Beeldvorming en beleving van islam.€¦ · bijzonder Naomi, Kaat, Joke en Jolien bedanken voor de...
Transcript of Beeldvorming en beleving van islam.€¦ · bijzonder Naomi, Kaat, Joke en Jolien bedanken voor de...
Faculteit Psychologie & Pedagogische Wetenschappen
Lynn Oeyen
Beeldvorming en beleving van islam.
Een onderzoek bij jonge Gentse moslima's .
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van
master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting pedagogiek en onderwijskunde
Academiejaar 2010 – 2011
Promotor: Prof. Dr. Bruno Vanobbergen
Copromotor: Prof. Dr. Patrick Loobuyck
i
Abstract
De studie vertrekt vanuit de vaststelling dat het voor jonge moslima’s geen sinecure is op zoek
te gaan naar islam in een context van voortdurende problematisering in een land waar islam
bovendien geen vanzelfsprekendheid blijkt. Er werd aan de hand van diepte-interviews, waar
een participerende observatie een basis voor vormde, nagegaan hoe tweede en derde
generatie moslima’s tussen 13 en 21 jaar islam en de beeldvorming over islam beleven. In dit
verband werden twee onderzoeksvragen opgesteld. Een eerste stelt de vraag of jonge
moslima’s hun religieuze zienswijze op een verschillende manier vertalen in hun dagelijks
leven en een tweede vraag gaat na hoe jonge moslima’s de dominante beeldvorming ervaren
en welke reactie dit bij hen teweegbrengt. Deze vragen werden onderzocht aan de handvan
het concept van hybriditeit, wat staat voor een individuele, creatieve verscheidenheid. Door
middel van diepte-interviews werd het woord gegeven aan zeven meisjes die tweewekelijks
gespreksbijeenkomsten bijwonen in de Al-Markaz at-Tarbawi moskee. Hieruit bleek dat jonge
moslima’s hun geloof op een persoonlijk verscheiden manier beleven en dat ze de dominante
beeldvorming als voornamelijk negatief ervaren, wat bij hun tot een
verantwoordelijkheidsgevoel leidt. Ze hebben het gevoel zich telkens te moeten bewijzen,
zowel als moslima in de samenleving en als leerling op school. De druk die op de jonge
moslima’s gelegd wordt mag hierbij niet onderschat worden. De negatieve beeldvorming heeft
ook als gevolg dat de jonge moslima’s zich trachten af te zetten van hun cultuur en etniciteit
en hun religiositeit gaan benadrukken.
ii
Voorwoord
Een masterproef schrijven loopt meestal niet van een leien dakje, en dan ben je ook erg blij als
je je gesteund weet door de mensen rondom je. Ik neem hier dan ook graag even de tijd om
deze mensen te bedanken.
Ik wil in de eerste plaats mijn ouders bedanken. Ik dank hen dat ze me de kans gaven te gaan
studeren, me vijf jaar lang hebben gesteund en steeds zijn blijven geloven in mij. Ik zal het
niet snel vergeten, en ik veronderstel dat jullie mijn uitvoerig vertellen in de weekends niet
snel zullen vergeten… .
Ook mijn vrienden, vriendinnen en familie mogen hierbij niet vergeten worden. Ik wil in het
bijzonder Naomi, Kaat, Joke en Jolien bedanken voor de motiverende thesis-dagen en hun
steun in moeilijke en leuke tijden. Ook Marieke verdient een bijzonder woordje van dank voor
het nauwkeurig nalezen van mijn masterproef. Natuurlijk mag mijn vriend niet vergeten
worden. Hij maakte de vele moeilijke dagen mee en bleef me steeds steunen. De momenten
waarop ik het even helemaal niet meer zag zitten, was hij er steeds voor mij.
Bij de totstandkoming van deze masterproef ben ik uiteraard veel dank verschuldigd aan mijn
promotor professor Bruno Vanobbergen en mijn copromotor professor Patrick Loobuyck. De
vele suggesties wat betreft de afbakening, inhoud en aanpak van deze masterproef waren zeer
behulpzaam. Ik ben jullie tevens erg dankbaar voor het enthousiasme dat jullie daarbij
vertoonden en om mij steeds te motiveren, wanneer ik het nodig had.
Ik zou ook graag van de gelegenheid gebruik willen maken om de meisjes en Khadija te
bedanken. Door hun voortdurend enthousiasme en had ik niet het gevoel met een onderzoek
bezig te zijn. Ik genoot van de gespreksbijeenkomsten op vrijdag. Het was een mooie afsluiter
van de week. Dankzij hen was het mogelijk mijn kennis te verbreden en een andere wereld
binnen te stappen. Bedankt!
Inhoud
Abstract ................................................................................................................................................... i
Voorwoord ............................................................................................................................................. ii
Deel 1: Inleiding ..................................................................................................................................... 1
Deel 2: Theoretisch kader ..................................................................................................................... 3
1. Inleiding .............................................................................................................................................. 3
2. Geloofsbeleving .................................................................................................................................. 3
2.1. Identiteit .................................................................................................................................. 3
2.1.1. Etnische en religieuze identiteit ................................................................................................ 4
2.1.2. Het concept identiteit in vraag gesteld .................................................................................... 5
2.2. Hybriditeit ............................................................................................................................... 5
2.2.1. Hybride geloofsontwikkeling ...................................................................................................... 6
2.2.2. Hybride geloofsbeleving .............................................................................................................. 7
3. Beeldvorming ..................................................................................................................................... 8
3.1. De dominante beeldvorming ................................................................................................ 9
3.2. Beeld(ver)vorming in de media? .......................................................................................... 9
3.3. Meta-stereotypering ............................................................................................................ 10
Deel 3: Onderzoeksopzet ..................................................................................................................... 12
1. Onderzoeksgroep ............................................................................................................................. 12
1.1. De meisjesgroep van de Elyzeese Velden .......................................................................... 12
1.2. De Al-Markaz at-Tarbawi moskee ...................................................................................... 12
2. Methodologie ................................................................................................................................... 13
2.1. Participerende observatie en belevingsonderzoek ......................................................... 13
2.2. Onderzoeks- en analyseprocedure ..................................................................................... 14
2.2.1. Verloop van het onderzoek ....................................................................................................... 14
2.2.2. Verloop van de analyse .............................................................................................................. 16
2.3. Relatie tussen onderzoeker en onderzoeksgroep............................................................ 17
Deel 4: Onderzoeksresultaten ............................................................................................................. 19
1. Hoe vertalen jonge moslima’s hun religieuze zienswijze in hun dagelijks leven? ............... 19
1.1. Diversiteit en flexibiliteit van islam .................................................................................. 19
1.2. Diversiteit van geloofsontwikkeling .................................................................................. 20
1.3. Liefde, relaties en seksualiteit ............................................................................................ 21
1.4. Grens van deze hybriditeit .................................................................................................. 22
1.5. Relatie tussen cultuur en religie ........................................................................................ 22
2. Welke betekenissen koppelen jonge moslima’s aan islam? ...................................................... 24
3. Hoe ervaren jonge moslima’s de dominante beeldvorming? ................................................... 24
3.1. Een negatieve beeld(ver)vorming ...................................................................................... 24
3.2. Nood aan een interculturele dialoog ................................................................................. 24
3.3. Verantwoordelijkheidsgevoel ............................................................................................ 25
4. Welke reactie brengt deze dominante beeldvorming bij hen teweeg? .................................. 25
4.1. Een onderscheid tussen cultuur en religie ....................................................................... 25
4.2. Zich positief kenbaar maken ............................................................................................... 26
Deel 5: Discussie en besluit.................................................................................................................. 28
1. Inleiding ............................................................................................................................................ 28
2. Bespreking van de resultaten ........................................................................................................ 28
3. Implicaties ........................................................................................................................................ 30
4. Beperkingen en sterktes ................................................................................................................. 31
5. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ....................................................................................... 32
Deel 6: Referentielijst .......................................................................................................................... 33
Deel 7: Bijlagen ..................................................................................................................................... 38
1
Deel 1: Inleiding
Het spreken over moslims en islam1, gebeurt doorgaans vanuit een problematiserende
invalshoek (Kanmaz, 2003). De link met fundamentalisme, haat, oorlog, criminaliteit en
andere problematiseringen wordt daarbij gauw gelegd (Baker, 2010). De media blijken een
belangrijke verspreider van deze problematisering van islam te zijn (Vergeer, 2000;
De Kimpe, 2002). Volgens Leurdijk wordt islam slechts zelden door de media in een positief
daglicht gesteld (in Vergeer & Scheepers, 1999, p. 61; Vergeer, 2000). De Bolle (2010) wijt deze
problematisering aan de vrees voor een andere religie, culturele verscheidenheid, of (meer
algemeen) de vrees voor het onbekende dat de bovenhand heeft gekregen. Conflict, onbegrip,
onverdraagzaamheid, agressie en racisme zijn de ons gekende gevolgen (De Bolle, 2010).
Net terwijl deze problematisering aan de gang is, blijkt islam een steeds meer prominente rol
te spelen bij jongeren. De migratie dwong hen opnieuw op zoek te gaan naar hun geloof in een
vreemd land, waar islam een volkomen vreemd gegeven was (de Koning, 2008). Kanmaz (2003)
spreekt van een individualisering (wat precies wijst op de zoektocht naar een persoonlijke
invulling van de geloofsbeleving) en van een privatisering (de beperking van de
geloofsbeleving tot de privésfeer). Beck (1986/1992) stelt dat door deze individualisering
jongeren gedwongen worden te kiezen en persoonlijk verantwoordelijk worden gesteld voor
de richting die ze uitgaan. Jongeren wegen persoonlijke keuzes af aan de huidige samenleving
en gaan individueel op zoek naar wat religie voor hen in deze context betekent en welke
invulling hieraan gegeven kan worden. De Koning omschrijft deze nieuwe religieuze
zoektocht als “re-islamisering” (p. 33). Het ontbreekt hen in onze Belgische context evenwel
aan een duidelijke religieuze inbedding. Moslim-zijn is niet langer een evidentie, wat tot
onzekerheid leidt (de Koning, 2008).
Dit artikel heeft niet als opzet mee te gaan in deze problematisering, maar tracht te
achterhalen hoe jongeren dit klimaat van problematisering ervaren en hoe ze binnen deze
context op zoek gaan naar een invulling van hun religie, evenals de rol van hun geloof in het
dagelijkse leven. De doelgroep van het onderzoek richt zich in het bijzonder op de tweede en
derde generatie jonge moslima’s uit Gent binnen de leeftijdscategorie van 13 tot en met 21
jaar. Vanuit de voorgaande probleemstelling wordt de volgende algemene onderzoeksvraag
geformuleerd: hoe beleven deze jonge moslima’s islam en de beeldvorming over hun religie?
Deze algemene onderzoeksvraag werd opgesplitst in verschillende deelvragen:
(1) Hoe vertalen jonge moslima’s hun religieuze zienswijze in hun dagelijks leven?,
1 Er werd bewust gekozen om te spreken van ‘islam’ in plaats van ‘de islam’. Het plaatsen van het lidwoord ‘de’ voor het zelfstandig naamwoord ‘islam’ kan leiden tot dubieuze interpretaties (Van der Heyden, Geets, Vanderwaeren & Timmerman, 2005). Islam is immers een bijzonder heterogeen fenomeen, zodat het spreken over dé islam eerder verwarrend kan werken (cfr. Van Rooy, 2008).
2
(2) Welke betekenissen koppelen jonge moslima’s aan islam?, (3) Hoe ervaren de jonge
moslima’s de dominante beeldvorming?, en (4) Welke reactie brengt deze dominante
beeldvorming bij hen teweeg?
Met betrekking tot de eerste deelvraag dient opgemerkt dat het hierbij niet gaat om wat ze
geloven, maar eerder om hoe ze geloven. Het artikel heeft evenmin de ambitie de ‘correcte’ of
‘zuivere’ islam in kaart te brengen, noch een informatieve wijzer te vormen wat betreft islam.
Het wil daarentegen het begrip van de beleving van islam vergroten en verduidelijken hoe
jonge moslima’s de (voornamelijk negatieve) beeldvorming ervaren.
Deze studie geeft het woord aan de jonge moslima’s zelf en gaat na hoe zij hun religie en de
dominante beeldvorming beleven, waardoor de nadruk gelegd wordt op de individuele,
creatieve en verscheiden dimensie van identiteit in plaats van de gangbare sociale dimensie
van identiteit. Uit deze gesprekken bleek dat het beleven van een geloof een flexibel en divers
gegeven is en dat een negatieve beeldvorming over islam aanleiding geeft tot een
verantwoordelijkheidsgevoel bij deze meisjes.
3
Deel 2: Theoretisch kader
1. Inleiding
De literatuur die de beleving van islam en beeldvorming behandelt, is eerder schaars. De
weinige literatuur over de geloofsbeleving van een moslim(a) is daarbij erg versnipperd. De
opzet van dit artikel is om de mogelijkheid van flexibiliteit en diversiteit van geloofsbeleving
en beeldvorming in de discussie over geloofsbeleving bij moslims binnen te brengen en dit
gebaseerd op het concept ‘hybriditeit’ van Werbner en Modood (2000). Het verdere
onderzoeksverhaal zal aan dit concept opgehangen worden.
In deze literatuurstudie wordt er enerzijds gesproken over allochtonen en anderzijds over
moslima’s. Daar waar er gesproken wordt over allochtonen, wordt in bijzonder gedoeld op de
andere herkomst van de groep in kwestie (Fadil, 2003). Wanneer er daarentegen gesproken
wordt over moslim(a’)s, wordt er meer specifiek verwezen naar het islamitische geloofsaspect
van de groep.
De eerstvolgende paragraaf biedt een overzicht van de huidige literatuur omtrent
geloofsbeleving en zal uitmonden in een beschrijving van het hybriditeitsconcept. Hierna
volgt een overzicht van de literatuur over beeldvorming. Het is op dit ogenblik weinig
gebruikelijk om de geloofsbeleving in verband te brengen met de beeldvorming. In dit artikel
daarentegen zal aan de hand van het hybriditeitsconcept onderzocht worden hoe de
beeldvorming beleefd wordt binnen de geloofsbeleving. Waar de component geloofsbeleving
zich richt op de religiositeit, zal de component beeldvorming veeleer de etniciteit behandelen.
2. Geloofsbeleving
2.1. Identiteit
In de huidige literatuur wordt de beleving van moslima’s voornamelijk beschreven in termen
van identiteit. De opzet is hier niet om uitgebreid aandacht te besteden aan de verschillende
theorieën omtrent identiteit. Er wordt daarentegen gekozen zich binnen een
sociaalconstructivistische traditie te plaatsen en binnen deze traditie enkele inspirerende
auteurs aan te halen. Zo omschrijft Charles Taylor (1994, p. 33) identiteit als “it is who we are,
‘where we’re coming from’. As such it is the background against which our tastes and desires and
opinions and aspirations make sense”. Clycq (2010) betoogt dat een identiteit gevormd wordt
door een verscheidenheid aan deelidentiteiten. In dit artikel zal de nadruk liggen op de
religieuze en de etnische sociale identiteiten. Binnen het concept hybriditeit zal er tevens
4
aandacht besteed worden aan de persoonlijke dimensie van identiteit (zie verder). Snauwaert
et al. omschrijven de sociale identiteit als “dat deel van het zelfconcept van een individu dat
voortkomt uit zijn/haar lidmaatschap van één of meerdere sociale groepen, samen met de waarde en de
emotionele significantie gekoppeld aan dat lidmaatschap” (1999, in Clycq, 2010, p. 27).
Binnen een sociaalconstructivistische visie op identiteit ligt de nadruk op zowel individuele
invalshoeken als op contexten. Het houdt een dialogische benadering in van identiteit. Hieruit
volgt de veronderstelling dat identiteit nooit vastligt, maar afhankelijk is van de situatie en de
betrokken individuen (Clycq, 2010). Volgens Baumann en Hall moeten we identiteit zien als
een dynamisch, vormend proces: een identiteit is nooit statisch maar steeds in ontwikkeling
(1996, in Kanmaz, 2003, p. 117). Afhankelijk van de context treden bepaalde aspecten meer
dan andere op de voorgrond (Clycq, 2010). Een identiteit wordt gevormd door de unieke
levensgeschiedenis van elke persoon. Ook Beck en Giddens onderschrijven dit en stellen dat
het proces van identiteitsconstructie een onafgebroken reflexief proces is, waarbij individuen
zich steeds bewust zijn van hun identiteiten deze ook kunnen aanpassen
(1992; 1991, in de Koning, 2008, p. 34).
2.1.1. Etnische en religieuze identiteit
De beschrijving van de identiteit van een persoon met een andere herkomst gebeurt meestal
in termen van (een conflict tussen) een etnische (en/)of religieuze sociale identiteit (Fadil,
2002; Kanmaz, 2003; Phalet, 2003). Ahmed (1995) omschrijft de religieuze identiteit aan de
hand van traditie en cultuur en de etnische identiteit door middel van afstamming.
Wanneer men spreekt in termen van identiteit wordt er vaak nog een onderscheid gemaakt
tussen etnische en religieuze sociale identiteit. In het spreken over islam lijkt dit onderscheid
echter te vervagen, waardoor men al gauw in stereotypes vervalt. Culturele elementen of
rituelen worden dan bestempeld als eigen aan islam. Het is evenwel van belang een analytisch
onderscheid te maken tussen religie enerzijds en traditie en cultuur anderzijds, ook al is elke
religie steeds ingebed in een cultuur (Yalcin-Heckmann, 1995). Césary maakt een onderscheid
in twee groepen gelovigen naargelang religie en cultuur wel of niet met elkaar verbonden
worden (1998, in Kanmaz, 2003, p. 121). Zij merkt op dat bij de eerste generaties de verbinding
tussen beide nog vaak gemaakt wordt, terwijl jongeren van latere generaties hun etniciteit
dan weer veeleer losgekoppeld zien van hun religie. Kanmaz (2003) ziet ook een toename van
het belang van religie in de identiteitsontwikkeling, waarbij ze spreekt van een ‘de-linking’
van islam van de thuislanden. Hiermee wil ze erop wijzen dat jongeren zich eerder gaan
omschrijven in termen van hun religie dan in termen van hun etniciteit: men voelt zich
eerder moslim dan, bijvoorbeeld, Marokkaan of Turk. Ook de Koning (2008) ziet dat jongeren
meer toenadering zoeken tot hun religieuze identiteit en afstand proberen te nemen van hun
etnische identiteit om de associatie tussen etniciteit en criminaliteit te vermijden.
Vanbeselaere, Lagrou, Van De Sande, Snauwaert en Soenens (2003) spreken dan weer net over
het linken van islam met nationaliteit.
5
2.1.2. Het concept identiteit in vraag gesteld
In de huidige literatuur wordt veelal slechts één aspect van de geloofsbeleving bij moslims
uitgelicht. Het risico bestaat hierbij dat de perceptie ontstaat dat een moslim(a) gereduceerd
kan worden tot dit ene aspect, dat vervolgens al te gemakkelijk veralgemeend dreigt te
worden met allerlei misvattingen als gevolg. Daarnaast leidt het gebruik van het concept
identiteit vaak tot een gevoel van onveranderlijkheid en invariabiliteit (Neudt & Maly, 2010).
Door zich blind te staren op het identiteitsconcept loopt men het risico de identiteit van
moslim(a’)s te verengen tot hun afkomst of religie. De identiteit wordt daarbij als
enkelgelaagd en onbeweeglijk voorgesteld en lijkt op die manier niet in wisselwerking te
staan met de omgeving of maatschappelijke veranderingen (Neudt & Maly, 2010). Etnische
identiteit en religieuze identiteit verwijzen bijvoorbeeld te veel naar statische invullingen
zoals kleur, afkomst en religie (Khan, 1998). In het hoofddoekendebat lijkt het er bijvoorbeeld
op dat moslima’s slechts één identiteit hebben, namelijk een moslimidentiteit
(van Santen, 2010).
In tegenstelling tot dit stereotiepe beeld vormen moslims geen homogene, maar een
heterogene groep. Het is mijns inziens dan ook veeleer dubieus om moslims te omschrijven in
termen van sociale identiteiten. Op die manier wordt immers opnieuw het idee van een
monolithisch blok gecreëerd, wat aanleiding geeft tot de mythe van ‘dé moslim’. Zoals reeds
eerder werd aangehaald is identiteit geen statisch gegeven, maar een dynamisch, vormend
proces: identiteit is nooit een ‘zijn’, maar steeds een ‘worden’. Om die reden werd ervoor
gekozen om te werken aan de hand van het hybriditeitsconcept van
Werbner en Modood (2000). Dit heeft als voordeel dat men het individuele perspectief van de
identiteit niet uit het oog dreigt te verliezen (Clycq, 2010).
2.2. Hybriditeit
Hybriditeit staat voor een gegeven dat uit heterogene elementen bestaat (Van Dale, 1996). Dit
kan gaan van een mengvorm van een benzinemotor en een elektrische motor, tot de kruising
tussen twee soorten in de biologie. Op zijn beurt kan men dus ook spreken over hybriditeit als
een mengvorm van culturen (Hutnyk, 2005).
Wanneer we dit hybriditeitsconcept koppelen aan het idee van identiteit, spreken we over een
hybride identiteit. Een hybride identiteit wordt aanzien als iets wat men als individu doet, of
zoals Friedman (1997, p. 85) het stelt: “Hybridity is always, like all acts of identity, a question of
practice, the practice of attributing meaning. It can be understood only in terms of its social context and
the way in which acts of identification are motivated”.
Door te spreken over een hybride identiteit wordt de aandacht gericht op de dynamiek, wat
onder meer duidt op het feit dat personen zelf bepalen welk(e) aspect(en) van hun identiteit
ze belangrijk(er) vinden (Werbner & Modood, 2000; Kanmaz, 2003). Het hybriditeitsconcept
laat toe een grotere nadruk te leggen op het individuele, heterogene aspect van de sociale,
religieuze identiteit. Het leggen van de nadruk op hybriditeit sluit evenwel niet uit dat er een
6
consensus kan bestaan over bepaalde geloofspunten, tenslotte steunt islam op dezelfde
gezagsbronnen van de Koran en de Hadith2 (Van der Heyden, Geets, Vanderwaeren
& Timmerman, 2005). In de volgende paragrafen zal het hybriditeitsconcept verder
toegespitst worden op de geloofsontwikkeling en -beleving.
2.2.1. Hybride geloofsontwikkeling
Islamitische kinderen rebelleren niet, ondergaan de westerse levenswijze zonder erdoor
beïnvloed te worden, maken geen individuele levenskeuzes, nemen onkritisch over wat
hun ouders hen meegeven… . ‘Moslim’-kinderen worden in een islamitisch vacuüm
samengeperst, waaruit ze niet kunnen of niet willen ontsnappen. Dergelijke
absurditeiten treffen we dagelijks aan in de beeldvorming over moslims.
(Delaere, 2005, p. 61)
De beeldvorming over moslims waarnaar verwezen wordt in dit citaat is een voorbeeld van
het weergeven van moslims als “cultural dopes”, zoals Gijselinckx het noemt, slachtoffers van
hun cultuur, maar ook van moslims als “religious dopes”, als passieve slachtoffers van hun
eigen religie (2006, in Clycq, 2010, pp. 18 – 19). Dit beeld van religie3 is evenwel stereotiep en
wordt tegengesproken door een constructivistische visie op religie en cultuur. Mensen zijn
immers niet zomaar lijdende voorwerpen van een cultuur of religie. Individuen moeten
volgens deze visie voorgesteld worden als personen die altijd ‘actorschap’ of
handelingsmogelijkheden hebben, personen die zelf keuzes kunnen maken over wat ze willen
en hoe ze in het leven staan, al worden die keuzes vaak beperkt door structurele
mogelijkheden (Clycq, 2010). Dit zoeken naar identiteit kan dan ingevuld worden met
‘identity politics’ als “onderhandelingen van mensen over definities en interpretaties van
voorstellingen, praktijken en ervaringen die een specifieke identiteit vormen. Over de moslimidentiteit
wordt door jongeren voortdurend in het dagelijkse leven onderhandeld met mensen binnen de eigen
groep en daarbuiten” (de Koning, 2008, p. 20). In het kielzog van het hybriditeitsconcept kunnen
we spreken over een hybride religieuze geloofsontwikkeling.
De ontwikkeling van geloof bij moslimjongeren is bijzonder heterogeen. Peek (2005)
omschrijft de ontwikkeling van religie aan de hand van drie algemene fasen, die verder
individueel ingevuld worden. Vooreerst merkt hij op dat de religieuze ontwikkeling start met
een fase waar kinderen hun religie van thuis uit meekrijgen. In deze fase zien jongeren hun
religie als vanzelfsprekend of als iets waar verder niet veel aandacht aan besteed moet
worden. De Koning (2008) stelt in dit verband dat ouders hun kinderen inleiden in hun religie
aan de hand van verhalen en dat kinderen hun ouders gaan imiteren in de religieuze praxis,
2 De Koran is het heilige boek van islam, waarin volgens de moslims de woorden van god staan zoals geopenbaard aan de profeet Mohammed. De Hadith omvat de mondelinge overleveringen van de profeet Mohammed. In de Hadith werden zijn handelingen en opvattingen neergeschreven. Dit vormt voor veel moslims een aanvulling op en interpretatie van de Koran. 3 Hiermee wordt het beeld van religie in het algemeen bedoeld, er wordt nog niet gespecificeerd naar islam toe
7
hoewel ze de betekenis hier verder nog niet van bevatten. Het bevragen van de religieuze
geloofsbeleving komt in deze fase nog niet aan bod. In een tweede fase worden de jongeren
zich meer bewust van hun religie. Ze zijn meer op zichzelf aangewezen in hun
geloofsontwikkeling en gaan zelf islam onderzoeken (Mishra & Shirazi, 2010). Belangrijk om
op te merken in deze fase is het kenmerkende gebrek aan een duidelijke hiërarchie in islam,
waardoor we eerder kunnen spreken van een gedelokaliseerde autoriteit (Jansen, 2008;
Echchaibi, 2011). Geloofsontwikkeling in islam vindt plaats in overleg met zowel vrienden,
ouders als islamleerkrachten (Delaere, 2005). Delaere benadrukt de rol van de vriendengroep
en stelt dat de gesprekken die jongeren onder elkaar voeren over de vertaling van hun geloof
naar het dagelijkse leven sterk bepalend kan zijn in de richting die men uitgaat met het
geloof. Deze fase maakt duidelijk dat geloofsontwikkeling een actief geconstrueerd proces is,
dat wordt vormgegeven door persoonlijke keuzes van jongeren. Dit geeft aan dat er sprake is
van een hybride ontwikkeling van het geloof. Een derde fase ten slotte treedt op na een
crisissituatie, zoals bijvoorbeeld de terroristische aanslagen in New York van 11 september
2001. Deze derde fase zal verder besproken worden in het hoofdstuk ‘beeldvorming’.
2.2.2. Hybride geloofsbeleving
Zoals een hybride geloofsontwikkeling kan men ook spreken van een hybride geloofsbeleving
bij moslim(a’)s (cfr. Vanderwaeren, 2010). We kunnen een hybride geloofsbeleving ruwweg
omschrijven als een kwestie van praktijk of een ‘doen’, want “in her daily negotiations, she does
not passively receive and accept Islamic or dominant cultural practices but actively engages with her
circumstances in pragmatic, insightful, and dynamic ways” (Khan, 1998, p. 490).
Ook Barnavi en Kleinberg schreven reeds
Mensen beleven hun godsdienst niet netjes volgens de intellectuele categorieën die wij
zopas hebben beschreven. Met uitzondering van een minderheid aan zeer vrome en
geleerde gelovigen shoppen zij in de bestaande tradities en bouwen hun eigen
‘godsdienst’ uit met de elementen die het best met hun spirituele behoeften
overeenstemmen. (Barnavi & Kleinberg, 2006, p. 24)
In de literatuur komt de diversiteit in geloofsbeleving duidelijk naar voren, hoewel er meestal
slechts één bepaald aspect uitgelicht wordt (zoals de hoofddoek, kledij en mode, liefde en
seksualiteit etc.) (Williams & Vashi, 2007; van Santen, 2010; LeBlanc, 2000; Chakraborty, 2010).
Hierbij wordt telkens duidelijk dat de geloofsbeleving door de jongeren op een creatieve
manier ingevuld wordt (cfr. ‘re-islamisering’ bij de Koning, 2008, en ‘individualisering’ bij
Kanmaz, 2003). Van Santen stelt nog dat de opvattingen inzake geloofsbeleving zowel tussen
verschillende islamitische gemeenschappen kunnen verschillen, als een persoonlijke,
individuele evolutie kunnen doormaken, wat wijst op een interne diversiteit. Dit laatste wijst
duidelijk op een interne dynamiek en verscheidenheid (Kanmaz, 2003).
In islam bestaat het idee van ‘idjtihād, wat staat voor interpretatie en kan dienen als een
concreet voorbeeld van hoe een hybride religieuze identiteit in de praktijk wordt omgezet
8
(Meijer, 2006, pp. 15 – 17). Dit treedt voornamelijk op wanneer islam geïmplementeerd wordt
in een niet-islamitische context. Uit een gesprek van Van der Heyden, Geets, Vanderwaeren
en Timmerman (2005, p. 13) met Tariq Ramadan werd duidelijk dat er een normatieve en een
individuele ‘idjtihād bestaat. Een normatieve ‘idjtihād staat voor de religieuze rechtspraak, de
individuele ‘idjtihād gaat dan over de dagelijkse realiteit waar iedereen individueel keuzes
moet maken (Van der Heyden, Geets, Vanderwaeren & Timmerman, 2005; Meijer, 2006).
Ondanks de diversiteit in geloofsbeleving blijken islamitische jongeren in hun dagelijks
handelen veel gelijkenissen te vertonen met niet-islamitische jongeren (Mertens, 2003).
Ook Phalet (2003) wijst erop dat het publieke leven van islamitische en niet-islamitische
jongeren veel gelijkaardiger is dan vaak wordt aangenomen. De geloofsbeleving mag dan wel
verschillen, beiden delen dezelfde bekommernissen en zorgen als ieder andere tiener.
Phalet stelt hierbij ook dat de religieuze praktijk slechts een beperkte plaats inneemt in de
dagelijkse agenda en dat een persoonlijke invulling van islam voorop blijft staan.
In deze context kan ook opgemerkt worden dat moslims in de diaspora vaak een gevoel van
‘vreemd-zijn’ ervaren (Fadil, 2003). Leman, bijvoorbeeld, stelt dat jongeren in de Belgische
context enerzijds bekeken worden als ‘vreemdelingen’, terwijl ze zich anderzijds toerist in
hun herkomstland voelen (1998, in Vanbeseaere, Lagrou, Van De Sande, Snauwaert en
Soenens, 2003; Fadil, 2003).
3. Beeldvorming
“We all know we are unique individuals, but
we tend to see others as representatives
of groups” (Deborah Tannen).
Bij de beeldvorming zijn er talloze factoren die een invloed uitoefenen. Het is niet mijn
betrachting om hier een overzicht te presenteren van alle theorieën over beeldvorming.
Er wordt gekozen de totstandkoming van de beeldvorming toe te lichten vanuit de
sociaalpsychologische traditie omdat er in deze benadering aandacht wordt besteed aan de
achterliggende psychologische mechanismen van groepsvorming aan de hand van de etnische
sociale identiteit (Clycq, 2010).
De sociale identiteitstheorie (SIT; Tajfel & Turner, 1986) helpt duidelijk te maken hoe een
beeldvorming tot stand komt. De theorie stelt dat een individu meerdere sociale identiteiten
heeft, gebonden aan verschillende sociale contexten (bijvoorbeeld familie of nationaliteit).
Een sociale identiteit staat voor een gevoel van lidmaatschap met een bepaalde groep. Dit zou
een categorisatie creëren tussen de eigen groep (‘in-group’) en de ‘andere’ groep (‘out-group’)
door een evaluatie en vergelijking van beide groepen op basis van waarden en normen eigen
aan deze groepen (Vergeer & Scheepers, 1999).
9
Het behoren tot een groep geeft aanleiding tot favoritisme van de eigen groep op de
‘out-group’ (Descheemaeker en Vanbeselaere, 2002). Turner en Reynolds benoemen dit als
‘ingroup favoritism’ en ‘outgroup hostility’, waardoor zowel van de ‘in-group’ als de
‘out-group’ een stereotiep beeld wordt gevormd (in Clycq, 2010, p. 27). Omdat de leden binnen
een groep gelijkenissen benadrukken, zullen ze door buitenstaanders beschreven worden op
basis van de kenmerken die aan de groep als geheel worden toegeschreven, zo stellen
Vanbeselaere, Lagrou, Van De Sande, Snauwaert en Soenens (2003). Het beeld van een andere
groep wordt namelijk gebaseerd op kenmerken die als typisch voor die groep worden
beschouwd, waardoor de complexiteit van identiteit noch erkend noch herkend wordt bij de
‘out-group’, terwijl deze wel (h)erkend wordt bij de eigen groep (Clycq, 2010). Dit leidt er
volgens Clycq toe dat de leden van de ‘in-group’ worden voorgesteld als “stereotiep positief”,
terwijl de ‘out-group’ eerder als “stereotiep negatief” wordt voorgesteld (p. 27). De sociale
identiteitstheorie geeft ons dus een verklaring van hoe een beeldvorming geconstrueerd
wordt op basis van groepsvorming en hoe ze kan leiden tot etnocentrisme en etnisch
vooroordeel (Verberk, Scheepers & Felling, 1999).
3.1. De dominante beeldvorming
Uit het onderzoek van Billiet, Carton en Huys (1990) kwam al naar voren dat mensen in België
vooral negatieve gevoelens hebben over allochtonen uit islamitische landen, in het bijzonder
ten opzichte van allochtonen uit Marokko en Turkije. Zoals ook reeds duidelijk werd uit de
sociale identiteitstheorie is de beeldvorming van moslims vaak gebaseerd op vooroordelen en
stereotypes. Phalet (2003) spreekt van een pejoratieve beoordeling van islam, waar
misvattingen eerder regel zijn dan uitzondering. Zo worden cultuur en religie bijvoorbeeld
maar al te vaak aan elkaar gelijkgesteld (Phalet, 2003), worden moslims gezien als een
homogene groep (Phalet, 2003; Pieters, 2003; Mertens, 2003) en wordt islam als
vrouwonvriendelijk bestempeld (Pieters, 2003). Bovendien blijkt dat voornamelijk jongens
negatief gestereotypeerd worden (Djait, 2003).
De verantwoordelijkheid voor deze negatieve beeldvorming ligt wellicht ten dele bij de media,
maar ook de terroristische aanslagen blijken hun invloed te hebben gehad (Pieters, 2003).
Phalet (2003) en Pieters (2003) benadrukken echter dat de negatieve beeldvorming over
moslims reeds dateert van voor 11 september 2001 en dat de negatieve gevoelens van
autochtonen ten aanzien van moslims door deze gebeurtenissen slechts zijn aangescherpt.
Toch wijst Pieters (2003) er ook op dat voorzichtigheid geboden is over de beeldvorming over
islam en moslims. Het is immers belangrijk de diversiteit onder mensen voor ogen te houden.
Net zoals er diversiteit is in islam en diversiteit tussen moslims, is er ook diversiteit wat
betreft de beeldvorming over islam en moslims.
3.2. Beeld(ver)vorming in de media?
Uit onderzoek van Tesser, van Praag, van Dugteren, Herweijer en van der Wouden bleek dat
Nederlanders slechts sporadisch met allochtonen in contact komen (1995, in Vergeer, 2000,
10
p. 22). De beeldvorming over allochtonen is bijgevolg slechts ten dele op directe ervaringen
gebaseerd. De media blijken een veel grotere invloed te hebben op de beeldvorming
(Vergeer, 2000). Met de televisie als populairste massamedium stellen Barnavi en Kleinberg
bijvoorbeeld dat “onwetendheid en angst […] de twee invalshoeken [zijn] van waaruit de westerse
mens het verschijnsel godsdienst op zijn tv-scherm gadeslaat. Met alle risico’s van dien” (2006, p. 6).
Pieters (2003) stelt dat het de media zijn die onze perceptie van moslims bepalen. De media
worden niet voor niets de vierde macht genoemd (cfr. Thevissen, 2010). Daarbij houden ze
heel wat stereotypes in stand, zoals het onvoldoende belichten van de diversiteit tussen
moslims, het betrekken van islam bij de terroristische aanslagen en het samengaan van
allochtone jongeren en criminaliteit (Pieters, 2003; Djait, 2003). Dit leidt tot een beeld van
‘de moslim’ en ‘de islam’, waarbij bovendien voornamelijk de negatieve aspecten belicht
worden.
Eén van de gevolgen is dat het vertrouwen van sommige moslims in onze media onder druk
komt te staan, zoals onder meer blijkt uit een onderzoek van Saaf, Hida en Aghbal (2009).
De respondenten uit dit onderzoek, Belgische Marokkanen, gaven aan weinig vertrouwen te
hebben in de media door de manier waarop de media informatie zouden overbrengen
(en soms vervormen) wanneer het gaat over jongeren van Marokkaanse herkomst of het
religieus extremisme.
3.3. Meta-stereotypering
De term meta-stereotypering wordt door Vorauer, Main en O’Connell geïntroduceerd en
wordt gebruikt “to refer to a person’s beliefs regarding the stereotype that out-group members hold
about his or her own group” (1998, p. 917). In deze studie zal de manier waarop de betrokken
personen reageren op meta-stereotypering nader bekeken worden. Het huidig onderzoek
naar reacties op meta-stereotypering is schaars. Een uitzondering op die regel vormt de studie
van Kamans, Gordijn, Oldenhuis en Otten (2009). Daaruit bleek dat wanneer moslimtieners in
Nederland zowel een negatieve stereotypering ervaren als zelf een afwijzende houding
bezitten tegenover Nederlanders ook gedrag uiten dat in lijn ligt met deze negatieve
stereotypering.
Zoals eerder vermeld, presenteerde Peek (2005) drie fasen die doorlopen worden in de
geloofsontwikkeling. De eerste twee fasen werden reeds besproken. De derde fase kan
verbonden worden met de hier vermelde meta-stereotypering. Deze fase treedt immers op
nadat er zich een bepaalde situatie heeft voorgedaan waaruit een negatieve beeldvorming of
stereotypering volgt, bijvoorbeeld de aanslagen van 11 september 2001. Volgens Peek gaan
jongeren in een dergelijke situatie hun religiositeit versterken en benadrukken om op die
manier zowel tot positieve opvattingen te komen over zichzelf als publieke misvattingen te
corrigeren. Ook de Koning (2008) maakt duidelijk dat jonge moslims zich trachten te verlossen
van de slechte naam van Marokkaanse Nederlanders en van de associatie met criminaliteit
door nadrukkelijk op zoek te gaan naar hun religiositeit. Er wordt een sterkere toenadering
11
gezocht tot hun religie, terwijl men afstand tracht te nemen van hun etniciteit. Ook Pieters
(2003) stelt zich de vraag hoe de beeldvorming ervaren wordt en komt tot de conclusie dat
allochtone jongeren de beeldvorming over islam wel als kwetsend ervaren, maar hier
verschillend op reageren. Hier zien we meteen ook de relevantie van het hybriditeitsconcept
voor de meta-stereotypering (of meta-beeldvorming): waar de beeldvorming de nadruk legt
op sociale identiteiten, legt meta-stereotypering de nadruk op de individueel verscheiden
dimensie van identiteit.
12
Deel 3: Onderzoeksopzet
1. Onderzoeksgroep
1.1. De meisjesgroep van de Elyzeese Velden
Het onderzoek vond plaats bij een groep moslima’s die tweewekelijks op vrijdag een
gespreksbijeenkomst organiseren in de Al-Markaz at-Tarbawi moskee aan de Elyzeese Velden
in Gent. De gespreksbijeenkomsten worden intussen reeds drie jaar georganiseerd door
Khadija4, de leidster van de groep, en zijn een voortvloeisel uit de vroegere meisjeswerking
aan de Brugsepoort. De groep varieerde elke bijeenkomst met meestal een gemiddelde
opkomst van een tiental meisjes. De leeftijd schommelde tussen de 14 en 21 jaar5. De
aanwezige meisjes hebben een diverse achtergrond. De meisjes zijn afkomstig van Turkije,
Marokko, Tunesië, Algerije… maar ook “bekeerlingen”6 namen sporadisch deel aan de
gespreksbijeenkomsten. De meeste meisjes zitten in het middelbaar onderwijs, anderen
studeren aan het hoger onderwijs, een enkeling werkt al.
Deze groep werd uitgekozen omdat er reeds eerder met hen werd samengewerkt in
onderzoeksverband7. In augustus 2010 werd de eerste e-mail verzonden met de vraag tot het
bijwonen van de gespreksbijeenkomsten. Pas op 29 oktober 2010 werd een eerste bijeenkomst
bijgewoond. Het leggen van de eerste contacten om toegang te krijgen tot de setting verliep
enigszins moeizaam, wat niet ongewoon is (De Waele, 1992). De ontvangst op de eerste
bijeenkomst was evenwel hartelijk. Aan het begin van de bijeenkomst werd voldoende tijd
uitgetrokken om mezelf voor te stellen en de opzet van het onderzoek te verduidelijken.
Khadija vertelde aan het einde van deze bijeenkomst dat de meisjes mij als lid geaccepteerd
hadden in de groep, wat volgens haar niet vanzelfsprekend is.
1.2. De Al-Markaz at-Tarbawi moskee
De bijeenkomsten vonden telkens, op één bijeenkomst na8, plaats in de Al-Markaz at-Tarbawi
moskee, het Educatief Centrum, in de Elyzeese Velden in Gent. Dit is een
Maghrebijnse/Arabofone moskee, met voornamelijk aandacht voor het “sociale van het
religieuze, […] dan louter het religieuze” (Kanmaz, 2009, p. 139). Het debat vond telkens plaats in
de gebedsruimte voor de vrouwen.
4 De namen van de respondenten werden om privacy-redenen vervangen door pseudoniemen. 5 Soms was eens een jonger zusje mee, maar die participeerde dan niet op een actieve manier aan het debat 6 Een bekeerlinge is een “tot de islam bekeerde autochtone Belg. … Ook de termen ‘terugkeerlingen’ of ‘nieuwe moslims’ worden gebruikt om deze groep aan te duiden” (Kanmaz, 2009, p. 187). 7 Prof. Dr. Bruno Vanobbergen had als kinderrechtencommissaris een gesprek met deze meisjesgroep, waardoor de contactgegevens van deze groep konden worden doorgegeven. 8 Deze vond plaats in het CVO ‘De Bargie’ aan de Bargiekaai 1, waar een lezing van Al Minara met de meisjesgroep bijgewoond werd.
13
Mijn veldnota’s van de eerste bijeenkomst vermelden:
Er werd afgesproken op vrijdag 29 oktober in de Elyzeese Velden 35, de Al-Markaz at-
Tarbawi moskee. Een locatie wat volgens mij makkelijk terug te vinden was, maar
helaas. Het huisnummer 35 bleek een houten afschutting, waarin een deur werd
uitgesneden. Het zag er helemaal niet uit als een moskee… . (Logboek, p. 1)
Kanmaz benoemt deze moskee als een “schuilmoskee” (2009, p. 25). Van buitenaf zijn deze
plaatsen niet herkenbaar als moskee, maar zien ze er uit als een herenhuis of een oud
winkelpand. De Al-Markaz at-Tarbawi moskee werd opgericht in 1999 en liet “zich inspireren
door het discours over moslimburgerschap, waarbij ze afstand neemt van de cultureel en nationaal
ingevulde islam van de ouders” (Kanmaz, 2009, p. 137). De moskee richt zich daarbij op de
Europese context en profileert zich als een jongerenmoskee.
2. Methodologie
2.1. Participerende observatie en belevingsonderzoek
In een belevingsonderzoek wordt het geheel van gevoelens, ervaringen, percepties, etc.
onderzocht met betrekking tot een bepaalde situatie (Eggermont, 1999). In
belevingsonderzoek wordt volgens Eggermont dikwijls gebruik gemaakt van niet of
nauwelijks gestructureerde diepte-interviews, alsook de onderzoekstechniek van de
participerende observatie.
De Waele (1992) stelt dat een participerende observatie inhoudt dat er “met het doel
wetenschappelijk bruikbare gegevens te verzamelen met betrekking tot een setting (of deelaspecten
ervan) gedurende een zekere periode, al dan niet met het medeweten van de andere participanten,
[deelgenomen wordt] aan het dagelijkse leven in hun milieu […]” (p. 46). Dit blijkt een geschikte
methodiek, doordat het onderzoek voltrokken wordt in de natuurlijke omgeving van de
betrokkenen en hun concreet menselijk handelen in die omgeving in kaart tracht te brengen
(Visser, 1990; De Waele, 1992). Het biedt een uitzonderlijke kijk op de belevingswereld van de
jongere. Deze methodiek sluit goed aan bij de onderzoeksvraag, daar de individuele beleving
en beeldvorming van islam bij deze meisjes centraal staat.
Bij de participerende observatie gaat het om een samenspel van participeren en observeren.
Visser (1990) beschrijft de component participeren. Wat participeren betreft, is het van belang
om op een niet-drastische manier in te grijpen in de situatie, zodoende de situatie en het
onderzoeksonderwerp zo weinig mogelijk te vervormen. Niet ingrijpen, betekent niet dat er
geen participatie is, maar dat het participeren op een neutrale en bescheiden gebeurt.
Het reilen en zeilen in de moskee werd meegevolgd en –beleefd, zonder daarbij als
onderzoeker een hinderlijke factor te vormen. Vaak werd bijvoorbeeld tijdens de
bijeenkomsten de mening van de onderzoekster gevraagd wat betreft bepaalde prangende
14
onderwerpen. Hier werd evenwel op een onpartijdige en onopvallende manier op
geantwoord. Op het vlak van observeren wijst Eggermont (1999) erop dat het belangrijk is af en
toe afstand te nemen en van hieruit te kijken naar wat er zich afspeelt. Aangezien de debatten
tweewekelijks doorgingen, was er voldoende tijd om de nodige afstand te bewaren en op een
cyclische manier verder te werken aan het onderzoek. Deze afstand is van belang omdat de
onderzoeker bij een participerende observatie zodanig betrokken wordt bij het onderzoek dat
hij zijn rol als onderzoeker niet uit het oog mag verliezen.
De wisselwerking tussen participeren en observeren is afhankelijk van de rol die door de
onderzoeker wordt ingenomen. Een keuze van een rol is belangrijk voor het verdere verloop
van het onderzoek (wanneer een onderzoeker zich in een rol plaatst die niet bij zijn persoon
past, kan hij als ongeloofwaardig worden aanzien). Gold presenteert een continuüm van vier
mogelijke onderzoekerrollen: de volledige participant, de participant als observator,
de observator als participant en de volledige observator (1958, in Mortelmans, 2007a, p. 287;
in Visser, 1990, p. 40; en in Maso & Smaling, 2004, p. 104). Het gaat om een continuüm,
meerdere tussenvormen zijn dus mogelijk. De keuze voor een geschikte rol in dit onderzoek
viel op een positie gelegen tussen de rol ‘participant als observator’ en ‘observator als
participant’. Concreet houdt dit in dat er zowel geparticipeerd als geobserveerd wordt in de
alledaagse leefwereld van de onderzochten, zonder daarbij aan alle activiteiten te
participeren. Het gaat dus slechts om een gedeeltelijke onderdompeling in de leefwereld,
meer bepaald hun bezoeken aan de moskee. De onderzochten weten hierbij wie de
onderzoeker is en wat de opzet is van het onderzoek.
De Waele (1992) stelt echter ook dat de (rol van de) onderzoeker en het onderzoeksdesign
flexibel moeten zijn. De participerende observatie is een ontwikkelende praktijk en
onderzoeksvragen en probleemstelling moeten doorheen het onderzoek steeds bijgestuurd
kunnen worden, bijvoorbeeld door aanvullingen van de onderzochten. Er werd dan ook
meermaals bijgestuurd doorheen het onderzoek.
2.2. Onderzoeks- en analyseprocedure
2.2.1. Verloop van het onderzoek
Ter voorbereiding van het onderzoek is het noodzakelijk enige kennis over het
onderzoeksgebied te verwerven om de nodige veldgevoeligheid te creëren (Eggermont, 1999).
Zo werd er bijvoorbeeld informatie doorgenomen wat betreft rituelen, regels, gedragingen…
bij een moskeebezoek. Eggermont (1999) en Visser (1990) vragen wel aandacht voor
nieuwsgierigheid: men dient ter voorbereiding net zoveel te lezen dat er nog voldoende
nieuwsgierigheid naar de reële situatie overblijft, opdat men niet zou vervallen in
vooroordelen en stereotyperingen. Een bepaalde mate van onwetendheid kan daarnaast ook
een lossere band creëren, omdat de jongeren de onderzoeker richting moeten geven, iets wat
de meisjes gedurende de participerende observatie maar al te graag deden. De Waele (1992)
legt verder de nadruk op het belang van tijd. Tijd voor het aanvaardingsproces van de
15
aanwezigheid van de onderzoeker en tijd voor het leggen van de eerste contacten. Pas
wanneer dit vlot verloopt, kan er effectief gestart worden met het registreren van data.
De eerste twee bijeenkomsten werd er bijgevolg voldoende tijd geïnvesteerd in deze
voorbereidingsfase. Zo werd er ietwat vroeger naar de bijeenkomsten vertrokken opdat er
voldoende tijd zou zijn voor een informele babbel alvorens de gespreksbijeenkomst van start
ging en ook nadien werd er met de meisjes meegewandeld naar de bushalte.
De participerende observatie vond plaats tussen 29 oktober en 11 maart. In die periode werd
er aan 8 bijeenkomsten deelgenomen en werden 4 lezingen (zonder de meisjes) bijgewoond.
Op 10 december werd zelf een bijeenkomst geleid aan de hand van een ‘topic lijst’
(Mortelmans, 2007b), waar een aantal onderwerpen verduidelijkt werden. Gedurende de
participerende observatie werd een logboek van alle opmerkenswaardige gegevens
bijgehouden waarin kladnota’s genoteerd werden. Na de bijeenkomsten werden deze
kladnota’s uitgeschreven tot veldnota’s op een beschrijvende, niet woordelijke manier.
Op aanbeveling van de meisjes werd vanaf de tweede bijeenkomst een bandopnemer
meegenomen waarop de gespreksbijeenkomsten werden geregistreerd. Wanneer er voor of na
de bijeenkomst relevante gesprekken waren (tijdens het wandelen naar de bus of op de tram
samen met de meisjes), werden deze eveneens toegevoegd aan het logboek. Mortelmans stelt
evenwel dat
Het ondergedompeld zijn in een setting maakt dat hij [de onderzoeker] veel meer ervaart en
beleeft dan wat hij neerschrijft in zijn veldnota’s. Ook al neemt hij [de onderzoeker] die
informatie niet op in zijn veldnota’s, dan nog spelen deze herinneringen een rol wanneer hij
zijn gegevens gaat analyseren. (Mortelmans, 2007, p. 312)
De participerende observaties vormden in de eerste plaats een basis voor het opbouwen van
een vertrouwensband met de setting en – niet in het minst – met de meisjes zelf. Ze waren
daarnaast ook van dienst bij het verzamelen van achtergrondinformatie. Bepaalde
gedragsregels binnen en buiten de moskee werden op die manier snel opgenomen.
De diepte-interviews vonden plaats tussen 25 februari en 18 maart. Er werd een vragenlijst
opgesteld bestaande uit drie delen: een biografisch gedeelte, een gedeelte met vragen over de
geloofsbeleving en, tot slot, een gedeelte over beeldvorming. Het tweede gedeelte werd verder
onderverdeeld in enkele subthema’s: ‘dagelijkse leven’, ‘islam’, ‘ramadan, alcohol en halal
vlees’, ‘hoofddoek’, ‘liefde en relaties’, ‘evolutietheorie’, ‘studies en werk’, ‘burgerschap’ en
‘religie en ontwikkeling’. Voor het opstellen van de structuur van de vragenlijst werd te rade
gegaan bij Mortelmans (2007b). Er werden zich ook enkele in het werk besproken
doorvraagtechnieken eigen gemaakt en ook het idee om te werken met een
“samenvattend formulier of een methodologisch verslag” werd overgenomen (Mortelmans, 2007b,
p. 262). Dit methodologisch verslag is een document waarin onmiddellijk na het interview de
eerste indrukken over het interview worden neergeschreven door de onderzoeker, zoals een
korte beschrijving van het meisje, de interviewplaats en omgeving, eventuele storende
factoren… . Dit methodologisch verslag hielp tevens bij de analyse van de interviews.
16
Bovendien werden in dit verslag ook vragen gesteld over het goede verloop van het interview
(Welke vragen werkten wel, welke niet? Werden belangrijke thema’s aangehaald die niet in
het interview verwerkt werden? Enzovoort. ).
In totaal werden 7 meisjes geïnterviewd, waarbij elk interview ongeveer 2 uur duurde. Er
kwam evenwel tamelijk wat overredingswerk bij te pas om de meisjes te overtuigen voor deze
interviews. Contactgegevens werden verzameld tijdens de participerende observatie. Eind
januari werden de meisjes via e-mail en sms uitgenodigd zich via een sms of een ‘doodle’ in te
schrijven voor een interview. Nadat dit geen succes bleek te zijn, werden de meisjes
persoonlijk aangesproken tijdens één van de daaropvolgende bijeenkomsten met de vraag of
ze bereid waren om een gesprek in te plannen. Uiteindelijk voelde een eerste meisje zich
geroepen. Vervolgens hielp zij ook andere meisjes te motiveren voor een gesprek, waarna een
sneeuwbaleffect in gang trad.
Laat ik de zeven geïnterviewde meisjes hier even kort voorstellen. Aicha is 19 en afkomstig
van Tunesië. Momenteel studeert ze handelswetenschappen. Ook Lina is 19 en studeert
apotheek-assistente. Haar moeder is afkomstig van Frankrijk, haar vader is Algerijn. Beiden
dragen geen hoofddoek. Dan heb je nog Idriss, Meryem, Samira, Amina en Saria, die allen wel
een hoofddoek dragen. Idriss, Samira en Amina zijn 16. Saria en Meryem zijn 18. Samira en
Meryem zijn zussen, zijn afkomstig van Marokko en zitten beiden op een katholieke
middelbare school waar ze wetenschappen – moderne talen studeren en mogen de hoofddoek
dus niet dragen op school. Idriss en Amina zitten op dezelfde school en studeren economie –
talen en Saria volgt de richting kantoor. Idriss en Saria zijn van Marokkaanse afkomst, Amina
haar vader is afkomstig van Tunesië, haar moeder is Marokkaans.
De interviews werden digitaal opgenomen en nadien uitgeschreven volgens het “verbatim-
principe” (Mortelmans, 2007b), wat betekent dat de interviews woordelijk werden uitgetypt
zonder correcties van eventuele grammaticale fouten, zinsconstructies etc. Enkel het
overmatig gebruik van dialecttaal werd enigszins gecorrigeerd, tenzij waar dit een correcter
beeld gaf van wat de meisjes wilden uitdrukken. Stopwoorden zoals ‘euh…’ werden niet
uitgetypt, ‘allez’ en ‘vré’9 dan weer wel. Paralinguïstisch gedrag (lachen, twijfelen, denken,
kuchen) werden in de mate van het mogelijke genoteerd. Na afronding van het onderzoek
werd een overzicht van de voornaamste bevindingen aan de meisjes bezorgd.
2.2.2. Verloop van de analyse
De analyse van de data gebeurde, net als het onderzoeksproces, op een dynamische en
cyclische manier. Er werd gewerkt aan de hand van de Grounded Theory, ook wel de constant
vergelijkende methode genoemd, van Glaser en Strauss (1967, in Boeije, 2006, p. 85 en in
Mortelmans, 2007, p. 350). Dit analyseproces bestaat uit drie fasen: de open codering, de axiale
codering en vervolgens de selectieve codering. De eerste fase werd digitaal gecodeerd bij de
9 Een kenmerkend woord in Gent wat betekent ‘heel erg’, vaak gebruikt als ‘vré wijs’, wat staat voor ‘heel erg leuk’.
17
getranscribeerde interviews en de uitgeschreven veldnota’s en handmatig aangevuld, de
andere twee fasen gebeurden volledig handmatig. De eerste fase omvat het labelen van
relevante fragmenten in de data aan de hand van codes die dicht bij de data liggen.
‘Verdieping geloof’, ‘hoofddoek’, ‘biografie’ ‘onthutst’ en ‘kennisdrang’ zijn onder andere
voorbeelden van codes in deze eerste fase. Vervolgens worden deze losse coderingen in de
tweede fase axiaal geordend. Codes die bij elkaar horen worden geclusterd, anderen die niet
van belang blijken worden verwijderd of ondergebracht onder een andere code. Zodoende
wordt er meer structuur aangebracht in de grote hoeveelheid codes van de eerste fase.
‘Alledaagse geloofsbeleving’, ‘ervaren beeldvorming’, ‘geloofsontwikkeling’ of ‘diversiteit’
kunnen als voorbeeld van clusters in deze kan tweede fase aangehaald worden. De fase van
het selectief coderen is de derde en laatste fase en heeft als doel tot theorievorming te komen
door verbanden tussen de concepten te zoeken, zoals ‘cultuur en religie’,
‘verantwoordelijkheidsgevoel’ en ‘alledaagse bekommernissen’. Deze fase resulteert in de
bevindingen van deze studie waar de verbanden tussen deze concepten duidelijk worden.
2.3. Relatie tussen onderzoeker en onderzoeksgroep
‘Emic’ is een term afgeleid van ‘emergence’ in de antropologie dat de rationaliteit, de visie of
kijk van de mensen die je onderzoekt tracht naar boven te brengen (J. Leman, persoonlijke
mededeling, 23 maart, 2011). Er wordt afstand genomen van de eigen visie en er wordt
gekeken naar wat leeft bij de betrokkenen. Anders gezegd: het gaat om hoe de mensen zelf
een bepaalde situatie beleven; een visie van binnenuit. Ook de meisjes werden op die manier
benaderd tijdens de participerende observaties en de diepte-interviews.
Deze ‘emic’ benadering uit zich door een dialogische relatie in het onderzoek tussen de
onderzoeker en de onderzochte. Een relatie tussen twee personen is daarbij dialogisch
“naarmate die relatie gekenmerkt wordt door symbolische interactiviteit, meervoudige hermeneutiek,
wederzijds vertrouwen, aanvaarden en respect, communicatieve symmetrie en triadische openheid”
(Maso & Smaling, 2004, p. 108). In deze dialogische relatie tracht men te komen tot een
communicatieve symmetrie, wat inhoudt dat “er een gelijke verdeling van kansen is over de
deelnemers om welke communicatieve daad dan ook maar te beginnen, te vervolgen of te beëindigen”
(Maso & Smaling, 2004, p. 109).
Aangezien de meisjes op de hoogte waren van de rol als onderzoeker werd getracht zo weinig
mogelijk nadruk te leggen op deze onderzoeksrol om geen verdere afstand te creëren. Er werd
gekozen zich niet te presenteren als een strikte onderzoeker naar de onderzochten toe en
ruimte te laten voor informele contacten met aandacht voor de nodige grenzen. Het creëren
van een vertrouwelijke band is belangrijk om de afstand tussen onderzoeker en onderzochten
te verkleinen, hoewel een te vriendschappelijke relatie werd vermeden omdat dit het risico
inhoudt van eenzijdige selectie van de onderzochten en kan leiden tot een eenzijdige
interpretatie, sociaal wenselijk gedrag en tot tegenwerking van onderzochten met wie men
niet of minder goed bevriend is (Maso & Smaling, 2004).
18
Niettemin heeft de onderzoeker ongetwijfeld een zekere invloed gehad op de setting. De
eerste drie bijeenkomsten liepen bijvoorbeeld een redelijke vertraging op door haar
aanwezigheid. De meisjes maakten evenwel snel duidelijk dat de bijeenkomsten niet altijd
even stipt verliepen. Ze toonden zich gauw betrokken bij het verloop van het onderzoek,
gaven tips, stelden regelmatig vragen naar de voortgang van het onderzoek en gaven aan dat
de onderzoeker steeds bij hen terecht kon met vragen.
19
Deel 4: Onderzoeksresultaten
De onderzoeksresultaten zullen besproken worden aan de hand van de vier
onderzoeksvragen, namelijk de vraag hoe jonge moslima’s hun religieuze zienswijze in hun
dagelijks leven vertalen, de vraag welke betekenissen jonge moslima’s aan islam koppelen, de
vraag hoe jonge moslima’s de dominante beeldvorming over islam ervaren, en de vraag welke
reactie dit bij hen teweegbrengt.
Bij het beschrijven van de resultaten is het niet de bedoeling een representatief beeld te geven
van de mate van religiositeit van islamitische jongeren, maar wordt getracht die beleving in
kaart te brengen en tegelijk te wijzen op de veelheid aan vormen van die beleving.
1. Hoe vertalen jonge moslima’s hun religieuze zienswijze in hun
dagelijks leven?
1.1. Diversiteit en flexibiliteit van islam
Uit de analyse bleek al snel dat islam als een divers en flexibel, en zo, hybride gegeven wordt
omschreven door de jonge moslima’s. Zo stelt Idriss: “Wij horen vreemdelingen, vreemdelingen,
vreemdelingen… maar ook binnen de vreemdelingen is er een verschil en dan binnen de Marokkaanse
gemeenschap heb je dan nog eens verschillen: islamitische, niet-islamitische jongeren, ouderen […]”
(persoonlijke mededeling, 25 februari, 2011). Er werd ook meermaals benadrukt dat er naast
de verschillende islamitische scholen ook ruimte was voor persoonlijke flexibiliteit, waardoor
islam op zeer uiteenlopende manieren kan worden vertaald en beleefd. Als voorbeeld van
deze persoonlijke flexibiliteit wees Aicha op het feit dat men bij het bidden op de knieën gaat
zitten. Zij heeft, samen met haar oma, last van pijnlijke knieën, waardoor zij al zittend op een
stoel bidden (persoonlijke mededeling, 4 maart, 2011). Ook wat de kledij betreft gaven de
meisjes aan dat er heel wat flexibiliteit en diversiteit is. Elk meisje beslist voor zichzelf welke
regels ze volgen en welke ze aanpassen. Het gaat om een interpretatie, en niet om een
letterlijke lezing van de Koran, want deze geeft volgens hen geen feiten (Samira, persoonlijke
mededeling, 6 maart, 2011; Saria, persoonlijke mededeling, 18 maart, 2011). Regels die hen
door islam (of althans volgens een bepaalde interpretatie van islam) worden opgelegd,
worden ook niet altijd even strikt opgevolgd. Zo gaf Idriss aan dat ze wist dat een ‘skinny
jeans’ eigenlijk niet gedragen mag worden, maar ze dit toch doet omdat ze zich wil aanpassen
aan de huidige mode (persoonlijke mededeling, 25 februari, 2011). Volgens alle meisjes zijn de
geloofspunten omtrent kledij persoonlijke keuzes waarover ieder voor zichzelf mag beslissen.
Amina meent evenwel dat er wat kledij betreft net teveel wordt aangepast, waardoor maar al
te snel kan overgegaan worden van een ‘skinny jeans’ naar een volledig “strakke outfit”.
20
Ze vallen op deze flexibiliteit terug om zich aan te passen aan de samenleving. De meisjes
halen hier het “inhalen van het gebed” als voorbeeld aan. Op school mag er niet gebeden
worden, waardoor alle meisjes de vijf gebeden voor of na het avondeten “inhalen”. Enkel Lina
staat ’s morgens op voor het ochtendgebed, het eerste gebed van de dag (persoonlijke
mededeling, 6 maart, 2011). Meryem en Samira halen het voorbeeld van de hoofddoek aan. Zij
mogen geen hoofddoek dragen op school, maar hebben hier geen probleem mee. Ze kozen de
school voor de opleiding, ondanks het hoofddoekenverbod. Ze stellen dat ze zich gewoon
aangepast hebben aan deze situatie door ’s morgens hun hoofddoek snel rond zich te
draperen en deze af te nemen aan de schoolpoort. ’s Avonds doen ze dit op dezelfde manier
voor de wandeling naar huis. De jonge moslima’s willen naar eigen zeggen niet meer opvallen
dan nu reeds het geval is en gaan daarom op een hybride manier om met hun geloofsbeleving.
Zo vertellen Amina en Meryem bijvoorbeeld het belangrijk te vinden kledij te dragen die hun
vormen verbergt, maar zullen ze niet met een “djellaba” (een lang, los kleed met lange
mouwen tot aan de enkels) gaan winkelen in het centrum. Dit zou namelijk te veel starende
blikken op straat uitlokken (persoonlijke mededeling, 5 maart, 2011). Amina haalt aan dat
haar ouders wel minder flexibiliteit toelaten en meer regels, bijvoorbeeld in verband met
kledij, gaan naleven (persoonlijke mededeling, 5 maart, 2011).
1.2. Diversiteit van geloofsontwikkeling
De geloofsontwikkeling is bij de jonge moslima’s ook zeer divers. Ze baseren zich op
verschillende gegevens om hun geloof te sterken en verder te ontwikkelen. Hun ouders, de
lessen islam in de moskee, de vriendenkring en de gespreksbijeenkomsten worden hierbij als
eerste aangehaald. Meryem vertelt dat haar ouders het geloof hebben meegegeven, waarna ze
tot haar tien jaar naar de islamlessen in de moskee ging. Ze haalt voornamelijk de
gespreksbijeenkomsten van Khadija en de lezingen aan, waar er meer nadruk ligt op het
begrijpen en interpreteren in plaats van een letterlijke lezing of het reciteren
(Meryem, persoonlijke mededeling, 5 maart, 2011). Bijna alle meisjes halen deze
gespreksbijeenkomsten aan samen met de vriendenkring als een hulp in de vertaling van hun
religieuze zienswijze naar het dagelijkse handelen. Door met vriendinnen over bepaalde
geloofspunten te debatteren worden deze minder abstract. Tijdens één van de
gespreksbijeenkomsten kwam bijvoorbeeld de vraag naar voren hoe men zich met schaamte
moest gedragen. Khadija gaf hen hierop de opdracht en het advies mee om wanneer ze zich in
een situatie bevinden dat ze zich schamen ze hier ook naar dienen te handelen. Zo kon een
vriendin aangesproken worden op haar roddelen of luidruchtige jongeren op een tram
aangemaand worden zich rustig te gedragen. De gespreksbijeenkomsten sluiten ook
regelmatig aan bij actuele gebeurtenissen, zoals het ontslag van een moslima in de
Hema-winkelketen of de opstanden in Tunesië. De meisjes verklaren dat ze hierdoor leren om
standpunten in te nemen in deze actuele debatten.
Daarnaast leggen ze ook de nadruk op de persoonlijke zoektocht bij de geloofsontwikkeling.
Deze zoektocht blijkt eveneens zeer divers en flexibel. Sommige meisjes lezen elke avond
21
enkele regels in de Koran, anderen lezen deze nooit. Aicha volgt Arabische lessen, maar de
andere meisjes zijn de Arabische taal niet machtig. Ze beschikken ook niet allen over een
Nederlandse vertaling van de Koran en kunnen deze dus niet lezen. Amina beweert dan weer
dat ze haar geloofsontwikkeling voornamelijk aan zichzelf te danken heeft. De belangrijkste
regel is volgens haar dan ook zelf te geloven. Ze gaat vaak naar lezingen, leest af en toe eens in
de Koran en vermeldt ook haar vriendenkring als hulp in haar verdere geloofsontwikkeling.
Ze vindt het ook enorm belangrijk te kunnen antwoorden op vragen over haar religie: “Als je
zegt ‘ik ben moslim’, maar dan wel niet kan antwoorden op vragen dan is het een beetje jammer”
(Amina, persoonlijke mededeling, 5 maart, 2011). Amina, Lina en Idriss verklaren informatieve
boeken over islam te bezitten (persoonlijke mededeling, 5 maart, 2011; 6 maart, 2011; 25
februari, 2011). Dit gaat bijvoorbeeld over historische islamitische boeken, korte verhalen
voor kinderen of levensverhalen van moslim(a’)s, maar ook boeken die de geschiedenis
vertellen van andere geloofsovertuigingen. Idriss geeft ook aan regelmatig meer
ontspannende boeken te lezen, zoals misdaadromans of liefdesromans (persoonlijke
mededeling, 25 februari, 2011). Idriss spreekt van een enorme drang naar kennis en gaat bijna
elke avond afwisselend, naargelang haar gemoedstoestand, een fragment uit een bepaald boek
lezen. Idriss verklaart ook als enige meisje vaak informatie op te zoeken via haar laptop en
rond te neuzen op forums van Marokkaanse Nederlanders (voornamelijk www.marokko.nl),
waar er gedebatteerd kan worden over de mate van flexibiliteit van bepaalde geloofspunten of
ingegaan wordt op actuele gebeurtenissen. Op deze forums wordt bijvoorbeeld gedebatteerd
over het al dan niet kunnen van een ‘skinny jeans’ (persoonlijke mededeling, 25 februari,
2011). Lina komt uit een islamitisch gezin in een christelijke familie en kreeg helemaal geen
gelovige opvoeding. Veel heeft ze geleerd van andere kinderen in haar klas die wel gelovig
opgevoed waren. Bij haar werd het werkelijk een persoonlijke zoektocht naar islam via
websites, boeken en vrienden (persoonlijke mededeling, 6 maart, 2011).
1.3. Liefde, relaties en seksualiteit
Uit de analyse bleek duidelijk dat deze jonge moslima’s dezelfde gevoelens en zorgen delen als
ieder andere leeftijdsgenoot. Een eerste voorbeeld vinden we terug in het thema liefde en
relaties. Twee meisjes hadden recent een vriendje en één meisje had op het moment van het
interview een prille relatie. Ze weten dat hun geloof relaties niet toelaat op hun leeftijd, maar
stellen dat deze gevoelens hen desondanks niet vreemd zijn. Deze situatie leidt evenwel tot
verwarrende, conflicterende gevoelens (Samira, persoonlijke mededeling, 6 maart, 2011). Het
is volgens hen niet eenvoudig met deze gevoelens om te gaan als deze wederzijds blijken te
zijn, beseffende dat hun geloof hen niet toestaat op deze gevoelens in te gaan. De meisjes die
een relatie hadden stelden onderling verschillende grenzen. Kussen kon bij de ene wel en bij
de andere niet, hoewel ze allen een intieme seksuele relatie uitsloten. Saria gaf aan dat er
nooit een lichamelijke aanraking was, elkaars hand werd zelfs niet vastgehouden. Haar
toenmalig vriendje verklaarde dit zo te willen, want hij beschouwde haar als zijn toekomstige
islamitische vrouw (persoonlijke mededeling, 18 maart, 2011). Wat homoseksualiteit betreft,
22
gaf niemand echt duidelijk afkeurende signalen. Ze hebben er geen problemen mee en vaak
zijn het zelfs goede vrienden van hen. Wanneer een moslim(a) zou vertellen homoseksueel te
zijn, zouden ze dit wel ervaren als tegenstrijdig met hun religie, de jongen of het meisje
trachten advies te geven of aan te raden dit stil te houden en de gevoelens dus te
onderdrukken.
1.4. Grens van deze hybriditeit
De vraag kan ook gesteld worden of er tevens een grens gesteld wordt aan de hybride
invulling? Is er een punt waarop men kan stellen dat men geen moslim meer is? Deze vragen
vonden de meisjes niet altijd even eenvoudig om te beantwoorden. Enerzijds gaven ze toe dat
ze ook wel eens raar omkeken als ze een kortgerokte moslima met hoofddoek op straat zagen,
maar anderzijds stelden ze dat zij zelf niet te beslissen hadden wanneer iemand niet langer als
moslim(a) omschreven kon worden (Idriss, persoonlijke mededeling, 25 februari, 2011).
Amina, Samira en Idriss stellen dat je een moslim bent, zolang je gelooft in Allah en niet in de
duivel (persoonlijke mededeling, 5 maart, 2011; 6 maart, 2011; 25 februari, 2001). Ze vinden
het enerzijds wel belangrijk dat een moslim(a) zich aanpast aan de omringende samenleving,
bijvoorbeeld wat betreft kledij, maar anderzijds meent ze dat er tegenwoordig teveel wordt
aangepast. Ze ervaart dit als negatief omdat religie volgens haar dan als te vanzelfsprekend
wordt beschouwd. Wanneer de meisjes een moslim(a) zien roken of alcohol zien drinken,
zouden ze hem of haar echter nog steeds omschrijven als moslim(a). Meryem, Idriss en Samira
halen aan dat geloof voor hen in de eerste plaats een innerlijk gegeven is waaraan eerst
gewerkt moet worden, vooraleer de uiterlijke tekenen kunnen volgen. Aicha en Saria nemen
een scherper standpunt in. Volgens Aicha kan een moslima geen moslima meer genoemd
worden wanneer deze alcohol drinkt. Saria stelt dan weer dat iemand enkel moslima kan
genoemd worden, wanneer deze de hoofddoek draagt. (Aicha, persoonlijke mededeling, 4
maart, 2011; Saria, persoonlijke mededeling, 18 maart, 2011).
1.5. Relatie tussen cultuur en religie
Uit de analyses wordt duidelijk dat de vertaling van de religieuze zienswijze naar het dagelijks
handelingen ook naar voren komt als een relatie tussen cultuur en religie. Enerzijds wordt er
naar een omgang gezocht met de populaire cultuur en de geloofsbeleving. De meisjes geven
hier als eerste voorbeeld een bezorgdheid om uiterlijk, kledij en mode aan. Ze vinden het
belangrijk om modieus gekleed te zijn en gaan daarom wat flexibeler om met de hen
opgelegde regels inzake kledij en uiterlijk. Een ‘skinny jeans’, bijvoorbeeld, moet kunnen,
zolang deze gecombineerd wordt met een langer topje. Ze gaan graag met vriendinnen
shoppen en kunnen zo overleggen wat volgens hun vriendengroep wel en niet meer kan.
Samira vindt het bijvoorbeeld wel mooi om een legging met een kleedje en hakjes te dragen.
Ze krijgt daar soms wel opmerkingen over van haar vrienden, maar daar trekt ze zich niets
van aan. Meryem winkelt echter liever alleen, zeker tijdens de koopjes. De kleur van hun
hoofddoek gaan ze dan weer afstemmen op de rest van hun outfit. Als tweede voorbeeld van
23
deze relatie kan hun vrijetijdsbesteding aangehaald worden. In het weekend wordt er vaak na
het shoppen iets gegeten (een McFish) en gedronken in de McDonalds of wordt er afgesloten
met een film in de cinema of er wordt een film bekeken bij iemand thuis. Lina en Aicha zijn al
wat ouder en gaan regelmatig ook iets drinken op café samen met vrienden. Aicha gaat af en
toe uit (ten laatste tot 3 uur in de ochtend verklaart ze), maar ze vertelt dat dat al geleden is
sinds de zomervakantie. Ze twijfelt momenteel om deze zomer samen met een vriendin op
reis te gaan naar Dubai. Meryem en Amina hebben zes jaar lang aan Karate gedaan, en Samira
gaat elke week naar de ‘zumba’-les. Daar doen ze trouwens hun hoofddoek af, want dat gaat
toch enkel door onder vrouwen. Als Saria thuiskomt in de week of in het weekend zet ze vaak
een radiozender op om wat muziek te beluisteren. Idriss heeft een mp3-speler en als ze even
tot rust wil komen beluistert ze daar de ingesproken versie van de Koran op. Als derde
voorbeeld kan aangehaald worden dat ze net als vele andere tieners ook graag series (online)
bekijken. Idriss noemt zichzelf zelfs “serie-verslaafd” (persoonlijke mededeling, 25 februari,
2011). Er wordt niet geselecteerd naar inhoud. Ze kijken naar ‘Gossip Girl’, ‘One Three Hill’,
‘The Vampire Diaries’… .
In de geloofsbeleving wordt anderzijds een onderscheid gemaakt tussen de cultuur en de
religie. Meryem haalt bijvoorbeeld aan dat er bij haar thuis niet echt sprake is van een
culturele opvoeding, maar eerder van een religieuze opvoeding. Als er al sprake zou zijn van
cultuur, dan is dat de Belgische cultuur (persoonlijke mededeling, 5 maart, 2011). Bijna alle
meisjes stellen dat in islam de vrouw gelijk is aan de man, en Amina en Idriss dat de
ongelijkheid van de vrouw een uitloper is van hun cultuur. De ongelijke relatie tussen mannen
en vrouwen kan volgens hen toegeschreven worden als een element van hun cultuur,
aangezien gelijkheid in islam voorop staat. Zo mogen hun broers bijvoorbeeld ’s avonds wel
iets gaan drinken, terwijl zij als meisjes merken toch iets strenger behandeld te worden. De
meisjes krijgen van hun ouders de toestemming buitenshuis met vriendinnen af te spreken,
maar moeten steeds aangeven waar en bij wie ze zijn. Vaak mogen ze tot maximum acht uur ‘s
avonds buiten blijven. Bij hun broers ligt dat helemaal anders. Deze mogen zelfs om elf of
twaalf uur ’s nachts thuiskomen. Alleen bij Saria thuis blijkt deze gelijkheid nageleefd te
worden. Wanneer Saria aangeeft om half acht uur thuis te komen, wordt van haar broer
verwacht op hetzelfde tijdstip thuis te komen. Aicha veronderstelt daarbij dat haar vader haar
weinig vrijheid geeft, omdat hij zelf enorm van zijn vrijheid heeft genoten. Ze wijst op het feit
dat zijn verleden niet vergeten mag worden. Haar vader kwam naar België in de jaren ’70 als
gastarbeider. Hij had steeds de intentie terug te keren naar Tunesië en verbleef hier een hele
periode zonder zijn ouders. Ze vond vele foto’s terug waarop je hem ziet roken en alcohol
drinken, ook playboy-foto’s aan de muur waren toen heel normaal (Aicha, persoonlijke
mededeling, 4 maart, 2011). Lina heeft het moeilijk met het feit dat in de beeldvorming over
islam en moslims geloof te veel gelijkgesteld wordt aan cultuur, waardoor mensen een beeld
hebben van een bepaalde cultuur en bepaalde culturele handelingen of opvattingen, hoewel
ze volgens haar niet hetzelfde zijn als de religieuze opvattingen en handelingen. Zo zegt ze:
“ik kan op niets komen, maar je hebt zo van die dingen dat ik zeg nee dat is cultuur dat is geen geloof,
24
dat is cultuur” (Lina, persoonlijke mededeling, 6 maart, 2011). Een grappige opmerking van
Aicha in dit verband: “Oh ben je Tunesisch, ik hou van couscous, ben ik een couscous misschien? […]
wat heb ik daarmee te maken, (lacht)” (Aicha, persoonlijke mededeling).
2. Welke betekenissen koppelen jonge moslima’s aan islam?
Idriss en Aicha zien islam als iets wat een doel geeft in hun leven. Het geeft richtlijnen voor
het dagelijkse leven wat betreft normen en waarden vullen Amina, Lina, en Samira aan. Uit de
voorgaande paragrafen blijkt evenwel dat ze islam in de praktijk zeer flexibel toepassen. Er
wordt dus op een hybride manier met hun geloof omgegaan. Toch wordt uit de analyses ook
duidelijk dat ze hier niet vaak (bewust) mee bezig zijn. Veelal hebben ze teveel werk voor
school, en naast de gespreksbijeenkomsten van Khadija wordt er weinig actief gewerkt aan
het verzamelen van informatie. De boeken worden slechts vluchtig gelezen, lezingen worden
sporadisch bijgewoond en een enkeling bezoekt af en toe een website.
3. Hoe ervaren jonge moslima’s de dominante beeldvorming?
3.1. Een negatieve beeld(ver)vorming
De jonge moslima’s ervaren de dominante beeldvorming als een negatieve beeldvorming en
wantrouwen de media, aangezien deze verspreiden dit negatief beeld volgens hen
verspreiden. Idriss stelt namelijk dat de media negatieve voorvallen met moslims of islam
buitensporig aan bod laten komen.
3.2. Nood aan een interculturele dialoog
Enkele meisjes haalden tijdens de interviews, maar vooral tijdens dat de bijeenkomsten aan de
overwegend negatieve beeldvorming zorgt voor een behoefte aan interculturele dialoog,
zodat er meer wederzijds begrip kan ontstaan. Maar ook, en vooral, een inter-
levensbeschouwelijke dialoog. Ze halen aan dat ze het gevoel hebben dat er eerder naast
elkaar dan met elkaar wordt geleefd. Zo vindt Idriss het leuk als mensen haar vragen stellen
omdat ze dit ziet als een teken dat mensen hun best doen om haar beter te begrijpen en zo de
onbekendheid en onwetendheid proberen weg te werken (persoonlijke mededeling, 25
februari, 2011). Meryem vindt het leuk dat de mensen in haar klas haar hebben leren kennen
zonder hoofddoek. Ze ziet haar hoofddoek als een etiket dat wijst op het feit dat ze gelooft.
Haar klasgenoten hebben haar leren kennen zoals ze is en hebben haar op die manier “kunnen
accepteren, respecteren en gewoon begrijpen. En ja dan begrijpen die mij ook en dan het is niet zo direct
van oh ja, zo’n etiket opgeplakt, [maar] gewoon aanvaarden hoe dat ik ben en dan de hoofddoek erbij
25
nemen en dan ‘ah nu begrijp ik het’, snap je?” (Meryem, persoonlijke mededeling, 5 maart, 2011).
Idriss vertelt over de toekomst van de multiculturele samenleving het volgende:
Ik denk echt van, ik ga niet zeggen: ‘de multiculturele samenleving is mislukt’, oké dat
zeg ik ook niet, maar het is gewoon, het is zo, ja beide partijen zijn ergens, ik weet niet,
het wil maar niet goed gaan. En ik als persoon die daar zo mijn best voor doe om dat
toch wel te laten lukken in mijn geval, krijg dan soms zo tegenslagen dat ik denk van, ik
kan niet blijven slikken. […]. Maar ja je moet cultureel samenleven, is er hoop of niet? In
mijn geval is er nog hoop, zoals ik het zie en mij ervaar, maar hoe dat de anderen, mijn
werkgevers daarover denken dat weet ik niet, dan zal het afwachten zijn dus ik hoop
van wel want hier heb ik een toekomst. (Idriss, persoonlijke mededeling, 25
februari, 2011)
3.3. Verantwoordelijkheidsgevoel
De negatieve perceptie van islam bij de autochtone bevolking veroorzaakt naar eigen zeggen
bij alle meisjes een gevoel van verantwoordelijkheid wat betreft deze beeldvorming. Het
bezorgt hen de drang de negatieve beeldvorming te willen omkeren naar een positieve
beeldvorming. Idriss ervaart deze negatieve beeldvorming als een gebrek aan begrip
(persoonlijke mededeling, 25 februari, 2011). Ze voelt zich vaak verkeerd begrepen en heeft
het gevoel haar verantwoordelijkheid hierin te moeten opnemen. De meisjes beweren zich te
schamen voor de moslims die het negatieve beeld over hen bevestigen.
4. Welke reactie brengt deze dominante beeldvorming bij hen
teweeg?
4.1. Een onderscheid tussen cultuur en religie
Een eerste reactie van de jonge moslima’s op deze negatieve beeldvorming is dat ze ook hier
pleiten voor een onderscheid tussen cultuur en religie. De meisjes leggen uit dat veel van de
huidige stereotypes eerder in verband gebracht kunnen worden met cultuur, in plaats van
met religie. Zo geeft Amina het voorbeeld van het stereotype dat islam vrouwonvriendelijk
zou zijn. Ze wil duidelijk maken dat vrouwonvriendelijkheid eerder een cultureel gegeven is
aan de hand van volgende stelling: “er is een gezegde in islam van ‘Allah telt de tranen van de vrouw,
traan per traan” (persoonlijke mededeling, 5 maart, 2011). Ze nemen afstand van hun etniciteit
of cultuur omdat deze geassocieerd wordt met criminaliteit en gaan zich vervolgens meer
profileren aan de hand van hun religiositeit. Tijdens de diepte-interviews werd gevraagd naar
hun levensverhaal. Ze haalden slechts kort hun herkomstland aan, sommigen vergaten het
zelfs en vertelden honderduit over hun geloofsbeleving. Bij vragen naar stereotyperingen
werden deze steeds in verband gebracht met hun cultuur en slechts zelden met hun religie. Ze
26
hadden niet echt positieve ervaringen met hun etnische identiteit. Zo benoemde elk meisje
België als het land waar ze zich het meest thuis voelt en stelde niemand terug te willen keren
naar het land van herkomst, hoezeer ze ook van dat land houden. Ze verklaarden daar niet
over dezelfde kansen en leefomstandigheden te beschikken als hier, hoewel het daar volgens
hen meer vanzelfsprekend (en dus eenvoudiger) zou zijn om hun geloof te beleven. De meisjes
vinden het echter geen fijn gevoel zich steeds de vreemde eend in de bijt te voelen. Ze
merkten allen op dat ze steeds als ‘anders’ benoemd worden: in België zijn ze ‘de allochtonen’
en in hun land van herkomst zijn ze het ‘vakantiemeisje’. De meisjes benadrukten wel allen
dat ze steeds als moslim worden aanzien en dat dit ook was hoe ze aanzien wilden worden.
4.2. Zich positief kenbaar maken
Het verantwoordelijkheidsgevoel, veroorzaakt door een negatieve beeldvorming, leidt er toe
dat de meisjes deze beeldvorming trachten om te keren. Om die reden besteden de jonge
moslima’s naar eigen zeggen veel aandacht aan hun manier van omgaan met autochtone
personen. Ze geven aan zich extra vriendelijk te gedragen tegenover, bijvoorbeeld, hun
leerkrachten om moslims op die manier op een meer positieve manier kenbaar te maken. Het
gevoel van verantwoordelijkheid leidde er bij Meryem bijvoorbeeld toe om vrijwilligerswerk
te verrichten door met bejaarden te gaan wandelen. Ze vindt van zichzelf dat haar
aanwezigheid iets kan veranderen aan de negatieve beeldvorming en doet hard haar best
tijdens dit vrijwilligerswerk. Amina vertelt hieromtrent:
Kwaad word je er zeker van. Sowieso als je weet dat mensen slecht over je denken. Dat geeft een
defensieve werking maar dat ik mij ga afreageren? Helemaal niet. Als iemand je kent als moslim
zijnde of allochtoon zijnde is het altijd in uw voordeel om jezelf voor te stellen aan mensen. Als jij
mij nu kent als Amina de moslima, je kent mijn karakter dan kan ik mezelf zijn tegenover u en
hoef ik mij niet te verantwoorden of zo. Maar iemand die mij helemaal niet kent daartegenover
is er wel altijd verantwoording nodig, sowieso. Het is in ons voordeel om ons meer en meer
positief kenbaar te maken bij de mensen. Als je eigen mensen je begrijpen is dat al super.
(Amina, 5 maart, 2011).
De vaakst vermelde manier om de negatieve beeldvorming aan te passen, was door zich te
bewijzen op school. Samira, bijvoorbeeld, gaat tijdens een spreekbeurt die kanten van islam
belichten die algemeen als meer positief gewaardeerd worden, zoals het geven van
aalmoezen.
Het gevoel van verantwoordelijkheid zorgt evenwel ook voor heel wat druk bij de meisjes. Ze
hebben voortdurend het gevoel zichzelf te moeten bewijzen om zo een meer positief beeld op
te hangen van islam en moslim(a’)s. De meisjes stellen zelfs dat ze zich dubbel moeten
bewijzen, als leerling en als moslima:
Het is een last dat je op jezelf krijgt. Het is echt een last. Dat is niet te zien, dat is niet
visueel of zo, je ziet dat niet dat leerkrachten naar mij, als buitenstaander gezien, dat
leerkrachten naar mij nogal soms zo, negatief doen. Maar ik voel dat gewoon bij
27
bepaalde leerkrachten, dat ik mij echt dubbel hard moet bewijzen en oké, aan de ene
kant begrijp ik wel waar die idee ergens van komt, ja als je je laat misleiden door de
media, dan kan ik wel even begrijpen waarom dat die mee het beeld komt, maar is dat
wel maatschappelijk verantwoord dat ik mij per se dubbel moet gaan verantwoorden?
(Idriss, persoonlijke mededeling, 25 februari, 2011)
28
Deel 5: Discussie en besluit
1. Inleiding
Het is niet eenvoudig de resultaten te bekijken en te contrasteren met de schaars beschikbare
vergelijkbare studies. Dit is in het bijzonder het geval voor de studies die de reactie op meta-
stereotypering onderzoeken. Wat de studies inzake geloofsbeleving betreft, is de situatie iets
beter, al blijken deze wel erg versnipperd te zijn. In de volgende paragraaf wordt de
literatuurstudie bekeken in het licht van de resultaten. Er wordt hierbij voornamelijk gefocust
op de studies uit een vergelijkbare geografische context (België en Nederland). We
verwachten namelijk dat de onderzoeksresultaten kunnen verschillen naargelang de
geografische en culturele context (dit werd onder meer duidelijk bij LeBlanc (2000) en van
Santen (2010) die de beleving van islam in Afrika onderzochten). Vervolgens worden de
beperkingen en sterktes van deze studies weergegeven en wordt er afgesloten met
aanbevelingen voor verder onderzoek.
2. Bespreking van de resultaten
De voorliggende studie startte vanuit de probleemstelling dat er een klimaat van
problematisering heerst waarbinnen sprake is van een ‘re-islamisering’. Vanuit deze
vaststelling werd de vraag gesteld hoe jonge moslima’s in Gent islam en de beeldvorming over
hun religie beleven. Ten eerste werd de vraag gesteld of jonge moslima’s hun religieuze
zienswijze op een verschillende manier in hun dagelijks leven vertalen. Ten tweede werd er
nagegaan hoe jonge moslima’s de dominante beeldvorming ervaren en welke reactie dit bij
hen teweegbrengt.
Uit de voorliggende studie wordt duidelijk dat de geloofsbeleving op een persoonlijke en
diverse manier ontwikkeld en beleefd wordt. Dit werd verduidelijkt aan de hand van het
hybriditeitsconcept. Het geloof bij de jonge moslima’s ontwikkelt zich op een hybride manier,
in lijn met het onderzoek van Peek (2005). De jonge moslima’s vullen hun religieuze identiteit
evenwel op een persoonlijke, hybride manier in. Ze gaan voorgeschreven regels en praktijken
niet letterlijk volgen maar zoeken naar eigen of nieuwe vormen van moslim-zijn en zien dit
als een persoonlijk religieus project. Elk meisje verschilt in haar beleving van anderen. Elke
moslima heeft haar eigen innerlijke beleving, elk heeft haar eigen manier om haar beleving
naar voren te brengen en islam heeft voor iedere moslima een andere waarde. We kunnen dus
ongetwijfeld spreken van een hybride geloofsbeleving bij de onderzochten. Toch kan deze
hybriditeit ook in vraag worden gesteld. De meisjes blijven ondanks deze aangehaalde
flexibiliteit toch vrij conservatief, en ze leggen een opgelegde regel niet zomaar naast zich
neer. Zelfs de meisjes die geen hoofddoek dragen halen aan dit later ooit wel te zullen doen.
29
Ze proberen dus flexibel met geloofspunten om te gaan, maar kunnen of durven deze nog niet
naast zich neer te leggen. De onderzoeksgroep bleek al een meer geëngageerde groep te zijn,
aangezien ze tweewekelijks deelnemen aan gespreksbijeenkomsten, waar we veronderstellen
dat andere moslima(a’)s dit niet altijd doen. Desondanks werd duidelijk dat de meisjes in hun
dagelijks leven niet altijd even bewust bezig zijn met hun geloof. Het werd ook duidelijk dat ze
de dagelijkse bekommernissen van elk tienermeisje delen, zoals ook Phalet (2003) aanhaalde.
De jonge moslima’s wezen verder op het feit zich steeds ‘vreemd’ te voelen: in België wordt
over hen gesproken in termen van ‘vreemdelingen’, in hun herkomstland worden ze
aangesproken als toeristen (Fadil, 2003).
De flexibiliteit die ze aan de dag leggen geeft misschien wel aan dat er een
seculariseringpotentieel is in islam (iets wat Wim Van Rooy bijvoorbeeld onmogelijk acht). Er
bestaan grote, onderlinge verschillen in het omgaan met regels wat kledij en seksualiteit
betreft bijvoorbeeld. Ze zoeken wegen om in de mate van het mogelijke de regels aan te
passen en er flexibel mee om te gaan. Het hybriditeitsconcept kan aantonen dat in islam meer
potentieel tot secularisering zit dan men soms laat uitschijnen. Het geeft aan dat hun manier
of vorm van religie beleven ook een oppikken is van elementen van de westerse cultuur en dat
ze deze in verzoening trachten te brengen met hun geloof (of toch alvast in bepaalde aspecten
van hun geloof). Het seculariseringpotentieel kan ook ontwaard worden in het
hybriditeitsconcept, dat aangeeft dat religie een persoonlijk gegeven is, wat tevens
overeenstemt met de stijgende privatisering van Kanmaz (2003).
Het hybriditeitsconcept gaf ook inzicht in de manier waarop jonge moslima’s in Gent de
negatieve beeldvorming over islam ervaren en hoe zij hierop reageren. Dit was de tweede
onderzoeksvraag. Uit de bevindingen bleek dat de negatieve beeldvorming een gevoel van
verantwoordelijkheid bij de jonge moslima’s teweeg brengt, die bij momenten als een zware
last wordt ervaren. Deze bevinding gaat in tegen de studie van Kamans, Gordijn, Oldenhuis en
Otten (2009), waaruit moest blijken dat moslimtieners in Nederland gedrag uiten in lijn met
een negatieve stereotypering. Deze bevindingen verschillen mogelijks van elkaar doordat de
onderzochten in de voorliggende studie geen afwijzende houding hadden tegenover Belgen,
ondanks ze ook veronderstellen negatief gestereotypeerd te worden door hen. In die context
kan ook opgemerkt worden dat de jonge moslima’s hun etniciteit afwezen ten voordele van
hun hybride religieuze identiteit, om zich zo te verlossen van stereotyperingen die eerder
geassocieerd worden met etniciteit dan met religie. Dit komt overeen met het ‘de-linken’ van
Kanmaz (2003) en zien we ook terugkomen bij de Koning (2008).
Er kunnen evenwel vragen gesteld worden bij dit gemaakte onderscheid tussen cultuur en
religie. Door dit onderscheid lijkt het dat religie boven de mensen staat en niet onderling
geconstrueerd wordt, zoals bij cultuur wel het geval is. Dit onderscheid kan soms nuttig
gemaakt worden, maar men mag niet vergeten dat een religie steeds ingebed zit in een
cultuur. Het is van belang te benadrukken dat het onderscheid niet altijd zo strikt gemaakt
kan worden, aangezien beide steeds verweven blijven. Dit onderscheid mag dus niet
30
aangehouden worden, wil men niet opnieuw vervallen in het ‘essentie-denken’. Beide zijn
wellicht sterker met elkaar verweven dan wordt aangenomen. Er wordt door hen ook niet
echt aangegeven wat dat verschil precies inhoudt en waarom. Het kan best zijn dat wat zij als
cultuur zien, religieus geïnspireerd is. In de bevindingen is het ook opvallend dat religie als
het positieve element van het onderscheid wordt benadrukt. De negatieve elementen worden
telkens toegewezen als een element van hun cultuur (criminaliteit, vrouw-
onvriendelijkheid…), waardoor hun religie, islam, veilig wordt gesteld. In feite vervallen ze op
die manier opnieuw in een stereotypering: de slechte elementen worden stelselmatig aan
cultuur toegeschreven, terwijl de werkelijkheid wellicht een stuk ingewikkelder is. Er is op die
manier een soort culturalisering aan de gang. Door dit onderscheid te maken lijkt het alsof ze
conflicten gaan vermijden en een positiever beeld van islam ophangen. Is dat wel een
positiever beeld van islam? Is dat niet gewoon een andere invulling? En is het wel zo
onproblematisch om conflicten op die manier te vermijden (bijvoorbeeld de associatie met
criminaliteit). Is het niet vreemd dat geen enkel meisje, behalve Idriss, de link legde tussen
criminaliteit en armoede en (on)gelijke kansen?
3. Implicaties
De bevindingen in verband met de hybride geloofsbeleving wijzen mijns inziens op het feit
dat het irrelevant is te discussiëren over het al dan niet verplichtende karakter van bepaalde
geloofspunten of regels, aangezien deze voor elk individu kunnen verschillen (bijvoorbeeld in
het hoofddoekendebat). Beter lijkt me om na te gaan waarom een individu een geloofspunt al
dan niet navolgt. Het kan dan interessant zijn – en dit is tevens een advies voor verder
onderzoek – na te gaan of er een patroon kan teruggevonden worden in deze diverse
geloofsbeleving. Op die manier kan eventueel worden nagegaan of een al dan niet strikt
religieuze opvoeding invloed heeft op de mate van flexibiliteit van beleving van bepaalde
geloofspunten. Zijn het voornamelijk de meisjes die een meer vrije islamitische opvoeding
genoten die er voor kiezen geen hoofddoek te dragen, of is er binnen een gezin ook ruimte
voor diversiteit?
De bevindingen in verband met de reactie op de dominante beeldvorming kunnen een
aanleiding vormen om het beeld van islam en moslims dat in de media wordt opgehangen bij
te stellen, aangezien dit gevolgen heeft voor de perceptie en het verantwoordelijkheidsgevoel
van de jonge moslima’s in deze studie. Er is mijns inziens ook sprake van een
levensbeschouwelijke ongeletterdheid. Dit houdt in dat bij het grote publiek kennis van
religies ontbreekt, waardoor personen met een verschillende religie elkaar niet langer
begrijpen. Dit leidt volgens de contacthypothese van Allport tot stereotypes en vooroordelen
(1954, in Bakker, Denessen, Pelzer, Veneman & Lageweg, 2007). Door deze
levensbeschouwelijke ongeletterdheid aan te pakken kan een ander beeld opgehangen
31
worden in de media of zal het daar gepresenteerde beeld mogelijks niet langer gevolgd
worden door de autochtone bevolking. Het is niet onredelijk om te veronderstellen dat door
een beter inzicht in de vorming en de beleving van religieuze ideeën stereotyperingen en
vooroordelen vaker ingeruild zullen worden voor begrip. Daarbij is het van belang dat er meer
ruimte is voor diversiteit in de media. Moslima’s en volgelingen van andere
geloofsovertuigingen moeten vaker een stem krijgen, in het bijzonder wat betreft positieve
nieuwsmeldingen. Ze moeten ook gehoord worden, want als de media deze bant, staan we
opnieuw even ver.
Wat betreft de implicaties van deze bevindingen voor de multiculturele samenleving, kunnen
we stellen dat ook hier het spanningsveld tussen de sociale en de individuele dimensie van
identiteit leeft. In het multiculturalisme gaat het om het spanningsveld tussen
groepserkenning en de erkenning van het individu. Hoewel beide componenten autonoom
zijn, staan niet los van elkaar, waardoor er gezocht moet worden naar een evenwicht om
zowel de persoonlijke dimensie als de sociale of collectieve dimensie van identiteit te
erkennen. Zo kan etniciteit en religiositeit een betekenis hebben voor de groep, terwijl een
favoriete jeans evenveel kan betekenen voor één persoon en impact kan hebben op zijn of
haar identiteit, aangezien de betekenis van dit laatste niet sociaal geconstrueerd is. Het is dus
van belang te zoeken naar dit evenwicht en tijdens deze zoektocht de individuele dimensie
van identiteit niet uit het oog te verliezen. Dit kan tevens in verband gebracht worden met
een andere implicatie, die meer theoretisch van aard is. Het kan immers interessant zijn de
huidige theorievorming uit te breiden met meer oog voor de individuele dimensie van
identiteit, eventueel aan de hand van het hybriditeitsconcept.
4. Beperkingen en sterktes
Wat de beperkingen betreft, kunnen er vooreerst enkele kanttekeningen geplaatst worden bij
het onderzoeksproces. Als eerste beperking hier kan gewezen worden op de samenstelling
van de onderzoeksgroep. De diepte-interviews werden afgenomen op vrijwillige basis. Dit kan
een vertekend beeld geven doordat mogelijks enkel de meer gemotiveerde of meer
genuanceerde meisjes aan het woord kwamen. Een tweede beperking kan toegewezen worden
aan het gebruik van diepte-interviews. Het is steeds mogelijk dat sociaal wenselijk werd
geantwoord op vragen. Dit kan evenwel genuanceerd worden, aangezien de onderzoekster
optrad als een niet islamitisch persoon. Dit had als positieve uitkomst dat de jonge moslima’s
tijdens de interviews open antwoordden op de vragen en niet het gevoel hadden zich te
moeten voordoen als ‘goeie’ moslima’s (zoals ze het zelf omschreven). De onderzoekster kon
hen immers niet terechtwijzen. Ze hoefden geen verantwoording af te leggen aan de
onderzoeker en konden eerlijk antwoorden over hun moeilijkheden of vertellen over hun
relatie met een jongen.
32
Ten derde kunnen ook enkele kanttekeningen geplaatst worden bij de onderzoeksresultaten.
Het is eerst en vooral belangrijk te benadrukken dat het om een beperkte steekproef gaat,
waardoor de bovenstaande bevindingen niet veralgemeenbaar zijn naar de volledige
moslimpopulatie (in Gent of elders). De bevindingen zijn veeleer richtinggevend, dan sluitend.
Een beperkte onderzoeksgroep, zoals in deze studie, heeft echter ook het voordeel dat een
nauwe relatie kon aangegaan worden met elk van de onderzochten en er meer tijd was om
met elk van hen een uitvoerig gesprek te voeren. Als vierde kanttekening kan er gewezen
worden op het feit dat de studie slechts een momentopname in het leven van de jonge
moslima’s belicht, waardoor niet kon weergegeven worden of hun geloofsbeleving en reactie
op beeldvorming veranderde in de tijd. Als vijfde kanttekening kan opgemerkt worden dat de
studie beperkt werd tot een observatie van hun leven in één bepaalde moskee. Een zesde
kanttekening betreft de beperking van de studie tot de religieuze en etnische sociale
identiteit, terwijl identiteit meergelaagd is en gekenmerkt wordt door een kruising van
meerdere deelidentiteiten (Clycq, 2010). Zo kan er bijvoorbeeld ook sprake zijn van een
nationale identiteit, een gender identiteit, een taal identiteit enzovoort (Block, 2007). Deze
werden niet in de studie betrokken en dit kan de bevindingen mogelijks vertekenen. Tot slot
kan een zevende en laatste kanttekening aangehaald worden. De interviewtranscripts en
eindresultaten werden niet voorgelegd aan de onderzochten. Het gevaar bestaat dus dat de
onderzoeker de resultaten op een andere manier interpreteert dan de onderzochte feitelijk
heeft bedoeld. Deze laatste kanttekening kan opnieuw genuanceerd worden omdat de
onderzoekster de onderzochten kende door middel van de observaties in de moskee en
uitspraken door hun steeds in het licht van deze kennis kon plaatsen.
5. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
De studie heeft een aantal thema’s aangekaart die interessant kunnen zijn voor verder
onderzoek. Vooreerst kan het nuttig zijn de doelgroep van het onderzoek uit te breiden en
bijvoorbeeld de bevindingen van jongens te vergelijken met meisjes. Het kan ook nuttig zijn
het leven buiten de muren van de moskee te observeren, evenals moslim(a’)s van andere
stromingen en andere moskeeën te betrekken in het onderzoek. Hierbij kan, zoals reeds
eerder aangehaald, gezocht worden naar patronen in de geloofsbeleving en kan nagegaan
worden of de thuissituatie invloed heeft op de flexibiliteit van de beleving van bepaalde
geloofspunten. De vraag kan ook gesteld worden waarom de ene regel wel, en de andere dan
weer niet ‘aangepast’ of ‘flexibel’ toegepast kan worden? Verder kan tevens onderzocht
worden of de huidige negatieve beeldvorming over islam een verandering teweegbrengt in de
wijze van geloofsbeleving.
33
Deel 6: Referentielijst
Ahmed, A. (1995). ‘Ethnic cleansing’: A metaphor for our time? Ethnic and Racial Studies, 18, 26 –
45.
Baker, P. (2010). Representations of Islam in British broadsheet and tabloid newspapers 1999 –
2005. Journal of Language and Politics, 9(2), 310 – 338. doi: 10.1075/jlp.9.2.07bak
Bakker, J., Denessen, E., Pelzer, B., Veneman, M., & Lageweg, S. (2007). De houding jegens
klasgenoten: etnisch gekleurd? Een onderzoek naar factoren van invloed op de
attitude van basisschoolleerlingen jegens klasgenoten van verschillende etnische
herkomst. Pedagogiek, 27(3), p. 201 – 219. Geraadpleegd via http://www.pedagogiek-
online.nl
Barnavi, E., & Kleinberg, A. (2006). God(en). Een handleiding. De religieuze beleving. Gent:
Borgerhoff & Lamberigts.
Beck, U. (1992). Risk Society. Towards a new modernity (M. Ritter, Trans.). Londen: Sage (original
work published 1986).
Billiet, J., Carton, A., & Huys, R. (1990). Onbekend of onbemind? Een sociologisch onderzoek naar de
houding van Belgen tegenover migranten. Leuven: Sociologisch Onderzoeksinstituut.
Block, D. (2007). Second language identities. London: Continuum.
Chakraborty, K. (2010). The sexual lives of muslim girls in the bustees of Kolkata, India. Sex
Education, 10(1), 1 – 21. doi: 10.1080/14681810903491339
Clycq, N. (2010). Identiteit socioantropologisch beschouwd. In B. Lleshi & M. Van den Bossche
(red.), Identiteit en interculturaliteit: identiteitsconstructie bij jongeren in Brussel (pp. 15 –
39). Brussel: VUBpress.
De Bolle, L. (2010). Identiteit en verschil, het ik en de ander. Filosofische reflecties op
interculturele ontmoetingen. In B. Lleshi & M. Van den Bossche (red.), Identiteit en
interculturaliteit: identiteitsconstructie bij jongeren in Brussel (pp. 41 – 63). Brussel:
VUBpress.
Delaere, K. (2005). De beeldvorming over de islam (Ongepubliceerde masterproef). Universiteit
Gent, België. (GTH 32616)
34
De Kimpe, N. (2002). Invloed van internationale verslaggeving. Publieksonderzoek betreffende
beeldvorming van de islam (Ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent, België.
(GTH 26623)
De Koning, M. (2008). Zoeken naar een ‘zuivere’ islam. Geloofsbeleving en identiteitsvorming
van jonge Marokkaans-Nederlandse moslims. Amsterdam: Bert Bakker.
Descheemaeker, F., & Vanbeselaere, N. (2002). Integratie of uit de gratie? Cultuur en migratie,
20(1), 7 – 32.
De Waele, J. P. (1992). Systematische participerende observatie. Brussel: VUBpress.
Djait, B. (2003). Sociale en etnische identiteit in de multiculturele samenleving. Een exploratief
onderzoek naar identiteitsbeleving(en) bij allochtone jongeren in Gent. In M. Foblets &
E. Cornelis (red.), Migratie, zijn wij uw kinderen? Identiteitsbeleving bij allochtone jongeren
(pp. 81 – 97). Leuven: Acco.
Echchaibi, N. (2011). From audio tapes to video blogs: The delocalisation of authority in islam.
Nations and Nationalism, 17(25), 25 – 44. doi: 10.1111/j.1469-8129.2010.00468
Eggermont, M. (1999). Belevingsonderzoek en participerende observatie. In B. Levering & P.
Smeyers (red.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek
(pp. 173 – 191). Amsterdam: Boom
Fadil, N. (2002). Tussen ‘Marokkaanse’ en ‘moslim’. Over de etnische en religieuze identiteit
van ‘Marokkaanse’ adolescente meisjes. Tijdschrift voor Sociologie, 23(2), 115 – 138.
Fadil, N. (2003). Dochters van het buitenland. In M. Foblets & E. Cornelis (red.), Migratie, zijn wij
uw kinderen? Identiteitsbeleving bij allochtone jongeren (pp. 25 – 39). Leuven: Acco.
Friedman, J. (1997). Global crises, the struggle for cultural identity and intellectual
porkbarrelling: cosmopolitans versus locals, ethnics and nationals in an era of de-
hegemonisation. In P. Werbner & T. Modood (red.), Debating cultural hybridity. Multi-
cultural identities and the politics of anti-racism (2nd ed.) (pp.70 – 89). Londen: Zed Books.
Hutnyk, J. (2005). Hybridity. Ethnic and Racial Studies, 28(1), 79 – 102. doi:
10.1080/0141987042000280021
Jansen, H. (2008). Islam voor varkens, apen, ezels en andere beesten. Amsterdam: Van Praag.
Kamans, E., Gordijn, E. H., Oldenhuis, H., & Otten, S. (2009). What I think you see is what you
get: Influence of prejudice on assimilation to negative meta-stereotypes among Dutch
Moroccan teenagers. European Journal of Social Psychology, 39, 842 – 851.
doi:10.1002/ejsp.593
35
Kanmaz, M. (2003). “Onze nationaliteit is onze godsdienst”. Islam als ‘identity marker’ bij
jonge Marokkaanse moslims in Gent. In M. Foblets & E. Cornelis (red.), Migratie, zijn wij
uw kinderen? Identiteitsbeleving bij allochtone jongeren (pp. 115 – 134). Leuven: Acco.
Kanmaz, M. (2009). Islamitische ruimtes in de stad. De ontwikkeling van gebedsruimtes, moskeeën en
islamitische centra in Gent. Gent: Academia Press.
Khan, S. (1998). Muslim women: Negotiations in the third space. Journal of Women in Culture and
Society, 23(2), 463 – 494. Geraadpleegd via http://www.jstor.org/stable/3175099
LeBlanc, M. N. (2000). Versioning womanhood and muslimhood: ‘Fashion’ and the life course
in contemporary Bouaké, Côte d’Ivoir. Africa, 70(3), 442 – 481.
Maso, I., & Smaling, A. (2004). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie (2e ed.). Amsterdam:
Boom.
Meijer, W. A. J. (2006). Traditie en toekomst van het islamitisch onderwijs. Amsterdam: Bulaaq.
Mertens, H. (2003). Plaats en identiteit. Belevingen van Turkse jonge vrouwen in Brussel en in
Istanbul. In M. Foblets & E. Cornelis (red.), Migratie, zijn wij uw kinderen?
Identiteitsbeleving bij allochtone jongeren (pp. 41 – 63). Leuven: Acco.
Mishra, S., & Shirazi, F. (2010). Hybrid identities: American muslim women speak. Gender, Place
and Culture, 17(2), 191 – 209. doi: 10.1080/09663691003600306
Mortelmans, D. (2007a). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco.
Mortelmans, D. (2007b). Interviewen. In D. Mortelmans, Handboek kwalitatieve
onderzoeksmethoden (pp. 207 – 268). Leuven: Acco.
Neudt, D., & Maly, I. (2010). Dé culturele identiteit of een meervoudige identiteit. In B. Lleshi &
M. Van den Bossche (red.), Identiteit en interculturaliteit: identiteitsconstructie bij jongeren
in Brussel (pp. 7 – 12). Brussel: VUBpress.
Pieters, K. (2003). Wat na 11 september 2001? Over identiteitsbeleving van Vlaamse ‘tweede
generatie migranten’ tijdens de “Botsing der Beschavingen”. In M. Foblets & E.
Cornelis (red.), Migratie, zijn wij uw kinderen? Identiteitsbeleving bij allochtone jongeren (pp.
135 – 153). Leuven: Acco.
Peek, L. (2005). Becoming muslim: The development of a religious identity. Sociology of Religion,
66(3), 215 – 242. Geraadpleegd via http://www.jstor.org/stable/4153097
Saaf, A., Hida, B. S., Aghbal, A. (2009). Belgische Marokkanen. Een dubbele identiteit in ontwikkeling.
Brussel: Koning Boudewijnstichting. Geraadpleegd via www.kbs-frb.be
36
Tajfel, H., & Turner, J. (1986). The social identity theory of inter-group behavior. In S. Worchel
en L. W. Austin (eds.), Psycholoy of Intergroup Relations. Chigago: Nelson-Hall.
Taylor, C. (1994). Multiculturalism. Examining the politics of recognition. Princeton: Princeton
University Press.
Thevissen, F. (2010). De vierde onmacht: journalisten, politici, critici over media en journalistiek.
Leuven: Van Halewyck.
Vanbeselaere, N., Lagrou, L., Van De Sande, C., Snauwaert, B., & Soenens, B. (2003). Sociale
identiteit en belang gehecht aan nationaliteit: een onderzoek bij Marokkaanse
jongeren in België. In M. Foblets & E. Cornelis (red.), Migratie, zijn wij uw kinderen?
Identiteitsbeleving bij allochtone jongeren (pp. 99 – 113). Leuven: Acco.
Van Dale (1996). Handwoordenboek van hedendaags Nederlands. Antwerpen: Van Dale
Lexicografie.
Van der Heyden, K., Geets, J., Vanderwaeren, E., & Timmerman, C. (2005). Islambeleving bij
hoogopgeleide moslimjongeren in Vlaanderen: gelijke kansen vanuit een moslimperspectief.
Antwerpen: Steunpunt Gelijkekansenbeleid – Consortium Universiteit Antwerpen en
Universiteit Hasselt.
Vanderwaeren, E. (2010). Vrouwen doen aan ‘ijtihād. Hybriditeit als creatieve ruimte bij
interpretaties van islam (Ongepubliceerde proefschrift). Universiteit Antwerpen, België.
Van Rooy, W. (2008). De malaise van de multiculturaliteit. Leuven: Acco.
Van Santen, J. C. M. (2010). ‘My “veil” does not go with my jeans’: Veiling, fundamentalism,
education and women’s agency in northern Cameroon. Africa, 80(2), 275 – 300. doi:
10.3366/E0001972010001403
Verberk, G., Scheepers, P., & Felling, A. (1999). Etnocentrisme en etnische distantie:
theoretische en empirische verklaringen voor het vermijden van contact met
allochtonen. In W. A. Shadid & P. S. van Koningsveld (red.), Beeldvorming en
interculturele communicatie. Sociaal-wetenschappelijke en sociolinguïstische studies (pp. 41 –
60). Tilburg: Tilburg University Press.
Vergeer, M. (2000). Een gekleurde blik op de wereld. Een studie naar de relatie tussen blootstelling aan
media en opvattingen over etnische minderheden (Proefschrift). Katholieke Universiteit
Nijmegen, Nederland. http://repository.ubn.ru.nl/bitstream/2066/19140/-
1/19140_geklblopd.pdf
37
Vergeer, M., & Scheepers, P. (1999). Blootstelling aan media en subjectief ervaren etnische
dreiging. In W. A. Shadid & P. S. van Koningsveld (red.), Beeldvorming en interculturele
communicatie. Sociaal-wetenschappelijke en sociolinguïstische studies (pp. 61 – 77). Tilburg:
Tilburg University Press.
Visser, S. (1990). Over de kwaliteit van gehechtheid en participerende observatie.
Alblasserdam: Offsetdrukkerij Kanters.
Vorauer, J. D., Main, K. J., & O’Connell, G. B. (1998). How do individuals expect to be viewed by
members of lower status groups? Content and implications of meta-stereotypes.
Journal of Personality and Social Psychology, 75(4), 917 – 937. doi: 10.1002/ejsp.593
Werbner, P., & Modood, T. (Eds.) (2000). Debating cultural hybridity. Multi-cultural identities and
the politics of anti-racism (2nd ed.). Londen: Zed Books.
Williams, R. H., & Vashi, G. (2007). Hijab and American muslim women: Creating the space for
autonomous selves. Sociology of Religion, 68(3), 269 – 287.
Yalcin-Heckmann, L. (1995). The predicament of mixing culture and religion. Turkish and
muslim commitments in post-migration Germany. In G. Baumann & T. Sunier (red.),
Post migration ethnicity. De-essentializing cohesion, commitments and comparison (pp. 78 –
98). Amsterdam: Het Spinhuis.
38
Deel 7: Bijlagen
De bijlagen kunnen teruggevonden worden op de bijgevoegde CD-rom.
a. Logboek van de participerende observatie
b. Vragenlijst van de diepte-interviews
c. Transcriptie van de diepte-interviews
Idriss – 25 februari
Aicha – 4 maart
Meryem – 5 maart
Amina – 5 maart
Lina – 6 maart
Samira – 6 maart
Saria – 18 maart
d. Methodologische verslagen