Back after the war - Gierik & NVT

92
INHOUDSTAFEL WINTERNUMMER 121 & Nieuw Vlaams Tijdschrift GIERIK 1 Inhoudstafel winternummer 121 - Back after the war 2 Dood van een faun met kille horentjes - René Hooyberghs 3 Woord vooraf Back after the war - de redactie 5 Vlaamse dichters aan het IJzerfront - Jaak Fontier 14 Nachten in Vlaanderen / De Latijnse soldatendichters van de Eerste Wereldoorlog - Tom Deneire 20 De muur van de vermisten - Bert Popelier 24 Oorlogsgruwel en religieuze verheffing / Benjamin Brittens War Requiem - Klaas Coulembier 28 Mist - René Hooyberghs 34 De eerste wereldoorlog in exotische stijl: Ali & Nino, Oost & West, in Bakoe, melting pot van de jonge twintigste eeuw - Joe Oostvogels 38 Verdediging van de jazz-band - Max Manolo 39 Rebelse ritmes - Matthijs de Ridder 41 Westhoek - Uithoek - Camiel Van Breedam 44 La carte du feu - Dany Delepière 48 Spookbeelden van de slagvelden / Le Mort Homme, een foto van Bart Michiels - Maarten Van Alstein 53 Lapidarium - Thomas Jasper Martin 56 Vet - Wouter De Broeck 62 Pretoria - Valeria Luiselli / vertaling: Merijn Verhulst 67 Ondraaglijk het kleed - Hadewijch Griffioen 68 Nagelaten vertalingen - A. G. Christiaens 71 Hier adem ik - Tom Mariën 72 Huilen verboden - Erick Kila 82 Santé! Biergedichten - vertaling: René Smeets 87 Onze abonnees in het voetlicht 88 Viering 30 jaar Gierik & NVT - beeldverslag 89 Reclames 90 Medewerkers winternummer 121 92 Impressum Cover: © De Engelse soldaat / Camiel Van Breedam Achterplat: © tekening Jan De Maesschalck Gierik & NVT wordt op ecologisch verantwoord papier gedrukt Back after the war

Transcript of Back after the war - Gierik & NVT

Inhoudstafel winternUMMer 121

& nieuw

Vla

am

s t

ijd

sch

rift

Gie

rik

1 Inhoudstafel winternummer 121 - Back after the war

2 Dood van een faun met kille horentjes - René Hooyberghs

3 Woord vooraf Back after the war - de redactie

5 Vlaamse dichters aan het IJzerfront - Jaak Fontier

14 Nachten in Vlaanderen / De Latijnse soldatendichters van de Eerste

Wereldoorlog - Tom Deneire

20 De muur van de vermisten - Bert Popelier

24 Oorlogsgruwel en religieuze verheffing / Benjamin Brittens

War Requiem - Klaas Coulembier

28 Mist - René Hooyberghs

34 De eerste wereldoorlog in exotische stijl: Ali & Nino, Oost & West,

in Bakoe, melting pot van de jonge twintigste eeuw - Joe Oostvogels

38 Verdediging van de jazz-band - Max Manolo

39 Rebelse ritmes - Matthijs de Ridder

41 Westhoek - Uithoek - Camiel Van Breedam

44 La carte du feu - Dany Delepière

48 Spookbeelden van de slagvelden / Le Mort Homme, een foto van

Bart Michiels - Maarten Van Alstein

53 Lapidarium - Thomas Jasper Martin

56 Vet - Wouter De Broeck

62 Pretoria - Valeria Luiselli / vertaling: Merijn Verhulst

67 Ondraaglijk het kleed - Hadewijch Griffioen

68 Nagelaten vertalingen - A. G. Christiaens

71 Hier adem ik - Tom Mariën

72 Huilen verboden - Erick Kila

82 Santé! Biergedichten - vertaling: René Smeets

87 Onze abonnees in het voetlicht

88 Viering 30 jaar Gierik & NVT - beeldverslag

89 Reclames

90 Medewerkers winternummer 121

92 Impressum

Cover: © De Engelse soldaat / Camiel Van Breedam Achterplat: © tekening Jan De Maesschalck

Gierik & NVT wordt op ecologisch verantwoord papier gedrukt

Back after the war

DOOD VAN EEN FAUN MET KILLE HORENTJES

De atlantisch grauwe glimlach vanweemoed die – eb en vloed –hem overspoelt.

De dorst naar pijnloos zijn.Geen kustlijn aan de horizon,enkel deinende golven van eindeloos alarm.

De verlatenheid, het voorbestelde sterven. Vrijdag beslist door hetkille overleg van arts en adviseurs:het mag. Het mag?

Het mag, maar maandag dan, om één.Hiermee nu leven: de krantvan zaterdag. En eten nog, vier keer,drie keer, twee.

René Hooyberghs, september 2013

We Come Back After The War. In het kunstwerk van Camiel Van Breedam is niet alleen een echo te ont-waren van de hoop en het verlangen van veel solda-ten om de oorlog te overleven en naar huis te gaan, het verbeeldt ook de cultuurhistorische impact van de Eerste Wereldoorlog. Mannen vertrokken naar de oorlog, de luiken werden gesloten, de gewone gang van de wereld werd radicaal opgebroken. De luiken gingen dicht, en een duisternis viel over de dingen en de mensen, maar dat betekende natuurlijk niet dat het leven niet doorging. En uiteraard werd ook de diepgewortelde drang van schrijvers, dichters en mu-zikanten om verhalen, gedichten, muziek en beelden te scheppen niet opgebroken door de oorlog – inte-gendeel. In de moderne kunsten vormt de ervaring van de wreedheid en het geweld van WOI een ijk-punt, voor velen betekende het zelfs een breekpunt. De vloedgolf aan kunst over de oorlog werd opgewekt aan het front zelf, waar schrijvers en schilders hun oorlogservaringen in woord en beeld probeerden te vatten. Sindsdien, na het terug openen van de luiken, is de stroom aan kunst over de Eerste Wereldoorlog nooit opgedroogd. Tot vandaag achtervolgt de her-innering aan het oorlogsgeweld de verbeelding van menig kunstenaar. Het is deze kunstzinnige expressie van de Eerste Wereldoorlog die centraal staat in dit

woord vooraf / Back after the war

Back after the war - Camiel Van Breedam

themanummer van Gierik & NVT. Om recht te doen aan de bijzonder rijk geschakeerde veelkleurigheid en meerstemmigheid van deze oorlogskunst, hebben we geprobeerd een zo divers mogelijke verzameling teksten samen te brengen. Dit nummer biedt tek-sten over dichters aan het front (Vlaamse dichters en dichters die in het Neolatijn schreven), een tekst over Benjamin Britten die in zijn War Requiem de poëzie van Wilfred Owen op muziek zette en een andere over een Italiaanse futurist die in de jaren 1920 de loop-graven tot geboorteplaats van de Jazz uitriep, en een tekst over een fotograaf die vandaag de slagvelden van weleer in beeld brengt. Dit nummer laat ook he-dendaagse kunstenaars aan het woord over de plaats die de Eerste Wereldoorlog in hun werk inneemt. En in dit nummer is ten slotte nieuw, recent werk te vin-den: een Ghurkhaverhaal, in voorpublicatie de epi-loog van een theatermonoloog en gedichten.

De herinnering aan de Eerste Wereldoorlog wordt vandaag gekenmerkt door een merkwaardige para-dox van voorbij en niet-voorbij. De oorlog is honderd jaar voorbij en is geschiedenis geworden. Het leven is voortgegaan, er is veel veranderd. Tegelijkertijd lijkt de oorlog nog niet helemaal voorbij: de herin-nering eraan blijft onze tijd in zijn greep houden en lijkt alomtegenwoordig te zijn. Deze paradox ligt ook in dit Back after the war-nummer besloten. Waarom blijft onze verbeelding in de ban van die lang voor-bije oorlog? Omdat we blijkbaar niet anders kunnen en omdat we nog niet klaar lijken te zijn met deze geschiedenis van modern geweld, met dit kantelpunt in de moderniteit.

We danken alle auteurs hartelijk voor hun bijdragen. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar Camiel Van Breedam, Bart Michiels en Dany Delepière voor hun vriendelijke en gewaardeerde bereidheid hun beeldend werk ter beschikking te stellen.

Kunst kan de wereld niet redden, maar maakt ons verblijf op aarde toch iets humaner, zinvoller, scho-ner.

In het tweede deel van het winternummer ontdek-ken we de ontluisterende, beklemmende uittreksels uit de roman Vet van Wouter De Broeck: hier moet een uitgever beslist werk van maken, een intrigerend romandebuut ligt voor het grijpen. We maken kennis met een rijzende ster aan het fir-mament van de Mexicaanse letteren: Valeria Luiselli.

In voorpublicatie krijgen we haar kijk op Pretoria uit haar nieuwe roman De gewichtlozen (Uitgeverij Ka-raat).Erick Kila schreef de theatertekst Huilen verboden, een onderzoek naar het mysterie van het niets, geïn-spireerd op de geprogrammeerde zelfmoord van da-daïst Jacques Rigaut (1898-1929). Welk theater zet er zijn tanden in? Hadewijch Griffioen verrast met bezwerende verzen die ons als een ondraaglijk kleed willen afdekken. Dichter Dirk Christiaens bezorgde ons niet eerder gepubliceerde vertalingen van zijn vader A. G. Chris-tiaens (Gottfried Benn, Bertolt Brecht, Peter Huchel, Werner Wendt, Wolfdietrich Schnurre en Erich Käst-ner). Tom Mariën publiceert voor het eerst in Gierik & NVT zijn ijle, zuivere en rake poëtische observaties. René Smeets vertaalde Engelse biergedichten uit vo-rige eeuwen.

De nakende feestdagensfeer nodigt uit tot een poë-tisch cheerio! De vertalingen zijn een voorpublicatie van een bundel Biergedichten die weldra verschijnt bij uitgeverij P/Leuven. René Hooyberghs gedenkt Hugo Raes, de faun met de kille horentjes.

Op vrijdag 20 december stellen we het winternummer 121 voor in het Bernarduscentrum, Lombardevest 23 te Antwerpen. Wie zich de viering van 30 jaar Gierik op 3 oktober herinnert, wil ook nu zeker op het appèl zijn.

In het lentenummer 122 verdiepen we ons in het oeuvre van sommige auteurs die in de betrekkelijke vergetelheid dreigen te verzeilen (Marcel van Maele, C. Buddingh, Bert Decorte, Filip de Pillecijn, Richard Minne, Saint-Rémy e.a.) en kunstenaar Jan Scheirs zorgt voor de illustraties.Prettige feestdagen en veel leesgenot...! ❚

de ad hoc-redactie & de redactie

Het Vredescentrum en Gierik & nieuw Vlaams tijdschriftnodigen u uit op de voorstelling van het winternummer Gierik 121

“Back after the war”op vrijdag 20 december om 19 uurn.a.v. 100 jaar na Wereldoorlog 1

in het Bernarduscentrum, Lombardevest 23, 2000 Antwerpen (parking nabij onder Groenplaats)

Medewerkers: Jaak Fontier - René Hooyberghs - Tom Deneire - Bert Popelier - Klaas Coulembier - Joe Oostvogels - Matthijs de Ridder - Camiel Van Breedam - Dany Delepière - Thomas Jasper Martin - Maarten Van Alstein (redactie)

19.30 uurVerwelkoming door Gilbert Verstraelen,

voorzitter Vredescentrum en Schepen voor Cultuur, district MerksemMuzikale intermezzi door Cel Overberghe

Inleiding door Maarten Van AlsteinPoëzievoordracht door Tin Vankerkom en Guy Commerman

Tin Vankerkom evoceert de ware helden in een veldhospitaalThomas Jasper Martin neemt de poëtische fakkel over

Nadien receptie, overpeinzingen en glazen der vriendschap

J a a k F o n t i e r

Vlaamse dichtersaan het iJzerfront

De Eerste Wereldoorlog begon in België op 4 augus-tus 1914. Een maand later was nagenoeg het hele land ver-overd en stabiliseerde het front zich langs een lijn die België en een deel van Noord-Frankrijk in Duitse handen liet. Vier jaar lang zou de oorlog op statische wijze verlo-pen en leefden strijders aan het front in loopgraven, een strijdmethode, die slechts nu en dan doorbroken werd door uitvallen die meestal zonder enig resultaat bleven.

De Belgische soldaten werden aan het IJzerfront ingezet. Over de vele aspecten van het leven in de loopgraven aan de IJzer is uitvoerig geschreven (1). De scheiding van ouders, familieleden, voor de ge-huwden van hun gezin, de last van ongedierte, ratten, regen, koude en modder, de confrontatie met ziekte, verwonding, lijden en dood, de bestendige bedreiging van nieuwe beschietingen, de verveling tijdens de soms lange periodes dat de vijandelijkheden ophiel-den, het waren zovele factoren die het frontleven tot een verschrikking maakten. Voor de Vlamingen kwam daarbij nog de minachting van de legerleiding voor hun taal, eigenheid en cultuur.

De legerleiding had al vlug begrepen dat de toestan-den aan het front demoraliserend werkten en besloot maatregelen te nemen om de ontmoediging tegen te gaan. Dankzij een aantal initiatieven kwam er een cul-tureel leven tot stand. De bedoeling was tweevoudig: de soldaten afleiden van de deprimerende toestanden aan de vuurlinies; ze wat ontwikkeling bijbrengen en tot bepaalde artistieke of geestelijke activiteiten aan-zetten.

kunstafdelingen

In de zomer van 1916 besloot de leiding van het Bel-gische leger over te gaan tot de oprichting van een kunstafdeling. Koningin Elizabeth stimuleerde het ini-tiatief dat aan een aantal bekende en minder bekende kunstenaars die aan het front streden, de gelegenheid wilde bieden de artistieke bedrijvigheid weer op te nemen. Majoor Seligman en luitenant Horlait kregen het bevel over deze “Section Artistique de l’Armée de Campagne”. De toetreding betekende voor de leden de officiële erkenning van een statuut als kunstenaar. Dat hield een belangrijke verbetering in van hun le-vensomstandigheden, want zij waren vrijgesteld van karweien en hoefden niet deel te nemen aan de exer-

August van Cauwelaert

Daan Boens

Fritz Francken

Franz De Backer

cities. Ook genoten zij een veel grotere bewegingsvrij-heid en mochten zich, met het oog op hun werk, in de frontstreek verplaatsen.De opdracht voor de leden van de kunstafdeling werd door de legerleiding omschreven. De kunstenaars dienden het leven aan het front, de oorlogsgebeurte-nissen en de verwoestingen met de middelen van de beeldende kunst vast te leggen. Aldus zouden talrijke schilderijen, tekeningen en grafische werken ontstaan met een grote documentaire en historische waarde.

Die getuigenissen van soldaten-kunstenaars, die het allemaal zelf hadden meegemaakt en op persoonlijke wijze geregistreerd, zouden de jongere generaties tot ontroering brengen en tot nadenken stemmen.De leiding stelde de vrijheid van expressie voorop en onthield zich inderdaad van elk dirigerend of censu-rerend optreden. De “Artistieke Afdeling” had twee belangrijke centra, Nieuwpoort en Lo, waar de arties-ten elkaar ontmoetten en wat verwijderd van het oor-logsgevaar aan het werk konden gaan. De materiële middelen om te schilderen waren er aanwezig, zodat tekeningen en schetsen, gemaakt in loopgraven, de hospitalen en de getroffen dorpen en steden, tot olie-verfschilderijen konden worden uitgewerkt. In gunsti-ger en rustiger omstandigheden kon ook de portret-kunst er worden beoefend.Initiatieven werden er eveneens genomen op het gebied van de muziek en het toneel. De componist Corneille de Thoran lag aan de basis van de oprich-ting van het “Orchestre Symphonique de l’Armée de Campagne”. Het hoogtepunt in het bestaan van dit orkest had plaats te Londen: op 10 juli 1918 speelden de Belgen er in de Royal Albert Hall in aanwezigheid van het Engelse en het Belgische vorstenpaar.Op het gebied van het toneel dient zeker het Vlaams Fronttoneel vermeld. De organisator ervan, Dr. Oscar De Gruyter, kwam op voor het Nederlandstalige to-neel en doorbrak het monopolie van het Franstalige toneel dat actief was als het “Théâtre de l’Armée de campagne”.Alle initiatieven in verband met kunstbeoefening kre-gen van Koningin Elisabeth steeds sympathie, steun en oprechte belangstelling.Kort nadat de legerleiding het initiatief had genomen om de officiële “Section Artistique” op te richten, be-

sloten enkele prominente Vlamingen eveneens een kunstenaarskring in het leven te roepen. De vereniging zou het Nederlands als voertaal hebben, Vlamingen omvatten en de naam “Kunst op den IJzer” dragen. Op 23 september 1916 vond de eigenlijke stichting plaats in de woning van Marie Belpaire, villa “Swiss Cottage”, in De Panne. Tot de steunpilaren die van meet af aan aan de basis lagen, behoorden o.m. pater Idelfons Peeters, Marie Elisa Belpaire, Gustave Voets en Jef Rombouts. Vrijwilliger-aalmoezenier-beeld-houwer Auguste Nobels ontpopte zich tot de bezieler van de kring en werd als de leider beschouwd.Een viertal tentoonstellingen van de VLaamse kunste-naarsvereniging toonden in 1916, 1917 en 1918 be-langrijke en omvangrijke overzichten in De Panne en in Sainte-Adresse bij Le Havre.Door de leden van de “Section Artistique” en van “Kunst op den IJzer” zouden naar schatting een 2.000 kunstwerken tijdens de oorlogsjaren aan het front zijn gemaakt. In het museum Flanders Fields in Ieper zijn een aantal van die kunstwerken te bewonderen.

De poëzie aan het front

De Nederlandstalige poëzie die aan het front zelf ont-stond, was voor het grootste deel het werk van ama-teurs: soldaten die op een eenvoudige, volkse wijze hun hart uitstortten in simpele verzen; vaak gedragen door clichématige rijmen en aloude klassieke metriek en strofenbouw. In vele verzen klinkt ook het streven van de Vlaamse Beweging, de strijd om gelijkberech-tiging van onze taal en cultuur. De pennenvruchten van deze amateurs-dichters vonden hun weg naar de talloze frontblaadjes die in en achter de linies werden verspreid.Opvallend is dat ook de meer literair geschoolde dichters zich op conventionele manier bleven uit-drukken. In tegenstelling tot de poëtische productie van Duitstalige frontstrijders als o.m. August Stramm (1874-1915), Franz Werfel (1890-1945) en de le-gerartsen Gottfried Benn (1886-1956) en Wilhelm Klemm (1881-1968), van Fransen als André Breton (1896-1966), Paul Eluard (1895-1952) en Guillaume Apollinaire (1880-1918), lijkt het erop dat de vernieu-wingen die unanimisme, futurisme, kubisme en da-daïsme in de buurlanden hadden betekend, voor de Vlaamse schrijvers volkomen onbekend terrein waren gebleven. Terwijl het expressionisme zich in de Duitse poëzie grondig ontplooide, kreeg het in de gedichten van de Vlamingen slechts bij enkelen heel bescheiden aandacht en liet het weinig sporen na.

Er zouden naar schatting een 2.000 kunst-

werken tijdens de oorlogsjaren aan het

front zijn gemaakt.

Gehandhaafd bleef aldus bij hen de vooroorlogse neoromantische traditie. Was dit het gevolg van het intellectuele isolement waartoe zij vier jaar lang wa-ren gedwongen? In dat verband dient zeker met de frontsituatie rekening te worden gehouden. Door de oorlogsomstandigheden waren de Belgen zo goed als volledig van het moederland afgesloten, terwijl de Fransen en de Duitsers tijdens de oorlogsjaren zon-der problemen de meest diverse culturele en literaire informatie uit het moederland konden krijgen en bijgevolg de ontwikkelingen in de beeldende kunst en de literatuur blijven volgen. Kranten, tijdschriften en boeken werden gretig gelezen en velen corres-pondeerden met vrienden en collega’s-schrijvers in het moederland. Daarbij kwam nog dat zowel Parijs als Berlijn ongewoon levende centra waren waar de vernieuwingen plaats vonden of heel snel werden bekend en toegepast.In zijn tekst Terugblik, een inleiding tot de bloem-lezing De Vlaamse jongeren van gisteren en heden 1910-1927 (1927) kijkt August Van Cauwelaert te-rug op de literaire productie tijdens de oorlogsjaren. Hij stelt uiteraard vast dat de Vlaamse frontdichters zich ver hielden van de nieuwe literaire stromingen. “Was dit een zelfverdedigingsreactie?”, vraagt hij zich af. De dichters hadden blijkbaar behoefte aan het vroegere evenwicht. Zij hadden gedebuteerd voor de oorlog en zij vonden in het vertrouwde mis-schien het nodige, duurzame houvast, “Een houvast”, schrijft Van Cauwelaert, “dat ondanks de hevigste verschrikkingen van den oorlog niet begeven heeft”. (3)

Vier dichters

August Van Cauwelaert (1885-1945)

August Van Cauwelaert behoorde tot een vooraan-staande Antwerpse familie van ambtenaren, politici en advocaten. Hij studeerde rechten aan de KU Leu-ven, voelde zich aangetrokken tot de Vlaamse Bewe-ging en was ook actief in de studentenverenigingen van de universiteit. Nog in zijn studententijd ver-scheen zijn eerste bundel Verzen (1909), een weinig oorspronkelijk debuut, dat erg schatplichtig was aan Guido Gezelle en Prosper Van Langendonck. Ook zijn tweede bundel Verzen. Nieuwe reeks (1913) had een gebrek aan originaliteit. Dit maal was Karel Van de Woestijne het grote voorbeeld dat al te gretig was nagevolgd.

1914 betekende een keerpunt in het leven van de jon-ge advocaat. Als vrijwilliger in dienst gegaan, kwam hij na de terugtocht van het Belgische leger terecht aan het IJzerfront. Weldra speelde hij een belangrijke rol in het culturele leven aan het front en in onbezet België. Hij maakte deel uit van de kring rondom Ma-ria Elisa Belpaire (1853-1948) die in haar villa “Swiss Cottage” in De Panne de oorlogsjaren doorbracht en op vele wijzen de artistieke en literaire activiteiten mede organiseerde en steunde. Voor de zachte, in-nemende persoonlijkheid van de dichter had Belpaire een bijzondere voorliefde en zij beschouwde hem als haar “zielezoon”. Haar mémoires Gestalten in ‘t ver-leden verschenen in 1947, droeg zij op aan de vriend en geestesverwant, aan hem die zij vroeger al had omschreven als “de zuiverste uiting van het vrome Vlaamse wezen” (M. E. Belpaire: De vier wondere ja-ren, 1920, p. 44).In de nacht van 7 op 8 april 1916 werd luitenant Au-gust Van Cauwelaert levensgevaarlijk gewond. Een schotwonde in de borst maakte zijn lot dagenlang onzeker. Gelukkig kregen de jeugd, de kracht en de

August Van Cauwelaert (met dank aan Letterenhuis)

levenswil de overhand en kon, na een lange periode van herstel in Cannes, de officier zijn taken weer op-nemen. Het gedicht “Draagt me zacht...”, één van zijn beste verzen, is a.h.w. een toespraak tot de makkers die de geliefde, dodelijk gewonde luitenant naar de veldinfirmerie droegen.

Door de oorlog verwierf de poëzie van Van Cauwe-laert een directer en eenvoudiger uitdrukkingswijze. De harde werkelijkheid van het frontleven leidde tot een meer zakelijke kijk en tot een rechtstreekse vorm van expressie. Het resultaat was Liederen van droom en daad (uitg. A. J. van Dishoeck, Bussum, 1918), dat algemeen beschouwd wordt als de beste en belang-rijkste Nederlandstalige bundel die door de Eerste We-reldoorlog werd geïnspireerd. Alle belangrijke thema’s die in de Vlaamse oorlogspoëzie aan bod kwamen, zijn in de bundel aanwezig: het leed, de moed, het geloof, de hoop, de vaderlandsliefde, het plichtsgevoel, de solidariteit, de broederschap tussen de soldaten. Het boek heeft, aldus Marnix Gijsen, “een onbetwistbare grootheid en waardigheid”.Na de oorlog kon Van Cauwelaert, na vier jaar afwe-zigheid, zijn verloofde Marie de Vriendt huwen en be-gon hij een administratieve loopbaan die startte als vredrechter in Kontich en eindigde als voorzitter van de politierechtbank in Antwerpen.De dichter publiceerde nog slechts drie bundels: Lie-deren van Maria (1924), volgens Gijsen zijn zwakste verzenboek, Liederen van Deemoed (1938) en Verzen van het leven en de overvaart (1940), zijn beste en rijpste werk. In zijn verhalen, novellen en romans ver-werkte hij hetzij jeugdherinneringen, hetzij zijn erva-ringen als rechter.De drie gedichten die volgen, waren opgenomen in de bundel Liederen van droom en daad (1918). (4)

De bundel “Liederen van Droom en Daad”

wordt algemeen beschouwd als de beste

en belangrijkste Nederlandstalige bundel

die door de Eerste Wereldoorlog werd

geïnspireerd.

WIE ZAL DEZE’ AVOND KEEREN...

Wie zal deze’ avond keeren,Waar veil’ger rust ons noodt;Wie zal zijn leven werenUit de armen van den dood?

Na ‘t droef gesloof der nachten,Een hel dees heele dag:Het davert op de grachten,Die dansen slag op slag.

De hemel scheurt en schettert,De lucht is dof van damp;Daar ligt vier man verpletterd,Met ijz’gen kreet van kramp.

Genegen handen reikende keel een koelen dronk;Elk botte breuk ter dijkenIs op ons hart een bonk.

Ik hoor gewonden klagenEn de avond draalt zoo lang...Wie zal de doodden dragenUit ‘t vuur van ons gevang?

DRAAGT ME ZACHT...

Draagt me zacht: door al mijn ledenKlopt het haemren van uw voet:Draagt me zacht: bij iedre schrededrupt mijn klare, levend bloed.

Draagt me zacht: door de ijle landenWaait de nijd’ge wind zo koel;Of zijn ‘t al uw kille handen,Dood, die ‘k om mijn slapen voel.

Draagt me zacht, gelijk een blankeLampevlam in woel’ge lucht,Eer dees kostbaar-laatste sprankeLeven doove met een zucht.

Draagt me zacht: hoe daalt zoo dicht enHel de hemel over mij...Ben ik reeds de sterrenlichtePoort der eeuwigheid nabij...

AFSCHEID Voor de Jongens die me droegen

Mijn jongens, ver genoeg gedragenMijn wrak uit nachtelijken strijd;Nu zullen andere armen schragenMijn wankelende krachtloosheid.

Laat neer den last, wij moeten scheiden.Een hand, een groet en dan: vaarwel.Ik ga Gods tragen dag verbeiden,Gij keert ter daverende hel.

Lijk kindren uit één bloed verbondenOns eendre droom en eendre nood,Toen schouder wij aan schouder stonden,In ‘t dreigend aanzicht van den dood.

Wij hebben saam ons brood gebroken,Elkaar gereikt den broederdronk,En, trouw den zwijgende’ eed, gewrokenWie stervend voor ons vaandel zonk.

Maar wie zal u naar ‘t vuur nu leidenEn voeren naar de zegepraal?Mijn jongens, gaat, en God bevrijdeUw leven voor het vliegend staal.

Daan Boens (1893-1977)

Daniël Felix Boens werd in Oostende geboren op 4 juni 1893. Als leerling aan het Atheneum werd bij bevriend met Ary Sleeks (1888-1966) en Frank Baur (1887-1969). Zijn eerste gedichten publiceerde hij nog voor de Eerste Wereldoorlog in de tijdschriften De Goedendag, De Boomgaard en NIeuw Leven.In 1911 begon hij aan zijn studies in de wijsbegeerte en de kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Luik en volgde hij lessen in antiek tekenen aan de Acade-mie voor Schone Kunsten aldaar (1912). In Oostende breidde hij zijn vriendenkring uit met de vooraan-staande kunstenaars James Ensor, Constant Permeke, Leon Spilliaert en Jan De Clerck. In januari 1914 verscheen onder de titel In witte ge-waden zijn eerste bundel. De oorlog maakte een einde aan zijn studies in Luik. Opgeroepen, maakte hij de veldtocht mee en de vier jaar lange loopgravenoorlog aan de IJzer. De belevenissen aan het front vonden hun neerslag in drie bundels: Van glorie en lijden. Son-netten uit de loopgraven aan de IJzer (1917), Mensen

in de grachten (1918) en Verrijzenis (1920). Naast het dichten ontplooide Boens ook activiteiten voor het kunst- en geestesleven aan het front.In oktober 1918, toen hij deelnam aan het bevijdings-offensief, werd de dichter halfweg tussen Brugge en Gent, in het dorp Urgel, door gifgas getroffen.De door het humanisme reeds sterk aangetrokken au-teur besloot na deze pijnlijke ervaring zich helemaal in te zetten voor een betere toekomst en een humanere wereld. Daarom besloot hij het beroep van journalist uit te oefenen en in het openbare leven activiteiten te ontplooien. In 1920 werd Boens één van de zeven Vlaamse medewerkers aan Opstanding (1920-1921), het blad van de Vlaamse afdeling van de pacifistische Clarté-beweging. Een van de doelstellingen van Clarté was een verenigd Europa in vrede tot stand brengen. In hetzelfde jaar werd hij redacteur bij de socialisti-sche krant Vooruit, waarin hij door middel van bevat-telijke artikelen de lezers in contact bracht met cul-tuur, kunst en literatuur. Tot 1940 bleef hij werken voor de krant en de uitgeverij S. M. Het Licht.

Daan Boens (met dank aan het Letterenhuis)

�0

Ook door middel van de politiek wilde Daan Boens ijveren voor een betere wereld. Hij werd provincie-raadslid voor de socialistische partij (1921-1925), volksvertegenwoordiger (1925-1929) en gemeente-raadslid in Oostende (1927-1932).Het debuut In witte gewaden van de dichter Boens droeg de dubbele stempel van het impressionisme en het individualisme. In de drie bundels frontgedichten, echte gelegenheids-poëzie, verdiepte zich het inzicht in leven, mens en lot. Treffend heeft de schrijver de vertwijfeling, de angst en de opstandigheid vastge-legd. Een sterk humanitaire zienswijze doordrenkt de bundels en zal in de later verschenen poëzie doorwer-ken. In De schone reis, gepubliceerd in 1928, komen de sociaal-democratische idealen aan bod. Een door Walt Whitman geïnspireerde, psalmodiërende vorm en de hantering van het vrije vers tonen een dichter die de vernieuwingen van zijn tijd kent en weet aan te wenden. Voor de volgende bundels - Boens publi-ceerde er meer dan twintig - verkoos hij opnieuw een strengere vormgeving, de sonnetvorm en het kwatrijn dat hij met meesterschap beoefende. Boens schreef ook voor het toneel en stelde poëzie-bloemlezingen samen. (5)De drie hierna volgende gedichten verschenen voor het eerst in de genoemde bundels oorlogspoëzie.

MIJN HANDEN

In zie mijn schamele handen rood van bloed,Het druppelt langs de vingers en de knoken,Het dringt in al de poriën en ‘t doetMe pijn, of water op mijn vlees zou koken.

ik huil en weet niet wat dit bloed bediedt.Ik leefde in nare droom en ‘t plots ontwakenHerleidt me in donkere nacht, in ‘t dichte rietDer posten waar kanonnen vuur op braken.

Ik zie vóór mij weer mannen-schimmen staan...Ik riep! - maar weet niet wat nadien gebeurde, -Ik voel slechts dat mijn handen zijn belaênMet bloed, of ik gezichten openscheurde.

O ‘t aangezicht van de mens, die leerde doden!

Uit Menschen in de grachten, 1918

FUSILLADE

Vóór witten muur, staan, zij aan zij,Een vrouw en zeven mannen, gebonden.God blindt zich de ogen met de handen.Geweren schieten, in de rij.

Hij mikt een boezem, uit de rij,Het schot heeft witten bol geschonden,Hij smaakt de melk, door zijn tanden.Zo raakt hij, met den dood, haar schoot.

Haar blik wijkt, als doorbeukte poorte,Verwonderd en verdoofd, maar blij:Verbroedering van de geboorte,Verbroedering, langsheen den dood.

SCHEMERING

Geruchtloos staan de bomen,Geen vogel durft nog vliên,De schemer is gekomenEn niemand heeft ‘t gezien.

De stemmen worden lijze,De loopgraaf is verstild,De wateren vergrijzen,Wijl flauw een windje rilt.

Zo is de dag verdwenen,En donkre wezens gaanNaar verre posten heen...Men hoort geweren slaan.

De dood hangt om de bomenEn mensen-tranen vliên...De schemer is gekomenEn niemand heeft ‘t gezien.

��

Fritz Francken (1893-1969)

Fritz Francken (met dank aan het Letterenhuis)

Fritz Francken (pseudoniem van Frederik Clijmans) werd geboren in Antwerpen in 1893. Nog net voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog publiceerde hij de dichtbundel Festijnen uit een bruidsgetij, een debuutbundel die hij later van de hand wees als on-voldragen jeugdwerk. Zoals bij zijn collega’s-dichters August Van Cauwelaert en Daan Boens veranderde het leven aan het IJzerfront grondig zijn kijk op het leven, kunst en poëzie. Toch klinken zijn verzen lich-ter en opgewekter dan die van zijn generatiegeno-ten. De bundels Het heilige schrijn (uitg. J. Filliaert, De Panne, 1918) en De vijf glorierijke wonden (1919) zijn het werk van een verdienstelijk dichter, die gezien de geringe poëtische oogst aan het Vlaamse IJzerfront, meer dan een eenvoudige naamvermelding verdient.Na de oorlog zal Fritz Francken als journalist actief zijn. Op literair gebied sprak hij zich vooral uit in kortverhalen en in de oorlogsroman De Bonnefoy’s trouwen (1939). De roman speelt zich af in het Franse vissersstadje Fécamp en is volgens Dr. J. Muls “een al-lerboeiendst tijdsbeeld geworden, vol echte en diepe menselijkheid, met het verwoede zakenleven en het rijk worden van na den oorlog” (In Inleiding tot Fritz Francken: Verzamelde gedichten, uitg. Van Uffelen en Delagarde, Antwerpen, 1941)

Francken richtte zich ook op het schrijven van toneel-kritiek. Als directeur van de Dienst Toerisme van de Stad Antwerpen schreef hij vele toeristische beschou-wingen en bijdragen over het verleden en de beziens-waardigheden van zijn geboortestad Antwerpen. (6)

IN HET LAZARET

Een ruime loods, de bedden smal en blank,wat rosmarijn op ied’re vensterplank,

zóó ‘t lazaret, - een halt voor zwaar gewonden.Ze liggen er gekluisterd en geschonden,soldaten allen, mart’lend van de pijn,‘t gelaat verdoft in doffen lampenschijn.

Soms wenkt er één den dood met scharr’lende handen...Gestalten weemlen tegen naakte wanden

En in de stilte van den loomen nachtWordt dan een lijk door schimmen weggebracht!

WEER SNEUVELDE EEN...

Weer sneuvelde één van de soldaten,zijn bloed kleurde onze mantels rood...Hij stond zijn wacht bij de uitkijkgatenals, onverhoeds, een vlaag granatenons met haar sling’rend vuur omsloot!

Er was een bres in de aarden wallen.De slag had ons verblind, verdoofd.We aanschouwden onzen maat, - stom, allen:hij was zóó stil op zij gevallen,dat aan zijn dood niet werd geloofd.

Hij had ons pas nog toegesproken,we waren met zijn stem vertrouwd.Het lot had zich op hem gewroken:zijn oogen waren reeds gebroken...Lang hebben we over hem gerouwd!

Op onze schouders, nauw verbonden,in ‘t duister werd hij weggebracht.Het was een droeve tocht. Wij stondenaanroepend, luid, kruiste ons een ronde...Wat was dat lijk een zware vracht!

��

Franz De Backer (1891-1961)

Franz De Backer (met dank aan het Letterenhuis)

Als atheneumstudent werkte de zeer jonge De Backer mee aan het blad De Goedendag en aan het strijdende en Vlaamsgezinde Antwerpse weekblad Carolus.

Aan het front schreef hij de bundel Van Wee en Glorie, maar publiceerde de verzen pas in 1923. Deze poëzie valt op door de zuivere toon van oprechtheid en een warme menselijkheid. Op een beheerste wijze en te-vens met veel medegevoel schreef De Backer over het psychische en het fysieke lijden van de soldaten in de modder van de IJzerstreek.Belangrijker dan zijn poëzie is het prozawerk Longi-nus (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1934). Het wordt algemeen beschouwd als een van de beste boeken over de vreselijke mensenslachting. De taal is van een naakte zakelijkheid en de verteltrant kan als ci-

nematografisch worden getypeerd. De gruwelen van de strijd zijn zowel symbolisch als direct aangrijpend uitgebeeld.Van vorming filoloog werd Franz De Backer in 1925 docent geschiedenis van de moderne letterkunde. Zijn loopbaan als hoogleraar was erg succesvol. Hij oe-fende grote invloed uit op zijn studenten en werd de auteur van belangrijk essayistisch werk dat in verband stond met zijn professoraat.

1. NA DEN AANVAL.

De lage zon is rood van bloed; gij waart een kindMet lichten lach om uwen mond, en blonde haren,En blije, heldere oogen...

De lage zon is rood van bloed; - gij werdt bemind:Stil liefde-licht, dat rondom u bleef warenIn zachte regenbogen...

De lage zon is rood van bloed; - de felle steek,in ‘t wild gevecht voor ‘t land, het arme, liet ontglippenUw klare en warme leven...

De lage zon is rood van bloed; wat zijt gij bleekMet al die rust op uw gelaat, en zijn uw lippenGereed ten kreet gebleven...

De lage zon is rood van bloed; - ik ween om U!

4. IN MEMORIAM

Hij stierf den dood, dien we allen hem benijden,Vlak vóór den vijand, op een Lente-nacht,Waar maan en starren bloeiden, vreemd en zachtEn goedig boven roekloos-harde strijden.

Want zulke dood is schooner dan het lijdenEn hooger dan elk lot dat men zich dacht:O, fierheid van te sterven, zonder klacht,Voor land en volk, zooals in de oude tijden!

Een kogel schoot in ‘t voorhoofd als een schichtDen strijder, die den rooden dood dorst roemenAls “helle vlam, die de eeuwigheid belicht.”

Ik zie altoos Uw blank en kalm gezicht,Dien hoogen nacht vol gierend kogel-zoemen,En, boven U, die klare sterren-bloemen...

Zijn prozawerk “Longinus” wordt alge-

meen beschouwd als een van

de beste boeken over de vreselijke

mensenslachting. De taal is van een

naakte zakelijkheid en de verteltrant kan

als cinematografisch worden getypeerd.

��

nOten

1. De eerste wereldoorlog. Bibliografie (een selectie)L. Schepens, 14/18. Een oorlog in Vlaanderen, Tielt-Weesp, 1984.M. E. Belpaire, De vier wondere jaren, 1920.M. E. Belpaire, Gestalten in ‘t verleden, Brugge, 1947.L. Wils, Flamenpolitik en Aktivisme, Leuven, 1974.G. Durnez, Zeg mij waar de bloemen zijn, Leuven, 1988Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, 1998.

2. kunstafdelingen. Bibliografie.De Geest, de Gryse, Filliaert e.a. Het Front in Kleur 1914-1918.Schilders aan het Belgische Front (uitg. n.a.v. tentoon-stelling), Brussel, 1999.L. Filliaert, Als de strijd verademt. Kunst- en gees-tesleven op ‘t front 1914-1918, cat. tentoonsteling, Nieuwpoort, 1994.G. Gyselen, De beeldende kunst aan de Yzer, in: West-Vlaanderen, nr. 74, 1964, pp. 25-33.L. Schepens, Stille getuigen 1914-1918. Kunst en geestesleven in de frontstreek, cat. tentoonstelling, Brugge 1964.J. Fontier, Kunstenaars aan het Yzerfront 1914-1918, in: Kreatief, nr. 2, 1999, pp. 91-117.

3. Literatuur. Bibliografie. Algemeen (een se-lectie).M. Rutten, J. Weisgerber e.a., Van “Arm Vlaanderen” tot “De voorstad groeit”. De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck- Stijns tot L. P. Boon (1888-1946), Antwerpen, 1988.M. Gijsen, De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830, Verzameld Werk, VI, Amsterdam-’s Gravenhage/Rotterdam, 1977.R. F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot he-den, Brussel-Amsterdam, 1953 (1), 1967 (4).A. Demedts, De Vlaamsche poëzie sinds 1918. Deel 1. Studie.Deel 2 Bloemlezing, Diest, 1945.Bibliografie. Oorlogsliteratuur.M. Sabbe, Vlaamsche oorlogsliteratuur, in: R. Lyr, Onze helden gestorven voor het vaderland. België’s epische strijd van 1914 tot 1918, Brussel, 1922.J. Muls, De Vlaamsche letterkunde in het teeken van den wereldoorlog, in: Deze tijd. Beschouwingen over volk en cultuur, Gent-Brussel, 1933.

A. Van Cauwelaert, Terugblik. Inleiding tot “De Vlaam-sche jongeren van gisteren en heden 1910-1927”.

4. August Van Cauwelaert. Bibliografie.A. Westerlinck e.a., In memoriam August Van Cau-welaert, in: Dietsche Warande en Belfort, november 1945.J. Persijn, De wording van het tijdschrift Dietsche Wa-rande en Belfort.G. Walschap, August Van Cauwelaert. Monografieën over Vlaamse Letterkunde, Brussel, 1959.M. Gijsen, August Van Cauwelaert, August van Cau-welaert, in: Verzameld Werk, VI, Amsterdam-’s Gra-venhage/Rotterdam, 1977.M. Gijsen, August Van Cauwelaert. Reeks Ontmoetin-gen, nr. 72, Brugge, 1968.

5. Daan Boens. BibliografieU. Van de Voorde, Modern, al te modern, 1931, pp. 82-86.P. De Keyser, Naklank van een herdenking, in: De Vlaamse Gids, jg. 37, 1953, pp. 549-555.J. L. De Belder, Cum Laudatio in: Mededelingen van de Vereniging van Oostvlaamse letterkundigen, juni 1964, pp. 9-19.L. Alene, J. Daisne, J. Vercammen e.a., Daan Boens tachtig, in Pan, Oostvlaams bulletin voor letteren en kunst, 1973.

6. Fritz Francken. Bibliografie.J. Muls, Inleiding tot “Fritz Francken. Verzamelde ge-dichten”, Antwerpen, 1941.W. Clijmans, Fritz Francken, in: Kunstenaars van he-den. Een reeks boeken over Vlaamse kunstenaars, Ar-tistenfonds, 7, Antwerpen, 1961.

7. Franz De Backer. Bibliografie.R. Derolez, H. Liebaers, T. Roemans, Franz De Backer, Bio-bibliografie, Brussel, 1961.P. De Keyser, Franz De Backer, exponent van een gene-ratie, in: Verslagen en Mededelingen der Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, afl. 5-6-7-8.R. E. C. Willemeyns, Franz De Backer. Oostvaamse Lite-raire Monografieën. Deel III, Gent, 1980.

��

We begrijpen perfect waarom iemand als Jean-Pierre Calloc’h (1888-1917) niet alleen dichtte in wat voor hem slechts een schooltaal was, het Frans, maar vooral in zijn Bretoens; maar wie verkiest een dode taal boven zijn moedertaal? Op die vraag wil dit es-say een antwoord bieden.Latijnse oorlogspoëzie is een marginaal, maar geen uitzonderlijk literair verschijnsel. Een lijst opgesteld in het interbellum door Tommaso Sorbelli, noemt al-vast meer dan zestig namen van dichters die in het Latijn over de oorlog dichtten, en het zullen er in werkelijkheid nog veel meer geweest zijn.6 Het gaat daarbij ook niet alleen om pastoors of gepensio-neerde schoolmeesters die thuis wat versjes pleeg-den, zoals we misschien spontaan denken. Er is ook sprake van echte Latijnse war poets - dichters die hun poëzie tijdens hun actieve dienst schreven.7 Tot zover zijn er vier bekend: een Duitser, twee Italianen en een Brit.

Hermann weller (1878-1956) - onder het ge-donder van geweren8

Hermann Weller, die klassieke talen studeerde en professor Indologie werd aan de universiteit van Tü-bingen, was in zijn vrije tijd een begenadigd Latijns dichter. Vanaf 1915 begon hij poëzie in te sturen naar het Certamen Hoeufftianum, een bekende in-ternationale wedstrijd voor Latijnse poëzie, waar hij meermaals hoge ogen gooide.9 Maar ofschoon Weller sterk beïnvloed werd door zijn ervaringen in de Eer-ste Wereldoorlog, komt slechts een fractie van zijn oeuvre in aanmerking als war poetry. In het voor-woord van zijn anthologie Carmina Latina (1946)10 schrijft hij dat het eerste gedicht dat hij indiende bij het Certamen tot stand kwam circumtonante bom-bardarum fragore in ipsa fossa Gallica - ‘midden in

een veeltalige caleidoscoop1

In zijn grootste tweeluik Het lijf in slijk geplant. Ge-dichten uit de Eerste Wereldoorlog en Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog vertrekt Geert Buelens vanuit een dubbel uitgangspunt. Ons beeld van de Eerste Wereldoorlog kreeg vooral vorm door literatuur.2 Wie anno 2014 iets wil zeggen over de geschiedenis van de Grote Oorlog, moet daarom on-vermijdelijk ook aandacht hebben voor de literatuur-geschiedenis van die oorlog. Of, zoals de ronkende slotzin van Europa Europa! luidt: ‘Poëzie vormt hier geen versiersel van en voor estheten, maar een bron van kennis over het verleden en een demonstratie van hoe dat verleden door woorden vorm heeft gekregen’.3 Tegelijk benadrukt Buelens dat die literatuurgeschie-denis niet langer binnen een nationaal paradigma mag blijven - iets wat hij van meet af aan (vandaar de titel!) in de praktijk brengt in zijn studie.Inderdaad, om tot een enigszins representatief beeld te komen van de gefragmenteerde geschiedenis van de jaren ‘14-’18, zijn we gedwongen die te bekijken door een veeltalige caleidoscoop. Te lang was ‘war poetry’ - nomen est omen - synoniem met Engelse oorlogspoëzie. In Frankrijk las men uiteraard wel de gedichten van Guillaume Apollinaire of in Duitsland die van August Stramm, maar ook daar gebeurde dat vanuit een eenzijdig nationaal perspectief. Er schre-ven ook Hongaren, Italianen of Russen poëzie in de loopgraven. En verder ook Turken en Armeniërs en Serven en Egyptenaren en ga zo maar door. Er zijn gedichten in het Pools, Bretoens, Tsjechisch, Deens, Gaelic, Roemeens - in zo wat alle talen van Europa.4

Het verbaast dan ook niet dat er zelfs in de oertaal van Europa, het Latijn, oorlogspoëzie werd geschre-ven.5 Of toch? Gaat het bij Latijnse poëzie immers niet om iets fundamenteel anders?

T o m D e n e i r e

nachten in VlaanderenDe Latijnse soldatendichters van de eerste wereldoorlog*

��

een Franse loopgracht onder het gedonder van ge-weren’.11 Dat gedicht handelt echter niet over de oor-log, dus als war poetry is het niet echt relevant. Maar als we Wellers anthologie aandachtig doorlezen, dan blijkt dat ook zijn gedicht Epistula castrensis (‘Brief uit het kamp’) tijdens de oorlog werd geschreven. Het is getekend: ‘In het jaar 1917 te Frankrijk’.12

Epistula castrensis vertelt het verhaal van Wellers opdracht bij de telefonie. Zoals typisch is voor Neo-latijnse poëzie, tracht de dichter daarbij eerst dat soort moderne technologie in klassieke taal en ver-zen te vatten. Opvallend is verder dat Weller slechts summier de gevaren van de oorlog vermeldt, maar uitvoeriger stil staat bij de kameraadschap en vreug-de - iets wat ook wel voorkomt in de poëzie van Edmund Blunden.13 Dat brengt Weller bijvoorbeeld bij een strofe over de rust en schoonheid die hij vindt in het oorlogslandschap. De dichter lijkt zich daarbij even in Vergiliaanse, bijna naïeve bucoliek te verlie-zen14, maar laat die dan uiteindelijk in een hymnisch gebed om vrede overgaan:

Het land, gespleten door loopgraven, gemerkt door bommen,schittert nu in bonte kleuren.En de verwoeste plekken rijzen op in nieuwe schoon-heid:alles, geloof me, overwint de goddelijke liefde.Overweldigd door die heilige zoetheid van de natuurheb ik vaak bij zonsondergang dit gebed gezegd:schitterende vrede, komt toch naar ons vanuit uw hemel:kijk, de wereld wacht, klaar voor uw komst!15

De oorlog liet Weller nooit meer los. Als enige van onze dichters maakte hij ook de Tweede Wereldoor-log mee, waarover hij de elegie Y dichtte.16 Daarin verhaalt Weller een droom waarin de letters uit een Horatiusuitgave tot leven komen. De A pleit ervoor om de vreemde letter Y (van Griekse oorsprong) te vernietigen. Y verdedigt zich, maar kan de andere letters niet overtuigen. Tetwijl de andere letters Y beginnen uit te sluiten, wordt de dichter uit zijn nachtmerrie...

Camillo Morelli (1885-1916) - ...sum Belgica mater17

Ook Camillo Morelli was hoogleraar en een enthou-siast Neolatijns dichter; net als Weller was hij geen onbekende bij het Certamen Hoeufftianum. Helaas

kwam aan dit jonge talent een abrupt einde toen Morelli op 22 september 1916 sneuvelde als officier van de Alpini, een elite-eenheid van bergsoldaten. Mogelijks wijst dat erop dat Morelli het leven liet aan het Isonzofront in de Italiaans-Sloveense Alpen, waar tussen 1915 en 1917 twaalf bloedige slagen werden uitgevochten.Morelli’s oorlogsgedicht draagt de titel Quinque So-rores (‘Vijf zussen’).18 Het evoceert vijf zussen die aan het spinnen zijn. Ondertussen denken ze na over hun broer die aan het front zit. Gevoelens van liefde en hoop, verdriet en vertwijfeling wellen afwisselend op en de zussen spreken elk om beurt hun emoties uit in een monoloog. Een erg markante passage uit het gedicht is de monoloog van de vierde zus, die volgende anekdote vertelt:

“Wat denk je van het verhaal van mijn vriendin uit de stad?”Geagiteerd ging de zus door: “Ze zag het zelf,toen ze op een tram zat naast een dame.Kijk, bij hen was ook een moeder met kind aanwezig,een voorname vrouw, maar in rouwend zwart gehulden een lange zwarte mantel bedekte haar tengere zoontje.Tegenover hen zat een twee jaar oude peuter met rode kakente lachen en te kirren in de schoot van zijn moeder.De eerste moeder fleurde op, wierp hem kusjes toeen trachtte de kusjes waarmee hij haar overstelpte, te beantwoorden.Maar toen, zo vertelde zij, zagen we dat haar wangen nat warenvan de tranen en we hoorden gesnik.Iedere vrouw, iedere moeder vroeg haar: ‘Waarom huil je?’Zelfs haar zoontje strekte de armen uit naar zijn moeder, alsof hij vroeg:‘Waarom huil je?’. Maar zijn armpjes waren stompen zonder handenen zijn moeder sprak: ‘Alstublieft, vergeef me, mijn tranen:ik ben een Belgische moeder’.19

Het is een beklijvend, maar ook bevreemdend frag-ment dat naar de ruimere context van Morelli’s ‘Bel-gisch’ doet vragen. Helaas is die er niet, al toont het stuk wel hoe het woord ook voor Morelli en zijn pu-bliek al de meelijwekkende connotatie had die we in veel oorlogspoëzie aantreffen (poor little Belgium).20

T o m D e n e i r e

nachten in VlaanderenDe Latijnse soldatendichters van de eerste wereldoorlog*

��

raffaele Melani - ...in sneeuw en aarde

Over Rafaele Melani weten we bitter weinig. Het lijkt er sterk op dat hij leraar klassieke talen was en we weten dat In Alpibus, huiusce tempore belli (‘In de Al-pen, ten tijde van de huidige oorlog’) zijn eerste ge-publiceerde gedicht was in het Latijn. 21 Maar daar houdt het ongeveer op. Het relaas van een gevecht in de sneeuw is misschien eveneens gebaseerd op de ge-beurtenissen bij de Isonzo, maar dat is speculatie. De enige bron voor Melani’s actieve dienst is het feit dat Sorbelli hem ook in de categorie poeti e guerrieri (sol-datendichters) vermeldt. 22 Zijn gedicht is getekend (Firenze, maart 1918)23.Melani’s In Alpibus valt duidelijk in twee delen uiteen. Het eerste deel is romantisch-sentimentalistisch en begint met de gemeenplaats van de eenzame wake. Ondertussen gaan zijn gedachten naar huis: naar zijn echtgenote, zijn zoontje en zijn oude vader. Aan die mooie droom komt echter een plots einde door een aanval van de vijand. Daar begint het tweede, erg he-roïsch aandoende deel van het gedicht dat culmineert met de dood van de vijandelijke aanvoerder:

Kordaat breekt de soldaat door de rangen, zijn dodelijk wapenschittert in zijn hand en, eens een weg gebaand door wonden,valt hij de aanvoerder aan en tracht hij hem met het zwaard te doden.Die op zijn beurt probeert vergeefs en angstig verweer te bieden:Met getrokken zwaard doet hij slagen in het ijle gon-zen, maar(straks zal hij sterven), terwijl hij tracht het wrede wa-pen te ontwijken,doorboort de soldaat hem. Hij overwint dit harde ge-vecht.De aanvoerder wankelt, draait de ogen, reeds be-zwaard met de dood,in het rond. Hij valt voorover en bijt in sneeuw en aar-de.24

De heroïek van dit stuk zit niet alleen in Melani’s triomfantelijke toon, maar ook in de vele echo’s van epische dichters als Silius Italicus, Valerius Flaccus en Vergilius.25 Het laatste beeld - dat van de krijger die, eens getroffen, ter aarde stort en al dood is eer hij de grond raakt - doet zelfs denken aan Homerus’ Ilias, waar de helden steevast eenzelfde, snelle en (cleane’ dood sterven.26

Joseph Alfred Bradney (1859-1933) - Jij was mijn jongste...27

Sir Joseph Alfred Bradney, geboren in het Engelse Greete, maar woonachtig en actief als politicus en militair in het Welshe Tal-y-Coed (Monmouthshire), is de best gedocumenteerde van de Latijnse oorlogs-dichters. In zijn vrije tijd was Bradney historicus en genealoog (zijn magnum opus is A History of Mon-mouthshire. From the Coming of the Normans into Wales, 1904-1933)28, maar naast historische werken, schreef hij ook Latijnse poëzie. Hij liet een volume Carmina Jocosa (‘Grappige gedichten’, 1916) na en een boek met de omineuze titel Noctes Flandricae (‘Nachten in Vlaanderen’, 1919).29

Deze Noctes Flandricae, een imitatie van Aulus Gelli-us’ verzameling wetenswaardigheden Noctes Atticae, is naar mijn weten het meest uitvoerige geval van La-tijnse poëzie uit de Eerste Wereldoorlog. De titel is echter wel misleidend. Het boekje, dat zo’n 60 pagi-na’s lang is, bevat enkel een kern van oorlogsgedich-ten, geschreven in de periode 1916-1918 (pp. 18-33). De rest zijn anekdotes en essays in zuivere Gelliaanse stijl. Toch geeft Bradney’s Latijnse war poetry, aange-vuld met de oorlogsdagboeken die hij bijhield30, ons een unieke blik op ‘s mans tour of duty in Vlaanderen en Frankrijk.Er vallen daarbij grosso modo drie fases te onder-scheiden. De eerste bestaat uit stukken van de perio-de juni-juli 1916, geschreven te Fovant, de legerbasis dicht bij Salisbury waar de toen al 58-jarige Bradney gelegerd was voor hij, na veel aandringen, naar het vasteland werd gestuurd. Daar schrijft hij onder an-dere een schimpdicht op zijn trotse Welshe generaal die de soldaten voortdurend het vuur aan de schenen legt, ook al is daar geen aanleiding voor. Of toch? De man lijdt aan vreselijke jicht... Bradney’s ‘foute’ ge-neraal die krom staat van de jicht, doet een classicus meteen denken (zij het in ironische zin) aan Archilo-chus’ lof van de moedige generaal, ook al is dat een kleine opdonder met kromme beentjes.31

De tweede fase in Noctes Flandricae bevat gedichten uit de periode juni 1917 - ante mei 1918, toen Brad-ney (eerst als Agricultural Officer, later bij het Labour Corps) op het continent was. We treffen er bijvoor-beeld Latijnse versificaties van gebeden uit het Book of Common Prayer aan, wellicht niet toevallig ge-schreven toen er een vreselijk bombardement woedde rond het West-Vlaamse Reningelst, waar Bradney toen verbleef.32 Ook bijzonder is volgend gedicht, geschreven op 26 augustus 1917, net voor Bradney

��

voor het eerst op verlof mocht.33 De eenzeaamheid en twijfel staan er in schril contrast met Bradney’s aan-vankelijke oorlogsenthousiasme.

OVER MEZELF, SOLDAAT IN VLAANDEREN

Ik ben alleen en denk na op de plekkenwaar onoverwonnen horden, Engelsen, Fransen en an-deren,met grote moed strijden voor de heilige zaak.Waarom zeg ik ‘alleen’? Van overal zijn er velenmet mij gekomen; huis en haard verlaten.Ik ben alleen, want ik kende hier niemand, toen ik aan-kwam.(...)Ik ben alleen. Geen verhaal van helden diemet woeste moed verschrikkingen verdroegenom het Vlaamse land te bevrijden,kan mijn geest tot rust brengen.Ik dien alleen, en zal alleen blijventot het einde van deze oorlog, tot de vrede.34

De laatste periode bestaat uit gedichten geschreven na Bradney’s thuiskomst. Onder andere een afscheids-gedicht voor zijn zoon Walter, Second Lieutenant in het Tank Corps, die op 24 maart 1918 sneuvelde in het Noord-Franse Péronne.35 Het gedicht mag dan geen poëtische hoogvlieger zijn, het is wél authentiek. Dat blijkt uit de pijnlijke juxtapositie van Bradney’s aristo-cratische heroïek en zijn persoonlijk verdriet.

VOOR WALTER, MIJN JONGSTE ZOON, GESNEUVELD OP 24 MAART 1918

Jij was mijn jongste,jij, liefste van de vijf kinderendie mijn lieve vrouw baarde.Ik herinner me zo je rosse,lange haren, die als leeuwenmanenof stralen van de zon je hoofd dekten.Jou haal ik voor de geest, een knappe jongenmet je twee zussen, met je twee knappe broers,jullie lopen door de velden, één en aljonge grappen en grollen.Geen wrede ziekte had jou algeteisterd, of slechte aandoening geraakt.Een gezonde geest in een gezond lichaamcontroleerde je leven. En dan, plots,verklaarde ons de kwade Hunde oorlog en wij namen de wapens op.Jij nam de wapens op. Geen enkele zorg

of vrees hield jou tegen, maar bij de infanteriezwoer je trouw aan de koning.Weldra bracht je karakter jou naar nieuwe oorlogstui-gen.36

Ik stel me voor wat in de oorlog van Troje gebeurde;in die dagen was een paard nog als een berg.Maar vandaag brengen de kraters op het slagveld(ze lijken waterputten) dood en bloederig verderf voor de vijand.In een verschroeide krater gaf jij, haast verast,je leven voor je vaderland.Wat een eer voor wie roemvol valt!37

Ons roert een diep verlangen;mijn licht, dat van ons huis, is niet meer.38

Bradney’s oorlogsgedichten worden afgesloten met een vers Pax celebratur (‘De vrede wordt gevierd’), ironisch genoeg al in 1917 geschreven, dus maanden vóór Walters dood, ‘want iedereen kon de afloop van de gebeurtenissen voorzien’, naar Bradney’s eigen zeggen.39

taalescapisme

Noctes Flandricae is een erg persoonlijk document en biedt daarom een unieke blik op de rol van het Latijn als taal van een war poet. Gedichten als Voor Walter maken alvast komaf met mogelijke vooroordelen te-gen de Latijnse oorlogspoëzie als steriel intellectua-lisme. Integendeel, alleen het naakte feit dát mensen zich de moeite getroosten Latijnse poëzie te schrijven in oorlogstijd, wijst op de authenticiteit van zulke po-ezie. Van schoolvosserij of praalzucht zal in zo’n ex-treme omstandigheden wel geen sprake zijn.Maar waarom was Latijn schrijven dan een authentie-ke poëtische ervaring voor deze dichters? In zijn voor-woord op Noctes Flandricae noemt Bradney het een manier om de tijd te verdrijven, zoals anderen kaarten of een uiltje knappen. Maar er is ongetwijfeld veel meer aan de hand. Het Latijn brengt troost; dat merk je heel duidelijk tussen de regels van onze soldaten-dichters. Ten eerste staat het Latijn in de negentiende eeuw nog steeds synoniem met de morele exellentie van de oudheid - ongetwijfeld een schril, maar hart-verwarmend contrast met de vreselijke gebeurtenissen van de dag. Bovendien is het Latijn, dat toen nog druk bestudeerd en actief gebruikt werd op school, voor onze dichters ook de taal van hun kindertijd; achter de strakke grammaticaregels gaat ongetwijfeld een nostalgie naar de schoolbanken schuil.40 Dat zien we bijvoorbeeld wanneer Bradney het Latijnse proza van

��

zijn gebedenboeken omzet in poëzie, een vaak voor-komende schooloefening in zijn tijd. Het Latijn is ook bij alle vier de dichters de taal van hun vrijetijdsbe-steding; daaruit spreekt heimwee naar de schrijftafel thuis. Meer nog, voor Bradney baadt het Latijn in een zeer persoonlijke levenssfeer, als was het een geheim-taal. Wanneer hij in zijn field message book kwaad wil schrijven over een collega, doet hij dat in het Latijn.41

Of wat te denken van zijn korte nota bij 11 februari: die natali meo (‘mijn verjaardag’)?42 Ontsnappen uit een oorlog is ook ontsnappen uit zijn taal.

endangered words

In 2009 hield de bekende journalist Robert Fisk tij-dens de Elf Novemberlezing van het Vlaams Vredesin-stituut een betoog onder de titel Their Voices With Us Still - Soldiers of the Great War and Their Endangered Words. Hij bracht er een vurig pleidooi voor een trage, diepe lectuur van oorlogspoëzie en -proza, één die gruwt van de talige haast en concisie waartoe vooral de nieuwe media ons lijken te nopen:

Will we, in another generation, have to “translate” Blunden and Graves into a new computerized langu-age, just as today most of us need translations to un-derstand Chaucher’s Middle English? Are the words of the Great War soldiers going to sound like Beowolf43 in Old English, an epic of war which now needs in-terpretation? Those dead battalions will have to fight to be heard. Will we let them? Can they remain as imperishable as we would wish, or is their language to be as tattered as the paper upon which it was once written?44

Als de situatie al zo precair is voor Blunden of Graves, wat dan gezegd van onze vier Latijnse soldatendich-ters en hun ‘bedreigde’, ja dode taal? Laat ons alvast hopen dat hun gevecht om gehoord te worden niet tevergeefs zal zijn. ❚

noten:

* Met dank aan Dirk Sacré, Bertin Deneire, Katrien Severijns en Christophe Weets. 1. Zie over dit thema ook Tom Deneire, ‘Four Latin “Poeti e guerrieri” of the Great War’, in Musae Saeculi XX Latinae Acta Selecta Conventus patrocinantibus ‘Academia Latinitati Fovendae’ atque ‘Instituto Historico Belgico in Urbe’ Romae in Academia Bel-gica anno MMI habiti, edenda quae curaverunt Theodoricus Sacré et Iosephus Tusiani, iuvante Thoma Deneire, Bulletin van het Bel-gisch Historisch Instituut te Rome (Brussel, 2006), pp. 107-132; Tom Deneire, ‘Nachten in Vlaanderen (1919)’, Textualscholarship.nl (2012) <http://www. textualscholarship.nl/?p=11390>. 2. Geert Buelens (red.), Het lijf in slijk geplant. Gedichten uit de Eerste Wereldoorlog (Antwerpen, 2008), p. 11 en 665. Vgl. Id., Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog (Antwerpen, 2008), p. 85: ‘Het krijgsgewoel mocht dan van een onbekende gru-wel zijn, het leverde alvast één resultaat op dat door de mensheid onbetaalbaar werd geacht: fantastische poëzie. Zo luidde althans een welhaast amorele gemeenplaats uit de eerste maanden van de oorlog’. 3. Buelens, Europa Europa!, p. 302. 4. Id. (red.), Het lijf in slijk geplant, pp. 12-13. 5. Buelens (ibid., p. 13) vermeldt dat de Catalogue of the War Poetry Collection (Birmingham, 1921) één Latijnse bundel kent (van de ons verder onbekende L. Rocci, zie p. 60 van de catalogus), maar zwijgt verder over het fenomeen. Companion to Neo-Latin studies. 2: Literary, linguistic, philological and editorial questions, 2nd entirely rewritten edition, by Jozef IJsewijn with Dirk Sacré, Supplementa Humanistica Lovaniensia, 14 (Leuven, 1998), p. 2 kent Bradney (zie verder). 6. Tommaso Sorbelli, ‘Riflessi della guerra mondiale nel-la poesia latina contemporanea’, in Atti del III congresso nazionale di Studi Romani, 5 vols (Bologna, 1934-1935), IV (1935), 138-164. Aanvullingen in Deneire, ‘Four Latin “Poeti e guerrieri” of the Great War’. 7. Cp. Jon Silkin, Out of Battle. The Poetry of the Great War (Basingstoke, 19982), pp. viii-xi. 8. Over Weller, zie Heidrun Bruckner – Uwe Dubielzig – Konrad Plieninger (eds), Weite Horizonte: Herman Weller 1878 - 1956: klassischer Indologe, lateinischer Dichter, christlicher Hu-manist, Unterm Stein. Lauterner Schriften, 6 (Schwabisch Gmund, 2006). 9. Over het Certamen Hoeufftianum, zie Dirk Sacré, ‘‘Et Batavi sudamus adhuc sudore Latino’ Het Certamen Hoeufftianum’, Hermeneus, 65 (1993), 120-124. 10. Hermann Weller, Carmina latina. Secunda editio aucta (Tübingen, 1946), p. vii. 11. ibid., p. iv. 12. ibid., p. 208. 13. Cf. John Press, A Map of Modern English Verse (Lon-don, 1969), pp. 140-141. 14. De strofe begint met het bekend klinkende vers ‘tunc ego frondosae recubans sub tegmine fagi’, dat een duidelijke echo van Vergilius’ eerste ecloge is (Verg., ecl., 1, 1: ‘Tityre, tu patu-lae recubans sub tegmine fagi’. 15. ‘(…) quae fossis discissa patet telisque notata / tellus nunc vario picta colore nitet. / et loca vasta novo surgunt splendore decora: / omnia divinus, credite, vincit amor. / hac ego naturae sancta dulcedine victus / non semel has dixi sole cadente preces: / iam nobis descende tuo, pax candida, caelo: en manet adventum terra parata tuum! (…)’ (‘Epistula Castrensis’ in Weller, Carmina latina, p. 211).

��

16. Cf. Uwe Dubielzig, ‘Die neue Königin der Elegien. Hermann Wellers Gedicht “Y”’, in Eckhard Kessler – Heinrich C. Kuhn (eds), Germania latina – Latinitas teutonica. Politik, Wissen-schaft, humanistische Kultur vom späten Mittelalter bis in unsere Zeit, Humanistische Bibliothek, Texte und Abhandlungen, Reihe 1, Band 54, 2 vols. (München, 2002-2003), II (2002), 855-878. Vgl. Uwe Dubielzig, ‘Latein als Tarnung: Gedichte Hermann Wellers ge-gen NS-Kirchenkampf und Judenverfolgung’, in Müller Peter (ed.), Acta des “Lateinischen Kulturmonats” (9. November bis 8. Dezem-ber 2007) (St. Gallen, 2008), pp. 68-80. 17. Over Morelli, zie Aldo Aruch, ‘Opere di Camillo Mo-relli’, Athenaeum, 5 (1917), 187-189 en Dirk Sacré, ‘Conspectus poetarum latinorum 1900-1960: supplementum’, Humanistica Lo-vaniensia, 39 (1990), p. 335. 18. Camillo Morelli, ‘Quinque Sorores’, Atene e Roma (1918), 78-84. 19. ‘“Quid quod amica mihi veniens narravit ab urbe?” / acrior illa instat, “quod viderat ipsa, vehiclo / dum trahitur quo iuncta sedet matrona popello. / Cum puero mater praesentibus adstitit ecce / nobilis illa quidem, sed cultu lugubris atro; / et gra-cilem puerum totum atra lacerna tegebat. / Hos contra gremium genetricis bimulus infans / Miscebat tenerisque iocis balbaque que-rela / Dulce rubens malas: matercula prima renidens / Oscula ab ore ciet cumulataque reddere certat. / Tum vero – sic illa – genas adspeximus udas / Matronae lacrimis, audivimus et singultum. / Quaeque rogat mulier, rogitat matercula: “Quid fles?” / Ipse puer “quid fles?” ad matrem brachia tendit: / Brachia trunca horrent ma-nibus. Tum “Ignoscite, quaeso,” / Illa “meis” inquit “lacrimis: sum Belgica mater.” (…)’ (Morelli, ‘Quinque Sorores’, p. 81). 20. Buelens, Europa Europa!, pp. 74-75 en 97-99. 21. Raffaele Melani, ‘In Alpibus huiusce tempore belli’, in Atene e Roma (1918), 159-163 (p. 159). 22. Sorbelli, ‘Riflessi della guerra mondiale nella poesia latina contemporanea’, pp. 149-150. 23. Melani, ‘In Alpibus huiusce tempore belli’, p. 159: ‘Florentiae mense Martio MCMXVIII’. 24. ‘Strenuus irrumpit miles funesta coruscans / tela manu, ingressusque viam per vulnera apertam, / invaditque ducem ferroque absumere tentat. / Ille timens contra conatur tendere frus-tra: / at stricto gladio dum plagas vibrat inanes / iamque obiturus avet telum vitare cruentum, / transfodit et duro miles certamine vincit. / Dux labens, oculos torquens iam morte gravatos, / procu-buit mixtamque nivem terramque momordit’ (ibid., pp. 162-163). 25. Bv. funesta coruscans…tela (vgl. Sil., Pun., 1, 434) of contra (…) tendere frustra (vgl. Verg., Aen., 5, 26-27 en/of 9, 795-796). 26. Zie bijvoorbeeld de gevechten aan het einde van boek vier; bv. ‘(…) De bronzen punt van de stootlans / drong door zijn schedel naar binnen; duisternis dekte zijn ogen, / toen hij om-verviel, een toren gelijk, in de hevige veldslag’ (Homerus Ilias, De wrok van Achilles, ingeleid en vertaald in Nederlandse hexameters door H.J. De Roy van Zuydewijn (Amsterdam, 19932), p. 147). Vgl. Elizabeth Vandiver, Stand in the Trench, Achilles. Classical Recepti-ons in British Poetry of the Great War (Oxford, 2010). 27. Over Bradney, zie Who Was Who in 1929-1940: a Companion to Who’s Who, Containing the Biographies of Those Who Died during the Period 1929-1940 (London, 1941), pp. 89-90, Harry Lewis, ‘Sir Joseph Bradney. Some miscellaneous notes’, Gwent Local History. The Journal of Gwent Local History Council 85 (1998), 54-56, A History of Monmouthshire from the coming of the Normans into Wales down to the present time by Sir Joseph Alfred Bradney, Volume 5: The Hundred of Newport, edited from Brad-

ney’s MSS by Madeleine Gray (Cardiff: South Wales Record Society – Aberystwyth: The National Library of Wales, 1993), The Dictionary of Welsh Biography down to 1940 (London, 1959), p. 48 en Welsh Biography Online <http://wbo.llgc.org.uk/en/s-BRAD-ALF-1859.html>. 28. A History of Monmouthshire. From the coming of the Normans into Wales in four volumes, edited by Llyfr Banglan (Lon-don, 1904-1933). 29. Carmina Jocosa (London, 1916) en Noctes Flandri-cae (London, 1919). 30. Het gaat om de stukken D.554.91 Diary en D.554.92 Field Message Book bewaard in het voormalige Gwent Record Of-fice (Cwmbran), nu Gwent Archives (Ebbw Vale). 31. Archil., fr. 114. 32. Field Message Book, p. 23r. 33. ibid., p. 15sqq. 34. ‘In me ipsum in Flandria stipendium merentem. So-lus in externis meditor regionibus illis, / in quibus invictae magna virtute catervae / pro causa pugnant, Angli, Gallique aliique, / sacra. Cur dico solus? Sunt undique multi / qui mecum venere, domo lari-busque relictis. / Solus ego, quia non prius est aliquis mihi notus, / (…) / Solus ego. Mentem depascit fabula nulla / Heroum virtute fera qui dura tulerunt, / ut fieret felix et libera Flandrica tellus. / Officio fungor solus, solusque manebo / donec erit finis belli, acto foedere pacis’ (Bradney, Noctes Flandricae, pp. 21-22). 35. Lewis, ‘Sir Joseph Bradney’, p. 56 en A History of Monmouthshire... edited from Bradney’s MSS by Madeleine Gray, p. viii. 36. Bradney alludeert op Walters functie bij het Tank Corps. 37. Bradney merkt zelf op dat dit vers verwijst naar het motto van zijn huis: Mors gloria forti (‘De dood is roem voor de dappere’). 38. ‘In Walterum, filium meum natu minimum, in proe-lio occisum 24to Martii a° 1918. Natu proximus ex meis fuisti, / tu carissime quinque liberorum, / quos uxor mea cara parturivit. / Valde te memini rubrum capillos / longos, qui similes iubae leonis / aut solis radiis caput colebant. / Te bellum puerum et tuas sorores / binas, te comitantibus duobus / bellis fratribus, arva pervagantes / in mentem revoco facetiarum / plenos et iuveniliter iocantes. / Nondum te cruciaverat molestus / morbus, ceperat aut mala aegri-tudo. / Sano in corpore sana mens regebat / vitam. Tum subito ma-lignus Hunnus / bellum indixit, et apparamus arma. / Cepisti arma, nec ulla detinebat / te cura aut timor, at cohors equestris / accepit tua vota sacra regi. / Mox mens te tua duxit ad novas res. / Troiae nos revocamus acta bello; / instar montis equus fuit diebus / illis. Ast hodie caverna multa / cisternae similis per arva caedem / infert hostibus et necem cruentam. / Cisterna in calida fere perustus / vitam pro patria tua dedisti. / Quanta est gloria fortiter cadenti! / Nos desiderio movemur alto; / discessit mea lux domusque nostrae’ (Bradney, Noctes Flandricae, pp. 32-33). 39. ‘In Francia scriptum a° 1917mo, nam omnes even-tuum consequentiam praevidimus’ (ibid., p. 33). 40. Cp. Vandiver, Stand in the Trench, Achilles, pp. 66-68. 41. Field Message Book, p. 19v. 42. ibid., p. 30v. 43. sic! op de website; ik kon de gedrukte versie van de lezing niet meer checken… 44. Cf. http://www.independent.co.uk/news/world/ar-mistice-day-the-great-war-and-the-words-we-mustnt-forget-1818092.html.

�0

B e r t P o p e l i e r

De muur van de vermisten

Bert Popelier: ook ik (geboren in oktober 1945, net na de Tweede Wereldoorlog) ben bewogen door de Eer-ste Wereldoorlog. Dat heeft veel te maken met mijn afkomst. Van je roots kun je je nooit helemaal losma-ken, als dat al nodig zou zijn. Ik ben een boerenzoon uit Passendale, en ben dat mentaal altijd een beetje gebleven. Rauw dus. Ik zie me nog als kind achter de ploeg van mijn vader lopen. De glans van de omgeploegde kluiten glimt nog op in mijn ogen als ik weer een stuk ijzer en vooral koper bovengeploegd zie. Drinkgeld was het. De ijzermar-chant kwam regelmatig langs op de hoeve.

Het dorp Passendale werd in 1917 helemaal verwoest. Een kraterlandschap bleef over. Na de oorlog moesten de weggebombardeerde straten en akkers opnieuw uitgemeten worden. Als oriëntatiepunt daarvoor na-men de landmeters de grootste hoop puin die was achtergebleven, het in elkaar gestuikte kerkgebouw.

Er zijn op enkele weken tijd tienduizenden soldaten, in het bijzonder Engelsen, in mijn geboortedorp ge-sneuveld. Hun stoffelijke overschotten zijn niet alle-maal geïdentificeerd.

Achteraan de militaire begraafplaats ‘Tyne Cot’ in Pas-sendale is er een muur waarop duizenden namen van de niet-geïdentificeerde lichamen staan gebeiteld. Die muur heeft een naam: de muur van de vermis-ten. Naast ijzer, koper en lood ploegde mijn vader, decennia na de Eerste Wereldoorlog, ook menselijke beenderen, incluis kaakbeenderen, boven. Die kon ik als kind niet ten gelde maken.Het was Silvain Loccufier, oud rector van de Vrije Universiteit Brussel en van oorsprong zelf West-Vla-ming, die mij in 2011 op de komende herdenkingen van de Eerste Wereldoorlog wees. Het moest mij toch iets zeggen? De vlam was aangestoken. Ik kreeg de springkop van een obus in mijn hand. Ik zou een vredesgedicht schrijven. Een morele plicht. Op tele-visie woedde (en woedt) visueel de Arabische lente die gaandeweg in een winter verkeerde (verkeert). Ik kocht boeken, tientallen, oude en nieuwe, getuige-nisverhalen

Ik heb mij ingeleefd.

Het is een gruwelijke schrijfervaring

geworden.

��

B e r t P o p e l i e r

De muur van de vermisten

fotoboeken, historische werken, romans. In maart 2012 begon ik eraan: lezen, noteren, krabbelen, schrij-ven, schrappen, herschrijven, wegwerpen. In december 2012 voltooide ik het typoscript, zo’n 50 bladzijden. Ik heb mij ingeleefd. Het is een gruwelijke schrijferva-ring geworden. Als je gedurende maanden elke dag met een uiterst pijnlijk onderwerp bezig bent, dringt dat op een traumatische wijze in je hoofd. Door het cognitieve, in het bijzonder creatieve proces dat met lezen, fantaseren en scheppen te maken heeft, wor-den je hersens beïnvloed. Ik moest er van af, ik werd zelf slachtoffer.Voor de oorspronkelijk losse, maar uitgewerkte frag-menten, gelijkend op protestpoëzie, moest ik nog een structuur vinden. Wie kon zulke zwarte woor-den zeggen? Uiteindelijk vond ik als personage een schoolmeester die zelf als brancardier de oorlog had meegemaakt, en die nadien, tijdens het interbellum, weer voor de klas stond. Het was zijn verdomde plicht vaderlandse geschiedenis aan de jongens te geven. Mijn onderwijzer kwam voor de morele keuze te staan tussen liegen of de waarheid vertellen, de officiële heldhaftige geschiedenis versus de eigen bloedige er-varing. Ik rangschikte de geschreven fragmenten, her-schreef sommige, maakte ze losser van taalgebruik, en vlocht ze samen via een raamverhaal, dat van les-geven aan de lagere school. Het lange vredesgedicht werd een theatermonoloog die ik de titel De Muur van de Vermisten gaf.

Acteur Karel Vingerhoets, die vroeger nog theater-monologen van mij gespeeld heeft, verklaarde zich bereid te tekst publiek te brengen. Op mijn vraag componeerde musicus Jan van den Broeck, hoboïst en dirigent, inmiddels ook muziek bij de tekst. De regie van de komende voorstellingen is in handen van Ivan Pecnik. Het verheugt me ook dat kunstenaar Guy Van

Bossche heeft toegezegd de affiche voor het theater-stuk te ontwerpen. De première heeft plaats in Ieper op 21 juni 2014, de internationale dag van het hu-manisme. De voorstellingen worden mogelijk gemaakt dankzij de substantiële steun van ‘De Mens Nu’, het vroegere UVV.

De tekst van De Muur van de Vermisten zal in de loop van 2014 integraal in boekvorm verschijnen, en wel bij Pandora Publishers. Voor die uitgave heeft kunstenares Marijke Tanghe, docente aan de Koninklijke Academie van Antwerpen, tien abstracte tekeningen gemaakt.

Gierik & NVT brengt bij wijze van voorpublicatie het aangrijpende slot van de monoloog.

De muur van de vermisten

Hier staat geen boom ouder dan de tijd verstreken sinds de wapens zwegen.

Sindsdien worden er klaprozen in scharlakenrood zij-depapier uitgedeeld om op de revers te spelden. Er is een triomfpoort gebouwd om de doden te herdenken, de Menenpoort. Daar, onder de gewelven, in Ieper, wordt de Last Post geblazen ter ere van de niet-ge-identificeerde lijken die Engels spraken. Hun vijfen-vijftigduizend namen staan gebeiteld in de Muur van de Vermisten. De plaats ontbrak voor nog andere dui-zenden onbekende doden. Zij moesten verhuizen naar een dorp verderop. Elke dag om acht uur ’s avonds wordt er op een klaroen geblazen. Het geluid gelijkt niet op een doodsschreeuw, maar op de bronstige roep van een edelhert in de verte.

In een platgebombardeerd dorp zijn enkele aaneen-sluitende hectaren vruchtbare landbouwgrond ontei-gend. De grond is geëffend. De landmeters zijn geko-men om de lengte en de breedte, de hoogteverschillen op te meten. Zij hadden twaalfduizend namen bij zich. Zij voorzagen ieder van hen, zonder onderscheid, van een gelijkvormige grafsteen. Zij tekenden de rijen uit in keurige blokken en planden daartussen brede stro-ken gazon, met telkens een toelopend vergezicht aan de einder. Ze creëerden perspectief. Er moesten ook lommerrijke bomen komen en witte banken worden neergezet, voor de bezoekers om uit te rusten. Bij de ingang kon het gastenboek worden neergelegd. De

��

begraafplaats werd het Tyne Cot genoemd. In Passen-dale. Wie de moeite wil doen om helemaal tot ach-teraan te gaan, kan daar een tweede Muur van de Vermisten lezen. Vijfendertigduizend namen. Hoeveel nachten hebben zij gemist in de armen van een vrouw?

De vijand ligt nu, in andere dorpen, met evenveel on-telbare duizenden, plat op zijn buik, onder grauwe tegels ingedrukt in het gras, als een nederige beken-tenis, een immens gebaar van schuld. Onder de tegels wordt Duits gesproken.

Dit moet de bloedigste plek op aarde zijn. Laat iemand anders les geven in vaderlandse geschiedenis.

Aan een landweg, op een akker tegen de graskant aan, staat een herdenkingszuil, opgericht voor een verzets-strijder die op die plek eenzaam is gesneuveld. Het kleine monument, begroeid met mos, maakt de lande-lijke omgeving plechtig. Het is een teken van cultuur tussen de aardappelen en de bieten. De koeien loeien er. De vogels zingen weer. Niemand herinnert zich nog de dode, ook al is zijn naam op de zuil te lezen. Elk jaar, op elf november, legt de burgemeester er een bloemenkrans neer, versierd met een tricolore lint. Hij houdt er een minuut stilte.

Op de akkers worden nog steeds, na al die jaren, rib-ben, wervels en beenderen bovengeploegd, en ook, zeldzamer, een gave onderkaak waaraan slechts een enkele tand ontbreekt. Aan hun vorm kun je niet we-ten aan wie de knekels hebben toebehoord, aan de vijand of aan ons.

De helmen, klein en maanvormig, waaronder hun ogen zo donker uitkwamen, hebben ooit gediend om een jong stel hersenen te beschermen. De helmen worden nu door arme mensen omgekeerd gebruikt, met de holte naar boven, als nachtemmer om in te pissen.

De lege koperen hulzen van obussen zijn opgepoetst en als pronkstuk in de beste kamer op de schoor-steenmantel geplaatst. Er worden kunstbloemen in geschikt, witte margrieten met een geel hart, en bleekblauwe korenbloemen. Daartussen steken klap-

rozen. Als in een geschilderd stilleven uit de zeven-tiende eeuw bloeien alle bloemen van de tuil tegelijk en voor altijd.Wie de oorlog roemt, heeft nooit zijn eigen vege lijf geriskeerd aan het front.

Utopie, dat vrede een utopie is, wordt beweerd, een moeilijk woord, eens te meer, een onhaalbaar ideaal, zoiets als een horizon die zich terugtrekt telkens als je denkt er dichter bij te zijn gekomen. Helaas. Wie in een utopie gelooft, is onnozel. De verbittering loert om de hoek. De woede komt pas nadien. Je bedrogen voelen door een ideaal is wrang.

De dood zal nog lang op ons moeten wachten. Wij kunnen in hem niet geloven. Zover reikt onze verbeel-ding niet. De dood is iets wat anderen overkomt. He-laas voor hen. Het is nog lang niet onze beurt. Als dan toch met een grafstem wordt aangeklopt, kijken wij verschrikt. Er is zeker enig uitstel in de maak.

Dat men in de lucht met grote woorden schrijft ‘Nooit meer oorlog’: een leugen is het.

De jongens in de klas hebben speelgoed in overvloed. Ze spelen oorlogje met echte geweren, ze doen alsof ze kogels hebben, roepen pief poef paf, terwijl ze mikken op de vogels. Ze moedigen elkaar aan. Met geroeste bajonetten zitten ze de katten achterna. Mi-auw miauw. Het zal hen ooit eens lukken.

Terwijl ik op het schoolbord met krijt woorden schrijf, begint het bord ineens te trillen. Het schemert voor mijn ogen. De kleur van het bord slaat om van zwart naar wit. Het bord verandert in een filmscherm van een oude bioscoop. De geprojecteerde beelden lijken

Passendale in de winter

��

van achter het bord te komen, uit de muur. Er is een ontploffing. Volwassen mannen beginnen ongeremd te dansen, als krankzinnigen, schudden over hun hele lijf, trekken aan hun lippen alsof zij een nieuw gezicht willen hebben. Ze blijven staren met een terreur die zij voor altijd willen vasthouden in hun blik. Er wordt ge-zegd dat zij lafaards zijn, omdat zij niet langer willen vechten. Elektroden worden op hun hoofd gezet. Het zijn taferelen uit mijn eigen hoofd, zeg ik luidop. Ik moet ze verjagen. De beelden verdwijnen als ik weer het krassen van de griffels op de leien hoor.

Zal ik de jongens in de klas vaderlandsliefde aanleren om te sterven voor datzelfde vaderland? Zal ik hen gehoorzaamheid aanleren opdat anderen hen kunnen bevelen? Moeten zij proper op hun lichaam zijn alleen om niet in andermans neus te stinken?

Op de rapporten van de jongens gom ik de cijfers uit die ik eerst in potlood heb gegeven, om vervolgens met inkt betere punten in te schrijven.

Passendale in de winter

Franse helm

De troepen zijn opnieuw verzameld, dit keer op het kerkhof. Van zij die eens leefden, bleef nog de helft levend over. Mogen de doden nog een keer spreken, zeggen hoezeer zij gehoopt hadden verder te leven. ❚

��

K l a a s C o u l e m b i e r

Oorlogsgruwel en religieuze verheffingBenjamin Brittens War Requiem

Soms leiden de grootste wreedheden tot de sterkste kunst. Daar waar de menselijke emotie tot het uiterste gedreven wordt, ontstaat vaak een bijzonder bewust-zijn, een niet-gemedieerde gevoeligheid voor schoon-heid en expressiviteit. Wat de gruwel van de Eerste Wereldoorlog met de vele jonge mannen (of beter: mannenjongens) aan het front deed, blijkt nergens treffender dan uit de rijke verzameling oorlogsgedich-ten van soldaat-dichters zoals Wilfred Owen, John Mc-Crae, Siegfried Sassoon en vele anderen. War Poetry, een woordenpaar dat bijna niet te vatten is. Hoe kan oorlog gerijmd worden met het nobele literaire genre van de dichtkunst? Wilfred Owen dacht er het volgende over: “Above all I am not concerned with Poetry. My subject is War, and the pity of War. The Poetry is in the pity… All a poet can do today is warn.”De vele verschillende registers binnen dit repertoire tonen aan dat poëzie wel degelijk een antwoord kon bieden op de dagelijkse confrontatie met geweld, dood, onmenselijke leefomstandigheden, en de zinloosheid van dat alles. Sommige gedichten geven de sfeer van de loopgraven weer alsof we er zelf in verscholen za-ten, ploeterend door de modder, doof van het kanon-nengebulder, verlamd door ontbering.

Benjamin Britten Wilfred Owen

Andere gedichten stellen scherp op het leven naast de loopgraven, waar er ondanks alle geweld ook plaats is voor menselijkheid en gevoelens van vriendschap en liefde. Deze getuigenissen uit de Eerste Wereldoorlog geven ons niet alleen een bijna cinematografisch beeld van de toestand op het slagveld, ze geven ook duidelijk de kritiek weer van de soldaten, vaak met een grote do-sis cynisme. Geen gedicht eindigt sterker dan het iconi-sche Dulce et decorum est van Wilfred Owen, met zijn wrange tegenstelling tussen de plastische beschrijving van een uitgemergeld peloton van creperende solda-ten en de heroïsche Latijnse spreuk waarmee Horatius tweeduizend jaar geleden de Romeinse burgers opriep zich te oefenen in de vechtkunsten en zo mogelijke vij-anden af te schrikken.

Coventry Cathedral, een religieus oorlogsmonument

Deze oorlogsgedichten roerden ook de ziel van Benja-min Britten, en toen hij in 1961 zijn War Requiem com-poneerde, besliste hij de originele Latijnse requiemtekst te larderen met enkele van de sterkste verzen uit deze oorlogspoëzie, allen ontleend aan het werk van Wilfred

��

K l a a s C o u l e m b i e r

Oorlogsgruwel en religieuze verheffingBenjamin Brittens War Requiem

Wilfred Owen

Owen. Owen was een jonge soldaat die een bijzonder talent voor taal en dichtkunst had. Hij vertaalde zijn in-drukken aan het front in sterke, vaak ironische of cyni-sche gedichten. In zijn beschrijvingen van de meest di-verse gebeurtenissen weet hij een genadeloze precisie te combineren met een morele boodschap, een kritiek op de zinloosheid van de oorlog. Owen sneuvelde op 4 november 1918 in Noord-Frankrijk, amper een week voor de wapenstilstand. Hij was toen vijfentwintig…Met de keuze voor deze oorlogspoëzie sloeg Britten ineens ook een brug tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. De directe aanleiding voor het War Re-quiem was immers de opening van de heropgebouwde kathedraal van Coventry, nadat deze tijdens de Tweede Wereldoorlog gebombardeerd was door de Duitse Luft-waffe. Volgens de overlevering zouden twee middel-eeuwse stukken hout van de dakconstructie naar bene-den gevallen zijn tijdens de bombardementen en in de vorm van een kruis blijven liggen zijn op de grond. Dit werd als niets minder gezien dan een teken van God om de kathedraal op dezelfde plaats opnieuw te bou-wen. De plannen voor de heropbouw ontstonden dan ook meteen na de vernietiging in 1940, maar het zou tien jaar duren vooraleer een architect werd aangeduid via een wedstrijd. Pas op 30 mei 1962 zou de offici-ele openingsplechtigheid plaats vinden. Architect Basil Spence nam een gedurfde beslissing door de overblijf-selen van de oude kathedraal niet verder af te breken, maar ze te integreren in de nieuwe architectuur. Ei-genlijk maakt Britten een gelijkaardige combinatie van oud en nieuw, door de eeuwenoude requiemteksten af te wisselen met poëzie uit een recent verleden. Net zo-als in de kathedraal van Coventry staan oud en nieuw elkaar niet in de weg, maar bieden ze elk een eigen kijk op hetzelfde thema. Aan de kathedraal ontstond een Ministry of Peace and Reconciliation, een organisatie die spirituele en praktische ondersteuning biedt in con-flictgebieden over de hele wereld. Ook Benjamin Britten droomde luidop van een meer vredevolle wereld. Als we iets meer inzoomen op de persoon Benjamin Britten, dan zien we een breekbare man, als het ware te goed voor deze wereld. Leonard Bernstein zei ooit over Brit-ten dat hij ‘overhoop lag met de wereld’. Als kind al was Britten een goeie jongen, beleefd, welgemanierd, één en al goedheid. Hij had dan ook de grootste moeite met het idee van een oorlog, waarin mensen elkaar dood-den omwille van een vermeend hoger belang. Britten werd geboren in 1913 en tijdens zijn tienerjaren zag hij overal om zich heen de wonden die de oorlog van 1 miljoen slachtoffers geslagen had. Vele mannen wa-ren verminkt, vele vrouwen waren weduwe geworden.

Ook op het vlak van zijn eigen persoonlijkheid trof Brit-ten zichzelf aan te midden van een onzinnige strijd: het aanvaarden van zijn eigen homoseksualiteit in een tijd en context die deze geaardheid als een misdaad beschouwde. Hij, Benjamin Britten, the good boy, een misdadiger? Omdat hij een man liefhad?

Het War Requiem, een muzikaal oorlogsmonument

Dat Britten een overtuigd pacifist was blijkt niet alleen uit de titel en de thematiek van dit War Requiem. In 1940 componeerde hij al een Sinfonia da Requiem, een originele compositie die door de opdrachtgevers echter geweigerd werd. De vraag voor een nieuwe composi-tie kwam uit Japan, waar de 2600ste verjaardag van het keizerrijk gevierd werd. De keuze van Britten om een requiem te componeren in plaats van een feestelijk muziekwerk, en het feit dat hij bovendien de christe-lijke liturgie als vertrekpunt nam voor de verschillende ondertitels, werd door de Japanners dan ook als een belediging aanzien. Britten had met zijn muziek laten blijken dat hij de houding van Japan in de jaren 1939-1940 niet bepaald vredelievend was. De omvang van het War Requiem is echter veel uitgebreider, de pacifis-tische boodschap veel explicieter. Britten verenigt heel veel in deze ene compositie. Er is niet alleen de combi-natie van Latijnse teksten en Engelse gedichten, maar ook de combinatie van een groot orkest, een groot gemengd koor en een jongenskoor, een kamerorkest en drie vocale solisten. Voor de eerste uitvoering had Britten zijn hoop gesteld op Peter Pears als tenor, Diet-rich Fischer-Dieskau als bariton en Galina Vyshneskaya als sopraan. Het bij elkaar brengen van een Brit, een Duitser en een Russische kan tellen als statement. Het leert iets over de tijdsgeest van de vroege jaren 1960 dat Vyshneskaya niet kon deelnemen aan het concert omdat de Russische regering haar geen toestemming gaf om naar Engeland te reizen.De integratie van Engelse oorlogsgedichten in de La-tijnse dodenmis is niet vanzelfsprekend. Hoe verbind je een eeuwenoude en sterk symbolisch geladen liturgie met recente en van een wrede realiteit doordrongen getuigenissen? Natuurlijk is er dat overduidelijk ge-meenschappelijk thema van de dood, maar die dood kent toch verschillende gezichten. In de oorlog en de daaruit voortvloeiende poëzie is de dood een gevreesd neveneffect van verwenste politieke en militaire con-flicten, waarin soldaten slechts een speelbal zijn, een radertje in een grote oorlogsmachine. Het requiem daarentegen is een fundamenteel positief verhaal dat

��

de overgang markeert van het eindige en zondige le-ven op aarde naar een eeuwigheid en verlossing in het hiernamaals. Benjamin Britten volgt nauwgezet de klassieke indeling van het requiem, met de vaste opeenvolging van: Requiem Aeternam, Dies Irae, Of-fertorium, Sanctus, Agnus Dei en Libera Me. In het Requiem Aeternam zit eveneens het Kyrie inbegrepen. Het centrale deel van de dodenmis, het Dies Irae, be-staat op zijn beurt uit een opeenvolging van verschil-lende onderdelen (sequensen) zoals Rex tremendae, Confutatis, Lacrimosa, … Na de smeekbede Libera me eindigt het requiem met In paradisum.De combinatie van beide tekstbronnen kan alleen maar geslaagd zijn als er zinvolle verbanden ontstaan tussen de requiemtekst en de oorlogsgedichten. In sommige gevallen liggen connecties voor de hand, in andere gevallen graaft Britten dieper. Op die manier creëert hij drie tekstuele niveaus: het niveau van de Latijnse dodenmis, het niveau van de Engelse poëzie, en het nieuwe niveau dat ontstaat door de kruisbe-stuiving van beide. Daarenboven is er niet alleen in-teractie tussen de teksten onderling, maar ook een duidelijke wisselwerking tussen tekst en muziek. De keuze voor een jongenskoor bij het begin van de com-positie (op de woorden Te decet hymnus) kan gelinkt worden met een fragment uit Wilfred Owens Anthem for Doomed Youth dat kort na de passage van het jon-genskoor gezongen wordt door de tenor.What candles may be held to speed them all?Not in the hand of boys, but in their eyes,Shall shine the holy glimmers of goodbyes.Een ander sprekend voorbeeld van een figuratief ver-band tussen de Latijnse mis en de poëzie van Wilfred Owen vinden we bij het begin van het Dies Irae. De dag des oordeels wordt in de bijbel aangekondigd door trompetsignalen (Tuba Mirum), een muzikaal element in het verhaal dat door veel componisten werd aangegrepen om effectief trompetten of andere koperblazers te gebruiken. Zowel Wolfgang Amadeus Mozart als Guiseppe Verdi schuwden deze voor de hand liggende analogie niet. In het geval van Britten komt daar nog een extra element bij. De eerste strofes van het Dies Irae worden gevolgd door een zetting van Wilfred Owen’s But I Was Looking at the Permanent Stars:Bugles sang, saddening the evening air,And bugles answered, sorrowful to hear.Het klaroengeschal, tot op vandaag (en dan vooral in Ieper) een sterk symbool bij de herdenking van de Eerste Wereldoorlog, krijgt hier een noodlottige on-dertoon. Wat ooit een communicatiemiddel was op

het slagveld, wordt hier een onheilsbazuin. Ook in de muziek zelf schuwt Britten het evidente niet. De be-vreemdende spanning tussen de trots en fierheid van trompetfanfares aan de ene kant en de duistere emo-ties aan de andere kant creëren een bijzonder geladen sfeer in deze passage van het War Requiem.Hoewel Britten veel aandacht besteedt aan de cor-relatie tussen beide tekstbronnen, articuleert hij tege-lijk ook duidelijk de verschillen. Zo worden de Latijnse fragmenten zonder uitzondering gezongen door het koor en begeleid door het grote orkest, terwijl de En-gelse passages voor rekening zijn van de solisten en een kleiner kamerorkest. Door deze groepen ook ruim-telijk van elkaar te scheiden, versterkt Britten nog de idee van het dubbel perspectief, een gecombineerde kijk op het thema van de dood.Een prachtig voorbeeld van de contrastwerking tussen de requiemmis en de gekozen gedichten vinden we na het Sanctus en Benedictus. In de liturgie zijn dit eerder vreugdevolle passages die, ondanks het thema van overlijden, een lofzang en dankzegging tegenover God zijn. Deze kentering naar het positieve wordt door Britten ook muzikaal ondersteund. Dit lichtpunt in het requiem is echter van vrij korte duur want na het afsluitende hosanna, en als overgang naar het Agnus Dei, plaatst Britten het gedicht After the blast of lightening from the East. De bijhorende muziek is raadselachtig, verweesd, alsof Britten hier emotio-neel gevangen zit tussen de hoopvolle boodschap van de liturgie en de schijnbaar uitzichtloze ellende van het leven aan het front. De tegenstelling tussen het abstracte, geloofsmatige verhaal van het requiem en de wrange, realistische getuigenis van Owen zorgt voor een beklijvend moment waarin het tekstuele en het narratieve wordt overstegen door de muzikale vormgeving. Gelijkaardige voorbeelden zijn talrijk. De Latijnse zin “Et lux perpetua luceat eis” (en laat het eeuwig licht op hen schijnen) wordt door de tenor van antwoord bediend: “and each slow dusk a drawing-dawn of blinds”.Deze spanning blijft Britten behouden tot op het ein-de van de compositie, wanneer de laatste verzen van Owens gedicht Strange Meeting – Let us sleep now… – gecombineerd worden met het begin van In Paradi-sum, het opstijgen naar de hemel en het bereiken van de eeuwige rust.Misschien treffen we hier wel de belangrijkste en meest diepgaande teksten aan in beide bronnen. Wilfred Owens Strange Meeting beschrijft een tafe-reel tussen twee gesneuvelde soldaten van de riva-liserende kampen. Aanvankelijk lijken beiden zich te

��

beklagen over de oorlog, over de zinloosheid van de gruwel. Echt bitter wordt het wanneer blijkt dat we hier een gesprek beluisteren tussen de dode en de doder: “I am the enemy you killed, my friend”. Deze ene zin – en dan vooral de tegenstelling tussen de woorden vijand en vriend, slechts gescheiden door het actief gebruikte werkwoord doden – bevat misschien wel de essentie van Brittens verhaal. De slotwoorden “Let us sleep now” vormen een rechtstreekse verbin-ding met de eeuwige rust, requiem aeternam.Het Latijnse In Paradisum vormt het sluitstuk van de hele requiemtekst en bevestigt de positieve en hoop-volle ondertoon van de dodenmis: “Ten paradijze ge-leiden u de engelen; mogen de martelaren u bij uw komst begroeten […] en moge u met Lazarus, de arme van weleer, voor altijd rusten in vrede.” Britten laat dit engelengezang klinken alsof het rechtstreeks uit de hemel komt. Nog voor de laatste woorden van Owens gedicht helemaal geklonken hebben zet het jongens-koor, begeleid door een fluisterend orgel en vanuit de verte (in ideale omstandigheden vanuit een ruimte hoog in de kerk) het In Paradisum in.

All a poet can do today is warn

Wat betekent deze compositie en deze thematiek van-daag voor ons? Hoewel we sinds de eerste uitvoering van het War Requiem in een oorlogsvrij Europa leven, beheersen enkele verontrustende conflicten de media. Deze conflicten lijken zich buiten onze veilige cocon af te spelen, maar eigenlijk gebeurt het allemaal in de ‘achtertuin’ van ons werelddorp. Waarom zijn wij vandaag zo onverschillig voor deze oorlogen? Zijn we na amper honderd jaar vergeten hoe het er in onze contreien aan toeging? Zijn de verhalen van onze (groot)ouders niet levendig genoeg om in te zien dat de taferelen waarbij Owen ons doet huiveren dage-

lijkse realiteit zijn op vele plaatsen in de wereld? We lijken ons bijna eerder te vereenzelvigen met de sol-daten die een eeuw geleden door het West-Vlaamse slijk vloekten dan met strijders die op dit eigenste mo-ment hun leven geven. Nochtans is er vandaag meer berichtgeving dan ooit tevoren. De media vormen een vast onderdeel van de oorlogsmachine, ze kunnen (in het beste geval) werken in relatief veilige omstandig-heden terwijl ze toch dichtbij de kern van conflicten kunnen komen. Reportages waarin de camera als het ware op de schouder van de soldaten ligt, geven ons een unieke kijk op het leven aan het front. Is deze informatie misschien té echt? Doet het ons te veel denken aan films en computergames? Misschien is de menselijke verbeeldingskracht, de imaginaire tafere-len die worden opgeroepen door poëzie en muziek, wel sterker dan de documentaire verslaggeving.Hier zit de kracht en de zin van de oorlogspoëzie van Owen en het War Requiem van Britten. Enerzijds wordt de oorlogsrealiteit verbloemd noch verzwegen, ze krijgt een echt gelaat in de vorm van Owens beklij-vende getuigenissen. De levensecht beschreven tafe-relen blijven op ons netvlies gebrand, ook al hebben we ze nooit gezien. Tegelijk creëert de kunst ruimte en tijd voor reflectie. Die enkele zin “I am the enemy you killed, my friend” blijft langer nazinderen dan de oorlogsbeelden in journaals, zeker als ze muzikaal ondersteund wordt zoals bij Britten het geval is. De kunst van het woord en de kunst van de muziek geven ons de ruimte, ja, verplichten ons zelfs de ruimte te nemen om stil te staan. Daar ligt de kracht van deze muziek, daar ligt ook haar betekenis. Wie het War Re-quiem beluistert en beleeft, kan alleen maar vaststel-len dat Britten op overtuigende manier een pleidooi houdt voor vrede in de toekomst en herinnering aan het verleden. Of met de woorden van Owen: “All a poet can do today is warn.” ❚

��

R e n é H o o y b e r g h s

Mist

Hun moeder, Laxmi, was de mooiste vrouw van hun heuvel. Dat vond Mahesh, hun vader en zoals wel va-ker in zaken van schoonheid, had hij gelijk.Laxmi was éénentwintig, zij had al een dochter, die was nu twee jaar oud. Zodra Laxmi beweging voelde in haar schoot wist ze dat ze een tweeling zou ba-ren, twee zonen. Daarom was ze tijdens haar zwan-gerschap vaak verdrietig voor hen: de broers zullen samen leven, maar één zal de andere overleven en dat verdriet zal voor de overlevende ondraaglijk zijn. Aan Mahesh, de vader, vertelde ze over deze gedachten niets.Mahesh was de meubelmaker en kunstenaar van de hele streek. Hij woonde met zijn gezin op de boom-grens van hun heuvel (Nepalezen noemen alles bene-den vijfduizend meter hoogte een heuvel - zij vinden het grappig dat in vlakke landen niveauverschillen van nog geen honderd meter een naam krijgen). Als Mahesh naar beneden ging hout zoeken voor een be-stelling bleef hij soms dagenlang weg. Hij zocht met geduld en liefde de boom uit die hem het best ge-schikt leek voor de taak die moest worden uitgevoerd: een tafel, een bed, een deur. Hij praatte met de boom, stelde zich voor, legde de boom geduldig uit waarom hij en niet zijn buur was uitverkoren, hoe hij er later

uit zou zien, dat hij met liefde en respect zou behan-deld worden, en dat hij zo vele generaties zou blijven dienen.Als hij voelde dat de boom het met hem eens was haalde hij hulp uit het dorp. Met zijn allen haalden ze de uitverkorene uit zijn oude omgeving weg en brach-ten hem naar de werkplaats. Een goede boom bracht genoeg hout op om lange tijd in de behoeften van Mahesh te voorzien.Laxmi droeg ook bij tot de inkomsten van het gezin: ze had van haar moeder veel nuttige dingen geleerd, maar het nuttigste was het weven van wol. Dat was ook de lievelingsbezigheid van Laxmi. Zoals haar man praatte tegen zijn boom, vertelde Laxmi aan de scha-pen, de geiten en de jaks waarvoor hun wol later zou dienen: warme kleren voor de kinderen, dekens voor de lange winters. Het leven op de heuvel was goed en beneden hen leid-de een andere wereld een eigen bestaan, op een ander ritme en met andere middelen. Ze wisten daarboven aan de boomgrens ook wel ongeveer wat er beneden zo allemaal omging, ze hadden daar hun eigen opinie over, maar erg betrokken bij de moderne tijd voelden ze zich niet. Beneden hen was de lucht zwaarder, de-den mensen moeilijker; er waren veel goede redenen

��

voor hen om te blijven waar het goed was.Alleen Laxmi maakte zich soms zorgen, zij was de moeder en wat ze hoorde over die andere wereld vond ze vaak onbegrijpelijk. Het onbegrijpelijke boezemde haar wantrouwen en angst in. Ze kon haar onrust niet in woorden uitdrukken, maar Mahesh zag soms aan de kleuren van haar weefsels, of de patronen die ze er in legde, dat iets haar stoorde. Hij sprak er niet met haar over, hij wist dat dat niet zou helpen, maar pro-beerde het voorwerp waaraan hij werkte nog mooier en volmaakter te maken dan anders, om zo hun leven weer in evenwicht te brengen.

***

Op achttien april 1897, één nacht na volle maan, wordt de tweeling geboren. Namen hebben ze al: de oudste zal Manbir heten, de jongste Dilu.Floep, daar is Manbir. Een luide schreeuw van moeder en kind en hij is klaar voor de wereld. Dilu maakt het zich moeilijker. Terwijl Manbir al vredig slaapt en uit-rust van de emotie, vecht Dilu zich een weg naar bui-ten. Uren duurt het en vader Mahesh loopt in kringen om het huis. Pas als de dag aanbreekt meldt Dilu zich aarzelend en wantrouwig. Liefst zou hij nog langer gebleven zijn waar hij was, maar hij is nieuwsgierig en op zoek naar zijn broer. Uiteindelijk zijn ze er dan, alletwee, en Laxmi kan nu tevreden de ogen sluiten en rusten. Mahesh zit gehurkt voor het huis en kijkt naar de hemel. Hij bedenkt een vredige toekomst voor zijn zonen: Manbir, de oudste, wordt timmerman en helpt zijn vader; Dilu, de jongste, wordt herder en zorgt voor de wol voor Laxmi, de moeder.Dan kan ook Mahesh naar bed.

***

Nu groeien ze op.De moeder en de vader loodsen hen zonder dat ze het merken naar hun toekomst. Mahesh neemt de oudste op de rug mee naar het bos. Hij stelt de bomen aan hem voor en vertelt hem over hun kwaliteiten en gaven.

Soms lijkt de heuvel boven de onzichtbare aarde te zweven.

Soms slaapt Manbir op de werkplaats terwijl de vader aan de slag is en hem zachtjes de geheimen van het vak vertelt en ze herhaalt, dag na dag, jaar na jaar. Onmerkbaar en zonder veel inspanning wordt Manbir timmerman, van kruiper tot kind tot sterke jonge man

van vijftien. Hij kent de bomen bij naam, hij verzorgt het gereedschap van de vader zodat het nog genera-ties lang nuttig zal zijn. De moeder houdt Dilu, de jongste, bij zich en ver-telt hem alles over wol en over spinnen en weven. Hij loopt met haar de bergweiden op, tussen schapen en geiten, leert hun gedrag en namen kennen, helpt melken en scheren. Hun leven speelt zich af in de har-monie van de seizoenen en de omgeving. In de lente liggen de huizen boven de mistgrens, soms lijkt de heuvel boven de onzichtbare aarde te zweven. Dan komen de familieleden en buren op bezoek en vinden de jaarlijkse feesten plaats, het enige sociale contact na de eenzame winters boven.In de loop der jaren worden nog drie meisjes geboren.

Tijdens een van de familiebijeenkomsten praat de va-der met de smid en bestelt het lemmet voor een kukri. Hij wil het beste en mooiste mes uit de omgeving, het handvat zal hij zelf maken. Het mes is bestemd voor Manbir. De vader houdt niet van het mes, maar hij weet dat ooit zijn zoon er recht op zal hebben en het zal opeisen. De kukri is het bloedvragende mes van de Gurkhakrijger. De vader heeft het zijne nooit gebruikt en is daar blij om. Maar hij leest het karakter van zijn zoon, die zich zal willen laten gelden tegenover de andere jonge mannen van de heuvel, misschien nog vooral tegenover zichzelf.De moeder vraagt de vader een bamboestengel te zoeken, zij wil voor Dilu een fluit, een basuri. Die kan dienen om de tijd te verdrijven tijdens het hoeden van de kudde en als vreedzaam tegengewicht voor het wapen van Manbir.

Af en toe komt er vreemd bezoek op de heuvel, uit Pokhara, uit Gorkha, soms zelfs uit de hoofdstad, Kathmandu. Het zijn mannen die handel drijven, ze brengen mooie produkten uit de stad en vragen in ruil wollen kledij en mooie meubelen, gemaakt door Laxmi en Mahesh. De mannen verkopen die voorwerpen weer verder, de mooiste ervan komen terecht in de huizen van de Britten, die het rijk van Gorkha en Nepal in handen hebben genomen en er welvaart en toekomst willen brengen. Britten hebben ze op de heuvel nog nooit gezien, maar ze horen er wel verhalen over: het zijn lange, magere mannen, met vuurwapens en grote macht, hun vrouwen kleden zich in wijde gewaden en grote hoeden. Soms komt een afgevaardigde van het Britse leger, de Galla, op bezoek op de heuvel. Hij zoekt de families op die zonen hebben van vijftien, zestien jaar en recru-

�0

teert ze voor het Gurkhaleger, dat nu deel uitmaakt van het grote Britse leger in Nepal en India.Dit jaar zijn Manbir en Dilu nog niet oud genoeg om gerecruteerd te worden. Manbir wil zich tonen en zijn mannelijkheid bewijzen. De vader, Mahesh, kijkt en ziet hoe de jongen zijn toekomst als timmerman ver-waarloost: hij wil krijger worden, hij hoort de heldhaf-tige verhalen over het Gurkharegiment en wil zo snel mogelijk worden opgenomen. Hij sterkt zijn spieren met houthakken en wedkampen met zijn leeftijdsge-noten. Hij wandelt niet langer van boom tot boom om de mooiste en beste te vinden, maar loopt en rent de hele dag door de heuvels, meet zich met de snelheid van de wolken en de dieren. Zijn kukri verlaat hem nooit, maar is nog maagd. Zijn kukri is nu een deel van hemzelf geworden: hij praat ermee, zoals Mahesh, de vader, met de bomen praat.

Hij is ervan overtuigd dat hij met de basuri even goed het leger kan dienen als zijn broer met de kukri.

In de zomer van 1913 wordt zijn geduld beloond: de Galla komt naar de heuvel en nodigt een tiental zes-tienjarigen uit in de tent. Manbir is één van hen. Hij doorstaat de recruteringsproef met glans en wordt uitgenodigd voor de militaire opleiding in Gorakhpur, in India. Als hij daar slaagt, mag hij naar Lahore en la-ter misschien zelfs naar Londen, om daar het huis van de koning te bewaken. ‘s Avonds komt hij bij het huis op de heuvel terug. Mahesh, de vader, en Laxmi, de moeder, wachten daar onrustig op nieuws van hem. De jongste broer, Dilu en de zussen zijn buiten met de dieren. Manbir deelt zijn beslissing vastberaden aan zijn ou-ders mee en die berusten in het besluit van hun zoon. Er is voor hem geen andere weg mogelijk: hij is de heuvel ontgroeid en wil Gurkha worden en de wereld zien. Dan gaat hij op zoek naar Dilu en deelt ook hem zijn beslissing mee. De volgende ochtend vertrekt niet alleen Manbir, ge-wapend met de mooiste kukri van de hele heuvel. Dilu gaat met hem mee, maar draagt geen wapen. Hij is ervan overtuigd dat hij met de basuri even goed het leger kan dienen als zijn broer met de kukri. Samen met een tiental andere jongens van de heuvel melden ze zich bij de recruteringsofficier. Dezelfde dag nog vertrekken ze naar Gorakhpur. Allen hebben ze aan de Galla plechtig moeten verklaren dat ze achttien jaar oud zijn, zo willen de Britten het.***

De opleiding duurt drie maanden en als de winter aanbreekt gaat het hele 4th Gurkha Rifles op weg naar Lahore en van daar naar Karachi. De broers zijn in een nieuwe wereld terechtgekomen. Nog nooit had iemand gezag over hen uitgeoefend, zelfs niet hun ouders. Manbir heeft zich snel aangepast, voor hem is iedere stap in het leger een stap dichter bij een gelegenheid om zich een meester in het gevecht te tonen, zijn heldhaftigheid tentoon te spreiden en de kukri te hanteren. Hij erkent het gezag van de Britse officieren, ziet er geen graten in hen te gehoorzamen zonder de bevelen in vraag te stellen. Zijn opvoeding als timmerman is vergeten. Hij kent geen heimwee naar de heuvel, naar de ouders of de zussen, maar denkt enkel aan eer en roem.Dilu heeft geen talent of ambitie voor het heldhaf-tige. Hij raakt niet gemotiveerd, lapt de discipline aan zijn laars en zoekt na de dagelijkse militaire rou-tine een stil plaatsje op, waar hij de basuri bespeelt tot de herinnering aan zijn schapen, zijn weiden, zijn zussen hem als een droom voor ogen staat. Er lijkt voor hem geen toekomst in het regiment, tot de sergeant hem bij het basuri spelen betrapt en hem een nieuwe taak geeft: hij zal de bugel bespelen, zijn naam wordt Bugel. Het eenvoudige, koudkoperen instrument ligt hem wel niet zo erg, maar tenmin-ste hoeft hij zich nu als soldaat niet in de strijd te mengen. Hij moet enkel de bevelen van de officie-ren vertalen in vastgelegde muzikale klanken. Daar probeert hij ook een beetje fleur aan te geven en zo klinkt het ochtendappel soms vrolijk of uitnodigend, soms melancholisch of verdrietig.Ook Engels leren ze, toch genoeg om bevelen te be-grijpen en uit te voeren. Sommige recruten hebben zelfs een paar woorden leren lezen en schrijven. Op zestien september 1914 gaan ze in Karachi aan boord van de Erinpura, een modern schip dat met een enorme wolk zwarte rook de stinkende, hete ha-ven achter zich laat en koers zet naar Marseille. De zee! Niemand van de Gurkha’s heeft zich ooit zo-iets kunnen voorstellen. Eindeloos, uitzichtloos. Met vierentachtig zijn ze: de meesten hebben de rang van schutter, een paar hebben het tot korporaal ge-schopt. De Gurkha met de hoogste rang is kolonel, Rana Nain Sing is zijn naam. Maar de mooiste rang is bugel, die is uniek, en speciaal weggelegd voor Dilu. Tijdens de reis vermaakt hij zichzelf en de hele bemanning door de signalen te oefenen: ten aanval, staakt het vuren, alarm, taptoe. Maar ook de basuri blijft hij bespelen, de hoge tonen doorsnijden het la-waai van de stinkende machinekamer en de eeuwige

��

golven en maken de mannen aan dek rusteloos en droevig.Na de zee: de woestijn. De broeierige tocht door de Rode Zee en het kanaal van Suez, nieuwe landschap-pen – de woestijn wordt dagelijks gebakken in de eeu-wige zon, bewegen is bijna niet mogelijk, de doortocht duurt drie dagen en dan nog de halte in Port Saïd om brandstof en voedsel op te slaan. Daarna wordt de lucht eindelijk weer koeler, door de Middellandse Zee varen ze naar Marseille. Daar is de reis voorbij, iedereen is plots nerveus. Het vasteland belooft oor-log, hoewel daarvan hier nog niets te merken is. De stad is één bordeel; de soldaten worden gekazerneerd. Slechts één avond worden ze vrijgelaten, stoom afla-ten na een reis van drie weken, daar heeft de leger-leiding wel begrip voor. Manbir en Dilu trekken samen de stad in, totaal onbekend terrein. Niemand begrijpt hen, zij begrijpen niemand of niets. In dit land komen ze vechten – tegen een onzichtbare vijand, want hier schijnt de zon en lijkt het de hele dag feest te zijn.De waarheid komt na drie dagen kazerne in Marseille. Per trein gaat het nu naar Orléans, dan verder naar Saint Omer, dan naar Ieper. Het front.

***

Een winter als op Mars. Niemand van de mannen weet waarom hij hier is, of waar hij is. Het land is vlak, stukgeschoten, rot, dooraderd met loopgraven, gra-ven. Lucht en aarde hebben dezelfde kleur, dezelfde geur. Het leven speelt zich af beneden de horizon: de loopgraven zijn dieper dan de Gurkha’s groot zijn. Zij zien, als ratten, slechts de hemel recht boven hen. Tot het bevel tot aanvallen of schieten wordt gegeven, dan steken de hoofden boven de grondlijn en woedt de hel. Meter per meter, stap voor stap, de geschiede-nis is bekend. De vijand is niet ver en leeft zoals zij: ondergronds, in hetzelfde slijk, dezelfde stank. Alles nat, beschimmeld, rot. Heldendaden zijn er niet, al-leen machinale bewegingen, van slijkrobotten, over-vermoeid, bang, gestresseerd. Het slijk is overal, in iedere lichaamsholte, in iedere porie. Alle rassen en godsdiensten zijn hier, mensen die van elkaars landen nooit gehoord hebben: Jamaï-canen, Maori’s, Nieuw-Zeelanders, Australiërs, Cana-dezen, Sikhs, Afghanen, Fransen, Belgen. En Duitsers, aan de andere kant. Zij alleen, tegen de rest van de wereld. Waar deze oorlog over gaat, weten de ratten in de loopgraven niet. Of toch: over overleven, ieder voor zich. Voor hen is het geen oorlog van natie tegen natie, maar van man tegen man. Iedere uitgescha-

kelde vijand is er een die je niet meer hoeft te vrezen. Er staat een nieuwe klaar, dat wel, en dan weer een nieuwe.Het ergste voor de Gurkha’s is het wachten op beve-len. Dagen gaan voorbij zonder actie, alleen wachten. Niemand weet waarom of wanneer, maar soms komt, overdag of ‘s nachts een bevel tot aanval, aan één van beide kanten van het front. De actie is dan hevig, ofwel verdedigend of aanvallend. Ze kan snel worden afgeblazen of een hele dag duren. Niemand weet waar de bevelen vandaan komen of waarom ze worden ge-geven, noch wie ze geeft. Dan valt de stilte weer, maar welke stilte. Ieder geluid tussen de frontlinies is hoor-baar en tastbaar. Gekwetsten worden door lotgenoten of makkers terug naar de loopgraven gesleept.

Maar een einde aan deze hel is er niet, de hel heeft geen einde.

Ze sterven, of verdwijnen achter de linies. En in de stilte die dan valt, zijn de geluiden onwezenlijk. De frontlinies liggen soms zo dicht bij elkaar dat ze de vijand horen praten, hoesten, lachen, zingen, kermen. Met munitie slepen.Manbir en Dilu leven hun leven binnen het Gurkhare-giment. Dilu ziet hun heuvel, de koele nevel, de lucht, de zon in plaats van het slijk. Hij denkt de oorlog weg en kijkt binnen in zichzelf naar het verleden, een toe-komst kan hij zich in dit eindeloze landschap niet meer voorstellen. Uit dit land nog wegkomen, niemand van hen denkt daaraan. Enkel de volgende dag, het vol-gende uur telt en de volgende vijand die uitgescha-keld wordt. Dan naar de volgende nacht. Maar een einde aan deze hel is er niet, de hel heeft geen einde. De basuri is verstomd, enkel de bugel klinkt, maar ook die is gevoelloos geworden. Dilu is tolk geworden: het gesproken bevel wordt door hem omgezet in klanken, voor iedereen hoorbaar en begrijpbaar – voor vriend en vijand. Het lijkt Dilu alsof hij zelf de bevelen geeft, dat hij zelf zijn broer en de anderen tot de dood ver-oordeelt als hij ten aanval blaast.Manbir ziet alleen het slijk, hij verdwijnt erin, hij heeft er zijn vriend en handlanger van gemaakt. Als hij aan-valt om een paar meter terrein te veroveren wordt hijzelf slijk, hij wordt onzichtbaar en onkwetsbaar. De kukri is zijn andere bondgenoot. Hij praat ermee, het mes maakt deel uit van zijn lichaam, als een onafhan-kelijk handelende hand, die zelf beslist waar te kerven en als het kan te doden. Manbir is één met het slijk, met zijn wapen en met de andere schutters. Als één organisme sluipen ze door de modder, van elkaar we-

��

tend waar ze zijn, ledematen van elkaar, alsof ze één wapen zijn. Dilu wacht, tot het tweede bevel komt en hij staakt het vuren kan blazen. Soms, als een gevecht nog aan de gang is, moet hij weerstaan aan de drang om zelf het initiatief te nemen, om zelf de terugtocht te bevelen. Op hun heuvel is een wonder gebeurd. Vanuit Ie-per, via Londen, via Karachi, via tientallen stations, bergpassen, door opstandig gebied, via Kathmandu, via Gorkha, via Pokhara, weer andere bergpassen, na maanden, is een brief gekomen van het front. De Engelse woorden, geschreven door wie, begrijpen ze niet. Maar uren kijken Mahesh, de vader, en Laxmi, de moeder, naar het kostbaarste voorwerp dat ze ooit be-zeten hebben. Een foto van de tweeling, of tenminste, een foto van een twintigtal Gurkha soldaten, waaron-der de tweeling. De gezichten zijn vaag, al de soldaten op de foto lijken op elkaar, maar toch wordt de twee-ling door de vader en de moeder direct herkend. Vier rijen soldaten, sommigen met helm, sommigen met hoed. Ze kijken star voor zich uit, rang of stand zijn op de foto niet te onderscheiden. Op de voorste rij zitten vijf soldaten op de grond, in kleermakerszit, de handen losjes tussen de knieën. Op de tweede rij zitten er zeven, op stoelen. Stoelen aan het front? De stoelen zelf zijn niet te zien. Op de derde rij staan de mannen recht, wel negen. Zeven hebben een snor. Al-leen Manbir en Dilu niet, die zijn nog te jong, denkt Laxmi. De laatste rij steekt nog een halve lengte bo-ven de rechtstaande mannen uit, die staan wellicht op

stoelen of kisten. Al de rechtstaande mannen kijken stoer voor zich uit, de kin militair geheven. Wapens dragen ze niet, ook geen vlag of vaandel, geen bord met de naam van het regiment of de groep. Kukri en basuri zijn niet te bespeuren. Een horizon is er niet op de foto, toch is ze in open lucht genomen, de man-nen staan voor een stenen muur, de bodem is gras, of zand. Laxmi en Mahesh proberen uit te maken wie van de twee broers op de foto Manbir is, en wie Dilu, maar ze raken er niet uit wijs. Eén ding is wel zeker: ze leven nog, ze leefden nog toen de foto werd genomen. Als het donker wordt bergen ze de foto weer op, ‘s ochtends komt hij weer tevoorschijn, Laxmi vergeet er haar wol en weefgetouw bij. De zussen nemen die taken van haar over, de oudste hoedt de kleine kudde schapen. Mahesh is blij met de foto en vindt uiteinde-lijk iemand die de Engelse brief kan vertalen.Het gaat ons goed, staat er, de oorlog is bijna voorbij. Eten is er genoeg. Geen woord over kukri of basuri, geen naam. Mahesh begrijpt het wel : deze boodschap is wel twintig maal gestuurd, naar alle families van soldaten. Hij weet niet waar zijn zonen zijn, in Enge-land vermoedt hij, maar waar is Engeland? En waarom zijn hun zonen daar?Het is tweeëntwintig april 1915, maar dat weet ei-genlijk niemand van de schutters, of de bugel. Ze zijn achttien nu, de tweeling, maar ook dat weten ze niet. Alleen officieren houden zich met zulke dingen bezig. De winter is voorbij, maar het slijk is gebleven: ijs en sneeuw zijn vervangen door regen. De kou van vier maanden winter zit nog in de lichamen. In de loop-graven het eeuwige gehoest van vriend en vijand. Ze zijn op vier maanden geen vijfhonderd meter opge-schoten, zij niet, de Duitsers al evenmin. Toch zijn ze gesneuveld, bij duizenden. Op onverklaarbare momenten roept aan hun kant van het front, of aan de vijandelijke kant, de bugel op tot aanvallen. Aanstormen, wordt gevraagd, maar het is moeilijk stormen door het slijk, met kapotte schoe-nen, zware geweren en bijna nutteloze helmen. Alle mannen lijken op elkaar, er is geen onderscheid meer tussen Engelsman of Gurkha of Fransman of Belg, of zelfs Duitser. De kleur van alles is grijs: van de lucht, de grond, de gezichten, de uniformen. Ze stromen de loopgraven uit, niet meer wetend door wie of wat ge-dreven en worden afgemaakt of overleven.

Hij neemt de bugel en probeert alarm te blazen, zijn enige heldendaad in deze oorlog.

��

De Gurkha’s lopen met het mes in de ene hand, het geweer in de andere. Het is geen doodsverachting of heldenmoed, het is gehoorzamen, werken, vechten tot Dilu de bugel weer neemt en de terugtocht beveelt. Vandaag hebben ze een heuvel veroverd, zo heet dat hier, vijftig meter hoog misschien en honderd meter terrein. Hoever moeten ze nog gaan?De stilte die valt is het tegendeel van stilte. Tegen de leegte horen ze het kermen, het vloeken in alle talen van het front en het eeuwige hoesten. Er is geen wind, de lucht is nat en zwaar. Manbir en Dilu vinden elkaar terug, altijd. Manbir is uitgeput, net als de andere schutters, ze leggen zich neer en slapen, in het slijk van de loopgraaf.

Als het donker wordt valt ook de mist, een nieuwe mist. Deze is niet koud en klam, maar ruikt nieuw. Dilu verbant de mist uit zijn gedachten, hij neemt de basuri en speelt tot hij de lucht van zijn heuvel in zijn longen voelt stromen, hij ziet de heuvel, het huis, de schapen, de moeder, de vader.

En hij speelt, terwijl Manbir slaapt.

De mist kruipt in de loopgraven en verdringt de slijk-lucht en de stank van mannen en kruit. De mist dringt dieper in hun longen maar Dilu speelt nog, met horten

en stoten, tot de tranen hem over de wangen stro-men, en het hoestend, gierend ademhalen hem het spelen belet. Dan ziet hij de slapers: kreunend, stik-kend op de grond.

Hij neemt de bugel en probeert alarm te blazen, zijn enige heldendaad in deze oorlog. De mist drijft ter-gend, onhoudbaar verder weg, daar begint nu ook het hoesten en gierend ademhalen.Voor het eerst is vandaag gifgas in een oorlog ge-bruikt, het was een test, de test is geslaagd.

Vijf dagen duurt het om te sterven. Hun longen bran-den uit hun lijven, de broers omklemmen elkaar. Dok-ters, verplegers, aalmoezeniers kijken hulpeloos en wenend van de wrakken weg. In heldere ogenblikken neemt Manbir de kukri; hij wil eerst Dilu en dan zich-zelf doden, dit lijden heeft geen zin of uitweg, maar hij heeft de kracht niet, ze kunnen alleen maar wach-ten.

Het duurt vijf dagen, maar dan eindelijk, op zeven-entwintig april, sterven de Gurkha’s, één voor één. De Schutters. De Kolonel. En de Bugel. Het zal nog jaren duren voor men in het dorp op de heuvel weet wat er gebeurd is. ❚

��

J o e O o s t v o g e l s

De eerste wereldoorlog in exotische stijl: Ali & Nino, Oost & west, in Bakoe, melting pot van de jonge twintigste eeuw

Herdenkingen van de eerste wereldoorlog in onze contreien hebben iets stereotiep. Waar het nog over te hebben? Welk aspect is nog niet uitgeput? WO1 als een uit de hand gelopen familieruzie vanwege de banden tussen het Engelse koningshuis, de Russische tsaar en de Duitse keizer: been there done that. Sta-tus quo aan de Ijzer, jaja. Modder, gifgas en loopgra-venpoëzie, we weten het. Krankzinnige legerleiding: al lang aan de schandpaal genageld. En wie er een plaatje bij wil: zie de hallucinante WO1-doeken van Otto Dix. Maar de eerste wereldoorlog zou geen wereldoorlog zijn geweest als hij enkel hier ware uitgevochten. In het Oosten raakten de zieltogende rijken van de Os-maanse Turken en de Russen in de Kaukasus slaags, en o.a. Bakoe, de huidige hoofdstad van Azerbeijdzjan, was het strijdtoneel van dienst. En daar speelt Ali und Nino zich af, naar onze bescheiden mening één van de beste romans aller tijden. Je hebt gewone verhalen en je hebt verhalen met een verhaal achter het verhaal. Onderhavig geval is een extreem voorbeeld van zo’n case study en dat heeft alles met de auteur te maken. Wie is Kurban Said? En wie Essad Bey, of Lev Nissenbaum en wat heeft baro-nes Elfriede Ehrenfels ermee te maken?

Kurban Said

Biograaf/oriëntalist Tom Reiss heeft er járen van zijn leven aan gespendeerd om dat te achterhalen (een andere Nederlander, VPRO-programmamaker Jos De Putter, probeerde het ook, maar zijn docu-mentaire Alias Kurban Said anno 2004 bracht naar verluidt geen uitsluitsel). Of heeft Azerbeijdzjan gelijk, waar dit unieke boek de status van nationaal epos heeft aangenomen en waar de auteur regel-matig met de naam Yusif Vezir Chemenzeminli (een lokaal dichter) wordt vereenzelvigd?

Het verhaal achter het verhaal

Wij parafrazeren hierna het nawoord bij de meest recente Nederlandse vertaling van Tom Reiss (1), die in 2005 een kloeke biografie over de mysteri-euze auteur uitbracht, en voordien de hele wereld afreisde om het raadsel van het auteurschap te ontsluieren. Vast staat dat Ali und Nino in Wenen anno 1937 werd gepubliceerd, en dat het een kortstondige bestseller werd, tot de wereld spoedig andere din-gen aan het hoofd kreeg, zoals alweer een wereld-oorlog. Reiss puzzelde uit dat Kurban Said toen als pseu-

��

doniem voor Elfriede Ehrenfels stond, een Oosten-rijke edelvrouw die getrouwd was met een oriënta-list – het soort van lieden dat de oplossing voor alle politieke problemen van toen zocht in een “huwelijk tussen Oost en West”. Elfriede inde ook de royalties voor het boek, maar de barones stuurde de gel-den achteraf door naar een mysterieuze man met Kaukasisch accent en valse Amerikaanse papieren, die in het Italiaanse Positano (aan de Amalfitaanse kust) woonde. Zijn identiteit moest verborgen blij-ven, daar de fascistische geheime politie hem op de hielen zat. Maar bekend was hij toch, onder zijn moslimpseudoniem Essad Bey. Deze Bey was ook een oriëntalist, die al heel vroeg de Sovjet-Unie veroordeelde en de wereldwijde wederopstanding van een militante islam voor-spelde (in 1937!), wat hem oorspronkelijk zéér in de gunst bracht van het ministerie van Propaganda van Goebbels en fascistische kringen rond Musso-lini. Hij banjerde graag rond in Weimar-Berlijn en later in Wenen in het kostuum van een Kaukasisch krijgsheer, met wilde avontuurlijke verhalen die ie-dereen verbijsterden. Maar eigenlijk was hij, dixit Reiss, een Jood, met als echte naam Lev Nissen-baum. Komt dat tegen! Nissenbaum werd in 1905 in Bakoe geboren, toen de zuidelijkste stad van het Russische tsarenrijk, nu de hoofdstad van Azerbeijdzjan. Zijn moeder pleegde al vroeg zelfmoord, zijn vader, ooit een steenrijke oliebaron (Bakoe was in 1900 de wereld-hoofdstad van de oliehandel) ontvluchtte de bol-sjewieken samen met zoon Lev anno 1920, richting Berlijn, zoals zovele Russen van gewicht. Lev bekeerde zich tot de islam, nam op jonge leef-tijd al de naam Essad Bey aan, en werd een suc-cesvol schrijver, die voor zijn 30 niet minder dan 16 boeken publiceerde – de meeste bestsellers met historische inslag, zoals biografieën van Lenin, Sta-lin en tsaar Alexander II. Hij maakte grote sier op recepties (gekleed als Kaukasisch krijgsheer dus), en vertoefde graag in het gezelschap van collega-bal-lingen Nabokov & Pasternak. In werkelijkheid woon-de hij intussen in het geheim op een krap apparte-mentje, samen met zijn verarmde vader Abraham. Lev zag er niet slecht uit, en Elfriede Ehrenfels, zie hoger, viel als een blok voor hem – al zag de would be krijgsheer nog meer in een mooi Russisch meisje dat hij bij Boris Pasternak thuis ontmoette en Dr. Zhivagogewijs het hof maakte. Zonder succes. Ze huwde met een ander (en stond waarschijnlijk mo-del voor Nino in Ali und Nino, waar Nissenbaum

heel typisch voor de rivaal van zijn hoofdpersoon een gewelddadig einde verzon, en Lev/Ali dus wél het meisje won). Daarom niet getreurd: Lev papte dan maar aan met een rijke Amerikaanse dichteres (erfgename van de schoenentycoon Loewenbauhm) en trouwde met haar. Dat huwelijk liep al snel scheef, maar intussen slaagde Nissenbaum er lang in zijn Joodse nationaliteit verborgen te blijven houden voor de nazi’s en danste hij zich met behulp van steeds brutalere listen een weg naar het hart van de macht, als een dief op een gemaskerd bal. Klinkt als een sublieme versie van Jean-Pierre Van Rossem, wat ons betreft, maar mooie liedjes blijven nooit duren. Lev begon, zoals alle mythomanen, aan zijn eigen mythe verslaafd te geraken en in plaats van nazi-Europa te ontvluchten ten voordele van Amerika (via zijn schoonfamilie), bleef hij, na een kort verblijf in Noord-Afrika, Positano als pleister-plaats verkiezen. Daar stierf hij, totaal verpauperd, in 1942, amper 37 jaar oud – niet door fascisten-handen, maar aan de zeldzame ziekte Raynaud’s disease (een ziekte die de bloedstroom aantast, je kan er blauwe vingertoppen en tenen van krijgen – de oorzaak zou of blootstelling aan zware kou, of idem dito aan grote psychologische stress zijn). Volgde 30 jaar stilte, waarin zowel Ali und Nino als zijn merkwaardige auteur totaal in de vergetelheid raakten. Een Duits-Russische danseres (Said/Bey/Nissen-baum hád wat met vrouwen) herontdekte de roman toevallig in een tweedehands boekhandel, en werd er meteen verliefd op. Ze werkte tien jaar aan een Engelse vertaling, die in de vroege jaren zeventig gepubliceerd werd in Amerika – de New Yorker, toch niet meteen Het Pallieterke, sprak van een te-ruggevonden schat. En daarna was het wachten op Tom Reiss, die er zijn levenswerk van maakte de geschiedenis van deze roman en zijn auteur te re-construeren – het markantste literaire verhaal van heel de twintigste eeuw, kan je wel zeggen, met een literaire Rudolf Valentino of Houdini en ve-dette. En de fascinatie is nog niet uitgewoed, want recent nog, eind oktober 2009, opende in Bakoe de expo “Who is the author of Ali und Nino”, al zal de interpretatie van die Azerbeijdzjaanse dichter (zie hoger) er vast wel naast zitten.Allemaal goed en wel, en een héérlijk verhaal, maar is Ali und Nino ook een goede roman, die ons hartje sneller kan doen slaan? Nou en of.

��

Ali und nino Dat dit boek is uitgegroeid tot het nationale epos van Azerbeidjzjan, is niet zo verwonderlijk. Anno 1914: Ali Khan Shirvanshir is een lokale moslimjongen van adellijken bloede, gek van de woestijn, filosoferen op platte daken, en het oude Bakoe. Nino Kipiani is een Georgische christin van hoge afkomst, gek van Europese manieren en behuizing, en woonachtig in het nieuwe Bakoe, dat meer met Tiflis (de stad van haar ouders) gemeen heeft dan met de steegjes van de oude islamitische stad. En toch worden beiden ver-liefd op mekaar, van interetnische romantiek gespro-ken (en geschreven & uitgegeven in het pre-nazisti-sche Wenen van 1937, één jaar voor de Anschluss, je moet het durven) ! Ali en Nino’s vaders vinden het maar niks, maar de tortelduifjes zetten door, ook al valt Nino bijna ten prooi (en niet eens tegen haar wil) aan de slimme verleidingspogingen van een dikke Armeniër, maar die wordt na een hallucinante achtervolging door Ali een kopje kleiner gemaakt. Dat komt hem op onderdui-ken te staan (om de bloedwraak van de familie van die Armeniër te ontlopen), en intussen is de eerste wereldoorlog, met zijn ook in Bakoe wisselende oor-logskansen, begonnen. Nino vervoegt Ali in de woes-tijn, waar ze even gelukkig zijn, maar dan moeten ze Perziëwaarts, waar woestijnrakker Ali zich goed thuis voelt, maar Nino, die er willens nillens als een harem-vrouw wordt beschouwd, bepaald niet. Geen nood: Bakoe wordt door de Turken bevrijd van de Russen & Armeniërs, ze kunnen weer naar huis. Even wordt het nog beter, want in Versailles wordt anno 1918 Azer-beidjzjan als onafhankelijke republiek erkend – Ali wordt diplomaat, Nino ontvangt buitenlandse gasten in een Europees ingericht huis, maar wél voorzien van een plat dak waar Ali met zijn vader op kan gaan zit-ten – is het niet ontroerend, zo’n fusie van Oost en West? Ja, maar de aan zijn lot overgelaten republiek (de bezettende maar ook beschermende Britten moe-ten weer weg) is kort na het einde van de eerste we-reldoorlog een makkelijke prooi voor het Rode Leger en daar komt de belegering al aan. Ali stuurt Nino en hun pasgeboren dochter naar veilige oorden, maar het spreekt voor zich dat hij en zijn kompanen een vrijwil-ligersleger vormen ter verdediging van het arme Ba-koe, de tot sterven gedoemde melting pot op de grens van Oost en West. Het zijn de laatste heldendaden van Ali, en de lezer zou met tranen in de ogen wil-len weten wat er verder met Nino staat te gebeuren, maar helaas, de roman is uit.

Wij zijn doorgaans geen fans van love stories, al is dit een fraaie, maar het unieke van dit boek is dat de grote geschiedenis zo mooi meeklinkt in heel deze symfonie, en dat de personages Ali & Nino pars pro toto van die historie zijn. Alleen al de veranderingen die de stad Bakoe op 5 jaar tijd ondergaat, een ongelooflijke geschiedenisles toch. Op p. 9 lezen we: “Op school hing sinds enige tijd een groot vel papier met de tekst dat het gym-nasiasten ten strengste verboden was het schoolge-bouw met geladen revolver te betreden”, geestig, in onze schooltijd was dat toch anders, en op p. 243 loopt het er dan weer vol van Engelsen, Nieuw-Zee-landers, Australiërs en Canadezen, maak het alle-maal maar eens mee. East meets West, zowel als East confronts West en omgekeerd, daar draait het hier om, naast de exo-tische romantiek. Héél knap, hoe Nissenbaum erin slaagt soms in één sequens (ja, dit is een erg filmisch boek, wie waagt z’n kans?) beide polen te behande-len. We hadden het al over een Europees huis met plat zitdak, maar helemaal fantastisch is de achter-volging van Ali op de valse Armeniër Nachararyan. Islamoost tegen christenwest, dus. De rijke Nacha-raryan heeft Nino ontvoerd en zit in een auto (een nieuwe westerse uitvinding), oosterling Ali achter-volgt hem te paard, het aloude transportmiddel van woestijnridders. Een haast mythisch paard, want het haalt de auto moeiteloos in, al wordt die ook geremd door de zandwegen in de woestijn. Nog zo ééntje: Ali heeft zich in Perzië derwisjgewijs laten gaan op een herdenking van de heilige Hoessein van de sjiieten, tot weerzin van Nino. Zijn boetedoening om het weer goed te maken met de christelijke prinses: Faust van Gounod op de platendraaier leggen. Aan dit soort van details kan je merken dat Said/Bey/Nissenbaum niet zomaar een exotisch avonturenromannetje heeft geschreven, maar werkelijk heeft nagedacht over de manier waarop hij zijn hoofdthema best kon weer-geven (de introductie van de westerse Faustmythe, met al zijn culturele connotaties, is briljant: je kan Eastern Ali & Western Nino ook zien als geliefden die hun ziel aan de duivel hebben verkocht). Het allerbest is Nissenbaum in zijn weergave van oosterse gebruiken en rituelen, hij moet zich naast z’n bedrieglijk openbaar leven toch ook ten zeerste verdiept hebben in die materie. Dan krijg je bv. een verrukkelijke passage als deze op p. 256, waar de vader van Ali tegenover zijn zoon (op dat plat dak, nietwaar) herinneringen ophaalt over diens moei-lijke geboorte:

��

“Toen de weeën te erg werden, gaven we je moeder tot stof vermalen turquoise en diamant. Maar dat heeft haar niet erg geholpen. De navelstreng hebben we bij de oostelijke muur van de kamer gelegd, naast zwaard en koran, opdat jij vroom en dapper zou wor-den. Later droeg je die navelstreng als amulet om je nek en je was altijd gezond. Toen je drie jaar oud was, gooide je hem weg en werd je ziek. We probeerden de ziekte eerst af te leiden en zetten wijn en zoetig-heid in de kamer. We lieten een geverfde haan door je kamer lopen, maar nog steeds ging de ziekte niet over. Toen kwam er een wijze man uit de bergen en die bracht een koe mee. We hebben die koe geslacht, en de wijze man sneed haar buik open en haalde de ingewanden eruit. Hij stopte jou in de buik van de koe. Toen hij je er drie uur later uit haalde, was je huid helemaal rood. Vanaf dat moment was je ge-zond.” Hij wel, maar intussen is Ali’s moeder allang in het kraambed gestorven - daar talen die islammannen echter niet om, ook dat is typisch. Nissenbaums vi-sie op het oosten is, al was hij dan zo’n oriëntalist, nogal tweeslachtig, fascinatie en kritiek gaan hand in hand. De positie van de vrouw in de islam weet hij perfect te schetsen naar aanleiding van het verblijf in Perzië. Een eunuch probeert onverdroten Nino haremgewoonten bij te brengen (héél geestige pas-sages!), maar de ontembare Georgische prinses gaat stevig in de contramine en haar wraak is zoet, lees vooral zelf hoe Nino de arme gecastreerde een lesje in westerse tandheelkunde geeft. Naast een exotisch, romantisch, geschiedkundig, antropologisch en cultuurfilosofisch geschrift, is “Ali und Nino” eveneens, we haalden het al aan, een bijzonder grappige roman, in weerwil van de ver-ontrustende aard van één en ander, en de talloze gewelddaden. Voorbeelden te over, we citeren er enkelen: “Voordat je je kameel toevertrouwt aan de bescher-ming van Allah, bind hem vast aan je hek” – Oosterse realiteitszin (in deze context gebruikt als metafoor voor “je vrouw”, wat het nog geestiger maakt). “In het levensblije Karabach heersten strenge zeden. De oude Moestafa vertelde mij met afschuw dat er achttien jaar geleden een keer echtbreuk was ge-pleegd in het land. Sindsdien werd er minder fruit geoogst” (het hele hoofdstuk rond die koddige op-scheppers in de Karabach is overigens ongemeen grappig). Wijze raad van Ali’s vader, die zich heeft neergelegd bij de beslissing van zijn zoon om Nino te huwen:

“Bedrieg je vrouw niet. Ze heeft recht op elke druppel van je zaad (...) Wees geduldig met haar. Vrouwen zijn als kinderen, alleen heel veel listiger en boosaardiger; het is belangrijk ook dat te weten. Overlaad haar met geschenken, geef haar zijde en edelstenen. Maar heb je ooit raad nodig en zij geeft je die, handel dan pre-cies tegenovergesteld. Dat is waarschijnlijk het aller-belangrijkste.” (als Ali zegt dat hij immers van Nino houdt, gaat pa nog even hoofdschuddend verder: “In het algemeen moet een man niet van een vrouw houden. Je houdt van je geboortestreek, of van de oorlog” ).Op p. 245 is Nino bezig haar Engels te vervolmaken, ten behoeve van de westerse gasten in het even on-afhankelijke Bakoe. Helaas moet ze het stellen met krompratende grammaticaboekjes, waarin curieuze zinswendingen als de volgenden te lezen staan: “Hebt U een tante? Nee, ik heb geen tante, maar mijn bediende heeft zijn rechterbeen gebroken”. Of: “Houdt U van reizen? Ja, ik hou van reizen, maar gewoonlijk eet ik ’s avonds alleen fruit”. Enzovoort enzoverder, het bovenstaande is hoege-naamd geen exhaustief lijstje. Slotsom: sporadisch komt Ali und Nino een beetje te veel over als Kuifje in Eurabië, maar voor 95% is het een geweldige leeservaring, vol jongensromantiek en échte romance, die bovendien ook nog eens cultuur-historisch perfect werkt, de eerste wereldoorlog in andere contreien dan de onze aanschouwelijk maakt, en leest als een TGV (de Nederlandse vertaling lijkt ons prima in orde). Even grotesk als de beste Rush-die, maar zonder diens intellectualistische ballast. Een mooi voorbeeld van life imitates art tenslotte als je de levensloop van de auteur in aanmerking neemt. Said/Bey/Nissenbaum is onze allereerste interview als we ooit die stukke teletijdmachine van ons weer aan de praat krijgen. Wij hebben met Ali und Nino gelachen, er veel van opgestoken, en er een beetje mee gehuild (zeker op het einde). En U? ❚

1. Ali und Nino werd vertaald door De Bezige Bij in 2001. Het auteurschap werd toegekend aan Kurban Saïd. Het nawoord van Tom Reiss bedraagt 9 blad-zijden.

��

M a x M a n o l o

Verdediging van de jazz-band

Wij verheerlijken de jazz-band. En laten we hem voort-aan maar goed Italianiseren en bombarderen tot ‘bat-teria’ [drumstel]. Het komt niet uit Amerika, Engeland, Frankrijk, of uit welk willekeurig exotisch land dan ook. Deze muziek komt voort uit de loopgraven.Het maakt niet uit of de jazz al dan niet dient om op te dansen. Wij interesseren ons niet voor [tabarins] en levensgenietende imbecielen. De perverse voorkeur om anderen de charleston en de black bottom te zien dan-sen. Dat is veel leuker.De jazz is dus niet de muziek van degenen die dansen, maar van degenen die gedanst hebben. En dat de violen er toen niet bij waren; jammer voor hen. Wij hebben de mitrailleurs en de mortieren aanvaard.Natuurlijk, geen van de romantici, van de milden, van de verzachtenden, van de pacifisten, van de verstandi-gen prefereren het vurige getrommel en het nerveuze contrapuntische geratel van de mitrailleurs boven de comfortabele ontspanning in het achterland en van de zigeunerviool, durf dat vandaag de dag, in het heetst van de discussie, nog maar eens ter sprake te brengen. In hun wraak geven ze de schuld aan de jazz-band.Als ik een algemene richtlijn zou moeten suggereren voor de toekomstige oorlog: richt een jazz-band op in elk aanvalspeloton. Tijdens het verblijf achter het front zou hij zorgen voor de meest opwindende voorberei-ding, en voor de meest effectieve stemming voor bij de hervatting. Zijn bittere tonen, zijn syncope, de im-provisatie van zijn cornet, de gewetenloze ontginning van de saxofoons voorkomen altijd dat de stemming dodelijk bedrukt raakt.

Als men de jazz ten onterechte van exotisme be-schuldigt, maakt dat bij ons soort mensen alleen de reiziger, de kolonist, de ontdekkingsreiziger, de ploeger en de zeeman, de nostalgie van het verove-ren van verre landen in ons wakker. Dat verhoogt de prikkel bij de jeugd om te gaan reizen, om de wereld te leren kennen. De jazz heeft de jeugd meer Engels en meer aardrijkskunde bijgebracht dan alle atlas-sen en wetenschappelijke teksten samen. Kennis en wil betekenen, op de niet zo lange termijn, overwin-ning.‘Het gefluister van de bossen’ uit Wagners Siegfried is de voorloper van de jazz. Daarom verwijzen de on-vermijdelijke dikzakken, de koppige middenklasse, de kunstpausen hem naar de slachtbank. En vandaag de dag zou niemand daar meer aan durven twijfelen, uit angst om anders geklasseerd te worden onder de archeologische relicten en de erfelijke idioten.

Met een handvol soldaten de bossen van Monte Fratta doordringend, in vlammen in een Hongaarse loopgraaf in Bainsizza, terug in 1917, vond ik tus-sen de bebloede en zwartgeblakerde stenen een ver-nielde, maar niet onherkenbare hut die uiteraard het gelukkige huis werd van een commando. Een sofa, vloerkleden, een samowar, een piano en op de piano een ultra-zoete partituur van Lehar.

Vanaf die dag verkondigde ik de geboorte van de jazz, zoon van een mitrailleur en een snaar van een windharp. ❚

��

M a x M a n o l o

Verdediging van de jazz-bandM a t t h i js d e R i d d e r

rebelse ritmes

In 1927 schreef Max Manolo het pamflet Verdediging van de Jazz-band. Volgt nu het fragment uit Rebelse ritmes1 dat over de tekst van Max Manolo gaat.

Deze muziek komt voort uit de loopgraven Na de oorlog kon iedereen het plots horen. Vanuit het niemandsland stegen vreemde, nieuwe klanken op. Het was de muziek van James Reese Europe, die wat braakliggend terrein opeiste voor zichzelf en voor zijn mensen. Maar niet alleen voor zijn mensen, zoals een aantal Europese schrijvers al snel begreep. De re-belse Afro-Amerikaanse ritmes konden met minstens zoveel, zo niet met meer geestdrift worden ingezet voor de verzuchtingen van de Europese avant-garde. De Italiaanse schrijver en zelfverklaarde ‘dichter van de foxtrot’, Max Manolo, schreef in zijn pamflet Ver-dediging van de jazz-band uit 1927 zelfs dat het tijd werd om de jazz te ‘Italianiseren’. De jazz was niet Amerikaans, of Engels, of Frans, nee deze muziek kwam voort ‘uit de loopgraven’ en behoorde daarom iedereen toe. Vooral ook de Italianen. De échte Itali-anen welteverstaan; zij die het ‘vurige getrommel en het nerveuze contrapuntische geratel van de mitrail-leurs’ prefereerden boven het zoete geluid van een ‘zigeunerviool’ die de comfortabele landerigheid van een leven achter de linies begeleidde.

Manolo had een flinke klap van het futurisme mee-gekregen en eiste het opwindende nieuwe muziek-genre haast gewapenderhand op voor de mensen die krachtdadig in het leven stonden.

Hij ging dan ook voorbij aan het feit dat bij velen het enthousiasme voor de jazz bol stond van exotisme en escapisme. Het kon wel zo zijn dat de danszalen vol-liepen met mensen die er ‘een perverse voorkeur voor hadden om anderen de charleston en de black-bottom te zien dansen’, maar daar hadden oud-strijders als hij geen boodschap aan. De jazz was niet ‘de muziek van degenen die dansen, maar van degenen die gedanst hebben,’ schreef hij, doelend op de dodelijke dans in de loopgraven: ‘En dat de violen er toen niet bij wa-ren; jammer voor hen. Wij hebben de mitrailleurs en de mortieren aanvaard.’

Het is opmerkelijk dat de aloude viool in de voorstel-ling van Manolo is vervangen door vuurwapens en artillerie. De jazz stond voor hem in zekere zin gelijk aan de vernietigende oorlog, maar dan wel in de revi-taliserende betekenis die de futuristen aan oorlog en geweld hadden gegeven. De jazz had dus een verjon-gende werking: hij vernietigde het oude om plaats te maken voor het nieuwe. Veelzeggend opende Manolo zijn pamflet dan ook met een allusie op Marinetti’s Futuristisch manifest uit 1909, waarvan de negende stelling begon met: ‘Wij willen de oorlog verheerlijken – enige hygiëne van de wereld’. Bij Manolo klonk het stellig: ‘Wij verheerlijken de jazz-band.’

�0

Ook de rest van zijn pleidooi voor de jazz gaat met nog-al wat bravoure en geweld gepaard. Het is bijvoorbeeld geen toeval dat Manolo vooral gecharmeerd is van de ritmische kwaliteiten van de muziek en het is tekenend dat hij de Italiaanse jazzband wil ‘bombarderen’ tot ‘batteria’, oftewel slagwerkensemble. Want jazzmuzi-kanten, dat waren in zijn ogen manhaftige strijders die de opdracht hadden om hun opstandige boodschap er bij de massa in te rammen. En dus leek het Manolo een goed idee om in een ‘toekomstige oorlog in elke aanvalseenheid een jazz-band op te richten’. Het zou ervoor zorgen dat de manschappen in de juiste ‘toon-soort’ opereerden.

Geweld, gedrevenheid, trots en patriottisme: het zijn de kernwoorden van het futurisme die bij Manolo ook de jazz kenmerken. Hij lijkt in ieder geval geen mo-ment van plan om deze opruiende muziek in verband te brengen met meer klassieke vormen van de kunst, of – god verhoede – entertainment. Nee, de jazz was een verworvenheid van de mensen die het échte leven pas hadden leren kennen in de loopgraven.

De jazz was het bezit van de durfals die Europa van de dood-door-verveling hadden gered. De jazz was met

andere woorden het wapen bij uitstek van iemand als Max Manolo, die er overigens ook geen graten in zag om de ontstaansgeschiedenis van het genre volledig naar zijn hand te zetten. Het gebeurde in 1917, toen hij met een handvol soldaten de bossen van Monte Fratta ‘penetreerde’, vervolgens de vlammen weerstond in een Hongaarse loopgraaf in Banjšice, en uiteindelijk tussen de bebloede en zwartgeblakerde stenen een vernielde, maar niet onherkenbare hut vond, die het gelukkige huis werd van deze soldaat. Een sofa stond er, er waren vloerkleden, een samowar, een piano en op de piano stond een ultrazoete partituur van Franz Lehar. Meer dan dit sprankje misplaatste burgerlijkheid in een we-reld van vernietiging had hij niet nodig om de geneug-ten van gesyncopeerde ritmes en dissonante tonen te ontdekken. Vanaf die dag verkondigde ik de geboorte van de jazz, zoon van een van mitrailleur en een snaar van een windharp. ❚

1. Rebelse ritmes, hoe jazz en literatuur elkaar vonden (De Bezige Bij Antwerpen, 2012) van Matthijs de Rid-der Het concilie van Wounded Knee (1973)

��

C a m i e l V a n B r e e d a m

westhoek - UithoekHet concilie van Wounded Knee (1973)

Ergens in de jaren ’70 maakte ik, via Jeanne Buytaert (van de gelijknamige galerie), kennis met Jos Thevelin, notaris in Mesen, en zijn vrouw Kaat.Die ontmoeting was een openbaring.Jos, Kaat, de vier kinderen, het huis met zijn inboedel en de Westhoek...Hoe dikwijls ben ik toentertijd naar de Westhoek gereden?Ik herinner me dat Jos, telkens als ik kwam, de namiddag vrijmaakte om mij de (zijn) Westhoek te laten bewonde-ren, de streek mee te maken’.Als notaris kende Jos de streek op zijn duimpje: zowel de plekken als de meeste bewoners daar in die prachtige ‘uithoek’ van België.Het heuvelachtige landschap, de hofstedes, d’Oventote in Dranouter, het labyrint in Kemmel, de cafés, de goeie restaurants, ‘Hill 60’, enz.‘Hill 60’ was een café – museum in Zillebeke waar kijk-kasten stonden met postkaarten van ‘den grooten oor-log’ met tweemaal hetzelfde zicht naast elkaar, zodat je door een soort ‘verrekijker/dubbel vergrootglas’ de foto’s kon bekijken ‘in reliëf’. Door aan een knop te draaien kon je twintig foto’s na elkaar zien, allemaal van de oorlog van ’14-’18.Telkens als ik naar Mesen ging, stapte ik daar af, bekeek de kaarten in enkele van de twintig kasten die er op een rij cafétafels stonden, met een ‘gelig vergaan’ licht erbo-ven, met voor elke kijkkast een stoel. Ik was verstomd,

versteld van de gruwel van de oorlog, dronk een pint om dat alles door te spoelen en luisterde naar de gesprekken van de buurtbewoners in hun sappig, af en toe onver-staanbaar, dialect. Maar de beelden van de foto’s bleven hangen in mijn geest. Al die wreedheden, die miljoenen jonge mannen tussen de achttien en de vijfentwintig jaar (en al de anderen) van overal ter wereld die daar crepeerden in het slijk der aarde. Voor niets. Jawel, voor de domheid van de legeroversten, leeghoofden.En in 1973 was er aan de andere kant van de wereldbol de herhaling van de slag bij Wounded Knee. Ook dat greep mij geweldig aan: ‘de goede blanke man’ moest het fiere Indiaanse volk nog eens kleineren, af-straffen. Destijds waren ze er, ondanks alle pogingen, niet in geslaagd om alle Indianen uit te roeien – dat was nochtans de bedoeling, met kruis en vuurwapens. Zoals het later dezelfde bedoeling was van de nazi’s, ‘das Her-renvolk’, om alle joden, zigeuners en minderheidsgroe-pen te vergassen, te laten verdwijnen. Om deze gruwel te ‘vereeuwigen’ (te verwerken) heb ik het environment ‘Het Concilie van Wounded Knee’ ge-maakt. In het werk is de Indiaan het universele symbool van al die mensen die men heeft willen uitroeien. Het ergst van al is dat de domme hoofdman tot nu toe nooit iets bijleert. Het verminken en vermoorden van mensen, meestal onder het mom van godsdiensten en door toe-doen van het grootkapitaal, gaat maar door.

��

In Watou mocht ik in 1986 op de markt een groot environment maken. De originele titel was ‘Mr. Rea-gan, hypocriet, waarom worden niet alle Indianen vermoord met Yperiet?’ Maar een ‘bevriend staats-hoofd’ mocht (mag) niet beledigd worden: Reagan en hypocriet moesten weg uit de titel. Ik logeerde bij de Thevelins en reed langs de ‘ouderdomsweg’ door een prachtig heuvelend landschap naar Watou. Het was altijd goed weer. Vooraleer ik het werk begon te maken ben ik daar dik-wijls gaan zitten mijmeren op de trappen naast het kerkhof. Mijmeren - een woord dat Jos gebruikte - over hoe ik dat grote oppervlak zou omwerken tot een ‘anti-oorlogs-environment/monument’. Ik gebruikte hoppepalen (streekingrediënten) die ik kreeg van een plaatselijke boer. De palen moesten dienen om stukken van neergestorte vliegtuigen aan te hangen, die ik in bruikleen kreeg van de Belgische luchtmacht via luitenant-generaal De Groof, die ge-interesseerd was in kunst.

Maar om die palen in de grond te krijgen moesten kas-seien weggenomen worden (liefst zo weinig mogelijk) zodat ik vooraf een idee kon hebben van de juistheid van hun plaats. In het nabijgelegen dorp Roesbrugge op de Hoge Seine vond ik bij de oudijzerhandelaar De Looze allerlei oor-logsmateriaal. Daar lagen de meeste onderdelen voor mijn werk zo maar klaar: duizenden gasmaskers, flexi-bele buizen die mij deden denken aan ‘gas(Yperiet)-buizen’, rubberen brandstoftanks van vliegtuigen, etc. Ik kende ook reeds lang Piet Chielens, de man van het ‘In Flanders Fields Museum’ in Ieper. Ook daar is een stevige vriendschap uit gegroeid die in 2009 leidde tot een uitgebreide anti-oorlog, anti-geweld-tentoonstelling:’Wat overblijft’ in het IFFM. De ten-toonstelling, zevenenzeventig werken, was opgedragen aan mijn ondertussen overleden vriend Jos Thevelin. Met Piet heb ik eveneens de Westhoek doorkruist om plekken en bouwsels te gaan bekijken die een zwaar oorlogsverleden hebben.

Waarom worden niet alle Indianen vermoord met Yperiet? (1986)

��

Naast alle kerkhoven waren het er nog zeer veel. Als document ter herinnering aan één van die bezoe-ken heeft Julien Van de Velde een film gemaakt over de tentoonstelling met o.m. gesprekken tussen Piet en mij. Eén opname daarvan is gefilmd niet ver van Mesen aan de herinneringsput, een bomtrechter die als monument dient. Een plaats waar ik ook met Jos Thevelin ging mijmeren.

De mijntrechter is een overblijfsel van de negentien dieptemijnen die o.m. in de nabijheid van Mesen, te-gelijkertijd afgingen in 1917: hij kreeg de naam “Pool of Peace”. Dankzij Kristof Pector, milieuambtenaar in Zonnebe-ke, kon ik nog andere werken tonen ‘tegen oorlog en geweld’ in Zonnebeke en een environment maken in Passendaele.

Ik sta versteld als ik nu merk hoe dikwijls ik werken mocht/kon tentoonstellen in de Westhoek.

De gruwel die een groep mensen een andere groep mensen kan aandoen, blijft een onderwerp dat mij bezighoudt.

We moeten altijd op onze ‘qui vive’ blijven.Zoals een andere goede onlangs overleden vriend Jul De Roover het verwoordde: “Ge moet niet kwaad zijn, maar kwaad blijven”. ❚

Van den grooten oorlog (1987)

��

D a n y D e l e p i è r e

La carte du feu

een getuigenisToen ik vijftig jaar was, werd ik het slachtoffer van een jammerlijk werkongeval. Ik was toen leraar moraal in het Brussels onderwijs. Ik moest de klaslokalen achter mij laten en ik besloot om me voltijds aan de plastische kun-sten te wijden.Van 2003 tot 2006 volgde ik de lessen aan de Kunstaca-demie van Braine l’Alleud en realiseerde ik het project ‘La carte du feu - 4.900 portretten van gedecoreerde Belgi-sche militairen tijdens de eerste wereldoorlog.’Bij het overlijden van mijn grootvader langs vaders zijde erfde ik de ‘livre d’or de la carte du feu’, een soort van catalogus van gedecoreerden, uitgegeven tussen beide wereldoorlogen, waarin duizenden pasfoto’s, waarbij ook die van de notoire grootvader, die ik in Luik slechts driemaal had ontmoet. Het boek bezorgde me een emo-tionele schok... De menselijke impact boorde bij mij een gigantische inspiratiebron aan. Ik ontdekte een ware diamantmijn. Later herinnerde ik me de wekelijkse be-zoeken die mijn grootmoeder langs moeders zijde me oplegde aan het graf van haar echtgenoot, mijn andere grootvader die bij mijn geboorte gestorven was en die erkend was als Vlaamse oorlogsinvalide. Die twee groot-vaders, de ene Luikenaar en getraumatiseerde patriot en de andere, Vlaming, die vakbondsman werd en he-vig weerstander tegen het naziregime, lieten me allebei een humanistische boodschap na en een groot verlan-gen om, zonder vooroordelen, hun beider geschiedenis te doorgronden. Ik realiseerde een fotokopie van elke bladzijde van het boek, ik kleefde ze op kartonnen platen en nadat ik de foto’s had uitgeknipt, verving ik ze door mijn geschilderde getuigenis, een portret van hetzelfde formaat. Daarna heb ik ze bijeengebracht op 40 panelen van 1 vierkante meter.

Ik heb drie volle jaren, dag na dag, aan dit project ge-werkt. Het werd verschillende malen in het Brusselse tentoongesteld, maar ook in Frankrijk en Polen, maar tot mijn groot spijt nog niet in Vlaanderen. Dit geschilderd momument geeft ruimte aan verbazing, het wil inter-pelleren en emotie opwekken, een wisselwerking en een ingetogenheid bij de toeschouwer losweken. Elk van de 4.900 portretten werd op een andere stilistische wijze uitgewerkt. Ik gebruikte telkens een andere techniek of combinatie van technieken: tekening, olieverf, aquarel, collage, sculptuur, spel met materie, texturen en kleuren. Het is voor mij vooral een manifest tegen de uniformiteit, de standardisering en de vergetelheid. Het geheel doet soms aan een Russische pop denken en kan op verscheide-ne manieren bekeken en gelezen worden. De veelheid van de creaties verwekt een veelheid van ontroerende blikken op deze in rijen opgestelde personages in een groot on-verteerbaar boek. Sommigen zien er een uitdrukking van de ‘belgitude’ in, anderen een hedendaags concept van een grote vormelijke schoonheid, een inspiratiebron, een vredevolle ruimte. Guy de Maupassant zei ooit: ‘Het men-selijk wezen, wie en wat is het menselijk wezen? Alles en niets. Door het denken is het de weerschijn van alles. Door het geheugen en de wetenschap, is het een samenvatting van de wereld waarvan het de geschiedenis in zich draagt. Als spiegel van de dingen en spiegel van de feiten wordt elke mens een kleine wereld in het heelal.’Dany Delepière realiseerde de website lacartedufeu.be waarop je de bijna volledige reeks portretten kunt bekijken.Hij zoekt nu contacten in Vlaanderen om zijn werk voor te stellen. Je kunt hem contacteren op [email protected]. ❚

45

D a n y D e l e p i è r e

La carte du feu

46

47

48

Foto: ©Bart Michiels, Verdun 1916, Le Mort Homme, 2001 xv

49

M a a r t e n V a n A l s t e i n

Spookbeelden van de slagveldenLe Mort Homme, een foto van Bart Michiels

Op de linkeroever van de Maas, ten noordwesten van de vestingstad Verdun, ligt de Mort Homme. Een heuvelrug die in vredestijd niet meer dan een milde opwelling van het landschap was, maar die tijdens de Duitse aanval op Verdun in 1916 als strategische hoogte een plaats werd van ongekende destructie, van vernietigende veldslagen waarin soldaten de strijd moesten aangaan met het staal en het spring-stof van obussen en artilleriegranaten. Nomen est omen: de Mort Homme dankt zijn naam aan een le-gende over een reiziger die, jaren voor de heuvel on-der oorlogsvuur kwam te liggen, tijdens een sneeuw-storm de helling over moest en daarbij het leven liet. De oorlog maakte van de heuvel een massagraf.

Enkele jaren geleden nam fotograaf Bart Michiels een foto van de Mort Homme. Het is een mooie lentedag, voorjaar 2012, en in het Antwerpse fo-tografiemuseum kijk ik naar het beeld: onder een lichtgrijze, egaal benevelde lucht ontvouwt zich, in een breed panorama, een zacht glooiend groengetint graanveld. Lucht en aarde zijn in balans en delen het beeld horizontaal in twee nagenoeg gelijke vlakken. In de verte, tegen de heuveltop, doen laaghangende nevels de aarde bijna ongemerkt in de grijze hemel overgaan, ware het niet dat de licht glooiende hori-zonlijn zich met een zekere scherpte aftekent. (Ooit hebben misschien ook Franse en Duitse soldaten zo naar die einder gekeken: als naar een duidelijk afge-lijnd maar onmogelijk te bereiken objectief). Buiten enkele tractorsporen in het graan is het beeld leeg, bevangen door een bijna sacraal stilzwijgen. Ik sluit de ogen, en wanneer ik ze terug open, begint het beeld te verschuiven. De lucht betrekt, de grijze ne-vels veranderen in zwarte kruitdampen. Het groene veld verdwijnt en maakt plaats voor een bruinzwart tafereel waarin de tractorsporen verworden zijn tot tranchées. Een duister landschap waarin, als verlo-ren spoken, de schimmen van enkele Franse soldaten opdoemen.

Onder hen: Louis Barthas, tonnenmaker, pacifist en dagboekschrijver uit Peyriac in Zuid-Frankrijk, die in april-mei 1916, tijdens de slag om Verdun, met zijn divisie op de helling recht tegenover de Mort Homme lag:

“Die plek was één grote berg van uit elkaar gereten mensenvlees. Op de plaatsen waar de aarde bloed had gedronken krioelde het van de vliegen. Je zag geen lijken maar waarschijnlijk lagen ze onder een klein laagje aarde in de vlakbij gelegen granaat- trechters. Hun aanwezigheid bleek uit de stank van rottend vlees. Overal lagen brok- stukken, verbrijzelde geweren, gescheurde ransels, waaruit tedere brieven en angst- vallig bewaarde dierbare herinneringen dwarrelden en door de wind werden ver- spreid.”

[…]

Er lagen veel obstakels: boomstammen, takken, ver-brijzelde wapens, materieel, prikkeldraadversperrin-gen, loopgraven die voor de helft verlaten waren of voor driekwart onder water stonden, en overal la-gen lijken. Er heerste een vreselijke eenzaamheid op deze plaats waar zich twintig hardnekkige gevech-ten hadden afgespeeld. Het was een schrikwekkend massagraf. We waren onverschillig voor die gruwel. Het enige wat we wilden was weg uit dit macabere oord. Dit was niet eenvoudig want we moesten over prikkeldraad klimmen waarin onze broeken en ka-potjassen bleven haken: het leek alsof we werden vastgegrepen door onzichtbare handen die ons in deze hel wilden houden.”

Dat Bart Michiels’ foto van de Mort Homme deze spookachtige beelden oproept, is een persoonlijke ervaring, een eigen reactie op een beeld dat me

50

niet onverschillig kan laten. Maar geheel toevallig of idiosyncratisch is het wellicht niet. Mijn ervaring lijkt voort te komen uit de structuur van het beeld zelf, en dan vooral uit de paradox van afwezigheid en aanwezigheid die er in besloten ligt. In eerste in-stantie is het niet wat afgebeeld wordt maar wel de begeleidende tekst (‘Verdun 1916, Le Mort Homme’) die duidelijk maakt wat het onderwerp van de foto is. Maar het zijn de afwezigheid, de verlatenheid en het niet tonen van het geweld van de geschiedenis die de kijker aan het werk zetten, die appelleren aan diens historische kennis en verbeelding, en die hem de macabere en lugubere beelden van het oorlogs-geweld doen oproepen. De kracht van de foto ligt besloten in dit spanningsveld tussen wat afwezig is en wat aanwezig gemaakt wordt; het is daar dat de foto een ‘spectrale’ werking krijgt: wat het beeld niet toont, wat het niet laat zien, roept het op een spook-achtige wijze op bij de toeschouwer. De kijker maakt door zijn verbeelding aanwezig wat in het beeld afwezig blijft. Met dit beeld van de Mort Homme positioneert Bart Michiels zich op bijzondere wijze in een bredere beweging in de hedendaagse foto-grafie die plaatsen van historisch geweld probeert te fotograferen zonder dat geweld zelf te tonen. Maar de spectrale ondertoon van de foto opent ook histo-rische dimensies, met name door associaties op te roepen die doen terugdenken aan het spiritisme van tijdens en onmiddellijk na de oorlog.

Het is inderdaad niet de eerste keer dat een plaats als de Mort Homme spookachtige beelden oproept. Tijdens de oorlog van 14-18 ontwaarde meer dan één soldaat spookachtige verschijningen in de helse wereld van massaal lijden en sterven van het Wes-telijk front: verschijningen van engelen en Christus-figuren die zich in niemandsland over gesneuvel-den en gekwetsten ontfermden, van middeleeuwse Engelse boogschutters die onder aanvoering van Sint-Joris het Britse leger te hulp schoten, en van gestorven kameraden die de (nog) levenden in hun beproeving kwamen bijstaan.ii Na de oorlog deed de Canadese korporaal Will Bird verslag van zo’n erva-ring: in het voorjaar van 1917, na de slag van Vimy Ridge, viel hij in slaap in een met tentzeil bespan-nen gat dat hem tegen de regen moest beschermen. Midden in de nacht werd hij wakker gemaakt door twee warme handen die hem stevig vastpakten. Bird herkende zijn broer Steve, die twee jaar voorheen als vermist en vermoedelijk gesneuveld opgegeven was. Steve, gekleed in een uniform van 1915, voerde

zijn broer mee naar een andere loopgraaf, waar hij verdween, in de regenmist waaruit hij tevoorschijn gekomen was. Korporaal Bird viel in de loopgraaf opnieuw in slaap. Bij dageraad werd hij daar wakker gemaakt door zijn kameraden, die hem koortsach-tig gezocht hadden: zijn oorspronkelijke slaapplaats was die nacht getroffen en vernield door een obus. Het verhaal van korporaal Bird is er slechts één on-der vele over spookachtige verschijningen aan het front. De wereld van de loopgraven, een grensge-bied tussen leven en dood, was een uitgesproken plaats voor spiritistische en spectrale ervaringen. De bovennatuurlijke verschijningen van engelen en ge-storven makkers stelden soldaten niet alleen in staat betekenis te geven aan het oorlogsgeweld, maar ook de onophoudelijke mentale en fysieke druk van het vechten aan het front hanteerbaar te maken, en troost en bescherming te vinden in de confrontatie met de onomkeerbaarheid van de alomtegenwoor-dige dood.iii Ook na de oorlog bood het spiritisme dergelijke troost. Te midden van het ontstellend massale verlies aan mensenlevens zochten nabe-staanden tijdens seances contact met gesneuvelde echtgenoten en zonen. De geesten van overledenen verschenen ook op foto: in 1922 maakte de Engelse kuisvrouw en spiritiste Ada Emma Deane enkele fo-to’s van herdenkingsparades in Whitehall waarop de geesten van gesneuvelde soldaten te zien waren. De foto’s resoneerden sterk bij nabestaanden. Zelfs Sir Arthur Conan Doyle, die tijdens de oorlog niet alleen zijn zoon Kingsley maar ook zijn broer en schoon-broer had verloren en in het interbellum een van de voortrekkers van de spiritistische beweging in Groot Brittannië zou worden, liet zich van de echtheid van de foto’s overtuigen.iv

Honderd jaar later is de pijnlijke persoonlijke herin-nering van soldaten en het lijden van nabestaanden in de mist van de geschiedenis verdampt. Onze tijd heeft de troost van spookachtige verschijningen en spiritistische seances niet meer nodig. Het spectrale is echter niet verdwenen van de voormalige slag-velden. Wel werkt het spookachtige karakter van plaatsen als Verdun nu in omgekeerde zin. In 14-18 zochten mensen, geconfronteerd met de gruwel en het geweld van de oorlog, bescherming in het op-roepen en aanwezig maken van wat pijnlijk afwezig was: in de loopgraven werd troost gevonden in de verschijning van gestorven makkers en verlossing gezocht in de komst van engelachtige figuren, en na de oorlog probeerden nabestaanden contact te ma-

51

ken met afwezige echtgenoten en zonen. Vandaag, nu op de voormalige slagvelden de gruwel van het oorlogsgeweld niet meer tastbaar aanwezig is, roe-pen we bij het bezoeken van de frontstreek of het bekijken van foto’s zoals die van Bart Michiels de beelden van het geweld van de frontenoorlog zelf op. Wandelend langs de met gras overgroeide loop-graven en obuskraters in de Westhoek, de Somme en Verdun proberen we ons in te beelden hoe het voor de frontsoldaten ‘geweest moet zijn’. Zo blijven we terugkeren naar een verleden dat we blijkbaar maar moeilijk kunnen loslaten, een gewelddadig verleden dat onze moderne verbeelding blijft bespoken.

Deze spanning tussen tastbare afwezigheid en spookachtige aanwezigheid van een gewelddadige verleden wordt ook door hedendaagse fotografen tot onderwerp van hun werk gemaakt. Om de her-innering aan een pijnlijk, gewelddadig verleden te tonen wenden fotografen verschillende strategieën aan. Pavel Maria Smejkal opteert in zijn fatescapes voor een radicale aanpak. Hij vertrekt van iconische oorlogsfoto’s (de vallende soldaat in de Spaanse bur-geroorlog van Robert Capa, 1936; de Amerikaanse mariniers op Iwo Jima van Joe Rosenthal, 1945; de Sovjets op de Rijksdag in Berlijn, 1945; ‘Saigon exe-cution’ van Eddie Adams, 1968; …) en maakt die ver-volgens leeg: de mensen, hoofdpersonages en vaak ook omstaanders, worden er chirurgisch uit verwij-derd.v Het resultaat zijn lege foto’s die vaak slechts moeizaam als het kader van iconische gewelddaden te plaatsen en te herkennen zijn. De kijker wordt voor de moeilijke taak gesteld om, via de beelden die hij in zijn visuele geheugen heeft opgeslagen, de feiten terug te reconstrueren. Doordat hij de beelden van het geweld actief zelf moet oproepen, beginnen die als spoken rond te waren in zijn verbeelding. De opdracht om getuigenis af te leggen van het geweld rust zo niet langer alleen op de schouders van de fotograaf, maar ook op die van de toeschouwer, die mee verantwoordelijk gesteld wordt voor de herin-nering aan dat geweld. Shimon Attie kiest voor een andere benadering om de spoken van het verleden aanwezig te maken in het heden: in zijn foto’s toont hij hedendaagse Berlijnse straten waarin hij op mu-ren en in portieken oude foto’s van gestorven en vermoorde mensen heeft geprojecteerd. Verleden en heden worden in één beeld gevat en zichtbaar gemaakt.vi (Terzijde: hedendaagse spookachtige ver-schijningen duiken niet alleen op in het werk van kunstfotografen. Enkele jaren geleden klampte een

Engelsman met zijn zoontje me aan in het bos achter het bevreemdende privémuseum van Hill 62 in Zille-beke, waar tussen de bomen nog enkele loopgraven overgebleven zijn, opgekuist en misschien ook wel wat dieper uitgegraven en gefatsoeneerd door de ei-genaar. De man toonde me op zijn digitale camera een foto van een van die loopgraven, en bezwoer me dat op die foto de geest van een gesneuvelde Britse soldaat te ontwaren was: “Daar, kijk”, wees hij naar het kleine scherm, “hier is duidelijk een tommy-helm te zien”. Ik keek naar de foto, staarde de man aan, aarzelend wat te zeggen. Mijn compagnon de route, die er intussen was komen bijstaan, was sneller, hij had maar één blik op de foto nodig om de verschij-ning van ‘de geest’ te wijten aan het spel van licht en schaduw van de zon in de donkere loopgraaf. De Engelsman sloeg, enigszins gegeneerd maar zeker niet overtuigd, de blik neer, om zich daarna lang-zaam uit ons gezelschap los te maken. Zijn zoontje, twaalf jaar, bleef me wat langer in de ogen kijken; had ik het misschien dan toch niet gezien?).

Een andere strategie om historisch geweld in beeld te brengen staat bekend als late photography. ‘Late’, want het gaat hier om het fotograferen van de na-sleep van het geweld, dat niet langer aanwezig of zichtbaar is op de plaats die gefotografeerd wordt. Deze fotografie kiest als onderwerpen doodse ge-bouwen, lege landschappen, verlaten straten. Het geweld en de directe impact ervan op mensen wordt bewust niet getoond. De conventionele ethos van fotografie, die getuige wil zijn en bewijs wil aanle-veren van wat gebeurd is, wordt vervangen door het tonen van leegte. De gewelddaad of de geweldda-dige gebeurtenis maakt niet langer deel uit van het beeld. Zo stelt late photography het probleem van hoe om te gaan met gebeurtenissen die, omwille van hun bruutheid en gruwel, moeilijk in hun directheid en tastbaarheid uit te drukken zijn, maar die tege-lijkertijd eisen herinnerd te worden.vii Door radicaal te kiezen voor de leegheid en de afwezigheid, wordt ruimte geschapen voor de kijker om de gebeurtenis-sen die het onderwerp van het beeld vormen (maar er niet op te zien zijn) zelf te interpreteren en te verbeelden. De foto doet een appel aan de toeschou-wer om het verhaal zelf te vervolledigen. Als kijkers wordt van ons geëist dat we zien wat er niet is. Dat we reconstrueren wat ontbreekt.viii Zo werkt de pa-radox van afwezigheid en aanwezigheid als een op-wekkingsproces dat een bewuste herschepping in de verbeelding van de kijker vereist, een her-verbeelden

52

van wat verloren is gegaan, en dat de kijker aanzet om terug te denken.ix De beelden die we oproepen zijn beelden van geweld, gruwel en lijden. Als spoken verschijnen die beelden in onze verbeelding. Daarom wordt late photography ook beschreven als spook-achtige, ‘spectrale’ fotografie.x De geschiedenis ver-schijnt in deze foto’s niet als een betoog over oorza-ken en gevolgen, structuren en feiten, maar als een spookverhaal dat – zoals Henrik Gustafsson schrijft – de kijker confronteert met de fantoompijnen van de vermiste en gestorven lichamen die achter de afwezigheid in de foto’s schuilgaan. Fotografen als Carl Levin en Dirk Reinartz hebben zo de verlaten bossen in Duitsland en Polen in beeld gebracht waar ooit concentratie- en vernietigingskampen stonden: de kampen (Nordlager Ohrdruf, Sobibor) zijn ver-dwenen, wat overblijft zijn het bos, de bomen, een vlakte, leegheid, verlatenheid, doodse stilte.xii Ook het werk van Bart Michiels is een exponent van deze fotografie van de nasleep van geweld. Zijn foto van de Mort Homme maakt deel uit van een reeks die hij The Course of History noemt, en waarin hij op zoek gaat naar de landschappen van historische veldsla-gen: Thermopylae, Lepanto, Waterloo, Passendale, Stalingrad, Normandië, Bastogne. xiii

In deze foto’s brengt Michiels de plaatsen in beeld die ooit beheerst werden door oorlog en geweld. Nu lig-gen ze er verlaten bij. De geschiedenis is lang voorbij, het slagveld is onzichtbaar geworden. Tegelijkertijd er-vaart de kijker die de tijd neemt zich te verliezen in de leegheid van deze landschappen, dat de plaatsen die Bart Michiels fotografeert nog steeds actief zijn, in die zin dat ze nog steeds beelden en verhalen oproepen, en bezoekers en kijkers voor de opdracht stellen ge-tuige te zijn (te worden) van de gewelddaden die zich er ooit afspeelden. Door de paradox van afwezigheid en aanwezigheid die er aan ten grondslag ligt, worden deze beelden kwetsbare membranen tussen heden en verleden. Hoe verlaten deze plaatsen nu ook zijn, als kijkers zien we scènes van het geweld van weleer in onze verbeelding opdoemen. Hoewel het historisch geweld voorbij is, blijft het aanwezig op plaatsen zo-als de Mort Homme, waar de doorbloede modder van de loopgraven nauwelijks verborgen wordt door het groene graan. Maar het is belangrijk ook aandachtig te blijven kijken naar hoe op de Mort Homme de wind opnieuw door het groene graan waait, net zoals het voor Louis Barthas belangrijk was ’s nachts in zijn bed te luisteren naar hoe de wind in de hoge platanen de luiken van zijn huis deed klapperen:

“Na jaren van nachtmerries terug bij mijn familie geniet ik van het leven of beter ge- zegd van het herleven. Ik geniet van een stil geluk met dingen die ik voor die tijd niet opmerkte: bij de haard of aan tafel zitten, in mijn bed slapen, wakker worden en de luiken horen klapperen in de wind die door de hoge platanen waait. De regen horen kletteren tegen de ruiten, de serene, stille sterrennacht zien en bij donkere nachten zonder maan terugdenken aan dezelfde nachten daar in het noorden.”xiv ❚

Noten

i Louis Barthas, De Oorlogsboeken 1914-1918, Bas Lubberhuizen Uitgever, Amsterdam, 1998, p. 244 & 259.ii James Hayward, Myths & Legends of the First World War, The History Press, Stroud, 2002, p. 47-71.iii Tim Cook, ‘Grave Beliefs: Stories of the Supernatural and the Uncanny among Canada’s Great War Trench Soldiers’, in The Jour-nal of Military History, 77 (April 2013), p. 521-542.iv Jay Winter, Sites of Memory, Sites of Mourning. The Great War in European Cultural History, Cambridge University Press, Cam-bridge, 1995, p. 54-77.v Zie http://www.pavelmaria.com/fatescapes01.htmlvi Zie http://shimonattie.net/. vii Henrik Gustafsson, ‘War Stories, crime stories and ghost sto-ries’, in Bruno Vandermeulen & Danny Veys (red.), Imaging His-tory. Photography After the Fact, ASA Publishers, Brussel, 2011, p. 27-38.viii Fessel, Sonja, ‘The Absence of Atrocity: Bart Michiels’s The Course of History Photographs’, in History of Photography, 36(3), 2012.ix Peter Muir, ‘Shimon Attie: Writing on the Wall’, in Extra. FoMu Magazine, nr. 10, voorjaar 2012, p. 50-55.x Zie bv. Ulrich Baer, Spectral Evidence. The Photography of Trau-ma, The MIT Press, Cambridge, MA, 2002xi Henrik Gustafsson, ‘War Stories, crime stories and ghost stories’, p. 38.xii Mikael Levin, War Story, Gina Kehayoff, Munchen, 1997. Voor een analyse van Levin en van het werk van Reinartz zie Ulrich Baer, Spectral Evidence. The Photography of Trauma.xiii Bart Michiels, The Course of History, Damiani, Bologna, 2013.xiv Louis Barthas, De Oorlogsboeken 1914-1918, p. 464.

xv Bart Michiels (2013), The Course of History, Bologna: Damiani.

53

T h o m a s J a s p e r M a r t i n

Lapidarium

RÉDUIT NATIONAL

[...]een kind werpt een stuk staal in de rivierhet is alsof eendoffe explosie weerklinkt:de uitdijende kringenwillen glinsterend ietszeggen maar water onthoudt niet

[1914]de regering heeft de oorlog gebrachtnaar een stad die geen oorlog wil en nudreigt zij te stikken in haar omhulzing -een officier schrijft in het donkernous ne pouvons faire autrement, toutes nos munitionsgisent au fond des douves. Nous capitulons.

[1907]het sleutelwoord zou dispersie heten;het doel ligt uitgezaaid over onontgonnen gebieddat binnenkort al periferie zal zijnhet sleutelwoord zou dissimulatie heten;het doel verdrinkt langzaam in de middelenvan concentrische sterrenbeelden

[1905]de genie vergat haar beton te wapenentegen de steeds groter wordende kalibersmen zegt een nieuwe gordelvan forten schansen en inundatieszal de vijand op afstand houden -men bouwt verder, bestelt meer staal

[1885]het vakmanschap der metselaarsde dikke aarden escarpenmen zegt de brisantgranaat mijnt zich diep en verwoestveel meer vanbinnen en de shrapnel bedreigt de mannenachter de borstwering. beton wordt sinds kortgestort op caponières

[1859]de reikwijdte der kanonnenneemt hals over kop toemen zegt de grote omwallingis niet meer groot genoeghet spel van de constructiezal opnieuw een aanvang nemen

54

OHLSDORF

zij doemt op uit de stille vijverdoor de regen en de mist sleept zijeen naakte dochter en een naakte jongelingaan hun haren met zich meebleek als marmer zijn zij getweeënzoals zij, zonder gevoel, gelouterdgedriën één

achter rododendronmurenin vette aardede langzaam ademendewriemelende dodentuin

plastieken roos geschoten in de schiettentin de nachtschaduw van de flaktorenop schrijversgraf gelegd en meernutteloze woorden neergeplensd op arduinwij komen van de kade van de elbedie jouw beckmann en passant de dood ontzegde

van de stad waar mensen afbeeldingenmaken van alles wat ten onder gaat, verweekte beeldenmensen die enkel nognaar beelden kijken om de vernietiging die zij aanrichtentevergeefste vergeten

LAPIDARIUM

sporen van shrapnel en kogelsgegrift in de rode bakstenenfaçade. het gepraat van mensen overstemddoor kerkklokken die galmend verdrinkenop straat tussen tomeloos verkeer

als een reusachtig vlaggendoek wappert de hemelop de muur krast de kraai om taferelen aan gene zijdehet bodemloze zwijgdonker van kastanjebomende gebroken beelden; schier onleesbaaren overwoekerd de epitafen -

zich de sluipwegen herinneren

55

schijnwerpers strelen nogsteeds het donkere wolkendek- dof blikkerende muntenin een vijvermaar er valt niets

niets meer te verwachtendan nog een sirenedichtbij, in de verte wegstervend

de wind speeltdoor de heide die doorgroeit op het perron

een volle trein schietlangs en nog een, legerklaprozen tussen gras

versteende explosiesop boomstammen- heeft de natuurvoor elk van onszo’n scherpe bloem in petto

NIKS

dat men mijn lichaam in de tuin leggedie ik bewandelde, bewonderdedat de jonge bamboe zich door mijn borstboort zoals water en wind door steensteeds meer wind en watersteeds minder steen

DU SOLEIL NOIR

het kind zwalkteen dronken aap gelijkdoor de ruimte - zijn ogenstaan bloedserieus

NASPEL

graf in de wolken,gras groeit uit as -woorden dat is de doodje zult hem nodig hebbende vriendelijke vijand

56

W o u t e r D e B r o e c k

Vet

Bij een literair tijdschrift vallen allerlei inzendin-gen in de bus, meestal bemoedigend, soms publi-ceerbaar, altijd interessant, soms ronduit verras-send.Met zijn toestemming citeer ik even de begelei-dende mail van de spontane inzending van Wouter De Broeck, in juli 2013.‘Een jaar of vijf geleden, toen ik van mijn 14-daags verblijf op de Pen-schrijversflat genoot, ben ik aan een verhaal begonnen over een historicus die terug-keert naar zijn land, dat net onafhankelijk is gewor-den. Het zijn uiteenlopende teksten (dagboek, brie-ven, tweets, video, dromen…) die soms meer, soms minder bij elkaar aansluiten (…) Ondertussen is er zoveel gebeurd dat angstaanjagend dicht in de buurt van de oorspronkelijke futuristische fictie komt, dat ik jullie de vraag wil voorleggen of de tekst misschien toch nog ergens voor kan dienen. Ik bezorg je het hele pak. Doe er gerust iets (of niets) mee. Ik ben blij dat ik er van af ben. Allerbeste groeten, Wouter.’Het ‘hele pak’ bestond uit zo’n 160 pagina’s dub-belgespacieerde tekst, dus lezing liet even op zich wachten. Des te groter de verrassing. De lezing van het verhaal – meer een atmosfeer dan een verhaal – verliep met stijgende verwondering, dan bewonde-ring. Geen uitgever die het zou mogen laten liggen.Gierik & NVT heeft niet de middelen om zo’n uitge-breide tekst te publiceren, de te kleine oplage zou de auteur geen recht aandoen. Wel brengen we hierna twee uittreksels, uit het midden en het einde van het ‘verhaal’, die zoals Wouter in zijn mail zelf al zei, nauwelijks bij elkaar lijken aan te sluiten. Toch maken ze deel uit van deze wonderlijke tekst, die dringend een uitgever zou moeten vinden – voor de werkelijkheid de fictie helemaal inhaalt.

Wouter De Broeck is freelance journalist voor o.a. <H>Art magazine, De Tijd en Knack, hij woont in Porto.

De Jan kwam vet naar huis

Op de dag dat Jan Vet in Peenemünde grote hoeveel-heden kreeft, amandeltaart en wodka had aangesleept voor het verjaardagsfeest van Oberst Johannes Miese, waren in de Schilderstraat twee vliegende bommen in geslagen. Hij had er van gehoord. Suzy schreef dat er een hele hoek weg was, ze had drie armen, een been en een lijf zonder kop gezien. En ze zei dat ze aan hem had gedacht toen de politie hen naar de schone nieuwe turnzaal van Sint-Lievens had gebracht. Daar werkte de spoelknop van de wc’s wel. Ze heeft daarna niets meer van zich laten horen. De eerste keer doet zoiets nog pijn, daarna is alles déja-vu.Tussen de kraters stonden drie huizen, waarvan alleen het middelste nog bewoonbaar was. Aan de overkant op de dorpel van zijn schrijnwerkerij zat Georges Lat-houwer met de handen op zijn knieën. Toen Vet de sleutel in het slot stak, riep hij: ‘Hé Jeanke, ge zijt nogal verdikt.’ Bij de Van Schoonbekes waren alle pannen van het dak geblazen en een gapende barst had de gevel in diepe overpeinzingen doen verzinken. ‘Ze zitten in Frankrijk’, riep Lathouwer. ‘Alleen hun jongste hebben ze hier gelaten. Op het kerkhof.’ Vet wilde de deur openduwen, maar ze zat muurvast in de hengsels. De zon prikte in zijn ogen en het stof in zijn keel. Zijn oren begonnen te suizen, alles ver-dween in een hoge fluittoon, tot ook die stopte en hij niets meer hoorde. Of was dat een knal? Hij had zich van het station naar hier gehaast, maar vroeg zich nu af waarom. Er stak een pak post uit de brievenbus, een paar brieven lagen, vergeeld en gebekt van de re-gen die weer was opgedroogd, voor de deur. Met zijn schouder stond hij tegen de deurstijl, keek naar de overkant en liet zich dan zakken.Hij had misschien iets gehoord van Jean Emmekens, zei Lathouwer. Naar ’t schijnt hadden ze in een Duits kamp zijn pietje afgezaagd en gevoeierd aan de var-kens. En hij klopte zijn pijp uit tegen de muur. De as

57

en het bruine gruis wreef hij met zijn voeten open tot ze vermengd waren met het stof op het trottoir. Vet raapte de brieven op en begon ze een voor een open te scheuren. Een stapeltje gas en elektriciteit, een wenskaart van de Federatie van Architectenver-enigingen. Gelukkig 1945. Administratieve hardnek-kigheid en onverbeterlijk optimisme, begin met die twee maar te bouwen. Jean zat bij hem in de trein naar Keulen. Ze sliepen op stro en aten een hele dag niets. De hitte was on-draaglijk. Een man met een grijze stofjas gaf hen af en toe te drinken uit een veldfles. Wanneer hij de fles aanreikte, mompelde hij luid en onverstaanbaar een zin die voor een waarschuwing moest doorgaan. Door een kier in de deur zag hij het licht langzaam weg-kwijnen. Jean was ingedommeld. De trein had vrese-lijk geschokt en hij wist zich geen houding te geven in het stro. Ze hadden er zeker acht uur over gedaan tot de grens. Bij het Akense gehucht Bildchen waren ze blijven stilstaan. Jean z’n neus, waarvan de punt tot aan zijn bovenlip reikte, trok zich in dikke rimpels bij elke ademteug. Toen hij wakker was, probeerde hij een brief te schrij-ven aan zijn vrouw, maar de punt van zijn pen brak af bij Liefste Susanne. Ze waren niet weg geraakt, omdat hun oudste een toeval van vallende ziekte had ge-kregen. Jean vertelde het opnieuw, met zoveel vuur, alsof hij er nog iets aan kon veranderen. Toen het ver-haal uit was, sprong hij overeind. Hij moest vreselijk dringend naar ’t huiske. Wanhopig begon hij aan de deur te snokken tot hij een opening van twee handen breed had. Hoewel hij geen gerucht had gemaakt bij zijn landing op de scherpe stenen had een groepje soldaten dat de trein bewaakte hem opgemerkt. Vet, verstijfd van angst, kon door de deuropening alleen maar toekij-ken hoe een Duitser Jean achternazat in de berm. Hij kreeg een bajonet in zijn kuit en toen hij luid kermend in zijn broek deed, pakte de verhitte Fritz zijn Lüger, riep ‘Du Schwein’ en maakte hem af met een nek-schot.‘Dat van zijn pietje hebben ze er dus bij gefantaseerd,’ antwoordde Lathouwer, terwijl hij zijn pijp stopte. Vet scheurde nog een brief open. Hij was geconvoceerd op het stadhuis. Aan alle architecten op het grondgebied wordt gevraagd dat zij zich zouden vrijmaken voor een bijeenkomst ten behoeve van het overleg over de grote wederopbouw van de wijken. Ondertekend, de burgemeester. Wat zou het? Krabbelen op een tabula rasa. Schone leien verdragen geen kladversies. Hij wist hoe het zou uitdraaien. We zullen de waanvoorstel-

ling van onszelf in het verleden weer helemaal uit-wonen. Trapgevels zonder hoogste schavot. Boerenro-mantiek vereeuwigd in taaie wetten. De glorie van de goedkope eengezinswoning die de ruimte in dit land voorgoed zal opeten. Tot er alleen nog losse, met lin-ten van baksteendroefenis aaneengeplakte, morzels gronds overblijven. Hij keek naar de verwoesting in zijn straat en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Op een gegeven moment had Miese hem bij zich ge-roepen. ‘Wir bombardieren heute Antwerpen’, had hij Vet veel te luid en triomfantelijk toegefluisterd. Hij veegde de cocktail van speeksel en wodkaspetters uit zijn oorschelp, liep naar de bar en ging gewoon door met glazen spoelen. Voorzichtig zette hij ze omge-keerd op een handdoek die hij op de toog had gelegd. Hij nam nog een reep chocola en schrokte die in drie happen naar binnen. Het gebral verplaatste zich naar de deuropening, waar het uiteenviel in verre donder-slagen, stemmen die zich over het plein verspreidden, elk onderweg naar zijn barak. Alle glazen waren afge-droogd. Het licht ging uit. Hij trok de deur toe en liep onder de ijzige sterrenhemel naar zijn strozak.‘Ge moet u dat allemaal niet te veel aantrekken.’ Lat-houwer stak zijn pijp aan en hij walmde een rookwolk uit die zijn van onverschilligheid opgetrokken wenk-brauwen even aan het gezicht onttrok. ‘Ge gaat er nog ne schone cent aan verdienen aan diene oorlog.’ Vet was overeind gekomen en schudde het stof van zijn ellebogen. Het stapeltje brieven klemde hij krampach-tig in zijn rechterhand. ‘Salut’, riep hij tegen Lathou-wer. Hij keek naar een tram die voorbij knarste en stak de straat over. Aan de kaaien begroette hem iemand door zijn hoed op te lichten. Hij stapte snel voort, tot aan de rand van de rivier. Meeuwen hingen roerloos boven het zilver kabbelende water, zijn elleboog stak puntig voor hem uit, het pakje tegen de borst gedrukt, de worp als koele matrijs van de omarming. Vet kreeg het koud als de brieven wit weg dwarrelden in de windstille namiddag, hij draaide zich om en besloot dat het tijd was om iets te gaan eten.

Die dag aan de rivier

(...)

‘Kun je me even overeind helpen,’ vroeg hij opeens. ‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde ik automatisch.‘Ik wil ze nog een keer zien.’‘Zal ik Aïscha roepen?’

58

‘Nee, jij moet mij helpen. Zet me overeind en doe de gordijn open en trek het rolluik op. Hier, neem me bij de armen en trek, maar niet te bruusk alstublieft.’ Ik volgde zijn instructies zo nauwkeurig mogelijk, zo-dat hij even later op het bed zat, de benen bengelend aan de kant van het raam. Hoewel hij niet van plan leek op te staan, wilde hij pantoffels aan. Ik vond ze onder zijn bed en stak ze aan zijn voeten. Met een korte snok trok ik het gordijn open dat zolang was toe geweest. Stofdeeltjes dansten in het binnenvallende zonlicht en hij hield de hand voor de ogen, om ze dan voorzichtig weer weg te trekken. Het duurde niet lang voor hij gulzig keek naar de brede stroom, die baadde in het licht van een onverhoopte lentedag.‘Een prachtige streep,’ lispelde hij. ‘Dit is het. Heb ik die getrokken? Dit moet het wel geweest zijn. Ik zie mij al varen.’ Het was een stuk warmer geworden in de kamer, een warmte die niet van buiten kwam. Het was tijd om te gaan. Nu moest ik alleen een geschikt moment vinden.‘Wat een prachtige dag. Ik wist dat ik goed had geko-zen,’ mompelde hij verder. ‘Goed, ik zal aan Aïscha vragen dat ze u straks weer in bed brengt. Ik moet er nu vandoor.’‘Nee, blijf nog even. Ik had toch gezegd dat ik uw hulp nodig had. Altijd weer willen weglopen als het even moeilijk dreigt te worden. Typisch jullie generatie, die nooit heeft moeten werken omdat ze het nodig had.’Hij had het hoofd gedraaid. Zijn ogen waren betraand, maar helder genoeg om mij met vermanende blik van mijn voornemen af te brengen. Een van zijn pantof-fels, zwart met een fijne rode ruit, balanceerde op zijn dikke teen en dreigde elk moment te vallen. Hij had ze twee weken geleden gekocht op de winkelboulevard, die onherkenbaar was verminkt door afzichtelijke standbeelden en waar een onrustig komen en gaan van mensen het eenrichtingsverkeer van massa’s had vervangen. ‘Ik heb nog gebeld naar het college van de burge-meester, maar daar wist ook niemand waar die dingen vandaan kwamen. In plaats van me op te beuren, had die wandeling me tot het uiterste vermoeid. Daarna ben ik niet meer buiten geweest en is het alleen maar achteruit gegaan met mijn benen. Toen ik thuiskwam heb ik me totaal afgemat in de zetel laten zakken, de zak met de pantoffels voor me op de grond, en ben ik afgegleden in gepeins over mijn nalatenschap aan deze stad. Ik moet dan in slaap zijn gevallen, want toen Aïscha me op de schouder tikte, schrok ik en kon ik me niet meteen herinneren wat ik in de minuten voordien had uitgericht.’

Voor hij zijn nieuwe pantoffels aanstak, liep hij nog een keer blootsvoets over het kortharige tapijt in de woonkamer en schuifelde dan tergend traag naar de gang om zijn tenen te woelen door de dikke vlechten van de mat bij de spiegel. Hij keek naar hoopjes jong gras met sprieten als een kattentong waarvan de nerf doormidden en eindeloos doorloopt achter de gerolde huig, hij voelde een pijnscheut die vertrok uit zijn wreef, en toen dacht hij aan een pas gemaaid voet-balveld, dat kort geborsteld de bal weer laat opveren. Wanneer de bal een tweede keer stuiterde, liep hij langs de tribune weer de woonkamer binnen en deed zijn pantoffels aan, alsof hij besefte dat hij voortaan niet zonder dat schoeisel zou kunnen. Ach, hij had ge-makkelijk in eerste klasse kunnen meedraaien.‘Kun je mij die handcrème geven,’ vroeg hij wijzend op een groene tube die op zijn nachtkastje lag. Hij schroefde de dop traag los tot bovenaan een gat zichtbaar werd en zette dat op de rug van zijn hand, terwijl hij met de andere twee krullen witte crème uit de tube perste. De pantoffel was nu helemaal over zijn voet gevallen. Hij legde de zalf naast zich op bed, keek opnieuw uit het raam en begon dan heel langzaam, maar uiterst secuur de crème in zijn handen te wrij-ven. Hij keek en wreef tegelijk, alsof zijn blik energie leverde voor de masserende beweging. Dan nam hij de tube weer, legde twee krullen crème op zijn andere hand en ging weer aan het wrijven. Slechts een keer stokte de vloeiende beweging, wanneer een vogel voorbijvloog en hij zijn traject probeerde te volgen.Toen hij klaar was, nam ik de zalf om ze weer op het nachtkastje te leggen, maar hij zei kortaf: ‘Laat dat.’ Er volgde een stilte, die plots zo zwaar leek te wegen dat het me onmogelijk leek dat er ooit nog zou worden gesproken in deze kamer. Hij bleef uit het raam staren en zwijgen. Ik kon geen kant uit. Zijn gezicht vertrok geen millimeter, ook niet wanneer de felle zon opeens weer van achter een wolk te voorschijn kwam. De kuil in zijn vooruitstekende kin was een kloof ge-worden, die meer het gevolg van een wonde leek dan van zijn natuurlijke fysionomie. Onder zijn linkeroog liepen twee meanderende aders, die vlakbij de oog-rand een gelige delta vormden. Zelfs aangelengd met het witte zonlicht had zijn huid nu iets van de kleur van een rookharing.‘Kun je me opnieuw in bed brengen’, vroeg hij, zo onverwacht dat het even duurde voor ik besefte dat hij had gesproken. Ik liep naar de kant waar hij op de bedrand zat en wilde zijn benen optillen, maar hij protesteerde heftig. ‘Ik wil lopen,’ zei hij, terwijl hij zich voorzichtig van het bed liet glijden. Hij hield me

59

stevig bij de hand en schuifelde dan over de parket-vloer naar het voeteinde. Daar hield hij halt en keek nog een keer uit het raam, waar een hele zwerm van de vogels voorbij scheerde. Hij leek opeens gehaast en wilde verder, maar kreeg zijn voeten nauwelijks nog van de grond. Ik hield hem langs achter vast door mijn handen onder zijn beide oksels te houden. Omdat hij geen aanstalten maakte om vooruit te komen, probeerde ik hem in beweging te krijgen door met de tip van mijn schoen tegen zijn hiel te drukken. Het enige gevolg van die onbesuisde techniek, was dat zijn pantoffel uitslipte en hij zijn evenwicht dreigde te verliezen.‘Kijk toch uit, sukkel,’ kreeg ik naar mijn hoofd. Ik had hem zeer gedaan, zei hij. Dat was voor niets nodig. Toch? ‘Ik heb rust nodig, alstublieft, leg me nu in mijn bed.’‘Zal ik Aïscha roepen,’ stelde ik voor in de hoop dat zij misschien een kalmerende werking op hem zou heb-ben.‘Neen, neen, haar taak zit er op.’Hij zat nu op het bed, met nog een pantoffel aan de voet. Nadat ik de andere had uitgedaan, pakte ik hem met mijn rechterhand voorzichtig bij de enkels, terwijl ik met mijn linkerhand zijn rug ondersteunde zodat hij niet achterover viel.‘Gaat het, kunt u zich hier misschien even vasthouden,’ wees ik op de triangel van de zelfoprichter. Hij greep de bengelende driehoek met beide handen en ik legde de dunne benen langzaam op het bruine deken, want ik was bang dat ik hem uit zijn romp kon heffen. Hij trok een pijnlijke grimas, maar zweeg, alsof hij zich dat zonet had voorgenomen, omdat misbaar op dit moment zijn plan in de war zou kunnen sturen en hij er zwaar de pest aan had, wanneer plannen en voor-nemens wegens praktische bezwaren of onvoorziene omstandigheden niet konden worden uitgevoerd. Aan het einde van de grimas was zelfs een zekere rust waar te nemen op zijn gelaat. Even maar. Het kussen plofte zacht als hij zijn hoofd erin liet vallen. Hij sloot zijn ogen. Zijn vingers gleden van de plastic triangel. Ik had de gordijn weer dichtgetrokken en zowel licht als geluid leken gedempt.‘Kun je met een infuus overweg?,’ vroeg hij fluiste-rend, hees bijna. ‘Zie je die zak met de gele vloeistof? Daar moet ik zo meteen even aan.’‘Ik veronderstel dat er dan iets met dat kraantje moet gebeuren?’‘Je moet goed kijken dat je de Penthotal eerst open-zet. Laat het ding leeglopen en dan draai je de kraan open van die andere zak.’

‘Nimbex?’‘Inderdaad nimbex, doe maar nimbex.’‘En mag ik ook weten waarvoor die medicamenten dienen?’‘Therapie. Ik heb al zoveel chemo gehad dat ik mijn behandeling perfect zelf kan uitvoeren. Alleen ben ik wat moe vandaag.’‘En moet er dan geen arts bij zijn om te controleren?’‘Die is langs geweest. Alle hoeveelheden kloppen. Je moet gewoon de kraantjes openzetten. Het nadenken is al gebeurd.’Bij dat laatste woord had hij de ogen weer geopend en een zachte grijns trok langzaam langs zijn mond-hoeken. Ik wist zeker dat hij me voor het lapje hield, maar besloot nog even om te doen alsof zijn komedie geloofwaardig was.‘Ik vind het anders een erg grote verantwoordelijkheid om zo’n belangrijke medicijnen te moeten toedienen. Ik bedoel maar, ik zou kunnen beslissen over leven en dood, zonder dat ik het wil.’‘Doen we dat dan niet allemaal,’ zuchtte hij.‘Maar ik wil weten wat ik beslis. Dan maakt het niet uit of ik u chemo toedien of een dodelijk middel. Het verbaast me dat u geen arts heeft gevonden die u wilde euthanaseren? En waarom zet u niet gewoon zelf het kraantje open. U bent wel tot bij het raam geraakt.’‘Ach euthanasie of hulp bij zelfdoding, het is een symbolisch, theoretisch verschil met weinig ethische consequenties.’De gordijn was niet goed toe, want er liep een streep licht over mijn voorhoofd waardoor ik het ontzettend warm kreeg. Ik zocht een glas water, maar ik zag al-leen een flesje, dat op een bodempje na leeg was.‘U moet me zeggen welke medicijnen in de infuus zit-ten. Anders ga ik.’‘Kom, nu. We gaan toch niet flauw doen.’ Hij drukte zijn ogen tot een nauwe spleet, een valreep van vals-heid en verlangen langs waar hij me in kleine doses opnam, om me toe te voegen aan het vertekende beeld van zijn kunstmatig verduisterde omgeving. Dipravan, Dormicum, Midazolam, Apranax, Zolpidem. Alles stond op een paar vierkante centimeter naast zijn bed. Binnen handbereik. Waarom zo’n theater, waarom toch die verknochtheid aan de legale litur-gie, altijd die lijntjes waarbinnen hij wil kleuren. Mis-schien omdat hij ze zelf heeft uitgezet. Ik kijk naar mijn vingers, waarvan de toppen koud aanvoelen, dan weer naar hem.Hij houdt zijn arm gestrekt en frunnikt met zijn an-dere hand aan de rand van de grote ronde pleister net

60

onder zijn elleboogplooi, die een hoekige uitstulping verbergt. ‘Help me even alsjeblief,’ gebiedt hij en ik gehoorzaam, met dezelfde vanzelfsprekendheid die uit zijn vraag spreekt. Mijn antwoorden zijn een spie-gelbeeld, te breekbaar om op eigen benen te kunnen lopen. In plaats van weg te gaan, stap ik mee in zijn verhaal, het hoofd gebogen. De pleister gaat er mak-kelijker af dan zijn gepruts laat vermoeden. Meteen valt hij zuchtend in zijn hoofdkussen. Hij lijdt nu aan een fatale vermoeidheid.‘Hier in de la zitten naalden. Je zet er een op de in-fuus en die prik je, voorzichtig, in mijn onderhuidse injectiekamer.’ En hij wijst op een vlakke, ronde bobbel in zijn huid waaruit een blauwe knop steekt. ‘Waar-schijnlijk vertraagt mijn ademhaling meteen. Je wacht even, maar niet te lang. Het zou kunnen dat ik blijf ademen. Dan zet je de kraan met spierverslappers open.’ Het halogeenbuisje van de lamp boven naast zijn bed, gloeit nog even na wanneer hij zijn zin heeft beëindigd. En opeens schijnt het weer in alle hevig-heid. ‘Ik denk dat we nu kunnen beginnen.’ De zon priemt door het gordijn. Het rolluik zoemt zachtjes, als ik op de knop druk om het naar beneden te laten. Met het donker komt er een andere rust over de kamer, een zacht flanellen deken dat elke voetstap dempt. Geruisloos begeef ik me naar de middenstip, voorlopig onzichtbaar voor het publiek dat zich ge-deisd houdt op de paarse plastic zitjes en er rekening mee houdt dat de stip kan zijn gestolen. De lichten floepen weer aan.‘Zeg tegen Aïscha dat ze mijn collectie voetbalshirts aan haar zoontje geeft. En als die er niets mee kan doen, dat ze de hele boel maar naar spullenhulp brengt. Ik wil niet dat die dingen in een of ander mu-seum terecht komen.’Ik kijk naar de kraantjes en overloop wat ik moet doen. Groen voor Penthotal, blauw voor Nimbex. Eerst Groen dan Blauw, eerst groen dan grauw, eerst hoed af dan wuiven, dan draaien, dan schuiven. De man in het bed zegt dat hij snel beter wordt, dat ik snel weer beter word en hij legt zijn armen onder het deken en kijkt me aan zo lang het licht schijnt. ‘Reken maar dat ik op de tribune zit bij de volgende derby,’ lacht hij en hij sluit zijn ogen.Ik draai de groene kraan open. Zijn glimlach gaat als eerste, langzaam als een man die op de zeedijk heeft afscheid genomen van een vrouw die niet meer lachte en zich nu laat voortduwen door de wind, die hem god weet waarheen zal blazen. Zijn lichaam zweeft in het donker als een uitgedroogd stuk hout, hij heeft van alles afstand gedaan, de mensheid verlaten en treedt

de eenzaamheid tegemoet . Er volgt een merkwaar-dige samentrekking van de mondhoeken, alsof hij haar had herkend. De oogleden trillen nog even, maar vertrekken dan, een na een, in stilte. De zaal is leeg, want het licht was al uit. Wat baat het dan. Wachten, had hij toch gezegd? Mijn hand ligt op de blauwe kraan, ze loopt breder uit naar het uiteinde van het hendeltje en er zit een rand aan, waar je moet overstappen. Ik verzet een been naar rechts, ik sta op en buig me over hem om hem te horen. Zijn hart klopt nog, zwakjes, maar ik voel geen adem in mijn oor. Tien minuten zijn er zeker voorbij. Mijn polshorloge heeft een groenig lichtje, dat een hoop opeengestapelde streepjes aanduidt, ik schat tien over drie, daarna schat ik nog een paar keer en kijk hoe hij daar ligt, een beetje blauw, het opstapje naar de koude steen die hij straks wordt, stoksteen stijf en gecremeerd. Mijn hand ligt stevig op de hendel van de blauwe kraan. Op de tribune zitten drie hoogbejaarde man-nen; een met een voormalig jongensgezicht, een met een baard en een die nooit een baard heeft kunnen krijgen. Ze staan recht, alsof er iemand op het punt staat een doelpunt te scoren, en gaan dan weer zit-ten. Ik stap over de rand, zodat alles blauw wordt en nergens nog groen te bespeuren valt. Er klinkt een be-scheiden applaus, als van drie bejaarde mannen, die opnieuw zijn recht gestaan en daarmee heel het sta-dion op hun hand krijgen, zodat het geklap en gejoel aanzwelt tot een goederentrein die voor mijn neus over de versleten rails dendert. Zijn hand valt open en er rolt een knikker uit die twee keer stuitert voor de kortharige mat abrupt een einde maakt aan zijn beweging. Het applaus neemt nog toe. Iedereen op de tribune staat nu recht en schreeuwt uit volle borst, supporters joelen broederlijk met elkaar, ze huilen, gooien hun pet in de lucht van een tijdperk, een strijdperk, een grasperk, zijn ten einde gegaan. Ik neem zijn hand en leg ze omgedraaid, boven op het deken. Waar is mijn pen? Waar zijn mijn blaadjes? Ze dwarrelen achter het doel naar beneden, drijvend op het applaus. De lichten doven, iedereen staat op en gaat naar huis. In de verte is gemurmel te horen, een binnensmondse commentaar op een schijnbeweging die niet goed zat. Ik stap van de mat en loop in een gang, voorbij aan deuren in als door de zon gebleekt geel en onder een gewelf even donker als het einde dat zich bij elke stap van mij lijkt te verwijderen. Behalve mij is er niemand te zien. Ik ben te zien. Camera’s en kale muren in grij-ze betonsteen, ongevoegd zoals hij ooit de rookharing

61

heeft gebakken. Iedereen is meteen naar huis gelopen, na die ellendige wedstrijd. Zelfs de scheidsrechter wilde hier niet douchen. Achter een van de deuren is het geluid van een lekkende kraan te horen. De drup-pels vallen in een plas die groter wordt en galmen als mijn voetstappen onder dit weerloos beton. Ik moet uitkijken dat ik me niet voor het hoofd stoot, dat ik de uitgang vind, al lijkt me dat een zorg voor later, straks, over vijf minuten misschien.Wat ik me nog goed herinner is hoe ik opeens alleen voor doel kwam, nadat ik dwars door de centrale ver-dediging was gelopen. De pass was aan de middel-lijn vertrokken en ik had de bal gecontroleerd met de borst. Ik moest kuchen en vervolgens niezen. Hij lag dood voor mijn rechtervoet, ik moest alleen nog trap-pen. Toen ik wilde aanzetten en mijn been naar achteren zwaaide, raakten mijn noppen verstrikt in het gras dat opeens heel lang was geworden. Dikke draden had-den zich om mijn studs gewikkeld en ik dreigde mijn evenwicht te verliezen, toen er opeens een vrouw uit een van de bleekgele deuren kwam gestormd en aan mijn arm trok. Ik moest van het veld.

Ik had nooit een doelpunt gemaakt – behalve dan die own goal. Nu is het gedaan. Ik stop, als voetballer heb ik nooit gedeugd. Heb ik ooit gedeugd? Misschien moet ik maar eens proberen om de lijnen te kalken. Soms moet je in de spiegel durven kijken, zoals deze hier. Daar staat een vrouw achter mij die aan de arm trekt. Ik voel niets. Maar ze staat er wel. Mijn studs zitten in het gras verstrengeld. Het heeft geen zin dat ze trekt, maar leg dat maar eens uit. Aan een vrouw. Je mag hier niet zingen zegt ze. Wat doe je anders na een verloren match, de fles leegmaken en het verdriet weg zingen tot er alleen een schorre keel en versplin-terde hoofdpijn overblijft. Ze fluistert in de donkere gang, maar ze hoort de druppels niet die in de plas vallen die straks alles onder water zet en nu al onder de deur kruipt tot op mijn grasmat met de dikke tres-sen. Ik kan haar niet slaan, maar wel de spiegel. Mis-schien verdwijnt dan alles. Als het rinkelt, vertrek ik, als zij weg is ben ik al lang op straat. Ze kijkt me aan alsof ze een antwoord wil. Maar wat kan ik zeggen? Dat het hier donker is? Dat ziet toch ieder mens.

De bel rinkelt, het is gedaan. Ik moet nu dringend el-ders heen, ergens heen. ❚

62

V a l e r i a L u i s e l l i

Pretoria

vertaling: Merijn Verhulst

Valeria Luiselli (Mexico-Stad, 1983) wordt gezien als een van de grootste Latijns-Amerikaanse lite-raire talenten van dit moment. Ze schreef romans, verhalen, essays, kritieken en een libretto voor het New York City Ballet. De bundel narratieve essays Valse papieren verscheen eind 2012 in Nederlandse vertaling bij Uitgeverij Karaat. Eind 2013 volgt de roman De gewichtlozen. Luiselli woont en werkt in New York, samen met haar man, de schrijver Ál-varo Enrigue, en dochtertje Maia. Als dochter van de voormalige Mexicaanse ambassadeur in Zuid-Afrika had Valeria Luiselli in de jaren negentig de zeldzame kans om de radicale transformatie van het Afrikaanse land van dichtbij mee te maken. Haar getuigenis leest als een hinkelspel tussen herinne-ring, kroniekbeschrijving en essay.Vertaler Merijn Verhulst (°1981) studeerde litera-tuurwetenschappen en Spaanse taal en letterkunde. Hij debuteerde als vertaler met Valeria Luiselli’s Valse papieren en werkt nu aan de vertaling van haar roman De gewichtlozen.

Once upon a time and a very good time it wasthere was a moocow coming down along the road...

James Joyce

Valeria Luiselli - foto: ajb © Zony Maya

Mijn eerste vriendje was een Afrikaner. Hij heette Clarence Coetzee (jawel, Coetzee) en rookte marihu-ana, die hij ergens in Soweto op de kop wist te tikken. Maar dat is niet het begin van dit verhaal.

*

Het zou kunnen dat het allemaal in Mexico-Stad is begonnen, in maart 1994. Mijn ouders en ik gingen naar een etentje in San Jerónimo, bij een schrijver thuis. Mijn moeder had met veel gel en een paar rode strikken mijn haar in twee vlechten verdeeld. De ge-bruikelijke kinderen waren er, met hun ouders: Jorge en Miriam, Adolfo en Marta. De keukentelevisie stond aan toen we binnenkwamen: een kogel doorboorde de ene na de andere keer het hoofd van de presidents-kandidaat. Wij kinderen aten in de woonkamer; de grote, rechthoekige tafel was namelijk gereserveerd voor de pacts die de volwassenen bij een glas whisky sloten en die ze nooit ten uitvoer brachten. Ze hadden het over de TLC, over de kogel van Colosio, over iets wat er in het zuiden van het land aan de hand was; en wij, neem ik aan, wij speelden Nintendo.Toen het tijd was voor het toetje, werden de kinderen aan de tafel geroepen. Adolfo stak een sigaar op en

63

vertelde een mop. Het was een mop die hij al vaak verteld had, over een familie in New Delhi die een familieportret wil laten maken en waarin ‘focus’ ver-ward wordt met ‘fuck us’. Wij kwamen niet meer bij van het lachen. We vroegen hem iedere keer weer die mop te vertellen, al kenden we hem van buiten. Er was iets behaaglijks aan het opnieuw horen van een ver-haal dat we al zo goed kenden, alsof die herhaling in staat was de een of andere prehistorische onrust bij ons weg te nemen. Daarna kwamen de glazen whisky. De volwassenen vervielen in discussies en de kinderen raakten door het huis verspreid. Ik legde mijn hoofd op de tafel, deed alsof ik sliep, en hoorde zo hoe ze steeds vaker hun stem verhieven: ‘Salinas zal niet kunnen voorkomen dat de bom barst, het land is een snelkook-pan die oververhit raakt’. Het laatste dat ik me ervan herinner is de snelkookpan: ik zag een ketel voor me die net zo groot was als de Popocatépetl, en de ontploffing die ervoor zou zorgen dat het hele land onder een dikke laag bruine bonen zou komen te zitten.

*

Een paar maanden later ging mijn moeder in het oer-woud van Chiapas wonen. Een paar maanden daarna vertrok mijn vader, eerst als internationaal waarne-mer bij de verkiezingen in Zuid-Afrika, en later als de eerste Mexicaanse ambassadeur van het land. Nog een paar maanden later lagen er M&M’s en Snickers in de supermarkten van Mexico-Stad, hadden we een nieuwe president, was de stad nog altijd dezelfde en was de Popocatépetl tot rust gekomen. Maar toch moest ik mijn koffers pakken: ik zou met mijn vader naar Pretoria gaan.

*

Het verloren paradijs van de kindertijd is de plek waar dichters allegorieën uit putten en schrijvers die vat-baar zijn voor een ritornello aan nostalgie de blauw-drukken voor hun boeken, maar de herinneringen van een kind van elf of twaalf behoren toe aan een limbo waarnaar het gênant is terug te keren. De wereld prent zich bij een jong kind niet met dezelfde kracht en frisheid in de grijze materie als bij een bijna-vol-wassene, noch passeert het de geavanceerde filters van de volwassen geest, die alles herschikt naar en vastschraagt aan de steigers van de syntaxis. Toen ik in Zuid-Afrika aankwam was ik een meisjes van tien. Toen ik er vertrok een iets volwassener meisje van veertien. In mijn slaapkamer woonden de knuf-

fels samen met posters van Pink Floyd en de zedeloze Kurt Cobain. (Was ik James Joyce geweest, dan had ik een portret moeten schrijven waarin de stem van de verteller geleidelijk aan – in gelijkgaande tred met het voorschrijden van de leeftijd van het personage – ouder wordt.) Maar mijn herinneringen aan Pretoria zijn er niet toe in staat, ze zijn gekortwiekt – sommige herinneringen zijn die van een toonloos, misschien wel euforisch meisje; andere die van een teruggetrok-ken en rustige puber.

*

Mijn zus, mijn vader en ik, wij arriveerden met zijn drieën in Zuid-Afrika. Het was mijn zus die me mijn uniform kocht en me op de eerste dag van het school-jaar hielp aankleden. Bruine schoenen, beige kousen tot aan mijn knieën, een zeeblauwe rok, hemelsblau-we onderbroekjes (de nonnen controleerden ons erop wanneer we ons voor de gymlessen omkleedden), een wit hemd met knoopjes, een kobaltblauwe das, een donkerbruine blazer met het schild van de school op de borst: Saint Mary’s Diocesan School for Girls, Daughters of the King. We hadden een chauffeur, Sam Bomba, die voor ons huis op mij wachtte, en die ik vanaf de eerste dag dwong me een blok vóór de school te laten uitstappen, want ik leed dankzij mijn moeder aan een bepaalde vorm van klassenschuld – en in een Volvo rijden die bestuurd werd door een neger met witte handschoenen, zo vond ik, was het equivalent van deelnemen aan de inquisitie. Ik hield ervan steeds maar weer ‘Let’s go to school, Sam Bomba’, te kun-nen zeggen, zoals het zinnetje ‘Play it again, Sam’, dat in werkelijkheid nooit zo in Casablanca wordt uit-gesproken. Op het Saint Mary’s mocht ik geen oorbel-len dragen, en ook geen ander kapsel dan vlechten of knotjes. Wanneer de directrice een van de klasloka-len binnenstapte, werd de les onderbroken en stond iedereen op uit zijn bankje en dreunde als één stem ‘Good morning, Mrs Van der Bregen’ op – waarschijn-lijk meer uit angst dan eerbied. Het was een gemeng-de vrouwenschool, wat wilde zeggen dat de school donkere en blanke, Engelse en Afrikaner meisjes toe-liet, maar ook Portugese, Indische, Chinese, Griekse en Italiaanse immigranten. De kleindochters van Nelson Mandela studeerden er, en ook een familielid van F. W. de Klerk, de laatste blanke president, die samen met Mandela ceremoniemeester van de overgang naar de democratie was. ‘En wat ben jij?’ vroeg me op mijn eerste dag een meisje met enorme ogen dat achter mij zat, ‘Grieks of Libanees?’. ‘Grieks,’ zei ik, omdat ik

64

niet wist wat Libanees betekende. ‘Ik ook,’ zei ze. En zo veroverde ik op de eerste dag een plekje in het groepje niet-blanke-en-niet-zwarte immigranten.

*

Een paar maanden later leerde Sam Bomba me hoe ik het volkslied (het Nkosi Sikelele) en het strijdlied van de Bafana Bafana moest aanheffen. Een paar jaar later leerde Sam Bomba me met de Volvo van de am-bassade door de straten van Soweto te rijden, de oude township, waar de negers van Gauteng gesegregeerd woonden. Sam Bomba is twee jaar geleden aan aids en levercirrose overleden.

*

De cijfers. Vandaag de dag zijn er bijna zes miljoen personen in Zuid-Afrika besmet met het aidsvirus. Een Zuid-Afrikaanse vrouw heeft meer kans verkracht te worden dan te leren lezen en schrijven. Zuid-Afrika is het tweede land ter wereld wat betreft het aantal gewapende overvallen en moorden.

*

In Pretoria liepen de kinderen – blank, zwart of iets ertussenin – blootvoets. Er zat iets primitiefs, iets van absolute vrijheid, van volheid en onbegrensde blijd-schap in de wetenschap dat er zich eelt onder je voe-ten begon te vormen omdat we zonder schoenen de stoepen van Waterkloof of het centrum van de stad afstruinden; of in het tellen van de bijensteken op je tenen, wanneer je een straat was ingelopen die omge-ven was met jacarandas, en je op de paarse bloemen was gestapt die op de grond lagen; in het doorsteken van de blaren op je kuiten nadat je met blote benen te paard de vlaktes van Gauteng had doorkruisd.

*In een essay over zijn kindertijd in Sint-Petersburg schrijft Joseph Brodsky dat het ware verhaal van het bewustzijn begint met onze eerste leugen. In mijn ge-val nam die eerste leugen de vorm aan van een siga-rettendoosje. Ik vroeg mijn vader om geld voor snoep en kocht een pakje mentholsigaretten, en diezelfde nacht, toen het huis eindelijk tot rust was gekomen en iedereen sliep, ging ik met mijn sigaretten en een boek van José Emilio Pacheco dat mijn zus mij ca-deau had gedaan het balkon op. Ik neem aan dat daar, terwijl ik op het balkon onder krekelgeluiden in Las

batallas en el desierto las, de eerste breuklijn ontstond tussen de verlichte kinderwereld van overdag en de stillere, sombere wereld die ik ’s nachts bewoonde.

*

In die tijd maakte ik deel uit van een zwemteam dat iedere dag tussen halfzes en halfacht ’s ochtends trainde. We kwamen uit in de regionale scholencom-petitie – het waren de evenementen van de nieuwe ‘Rainbow Nation’ bij uitstek: meisjes en jongens, Boers, Engelsen, Zwarten, Libanesen, Indiërs en Grieken, we moesten allemaal aan dezelfde chloor-en-zweet-consomé geloven. Zodoende heb ik in alle zwemba-den van de scholen van Gauteng gezwommen. Wat me het meest van Pretoria is bijgebleven – meer nog dan de saaie Nederlandse architectuur, meer nog dan de einde-van-de-wereldluchten, en meer nog dan de rode aarde – zijn de ondoorzichtige wateren van de zwembaden. Clarence Coetzee ging ook naar die swim-ming galas. En omdat we allebei aanvoerder waren van ons eerste zwemteam, werd besloten dat we maar een stelletje moesten vormen. Dat betekende dat we ons op één meter afstand van elkaar groetten, in plaats van op drie, en dat we na de wedstrijden met andere groepjes achter het struikgewas mentholsiga-retten rookten. Ik herinner me nog altijd een paar van de namen van toen: Lloyd, Rory, Kathy, Dubravka. Cla-rence Coetzee en ik voerden ook urenlange gesprek-ken over de telefoon. Lloyd en ik hebben in Soweto marihuana gekocht, vertelde hij me, en ik was daar vreselijk van onder de indruk.

*

Mijn zus keerde terug naar Mexico. Maar Columba en haar zoon Hugo, die een paar jaar jonger was dan ik, kwamen onze kant op. Ook mijn moeder kwam, maar ze vertrok al weer snel – in die periode reisde ze nog op en neer tussen Chiapas en Pretoria. Columba liep altijd in een elegant wit uniform en sprak plechtig wanneer ze de telefoon beantwoordde: ‘Residentie van de Mexicaanse Ambassade in Pretoria’. Ze maakte buitengewone moles voor de diplomatieke diners die mijn vader organiseerde en kamde zorgvuldig mijn haar voor ik naar school ging. Op een dag gingen Hugo en ik een hond kopen bij de RSPCA, waar in de steek gelaten dieren naartoe werden gebracht. We kochten een witte teef en noemden haar Clara. Als teef was ze een pleonas-

65

me. Ze had een of andere karaktertrek overgehouden aan het oude Zuid-Afrika. Ze was openlijk racistisch; ze haatte onomwonden negers. Toen ze ouder werd, blafte ze een keer zo hard dat haar stembanden scheurden. Later verminkte ze de hand van een tuin-man. Ik herinner me zijn kobaltblauwe overall door-drenkt met bloed, de uiteengereten hand die hij met de andere vasthield, terwijl hij hem met het straaltje uit de tuinslang afspoelde. We moesten Clara wel la-ten inslapen. Mijn vader zei dat ik het moest opvatten als onze persoonlijke contributie aan het post-apart-heidse Zuid-Afrika.

*

Een ambassadekind zijn had iets weg van je in een circusnachtmerrie ophouden. Bij de diners moesten Hugo en ik voor de gasten het Nkosi Sikelele aanhef-fen. Ik herinner me een gelegenheid waarbij, zo zei mijn vader, de belangrijkste Zuid-Afrikaanse schrijf-ster aanwezig was. Na het beschamende volksliedritu-eel droeg mijn vader me op naast haar te gaan zitten. ‘Ik heet Nadine,’ zei een vrouw die op mij overkwam als een eerbiedwaardige oude dame, en ze vroeg me wat ik wilde worden wanneer ik groot was. ‘Dokter, zwemster of actrice’, zei ik. ‘En jij, wanneer je nog ouder bent?’ ‘Ik zal altijd prozaschrijfster blijven.’

*

Op school werd ieder jaar een theaterfestival geor-ganiseerd. Het was als een voortdurende hommage aan Shakespeare, omdat Macbeth en Een midzomer-nachtsdroom de enige stukken waren die opgevoerd werden. Ik deed auditie. Ze gaven me een, laten we het zo zeggen, secundaire rol: De Muur uit Een mid-zomernachtsdroom. Maar ik werd zo zenuwachtig op het podium dat de regisseur van het stuk – onze li-teratuurdocente – besloot dat ik een kartonnen doos over mijn hoofd moest zetten. Maar daardoor kreeg ik op de dag van de première een lachstuip – en trilde de kartonnen doos het hele stuk lang op mijn schouders.

*

Op zondag luisterde mijn vader naar The Beatles en schreef aan een doctoraalscriptie over de planificatie van Mexico-Stad: zijn rampen uit heden en verleden, zijn mogelijke toekomst. Hij toonde me oude kaarten, waarop grote meren en weinig straten te vinden wa-

ren. Daarna gingen we de straat op en liepen door Bootes Street, dat – als een metafoor voor die vluch-tige en een beetje eenzame gelukzaligheid die we op dat moment deelden – bedekt was met jacaranda-bloemen.

*

Madiba’s grijze, ernstige ogen hadden iets weg van die van een pasgeborene. Op een middag stond ik voor hem, een paar maanden nadat we in Pretoria waren aangekomen. Mijn vader had me aangekleed in het Mexicaanse china poblana-pakje en had me met een chauffeur naar het presidentiële paleis gestuurd. Er waren meer kinderen, allemaal in hun eigen tradi-tionele klederdracht – het was een van die ambas-sade-evenementen dat, wanneer het niet bij Nelson Mandela thuis was geweest, buitengewoon gênant zou zijn geweest. Op de vloer van zijn woning zat hij bij ons en vertelde over zijn leven en vroeg ons over de onze te vertellen. Ik herinner me slecht en maar wei-nig van wat hij vertelde. Hij had het over zijn jeugd in Transkei, over zijn gesprekken met de kakkerlakken tijdens de eenzame opsluiting op Robbeneiland, over het ANC, over zijn relatie tot de figuur van Gandhi –, maar ik herinner me wel nog goed de opwinding die iedereen moet hebben gevoeld. Hoewel niemand van ons ouder was dan twaalf, wisten we allemaal dat we in het gezelschap waren van iemand die de wereld had veranderd.Ik kwam Mandela opnieuw tegen bij een concert van Pavarotti dat de Italiaanse ambassade een paar maan-den later organiseerde. Hij zat op de eerste rij, samen met zijn twee dochters. Ik liep voor aanvang van het concert op hem af en vroeg of hij zich mij herinnerde, ‘Ik ben het Mexicaanse meisje dat bij u thuis is ge-weest,’ zei ik hem. ‘Maar natuurlijk,’ antwoordde hij, ‘jij bent het meisje dat dokter wil worden.’ - ‘Nee,’ zei ik, ‘ik zal altijd prozaschrijfster blijven.’ - ‘Nou, dan zul je wel veel moeten lezen.’ - ‘En u, meneer de president Madiba, heeft u Las batallas en el desierto al gelezen?’ - ‘Nee, nog niet.’

*

Vele jaren na deze gebeurtenissen, na de periode van Mandela, na de moorden door de Afrikaner boerenbe-volking in Zimbabwe, en na de miljoenen aidsdoden, verbleef mijn beste jeugdvriendin – van Afrikaner en Duitse afkomst – een tijdje bij mij in Mexico. In haar met kleren gevulde koffer zaten ook alle boeken van

66

J. M. Coetzee. ’s Middags sloot ze zich op en las, en ze kwam met roodomrande, angstige ogen weer uit haar slaapkamer tevoorschijn: ‘Het probleem van Zuid-Afrika,’ zei ze, ‘is dat het er precies zo aan toegaat als in de romans.’

*

Ik weet niet wat er de afgelopen jaren van Zuid-Afrika is geworden. Ik ben niet meer teruggekeerd sinds ik er vertrok. Ik weet dat Pretoria tegenwoordig Tshwane heet, ik weet dat Clarence Coetzee een straf uitzit in een gevangenis van Johannesburg, en dat Lloyd Nunes afgelopen jaar aan een overdosis heroïne is overle-den. Ik weet ook dat Rory een bedrijf heeft, Crime and Trauma Scene Cleaners, dat zich toegelegd heeft op het opruimen van de smeerboel en de ravages op een plaats delict (en dat hij het aanvankelijk zelf deed, maar dat de zaken zo goed gingen dat hij nu meer dan twintig zwarte arbeiders heeft die het vuile werk voor hem opknappen). Ik weet ook dat mijn jeugdvriendinnen – de blanke en de gekleurde – naar Griekenland, Italië, Australië, Nieuw-Zeeland en Engeland geëmigreerd zijn; en dat de enige die besloot te blijven – ‘I’m a white Boer, but I’m African,’ schreef hij me een paar jaar geleden in een brief – drietalig is én gepromoveerd maar slechts als telefonist in een marketingbedrijf werkt. Ik kan me zo voorstellen dat iemand op een bepaald moment, zoals de mop die Adolfo placht te herhalen, ‘focus’ met ‘fuck us’ verward heeft.

*

‘Evolueren is niet de aanpassing van een soort aan nieuwe externe condities / maar het opleggen van onze herinneringen aan de werkelijkheid’, schreef Brodsky eens in een gedicht. Ik zou daarvan maken dat evolueren inderdaad niet het aanpassen aan nieu-we condities is, en ook niet het opleggen van onze herinneringen aan de werkelijkheid, maar dat het is als het houden van een vergelijkend warenonderzoek tussen je herinnering en het heden. Het geheugen is een orgaan dat aan slijtage onderhevig is. In feite zijn we continu bezig onze vage beelden aan te vullen met postkaarten waarop we onze jeugd niet herkennen, en al helemaal niet ons huidige gevoel bij de tijd die achter ons ligt – zeker als die zo radicaal anders lijkt dan de toestand van vandaag. Pretoria is al lang niet meer de stad die het was, en misschien in het verge-lijkend warenonderzoek tussen mijn herinneringen en het heden, ben ik wel degene die als verliezer uit de bus komt: mijn herinneringen aan het verleden zullen nooit opkunnen tegen de Zuid-Afrikaanse werkelijk-heid. Maar toch, uiteindelijk is het enige wat resteert voor iemand die altijd prozaschrijfster zal blijven het enigszins verdrietige genot van het oproepen van woorden die ik lange tijd vergeten heb gewaand: Nkosi, Bootes Street, Soweto, Saint Mary’s, RSPCA, Gauteng, Sam Bomba, Madiba. ❚

[ © Valeria Luiselli ]

67

H a d e w i jc h G r i f f i o e n

Ondraaglijk het kleed

ZUS, ZUS, ZUS, DOCHTER

Ik verried je vandaag Lachte en sprak kwaadPasen was toch al geweest en jij bent al zo lang dood

Ik rolde de steen van je grafTrok aan je lange harenWrong de ring van je vingerZie je, ik moest mijn dochter helpen

Ze is ontdaan van meZe zoekt me daar waar ik niet benKlein als ze isMoet ze, moet ze weten

Ondraaglijk het kleeddat ons verstikt en afdektons gruwelijk maakt schoonheid laat stinken

de slag met mijn levende zusterde tong van het kwaad de scheldnaam van verwachtingende jaren van venijn

Onze handen gaan bloeden, zusWe kermen van pijnSpreek kwaad van ons

WITTE VEDER

ook al ben ik indiaan ik vluchtde boog ranselt mijn velde kromme pijl krast wraakik zweet de streep van mijn gezicht

ik overviel mijn broederdie badminton speeltomsingelde hem met mijn magiedraaide duizelrondjes

ik was meer krijgerswilde bloed zienverbaasd leverde hij zich uitik ging hem martelen naar tevredenheid

hij sloeg de shuttle tegen mijn voorhoofdga aan de kantje stoort mijn competitiestootte zijn racket tegen mijn buik

keek niet in zijn kogelharde ogenzout stroomde in mijn mond

68

A. G. Christiaens

Nagelaten vertalingen

Dichter Dirk Christiaens bezorgde ons enkele niet eerder gepubliceerde vertalingen van zijn vader A. G. Christiaens (1905-1989).

Gottfried Benn (1886-1956)

KRINGLOOP

De eenzame maaltand van een deernedie onbekend was gestorven droeg een gouden vulling.De overige waren opstilzwijgende afspraak verdwenen.De lijkenverzorger sloeg hem eruitverpandde hem en ging dan dansen.Want zei hijslechts aarde moet terugkeren tot aarde.

(ex: Gesammelte Werke, 1963)

Bertolt Brecht (1898-1956)

TERUGKEER

Mijn vaderstad, hoe toch zal ik haar vinden?Zwermen bommenwerpers volgendkeer ik naar huis terug.Waar ligt ze dan? Waar de enormebergen van rook staan.Dat in het vuur daar.Dat is ze.

Mijn vaderstad, hoe zal ze mij ontvangen?Voor mij uit komen de bommenwerpers.Dodelijke zwermenmelden jullie mijn terugkeer. Vuurgloedengaan de zoon vooraf.

(ex: Gedichte, 1984)

Gottfried Benn is de belangrijk-ste Duitse dichter van de eerste helft van de 20ste eeuw. Hij is de hoofdfiguur in Pierre Mertens’ roman Les émerveillements

Bertolt Brecht is dichter, dra-maturg, toneelauteur (Driestui-vers opera, Mahagony, Moeder Courage, De Kaukasische Krijtkring, De geweren van Vrouw Carrar...)

69

Peter Huchel (1903-1981)

WEGEN

Gewurgd avondroodNeerstortende tijd!Wegen, wegen,kruispunten der vlucht.Wagensporen over de akkerdie met de ogenvan doodgeslagen paardende brandende hemel zag.

Nachten met longen vol rookmet harde adem van vluchtenden, toen schotenuit de schemering hamerden.Uit een gebroken deurtrad geluidloos asse en wind.Een vuurdat knorrig het donker kauwde.

Doden,over de sporen geworpen,de verstikte schreeuwals een steen tegen het gehemelte.Een zwartzoemend doek van vliegensloot hun wonden af.

(ex: Chausseen, 1963)

Werner Wendt

POLITIEK KINDERGEBED

Goede god, ach maak mij blind,dat ik de schandemuur niet vind!Goed god, ach maak mij doof,dat ik de media niet geloof!Goede god, ach maak mij stom,dat ik niet in de bajes kom!Ik ben dan doof en stom en blindmaar Vader Staat zijn liefste kind!

Peter Huchel was 15 jaar hoofd-redacteur van Sinn und Form. Hij schreef slechts 4 bundels. Hij ontving de Europaliaprijs, maar geraakte na de dood van Brecht geïsoleerd. Hij week uit naar West-Duitsland. Hij is een prach-tige natuurdichter.

Werner WendtHet gedicht Politiek gebed (Kindergebet) verscheen anoniem onder Werner W. in Bildzeitung van 1965.

70

Wolfdietrich Schnurre (1920-1989)

BERICHT

Ze sluipen met de jakhalzen naar het wad toe.Ze lachen als hyena’s.Ze hebben de gieren wetten gegeven.Ze zaaien zandadderzaad.Als aan de hemelhet resultaat van hun formules verschijnt,schudden de schorpioenen het stof van hun stekelen de woestijnvos spitst zijn reuzenoor.Ze hebben alle oasen bezet;aan de woudgordels en de veeweidenhebben ze brand gesticht.Poema en gazelle zijn broeders geworden,broeders in de vlucht. Ook wijzullen voortvluchtig moeten zijn.

(ex: Verzamelde Gedichten)

Erich Kästner (1899-1974)

HET NIEUWE JAAR

Gaat het nog slechter?Wordt het wat beter?Stijgt de werkloosheid?Meer kans op arbeid?Pauze in de taalstrijd?,vraagt men eenbaarlijk.Niet van een betweter,toch leren we ‘t waarlijk:vooral voor de vechteris leven altijdlevensgevaarlijk.

(ex: Verzamelde Gedichten)

Wolfdietrich Schnurre is dichter, romancier, satiricus. Bekend werd hij door Als Vaters Bart noch rot war, een roman in verhalen over Berlijn en de kleine lieden.

Erich Kästner is satirisch dichter en prozaïst. De roman Fabian over Berlijn tijdens het Interbellum werd erg bekend, hij schreef ook een kinderboek en detectives.

71

T o m M a r i ë n

Hier adem ik

*

de winter is koud en schaars is het lichthet koudst is de handdie hem niet meer zoekt

als de baby krijst ontbloot zede borst

hij vreest voor de vrouw in haarvoor de eerstgeborene onder het zolderraam

alles bevriest in zijn huisbehalve de melk

*

je blijft doofstomhet moorden gadeslaanhet raakt het harde hart nietverveelt bijna het aangezogen oog

dan sluip je de horizon achternaen gluiperd als je bent klauwje woedend zwarte gaten in de door god verlaten leegtevan een eeuwig firmament

je kreunt en kraakt en huiltom katers in je bed je lippen zoeken geen kussen maar woorden dat hoort nu zo

nu je klaagzang klappertandten klinkt als bidden in de kou

BADMEESTERS grote voeten hebben zijbleek vol rare bobbelsje moet ze ook altijd zienwant ze komen klets klets in sandalenaangelopen en schreeuwentrek trek in je oor van dat je naar de kapperof anders dan een badmuts zoals paardenstaartenmeisjes bolle ogen hebben zijvol spiegelwater zonder chlooromdat ze telkens denken:dit is het ergstewat een jongen overkomen kan

HET EENZAME MEISJE

ik ken niemandniemand kent mijhier adem ik geen kat merkt mij op

geen hond neemt me bij de hand mee naar huis en drukt me in de sofa zijn kussen op mijn huid geen man komt op z’n zijtot mij er is alleen beweging (die ene)er is mijn huid er is

mijn adem en nude avond wordt kouden kouder de nacht

het koudst blijft de handdie zich vergist

72

E r i c k K i l a

Huilen verboden

1. Inleiding

Jacques Rigaut (1898 – 1929) hield zich op in kringen rond DaDa en het surrealisme. Hij schreef o.m. Zelf-moordbureau.Hoewel prettig in de omgang was de dandy-dichter tegelijk de verpersoonlijking van het ultieme nihilis-me. Al rond zijn twintigste had hij de waarde van het leven bepaald. Er was genot en verveling. Het laatste zou onontkoombaar de overhand nemen. Omdat hij absoluut geen trek had in een confrontatie met de verveling gaf Rigaut zich, zonder aarzeling of spijt, een ‘termijn’ van tien jaar. De persoon Rigaut is moeilijk grijpbaar en begrijpbaar. In zijn opwindende, maar bewust kort gehouden, leven was voor verwach-ting en dromen geen plaats. Zijn werk getuigt van een fascinatie voor zelfmoord en niet-bestaan.De theatertekst Huilen verboden is een onderzoek naar het mysterie van het niets.Kort na Jacques’ zelfmoord komt een groepje vrien-den, op uitnodiging van de ontvallene, bijeen. Een merkwaardige ‘zaakwaarnemer’ leidt en ontregelt het samenzijn.Geheel in de geest van Rigaut speelt het toneelstuk een spel met feiten en waarschijnlijkheden. Zo werd de dichter in werkelijkheid niet gecremeerd, maar be-graven.

Jacques Rigaut

2. Theatertekst

kamer in het huis van Mick en Philippein het midden staat een grote vaas

Organisator: Heel fijn dat u uw huis ter beschikking heeft willen stellen. Ik mis nog enkele genodigden…Mick: Eh… ja: Philippe en André. Die hadden er al moeten zijn. Ach… mannen.Organisator: Geachte aanwezigen. Namens de Or-ganisatie heet ik u welkom. De Organisatie organi-seert, controleert en verifieert. Wij bemiddelen ook op het gebied van tuinaanleg. Daarover een andere keer. U heeft de brief gehad?Jeanne: Wij hebben een paar dagen geleden een brief van Jacques gehad. Die van mij vind ik wel heel vreemd.Mick: Ik voel mij vereerd. Vereerd door Jacques. Om-dat hij mij en ons tot zijn belangrijkste vrienden re-kent. Maar wat hij mij in zijn brief vraagt, is pijnlijk.Organisator: Wij doen niet moeilijk. Wij maken mo-gelijk. De Organisatie orkestreert, regisseert en incas-seert. Hoe ligt uw tuin erbij?Mick: wijst op een grote vaas in het midden van de ruimte Dat ding… Ik krijg er een raar gevoel van. Wat is de bedoeling?Organisator: Ik ga nu weg. Ik wil een banaan eten.

73

U gaat wachten op de Medewerker. Dat is een ware specialist. U bent samengebracht op verzoek van de schrijver Jacques Rigaut. Hij heeft u persoonlijk ge-noemd en genodigd. Hij kan zelf niet deelnemen aan de samenkomst en het gesprek. Hij is momenteel dood.Jeanne: Dank je de koekoek dat ie dood is. haalt enveloppe tevoorschijn, leest Hij vraagt mij te be-kennen. Bekennen? Ik heb niks te bekennen. Wat is dat voor een insinuerende flauwekul. De Organisator verdwijnt.Mick: Maar je bent hier wel gekomen. Misschien heeft Jacques toch iets geraakt bij je, met zijn ver-zoek.Jeanne: Ja, geraakt heeft hij zeker iets… grinnikt En jij Mick? Wat wil Jacques van jou?Mick: Het is pijnlijk. Het is te pijnlijk. Misschien straks.Jeanne: Ik wist dat hij het zou doen. Vraag niet hoe, maar ik wist het. (stilte)Het is koud. Zal ik nou eens die haard aanmaken? staat op zonder antwoord af te wachtenMick: kijkt uit het raam Er is altijd een nieuw begin. Na het einde, na het einde… altijd.Jeanne: Verdomme, dat ding wil niet branden. Waar blijft Philippe?Mick: Hè wat? Hij moest nog even iets doen. Ik denk dat ze hun eigen kleine herdenking hebben: André, Philippe en de anderen. In het café.Jeanne: Ja, wij hebben met z’n tweetjes ook een heel speciale herdenking. lacht Wat heb ik toch gezo-pen met Jacques. Vroeger… Weet je, hoe meer Jacques de laatste jaren ging drinken, hoe minder ik het deed. Ik heb een carrière. Ik moet teksten leren. Mijn kop moet helder zijn op het toneel. Ik ben bang om jong dood te gaan.Mick: Heb je van hem gehouden? loopt naar de haard en maakt hem aanJeanne: staat bij de vaas en kijkt er naar Hoezo?Mick: Ja, ja. Bang om jong dood te gaan. Je hebt toch nooit iets van hem begrepen.Jeanne: Wij zijn twee tuthola’s die ons speeltje kwijt zijn. Dat begrijp ik.Mick: gaat naast Jeanne staan en kijkt aandachtig naar de vaas Geef eens antwoord. Heb je van hem gehouden? Weet je wel: houden van…Jeanne: Heeft Philippe ooit maar iets vermoed van jou en Jacques?Mick: Nee. Ik denk het van niet. Een groot raadsel. Het raadsel van de eeuw. Naast Jacques dan. Die is in zijn eentje het raadsel van de schepping.

Jeanne: Bij mij precies hetzelfde. Mijn mannetje houdt zich gelukkig sowieso niet bezig met mijn kun-stenkliek.Mick: Weet je dat je niet aardig bent. Een onaar-dig mens. Gewoon een kutwijf. zet twee glazen neer, schenkt wijn inJeanne: Ik weet het. Daarom kon ik juist met Jacques zo goed vrijen. Zo zonder bijbedoeling. Zonder er een gewetenszaak van te maken. Wel vreemd dat ook een lieverd als jij zomaar met Jacques kon neuken.Mick: Ik hield van Jacques. Ik begreep hem.Jeanne: heft haar glas Op de pik van Jacques Rigaut. Moge hij rusten in vrede! Lacht Ook die pik.Mick: Wat ben je toch grof. neemt een flinke slok Dit is ons geheim hoor. Alles is nu afgelopen. Je gaat me geen ellende bezorgen.Jeanne: Zeg uh… ik ben een actrice. Een heel goeie. Ik speel de onschuld en de hoer. Dacht je dat ik met Jacques geen rol speelde?Mick: Wat was hij voor je?Jeanne: Heel interessant. Een minnaar, een gevaar-lijke gek, een aardige gek. Alles wat een meisje af en toe nodig heeft. En dan nog veel meer.Mick: Jacques speelde ook een rol. Hij was misschien niet echt, maar hij had iets magisch.Jeanne: Heel onhandig om van zo iemand te houden. Hij speelde dat hij gevoel had. Hij had alleen maar dorst en zin. Maar Jezus wat kon je met hem lachen. Wat was hij leuk.Mick: Ja… ja… staat op en heft haar glas Op de pik van Jacques! Op de herinnering! De vrouwen moeten hard lachen.Jeanne: Misschien heb je gelijk. Misschien had ik van hem moeten houden. De wereld is uiteindelijk van men-sen met gevoel. Mensen die van elkaar houden en die liefdevol neuken. Jacques stond helemaal apart. Ik deed voor een tijdje met hem mee. En dan ook nog in het geniep. Het geheime avontuur. Ik ben net als Jacques.Mick: Welnee. Je hebt een man en een kind. Daar geef je om. Jacques had alleen het uitzicht. Uitzicht op het niets. Het niets waar hij zo dol op was.Jeanne: Zo’n leuke man. En zo los van alles wat waar is. Hij was op reis door het niets. Dat was het enige dat uitzicht gaf.Mick: Jezus. Er blijft niets van hem over als we hem zo doordenken. Wij moeten hem iets geven dat hij zelf niet had. Gevoel.Jeanne: Zo dom ben je toch eigenlijk niet.Mick: Hij moet blijven bestaan. Hij was meer dan zin, dorst en spel. Hij had een soort gevoel waar nu nog geen woord voor bestaat.

74

Twee mannen (Philippe en André) komen de kamer binnen. Ze staan even stil bij de vaas en dan schenken ze zichzelf een glas wijn in en pakken ze een hapje van een schaal.

Philippe: Zo meiden, hoe is het na de zondvloed?André: lacht Après nous le déluge! Na ons de zond-vloed: helemaal Jacques. Goed dat we nu bij elkaar zitten en drinken.Jeanne: Hij heeft woord gehouden. Hij heeft zich-zelf opgebrand. Een kaarsje met een paar branduren.Philippe: Er is nog zo veel over hem te zeggen. En nog veel meer niet. Jacques lulde niet over zich-zelf zoals wij dat over onszelf doen. Onze particuliere zorgjes en droompjes: ah! Hij scheet erop.Jeanne: declameert De eerste keer doodde ik mijzelf om mijn maîtresse te ergeren… de tweede keer deed ik het uit luiheid. Omdat ik arm was en aan een voor-tijdige afkeer van werken leed, doodde ik mezelf op een dag zoals ik geleefd had – zonder overtuiging.Mick: Houd op! Zo leuk vind ik het niet.Philippe: Wat nou poesje? We eren Jacques juist door om hem te lachen. Wij hielden van hem.André: Er valt wat voor te zeggen: het leven als een kleinigheid vol spanning en genot… En dan… POEF!Mick: Begin jij ook al? Onze vriend is godverdom-me dood. Kan iemand nog iets zinnigs zeggen. Iets gevoeligs. Hij was een mens. Hij heeft net als jullie geleden.André: Geleden, geleden? Jacques heeft op mij nooit de indruk gemaakt van een lijder. Nou ja, misschien een charmante klerelijer. gelachPhilippe: Jongens, even ernstig. Mick heeft gelijk. Dit is toch allemaal niet niks.André: Weet je, het probleem is dat je bij Jacques je gevoel gewoonweg moet uitschakelen. Iets anders zou verraad zijn. Een artistiek verraad. Wij kunnen Jacques alleen filosofisch vangen. Hij was met geen gevoel te raken. Wij waren zijn vrienden. Maar God wat bete-kent dat toch vrienden? Bij iemand als Jacques dan.Jeanne: Ik wist dat hij het zou doen.Philippe: Hij was altijd consequent. Wat ook wel gemakkelijk is als je zo’n beknopt levensprogramma hebt.André: Ik ben een dienaar van de kunst. Hij was de kunst. Zijn teksten in ons tijdschrift, die snippers die hij ons toeschoof… Hij ademde beperking. Maar dan wel beperking met een heel hoog soortelijk gewicht. Ik had voor geen goud met hem willen ruilen. Ik ben een comfortabele kunstenaar. Ik wil vooral leven.Philippe: ‘Ik voel me slechts leven vanaf het moment

dat ik mijn niet-bestaan voel’. God kolere. Toen ik dat van hem las, liepen de rillingen over mijn rug. Hoewel ik toch wel houd van een morbide aardigheidje.André: Wij hebben alledrie in de oorlog gezeten. Het heeft op ons alledrie ingewerkt. Maar hoe werkt het uit… op een man? Waarom heeft hij er toch voor gekozen om op een heel smalle lijn te gaan leven?Philippe: Ik ben laf omdat ik van het leven houd. Dat beken ik, Jacques… dat beken ik!André: Ik ben laf omdat ik van het leven houd. haalt enveloppe uit binnenzak, scheurt hem open, leest… Goddomme… ik beken ook eigenlijk niks.Jeanne: Nou niet zo somber. Het gaat om Jacques. We moeten lachen en drinken.Mick: Vooral drinken.André: Jacques heeft zijn ziel uitgeblust. De duivel mag weten waarom. Of hij heeft iets heel dieps ont-dekt. Een perspectief dat wij nog niet begrijpen.Philippe: Nou, het is niet te hopen. Dat… dat de mensheid het Jacquesperspectief gaat begrijpen. Stel je voor dat we net zoals hij onze ziel ontleden en ont-binden tot een paar schamele bestanddelen: genot en verveling. En stel je voor dat de hele maatschap-pij daarom gaat draaien. En dat al het andere wordt weggezogen.Jeanne: Als het maar charmant verpakt wordt. Dan mag je van mij. En huilen is verboden. André: Tutje. Zit daar maar mooi te wezen. Had jij niks met Jacques?Mick: Ik ben het eens met Philippe. Zonder de droom en de liefde kan ik niet.Jeanne: sarcastisch Ja, ja… de liefde…

ongemakkelijke stilte

André: Waar zijn wij het over eens? Over het sur-reële. Over de droom en over het ondenkbare. Daarin zijn wij Jacques kwijt. Ik ben heel bang voor de ontto-vering van het bestaan. Dat alles uiteindelijk tot vre-ten en schijten wordt teruggebracht. Tot de materie van de zaagselkop. Mick: steekt kaarsen aan Magie… licht.Philippe: Jacques was een visionair. Hij waarschuwt ons. Hij heeft gereageerd op iets dat sluipend in de we-reld aanwezig is. Iets dat ons allemaal kan besmetten. André: schuift behaaglijk naar Jeanne Is je man weer weg voor zaken? plukt aan Jeanne die spint als een poesPhilippe: kijkt aandachtig naar de vaas Ik hoop dat Jacques nog vaak komt spoken.ongemakkelijk gelach

75

Mick: Ik weet niet of ik moet huilen. Ik weet ook niet of ik moet lachen. Jacques heeft geleefd. Dat kan niemand ontkennen. Hij laat een spoor na. Hij laat ons na. Niemand is niets.André: Zeg, hij komt toch zo?Philippe: tikt zachtjes op de vaas Hij kan nu elk moment hier zijn.

deurbel

Een man komt de kamer binnen.Hij groet met een knik en wrijft met een zakdoek over de vaas.

Medewerker: Het moet schoon zijn, smetteloos. Mijn opdrachtgever wilde dat.Jeanne: Ik vind dit hele gedoe toch wel een beetje vreemd.Medewerker: Vreemd? Een beetje vreemd? Helemaal niet. Hij heeft mij toch betaald?

André: U krijgt vaker dit soort opdrachten?Medewerker: Dames en heren, vrienden van Jacques Rigaut. Herdenken is niet alleen herinneren. Het is in de eerste plaats opnieuw denken. Doormeten en door-denken wat uw vriend heeft betekend.Philippe: Hij heeft misschien niets betekend.Medewerker: Dat kan. Dat kan heel goed. Maar ‘niets’ was ‘alles’ in dit bijzondere geval.Mick: U lijkt Jacques wel.Medewerker: Hij heeft mij betaald. Ik denk namens hem. Ik ben namens hem. Jeanne: Ik vind dit heel raar.Medewerker: Ik heb er lol in dat ik dood ben. Er komt lekker niets meer bij.Jeanne: Zeg houd eens op. Dit kan niet. Dit kan echt niet.Medewerker: Het kan, het kan. Laat daar een mis-verstand over bestaan.André: Een misverstand?Medewerker: Dat is nog de vraag. Het feit dat ik dood ben, geeft u geen rechten.André: Eh… Ik kan u even niet volgen.Medewerker: Nou nou, zo moeilijk is het toch alle-maal niet. U heeft geen recht. Geen recht op de wer-kelijkheid. Niemand heeft dat trouwens. U denkt dat u denkt. Maar ik weet dat ik weet.Het verstand kan overal zitten. Het zit bij mannen rechtsonder. Bij vrouwen zit het naast het misver-stand.Jeanne: Heeft u wat tegen vrouwen?Medewerker: Ik ben bijna Jacques Rigaut. Ik houd een lezing over mijn leven.André: Bijna?Mick: wijst op de vaas U neemt hem toch wel weer mee hè?Medewerker: Ja, kijk eens. Ik ben toch uiteindelijk wel dood. Uit verveling. Ach, ik besta niet. Althans niet helemaal. Ik besta in bepaalde gedachten. In pro-jecties. In reflecties. In koffiedik.Jeanne: Dit is eng. Dit is hartstikke eng!Medewerker: Welnee. Het is geruststellend. Van niets komt niets. Vóór niets zat niets. Na niets komt niets. Het niets zit in u en om u. Het eeuwig niets.Niets… begrijpt u?Jeanne: Nee, ik begrijp u helemaal niet.Medewerker: Mooi. Dat is een begin. Kan ik nu mijn lezing houden? Ik zie een heleboel om mij heen.Philippe: tegen de anderen Hij lijkt op Jacques. Verdomd, hij lijkt gewoon op Jacques.Medewerker: Er is iets dat zich herhaalt. Het gaat in en uit… in en uit… in en uit. Piano, een ononderbroken

Jeanne en Jacques

76

pianostuk. Het knaagt en schuurt.Je denkt het zij zo. Het leven is een geschenk waarom je niet hebt gevraagd. Je eet en poept en dan ga je weer eten.Philippe: wijst op de schaal met hapjes Wilt u mis-schien iets gebruiken?Medewerker: Nee zeg. Geen trek. Ik heb al zo veel vermalen toen ik er nog was. De herinnering is voor mij voldoende.Mick: U zou een lezing houden over uw leven.Medewerker: Ik ben geboren op 30 december 1898. Is dat genoeg?Mick: Wij kennen u.Medewerker: Vóór mijn dood heb ik een tijd ge-leefd. Ik heb trouwens een aantal keren met succes zelfmoord gepleegd.André: Hij is dood, maar wat laat hij in vredesnaam achter?Philippe: Hij is dood… en wij begrijpen niets.Medewerker: Ik leidde maar een heel klein bestaan. Ik was niet meer dan wat fragmentjes. Wat stukken tekst. Een paar onsterfelijke regels.Jeanne: Je kwam anders compleet genoeg op mij over.Medewerker: Je moet in mij geloven. Ik ben de va-der, de zoon en het idee. Het idee dat nog een beetje van mij bestaat.Jeanne: Je hebt ooit gezegd dat je van mij hield.Medewerker: Ach… dat waren een paar woorden. Ik speelde en zocht. Een woord is een vorm. Het is niets.Jeanne: Godverdomme. Dus je hield niet van me?Medewerker: Ik verveelde mij vaak. Mijn hondje ging dood. Ik had hem te hard getrapt.Jeanne: Sadist. Had je helemaal geen gevoel?

De Medewerker gaat ondersteboven tegen een muur staan.

Medewerker: Ik heb misschien wel een deel van een uur van je gehouden.Jeanne grijpt de man in zijn kruis.Jeanne: Lul. Zeg dat je van mij hield.Medewerker: Mijn leden worden zwaar. Ik bungel. Ik hang aan de rand van het leven. De grond is de hemel, het zwarte niets. Zeg… heb je wat te snuiven? Ik verveel me.Jeanne: Ik heb je niet nodig. Ik heb mijn kind en mijn man. Ik ben actrice. Woorden zijn voor mij genoeg. Daar doe ik levensechte bewegingen bij.Medewerker: Ik hecht mij aan niets en aan nie-

mand. Ook niet aan mezelf. Ik verveel me. Zoen mij of geef mij een snuif.Jeanne: Volgens de moraal was je een klootzak en een egoïst.Medewerker: De moraal is een grap. Kun je onder-steboven geil worden?Jeanne: De oorlog was voorbij. Je had van mij kun-nen houden.Medewerker: gaat gewoon staan Zeg, wist je dat? De mensen koken hun kleren. Ze stijven hun flanellen lakens en groeten hun buren. Ze leven een hele tijd. Veel te lang. Mick: Het is bijna de stem van Jacques.Philippe: declameert ‘Er gebeurt niets. Tenminste, er is nooit iets gebeurd. Het is een ziekte van het ge-heugen. Ik heb nooit gelachen, behalve wanneer ik lachte.’Medewerker: De werkelijkheid is een spel. Laten we het spelen.Hij haalt een pistool tevoorschijn, legt het op tafel. Mick: Je verborg je. Ik weet nog steeds niet wie je eigenlijk was.Medewerker: Mijn minnaressen hoefden niets te weten. Ze moesten de juiste bewegingen maken.Philippe: Wat bedoel je met minnaressen?Mick: Het is een spel, begrijp dat toch. Alleen maar een spel.Medewerker: Ik strooide met dollars en liet af en toe een woord los. Iets van zachtheid of vertrouwen. Ik heb een verzameling van die dingen en weet er wel raad mee.Mick: Is zachtheid een ding? Nou ja zeg…Medewerker: Vrouwen en andere dingen bracht ik van A naar B. Met onnoembaar veel paardenkrachten. Ik reed over zieltjes. Maak mij maar iets wijs.Mick: Misschien droomde ik wel van jou en mij.Mick pakt het pistool van de tafel.Medewerker: lacht Philippe: Kijk uit. Voorzichtig.Mick: lacht, maar weet zich zichtbaar geen raadWaarom heb je het gedaan?Medewerker: Omdat het kon. Een verzekering met een premie. Een afscheidspremie.Het is opgehouden met regenen.Mick: In mijn dromen regent het nooit. Nooit!Medewerker: Zet hem eens tegen mijn hart. Ik val in slaap.Philippe: Dat laat je uit je kop, hoor. Leg dat ding neer.André: Hé, dat is niks voor vrouwen.Jeanne: Vrouwen durven godverdomme alles!

77

Mick: Al die jaren dat je in Amerika was… Had je toen ook zo vaak slaap?Medewerker: Baby, use your imagination.Mick: Verdomme. Eikel! Geef nou eens een echt antwoord.Medewerker: Ik had de oorlog net achter mijn kie-zen. Ik was nog van plan te zoeken naar iets. Wie zoekt, slaapt niet.Mick: Ik ben moe. loopt weg van de tafel, zet het pistool tegen haar mondMedewerker: is met een sprong bij haar en pakt het pistool afNooit de mond!Mick: Je durft het eigenlijk niet…André, Philippe, Jeanne: Nee ! Stoppen! Ophou-den!Mick: Neeeeee!Medewerker: lachend Vier tellen. Een… twee… drie… vier… (zet pistool tegen de borst en haalt trek-ker over)Wat jammer nou, leeg.Mick: Klootzak… klootzak…Medewerker: Vrouwen houden van klootzakken. Ik werd niet zomaar een zak. Ik verveelde mij. Ja, en toen was het hard werken geblazen. Tot ik op een bepaald moment helemaal leeg was van binnen. Er was echt geen zweem van vriendschap meer in mij en om mij.

Jeanne: Ik heb een hekel aan schrijvers. Ze hebben geen hart.André: Als ze maar wel een pik hebben, hè.Philippe: Ik voel mij in de eerste plaats dichter. Ik heb geen slaap nodig om te dromen.Medewerker: Een dichter slaapt altijd. Daarom was ik geen dichter. Ik was mijzelf. Een betrouwbare vriend voor kinderen en dieren. Jammer van mijn hondje… ik trapte het dood. Zoiets doe je wel eens.André: Ergens weet ik dat dit allemaal een droom is. Jacques wrijft ons in dat niets bestaat en dat niets waar is.Medewerker: Jullie hebben de oorlog weggestopt in woorden.Weet je dat ik een granaat heb gegooid? Naar mijn eigen makkers in de loopgraaf! Ze schrokken zich de pleuris. Tenminste die paar die het konden navertel-len. Ik moest wel lachen. Zoiets doe je wel eens.André: Het kan heel goed zijn dat wij dit dromen. Dit is niet waar.Mick: tegen de Medewerker Jij bent niet waar.André: Ik wou het je toch nog eens zeggen: je tek-sten zijn vaak onverdraaglijk.Medewerker: Ik deed mijn best. Ik deed werkelijk mijn best. Dit is trouwens een groot compliment uit de mond van een moordenaar.André: Ik heb nog nooit iemand vermoord. Ik ben altijd goed voor mijn moeder geweest en voor dieren.Medewerker: Je hebt het onverdraaglijke vermoord. Je hebt DaDa om zeep geholpen. Lang leve het lijk!André: Hoe kan je dat nou zeggen? Juist wat ik van jou lees is zo dun als de dood. Jij hebt al schrijvend alleen het merg van DaDa overgehouden. Het vrolijke karkas. Ik moest echt van je weg. Ik liep dood. Ik moest zoeken naar meer… ik kende geen grenzen.Medewerker: Tjonge jonge. Een romanticus. En ik maar denken dat die uitgeroeid waren. In de oorlog.André: Jezus. Nou ga ik nog denken dat jij echt Jacques bent. Je bent een knecht, een acteur!Medewerker: Jullie moeten het toch met mij doen. Jullie moeten in mij geloven. Ik ben de vader, de zoon en het idee.André: Er is altijd ruimte. Er moet altijd plaats zijn voor ruimte. Al is het maar in een droom. Ik zoek de woorden van een droom.Wat zocht jij toch?Medewerker: Nou ga je mij vervelen. Ik wilde opium of morfine. Of desnoods woorden die erop leken.André: Zie je wel. Nou geef je het toe. Je wilde ook dromen. Je wilde op reis door het onbedachte. Je was

78

in feite net als ik. Geef het toe. DaDa was niets.Medewerker: Denk je echt dat ik net als jij was? Ik was nog liever archivaris of Jezuïet.André: Je was een egoïst. In jou zat geen oorlog en werkelijkheid. Je bloedde dood in je eigen gesloten wereldje. Er waren dingen die gebeurden. Buiten! Ze gebeurden buiten.Medewerker: Waar de vogeltjes fluiten.Ik was liever een egoïst. Beviel mij uitstekend. Kijk eens door het raam. Wat zie je?André: Het is opgehouden met regenen. Ik moet altijd naar buiten. Ik kan er niet tegen opgesloten te zijn. Het leven is geen loopgraaf.Medewerker: Nee, het is veel erger. Als je maar een tijdje wacht dan ontaardt het leven in verveling. Je verstikt jezelf door verveling.André: En jij bent gestikt in je eigen taal. Je hebt jezelf dood geredeneerd. Je hebt de taal als een ont-leedmes gebruikt en jezelf in stukjes gesneden. Al het levensvatbare sneed je weg. Alle lucht, alles van bui-ten stopte eenvoudigweg.Medewerker: Er is niets buiten. Nou ja, wat grote woorden, wat grote gevoelens… Er fladdert af en toe wat je kop binnen. Mooi hè, de romantiek, de sehn-sucht. Het sentiment van de burgerman. begint te fluitenAndré: Nam je mij wel serieus?Is je verhaal afgelopen?Medewerker: gaat voor het raam staan Elke nacht zag ik mezelf in het glas. Ik bestond, zoals dode tak-ken bestaan en lege flessen. Ik ging van niets naar niets. Ik leefde in een tussentijd.André: Een tussentijd? Je wachtte… je wachtte op iets! Iemand die wacht heeft een doel. Geef het toe.Medewerker: fluit weer even Ik maakte mijzelf onmogelijk. Eerst in taal.Laten wij naar de hoeren gaan. Heb je geld?Hij loopt naar de tafel en legt een stuk touw en twee medicijnflesjes bij het pistool. Philippe: Wat bent u van plan? Wat gaan wij nou weer krijgen?Medewerker: Ik was een slachtoffer. Ik leed aan wat men de verveling noemt. Lijden alle mensen aan ver-veling? Zult u vragen. Nee, de domme mens niet.Philippe: Komt Jacqcues ons nu nog, na zijn dood, beleren? Is de schok voor ons nog niet groot genoeg?Jeanne: Ging ík Jacques vervelen? Nou ja zeg…Mick: Vriendschap verveelt toch nooit? Er moet ge-woon in Jacques iets mis zijn gegaan. Je maakt jezelf toch niet uit verveling kapot?Medewerker: Schadelijke mensen – en ik rekende

mezelf daartoe – moet je een uitweg bieden. Intel-ligentie en inzicht brengen veel schade teweeg. Ze hebben namelijk als bijproduct verveling. Philippe: Godverdomme. Rot toch op met die iro-nie.Medewerker: Ik kende het klappen van de zweep en stelde daarom een termijn. Zo tot mijn dertigste…André: Wij hebben dit altijd als ironie begrepen. Ironie van de meest verfijnde soort!Medewerker: Het Algemeen Zelfmoord Bureau. Zie hier een keuze uit gewilde hulpmiddelen. Ik koos zon-der aarzelen een populaire oplossing.Philippe: Het was een provocatie, een grap. Het was DaDa!Medewerker: Ik wist dat de klok doortikte. Ik telde en was gerust. Ik telde en voelde er niets bijzonders bij.Philippe: Wij waren kunstbroeders. Wij waren, met z’n allen, de vaders van het grote idee. De vaders van DaDa! Wij wilden wat anders. Met ons leven, met ons leven… Toch niet met onze dood.André: Heb je ons… heb je het leven ooit serieus genomen?Medewerker: Nee. Natuurlijk niet.Ik kon niet veel serieus nemen.Mick: En mij? Hadden wij dan niet de allerdiepste vorm van contact? Twee zielen die samensmolten. Ik had het nodig om ontrouw te zijn. Maar alleen met jou. Omdat je er niet over praatte. Omdat je er geen gewoonte van maakte.Ik haat gewoonte. Ik heb de pest aan mannen die pas-sen als een handschoen.Philippe: Wel godverdomme, vuile hoer!Mick: te hard lachend Speel nou mee, jongen. Het is maar spel. Het is maar een spel. Jacques is dood. Ze giet een beetje wijn in de grote vaas.André: Santé!Medewerker: Na het neuken voelde ik bijna niets.André: Santé! giet ook een beetje wijn in de vaas en lachtMick: Waarom zeg je dat toch?Philippe: giet zijn glas leeg in de vaas en laat een boer Proost!Medewerker: Het overhemd moest schoon en het boord moest gesteven. Ik kon het ongevoel het beste met stijl omhullen.Hè, wat een gelul allemaal.Mick: Ik had veel voor je over. Mijn lichaam en nog meer…Philippe: Ik haat jullie spelletjes. De dichter in mij kan gewoon niet tegen mijn jaloersheid op. Ik drink

79

op de ontrouw en alle lekkere wijven die ik de laatste tijd heb gehad.André: Bravo!Mick: Waar heb je het over? Het is toch allemaal spel?Philippe: Ach, het moet kunnen. Lekker vreemd-gaan, maar op een speelse manier natuurlijk. Het blijft wel spel. Je zegt het, schatje.Mick: Klootzak.André: Bravo!Mick: Houd jij nou eens je bek. Je hebt verdomme tonnen boter op je hoofd.Jacques is dood. Ik had hem nodig. Medewerker: Ik was je paspop. Er zat niets in me. Als je het wilde, nam ik een andere gedaante aan. Mijn gevoel zat mij niet vaak in de weg.Het was heerlijk schat… Je was zo goed… Echt waar.Mick: Wat zijn mannen toch eikels.Jeanne: Bravo! Bravo!André: Verrek. Je leeft nog! O, geile troetelduif, O, lekker toneelzwijntje.Jeanne: Ik ga me bedrinken. Dit wordt me allemaal te veel.André: Goed idee, duifje. Ik doe mee. Proost!Medewerker: Ik heb zo veel gedronken toen ik nog leefde.Mick: Wilde je nooit trouwen en een kind hebben? Je was zo lief voor de kleine van Jeanne.Jeanne: Dat is waar. Hij kon met kinderen overweg.Medewerker: Ik was geen onmens. Ik zag er netjes uit. Ik was niets.Jeanne: Noem dat maar niets. Als dat niets was, dan wil ik alleen nog maar niets.Philippe: Bij Jacques moest je niets, niet al te let-terlijk nemen. Het was meer literair… Jeanne: L i t e r a i r… Mijn reet!André: Ja Jeanne, die van jou is zeker literair. De Medewerker loopt naar het raam.Medewerker: De vogel denkt niet. Hij zit op een tak… pikt in iets en schijt…Mick: Jacques heeft zich bevrijd. Zo zal het zijn.Philippe: Ja, hij heeft zich van al zijn pleziertjes ‘bevrijd’. Snap je het zelf nog?Jeanne: Met denken komen wij er toch niet uit. Jacques heeft zich van het denken bevrijd.André: Al lang voor zijn dood had hij het denken uitgeschakeld. Tenminste wat wij onder denken ver-staan. Jacques had er iets anders voor in de plaats gezet. God mag weten wat.Medewerker: Ook het genot had een prijs. Ik danste op een tak en pikte in iets. In mijn kop zat een vogel.

Mick: Ze worden niet oud, vogels. Ze denken ner-gens aan.Philippe: Houd je wel van mij?Mick: Ik wil even nergens aan denken. Ik heb het nodig.André: doet plechtig Vrienden van Jacques, het is tijd om een woord aan de kunst te wijden.Medewerker: Ik verklaarde van alles in mijn leven. Ja… ik zei veel… maar ik meende er niets van. Nou ja, wel de gemene dingen. Díe meende ik.André: Haha… daar was hij dan toch weer: de ni-hilist, de man naast de wereld.Philippe: Jacques raakte gewoon zoek in zijn eeuwi-ge ontkenning van alles. Het was een vrolijk procédé geworden. Maar het menselijke sleet er steeds meer vanaf. Dat kan ik nou wel inzien.Medewerker: Ik was een procédé. Ik ging verder naar af.André: Als ik erop terug kijk: toch vreemd dat Jacques meedeed aan ons tijdschrift.Medewerker: Ik was tegen kunst. Ik was het niet waard en het interesseerde mij geen reet. Ik schreef om niets te hoeven zeggen. Daarna dronk ik. Daarvóór ook trouwens. En om mijn hersens om de tuin te lei-den nam ik regelmatig van een of ander poedertje.Philippe: We waren verdomme je apothekers niet. Wij zochten. Dat doe je toch in de kunst? Wij zochten het idee. Desnoods het gerafelde en bijna verworpen idee van de verandering.Medewerker: Het idee is… dat er GEEN idee is. Er is een tegenidee. Er zijn geen woorden voor. Het kan ontkend noch bevestigd worden.André: Wij vonden elkaar in het tegen van DaDa. Na de loopgraaf bestond de werkelijkheid niet meer. Alles was omkeerbaar. Alle waarheid kon op zijn kop.Philippe: Alle waarheden waren doodlopende pa-den. Alleen het absurde gaf nog richting.André: Ik moet bekennen dat ik veranderd ben. Ik weet niet sinds wanneer, maar er kwam een moment dat ik Jacques’ koers benauwend ging vinden. Ik moest mezelf bijstellen.Medewerker: Nu lust ik ook wel een glaasje.André: Jacques’ weg liep dood. Hij wilde dat. Zijn DaDa verpulverde zich tot onleesbare, ondenkbare waarheid.Medewerker: Ah! Waarheid! Je zegt het zelf.Philippe: Ik kon er eigenlijk ook niets meer mee. Dat absolute wegdenken. Die totale ontkenning van ook maar een beetje houvast.Jeanne: Jullie verneuken hier eigenlijk de kunst. Jul-lie verneuken Jacques!

80

André: Hebben vrouwen nu opeens DaDa opgericht? Laat de geboorte van kunst nou maar fijn aan Philippe en mij over.Medewerker: Jullie publiceerden Jacques wel in jul-lie heilige tijdschrift.Mick: Zal er ooit eens een tijd komen dat ook vrou-wen in de eerste plaats kunstenaar zijn?André: Vrouwen zijn in de eerste plaats vrouw! En dat is niet niks.Mick: Ik weet het niet. Het is alsof alleen mannen recht hebben op kunst en vrijheid.Philippe: Wat klaag je nou schatje? Ik vertel je toch over alles?Mick: Je vertelt mij alleen wat je kwijt wilt.André: Verdomme, houd op met dat gemekker. Het gaat over Jacques. Die lul van een acteur hier wijst op de Medewerker probeert ons te vangen, te pakken… op… op… kleinigheden. Natuurlijk zijn wij niet con-sequent, natuurlijk zijn wij laf en wispelturig. Maar… Jacques hoorde bij ons. Hij kreeg alle kans met zijn teksten. Al was hij van een heel vreemde categorie. Een buitencategorie.Jeanne: Jacques was niet laf. Hij was consequent tot het einde toe.Philippe: Wij hebben veel met hem gelachen.Medewerker: Ik was een goed mens.Philippe: Hij was een onverbeterlijke egoïst. Mis-schien was hij niet slechter dan ieder van ons.

Philippe verlaat de kamer.

André: Magere Heintje heeft zijn allerbeste vriend in de armen gesloten. Nou heeft Jacques eindelijk zijn

zin. Hij is van iets naar niets. Tsja… wat is niets? Het moet toch een gevoel geweest zijn voor hem. Een soort inspiratie gek genoeg.Jeanne: Wij zijn niet gek genoeg om het gebaar van Jacques te begrijpen.André: maakt gebaar met hand alsof hij zichzelf in de borst schiet POEF!Medewerker: Ik ben onvergetelijk.André: Jacques maakte van zichzelf een personage uit een verhaal. Een vertelling die draait om een ego-mane, charmante klootzak.Medewerker: Als klootzak kwam ik graag bij de mensen thuis.

Philippe rent de kamer binnen. Hij is nerveus en zwaait met het pistool.

Philippe: houdt het pistool op de Medewerker gericht Schoft! Godvergeten ploert! Ik heb je altijd vertrouwd. Ik heb altijd gedacht dat je op de een of andere ma-nier deugde. Hij neukt met mijn vrouw. Goddomme, hij neukt met mijn vrouw!

stilte (als was er niets gebeurd)

André: Bravo! Kan het nog korter?De Medewerker geeuwt nadrukkelijk.Philippe: Nee. Dan is het echt niet meer als toneel te herkennen. Het blijft zo en het gaat zó in het tijd-schrift. Dramatisch micro-repertoire voor huiskamer-gebruik. Om het familieleven te prikkelen.Medewerker: treiterig Wat zou je doen als het echt zo was?Philippe: Ik zou je door je kop schieten.

stilte

Medewerker: Mijn rol is bijna uitgespeeld.André: Sodeflikker nou maar eens op en neem die roturn weer mee.Philippe: Je werkt op mijn zenuwen. Verdwijn. Los op!Medewerker: Ik heb mezelf voorgehouden dat er niets is. Ik heb het altijd geweten… het niets omgeeft me als een warme vloeistof. Een bad waarin je vanzelf blijft drijven.Ik heb ervoor gekozen om niet te kiezen. Ook heb ik aan de verveling een termijn gesteld.Tik…tik…tik…Jeanne: Heb je je dan nooit verbonden gevoeld? Met iemand… of desnoods met iets?

Expo Max Ernst, 1921

81

Medewerker: Vóór de Oorlog misschien. In momen-ten die ik mij nu nauwelijks nog kan voorstellen.Mick: Wat kun je je dan wél voorstellen?Medewerker: Niets…Ik ging verloren in zware klappen en flitsend licht. Maar ik was nooit bang. Na de klappen werd het stil. Tralalala. De verlossing was een flits.Jeanne: De loopgraven hebben niemand verlost.Mick: Oorlog is een imbeciele uitvinding van man-nen.André: Daar weet jij niks van. Het was een zaak van eer.Philippe: Angsthazen en kruipers doken weg, maar wij hebben van ons afgeslagen.Jeanne: Jullie zijn er nog. Compleet met jullie weg-gedrukte angst. En met alles wat jullie verder nog hebben doodgezwegen.Mick: Het werd anders. Er was iets verdwenen. Iets onnoembaars, iets voelbaars.Philippe: Ach wat… De man heeft oorlog in zijn kop en in zijn kloten.André: Kloten! Vive La France!Medewerker: Ik wist opeens hoe de verlossing eruit zag. En na de Oorlog lag de verveling alsmaar op de loer.Jeanne: Liefde is toch geen verveling?Medewerker: Liefde? Ik ben er niet vatbaar voor.Mick: Je speelt met ons.Jeanne: Ja, je speelde met de dood en met ons.Medewerker: Ik word er voor betaald om te spelen. Ik leef mij in. Ik ben de ander. Ik ben er voor betaald om te begrijpen. Philippe: Verdomme. Nou trap ik er nog in ook. Het is Jacques wel en niet. Natuurlijk is hij het niet! Godverdomme, lul.loopt naar de grote vaas en laat zijn broek zakken (rug naar publiek)Mick: Wat doet hij? Wat doe je?Philippe: Ik heb het gehad. Ik pis erop.André: Vive La France! loopt naar de vaas en laat ook zijn broek zakken (rug naar publiek)Mick: Jezus. Zijn jullie nou helemaal?! loopt naar de vaas Ik beken al mijn bedrog. Ik ben niets beter dan anderen. Maar dat, dat ding moet hier nu met-een weg. Verdomme, Jacques moet hier weg. Doe die broeken omhoog!Jeanne: Ja, maar laat eerst nog even zien wat er te zien is. Achter elke lul staat een goede man. Ha ha ha.Mick: (hysterisch) Eruit! Opzouten met alles! Eruit! Ik kan er niet meer tegen. Help nou, Jeanne! Help!

Het gezelschap verlaat, gillend/lachend, slepend met de urn de kamer.

Medewerker: Ik ben betaald. Ik heb verwarring ge-sticht daar waar het nodig was. Ik leefde voor eigen rekening. Ik hield van drank, vrouwen en heroïne. Ik hield van de verdoving. Ik verbond mij met niemand, want dat kon ik niet. Hij lacht.Ik heb mijn toekomst uitgesloten.‘Het niets omhulde mij even tastbaar als het water zich om het lichaam sluit. Een vertrouwd niets: leg je velletje af, hier ben je thuis. Een niets dat alleen ik ken, waar ik alleen over spreken mag.’

spreekt tegen de verdwenen vrouwenWat gaan wij doen, meisjes?Zeggen jullie: je ziet er goed uit, Jacques? loopt naar de spiegel, kijkt langdurig Ik ben het niet. Ik zie er veel beter uit dan deze man.

fade

Jacques Rigaut, Tristan Tzara en André Breton

82

S a n t é ! B i e r g e d i c h t e nvertaling: René Smeets

David O’Bruadair (1625-1698)

EEN PINT BIER

Die schrale slet, die sloerie in deze kroeg hier,Velde me haast door geld te vragen voor een glas bier;Moge de duivel de fletse feeks sleuren bij het haarEn haar slechte manieren slopen voor minstens een jaar.

Die halfgare aap met een smoel waar geen mens kan van houdenEn met een stem die zelfs de doden doet verstijven,Begon, zodra ze me zag, volop te razen en te kijvenEn gooide me hardhandig buiten in regen en koude.

Vroeg ik het haar baas, hij gaf me elke dag een vat,Maar zij, halfliter in de hand, wilde aan wijken niet denken!Moge haar man een spook zijn en haar kind een kat,Schurft, dat zou de lieve Heer haar moeten schenken.

Bron: http://brookstonbeerbulletin.com/beer-poetry/

Robert Louis Hornblower

ROBINSON CRUSOE

Daar zit hij op het rode strandVan al dat bier staat hij in brandUit het wrak heeft hij gesleurdVele donkere eiken vaatjesZijns inziens zijn ze allemaal verbeurdNaar nabije schepen zal hij niet wenkenEnkel zichzelf zal hij bier schenken

Bron: http://www.jgpublishing.com/poetry.htm

83

William Aytoun (1813-1865)

DE LEGE FLES

Ach vrijheid, jij lijkt als waterdruppel twee Op de lege fles die ligt alhier,En die gister kwam aangespoeld uit een vreemd café Gevuld met sterk Engels bier!

Een gevoel van staal - een hand – een overstroming Een plof die weerklonk veraf en dichtbijEen wilde emotie – vloeibare ontboezeming En ik had al dat Engels bier in mij!

En wat rest er? – Een lege buis! Een levenloze vorm , zonder plezierEen tempel, voor geen God een thuis! Slechts de herinnering aan bier!

Bron: http://brookstonbeerbulletin.com/beer-poetry/

84

George Arnold (1834-1865)

BIER

Hier Met mijn bierZit ik te wiegenWijl gouden momenten vervliegen Maar helaas! Het geraasGaat voort- Omdat dat zo hoort En ik,Die van de droogte haast stik Ik zet mijn keel op een kier En drink luiweg mijn lekker bier.

O zoveel minder zwaarDan rijkdom en misbaarZijn de gracieuze rookwolken van deze gratis sigaar! Waarom toch Zou ik nog Wenen, zuchten of snikken? Wat als het geluk me laat stikken?Wat als mijn hoop is vervlogen, -Mijn pleziertjes bedrogen? Ik speel nog wel Mijn amusante spelVan lekker plezier –Met sigaren en bier.

Ga dan, jammerende jeugd, Gedaan met de vreugd!Ga, klaag en smeek,Zucht en wordt bleek, Weef weemoedige rijmen Over oude tijden,Waarvan de vreugde verschijnt als een geestMaar laat mij mijn bier, mijn feest! Goud is maar een vlies – Liefde is verlies -Dus als ik mijn zorgen zie zinken,Of als ik ze wil verdrinken In schuimige lekkere pinten,Dan ga ik als een koning te paard Maar zijn zorgen blijven mij bespaard!

Bron: http://www.poetryfoundation.org/poem/182082

85

Anoniem

LIED TOT LOF VAN HET BIER

Buig nu het hoofd, tros druiven,Voor de sterkere brouwsels, de bieren;Niet langer zal de lauwerkransDe slappe wijnen sieren.

Sherry en dranken allerhandeZe zien af van hun streven;Aal is het enige aqua vitae,De likeur van het leven.

Komaan, vrolijke gezellen,Laten we volop klinken;Dat houdt ons overeind,Maar het doet ons ook zinken.

Aal is als medicijn,Geen kwakzalver en geen bluffer,Het geneest de felste pijn,Zij het met een buffer.

Aal is een sterke worstelaar,Het vloert al wat het onmoet;Het maakt de grond wel glad,Ook al is die zelf niet echt nat.

Ceres huist in pinten vol en leeg,En ook de goede Neptuun,En het schuim van het aal is de zee waaruit Venus opsteeg.

Aal is onsterfelijk,Weze er geen oponthoud Onder mooie mannen die hijsen,Niet één kan zonder mout.

Dus komaan, vrolijke gezellen,Laten we volop klinken;Dat houdt ons overeind,Maar het doet ons ook zinken.

(uit “London Chanticleer, 1659”, als overgenomen in A Tankard of Ale)

86

Anoniem

DRIE VROLIJKE KOETSIERS

Drie vrolijke koetsiers zaten in Bristol in een kroeg,en ze besloten tesaam: we hebben nog niet genoeg.

Barman, vul de schuimende beker,Tot hij overloopt, toe, wees niet schuchter,Vanavond willen we vrolijk zijn,Morgen zijn we wel weer nuchter.

We drinken op hij die bier drinkt slap en soberEn die nogal nuchter gaat slapen,Hij verslenst zoals de bladeren verslensenAlvorens ze vallen in oktober.

We drinken op hij die straf bier drinktEn lichtelijk aangeschoten ter bedstee gaat,Hij leeft zoals het hoort,En sterft als een goed soldaat.

We drinken op het meisje dat een zoen steeltEn dat meteen vertelt aan haar moeder.Wat een zotte meid is zij, Nooit krijgt ze een tweede, het loeder.

We drinken op het meisje dat een zoen steeltEn meteen vraagt om een tweede welgezind.Een zegen voor de mensheid is zij,Weldra baart zij een kind.

Had ik nog een steen,Ik gaf mijn schouw een hogere muur.De kat van mijn buurman zou niet meer plassen in mijn haardvuur.

Kom, Marie, we gaan in de hof,En zet nou niet zo’n zure kop.Is het gras koel en nat,Dan doen we het gewoon rechtop.

Barman, vul de schuimende beker,Tot hij overloopt, toe, wees niet schuchter,Vanavond zijn we vrolijk, het wordt later, Morgen wacht ons een kater.

(Anoniem, “Old English folk song”; uit: A Tankard of Ale)

87

Onze abonnees in het voetlicht

RENÉ SMEETS en KRIS VAN HEUCKELOM verzorgden de ver-taling van gedichten van de Poolse dichter Adam Zagajewski (voorpublicatie in Gierik nr. 114): Tracht de verwonde wereld te bezingen is een uitgave van Uitg. P, Leuven; 96 blz., 21,50 euro.

Van PJEROO ROOBJEE verscheen de roman De zomer van de neusbloedingen bij uitgeverij Querido, 310 blz., 19,95 euro.

Van JABIK VEENBAAS verscheen De Verlichting als kraamkamer bij uitgeverij Nieuw Amsterdam, 288 blz., 19,95 euro.

FRANS DEPEUTER schreef voor het Paljastheater de monoloog Boudewijn, le roi triste en andere verhalen (een vervolg op Leo-pold den Twiede). Avant première op donderdag 13 maart 2014 in ‘t Goed Voorbeeld, Koning Albertstraat 8 te Lier. Erik Goris is de koninkijke acteur.

Ann van en met KRISTIEN HEMMERECHTS, Marleen Merckx en muzikant Dave Reniers in een regie van Warre Borgmans. Over een vrouw die lijdt aan anorexia gelinkt aan een incestverleden. De voorstelling gaat over geestelijke gezondheid, maar ook over de verhoudingen binnen een gezin en de liefde. Première: zater-dag 5 oktober om 20.15 uur in CC De Première: zaterdag 5 okto-ber om 20.15 uur in CC De Kern, Wilrijk. Productie Paljastheater.

N.a.v. de viering van 350 jaar Antwerpse Kunstacademie verscheen van JAN LAMPO een historisch overzicht van meer dan drie eeu-wen kunstenaars en kunststromingen die de reputatie van de Aca-demie hebben gevestigd: In het spoor van de Academie.

Een gedicht van HANS KILIAN werd opgenomen in de recen-te ‘Poëzieroute van Gorinchem (NL)’. Een ontdekkingstocht via gedichten van de historische binnenstad, langs de rivier en de stadswallen.

HANNIE ROUWELER stelde als lid van de kuntvereniging Artiplu in de maand november haar werken tentoon in het Koetshuis te Leusden (NL).

Van JORIS IVEN verscheen bij uitgeverij P, Leuven SHIMIZU / zui-ver water een lang door Japan geïnspireerd gedicht. NICOLE VAN OVERSTRAETEN schreef het voorwoord. De bundel kan besteld worden bij de auteur: [email protected].

MARK MEEKERS werd in september uitgenodigd in Windhoek (Zuid-Afrika) om deel te nemen aan het Woorfees (voordrachten, interviews, colleges en ‘skrywerspraatjie’).

Gedurende de maand september stelde CHARLES VAN GISBER-GEN grafiek tentoon in galerie Epreuve d’Artiste te Antwerpen. Hij stelde in dezelfde periode grafiek en kleurlithografieën ten-toon in V.C. De Fakkel te Bredene.

Van CLAUDE VAN DE BERGE verscheen de nieuwe dichtbundel Het vloedgetij (uitg. P/Leuven). De bundel is voorzien van foto’s van Arlette Walgraef en werd op 11 oktober in Bibliotheek Schar-poord te Knokke voorgesteld.

Van FREEK NEYRINCK verscheen het boek All you need is lef! - De tienerjaren van de Beatles. Een prozaïsch handboek voor tie-ners, adolescenten en (jong)volwassenen over creativiteit, geloof in zichzelf, ambitie, zelfdiscipline en vooral gekoesterde lef. Het boek werd voorgesteld op 14 november in het Kunstenplatform in Gent met een laudatio van PJEROO ROOBJEE. Prijs: 17,95 euro: [email protected].

Op 5 oktober vertolkte VITALSKI zijn nieuwe productie Goethe op de apenplaneet in de Antwerpse Arenbergschouwburg.

Van LUCIENNE STASSAERT verscheen op 18 oktober de nieuwe dichtbundel Nabloei. PETER HOLVOET-HANSSEN leidde de bundel in tijdens de voorstelling in galerie De Zwarte Panter te Antwerpen.

Van CHRISTOPHE VEKEMAN verscheen begin oktober bij uitge-verij De Arbeiderspers zijn nieuwe zevende roman Marie.

Op 26 oktober kon je in poëziecafé Den Hopsack te Antwerpen luisteren naar het muzikaal poëzieprogramma Old Busker’s Gra-veyard. FRANK DE VOS en RICHARD FOQUÉ (Engelstalige ver-zen) zorgden voor de rode draad.

Van MARK MEEKERS verscheen bij Demer Uitgeverij de bundel Oorsteentjes, een verzameling haiku’s, korte gedichten, senryu’s. Prijs: 16 euro:

In het filosofiehuis Het Zoekend Hert (Koninklijkelaan 43, 2600 Berchem) stelde CAMIEL VAN BREEDAM n.a.v. een lezingen-cyclus over Albert Camus een aantal werken tentoon met als algemene titel: Van offer tot revolte. RIK PINXTEN verzorgde de inleiding. De tentoonsetlling loopt van 15-09 tot 22-12.

Op zaterdag 22 maart wordt om 15 uur de verzamelbundel De Demer voorgesteld in de bibliotheek van Diepenbeek, Markplein, 24a. Hierin vinden we degichten van o.a. FRANS AUGUST BRO-CATUS, MARK MEEKERS, ALBERT HAGENAARS, WIM VAN TIL, FRANK DECERF, HANNIE ROUWELER en GUY COMMERMAN.

Op 20 en 22 december in ‘t Gasthuis , Turnhoutsebaan 199 te Wijnegem opvoering van een Kerst-Miss-Mirakel o.l.v. ROGER NUPIE. Reservatie: 03 288 21 80.

De gebroeders Miedema stellen filosofentekeningen tentoon in galerie Witteveen art centre van 4 januari tot 1 februari (Konij-nenstraat 16A, 1016 SL Amsterdam). Om 16.30 uur (4 januari) presentatie van de verhalenbundel De Zuilen, geïllustreerd door de gebroeders Miedema. Hierin verschijnen verhalen van o.a. CLAAR GRIFFIOEN, ALOYS VONCKX en GUY COMMERMAN.

ERICK KILA, RICHARD FOQUÉ, Philippe Cauilliau en Bert Kooij-man traden in Den Hopsack op met het programma Publiek Ge-heim op zaterdag 16 november. ❚

88

Donderdag 3 oktober 2013 = Gierik & NVT 30 jaar = beelden van een viering

Van links naar rechts, van boven naar onder

Minister van Werk, Monica De Coninck, opent de debattenKurt van Eeghem leidt alles in de perfecte literaire banen

Député van Provincie Antwerpen, Rik Röttger zet Gierik & NVT in de literaire bloempjesDichteres Lut De Block daagt de tijd poëtisch uit tot in 2043

Auteur Elvis Peeters schildert zijn mythisch landschapFranstalige auteur Claire Huynen raconte pourqoi Gierik à Paris, etc, etc...

Medestichter Guy Commerman bedankt van A tot ZMeer dan honderd prominente genodigden namen deel aan de bubbels en de babbels

(foto’s: © Frank Ivo Van Damme)

GALER IE B E R K E N V E L D

Berkenveldplein 16

2610 Wilrijk

+32 (0)476 242 991

[email protected]

Voor meer informatie over de tentoonstellingen en activiteiten kan u de website raadplegen. U kan uw gegevens invullen op de contactpagina. Zo ontvangt u alle nieuws en uitnodigingen:

www.berkenveld.be

Galerie Berkenveld brengt internationale heden-daagse kunst die een intellectuele inspanning van het publiek niet schuwt. Het werk van vaste waar-den binnen de kunstwereld worden tentoongesteld, maar ook jonge talentvolle kunstenaars krijgen hier een podium.

Galerie Berkenveld laat u kunst tonen van allerlei disciplines en beeldtaal. Van realisme tot sugestief abstract. Grafiek - beeldhouwerken - schilderkunst - glaskunst - textielkunst - keramiek ...

Galerie Berkenveld wil kunst brengen die voor ieder van ons betaalbaar is en niet enkel de happy few kan aanschaffen. Er worden bij elke tentoonstelling werken van hoogstaande kwaliteit aangeboden die onder de 200 euro bedragen.

GALERIE B E R K E N V E L D

89

GALER IE B E R K E N V E L D

Berkenveldplein 16

2610 Wilrijk

+32 (0)476 242 991

[email protected]

Voor meer informatie over de tentoonstellingen en activiteiten kan u de website raadplegen. U kan uw gegevens invullen op de contactpagina. Zo ontvangt u alle nieuws en uitnodigingen:

www.berkenveld.be

Galerie Berkenveld brengt internationale heden-daagse kunst die een intellectuele inspanning van het publiek niet schuwt. Het werk van vaste waar-den binnen de kunstwereld worden tentoongesteld, maar ook jonge talentvolle kunstenaars krijgen hier een podium.

Galerie Berkenveld laat u kunst tonen van allerlei disciplines en beeldtaal. Van realisme tot sugestief abstract. Grafiek - beeldhouwerken - schilderkunst - glaskunst - textielkunst - keramiek ...

Galerie Berkenveld wil kunst brengen die voor ieder van ons betaalbaar is en niet enkel de happy few kan aanschaffen. Er worden bij elke tentoonstelling werken van hoogstaande kwaliteit aangeboden die onder de 200 euro bedragen.

GALERIE B E R K E N V E L D

• interviews met bekende schrijvers en aanstromend talent schrijftips

• feedback • schrijfopdrachten • recensies • literaire evenementen • schrijfcurussen • wedstrijden

ABONNEER JE NU OP WWW.VERZIN.BE

Het tijdschrift dat je aan het schrijven zet

VERZIN verschijnt vier keer per jaar - 5 euro voor een los nummer - 15 euro voor vier nummers in een abonnement

SLECHTS

15 EURO

90

Medewerkers winternummer 121

A.G.CHRISTIAENS - (°1905-1989) was leraar Nederlands en een tijdlang eindredacteur voor de rubruek cultuur- en geestesleven van De Nieuwe Standaard en Spectator. Debuteerde in 1933 met Te brussel bij dag en nacht. Zijn laatste poëziebundel heette Ver van vreemd (1992). Hij won de Prijs van de Provincie Brabant, de Prijs van de Vlaamse Poëziedagen en de Prijs van de Scriptores Christiani (1981).

KLAAS COULEMBIER - is doctor in de musicologie en werkt sinds 2013 als postdoctoraal onderzoeker aan de KUL. Zijn onder-zoek is vooral gericht op de muziek van de tweede helft van de twintigste eeuw. Daarnaast schrijft hij als freelance musicoloog regelmatig programmatoelichtingen en artikels over klassieke muziek en geeft hij concertinleidingen bij culturele centra en de grote Vlaamse cultuurhuizen.

WOUTER DE BROECK -zie pagina 56.

DANY DELEPIÈRE - zie pagina 44.

TOM DENEIRE - Tom Deneire studeerde Latijn en Grieks aan de KULeuven en behaalde in 2009 zijn doctorstitel met een proef-schrift over Justus Lipsius (1547-1606) en diens prozastijl. Hij deed postdoctoraal onderzoek te Leuven (Onderzoeksraad & FWO) en Den Haag (NWO & Huygens ING) voornamelijk in verband met de dynamiek van Latijn en volkstaal in de Noord-Nederlandse poëzie uit de Gouden Eeuw. Sinds november 2013 is hij Conservator Bijzondere Collecties van de Universiteit Antwerpen.

MATTHIJS DE RIDDER - is schrijver en criticus. Momenteel werkt hij aan een alternatieve cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw door de lens van Charlie Chaplin.

JAAK FONTIER - is kunstcriticus, essayist, haikudichter. Werkte aan de krant Vooruit en voor een 15-tal tijdschriften: De peris-coop, De Vlaamse Gids, Yang, NVT, Radar, Ons Erfdeel, Kreatief, Kruispunt, Vlaanderen, Gierik & NVT e.a. Auteur van monografieën over Luc Peire, Gilbert Swimberghe, Renaat Ramon, Fons De Vogelaere, Gaston De Mey, Gilbert Decock, Pol Spilliaert. Organiseerde diverse tentoonstellingen, publiceerde twee zenmeditatieboeken en vertalingen van Hölderlin.

HADEWIJCH GRIFFIOEN - studeerde literatuurwetenschappen in Nijmegen, schrijft romans, waaronder Honden Vissen Kroko-dillen (Uitgeverij Contact) verhalen en poëzie. Schreef eerder in Gierik onder pseudoniem van Alexandra Pareira. Naast haar literaire werk ( roman over ‘wat voorbijgaat’ in voorbereiding) organiseert ze via schrijfdomein.nu jaarlijks briefprojecten over over maatschappelijk relevante en persoonlijke thema’s. Na Vaderbrieven volgt in 2014 het brievenboek De Een De Ander. www. hadewijchgriffioen.nl.

RENÉ HOOYBERGHS - is pas verhuisd naar hartje Antwerpen en zal nu meer poëzie schrijven dan ooit tevoren.

ERICK KILA - (°1954) woonachtig in Den Haag.Werkzaam geweest als leraar Nederlands in het voortgezet onderwijs en als jour-nalist/criticus voor de Haagsche Courant (kunstredactie). Sinds eind jaren tachtig gespeeld in verschillende theaterproducties bij de Amsterdamse Theatergroep ‘O’. In 2011 voorstellingen in het Amsterdamse Badhuis Theater van mijn theaterstuk ‘Badgasten’. In 2013 publicatie van mijn (tweede) theatertekst ‘Huilen verboden’. Publicaties in boekvorm: twee vertalingen (jeugdboeken, uit het Engels), poëziebundels, novelle, de roman Het vermoeden van Brech, enkele jeugdboeken.

VALERIA LUISELLI - zie pagina 62.

MAX MANOLO - zie pp. 38-39.

TOM MARIËN - (°1979) is zichzelf, terwijl zeker tien Tom Mariëns de planeet bevolken (bron Facebook). In 2008 debuteerde hij met de adolescentenroman Vlucht (Manteau). De Standaard der Letteren loofde het boek als het meest beloftevolle van dat jaar. In 2010 verscheen Vuist (Manteau). Mariën publiceerde poëzie en kort verhaal in Deus Ex Machina, Gierik & NVT en Meander. Hij blogt op marientom.blogspot.com en zoekt al te vaak de binnenkant van zijn hoofd. Tussendoor test hij de veerkracht van een krijtje op het schoolbord.

91

THOMAS JASPER MARTIN - Thomas J. Martin (°1984) is licentiaat Germaanse talen (VUB) en master-na-master literatuurwe-tenschappen. In 2009 liep hij een journalistenstage in Berlijn. Momenteel werkt hij als eindredacteur voor A+ Belgisch tijdschrift voor architectuur en is daarnaast auteur bij het losse cultuurcollectief De Vuylen Spiegel (www.devuylenspiegel.tk).

JOE OOSTVOGELS b - is wijs- en speurneus, altijd en overal op zoek naar nieuwe en oude aspecten van alle vormen van cultuur, maar vooral van film, literatuur, beeldende kunst.. Hij is een overtuigd globetrotter met een milde, gezonde en nieuwsgierige kijk op de andersdenkende.

BERT POPELIER - publiceerde diverse gedichtenbundels en theatermonologen (o.a. Eugeen Van Mieghem, Keizer Karel), debu-teerde met De hofnar spreekt (1978). Volgend jaar gaat De muur van de vermisten in première, geacteerd door Karel Vingeroets.

RENÉ SMEETS - (°1956) maakte poëtische vertalingen voor diverse literaire en culturele tijdschriften (o.a. Revolver, Gierik & NVT), publiceerde Woorden uit de wingerd (2008) en nu verschijnt een verzameling Biergedichten bij uitgeverij P/leuven.

MAARTEN VAN ALSTEIN - Maarten Van Alstein (°1978) woont in Antwerpen en werkt in Brussel, als onderzoeker bij het Vlaams Vredesinstituut. Hij schrijft onder meer over de herdenking van oorlogen en de herinnering aan politiek geweld.

CAMIEL VAN BREEDAM - (°1936 op de feestdag van de steenkappers) is bekend om zijn assemblages, reliëfs, collages, objecten, constructies, beeelden en environments. Onderwerpen: de zee, de natuur, de Indianen, jazz, de literatuur, Parijs, de jaren ‘20-’30, anti-godsdienst, de steenbakkerijen, de oorlog. Publicaties: o.a. De werken tegen oorlog en geweld (Mercatorfonds, 2009). Recente tentoonstelling: 7 kastjes met stafkaarten uit de eerste wereldoorlog, boek: Van 1914 (en vroeger) tot 1919 (en later) met 28 col-lages.

MERIJN VERHULST - zie pagina 62.

Ereleden & steunende leden:Suzanne Binnemans, Eddy Strauven, Inge Kalberg, Dirk Pauwels, Jan Bosmans, Bruno de Locht, Anouchka Van Dun, Jef Brouwers, Jean Ectors, Jan Fabre, Richard Foque, Francois Geeraerts, Kees Klok, Philippe Lemahieu, Piet Mattheessens,Henk Van Kerkwijck, Jim Van Leemput, Ronald Verbruggen, Hugo Vermeulen, Stefaan Vermeulen, Raymond Vervliet,Rene Hooyberghs, Harry Janssens, Jos Janssens, Nicole Verschoore, Cecile Baeteman, Frank Spaey, Guido Spruyt, RogerPeeters, KJA Ter Voorde, Henri Coenen, Serge Coopman, Karel Boullart, Hugo Costermans, L. Ethem, Patsy Sorensen, Christian de Borchgrave, Clara Haesaert, Ruth Lasters, Rita Mattijsses, Francois Peeters, Linda Van Lierde, Guy Stevens-Hossle, Geeraard Vingeroets, Johan Clijmans, Helena Melis, Luc C. Martens, Jenneke Christiaens...

Oproep aan alle abonnees en lezersGierik & NVT is, zoals jullie wellicht wel gemerkt hebben, zijn tijd niet uit het oog verloren. Een stevige website, een actieve Facebook en blogs allerhande. Voor zij die nog geen lid geworden zijn van onze Facebook fan-pagina, willen we een warme oproep lanceren om niet enkel lid te worden maar óók actief deel te nemen aan onze digitale spinsels. Zij die zich geroepen voelen blogs te schrijven en deze op de Gierikwebsite en Facebook te zien verschijnen is het goed te weten dat een seintje volstaat. Maar evenzeer willen we aan alle abonnees vragen snel even hun juiste e-mailadres te sturen zodat we jullie in de toekomst nóg beter op de hoogte kunnen houden van het reilen en zeilen van het meest gegeerde onafhankelijke literaire tijdschrift in Vlaanderen. Graag tot binair hoors. Doen...!

Gewijzigd >>>> Gierik e-mail: [email protected] Onveranderd <<<< Gierikwebsite: www.gierik-nvt.be Nieuw! >>>>Inzendingen/lectoren: [email protected] Gewijzigd >>>> Administratie en abonnementen: [email protected]

92

é

Redactiesecretaris: Guy CommermanKruishofstraat 144/98, 2020 Antwerpene-mail: [email protected] en Abonnementen: Inge KarlbergKorte Klarenstraat 2 2000 Antwerpene-mail: [email protected]

Kernredactie: René Hooyberghs, Tin Vankerkom, Sophie Siersack, Richard Foqué, Jasper Vervaeke, Guy Commerman, Tim Wouters.

Adviserende redactie: Betty Antierens, Wim van Rooy, Jan Lampo, Maarten Van Alstein, Marc Zwijsen, Uli Vinks, Guido Sanders, Karlo Zobell

Ad hoc-redactie nr 120: Marc Van Alstein

Website:Dirk Derom, Linda WeixVormgeving:Kunstencentrum Berkenveld (afdeling vormgeving)Berkenveldplein 16, 2610 Wilrijktel: 03 830 15 50 & gsm: 0476 242 991e-mail: [email protected] - www. berkenveld.beDrukkerij:EPO, Lange Pastoorstraat 25-27, 2600 Antwerpen

Prijs abonnementen:- België: 28 euro / jaargang (4 nummers) incl. portokosten- Europese unie: 40 euro, inclusief port- Andere landen: 45 euro, inclusief port- Steunend lid: 50 euro, erelid: 75 euroLosse nummers:- België: 9 euro- Europese unie: 13 euro, inclusief port- Andere landen: 15 euro, inclusief portBetaling:- België: rek.nr. 068-2237695-29 van Gierik & NVT- Buitenland: IBAN BE26-0682-2376-9529 BIC-code GKCC BE BB

Inzendingen:Per e-mail (word): [email protected] of redactieadres. [email protected]ëzie: max. 10 gedichten, proza: max. 15.000 lettertekens, alleen niet eerder en niet elders gepubliceerde kopij.De auteur is verantwoordelijk voor zijn inzending, hij behoudt het copyright en ontvangt bij publicatie een gratis bewijs- exemplaar. Tenzij de auteur het vooraf verbiedt, mag zijn inzending op de website van Gierik & NVT verschijnen. Auteurs, medewer-kers die wij i.v.m. auteursrechten niet hebben kunnen bereiken of achterhalen kunnen de redactie contacteren.Overname van teksten uit Gierik & NVT is toegelaten mits bronver-melding en voorafgaand akkoord van de uitgever.

Advertenties & sponsoring:Tarieven te verkrijgen + aanvraag documenten: Inge Karlberg (administratieadres)

Verantwoordelijke uitgever:Guy Commerman, Kruishofstraat 144/98, 2020 Antwerpen

Nieuw Vlaams TijdschriftGIERIK Literair t i jdschrift met init iat ief

&

www.gierik-nvt.be

e-mail: [email protected]

ISSN 077-513X

Beschermcomité:bestaat uit meerdere leden die hun morele en daadwerkelijke steun toezegden en hun intellectueel, creatief en maatschap-pelijk ge-wicht in de waardenschaal leggen om het tijdschrift Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift mede in stand te houden. De huidige lijst kan op eigen verzoek worden uitgebreid.

In willekeurige volgorde: Frans Redant (dramaturg), Ludo Abicht (vr-ije denker, filosoof, Arkprijs van het Vrije Woord), Gilbert Verstraelen (schepen van Cultuur Merksem), Jos Vander Velpen (advocaat, voor-zitter Liga Rechten van de Mens), Peter Benoy (ex-Theaterdirecteur Zuidpool), Lucienne Stassaert (vertaalster, auteur, Arkprijs van het Vrije Woord), Rik Hancké (toneelregisseur, acteur), Monica De Co-ninck (Minister van Arbeid), Freek Neyrinck (zette het figurentheater op de wereldkaart), Willy Claes (Minister van Staat), Philippe Lema-hieu (bedrijfsleider en cultuurminnaar), Eric Brogniet (dichter, direc-teur Maison de la Poésie, Namen), Walter Groener (Fakkeltheater), Victor Vroomkoning (NL, dichter), Chrétien Breukers (NL, dichter), Bart F. M. Droog (NL, dichter-performer, redacteur literair internet- tijdschrift Rottend Staal), Wim Meewis (auteur, kunsthistoricus), Thierry Deleu (auteur), Lionel Deflo (auteur, ex-hoofdredacteur Kreatief), Silvain Loccufier (ererector VUB), Roger Peeters (ere-in-specteur-generaal basisonderwijs).

Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift is verkrijgbaar in:

Antwerpen: Dierckxsens-Avermaete, Melkmarkt 17Standaard Boekhandel, Huidevettersstraat 1-3De Groene Waterman, Wolstraat 7 (2 Gieriksterren)IMS Stadsfeestzaal, Meir Gent:Boekhandel Limerick, Kon. Elisabethlaan 142Poëziecentrum, Vrijdagmarkt 36Nieuwscentrum Walry, Zwijnaardsesteenweg 6 Brugge:Boekhandel De Reyghere, Markt 12 (2 Gieriksterren)Boekhandel De Reyghere, Moerkerksesteenweg 186 Hasselt:Markies van Carrabas, Minderbroederstraat 9-11ISM - Demerstraat 80 a Kortrijk:Boekhandel Theoria, O.L. Vrouwestraat 22 Roeselare: Boekhandel Hernieuwen, Noordstraat 100 Sint-Niklaas: Boekhandel ‘t Oneindige Verhaal, Nieuwstraat 17 Tienen:Boekhandel Plato, Peperstraat 22 Leuven:ISM - Dieststestraat 131 Breda:ISM - Nieuwe Ginnekenstraat 9, 4811 NM Breda

Gierik & NVT wordt gedrukt op papier met een FSC label.

Met de steun van talrijke auteurs en mecenassen, Provincie Antwerpen en Antwerpen.Boekenstad

Stichters: Guy Commerman & Erik van Malder

nr 121 - 31ste jaargang – nr 4, winter 2013

B.T.W.: BE 0478.939.478