Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer

8
86ste jaargang, nr. 3 JSgtuur' Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer 66 H. J. W. Schimmel, D. C. P. Thalen en V. Westhoff Chris van Leeuwen is vooral in Neder- land, maar ook daarbuiten, een legenda- rische figuur. Men kan niet om hem heen, ook niet degene die dat wel zou willen. Zijn naam is onverbrekelijk ver- bonden aan theorie en praktijk van na- tuurbehoud en natuurbeheer. Hij is een theoreticus, maar niet een filosoof van de soort die men kenschetst met de uit- spraak: 'hij kauwt wel, maar hij heeft niets in zijn mond'. Integendeel, slechts weinigen bezitten een zo grondige, op levenslange ervaring in het veld be- rustende kennis van flora en vegetatie en van de relatie tussen de plant en haar milieu, waarbij ook zijn kennis van de vogelwereld niet vergeten mag worden. Toch is zijn 'hoofdfunctie', zoals C. G. Jung het zou noemen, het denken, niet het waarnemen. Hij heeft al hetgeen hij- zelf en tal van andere onderzoekers min of meer bewust en zonder samenhang hebben geobserveerd, geleidelijk in zijn geest geordend, tot klaarheid gebracht en geformuleerd als een meester in het spelen met woorden, het hanteren van taal. Zijn 'relatietheorie', door de theoretisch- biologische vakwetenschap aangevochten omdat ze niet 'falsifieer- baar' zou zijn, is eigenlijk dan ook geen theorie, maar een veelomvattend model, dat de gecompliceerde realiteit van de plantengroei en de welhaast oneindige veelvuldigheid van oecologische betrek- kingen heeft weten samen te vatten in 'gcneral concepts'. De relatietheorie is noch gegroeid, noch bedoeld als een exacte theorie ter verificatie van causale processen; zij richt zich op het natuurbe- heer en is daarvoor in hoge mate prak- tisch bruikbaar gebleken, ook als instru- ment voor toekomstig beleid. Vader en zoon Beeftink hebben dat aan het slot van hun bijdrage aan deze aflevering treffend geformuleerd. Nu Chris de fictieve rusttoestand ingaat die men van gepensioneerden verwacht, maar die voor veldbiologen veeleer een 'agency' dan een 'dormancy' inhoudt, willen drie van zijn vrienden en naaste collega's, die ieder een deel van dit rijke leven van nabij hebben meegemaakt, daarvan kond doen. Ter- wiUe van de levendigheid van het betoog zullen wij in vier achtereenvolgende pe- rioden ieder het woord voeren in de eerste persoon enkelvoud of meervoud. I. Het vinden van het pad: 1942-1947 en voorafgaande jaren V. Westhoff' In tegenstelling tot de meeste veldbiolo- gen in hart en nieren is Chris van Leeu- wen geen lid geweest van de Nederland- se Jeugdbond voor Natuurstudie. Zijn eerste vorming als natuuronderzoeker kreeg hij van de plantensocioloog en or- nitholoog dr. A. Scheygrond, leraar in de biologie te Gouda. Na zijn eindexa- men in 1939 en de daarop volgende mi- litaire dienst en krijgsgevangenschap (in 1940) ging hij geologie studeren in Utrecht, waarbij hij zoveel mogelijk ook de biologie trachtte te betrekken. Zo- doende leerde ik hem kennen in juni 1942, toen ik als assistent aan het 'Bota- nisch Museum en Herbarium' in Utrecht, samen met Frans Stafleu, aan studenten een cursus 'Nederlandse Flo- ra' gaf, in de toen botanisch nog rijke omgeving van Rhijnauwen en de Johan- napolder. We leerden hem daar tevens hoe men een vegetatieopname moest maken. Als gevolg van de terreur van de Duitse bezetter moest Chris echter in fe- bruari 1943 onderduiken, waarna hij tot april 1945 nagenoeg niet buitenshuis is geweest. Alleen veldbiologen kunnen zich voorstellen, welk een kwelling dat betekent. Hij heeft zich die tijd zo goed mogelijk ten nutte gemaakt door zich te verdiepen in de plantensociologische li- teratuur, met name in de 'Inleiding tot de Plantensociologie' en het 'Overzicht der Plantengemeenschappen in Neder- land'. Na de bevrijding kwam hij er niet meer toe de studie weer op te vatten; wel ging hij met alle opgezamelde energie aan de slag. In de zomer van 1945 leidde hij planten- en vogelexcursies voor scho- lieren, vervaardigde pentekeningen voor de biologische leerboeken van IJsseling en Scheygrond, en inventariseerde de

Transcript of Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer

Page 1: Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer

86ste jaargang, nr. 3

JSgtuur'

Chris van Leeuwen,

bouwmeester van het natuurbeheer

66

H. J. W. Schimmel, D. C. P. Thalen en

V. Westhoff

Chris van Leeuwen is vooral in Neder­land, maar ook daarbuiten, een legenda­rische figuur. Men kan niet om hem heen, ook niet degene die dat wel zou willen. Zijn naam is onverbrekelijk ver­bonden aan theorie en praktijk van na­tuurbehoud en natuurbeheer. Hij is een theoreticus, maar niet een filosoof van de soort die men kenschetst met de uit­spraak: 'hij kauwt wel, maar hij heeft niets in zijn mond'. Integendeel, slechts weinigen bezitten een zo grondige, op levenslange ervaring in het veld be­rustende kennis van flora en vegetatie en van de relatie tussen de plant en haar milieu, waarbij ook zijn kennis van de vogelwereld niet vergeten mag worden. Toch is zijn 'hoofdfunctie', zoals C. G. Jung het zou noemen, het denken, niet het waarnemen. Hij heeft al hetgeen hij­zelf en tal van andere onderzoekers min of meer bewust en zonder samenhang hebben geobserveerd, geleidelijk in zijn geest geordend, tot klaarheid gebracht en geformuleerd als een meester in het spelen met woorden, het hanteren van taal. Zijn 'relatietheorie', door de theoretisch- biologische vakwetenschap aangevochten omdat ze niet 'falsifieer-baar' zou zijn, is eigenlijk dan ook geen theorie, maar een veelomvattend model, dat de gecompliceerde realiteit van de plantengroei en de welhaast oneindige veelvuldigheid van oecologische betrek­kingen heeft weten samen te vatten in 'gcneral concepts'. De relatietheorie is noch gegroeid, noch bedoeld als een exacte theorie ter verificatie van causale processen; zij richt zich op het natuurbe­heer en is daarvoor in hoge mate prak­tisch bruikbaar gebleken, ook als instru­ment voor toekomstig beleid. Vader en zoon Beeftink hebben dat aan het slot van hun bijdrage aan deze aflevering treffend geformuleerd.

Nu Chris de fictieve rusttoestand ingaat die men van gepensioneerden verwacht, maar die voor veldbiologen veeleer een 'agency' dan een 'dormancy' inhoudt, willen drie van zijn vrienden en naaste collega's, die ieder een deel van dit rijke leven van nabij hebben meegemaakt, daarvan kond doen. Ter-

wiUe van de levendigheid van het betoog zullen wij in vier achtereenvolgende pe­rioden ieder het woord voeren in de eerste persoon enkelvoud of meervoud.

I. Het vinden van het pad: 1942-1947 en voorafgaande jaren V. Westhoff'

In tegenstelling tot de meeste veldbiolo­gen in hart en nieren is Chris van Leeu­wen geen lid geweest van de Nederland­se Jeugdbond voor Natuurstudie. Zijn eerste vorming als natuuronderzoeker kreeg hij van de plantensocioloog en or-nitholoog dr. A. Scheygrond, leraar in de biologie te Gouda. Na zijn eindexa­men in 1939 en de daarop volgende mi­litaire dienst en krijgsgevangenschap (in 1940) ging hij geologie studeren in Utrecht, waarbij hij zoveel mogelijk ook de biologie trachtte te betrekken. Zo­doende leerde ik hem kennen in juni 1942, toen ik als assistent aan het 'Bota­nisch Museum en Herbarium' in Utrecht, samen met Frans Stafleu, aan studenten een cursus 'Nederlandse Flo­ra' gaf, in de toen botanisch nog rijke omgeving van Rhijnauwen en de Johan-napolder. We leerden hem daar tevens hoe men een vegetatieopname moest maken.

Als gevolg van de terreur van de Duitse bezetter moest Chris echter in fe­bruari 1943 onderduiken, waarna hij tot april 1945 nagenoeg niet buitenshuis is geweest. Alleen veldbiologen kunnen zich voorstellen, welk een kwelling dat betekent. Hij heeft zich die tijd zo goed mogelijk ten nutte gemaakt door zich te verdiepen in de plantensociologische li­teratuur, met name in de 'Inleiding tot de Plantensociologie' en het 'Overzicht der Plantengemeenschappen in Neder­land'.

Na de bevrijding kwam hij er niet meer toe de studie weer op te vatten; wel ging hij met alle opgezamelde energie aan de slag. In de zomer van 1945 leidde hij planten- en vogelexcursies voor scho­lieren, vervaardigde pentekeningen voor de biologische leerboeken van IJsseling en Scheygrond, en inventariseerde de

Page 2: Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer

67 % .

natuurgebieden rondom Gouda (met tal van vegetatieopnamen) als volon­tair-natuurbeschermingsambtenaar. Bo­vendien werkte ik toen met hem samen in een van de merkwaardigste staatscom­missies die Nederland heeft gehad, nl. de 'Annexatiecommissie' waarin serieus werd gediscussieerd over de vraag of Ne­derland, als vergelding voor de Duitse wandaden, West-Duitsland moest an­nexeren tot Bremen dan wel tot Ham­burg! De huidige generatie zal zich dit niet meer kunnen voorstellen.

Na tal van vruchteloze sollicitaties kreeg Chris van april-juni 1946 een aan­stelling op het laboratorium van de Dienst Zuiderzeewerken voor het inven­tariseren van de broedvogelbevolking van de toen nog slechts half ontgonnen Noordoostpolder. Aangezien destijds de oprichting van een afdeling Natuurbe­scherming en Landschap van het Staats­bosbeheer te verwachten was, moedigde ik hem aan, daarnaar te solliciteren, het­geen tenslotte met succes werd be­kroond. Niemand kon toen nog bevroe­den, welke diep ingrijpende gevolgen dit voor natuurbehoud en natuurbeheer in Nederland zou hebben.

II. De periode van het 'ruige veldwerk': 1947-1957 H. J. W. Schimmel

Op een zolderkamertje, drie hoog op Maliesingel 10 in Utrecht zat in de zo­mer van 1947 een tweetal sollicitanten te wachten om te worden toegelaten bij het toenmalige hoofd van de pas opgerichte afdeling Natuurbescherming en Land­schap van het Staatsbosbeheer. Dat waren mijn persoontje en een jongeman die uiterst triest voor zich uit zat te sta­ren . . . ik kende hem toen nog niet . . . Chris van Leeuwen. We solliciteerden beiden naar de functie van, laten we het maar noemen, 'botanisch assistent' bij de genoemde afdeling. Enkele maanden later was de zaak in kannen en kruiken: de heer Van Leeuwen, toen werkloos, en schrijver dezes, Hein Schimmel, voor­malig ambtenaar bij de PTT waren aan­genomen als 'arbeidscontractant in tij­delijke dienst bij het Staatsbosbeheer'. Salaris . . . ca. ƒ 38,— in de week! Sa­men met enkele andere collega's, onder meer Sjoerd Braaksma, ornitholoog. Jan ter Hoeve, hydroloog en Herman Misser, tekenaar, werden we geplaatst onder de hoede van dr. M. F. Mörzer Bruyns en dat alles onder supervisie van het Hoofd

van de Afdeling, ir. W. G. van der Kloot (later: van der Kloet). Het eerste veldcontact tussen Chris en mij vond plaats in een van de oudste staatsnatuur-reservaten, het Kootwijker Zand, waar we in een stromende regen Cladonia's verzamelden.

In 1948 begonnen we met de eer­ste grote opdracht, een job die er beslist niet om loog, en wel wat toen genoemd werd de 'Inventarisatie van het natuur­schoon in Nederland'. In de oorlogsja­ren was een begin gemaakt met het be­schrijven en op kaarten aangeven van die terreinen in ons land, die uit oogpunt van natuurbescherming van betekenis waren. Het waren vooral de toenmalige houtvesters Sissingh, Diemont, Vlieger en Tideman die zich daarmee tussen hun andere ambtelijke werkzaamheden door hadden beziggehouden. Met die inventarisatie zijn toen vele jaren ge­moeid geweest, jaren die Chris en ik wel eens de mooiste van ons leven hebben genoemd. Daarvoor kon je twee redenen aangeven. Ten eerste had je toen nog heel veel 'natuur' in ons land en als

gingen we op pad. Alle terreinen die er op de kaart interessant uitzagen werden bezocht. Flora, vegetatie en deels ook de vogelwereld werden geïnventariseerd. Het zal duidelijk zijn dat deze inventari­saties een uiterst globaal karakter had­den . . . we moesten in tien jaar 'rond' zijn, zo was het streven. Gelukkig heben we bijzonder veel gehad aan de informa­tie van plaatselijke kenners, leden van de KNNV, NJN-ers, onderwijzers en diver­se specialisten ter plaatse. Niet voor niets noemde ik deze tijd 'de periode van het ruige veldwerk'. Dat klinkt romantisch, maar er zaten ook kwalijke kanten aan. Zo zaten we ergens in Zeeland in de wegberm onze boterham op te eten, heel genoeglijk in het zonnetje. Toen we enkele dagen later weer langs die plek kwamen, zat er een gat in de grond van heb ik jou daar . . . er was een koe op een landmijn gelopen . . . Sm 's die tijd zijn we nooit meer zomaar, zonder in­formatie van de plaatselijke bevolking het terrein ingegaan. De oorlog was im­mers nog maar net geëindigd.

Een van de zaken waarmee het ui-

Veldwerk in St. Oedenrode

tweede argument gold . . . je was in die dagen (gedurende het vegetatieseizoen) van 's maandags tot en met zaterdag buiten. Zaterdag gold toen nog als werk­dag. Dat onze vrouwen daar met de op­groeiende kinderen thuis wel eens an­ders over dachten, ligt voor de hand.

We zijn begonnen in de provincie Zeeland, waarover toen botanisch gezien nog maar weinig recente gegevens bestonden. Gewapend met de (hopeloos verouderde) stafkaarten 1:25.000, een aantekenboekje, verrekijker en potlood,

terst ambtelijke Staatsbosbeheer in die dagen de grootste moeite had, was onze veldkleding. Die was even simpel als praktisch en bestond uit short en shirt. Bovendien sliepen we in onze tent, of als dat zo uitkwam in boerenschuren, hooi-zolders en ook wel eens zo maar in de open lucht. Dit waren dingen, een rijks­ambtenaar onwaardig. En het was in die tijd dat de officieuze naam van de afde­ling Natuurbescherming en Landschap werd geboren . . . de 'Blote Knieën Club'. Die naam werd gelanceerd door

Page 3: Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer

^Ijevende 86ste jaargang, nr. 3 68

een houtvester in Brabant. Bekend van diezelfde houtvester is ook dat hij, na te­lefonisch van de komst van ons op de hoogte te zijn gebracht, 'zijn' boswach­ter (tegenwoordig bosbouwkundig amb­tenaar) opdracht gaf om de zaak een beetje in de gaten te houden. 'Er komt weer zo'n naaktloper uit Utrecht!'

Intussen toonden ook de verschil­lende Provinciale Planologische Dien­sten en enkele vooruitstrevende gemeen­ten belangstelling voor de inventarisatie-gegevcns van hun gebied. Dat had tot gevolg dat we niet meer 'provinciege-wijs' te werk gingen. Op verzoek van PPD's en gemeenten werden streekplan-gebieden geïnventariseerd, en ook de natuurterreinen in verschillende ge­meenten werden onder de loep geno­men. De bedoeling was dat deze gege­vens dienstbaar konden worden gemaakt aan de samenstelling van streek- en uit­breidingsplannen. De kleurrijke naam van ons eerste streckplangebied herinner ik me nog levendig . . . Dat was het streekplan Loosbroek-Vinkel-Vorsten-bosch in Brabant. Al gauw stroomden de aanvragen binnen en in de daarop vol­gende jaren hebben Chris en ik zo'n tachtig tot honderd verschillende ge­meenten op natuurgebieden geïnventa­riseerd. De hele Achterhoek kwam daar­bij aan bod, het grootste deel van de Be­tuwe, verreweg het grootste gedeelte van Twente en de hele Veluwe.

Een ander aspect van dat inventa-risatiewerk had betrekking op streken in ons land waarvoor een ruilverkaveling was aangevraagd. De Natuurweten­schappelijke Commissie van de (toen nog voorlopige) Natuurbeschermings­raad had bij de besprekingen over de ruilverkavelingen een stem in het kapit­tel. Voor die commissie hebben we, sa­men met andere medewerkers van de af­deling Natuurbescherming en Land­schap, een groot aantal 'pre-adviezen' opgesteld. Dat waren, afgezien van het veldwerk, niet bepaald de prettigste werkzaamheden. Achteraf bleek name­lijk dat Cultuurtechnische Dienst, Gront- en Heide Mij en de plaatselijke commissies van de ruilverkavelingen zich meestal maar bitter weinig gelegen lieten liggen aan deze adviezen. In de ja­ren vijftig was de natuurbeschermings-gedachte aan deze organisaties en instel­lingen nog volkomen vreemd. In onze dagen, we schrijven 1985, denkt men daar wat genuanceerder over dan toen . . . maar die mentaliteitsverandering is

wel erg laat gekomen . . . in de meeste gevallen te laat.

Een van de prettigste zaken, waar­aan we nog steeds goede herinneringen bewaren, waren de biologische werk­kampen op Terschelling. In het knusse werkkamp Schellingerland, een bouwsel van de Duirsers in de duinen bij strand-paal 18, kwamen in de zomermaanden tal van biologiestudenten bijeen om daar veldwerk te verrichten. Daar kon Chris zijn toen al grote theoretische ken­nis aan de praktijk toetsen. Onder de be­zielende leiding van Mörzer Bruyns heb­ben we daar jaren achtereen gewerkt op wad en slik, in de duinen en op het bre­de strand. Tal van vegetatiekaarten zijn tot stand gekomen, transecten ingeme-ten, onderzoek verricht aan soorten, planten zowel als insekten. Vooral bij het karteren heeft onze helaas zo vroeg overleden collega Jan ter Hoeve, gewa­pend met theodoliet en meetlat, on­schatbare diensten bewezen.

In de loop der jaren evolueerde de afdeling en werden we (niet altijd even enthousiast!) door het ambtelijk appa­raat geaccepteerd. Die waardering ging met sprongen omhoog toen we als assis­tent-Natuurbeschermingsconsulenten in het fraaie goene uniform van Staatsbos­beheer werden gestoken. De houtvesters en biologen met zwarte kraag, de mid­delbare ambtenaren met een fluweel­groene dito en de andere ambtenaren zonder die herkenningsuitmonstering. Er is toen zelfs even serieus gedacht aan gouden, zilveren en bronzen eikels op

Als arbeidscontractant in tijdelijke dienst bij het Staatsbosbeheer.

Salaris . . . ca. f 38, — in de week!

de kraag . . . Bij onze eerste presentatie in die gloednieuwe uniformen hoor ik Mörzer Bruyns nog zeggen: 'Heren, denk eraan . . . geen stuk van de broeks­pijpen afknippen!'

In die dagen was Chris al een 'denker'. Dat was iets waaraan de 'door­douwers' wel eens moesten wennen. Tij­dens een kartering van het staatsnatuur-reservaat Gerritsflesch bij Kootwijk wa­ren Jan ter Hoeve en ik druk in de weer met het inmeten van een aantal tran­secten. Chris lag, ogenschijnlijk slaperig,

in de schaduw van een berk die activitei­ten op te nemen. 'Stil . . . ! ' zei Jan . . . 'ik hoor Chris denken!' Ja . . . in denken is hij ons altijd een voorbeeld geweest.

III. Het groeiend inzicht in het 'ragfijn spel': 1957-1972 V. Westhoff

Ondanks de inspanning van alle betrok­kenen raakte het wetenschappelijk on­derzoek op de afdeling Natuurbescher­ming en Landschap van het Staatsbosbe­heer in de jaren 1950-1956 steeds meer in de verdrukking, omdat een stroom van zgn. urgente, d.w.z. door de feiten van de dag beheerste kwesties de aan­dacht versnipperde en in beslag nam. Weliswaar konden wij daaraan enigszins tegemoetkomen door de oprichting van de Stichting Onderzoek Levensgemeen­schappen in 1954, waar een team van bi­ologen met subsidie van ZWO de oude rivierlopen, droge stroomdalgraslanden en voedselarme vennen plantensociolo-gisch onderzocht, maar dit was een 'ex­tra' , dat de taak van Chris en zijn colle­ga's niet vereenvoudigde.

Het was dan ook een ware opluch­ting, toen in 1957 de onderzoektaak kon worden overgenomen door het RIVON, Rijksinstituut voor Veldbiologisch On­derzoek ten behoeve van het Natuurbe­houd, met als hoofd dr. M. F. Mörzer Bruyns. De leiding van de afdeling Bota­nie werd aan schrijver dezes toever­trouwd, en Chris van Leeuwen was daar gedurende twaalf jaar mijn naaste mede­werker en vriend: eerst als leerling, maar al spoedig veeleer als leermeester.

Nu moet men zich van die 'op­luchting' niet te veel voorstellen. De au­toriteiten, kennelijk geschrokken van hun 'vrijgevigheid', hebben de ontwik­keling van het instituut zo veel en zo lang mogelijk tegengewerkt. In een tijd waarin de bomen van het wetenschappe­lijk onderzoek vooral aan de universitei­ten tot in de hemel bleven groeien, wer­den alle redelijke verzoeken tot uitbrei­ding van de staf en tot betere huisvesting genegeerd of hooghartig afgewezen. Na een kort 'logies' op een Utrechts kantoor van Staatsbosbeheer werd het RIVON gedurende acht jaar gehuisvest in een kleine, daarop geenszins berekende villa in Bilthoven, waar wij al spoedig aan alle kanten uitbarstten. De onderzoekers werkten in de keuken en op de trap, en de muren scheurden onder het gewicht van de bibliotheek. Niettemin werd er,

Page 4: Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer

69 "̂C-

in een sfeer van idealisme en kameraad­schap, ongelooflijk veel gepresteerd, evenals na 1964, toen het instituut in een wat ruimere, maar nog altijd te klei­ne villa in Zeist ondergebracht werd.

Het is aan de geestkracht en het concentratievermogen van Chris en aan de voortreffelijke samenwerking tussen ons beiden te danken, dat Chris, on­danks deze beperkingen, zijn denkbeel­den wist te ontplooien en vorm te geven. Hij heeft deze ontwikkeling op onna­volgbare wijze beschreven in zijn opstel 'Tussen observatie en conservatie' ver­schenen in 1967 in het boekje 'Tien ja­ren RIVON'.

Het is niet mogelijk aan deze ont­wikkeling van gedachten in dit bestek recht te doen; we kunnen slechts enkele punten aanstippen. Op grond van lang­durig onderzoek aan permanente kwa­draten kwam Chris tot het inzicht dat de oecologische regelmechanismen bij de vestiging van soorten en de ontwikkeling van vegetatie in de natuur veel fijner af­gestemd waren dan men op grond van de op de monocultures van de landbouw gerichte 'produktie-oecologie' had aan­genomen. In de hier tegenover ontwik­kelde 'structuuroecologie' bleek dat suc­cessie volstrekt geen universeel verschijn­sel is. Voorts bleek dat vele planten zich in de natuur slechts op zeer bepaalde tijdstippen en onder specifieke omstan­digheden kunnen vestigen, ook al is er geen sprake van concurrentie, of, anders gezegd, dat het element van selectie in de betrekking tussen plant en milieu ve­le malen sterker was en op een veel klei­nere schaal werkte dan destijds nog alge­meen werd verondersteld. Het bleek mogelijk, dergelijke verschijnselen beter te begrijpen door aansluiting bij de nieuwe wetenschap der cybernetica, ge­richt op de interpretatie van de gedra­gingen van stelsels, in het bijzonder op de werking van ruimtelijke verschillen (patroon, structuur) ten opzichte van temporele veranderlijkheid (proces, dy­namiek). Daarbij gaat het vooral om sta­biliteit en de daaraan ten grondslag lig­gende regulatie, veelal berustend op te-genkoppeling. Door de structuuroecolo­gie op te vatten als een tak van de cyber­netica kon tevens de oude strijdvraag over de 'aard' van de natuurbescher­ming worden opgelost: deze is geen filo­sofie noch een wetenschap, maar een maatschappelijk streven dat kan worden opgevat als een terugkoppelings-mecha-nisme tegen de destructieve invloeden

van de civiele en agrarische techniek, en dat zich daarbij in de vorm van 'natuur­techniek' bedient van natuurweten­schappelijke vraagstellingen en metho­den. De eerste Nederlandse onderzoeker die de inzichten van Chris omtrent de betekenis van de cybernetica voor de oe-cologie in zijn dissertatie (1965) onder woorden bracht (tot ontzetting van zijn promotor), was mijn eerste leerling, dr. W. G. Beeftink, thans wereldvermaard specialist in de vegetatie en oecologie van zilte milieus.

Omstreeks 1962 ontwikkelde Chris op grond van zijn geleidelijk aan verworven ervaringen zijn inzichten tot een algemeen denkmodel dat hij eerst de 'open-en-dicht-theorie' noemde, op grond van de overweging, dat er zowel sprake is van 'open en dicht' in de ruim­te als in de tijd, en dat deze twee con­trasten zich complementair gedragen. Eerst veelvuldige kritiek, zowel uit Ne­derland als uit Amerika, op de taalkun­dig onmogelijke formulering 'open en dicht in de tijd', bracht hem ertoe, deze naam te laten varen en voortaan van de

aan de cultuurtechnische revolutie van deze eeuw overwegend gunstig op de ruimtelijke verscheidenheid heeft inge­werkt en dus vanuit het natuurbehoud positief te beoordelen viel, terwijl tegen­woordig juist het tegendeel het geval is. In het licht van de relatietheorie laat de­ze revolutie zich eenvoudig formuleren als: 'vroeger was het devies: overal wat anders doen, maar wel steeds hetzelfde; tegenwoordig is het juist omgekeerd: voortdurend wat anders doen, maar dan wel overal hetzelfde', en deze laatste gang van zaken is voor de meeste soorten en levensgemeenschappen catastrofaal. In ons artikel 'De nivellering van flora en vegetatie' (Natura, 1961) hebben wij dit het eerst onder woorden gebracht.

De relatietheorie heeft ook verhel­derend gewerkt op de verschijnselen in grensmilieus (gradiënten), en wel op het samengaan van een hoge graad van mi-lieudynamiek met een grofkorrelig pa­troon en een lage dito graad met een fljnkorrelig patroon, op mijn voorstel resp. aangeduid als 'convergent' en 'di­vergent' . Hierdoor werden zowel in het

'relatietheorie' te spreken, voor het eerst gepubliceerd in 'Wentia' (1966). Deze theorie behelst drie grondbetrekkingen, waarvan de derde de belangrijkste is: ruimtelijke verschillen en temporele ver­schillen zijn eikaars tegenstelling ofwel complement. Hieruit viel af te leiden dat temporele nivellering of regulatie al­tijd vermeerdering van ruimtelijke varia­tie met zich meebrengt, en omgekeerd. Op grond hiervan kon worden begre­pen, hoe het te verklaren is dat menselij­ke actie in de natuur in Nederland tot

Erepromotie in Groningen

onderzoek als in beheer en beleid de ogen geopend voor het belang van gra­diënten in de natuur. Dit vond o.m. zijn toepassing in de bekende gradiënten-kaart van Nederland, gepubliceerd in de Tweede Nota voor de Ruimtelijke Ordening.

Bij uitbreiding leidde een en an­der tot een volgend inzicht. De mens voegt aan de natuurlijke dynamiek van oecosystemen, die al naar gelang sterk kan verschillen (Waddenzee zeer groot, hoogveen relatief gering) dynamiek toe

Page 5: Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer

^ e ^l^evende

ISgtuun 86ste jaargang, nr. 3 70

(ATD of antropogeen toegevoegde dy­namiek), en de mate hiervan is beslis­send voor een doeltreffend beheer van natuurgebieden. ledere soort en iedere levensgemeenschap kent haar eigen spe­cifieke mate van milieudynamiek. Op grond hiervan is het b.v. mogelijk on­derling verwante soorten te rangschikken in een reeks van afnemende specifiek vereiste milieudynamiek; voorbeelden zijn de reeks: Ranunculus sceleratus - R. repens - R. acris - R. bulbosus - R. auri-comus; of de reeks: Trifolium fragiferum - T. repens - T. pratense - T. procum-bens - T. medium - T. scabrum; of de reeks: Potentilla supina - P. anserina - P. reptans - P. anglica - P. tabernaemonta-ni - P. erecta. Dank zij dit integrerend 'general concept' is het eenvoudiger en doeltreffender geworden, het voorko­men resp. verdwijnen van soorten en le­vensgemeenschappen te gebruiken als indicatoren voor de gang van zaken en dientengevolge zowel als toetssteen voor gevoerd beleid alsook als richtlijn voor toekomstig beleid.

Op grond van een en ander heeft Chris zijn bekende, het eerst in 'Gorte-ria' gepubliceerde grondregels voor het in- en uitwendig beheer van natuurreser­vaten opgesteld, die algemeen zijn nage­volgd en die thans de grondslag uitma­ken van het natuurbeheer in Nederland, zowel bij de overheid als bij de particu­liere natuurbescherming. Het was een fascinerende ervaring, gedurende zovele jaren de groei en de toepassing van de ervaring en het denken van Chris mee te maken, te steunen en in wisselwerking mede te ontwikkelen. Ik kan met het oog op de plaatsruimte slechts één mo­ment daarvan oproepen. Op een excur­sie van de Internationale Plantensociolo-gische Vereniging in Zuid-Zweden in 1959 trof ik Chris peinzend aan bij een groep Jeneverbessen, aan welker voeten zich een veld Pitrussen uitstrekte: voor­waar een ongewone combinatie die tot nadenken aanzet. Plotseling verhelderde zijn gezicht en verklaarde hij mij het ver­schijnsel voor het eerst in termen van hetgeen jaren later de relatietheorie zou gaan heten. Het was als de inval van Ke-kulé over de cyclische structuur van de benzol-ring, of de inval van Robert May-er over het mechanisch warmte-equiva-lent; ja, het deed in de verte zelfs den­ken aan de verlichting van de Boeddha onder de Bohdiboom.

Na mijn benoeming tot hoogle­raar in Nijmegen (1967) volgde Chris

mij in 1968 op als hoofd van de afdeling Botanie. Een jaar later leidde de fusie van RIVON en ITBON tot de oprichting van het Rijksinstituut voor Natuurbe­heer en de vestiging in kasteel Broek­huizen in Leersum. Hoewel mijn contact met Chris daarna niet meer van dagelijk­se aard was, wil ik toch de eerstvolgende jaren nog in dit overzicht betrekken om­dat Chris en ik toen, samen met Piet Bakker en Edouard van der Voo, bij deel 3 ook met les Zonneveld, ons 'magnum opus' tot stand brachten: de drie delen van 'Wilde Planten, flora en vegetatie in onze natuurgebieden'. De delen ver­schenen in 1970 tot 1973, maar aan de voorbereiding werkten wij natuurlijk al jaren eerder. In dit werk — dat zich te­gen alle verwachtingen in een enorme oplaag mocht verheugen — hebben wij onze gezamenlijke ervaringen zo volle­dig mogelijk onder woorden gebracht. Het was toen nauwelijks mogelijk er een uitgever voor te vinden; pas in het kiel­zog van ons levenswerk verschenen reek­sen van daardoor geïnspireerde of ook wel daarop parasiterende soortgelijke werken.

Het is hier niet de plaats om kwali­teit te vergelijken, maar één ding moet ons van het hart: wij hebben niet ge­schroomd, duidelijk te laten uitkomen hoe deerlijk onze plantengroei door de mens verarmd en geschonden is, doch wij missen in de latere werken in dit op­zicht veelal moed en eerlijkheid. Die boeken plegen gevuld te zijn met jubel-tonen over de natuur, en te verzwijgen hoe droevig het met haar gesteld is; het­zij omdat men de lezer niet wil ontrie-ven, hetzij omdat men zwicht voor eisen van de uitgever. Wij hebben in 'Wilde Planten' niet vermeld wie de auteurs van de afzonderlijke hoofdstukken zijn, om­dat alle teksten door de gezamenlijke auteurs in een groot aantal zittingen kri­tisch doorgenomen en vaak aanmerkelijk gewijzigd zijn; wij zijn dus gezamenlijk voor alles verantwoordelijk. Nu, zoveel jaren later, wil ik als huldeblijk aan Chris dit geheim openbaren. Van de hand van Chris zijn in deel 1: 'Zin en wezen van spontane plantengroei', 'Suc­cessie', 'Grenzen en grensmilieus', 'De vegetatie in betrekking tot de mens' en 'De plantengroei van onze duinen', ter­wijl 'De wisselwerking tussen plant en groeiplaats' door hem en mij samen ge­schreven zijn. Voor deel 2 schreef hij 'Het rivierengebied', met uitzondering van de hoofdstukjes over de Biesbosch

en de oude rivierlopen; voor deel 3 'Het Drenths district' en 'Zuid-Limburg'.

Nog menigmaal nadien mocht ik met Chris het veld intrekken; als hoogte­punten uit het recente verleden herinner ik mij onze gezamenlijke excursie in Ier­land en die naar de Zweedse eilanden Öland, Gotland en Stora Karlsö, tot de laatste botantische paradijzen van Euro­pa behorend.

IV. Meester met een eigen stijl en stempel: 1972 - heden D. C. P. Thalen

In de zomer van 1967 kroop ik als biolo­giestudent overdag rond in de soortenrij­ke grensmilieus op de overgang van kwel­der en duin op Schiermonnikoog, terwijl de avonden heengingen met het rang­schikken van verspreidingsgegevens van plantesoorten, het rekenen aan diversi­teitsmaten en het doornemen van de re­levante literatuur. Zo zag ik overdag hoe de verspreiding van soorten tot grenzen in de vegetatie leidt, wat enkele centime­ters verschil in hoogteligging in dit op­zicht kunnen betekenen en hoe sommi­ge soorten, zoals Geelhartje (Linum ca-tharticum) en de Zeegroene Zegge (Ca-rexflacca) — enkele van de 'fijne jongens' zoals Chris van Leeuwen ze pleegt aan te duiden, maar dat wist ik toen nog niet — juist aan die overgangen gebonden zijn. 's Avonds las ik de toen zeer recente arti­kelen van C. G. van Leeuwen, de stencils (die mij werden aangereikt door mijn su­pervisor en vriend van Chris, Eddy van der Maarel, nu prof. dr. E. van der Maarel, hoogleraar in Zweden) en publikaties in Gorteria en Wentia.

Zo openbaarden zich, zoals voor zo-velen voor mij en na mij, de werkelijk­heid en de gedachtenwereld van Chris van Leeuwen. Er lag daar toen voor mijn ge­neratie al een denkmodel door de com­binatie van decennia heel goed rondkij­ken in het veld, een bijzondere opmer­kingsgave en het vermogen tot het leggen van verbanden tussen op het eerste ge­zicht volkomen ongelijksoortige zaken. Het onder woorden brengen daarvan voor een breed publiek bleek moeilijk en is een bron van verwarring en misverstanden ge­bleven tot op de dag van vandaag. Voor diegenen echter die de moeite namen mee te denken met de meester, met zijn taalkundige uitweidingen en voorbeelden uit soms geheel andere sferen dan het planten- en dierenrijk, ging al spoedig een wereld open. Je zag een nieuwe struc-

Page 6: Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer

71

tuur in de ecologie (toen nog oecologie); patronen en processen pasten in elkaar.

De publieke erkenning uit de we­tenschappelijke wereld voor deze beteke­nis van Chris van Leeuwen kwam op 28 juni 1974 toen de Rijksuniversiteit te Gro­ningen hem het eredoctoraat in de Wis­kunde en Natuurwetenschappen verleen­de: een hoge, ten volle verdiende onder­scheiding. Bij die gelegenheid gaf de toenmalige hoogleraar in de botanische oecologie, prof. dr. D. Bakker, in de vorm van een rede onder de titel 'Structuur-oecologie en Natuurtechniek' een voor­treffelijke samenvatting van de stand van zaken rond theorievorming en toe­passing van de natuurtechniek, zoals die, primair door Van Leeuwen, tot op dat moment waren ontwikkeld.

Op het RIN gaf Chris leiding aan een groeiende afdeling Botanie: het be-grazingsonderzock kwam van de grond en er werden specialisten aangetrokken voor

Waar het jongeren betrof, waren het in veel gevallen leerlingen van de vroegere 'bazen', in zekere zin ook 'leerlingen' van Van Leeuwen: professor Mörzer Bruyns in Wageningen en professor Westhoff in Nijmegen. Men wist de weg naar Van Leeuwen, persoonlijk of op papier, te vin­den. Zo werkten en werken de ideeën van Van Leeuwen door in de praktijk van het natuurbeheer. Vele tientallen personen, actief werkzaam voor het natuurbehoud in Nederland en daarbuiten, bewaren de beste herinneringen aan discussies met de meester op de plaats waar hij daarin op zijn best is: in het veld, of dat nou een kwelder, een hoogveentje of een hakhout­bosje is.

In 1979 treedt Van Leeuwen terug als afdelingshoofd Botanie van het RIN om zich naast zijn werk in Delft, waar hij al sinds een aantal jaren een docentschap vervult aan de Technische Hogeschool, op het instituut nog een aantal jaren volle-

de studie van de relaties van het planten-dek met water, bodem en lucht. Het ad­vieswerk speelde zich nog steeds afin het hele land maar het onderzoek werd in toe­nemende mate geconcentreerd op een be­perkt aantal terreinen. Een belangrijke verandering voltrok zich tegelijkertijd 'in de provincie'. Daar kwam bij de overheid en bij de particuliere natuurbescher­mingsinstanties een generatie biologen, inventarisatiemedewerkers en beheerders op die Van Leeuwen persoonlijk kenden en de ontwikkelingen hadden gevolgd.

dig te wijden aan het verder ontwikkelen en op schrift stellen van 'Theoretische Grondslagen' een deel dat zal verschijnen in de RIN-serie Natuurbeheer in Neder­land. Als zijn opvolger op het instituut heb ik dan het voorrecht nog eens weer, maar nu persoonlijk, door hem onderwe­zen te worden, op het RIN en in het veld: Chris als de natuurlijke meester, fijn in de persoonlijke contacten, denkend, zijn voorbeelden kiezend en sprekend in een geheel eigen stijl en daarmee een stem­pel drukkend op allen die in de gelegen-

De auteurs van het boek (1970)

'Wilde Planten'

Page 7: Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer

T3e ^^vende 86ste jaargang, nr. 3 72

heid waren nauw met hem samen te werken.

De l4e mei 1981 was voor mij zo'n dag in het veld. We begonnen bij de Zouten Haard, een klein complex van 'achterduinse weitjes' op Schouwen, een van de lieveningsterreintjes van Chris. Mijn aantekeningen geven kort de ge­schiedenis: 1948 mooi terrein; 1958 ver-knold (particulier, vertrapt, kunstmest, akkerdistel), daarna gekocht en beheerd met niet te intensieve seizoenbeweiding en ook gedeeltelijk maaien. 'Hier heb­ben ze nou, na de aankoop, altijd pre­cies gedaan wat wij gezegd hebben', meldt Chris, als we samen zitten te mid­den van de weelde van Harlekijn (Orchis morio), Breedbladige Orchis (Dacty-lorhiza majalis) en veldjes Addertong (Ophioglossum vulgatum). In die loven­de uitspraak over het beheer ligt meteen het negatieve oordeel besloten over het 'naar de bliksem gaan', door welke oor­zaak dan ook, van een groot aantal ande­re, door hem eens als prachtig en waar­devol gekende terreinen. Terreinen waarvoor de benodigde informatie is ver­zameld en de adviezen zijn gegeven. Hij kon daar, zoals bijna iedereen van zijn generatie, inclusief vissers en jagers, schrijnend van getuigen. Zo hebben we elders samen soms tevergeefs gezocht naar groeiplaatsen van zeldzame soor­ten. Eens bleek zelfs een heel terreintje onvindbaar en dat lag niet aan de topo­grafische kennis van Chris van Leeuwen, vooral opgebouwd in zijn inventarisatie­tijd met Hein Schimmel.

Misschien ligt er voor de komende generaties wat dit betreft nog een moge­lijkheid tot herstel via de 'kansrijke eco­logische gradiënten', het eerst door Van Leeuwen op landelijke schaal uitgewerkt en nu verder gedetailleerd en voor het beleid en beheer toepasbaar gemaakt door Baaijens, zoals uiteengezet in diens bijdrage aan dit 'Van Leeuwennum-mer'.

De afname van de reeks van publi-katies van de hand van Van Leeuwen in de tweede helft van de jaren zeventig moet eerder gezien worden als een symptoom van de voortgang van de the­orievorming dan van stilstand. De werk­groep Theorie van de WLO (Werkge­meenschap Landschapsecologisch On­derzoek) speelt daarbij een belangrijke rol. Via onder meer dit kanaal wordt aan de ideeën van Van Leeuwen verder ge­werkt. Op het ITC (Internationaal Insti­tuut voor Luchtkaartering en Aardkunde)

in Enschede maak ik gedurende een reeks van jaren mee hoe prof. dr. ir. I. S. Zonneveld ('les', een oude vriend en ge­waardeerde collega van Chris) studenten uit de Derde Wereld confronteert met, en kritisch laat meedenken over de theo­rie van Van Leeuwen. Op het RIN is het vooral de samenwerking met zijn mede­werker Geert van Wirdum, die vruchten afwerpt. 'Bron' en 'put', de vier denk­bare vormen van aantasting: 'ondervoe­ding, verstopping, overvoeding en ver­lies', en de vier hiertegen gerichte func­ties, respectievelijk: 'voeden, lozen, te­genhouden en vasthouden', komen cen­traal te staan in de bespreking van het beschermend vermogen of de ecologi­sche gebruikswaarde van een plek voor een organisme. Van Wirdum ontwerpt een zeer sprekende illustratie van dit be­grippenapparaat in de vorm van het 'ecodevice' (zie artikel van Baaijens in dit nummer). De ontwikkelingen laten zich samenvatten in de titel van de voor­dracht van Van Leeuwen op het Interna­tionaal Landschapsecologisch Congres in Veldhoven in 1981: 'From ecosystem to ecodevice'.

Nu, zo'n kleine vijfjaar later is de gedachtenvorming verder afgerond en liggen er uitgewerkte manuscripten klaar voor verdere interne en daarna externe discussie. In zijn artikelenserie in het Tijdschrift van de Koninklijke Neder­landse Heide Maatschappij heeft Van Leeuwen aan de buitenwereld een voor­proefje gegeven van hetgeen te wachten staat in de Theoretische Grondslagen: de 'grondrelaties', de 'basale mecha-

Nu, zoveel jaren later, wil ik als

huldeblijk aan Chris dit geheim openbaren.

nismen', en de 'basale functies' met een vertaling van dit alles naar de natuur­techniek, naar de maatregelen voor het natuurbeheer en de natuurbouw en de daarbij behorende maatstaven, normen, criteria en indicatoren. Tussen zijn erva­ringen in de Noordoostpolder aan het begin en zijn afscheid van het RIN aan het beroepsmatige einde van zijn loop­baan liggen bijna veertig jaren. Veertig jaren van lichamelijk en geestelijk de beste krachten geven aan de zaak van het

natuurbehoud. Hoe het in 1946 begon moge het volgende citaat (van twee zin­nen) uit zijn eerste publikatie (in Limosa uit 1947) illustreren: 'De in dit nog on­ontgonnen westelijk deel van de Polder zwaar ontwikkelde rietvegetatie (400-500 stengels van gem. 2 m hoog per m^) vormde een eentonig landschap zoals nergens anders in Nederland en waar­schijnlijk West-Europa te vinden is, een afschrikwekkende rimboe, ook voor hem die gewend is niet altijd over gebaande wegen te gaan. Meestal was de bodem droog en door afgestorven riet bedekt, maar op die plaatsen waar het water, hetzij van de inundatie achtergebleven, hetzij kwel- of regenwater, niet regelma­tig kon afvloeien door tochten en kana­len, was de modder een tweede factor, die een snel voortgaan onmogelijk maakte. Een dicht warnet van rietuitlo­pers vormde een waar struikelblok in de­ze sombere dreven en was oorzaak van menig modderbad'.

Het aandachtsveld nu kan worden aangeduid met het volgende, vrij wille­keurige, citaat (van nog eens twee zin­nen!) uit een recent gereedgekomen ma­nuscript over Basale werkingen en hun effecten (deel II van de relatietheorie), betreffende de selectoren en regulato­ren: 'Dit inschakelen van een flux komt dus tot stand via de voorafgaande uit­schakeling van de conditionerende wer­king van de betrokken isolator(en), wel­ke uitschakeling op zijn beurt weer wordt bereikt door, bijvoorbeeld, de tus­senschakeling van een boor- of snijwerk-tuig en de inschakeling van de operatio­nele werking van zo'n instrument, kor­tom binnen het kader van een hele serie van schakelingen achtereen-in-de-tijd, ofwel van een sequentiële schakeling. Het is juist deze aaneenschakeling van selectoren en regulatoren, c.q. van selectie- en regulatiewerkingen onder­ling in Ruimte en Tijd (lineair vertakt, in netwerken en in kringen) die de stu­die van de werkelijkheid om ons heen zo moeilijk maakt'.

Zoals altijd roept ook hier elk ant­woord nieuwe vragen op. Alles is nog lang niet uitge-chris-talliseerd. Er zal tijd nodig zijn om de Theoretische Grondslagen, zoals deze nu zijn gefor­muleerd, verder uit te werken en toe te snijden op de praktische toepassing. Er zal nog meer tijd nodig zijn om de resul­taten daarna te laten doordringen en doorwerken op al die plaatsen waar ze ei­genlijk gemeengoed zouden moeten

Page 8: Chris van Leeuwen, bouwmeester van het natuurbeheer

73

het beleid en het het van natuur­

zijn, in het onderzoek beheer ten behoeve behoud.

Dat Chris nog vele jaren gegeven mogen zijn om daaraan mee te bouwen

en daarvan getuige te zijn, dr. C. G. van Leeuwen, bouwmeester van het natuur­beheer, meester met een eigen stijl en stempel.

Summary

Chris van Leeuwen, master builder of natuie management The contributions to this special doublé issue of De Levende Natuur have been compiled in the honour of Dr. C. G. van Leeuwen at the occasion of his retirement of the Research Institute for Nature Management. The au-thors are colleagues, friends and students of van Leeuwen. In the first paper three of them write about the person and his work, cove­ring a carecr that started ofïïcially just after World War II. Dr. van Leeuwen's work has had a great impact on the theory and practice of management for nature conservation in the Netherlands. His 'relation theory' lin-king patterns and processes, spatial and tem­poral phenomena has profoundly influenced the thinking about structure and functioning of plant and animal communities in relation to their environment. Over the last two deca­des the theory formulation of the early sixties continued and a first draft manuscript of a book on Basic Theoretical Concepts for Natu­re management is now available. For further Information on the work of van Leeuwen the reader is referred to his list of publications el-sewhere in this issue, in particular his papers in Wentia 15 (1966) and in the Proceedings of the Veldhoven Symposium 'Perspectives in Landscape Ecology' (1981).