Armoede onder kinderen – een probleemschets...2017/03/23  · is afzonderlijk aandacht besteed aan...

21
Armoede onder kinderen – een probleemschets Stella Hoff Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag, februari 2017

Transcript of Armoede onder kinderen – een probleemschets...2017/03/23  · is afzonderlijk aandacht besteed aan...

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets

    Stella Hoff

    Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag, februari 2017

  • Inhoud

    Armoede onder kinderen – een probleemschets ..................................................................................... 3

    1 Is er een probleem? .......................................................................................................................... 3

    Is het probleem verergerd? ............................................................................................................. 4

    2 Welke kinderen lopen extra risico op armoede? ............................................................................. 4

    Samenstelling en omvang van het gezin ......................................................................................... 5

    Belangrijkste inkomensbron van het huishouden .......................................................................... 6

    Land van herkomst .......................................................................................................................... 6

    Hoe is de groep arme kinderen samengesteld? ...............................................................................7

    Combinaties van risicokenmerken .................................................................................................. 9

    Waar wonen de arme kinderen? .................................................................................................... 11

    3 Wat zijn de gevolgen van armoede in de kindertijd? ..................................................................... 13

    Korte-termijneffecten: minder welbevinden en meer sociale uitsluiting ...................................... 13

    Effecten op de middellange termijn: slechtere schoolprestaties en probleemgedrag .................. 15

    Langetermijneffecten: een verhoogde kans op armoede en sociale uitsluiting als volwassene ... 15

    4 Conclusies ....................................................................................................................................... 16

    Literatuur ........................................................................................................................................ 18

    Tabellen bij figuur 6 en 7 ................................................................................................................ 21

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 3 van 21

    Armoede onder kinderen – een probleemschets

    1 Is er een probleem? In het recente SCP-rapport Armoede in Kaart 2016 is afzonderlijk aandacht besteed aan armoede onder kinderen. In 2014 waren er in Nederland in totaal 1,2 miljoen mensen die in een huishouden leefden met een besteedbaar inkomen onder het zogenoemde niet-veel-maar-toereikendcriterium. Voor een alleenstaande komt dit neer op een netto inkomen van 1063 euro per maand; voor een gezin met twee kinderen is dit 2000 euro per maand.1 Van de genoemde 1,2 miljoen armen zijn er bijna 380.000 jonger dan 18 jaar. Zij vormen ruim een tiende (11%) van alle kinderen in Nederland en bijna een derde (31,5%) van de totale groep armen (cijfers betreffen 2014, zie tabel 1).

    Tabel 1 Arme kinderen in Nederland, 2001-2017 (in absolute aantallen x 1000 en in procenten)a

    aantal x 1000 % t.o.v. alle kinderen in Nederland % t.o.v. totale groep armen

    2001 295 8,7 33,8

    2002 320 9,3 35,0

    2003 354 10,3 34,1

    2004 350 10,2 34,3

    2005 347 10,2 33,6

    2006 308 8,9 33,4

    2007 276 8,0 32,7

    2008 279 8,1 32,2

    2009 305 8,9 31,9

    2010 302 8,9 32,0

    2011 328 9,6 31,6

    2012 371 11,0 31,3

    2013 391 11,6 31,1

    2014b 378 11,4 31,5

    2015c 356 10,7 30,8

    2016c 355 10,7 31,7

    2017c 354 10,4 31,4

    a Armoede volgens het niet-veel-maar-toereikendcriterium. b Voorlopige cijfers. c Ramingen.

    Bron: CBS (IPO’01-’14) SCP-bewerking

    Nu valt te beargumenteren dat de bijna 380.000 arme kinderen in 2014 nog een voortvloeisel zijn van de recente economische recessie. Een jaar eerder lag het aantal immers nog ruim 10.000 hoger, op iets meer dan 390.000 kinderen, en op grond van de ramingen zet de dalende trend door in de jaren na 2014. Toch is niet te verwachten dat in tijden van economische bloei het armoedeprobleem zich ‘vanzelf’ oplost. Ook in 2007, het jaar met het hoogste BBP sinds de eeuwwisseling en tevens het vierde jaar op rij waarin sprake was van economische groei, waren er nog 275.000 kinderen die in armoede leefden (8% van alle kinderen, 33% van de totale groep armen). Ongeacht de economische situatie in Nederland, zijn er derhalve altijd wel enkele honderdduizenden kinderen die met armoede te maken hebben.

    1 Voor een nadere bespreking van deze armoedegrens, zie de pagina “Waar ligt de armoedegrens?” in SCP-rapport Armoede in Kaart

    (2016). Zie ook paragraaf 2.1 uit dit SER-advies.

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 4 van 21

    Is het probleem verergerd? Uit tabel 1 komt naar voren dat het aantal kinderen dat in armoede verkeert, in de recessieperiode 2007-2013 fors is gestegen terwijl de jaren na 2013 vooralsnog een betrekkelijk lichte daling laten zien. Dit roept de vraag op of het tegenwoordig moeilijker is om uit de armoede te raken dan vroeger. Deze vraag raakt aan een discussie binnen de sociologie over het (veronderstelde) veranderde karakter van armoede. Enerzijds stellen de zgn. ‘(post)moderniseringssociologen’ zoals Beck (1992) en Giddens (2000) dat in de huidige maatschappij armoede vooral een gevolg is van persoonlijke levensgebeurtenissen en eigen keuzes. Hierdoor kan iedereen wel eens met armoede in aanraking komen, maar daar staat tegenover dat men er over het algemeen ook weer snel uit kan ontsnappen. Anderzijds zijn er de ‘onderklassesociologen’ (bv. Atkinson 2007; Goldthorpe 2002) die menen dat er sprake is van een tweedeling tussen kansarmen en kansrijken in de samenleving en dat bepaalde groepen veel vaker met langdurige armoede te kampen hebben dan andere. In de studie Een lang tekort is nagegaan welke aanwijzingen er zijn ter ondersteuning van deze twee standspunten (Wildeboer Schut en Hoff 2016). Onderzocht is allereerst of er in het algemeen sprake lijkt te zijn van een vertijdelijking of een verduurzaming van de armoede. Gegevens over de periode 2000-2013 wezen op een verduurzaming: het aandeel langdurig armen nam toe, terwijl het aandeel kortdurend armen onveranderd is gebleven.2 Daar valt tegenin te brengen dat de groei van de langdurige armoede vooral plaatsvond vanaf 2008, bij de aanvang van de laatste economische recessie. Er is dus zeker een kans dat in de jaren na 2013, als gevolg van de aantrekkende economie, weer een daling in de langdurige armoede zal optreden. De geraamde afname van de armoede in de jaren 2014-2017 (zie tabel 1), duidt hier eveneens op. Ten tweede is onderzocht of verschillende bevolkingsgroepen een gelijke kans hebben op een korte armoededuur (een jaar) respectievelijk op een langdurige periode van armoede (minimaal drie jaar).3 Uit de bevindingen bleek dat geen van beide kansen gelijk verdeeld was: paren zonder kinderen of met meerderjarige kinderen, mensen uit huishouden met inkomsten uit arbeid en autochtone Nederlanders hebben relatief vaak te maken met een korte periode van armoede. Alleenwonenden en huishoudens met minderjarige kinderen, uitkerings- en pensioenontvangers en niet-westerse migranten worden daarentegen vaker geconfronteerd met een langer durende armoedeperiode. Deze laatste groepen hebben dus wellicht meer moeite om uit de armoede te ontsnappen, ondanks het feit dat de economie zich momenteel in een opwaartse spiraal bevindt.

    2 Welke kinderen lopen extra risico op armoede? Net als bij volwassenen lopen sommige groepen kinderen meer risico op armoede dan andere. Belangrijke kenmerken in dit verband zijn de samenstelling en omvang van het gezin waarin het kind leeft, de belangrijkste inkomensbron van het huishouden en de etnische herkomst. Alvorens deze kenmerken te bespreken, gaan we eerst in op het feit dat ook de leeftijd zelf verschil uitmaakt. Kinderen tot en met 12 jaar hebben een wat grotere kans om in armoede te verkeren dan kinderen van 13-17 jaar (12% versus 9%, zie figuur 1). Een mogelijke verklaring is dat de moeders van deze laatste, oudere kinderen weer meer gaan werken.4 Er zijn aanwijzingen dat dit vooral opgaat

    2 Kortdurende armoede is in deze analyse gedefinieerd als ‘alleen in het peiljaar arm’, langdurige armoede als ‘arm in het peiljaar en in

    de twee navolgende jaren’ (zie Wildeboer Schut en Hoff 2016: 36-39). 3 Bij deze berekeningen gaat het niet om het risico op armoede op zich, maar om de kans dat arme personen kort- of juist langdurig

    arm zullen zijn. In plaats van naar de totale Nederlandse populatie is alleen gekeken naar de groep armen in een bepaald peiljaar. Voor deze groep is vervolgens vastgesteld hoeveel van hen zowel in het jaar daarvoor als in het jaar erna niet arm waren (kortdurend arm) dan wel gedurende ten minste drie achtereenvolgende jaren in armoede verkeerden (langdurig arm).

    4 Van de werkende vrouwen ging 47% na de geboorte van het eerste kind minder werken of stopte helemaal met werken. Bij de werkende mannen was dit 9% (cijfers 2014-’15, zie Roeters et al. (2016): 92).

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 5 van 21

    voor kinderen uit eenoudergezinnen. De netto arbeidsdeelname van alleenstaande moeders met een jongste kind in de leeftijd van 12-17 jaar ligt inderdaad duidelijk hoger dan die van alleenstaande moeders met jongere kinderen. Voor moeders met een partner maakt de leeftijd van de kinderen echter niet uit voor de arbeidsparticipatie: de participatie van vrouwen met een jongste kind in de middelbare-schoolleeftijd is vrijwel gelijk aan die van vrouwen met kinderen onder de 12 jaar (Dirven en Portegijs 2016: 63-64). Een andere verklaring is dat kinderen van de middelbare-schoolleeftijd – vergeleken met jongere kinderen – meer kans hebben dat er een broer of zus is die inmiddels de grens van 18 jaar heeft overschreden en om die reden niet meer meetelt als gezinslid waarover het inkomen verdeeld moet worden. Rekening houdend met het feit dat dan ook de armoedegrens lager ligt, vermindert dit het risico op armoede.

    Samenstelling en omvang van het gezin Kinderen uit een eenoudergezin hebben een grotere kans om in armoede te verkeren dan kinderen die bij twee ouders wonen. In 2014 was respectievelijk 26% en 9% van deze kinderen arm. Tabel 2 laat voor beide typen gezinnen de ontwikkeling in het aantal arme kinderen sinds 2001 zien.

    Tabel 2 Kinderen in armoede, naar type huishouden, 2001-2014 (in procenten van de totale doelgroep)a

    2001 2007 2013 2014b

    eenoudergezin 22,9 23,0 28,1 25,8

    - 1 kind < 18 jaar 13,3 14,7 16,9 17,1

    - 2 kinderen < 18 jaar 22,0 21,7 25,9 20,7

    - ≥ 3 kinderen < 18 jaar 47,4 44,7 60,3 59,9

    - ≥ 1 volwassen kind 5,9 13,7 21,5 20,5

    paar 6,9 5,9 9,1 9,1

    - 1 kind < 18 jaar 4,3 4,2 7,0 7,3

    - 2 kinderen < 18 jaar 5,3 4,0 6,4 6,5

    - ≥ 3 kinderen < 18 jaar 11,2 9,3 14,8 14,7

    - ≥ 1 volwassen kind 2,9 3,8 7,2 7,7

    a Armoede volgens niet-veel-maar-toereikendcriterium. b Voorlopige cijfers.

    Bron: CBS (IPO’01, ’07, ‘13 en ‘14) SCP-bewerking

    Uit de tabel blijkt opnieuw dat de armoede bij kinderen een piek vertoonde in 2013, alhoewel er in een aantal subgroepen ook in 2014 nog een lichte stijging is waar te nemen. Dit laatste gaat op voor de kinderen uit eenoudergezinnen die geen broers of zussen hebben, en voor (vrijwel) alle kinderen die bij beide ouders wonen. Gezien het voorlopige karakter van de cijfers over 2014 zijn er nog geen uitspraken te doen over mogelijke verklaringen voor deze bevindingen.5 De cijfers laten tevens zien dat de armoedekans toeneemt naarmate het aantal minderjarige kinderen in het gezin groter is. Met name bij de eenoudergezin gaat het om een forse stijging: in 2014 lag het armoedepercentage in gezinnen met ten minste drie kinderen ruim driemaal zo hoog (60%) als in gezinnen met één kind (17%). Bij de tweeoudergezinnen waren de verschillen minder groot en ging het om respectievelijk 15% en 7%.

    5 Definitieve inkomensgegevens over 2014 zijn te verwachten in de loop van 2017.

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 6 van 21

    Belangrijkste inkomensbron van het huishouden De bron van inkomsten in het huishouden maakt eveneens uit voor de kans op armoede bij kinderen en jongeren. Daarbij zal het weinig verbazing scheppen dat het ontvangen van een bijstandsuitkering een belangrijke risicofactor vormt. Van alle kinderen wonend in een gezin met een bijstandsuitkering als voornaamste of enige inkomensbron was 58% arm (cijfer 2014, zie figuur 2). Ook in eerdere jaren stak het aandeel arme kinderen in bijstandsgezinnen met kop en schouders uit boven dat in andere huishoudens. Andere uitkeringstypen gaan over het algemeen gepaard met 35% à 45% armoede onder de desbetreffende kinderen, terwijl kinderen met werkende ouders nog aanzienlijk minder vaak in armoede verkeren. Dit laatste geldt vooral indien de ouders in loondienst werken; binnen deze groep schommelt het aandeel arme kinderen rond 4,5%. Van de kinderen uit gezinnen die voornamelijk van winst uit onderneming leven, verkeert rond 13% in armoede.

    Figuur 1 Armoede onder kinderen, naar belangrijkste inkomensbron in het huishouden, 2014 (in absolute aantallen x 1000 en in procenten)a, b

    a Inkomensbron ‘winst’ betreft zelfstandigen (met of zonder personeel). b Voorlopige cijfers.

    Bron: CBS (IPO’14) SCP-bewerking

    Hoewel er – in procenten bezien – weinig armoede is onder kinderen met werkende ouders, is het beeld anders wanneer men kijkt naar de absolute cijfers. Hun aantal varieert tussen circa 180.000 en 220.000 per jaar (loon en winst samengevoegd). Dit houdt in dat rond 60% van de totale groep arme kinderen afkomstig is uit een gezin waarvan een of beide ouders werken.

    Land van herkomst Tot slot is ook de etnische herkomst van de kinderen van belang voor de kans op armoede. Cijfers over 2014 laten zien dat bijna 30% van de kinderen met een niet-westerse achtergrond in armoede leeft (zie figuur 2). Met 15% armoede komen de Surinaams-Nederlandse kinderen er nog relatief gunstig van af, maar in de andere onderscheiden groepen liggen de armoedepercentages tussen 26% en 31%. Ook bij sommige groepen westerse migranten zijn de percentages hoog. Dit geldt bijvoorbeeld voor de kinderen uit de nieuwe EU-lidstaten, zoals Roemenië en Bulgarije, van wie 25% in 2014 arm was. De genoemde percentages steken schril af tegen het armoederisico van autochtoon-Nederlandse kinderen. In 2014 ging het bij hen om bijna 8%, in eerdere jaren om gemiddeld 6,5%. Desondanks

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 7 van 21

    maken autochtone Nederlanders ruim de helft van de arme minderjarigen uit (53%), een gevolg van het gegeven dat het merendeel van de bevolking tot 18 jaar (76% in 2014) een autochtone achtergrond heeft (CBS 2016a).

    Figuur 2 Armoede onder kinderen, naar herkomstland, 2014 (in absolute aantallen x 1000 en in procenten)

    Bron: CBS (IPO’14) SCP-bewerking

    Hoe is de groep arme kinderen samengesteld? Hiervoor is ingegaan op de kans op armoede voor kinderen met bepaalde achtergrondkenmerken. Zo liet tabel 2 zien dat kinderen uit eenoudergezinnen een aanmerkelijk grotere kans op armoede hebben dan kinderen die bij twee ouders wonen: in 2014 verkeerde respectievelijk 26% en 9% in armoede. Indien we kijken naar de samenstelling van de groep arme kinderen ontstaat een ander beeld. Binnen de arme groep vormen de kinderen uit eenoudergezinnen een minderheid (31%); veruit de meeste arme kinderen wonen met hun beide ouders (zie figuur 3). Dit komt doordat tweeoudergezinnen meer voorkomen in de populatie: van alle kinderen in Nederland wonen er iets meer dan 450.000 (14%) bij één ouder en ruim 2,85 miljoen (83%) in een gezin met twee ouders.

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 8 van 21

    Figuur 3 Samenstelling van de groep arme kinderen naar type huishouden, 2014 (in procenten)

    Bron: CBS (IPO’14) SCP-bewerking

    Een soortgelijke redenering geldt wanneer we de belangrijkste inkomensbron van het huishouden onder de loep nemen. Hoewel de kans op armoede groter is voor kinderen uit uitkeringsgezinnen dan voor kinderen met werkende ouders (figuur 1), maken deze laatsten meer dan de helft van de totale groep arme kinderen uit. Figuur 4 laat zien dat 58% van de arme kinderen woont in een gezin met loon of winst als belangrijkste inkomensbron. Dit is een gevolg van de omvang van de werkzame beroepsbevolking in Nederland: in 2014 omvatte deze ruim 8,2 miljoen mensen (CBS 2016b) en waren er bijna 3 miljoen kinderen met werkende ouders.

    Figuur 4 Samenstelling van de groep arme kinderen naar belangrijkste inkomensbron in het huishouden, 2014 (in procenten)

    Bron: CBS (IPO’14) SCP-bewerking

    6,9

    9,2

    11,7

    3,1

    8,0

    22,0

    28,9

    6,0 4,2 1ouder, enig kind

    1ouder, 1 broer/zus 18-

    1ouder,≥ 2 broer/zus 18-

    1ouder, ≥ 1 broer/zus 18+

    2ouder, enig kind

    2ouder, 1 broer/zus 18-

    2ouder, ≥ 2 broer/zus 18-

    2ouder, ≥ 1 broer/zus 18+

    in hh m andere volw.

    31,1

    26,9 3,8

    7,4

    28,9

    loon

    winst

    ww-uitkering

    wao/wia

    bijstandsuitkering

    pensioen

    overig

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 9 van 21

    Ten slotte is gekeken naar de etnische herkomst als risicokenmerk. Figuur 2 maakte duidelijk dat kinderen uit bepaalde herkomstlanden een sterk verhoogd armoederisico hebben. Onder de niet-westerse migranten gaat het dan vooral om de kinderen met een Marokkaanse achtergrond, bij de westerse migranten om kinderen uit Midden- en Oost-Europese landen. Onderstaande figuur 5 toont echter aan dat de meeste arme kinderen (53%) autochtoon-Nederlands zijn. De Marokkaans-Nederlandse kinderen maken ongeveer 11% van de arme groep uit, terwijl de kinderen uit de MOE-landen samen iets meer dan 4% van die groep vormen (niet in de figuur).

    Figuur 5 Samenstelling van de groep arme kinderen naar etnische herkomst, 2014 (in procenten)

    Bron: CBS (IPO’14) SCP-bewerking

    Combinaties van risicokenmerken Wanneer we de drie onderscheiden risicofactoren met elkaar combineren, komt een genuanceerder beeld naar voren. In verband met het grote aantal combinatiemogelijkheden zijn de factoren in grovere categorieën ingedeeld dan hiervoor is gebeurd. Zo is ten aanzien de gezinssamenstelling niet langer gekeken naar het aantal kinderen in het huishouden, maar is alleen onderscheid gemaakt tussen paren en eenoudergezinnen. Bij de belangrijkste inkomensbron van het huishouden zijn loon en winst samengevoegd en afgezet tegen de gezamenlijke categorie ‘uitkering, pensioen of overig’. De combinatie van risicofactoren leidt tot dezelfde conclusie als hiervoor is getrokken op basis van de afzonderlijke factoren: van alle arme kinderen in Nederland woont naar verhouding de grootste groep (afgerond 27%) in een autochtoon-Nederlands tweeoudergezin dat werk als belangrijkste inkomensbron heeft. Het gaat dan om iets meer dan 100.000 kinderen.6 Op de tweede en derde plaats volgen de kinderen met een niet-westerse achtergrond, eveneens wonend bij hun beide ouders. Degenen met een uitkering of pensioen als belangrijkste inkomensbron vormen daarbij een iets grotere groep (15%) dan degenen met werk als belangrijkste inkomensbron (afgerond 12%). Dit zijn respectievelijk 57.000 en 44.000 kinderen (figuur 6).

    6 Ter vergelijking: van de niet-arme kinderen woont 69% in een autochtoon-Nederlands tweeoudergezin met werkende ouders. Dit

    betreft iets meer dan 2 miljoen kinderen.

    53,2

    8,6

    38,2 autochtoon Nederlands

    westerse migranten

    niet-westerse migranten

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 10 van 21

    Figuur 6 Samenstelling van de groep arme kinderen naar type huishouden, belangrijkste inkomensbron en etnische herkomst, 2014 (in procenten)a, b

    a blauw = autochtoon-Nederlands; rood = westerse migranten; groen = niet-westerse migranten. b zie de tabel achterin deze notitie voor alle cijfers.

    Bron: CBS (IPO’14) SCP-bewerking

    Binnen de groep arme kinderen met werkende ouders vormen de autochtone paren veruit de grootste categorie (46% van de groep werkende armen). Zij worden gevolgd door de niet-westerse paren (20%) en de autochtone eenoudergezinnen (18%). In de gevallen dat de belangrijkste inkomensbron van het huishouden een uitkering of pensioen is voeren de niet-westerse paren, de autochtone eenoudergezinnen en de niet-westerse eenoudergezinnen de lijst aan. Zij maken respectievelijk 36%, 20% en 19% van de niet-werkende armen uit (figuur 7).

    Figuur 7 Samenstelling van de groep arme kinderen met werkende, respectievelijk niet-werkende ouders naar type huishouden en etnische herkomst, 2014 (in procenten)a, b

    kinderen met werkende ouders kinderen met niet-werkende ouders

    a blauw = autochtoon-Nederlands; rood = westerse migranten; groen = niet-westerse migranten. b zie de tabel achterin deze notitie voor alle cijfers.

    Bron: CBS (IPO’14) SCP-bewerking

    26,8

    11,7

    15,0

    46,1

    17,8

    20,1

    20,4

    35,8

    18,8

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 11 van 21

    Waar wonen de arme kinderen? In de SCP-publicatie Armoede in Kaart 2016 is de regionale spreiding van de armoede onder kinderen gepresenteerd (zie figuur 9). De cijfers betreffen het jaar 2013. Een donkerder kleur wijst op een hoger armoedepercentage in de desbetreffende gemeente ten opzichte van het landelijke gemiddelde. Uit de figuur blijkt dat Amsterdam, Rotterdam en Den Haag relatief hoge percentages arme kinderen kennen: van alle minderjarigen in deze drie gemeenten leeft 20% à 22% in een huishouden met een inkomen onder het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Direct daarop volgt Heerlen met 19% arme kinderen. Uiteraard is het absolute aantal kinderen dat in armoede leeft hier wel veel kleiner (iets meer dan 2500) dan in de drie grote steden (19.000 in Den Haag, bijna 24.500 in Rotterdam en ruim 27.500 in Amsterdam). Naast deze ‘donkergroene’ gemeenten, waar rond een op de vijf kinderen in armoede leeft, zijn er nog diverse andere dorpen en steden met een armoedepercentage dat ruim boven het landelijke gemiddelde uitkomt. Veel van die gemeenten liggen in het oosten van de provincie Groningen (bv. Delfzijl, Pekela en Stadskanaal), maar ook in Limburg zijn er enkele te vinden (Roermond, Vaals). Overigens stemt dit patroon overeen met de resultaten voor de totale bevolking. Ook met de volwassenen meegerekend zijn de hoogste armoedepercentages te vinden in de drie grote steden en in de noordelijke provincies.

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 12 van 21

    Figuur 9 Regionale spreiding van armoede onder minderjarige kinderen, 2013 (in procenten)

    Bron: CBS (RIO’13) SCP-bewerking

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 13 van 21

    3 Wat zijn de gevolgen van armoede in de kindertijd? Dat kinderarmoede als een belangrijk probleem wordt gezien, komt deels voort uit een gevoel van onrechtvaardigheid. Kinderen kunnen er niets aan doen dat hun ouders weinig inkomen hebben, maar zijn er wel de dupe van. Dit druist in tegen wat men als eerlijk ervaart. Een belangrijk deel van het armoedebestrijdingsbeleid richt zich dan ook op het verminderen van de gevolgen van armoede voor kinderen, ingegeven door de gedachte dat kinderen het niet verdienen om ‘niet mee te kunnen doen’ en ‘langs de zijlijn’ te moeten staan (zie TK 2016-2017, maar bv. ook SZW 2013). Daarnaast is het beleid bedoeld om te voorkomen dat het opgroeien in armoede de kansen in het latere leven verslechtert (TK 2016-2017). In deze paragraaf gaan we in op de korte-, middellange- en langetermijneffecten van armoede.7

    Korte-termijneffecten: minder welbevinden en meer sociale uitsluiting Een korte-termijneffect van armoede waarop in de onderzoeksliteratuur gewezen wordt, is dat kinderen zich door de situatie ongelukkig voelen. Met name de vergelijking met kinderen die het financieel ruimer hebben, speelt hierbij een rol. Kinderen die in een arm gezin opgroeien, zijn zich ervan bewust dat hun financiële situatie relatief ongunstig is en dat zij minder nieuwe kleren krijgen, uitstapjes maken of op vakantie gaan (Snel et al. 2001, de Kinderombudsman 2013). Dit is tevens waar ouders zich het meest schuldig over voelen (Ypeij et al. 2002, Vanhee 2007, Hoff et al. 2009). Daarnaast maken arme kinderen zich nogal eens zorgen over de problemen binnen het gezin. Die zorgen kunnen zich richten op de financiële situatie op zich (bv. angst voor huisuitzetting), maar ook op de spanningen binnen het gezin die daarvan het gevolg zijn (bv. angst dat de ouders uit elkaar gaan). Bij een deel van de kinderen leidt dit tot fysieke of psychische klachten als hoofdpijn en buikpijn (de Kinderombudsman 2013). Armoede leidt niet alleen tot gevoelens van onwelbevinden, maar heeft tevens een nadelig effect op de maatschappelijke deelname van kinderen. Maatschappelijk deelname betreft de deelname aan sport, cultuur en andere vrijetijdsactiviteiten die regelmatig (meestal wekelijks) in georganiseerd verband worden uitgeoefend en waaraan (enige) financiële lasten zijn verbonden (Jehoel-Gijsbers 2009: 17-19). Eerder is aangetoond dat kinderen uit arme gezinnen minder vaak deelnemen aan culturele activiteiten en minder gebruikmaken van recreatieve voorzieningen dan andere kinderen (Hoff et al. 1997). Uit dit onderzoek kwam ook naar voren dat de kans op deelname aan sportactiviteiten verminderde naarmate het inkomen van het gezin lager was. Er was echter geen aanwijzing dat een inkomen onder de armoedegrens deze kans extra verkleinde. Een latere studie van Vrooman et al. (2007) suggereerde dit verband wel, al lag de grens tussen arm en rijk daar bij 130% van het sociaal minimum in plaats van het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Van de ‘arme’ groep gaf 30% te kennen dat de kinderen om financiële redenen van geen enkele sportclub of hobbyvereniging lid zijn, binnen de ‘rijke’ groep was dit 4%. Ook uit onderzoek van Roest (2011) bleek dat de maatschappelijke deelname onder arme kinderen geringer was dan onder niet-arme kinderen. De grens tussen arm en niet-arm lag hier op 120% van het sociaal minimum, waarbij nader onderscheid werd gemaakt tussen kinderen uit gezinnen met een bijstandsuitkering en ‘overig arme’ gezinnen. Van de bijstandskinderen deed bijna de helft (48%)

    7 De hier besproken literatuur is deels eerder beschreven in Hoff en Soede (2013).

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 14 van 21

    niet mee aan vrijetijdsactiviteiten; zij zaten niet op een sport, op zwemles of op een vereniging voor muziek, dans of een andere culturele activiteit. 8 Bij de ‘overig arme’ en de niet-arme kinderen ging het om respectievelijk 30% en 21%. Binnen alle drie groepen daalde het percentage niet-deelnemers overigens wanneer ook werd gekeken naar de jeugdactiviteiten die door buurthuizen, gemeente of kerk of moskee worden georganiseerd. In de bijstandsgroep ging het in dat geval nog om 38% aan niet-deelnemers, in de ‘overig arme’ en de niet-arme groep om respectievelijk 23% en 16%. Sociale participatie is een ruimer begrip dan maatschappelijke deelname. Het gaat dan niet alleen om de hiervoor genoemde georganiseerde, regelmatige activiteiten die kinderen kunnen uitoefenen, maar ook om ongeorganiseerde vormen van vrijetijdsbesteding (bv. uitstapjes maken, buitenspelen) en om incidentele activiteiten (bv. een schoolreisje, zomerkamp). Daarnaast heeft sociale participatie betrekking op het hebben van sociale contacten. Ook ten aanzien van dit ruimere begrip bleken met name de bijstandskinderen in een minder gunstige positie te zitten. Van hen neemt 14% geen deel aan een sport- of hobbyclub, zij maken zelden of nooit uitstapjes naar bijvoorbeeld een dierentuin of bioscoop, en gaan zelden of nooit bij vrienden op bezoek of nodigen die bij hen thuis uit. Bij de ‘overig arme’ en de niet-arme kinderen is dit 6%, respectievelijk 3% (Roest et al. 2010: 55-59; zie ook Van den Brakel 2015: 33).9 Sociale participatie is een van vier dimensies die het SCP onderscheidt binnen het concept sociale uitsluiting (zie Jehoel-Gijsbers 2004). De andere drie dimensies zijn materiële deprivatie, normatieve integratie en de toegang tot sociale grondrechten. Materiële deprivatie verwijst naar de ervaren tekorten op materieel gebied. Voor kinderen gaat het dan onder meer om het hebben van een eigen kamer en een mobiele telefoon, het regelmatig krijgen van nieuwe kleren en schoenen, en het kunnen kopen van een cadeautje voor een jarige vriend of vriendin. Normatieve integratie betreft de mate waarin mensen de normen en waarden naleven die in de maatschappij gangbaar zijn. Bij kinderen houdt dit concreet in dat zij het belang van school en van goede prestaties onderschrijven, en daarnaast dat zij geen normoverschrijdend of delinquent gedrag vertonen. De toegang tot sociale grondrechten, tot slot, heeft betrekking op het recht op een goede verzorging en opvoeding, een veilige leefomgeving, onderwijs en vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek van Roest et al. (2010: 55-59) blijkt dat kinderen uit arme gezinnen ook op deze drie aspecten van sociale uitsluiting slechter af zijn dan kinderen uit niet-arme gezinnen. Dit geldt vooral voor materiële deprivatie: van de kinderen uit bijstandsgezinnen is 37% tamelijk tot zeer materieel gedepriveerd, tegenover 12% van de ‘overig arme’ en 2% van de niet-arme kinderen. Ten aanzien van normatieve integratie en de toegang tot sociale grondrechten zijn kleinere verschillen tussen arm en niet-arm aangetroffen.10 Deze bevindingen geven aan dat armoede een belangrijke risicofactor is voor sociale uitsluiting bij kinderen. Dit effect loopt grotendeels via materiële deprivatie van de ouders: door de financiële beperkingen die zij – vaak als gevolg van een gering inkomen – ervaren, hebben hun kinderen een

    8 Dit onderzoek maakte deel uit van een reeks van vier studies naar armoede en sociale uitsluiting bij kinderen (kortweg ASOUK). Twee

    van deze studies hadden tot doel te monitoren in hoeverre beleid ter verhoging van de maatschappelijke deelname van arme kinderen resultaat had opgeleverd; daarnaast zijn twee verdiepende studies verricht. Voor het monitoringsonderzoek zijn in 2008 en 2010 twee afzonderlijke groepen van ruim 2000 kinderen plus een van hun ouders geïnterviewd. De informatie over maatschappelijke deelname is aan deze enquête ontleend, de inkomensgegevens zijn afkomstig uit registerbestanden. Het onderzoek waarnaar hier wordt gerefereerd (Roest 2011) betreft de meting van 2010.

    9 Het onderzoek van Roest et al. (2010) betreft een van de verdiepende studies uit de ASOUK-reeks. De informatie over sociale participatie komt voort uit de mondelinge enquêtes, gehouden ten behoeve van de eerste meting in het kader van het monitoringsonderzoek (zie vorige noot).

    10 De informatie over de mate van sociale participatie, materiële deprivatie, normatieve integratie en toegang tot sociale grondrechten is afkomstig uit de mondelinge enquêtes die zijn gehouden ten behoeve van de eerste meting in het kader van het monitoringsonderzoek (zie vorige noten).

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 15 van 21

    grotere kans sociaal uitgesloten te raken (Roest et al. 2010: 80-82). Recente berekeningen op deze dataset, met armoede nu wel gedefinieerd aan de hand van het niet-veel-maar-toereikendcriterium, laten zien dat de relatie tussen armoede en sociale uitsluiting wegvalt onder invloed van factoren als het opleidingsniveau van de ouders, het aantal broers en zussen en het al dan niet ontvangen van een bijstandsuitkering door de ouders (Vrooman et al. 2015). Dit suggereert opnieuw dat het effect van armoede op sociale uitsluiting vooral indirect verloopt, met een lage opleiding van vader en moeder, bijstandsafhankelijkheid en het deel uitmaken van een groot gezin als belangrijke tussenliggende factoren.

    Effecten op de middellange termijn: slechtere schoolprestaties en probleemgedrag Naast de hiervoor beschreven korte-termijneffecten van armoede in de kindertijd – onwelbevinden en sociale uitsluiting – is er ook bewijs voor effecten op de middellange termijn. Zo wijzen diverse studies op het negatieve effect van armoede op de schoolprestaties van kinderen (o.a. Dahl en Lochner 2008; Tominey 2009). Bevindingen van Guiaux (2011) wijzen erop dat armoede – via de gezondheid van het kind en de mate van sociale participatie – bepalend is voor het uiteindelijk behaalde opleidingsniveau van kinderen. Ook onderzoek van Peruzzi (2015) toont dit aan. Kinderen die in armoede opgroeien blijken op 16-jarige leeftijd een onderwijsachterstand te hebben en op 30-jarige leeftijd een lager voltooid onderwijsniveau dan niet-arme kinderen.

    Peruzzi (2015) vond tevens een sterke samenhang tussen armoede en probleemgedrag tijdens de tienerjaren, zoals alcohol- en druggebruik en het in aanraking komen met de politie. Dergelijke effecten zijn in eerdere studies eveneens aangetroffen voor wat jongere kinderen, van rond 12 jaar. Dekovic et al. (1997) toonden daarbij aan dat de opvoedingssituatie in de betrokken gezinnen een belangrijke intermediërende factor is. Door gevoelens van depressiviteit en incompetentie bij de opvoeder (meestal de moeder) en door minder goede relaties tussen de ouders onderling en tussen ouder en kind, doen kinderen uit arme gezinnen het minder goed op school en ontwikkelen zij meer probleemgedrag. Rovers (1998) legde verband tussen economische deprivatie binnen het gezin en regelovertredend gedrag van kinderen van 11-13 jaar. Ook hij merkte op dat een deel van dit verband indirect verloopt via kenmerken van het gezin, zoals de mate van sociale samenhang tussen de gezinsleden en de stabiliteit van de gezagsverhoudingen in het gezin.

    Langetermijneffecten: een verhoogde kans op armoede en sociale uitsluiting als volwassene Verscheidene studies hebben aangetoond dat het opgroeien in armoede ook voor de lange termijn nadelig is: het zogenoemde littekeneffect. Guiaux (2011) toonde bijvoorbeeld aan dat de kans om als volwassene in armoede te verkeren groter is wanneer men tijdens de jeugd armoede heeft gekend dan wanneer dit niet het geval was. Van de mensen die als kind arm zijn geweest, heeft 7% als volwassene eveneens een inkomen onder het niet-veel-maar toereikendcriterium; bij degenen die geen armoede hebben gekend, is dit 4%. De duur van de armoede maakt eveneens uit: voor kinderen die in hun jeugd langdurig arm waren, is de kans op armoede als volwassene groter (15%).11 Hoewel uit deze cijfers blijkt dat er inderdaad sprake is van een langetermijneffect, laten ze tevens zien dat het een relatief kleine minderheid betreft. Veruit de meeste mensen die tijdens hun kinderjaren met armoede in aanraking zijn gekomen (kort- dan wel langdurig), hebben zich daar als volwassenen aan weten te ontworstelen. 11 Langdurige armoede was in deze studie gedefinieerd als ‘in beide beschikbare meetjaren (1985 en 1989) arm’ (Guiaux 2011: 10).

    Omdat voor de tussenliggende jaren geen gegevens bekend zijn, hoeft dit niet te betekenen dat het om een aaneengesloten armoedeperiode ging.

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 16 van 21

    Ook eerdere studies naar inkomensmobiliteit toonden aan dat het opgroeien in een gezin met weinig inkomen de kans verhoogt dat men jaren later opnieuw in die situatie terechtkomt. Cörvers (2000) concludeerde dat dit risico 6 procentpunten hoger lag dan bij mensen die het tijdens hun kinderjaren financieel breder hadden gehad. Van den Brakel en Moonen (2009) vonden eenzelfde samenhang tussen de inkomenspositie in de jeugd en die als volwassene. Deze relatie bleek sterker onder niet-westerse migranten dan onder westerse migranten of autochtone Nederlanders. Van de niet-westerse migranten die waren opgegroeid in een gezin uit de laagste 20%-inkomensklasse, had 40% later zelf ook een dergelijk gering inkomen. Bij de twee andere groepen ging het om circa 25%. Beide studies concluderen overigens dat de intergenerationele overdracht van armoede beperkt is: het merendeel van de kinderen die in de laagste inkomensklasse zijn opgegroeid, is als volwassene naar een hogere klasse opgeschoven. Wel tekenen Van den Brakel en Moonen in een recentere studie (2013) aan dat bij het bepalen van de mate van inkomensmobiliteit rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden op het moment van waarneming. Verschillen in leeftijd – en dus levensfase – van de betrokken ouders en kinderen, maar ook in bijvoorbeeld de economische conjunctuur in de desbetreffende periode kunnen leiden tot een over- of juist onderschatting van de inkomensmobiliteit. Guiaux (2011) onderzocht niet alleen of armoede tijdens de kinderjaren leidt tot een groter risico van armoede als volwassene, maar ook of er een verhoogde kans op sociale uitsluiting is. Dit laatste blijkt inderdaad het geval te zijn: personen die in hun jeugd arm waren, zijn als volwassene gemiddeld meer sociaal uitgesloten dan personen die geen armoede hebben gekend.12 De verschillen zijn vooral zichtbaar ten aanzien van de mate van sociale participatie en materiële deprivatie. Nadere analyse leert dat sociaaleconomische factoren en gezondheid hierbij bepalende factoren zijn.13 Kinderen die in armoede opgroeien hebben – zoals eerder al is beschreven – te maken met materiële tekorten en nemen minder deel aan sociale activiteiten. Mede daardoor is hun voltooide opleidingsniveau lager, wat hun positie op de arbeidsmarkt verslechtert. Daarnaast hebben kinderen uit arme gezinnen vaker last van gezondheidsproblemen (Guiaux 2011: 50, 58), met eveneens een geringere sociale participatie en lagere opleiding als gevolg.14 De slechtere arbeidsmarktpositie, het lagere inkomen uit werk en de grotere kans op uitkeringsafhankelijkheid dragen vervolgens bij aan een grotere kans op armoede en sociale uitsluiting als volwassene. Bij dit proces speelt overigens ook de etnische herkomst een rol, evenals het opleidingsniveau van de vader.

    4 Conclusies Op grond van de hier beschreven bevindingen is een aantal conclusies te trekken. Allereerst maken de cijfers over de ontwikkeling van het aantal arme kinderen in Nederland duidelijk dat, ongeacht de economische omstandigheden, jaarlijks enkele honderdduizenden kinderen te maken hebben met armoede. Het probleem van armoede onder kinderen lost zich dus niet zomaar op wanneer de economie groeit.

    12 Het rapport geeft helaas geen informatie over de exacte omvang van het verschil in de mate van sociale uitsluiting. Bekend is slechts

    dat degenen die als kind arm zijn geweest, als volwassene vaker een bovengemiddelde score op de index voor sociale uitsluiting hadden, terwijl degenen die als kind niet-arm waren als volwassene vaker een ondergemiddelde score hadden (Guiaux 2011: 41).

    13 In een structureel vergelijkingsmodel, uitgevoerd in MPlus, zijn de routes tussen armoede in de kindertijd en armoede en sociale uitsluiting als volwassene onderzocht, waarbij diverse kenmerken van zowel het ouderlijk gezin als de respondent zelf in het model zijn opgenomen (zie Guiaux 2011: 52-66).

    14 Onderzoek naar de effecten van armoede op de gezondheid van kinderen is helaas slechts fragmentarisch beschikbaar en vaak al betrekkelijk oud. Zie voor een overzicht bijvoorbeeld Rots 2015; Steenssens et al. 2008).

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 17 van 21

    Ten tweede blijkt de groep arme kinderen gevarieerd te zijn samengesteld. Het risico op armoede is het grootst voor kinderen uit bijstandsgezinnen, voor kinderen uit grotere eenoudergezinnen en/of voor kinderen met een niet-westerse achtergrond. Toch vormen deze kinderen niet de enige of zelfs maar de voornaamste groepen onder de arme kinderen. Voor een belangrijk deel gaat het juist om autochtoon-Nederlandse kinderen, respectievelijk kinderen die in tweeoudergezinnen opgroeien en kinderen van wie de ouders betaald werk hebben. Het armoederisico van deze drie groepen is klein, maar de groepsomvang in de totale bevolking is zo groot dat het aantal armen toch fors uitvalt. Een laatste conclusie is dat de negatieve effecten van armoede in de kindertijd vooral op korte termijn optreden: kinderen die in een armoedesituatie verkeren, voelen zich ongelukkig, maken zich zorgen over de thuissituatie en nemen minder deel aan sociale activiteiten. Voor de langere termijn heeft armoede echter eveneens negatieve gevolgen. Kinderen die in armoede opgroeien blijven op een lager onderwijsniveau steken en lopen mede daardoor meer risico om als volwassene opnieuw in armoede te verkeren.

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 18 van 21

    Literatuur Bos, J. en E. Hooghiemstra (2004). Het gezinsdal: verandering van koopkracht na het krijgen van

    kinderen. In: Bevolkingstrends, 4e kwartaal 2004, p. 61-67. Brakel, M. van den (2015). Wonen en veilig opgroeien. Wonen in een gezin met een gering inkomen.

    In CBS, Landelijke jeugdmonitor. Jaarrapport 2015, p. 26-34. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.

    Brakel, M. van den en L. Moonen (2009). Is armoede erfelijk? In CBS, Sociaaleconomische Trends, Statistisch kwartaalblad over arbeidsmarkt, sociale zekerheid en inkomen, tweede kwartaal, p. 47-51.

    Brakel, M. van den en L. Moonen (2013). Inkomensmobiliteit tussen generaties relatief hoog in Nederland. In CBS, Sociaaleconomische Trends, april 2013, p. 1-6.

    CBS (2004). Equivalentiefactoren 1995-2000. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2015a). Gemiddeld inkomen; particuliere huishoudens naar diverse kenmerken. Den Haag/ Heerlen:

    Centraal Bureau voor de Statistiek. Geraadpleegd oktober 2016 via www.statline.cbs. CBS (2015b). Armoede en sociale uitsluiting 2015. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (2016a). Bevolking; generatie, geslacht, leeftijd en herkomstgroepering, 1 januari. Den Haag/ Heerlen:

    Centraal Bureau voor de Statistiek. Geraadpleegd oktober 2016 via www.statline.cbs. CBS (2016b). Arbeidsdeelname; kerncijfers. Den Haag/ Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.

    Geraadpleegd oktober 2016 via www.statline.cbs. Cörvers, F. (2000). Inkomensmobiliteit tussen huishoudens met lage inkomens van generatie op

    generatie. In SCP/CBS, Armoedemonitor 2000, p. 93-103. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek.

    Dahl, G.B. en L. Lochner (2008). The impact of family income on child achievement. Evidence from the earned income tax credit. Cambridge, MA: National Bureau of Economic Research (Working Paper No. 11279).

    Dekovic, M., E. Snel en J.H.A. Groenendaal (1997). Kinderen van de rekening. Over de effecten van armoede op kinderen. In G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), De kwetsbaren. Tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, p. 143-157. Amsterdam: Amsterdam University Press.

    Dirven, H.J. en W. Portegijs (2016), Arbeid. In W. Portegijs en M. van den Brakel (red.), Emancipatiemonitor 2016. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau / Centraal Bureau voor de Statistiek.

    Guiaux, M. (2011). Voorbestemd tot achterstand? Armoede en sociale uitsluiting in de kindertijd en 25 jaar later. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

    Hoff, S.J.M., J. Dronkers en J.C. Vrooman (1997). Arme ouders en het welzijn van kinderen. In G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), De kwetsbaren. Tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, p. 123-141. Amsterdam: Amsterdam University Press.

    Hoff, S., C. van Gaalen, A. Soede, A. Luten, C. Vrooman en S. Lamers (2009). Genoeg om van te leven. Focusgroepen in discussie over de minimale kosten van levensonderhoud. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

    Hoff, S. en A. Soede (2013). Maatschappelijke effecten van het wetsvoorstel Hervorming kindregelingen voor gezinnen met kinderen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

    Jehoel-Gijsbers, G. (2004). Sociale uitsluiting in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Jehoel-Gijsbers, G. (2009). Kunnen alle kinderen meedoen? Onderzoek naar de maatschappelijke participatie

    van arme kinderen. Nulmeting. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 19 van 21

    Jehoel-Gijsbers, G. en S. Hoff (2009). Conjunctuur, welbevinden en gedrag. In C. Vrooman (red.), Werkloos in crisistijd. Baanverliezers, inkomensveranderingen en sociale gevolgen: een verkenning. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

    Josten, E. en G. Jehoel-Gijsbers (2009). Baanverliezers tijdens de recessie. In C. Vrooman (red.) Werkloos in crisistijd. Baanverliezers, inkomensveranderingen en sociale gevolgen; een verkenning. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

    Kinderombudsman, de (2013). Kinderen in armoede in Nederland. Den Haag: de Kinderombudsman (rapportnummer kom4/2013).

    Madern, T. en A. van der Schors (2012). Kans op financiële problemen. Utrecht: Nibud. Madern, T., A. van der Schors en M. van der Werf (2014). Van vroeger naar later: vooruitkijken en

    aanpassingsgedrag. Utrecht: Nibud. Peruzzi, A. (2015). From childhood deprivation to adult social exclusion. Evidence from the 1970

    British Cohort Study. In: Social Indicators Research, Vol. 120, p. 117-135. Roest, A., A.M. Lokhorst en C. Vrooman (2010). Sociale uitsluiting bij kinderen. Omvang en achtergronden.

    Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Roest, A. (2011). Kunnen meer kinderen meedoen? Veranderingen in de maatschappelijke deelname van kinderen,

    2008-2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Roeters, A., S.A. Perez en A. de Boer (2016). De combinatie van betaalde arbeid en zorgtaken. In W.

    Portegijs en M. van den Brakel (red.), Emancipatiemonitor 2016. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau / Centraal Bureau voor de Statistiek.

    Rots, C. (2015). Databank effectieve jeugdinterventies: Armoede en gezondheid van kinderen. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies.

    Rovers, B. (1998), Armoede en regelovertreding door kinderen. In G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), Effecten van armoede. Derde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, p. 81-100. Amsterdam: Amsterdam University Press.

    Schors, A. van der, M. van der Werf en M. Boer (2016). Kans op financiële problemen 2016. Utrecht: Nibud.

    SCP (2016). Armoede in Kaart 2016. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Snel, E., T. van der Hoek en T. Chessa (2001). Kinderen in armoede. Opgroeien in de marge van Nederland.

    Assen: Koninklijke Van Gorcum bv. Steenssens, K. , L.M. Aguilar, B. Demeyer en P. Fontaine. Kinderen in armoede. Status quaestionis van het

    wetenschappelijk onderzoek in België. GIREP (Groupe Interuniversitaire Recherche & Pauvrete) en IGOA (Interuniversitaire Groep Onderzoek en Armoede VZW).

    SZW (2013). Reactie op rapport Kinderombudsman ‘Kinderen in armoede in Nederland’. Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

    Tempelman, C., A. Houkes en J. Prins (2011). Niet-gebruik inkomensondersteunende maatregelen. Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek.

    TK (2016-2017). Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting. Kansen voor álle kinderen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 24 515, nr. 378.

    Tominey, E. (2009). The Timing of Parental Income and Child Outcome: The Role of Permanent and Transitory Shocks (Discussion Paper No. 5225). London: University College.

    Vanhee, L. (2007). Weerbaar en broos: mensen in armoede over ouderschap: een verkennende kwalitatieve studie in psychologisch perspectief. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven.

    Vrooman, C., G. Jehoel-Gijsbers en A. Soede (2007). Armoede en sociale uitsluiting van kinderen. In C. Vrooman, S. Hoff, F. Otten en W. Bos (red.), Armoedemonitor 2007, p. 132-155. Den Haag/ Voorburg: Sociaal en Cultureel Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 20 van 21

    Vrooman, J.C., S.J.M. Hoff and M. Guiaux (2015). Descendants of Hardship: Prevalence, Drivers and Scarring Effects of Social Exclusion in Childhood. In: Social Inclusion, Vol. 3 (4), p. 76-97.

    Wildeboer Schut, J.M. en S. Hoff (2007). Geld op de plank. Niet-gebruik van inkomensvoorzieningen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

    Ypeij, A., E. Snel en G. Engbersen (2002). Armoede in Amsterdam-Noord: eerste deelstudie van het project “Landschappen van armoede”. Rotterdam: risbo/Erasmus Universiteit Rotterdam.

  • Armoede onder kinderen – een probleemschets Sociaal en Cultureel Planbureau Pagina 21 van 21

    Tabellen bij figuur 6 en 7

    Tabel behorend bij figuur 6 Samenstelling van de groep arme kinderen naar type huishouden, belangrijkste inkomensbron en etnische herkomst, 2014 (in aantallen x 1000 en in procenten ten opzichte van totaal)

    N x 1000 %

    autochtoon-Nederlands, werkzaam, tweeoudergezin 101,2 26,8

    autochtoon-Nederlands, werkzaam, eenoudergezin 39,0 10,3

    autochtoon-Nederlands, werkzaam, overige huishoudens 4,0 1,1

    autochtoon-Nederlands, niet-werkzaam, tweeoudergezin 22,3 5,9

    autochtoon-Nederlands, niet-werkzaam, eenoudergezin 32,4 8,6

    autochtoon-Nederlands, niet-werkzaam, overige huishoudens 2,1 0,6

    westerse herkomst, werkzaam, tweeoudergezin 15,6 4,1

    westerse herkomst, werkzaam, eenoudergezin 4,7 1,2

    westerse herkomst, werkzaam, overige huishoudens 1,6 0,4

    westerse herkomst, niet-werkzaam, tweeoudergezin 5,8 1,5

    westerse herkomst, niet-werkzaam, eenoudergezin 4,1 1,1

    westerse herkomst, niet-werkzaam, overige huishoudens 0,6 0,2

    niet-westerse herkomst, werkzaam, tweeoudergezin 44,1 11,7

    niet-westerse herkomst, werkzaam, eenoudergezin 6,8 1,8

    niet-westerse herkomst, werkzaam, overige huishoudens 2,3 0,6

    niet-westerse herkomst, niet-werkzaam, tweeoudergezin 56,8 15,0

    niet-westerse herkomst, niet-werkzaam, eenoudergezin 29,9 7,9

    niet-westerse herkomst, niet-werkzaam, overige huishoudens 4,8 1,3

    totaal arme kinderen 378,1 100

    Bron: CBS (IPO’14) SCP-bewerking

    Tabel behorend bij figuur 7 Samenstelling van de groep arme kinderen met werkende, respectievelijk niet-werkende ouders naar type huishouden en etnische herkomst, 2014 (in procenten ten opzichte van totaal)

    kinderen met werkende ouders kinderen met niet-werkende ouders

    autochtoon-Nederlands, tweeoudergezin 46,1 14,1

    autochtoon-Nederlands, eenoudergezin 17,8 20,4

    autochtoon-Nederlands, overige huishoudens 1,8 1,3

    westerse herkomst, tweeoudergezin 7,1 3,7

    westerse herkomst, eenoudergezin 2,1 2,6

    westerse herkomst, overige huishoudens 0,7 0,4

    niet-westerse herkomst, tweeoudergezin 20,1 35,8

    niet-westerse herkomst, eenoudergezin 3,1 18,8

    niet-westerse herkomst, overige huishoudens 1,0 3,0

    totaal arme kinderen 100 100

    Bron: CBS (IPO’14) SCP-bewerking

    InhoudArmoede onder kinderen – een probleemschets1 Is er een probleem?Is het probleem verergerd?

    2 Welke kinderen lopen extra risico op armoede?Samenstelling en omvang van het gezinBelangrijkste inkomensbron van het huishoudenLand van herkomstHoe is de groep arme kinderen samengesteld?Combinaties van risicokenmerkenWaar wonen de arme kinderen?

    3 Wat zijn de gevolgen van armoede in de kindertijd?Korte-termijneffecten: minder welbevinden en meer sociale uitsluitingEffecten op de middellange termijn: slechtere schoolprestaties en probleemgedragLangetermijneffecten: een verhoogde kans op armoede en sociale uitsluiting als volwassene

    4 ConclusiesLiteratuurTabellen bij figuur 6 en 7