 7 ONTWORMINGSMIDDELEN

Werkzame stoffen tegen bepaalde parasieten (Kumpen et al., 2008; www.parasietenwijzer.nl; Neels, 2008).

Werkzame stof Parasiet

Fenbendazolum Pyrantelum Ivermectin Moxidectinum Levamisoli Mebendazolum Febantel Praziquantel

Haemonchus spp. X X X X X Trichostrongylus spp. X X X X X Nematodirus spp. X X X X X Grote bloedwormen (Strongylus spp.)

X X X X X X

Kleine bloedwormen (Cyathostominae spp.)

X X X X X X

Longworm (Dictyocaulus spp.)

X X X X

Lintwormen (cestoden) X X Cooperia spp. X X X X X Ostertagia spp. X X X X X Veulenworm (Strongyloides westeri)

X X X

Spoelworm (Ascaris spp.)

X X X X X X

Aarswormen (Oxyuris spp.)

X X X X X X

Runderhorzel (Hypoderma spp.)

X X

Schapenhorzel (Oestrus ovis)

X

Paardenhorzel (Gastrophilus intestinalis)

X X

Schurftmijten X X Leverbot (Fasciola hepatica)

Virbamec F

Page 144: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

143

Werkzame stof Parasiet

Dormactinum Triclabendazolum Eprinomectinum Albendazolum Oxyclozanidum Netobiminum Closantelum

Haemonchus spp. X X X X X X Trichostrongylus spp.

X X X X X

Nematodirus spp. X X X X X Grote bloedwormen (Strongylus spp.)

Kleine bloedwormen (Cyathostominae spp.)

Longworm (Dictyocaulus spp.)

X X X X X

Lintwormen (cestoden)

X X

Cooperia spp. X X X X X Ostertagia spp. X X X X X Veulenworm (Strongyloides westeri)

Spoelworm (Ascaris spp.)

Aarswormen (Oxyuris spp.)

Runderhorzel (Hypoderma spp.)

X X X

Schapenhorzel (Oestrus ovis)

X X

Paardenhorzel (Gastrophilus intestinalis)

Schurftmijten X X Leverbot (Fasciola hepatica)

X X X X

Page 145: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

144

De werkzame stoffen en enkele producten die deze stoffen bevatten. Werkzame stof Paarden Schapen Runderen Geiten ivermectine Eqvalan

Furexel Eraquell Noromectin 1,87% Oral Paste For Horses Ivermectine Virbac 18,7mg/g Noromectin 1,87% Eqvalan Maximec Divamectin 18,7mg/g Ivermax 18,7mg/g Ges-O-Mec 18,7mg/g

Ivomec Ecomectin 1% Qualimec 1% Virbamec 1%

Ivomec Ivomec Pour On Ecomectin Cattle Pour-On Noromectin Pour-On 0,5% Noromectin Injection 1,0% Bovimec B Ecomectin 1% Qualimec 1% Ivertin Cattle Virbamec Pour-On Bovins 5mg/ml Virbamec 1% Topimec Pour-On 0,5% Sumex Pour-On 0,5%

ivermectine en praziquantel

Equimax Equimax Tabs 150mg/20mg Eqvalan Duo Furexel Combi

ivermectine en clorsulonum

Ivomec F Virbamec F Closamectin

eprinomectinum Eprinex Pour-On 0,5% albendazolum Valbazen Boli

Valbazen 1,9% Albenzole 25

Valbazen 10% Albenzole 25

netobiminum Hapadex 5% Hapadex 10%

closantelum Flukiver Flukiver febantel Rintal Rintal Rintal fenbendazolum Panacur

Panacur Equine Guard Panacur Panacur Boli 250mg

Panacur Panacur SR Bolus

pyrantelum Horseminth moxidectinum Equest Orale Gel Cydectin 0,1% Cydectin 1%

Cydectin 0,5% Pour-On Cydectin 10% LA

praziquantel en moxidectinum

Equest Pramox

levamisoli Levamisole 7,5% (Phenix) Quadrosol 10%

L-Ripercol 10% Codiverm-100 Levamisole 7,5% (Phenix) Quadrosol Pour-On Chronomintic Niratil Pour On Quadrosol 10%

levamisoli en triclabendazolum

Endex 19,5%

triclabendazolum Triclaben 10% mebendazolum Telmin doramectinum Dectomax Dectomax

Dectomax Pour-On

oxyclozanidum Zanil

Page 146: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

145

BIJLAGE 8 CONDITIEBEPALING

(Cornelissen, 2006)

Page 147: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

146

BIJLAGE 9 GIFTIGE PLANTEN

Het is mogelijk dat de plant ook giftig is voor andere dieren dan deze aangegeven in de tabel. De symptomen zijn ook niet altijd sluitend en treden niet altijd samen op. Als enkele van de symptomen vermeld in de tabel zich voordoen is er iets mis met het dier in kwestie en is het raadzaam er een dierenarts bij te roepen. Licht de dierenarts in over giftige planten die in overvloed aanwezig zijn in het gebied. Het is niet te verwachten dat vergiftiging zal optreden als de plant in kwestie slechts sporadisch in het gebied voorkomt tenzij het gaat om uiterst giftige planten, maar deze zijn niet smakelijk voor de grazers.

De tabel is samengesteld naar Vettenburg, 2003; Goudswaard et al., 2008; De Cleene, 2006 en Davidson, 2001.

Naam plant Toxine Symptomen Gevoelige dieren

Acacia robine ademhalingsstoornissen paard

Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum L.)

verlamming- evenwichtsstoornissen

paard, rund en schaap

Akkerpaardestaart (Equisetum arvense L.)

anti-vitamine B vitamine B gebrek paard

Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina Ehrh.)

cyanogene glycosides

ademnood, zwakte, pupilverwijding, spasmen, coma, sterfte

schaap

Aronskelk (Arum L.) verlamming paard

Bilzekruid (Hyoscyamus Niger L.)

verlamming paard

Bingelkruid (Mercurialis L.)

mecurialine diarree - bloedingen rund en schaap

Bitterzoet (Solanum dulcamara L.)

solanine maagdarm-irritatie - hartstilstand - eczeem

paard, rund en schaap

Blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus L.)

blaarvorming - koliek - overvloedig speeksel

rund en schaap

Blauwe monnikskap (Aconitum napellus L.)

alkaloëde ademhalingsstoornissen paard

Boekweit (Fagopyrum esculentum Moench)

Gezwollen ogen paard

Bolderik (Agrostemma githago L.)

verlamming paard

Doornappel (Datura stramonium L.)

hyoscyamine braken - trillingen paard, rund en schaap

Dotterbloem (Caltha palustris subsp. Palustris L.)

evenwichtsstoornissen paard

Page 148: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

147

Naam plant Toxine Symptomen Gevoelige dieren

Eik (Quercus L.)

tannine (eikel/blad)

loomheid - koliek - verstopping gevolgd door diarree

paard en rund

Gevlekte aronskelk (Arum maculatum L.)

abortie - sterfte

Gevlekte scheerling (Conium maculatum L.)

coniine diarree - verlamming - lage ademhalingsfrequentie

paard en rund

Gouden regen (Laburnum anagyroides Medik.)

cytisine koliek - braken paard

Guichelheil (Anagallis) cyclamine darmontsteking - narcose paard

Heermoes (Equisetum arvense L.)

thiaminase paard: vitamine B1 gebrek - prikkelbaarheid - onzekere gang - verlamming - vermageren herkauwer: diarree - vermagering - bloederige urine

paard

Heggenrank (Bryonia dioica Jacq.)

diarree - koliek paard

Herfsttijloos (Colchicum autumnale L.)

colchicine braken - ademhaling paard, rund en schaap

Herik (Sinapis arvensis L.)

sinigine slaperigheid - diarree paard, rund en schaap

Hondsdraf (Glechoma hederacea L.)

glechomine korte ademhaling paard

Hondspeterselie (Aethusa cynapium L.)

aethusine diarree - verlamming paard en rund

Hulst (Ilex aquifolium L.)

diarree paard

Jacobskruiskruid (Jacobaea vulgaris subsp. Vulgaris)

pyrralizidine-alkaloïden

bloedvaten naar de lever blokkeren

paard, rund en schaap

Klaprozen (Papaver L.) rhoeadine slaperigheid paard en rund

Knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.)

blaarvorming - koliek - overvloedig speeksel

rund en schaap

Laurierkers (Prunus Laurocerasus L.)

cyanide overvloedig speeksel rund en schaap

Lidrus (Equisetum palustre L.)

thiaminase paard: vitamine B1 gebrek - prikkelbaarheid - onzekere gang - verlamming - vermageren herkauwer: diarree - vermagering - bloederige urine

paard, rund en schaap

Page 149: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

148

Naam plant Toxine Symptomen Gevoelige dieren

Ligustrum (Ligustrum vulgare L.)

glycoside koorts - sterfte paard

Lupinen (Lupinus L.)

alkaloïden vermageren - sloomheid - ademhalingsstoornissen

paard en schaap

Oleander (Nerium oleander L.)

koliek - diarree paard

Palmboompje (Buxus sempervirens L.)

diarree, evenwichtsstoornissen paard

Peperboompje (Schinus molle L.)

mézérine koliek - diarree paard

Pompoenen (Cucurbita L.)

(pitten) koorts - diarree paard

Reukerwt (Pisum sativum L.)

verlamming paard

Rhododendron (Rhododendron ponticum L.)

diarree paard

Schapenzuring (Rumex acetosella L.)

oxaalzuur diarree - coma rund en schaap

Scherpe boterbloem (Ranunculus acris L.)

ranunculine bloedingen - verlamming paard en rund

Sint Janskruid (Hypericum perforatum L.)

hypericine albinisme - blaasvorming en oedeem

paard, rund en schaap

Stinkende gouwe (Chelidonium majus L.)

chelidonine slaperigheid paard en rund

Suikerbiet (Beta vulgaris var. Altissima)

overvloedig speeksel paard

Tabaksplant (Nicotiana tabacum L.)

nicotine ademhalingsstoornissen paard

Veldzuring (Rumex acetosa L.)

oxaalzuur diarree - coma rund en schaap

Venijnboom (Taxus bacata L.)

taxine koliek - sterfte - ademhalingsstoornissen - hartritmevertraging

alle dieren

Vingerhoedskruid (Digitalis purpurea L.)

digitoxine hartritmevertraging - bloederige feces

paard, rund en schaap

Waterscheerling (Cicuta virosa L.)

cicutoxine verlamming - diarree - koliek - convulsies

paard- rund

Wolfsmelk (Euphorbia L.)

eyphorbon krampen - braken - koliek - diarree

rund en schaap

Page 150: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

149

Zevenboom (Juniperus sabina L.)

diarree - verlamming paard

Zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.)

solasonine braken - diarree paard, rund en schaap

Page 151: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

150

BIJLAGE 10 VERVOER VAN DIEREN

Soort vervoer

Paarden Runderen Geiten en schapen

Tijdens vervoer aanwezige documenten

Niet commercieel

Paspoort Nee Nee

Commercieel beperkt*

1. Bewijs bezit voertuig

2. Bewijs bezit dieren

3. Paspoort 4. Gegevens over: - identificatie

overlater - identificatie

overnemer - datum en

tijdstip van inladen

- identificatie dieren

- geplande reisduur

- oorsprong dier en eigenaar

- plaats van vertrek en plaats van bestemming

- datum en tijdstip van vertrek

5. Gegevens over laatste reiniging / ontsmetting

1. Bewijs bezit voertuig

2. Bewijs bezit dieren5

3. Paspoort 4. Gegevens over

laatste reiniging / ontsmetting

5. Gegevens over: 1. identificatie

overlater 2. identificatie

overnemer 3. datum en

tijdstip van inladen

4. identificatie dieren

5. geplande reisduur

1. Bewijs bezit voertuig

2. Bewijs bezit dieren

3. Gegevens over: - identificatie

overlater - identificatie

overnemer - datum en tijdstip

van inladen - identificatie

dieren - geplande reisduur 4. Gegevens over

laatste reiniging / ontsmetting

Page 152: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

151

Commercieel 1. Toelating vervoerder

2. Certificaat van goedkeuring voertuig

3. Paspoort 4. Gegevens over : - identificatie

overlater - identificatie

overnemer - datum en

tijdstip van inladen

- identificatie dieren

- geplande reisduur

5. Gegevens over laatste reiniging / ontsmetting

1. Paspoorten 2. Toelating

vervoerder 3. Certificaat van

goedkeuring voertuig

4. Gegevens over laatste reiniging / ontsmetting

5. Gegevens over: - identificatie

overlater - identificatie

overnemer - datum en

tijdstip van inladen

- identificatie dieren

- geplande reisduur

1. Toelating vervoerder

2. Certificaat van goedkeuring voertuig

3. Gegevens over: - identificatie

overlater - identificatie

overnemer - datum en tijdstip

van inladen - identificatie

dieren - geplande reisduur 4. Gegevens over

laatste reiniging / ontsmetting

Soort vervoer

Paarden Runderen Geiten en schapen

Register vervoerder

Niet commercieel

Nee Nee Nee

Commercieel beperkt

Nee Nee Verzameling documenten voor vervoer

Commercieel Op papier of in elektronische vorm, ook voor mestkalveren

Verzameling documenten voor vervoer of elektronische vorm

Op papier of in elektronische vorm

Doorsturen van gegevens over bewegingen van dieren naar Sanitel

Niet commercieel

Nee Nee Nee

Commercieel beperkt

Nee Nee Ja

Commercieel Enkel voor mestkalveren

Ja

Register reiniging/ ontsmetting

Niet commercieel

Nee Nee Nee

Commercieel beperkt

Ja Ja Ja

Commercieel Ja Ja Ja

Gezondheids Niet Nee Nee Nee

Page 153: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

152

-certificaat commercieel

Commercieel beperkt

Ja Ja Ja

Commercieel Ja Ja Ja

Reisschema Niet commercieel

Nee Nee Nee

Commercieel beperkt

Nee Nee Nee

Commercieel Ja Ja Ja

Bewijs van beroeps-geschiktheid bestuurder/ begeleider

Niet commercieel

Nee Nee Nee

Commercieel beperkt

Nee Nee Nee

Commercieel Ja Ja Ja

* vervoer van eigen dieren met eigen voertuig over ten hoogste 50km vanaf het bedrijf

Volgens: Verordening (EG) 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer; Verordening (EG) 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 van de Raad tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten; Koninklijk besluit van 9 juli 1999 betreffende de bescherming van dieren tijdens het vervoer en de erkenningsvoorwaarden; Ministerieel besluit van 27 juni 2005 houdende de modaliteiten voor de bewegingsregistratie van dieren; Koninklijk besluit van 8 augustus 1997 betreffende de identificatie, de registratie en de toepassingsmodaliteiten voor de epidemiologische bewaking voor de runderen; Ministerieel besluit van 29 januari 1998 tot uitvoering van het artikel 3 van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 betreffende de identificatie, de registratie en de toepassingsmodaliteiten voor de epidemiologische bewaking van de runderen; Koninklijk besluit van 10 augustus 1998 houdende bepaalde voorschriften voor de gezondheidskwalificatie van pluimvee; Ministerieel besluit van 22 april 2002 houdende tijdelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer; Koninklijk besluit van 16 juni 2005 betreffende de identificatie en de encodering van de paarden in een centrale gegevensbank.

Page 154: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

153

BIJLAGE 11 CASESTUDIES

D’Heye

Aard: middeloud binnenduingebied

Ligging: Bredene

Oppervlakte: ± 40 ha

Beheer: Natuurpunt, ANB

Startdatum: 1997

Eigendom: Vlaams gewest

Conservator: Dirk Vanhoecke

Toegang: enkel toegankelijk tijdens geleide wandelingen

Verleden: landbouw, geschutsbatterij Deutschland, zandwinning, renbaan,

verkaveling, waterwinning

Kenmerken: kalkarm

Flora: Genaald schapegras, Zandzegge, Geknikt zwenkgras, Echte witbol,

Duinriet, Zandblauwtje, Geel walstro, Rolklaver, Duinreigersbek,

Hazenpootje, Klein tasjeskruid, Struikheide, Schapezuring, Zandhaarmos,

Vogelpootje, Grote ratelaar, Blauwe bremraap, Rietorchis, Bijenorchis,

Bronkruid, Brem, Gaspeldoorn, Olm

Funghi: Duinwasplaat, Zwartwordende wasplaat, Papegaaizwammetje

Fauna: Kleine vuurvlinder, Bruin blauwtje, Braamsluiper, Grasmus,

Roodborsttapuit, Spotvogel, Ransuil, Patrijs, Groene specht, Steenuil,

Houtsnip, Sperwer, Blauwe kiekendief, Slechtvalk, Levendbarende

hagedis, Kamsalamander

Soort begrazing: Jaarrondbegrazing, nabegrazing

Grazers: 16 paarden (Konik), 6 runderen (Galloway), 20 schapen (Mergelland)

Effecten begrazing: grote toename van biodiversiteit, heterogeen landschap

Dichtheid: aangepast aan gebied

Verzorging grazers: jaarlijks ontwormen, bekappen

Vangen: vangkraal permanent aanwezig

Page 155: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

154

Vijverbroek

Aard: elzenbroek, populieraanplantingen, wilgenstruweel, graslanden, ruigtes,

trilveen

Ligging: Kinrooi

Oppervlakte: ± 60ha

Beheer: Natuurpunt, Stichting Limburgs Landschap

Startdatum: 1998

Eigendom: Natuurpunt

Conservator: Werner Verheijen

Toegang: vrij toegankelijk op de paden, honden aan de leiband

Verleden: verlaten en grotendeels verlande Maasmeander

Kenmerken: voedselrijk

Flora: Els, Wilg,

Fauna: Ree, Haas, Konijn

Soort begrazing: Jaarrondbegrazing

Grazers: paarden (Konik), runderen (Galloway) terug verwacht

Effecten begrazing: ruigtes onaangeroerd sinds het wegvallen van de runderen

Dichtheid: onvoldoende voor gebied

Verzorging grazers: jaarlijks ontwormen

Vangen: mobiele vangkraal

Page 156: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

155

Bos t’Ename

Aard: Boslandschap

Ligging: Oudenaarde

Oppervlakte: ± 62 ha

Beheer: Natuurpunt, ANB

Startdatum: 1992

Eigendom: Natuurpunt, ANB

Conservator: Guido Tack

Toegang: vrij toegankelijk op de paden, honden toegelaten

Verleden: intensief landbouwgebruik

Kenmerken: uitzonderlijke plantenrijkdom

Flora: 1/3e van Vlaamse flora

Fauna: Haas, Vos, Bunzing, Blauwe kiekendief, Levendbarende hagedis

Soort begrazing: Jaarrondbegrazing

Grazers: paarden (Konik), runderen (Oost-Vlaams roodbont)

Effecten begrazing: trage regeneratie van bos met hoge biodiversiteit

Dichtheid: aangepast aan doelstelling

Verzorging grazers: jaarlijks inenten, bekappen

Vangen: verplaatsbare vangkraal

Page 157: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

156

Warandeduinen

Aard: voormalig stuifduingebied

Ligging: Wetteren

Oppervlakte: 6ha

Beheer: ANB

Startdatum: 2001

Eigendom: ANB

Toegang: vrij toegankelijk

Verleden: voormalig stuifduin

Kenmerken: extreem klimaat: op zonnige dag snikheet, ’s nachts koud

Flora: Schapengras, Zandzegge, Struikheide, Brem, Zandblauwtje, Hazenpootje,

Muizenoortje, korstmossen, mossen

Fauna: Zandbij, Graafwesp, Zandloopkever

Maaibeheer: geen

Doel van begrazing: vervilting tegen gaan, open houden van de duinen

Soort begrazing: stootbegrazing

Grazers: schapen

Effecten begrazing: weinig door te lage graasdruk

Omheining: ursusdraad

Verzorging grazers: eigenaar van de schapen

Vangen: zonder vangkraal

Page 158: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

157

Vallei van de Serskampse beek

Aard: vrij vochtige tot nat overgangsgebied van zand naar zandleem,

heiderelicten, heideachtige wastine, boscomplex

Ligging: Wetteren, Wichelen en Lede

Oppervlakte: visiegebied: 373ha, eigendom: 7ha

Beheer: ANB

Startdatum: begrazing sinds 2005

Eigendom: ANB

Conservator: Philippe Van de Velde

Toegang: vrij toegankelijk, met uitzondering van de meest kwetsbare delen

Verleden: boomkwekerij (populieraanplant en oude hakhoutbestanden), akkers en

cultuurgraslanden

Kenmerken: vochtig zand-zandleem gebied

Flora: Bosanemoon, Bleeksporig bosviooltje, Dalkruid, Dubbelloof, Gele

dovenetel, Gevlekte aronskelk, Groot heksenkruid, Hazelaar, Kleine

maagdenpalm, Lelietje van dalen, Muskuskruid, Veelbloemige

salomonszegel, Wilde hyacint, Witte klaverzuring

Funghi: wortelrhizomen wijzen op een verarming van het gebied

Fauna: Zwartsprietdikkopje, Bruin en Oranje zandoogje, Gehakkelde aurelia,

Dagpauwoog, L andkaartje, Groene en Bruine kikker, Kleine

watersalamander, Alpenwatersalamander, Vinpootsalamander,

Kamsalamander, Vuursalamander, Gewone pad, Levendbarende hagedis,

Hazelworm, Wielewaal, Bosuil, Boomklever, Spotvolge, Matkop,

Staartmees, Zwarte mees, Grijze en Gewone grootoorvleermuis,

Dwergvleermuis, Laatvlieger, Rosse vleermuis.

Maaibeheer: zolang bramen, brandnetels en adelaarsvaren dominant aanwezig zijn

Doel van begrazing: verbossing afremmen om enkele successiestadia niet over te slaan

(wastinelandschap), bloemrijk hooiland

Soort begrazing: Jaarrondbegrazing, nabegrazing

Page 159: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

158

Grazers: 2 runderossen (Galloway), soms aangevuld met 2 paarden van een privé-

eigenaar

Effecten begrazing: variatie in structuur en soortensamenstelling van de wastinevegetatie,

ontwikkelen van Kamgrasland

Omheining: palen van Robinia, Quercus of Castanea met veekerende draad

Dichtheid: zeer extensief (1 GVE/5ha)

Verzorging grazers: ossen moeten minder vaak gevangen worden

Vangen: permanent aanwezige vangkraal

Page 160: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

159

Silsombos

Aard: Valleigebied

Ligging: Kortenberg, Kampenhout

Oppervlakte: ± 40ha (deel van 220ha visiegebied)

Beheer: Natuurpunt

Startdatum: 1998

Eigendom: Natuurpunt, Vlaamse Gemeenschap afdeling Natuur

Conservator: Ewoud l’Amiral

Toegang: vrij toegankelijk op de paden, honden aan de leiband

Verleden: landbouw, bosbouw

Kenmerken: kalkrijk kwelwater

Flora: Weegbreefonteinkruid, Paddenrus, Schubzegge, Blauwe zegge, Zeegroene

zegge, Bosorchis, Betonie, Tormentil, Boompjesmos, Bosbies,

Dotterbloem, Slanke sleutelbloem, Adderwortel, Moerasstreepzaad,

Moeraspaardebloem, Gulden boterbloem, Herfsttijloos, Groot streepzaad,

Knolsteenbreek

Fauna: Waterspitsmuis, Ree, Bunzing, Vos, Blauwborst, IJsvogel, Ransuil,

Sprinkhaanzanger, Waterral, Houtsnip, Bosuil, Grauwe vliegenvanger,

Boomvalk, Zwarte specht, Boompieper, Zomertortel, Nachtegaal, Fitis,

Geelgors, Roodborsttapuit, Grasmus, Sleedoornpage, Koevinkje,

Oranjetipje, Citroenvlinder, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan

Soort begrazing: Nabegrazing (op termijn jaarrondbegrazing)

Grazers: runderen in eigendom van landbouwer

Effecten begrazing: Overgang grasland/struweel en struweel/bos verbeteren

Dichtheid: Aangepast aan gebied

Verzorging grazers: verantwoordelijkheid landbouwer

Vangen: vangkraal permanent aanwezig

Page 161: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

160

Maasbeempder Greend

Aard: Uiterwaard, natuurlijk overstromingsgebied langs de Maas

Ligging: Maasmechelen

Oppervlakte: ± 40ha (deel van 280ha grote Maaswinkel)

Beheer: Natuurpunt, Limburgs Landschap

Startdatum: 1998

Eigendom: Natuurpunt

Conservator: Bertie Vanderlee

Toegang: vrij toegankelijk op de paden, honden aan de leiband

Verleden: Oude grindgroeve

Kenmerken: Stroomdalplanten, grote waterplas

Flora: Gevlekte Dovenetel, Wilde Marjolein, Heksenmelk, Gulden Sleutelbloem,

Witte Munt, Knautia, Groot streepzaad

Fauna: Boomkikker, Bunzing, Wezel, Hermelijn, Vos, Nachtegaal,

Roodborsttapuit, Braamsluiper, Geelgors, Wintertaling, Ransuil,

Torenvalk, Buizerd, Wielewaal, IJsvogel, Oeverzwaluw,

Distelvlinder, Tijgerspin

Soort begrazing: Jaarrondbegrazing

Grazers: paarden (Konik), runderen (Galloway)

Effecten begrazing: Tegengaan wilgenopslag, gevarieerd landschap met grazige plaatsen,

struwelen en bosjes

Dichtheid: Aangepast aan gebied

Verzorging grazers: Jaarlijks ontwormen, bekappen niet nodig

Vangen: eventueel vangkraal

Page 162: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

161

Tikkebroeken

Aard: Kempens laagveen

Ligging: Kasterlee, Oud-Turnhout

Oppervlakte: ± 50ha

Beheer: Natuurpunt

Startdatum: 1953

Eigendom: Natuurpunt

Conservator: Willy Eelen

Toegang: vrij toegankelijk op de paden, honden niet toegelaten

Verleden: kleinschalig landbouwgebruik (turfwinning, hakhoutbeheer, hooien,

akkerbeheer)

Kenmerken: overstromingsgebied van de Rode Loop

Flora: Moerashertshooi, Moeraswolfsklauw, Kleine zonnedauw, Dotterbloem,

Waterviolier, IJle zegge, Elzenzegge, Zwarte els, Zwarte bes, Gagel

Fauna: Boomkruiper, Boompieper, Buizerd, Groene specht, Groenling, Grote

bonte specht, Havik, IJsvogel, Rietgors, Kleine bonte specht,

Alpenwatersalamander, Groene kikker, Levendbarende hagedis,

Vinpootsalamander, Bosbeekjuffer, Oranjetipje, Groene zandloopkever,

Platbuik, Viervlek, Ree

Soort begrazing: Jaarrondbegrazing, stootbegrazingbegrazing

Grazers: pony’s (Shetland), schapen (Kempens heideschaap), geiten (Witte)

Effecten begrazing: verdwijnen percelering, variatie in stand houden, opslag Berk en Braam

tegenhouden

Dichtheid: onvoldoende voor gebied

Verzorging grazers: jaarlijks ontwormen, bekappen

Vangen: stal permanent aanwezig

Page 163: Begrazing in natuurbeheer - AGRI Press

162

Wijngaardbos

Aard: populieraanplantingen, graslanden, ruigtes, bossen, hoogstamboomgaard,

knotwilgenrijen, holle wegen in heuvelland van vochtig Haspengouw

Ligging: Hoeselt

Oppervlakte: ± 40ha

Beheer: Natuurpunt

Eigendom: Natuurpunt

Conservator: Georges Krieken

Toegang: vrij toegankelijk op de paden, honden aan de leiband

Verleden: een relatief kleinschalig gebied met veel graslanden, een aantal oude

bossen op steile hellingen en zeer natte plaatsen in de valleien

Kenmerken: brongebied van de Demer

Flora: Brede wespenorchis, Kruisbladwalstro, Look-zonder-look, Grote muur,

Bosanemoon, Bleeksporig bosviooltje

Fauna: Das, Eikelmuis, Zwarte specht, Wijngaardslak

Soort begrazing: Seizoensbegrazing, stootbegrazing

Grazers: paarden (Shetland pony’s), runderen (Witblauw) en schapen in eigendom

van landbouwers

Effecten begrazing: verschraling wegbermen, creëren van microklimaat, variatie in vegetatie

Dichtheid: voldoende voor gebied

Verzorging grazers: verantwoordelijkheid landbouwers

Vangen: zonder vangkraal