Antwoordenboek - Citotrainer Nederland spreekwoorden/Ajodakt...7. Overal je neus in steken. 8....

24
Auteurs Ofkje Teekens en Eva den Boogert ajodakt spreekwoorden g r o e p 6 - 8 Antwoordenboek

Transcript of Antwoordenboek - Citotrainer Nederland spreekwoorden/Ajodakt...7. Overal je neus in steken. 8....

  • AuteursOfkje Teekens en Eva den Boogert

    ajodakt

    spreekwoorden

    groep 6-8

    Antwoordenboek

  • Vormgeving en lay-outBeeldstormers/Martijn Broere en Marcel Westervoorde, Alphen a/d Rijn

    Eerste druk, eerste oplage 2009

    © 2009 Ajodakt, Baarn

    Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

    ISBN 978 90 262 4631 9

  • Oefening 1

    1A1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    c l f j g i k m o n a h b e d

    1B 1. Op je tanden bijten. 2. Een brok in de keel hebben. 3. Doen alsof je neus bloedt. 4. Met je neus in de boter vallen. 5. Het voor zijn kiezen krijgen. 6. Iemand de mond snoeren. 7. Overal je neus in steken. 8. Iemand in de haren vliegen. 9. Een grote mond opzetten. 10. Niet het achterste van je tong laten zien. 11. Het gaat bij hem het ene oor in en het andere uit. 12. Aan iemands lippen hangen. 13. Zijn ogen in zijn zak hebben. 14. Nog niet droog achter zijn oren zijn. 15. Uit je nek kletsen.

    1C 1. val je met je neus in de boter. 2. snoert hij jou de mond. 3. steek je je neus ergens in. 4. krijg je het voor je kiezen. 5. ben je nog niet droog achter je oren. 6. hang je aan zijn lippen.

  • 7. zitten je ogen in je zak. 8. laat je niet het achterste van je tong zien. 9. vlieg je hem in de haren. 10. klets je uit je nek. 11. doe je alsof je neus bloedt. 12. het ene oor in en het andere uit. 13. een brok in mijn keel. 14. een grote mond opzetten. 15. op je tanden bijten.

    Oefening 2

    2A1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    a b a a a b a a a b a b a a b

    2B 1. sok mouw 2. pan pot 3. pijn kwaad 4. schoot hand 5. keel bek 6. gebied hol 7. bang blij 8. honden muizen 9. vierde derde 10. brug dam 11. konijn haas 12. rustende slapende 13. voor achter

  • 14. veulen paard 15. rivier sloot

    2C 1. Iemand blij maken met een dode mus. 2. Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken. 3. Geen oude koeien uit de sloot halen. 4. De hond in de pot vinden. 5. Je in het hol van de leeuw wagen. 6. Je moet geen slapende honden wakker maken. 7. Als er één schaap over de dam is, volgen er meer. 8. Daar komt de aap uit de mouw. 9. Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht. 10. Je weet nooit hoe een koe een haas vangt. 11. Het beste paard struikelt wel eens. 12. Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel. 13. De paarden achter de wagen spannen. 14. Als twee honden vechten om een been gaat de derde ermee

    heen. 15. Hij kan geen vlieg kwaad doen.

    2D 1. hand 2. achter 3. kat 4. doen 5. kijken

    6. paard 7. vinden 8. honden 9. vangt 10. dode

    11. maken 12. wagen 13. koeien 14. mouw 15. volgen

  • 2E1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    e c d a b g i f h j o n k l m

    Oefening �

    �A1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    n a i h f o m b g c k j d e l

    �B 1. land 2. zeil 3. vaart 4. boot 5. stuurlui 6. schepen 7. bijzetten 8. wal 9. Overstag 10. missen 11. schipperen 12. boot 13. oogje 14. boeg 15. Schoon

    �C1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    f g m i a n e o k j h l c b d

  • �D 1. Je moet een beetje schipperen. 2. De boot missen. 3. Aan lager wal raken. 4. De boot afhouden. 5. Onder zeil gaan. 6. Een oogje in het zeil houden. 7. De beste stuurlui staan aan wal. 8. Er is geen land met hem te bezeilen. 9. Zijn schepen achter zich verbranden. 10. Nog veel voor de boeg hebben. 11. Alle zeilen bijzetten. 12. Uit de boot vallen. 13. Schoon schip maken. 14. Overstag gaan. 15. Het zal zo’n vaart niet lopen.

    Oefening �

    �A1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    b a b b a b a b a b b a a a b

    �B 1. de hemel spelen 2. zijn zang hebben 3. muziek in 4. voeren 5. noot zorgen 6. toon aanslaan

  • 7. aangeven 8. als muziek in de oren 9. pijpen dansen 10. lager zingen 11. te strak spannen 12. toon vallen 13. snaar raken 14. opentrekken 15. hetzelfde liedje

    �C 1. Veel noten op zijn zang hebben. 2. Dat klinkt mij als muziek in de oren. 3. Alle registers opentrekken. 4. Naar iemands pijpen dansen. 5. Het is altijd hetzelfde liedje. 6. Daar zit muziek in. 7. Een andere toon aanslaan. 8. De snaren niet te strak spannen. 9. Uit de toon vallen. 10. Voor de vrolijke noot zorgen. 11. De boventoon voeren. 12. Een gevoelige snaar raken. 13. De toon aangeven. 14. De sterren van de hemel spelen. 15. Een toontje lager zingen.

    �D 1. voor de vrolijke noot zorgen. 2. een gevoelige snaar.

  • 3. alle registers. 4. de toon aangeven. 5. de snaren niet te strak spannen. 6. een andere toon aanslaan? 7. de sterren van de hemel. 8. noten op zijn zang hebben. 9. hetzelfde liedje. 10. de boventoon. 11. klinkt mij als muziek in de oren. 12. een toontje lager zingen. 13. naar iemands pijpen dansen. 14. uit de toon. 15. daar zit muziek in.

    Oefening �

    �A1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    c a e d b g j f i h o l n m k

    �B 1. brood koek 2. winkel bakker 3. baas waard 4. soep sop 5. limonade wijn 6. pannetje potje 7. glas borrel 8. perzik appel 9. vlees brood

  • 10

    10. schepje korreltje 11. baan brood 12. aan in 13. vla pap 14. lekker zout 15. wortels spek

    �C1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    m h b o c a e n f g d j i k l

    Oefening �

    �A1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    d f j l k g n h c a o m b e i

    �B 1. komen 2. aantrekken 3. lappen 4. kennen 5. ophebben 6. weten 7. zitten 8. steken 9. doet 10. schudden 11. groeit

  • 11

    12. schuiven 13. weten 14. doen 15. aanhalen

    �C 1. boven de pet 2. hoge pet van hem op 3. als je broekzak 4. Dat kan je in je zak steken 5. kleerscheuren vanaf 6. aan zijn laars had gelapt 7. uit zijn mouw 8. in de schoenen te schuiven 9. op zijn sloffen 10. de stoute schoenen aantrekken 11. het naadje van de kous weten 12. de das omgedaan 13. van de hoed en de rand 14. de broekriem moeten aanhalen 15. achter de vodden zitten

    Oefening �

    �A 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    a b b a b b a b a b a b a a a

    �B 1. Ten dode opgeschreven zijn.

  • 12

    2. Iets onder de leden hebben. 3. In de lappenmand zitten. 4. Oude wonden openrijten. 5. Iemand de stuipen op het lijf jagen. 6. Er geen doekjes om winden. 7. Van zijn stokje gaan. 8. Voorkomen is beter dan genezen. 9. Dat was een bittere pil om te slikken. 10. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. 11. Iemand oplappen. 12. Iemand aan de tand voelen. 13. Mijn handen jeuken. 14. Een pleister op de wonde. 15. Iemand in de watten leggen.

    �C 1. watten leggen 2. de leden hebben 3. zitten 4. op de wonde 5. om winden 6. maken stinkende wonden 7. opgeschreven zijn 8. pil om te slikken 9. de tand voelen 10. openrijten 11. gaan 12. op het lijf jagen 13. beter dan genezen 14. oplappen

  • 1�

    15. jeuken

    �D 1. mijn handen jeuken 2. de stuipen op het lijf jagen 3. pleister op de wonde 4. van mijn stokje ga 5. in de watten 6. oplappen 7. in de lappenmand 8. een bittere pil om te slikken 9. voorkomen is beter dan genezen 10. iets onder de leden 11. aan de tand voelen 12. wond er geen doekjes om 13. oude wonden opengereten 14. ten dode opgeschreven 15. stinkende wonden

    Oefening �1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    d c a e b i h j g f l m k o n

    �A 1. klap wind 2. stormen winden 3. koekje ijs 4. orkaan storm 5. onder op 6. regenboog wolkje

  • 1�

    7. wolken regen 8. dag nacht 9. school huis 10. donder onweer 11. vol storm 12. trappen bomen 13. stop donder 14. hemel wolken 15. sneeuwen vriezen

    �C1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    l d o a e f g b j k m c n h i

    Oefening �

    �A1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    g e h i c l m d b f k o j a n

    �B 1. slaan 2. krijgen 3. werken 4. staan 5. gaan 6. doen 7. zitten 8. zitten 9. leven

  • 1�

    10. natmaken 11. houden 12. tikken 13. schrijven 14. getrapt 15. geschreven

    �C 1. zijn borst natmaken 2. in zijn maag 3. met de vuist op tafel 4. op het lijf geschreven 5. vinger aan de pols 6. werkte op mijn zenuwen 7. door de knieën 8. op mijn buik kan schrijven 9. over zijn hart krijgen 10. uit de losse pols 11. op je teentjes getrapt 12. goed in zijn vel 13. op de vingers 14. op grote voet 15. tegen de muur

    Oefening 10

    10A1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    b a a a b b a b b b a a b a b

  • 1�

    10B 1. Het viel hem koud op zijn dak. 2. Aan de bel trekken. 3. Dat is niet om over naar huis te schrijven. 4. Iemand om de tuin leiden. 5. Iets van tafel vegen. 6. Ergens over de vloer komen. 7. Met de deur in huis vallen. 8. Iets van de daken schreeuwen. 9. Zijn bedje is gespreid. 10. Veel in huis hebben. 11. Daar kan de schoorsteen niet van roken. 12. De vloer met iemand aanvegen. 13. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. 14. Uit je dak gaan. 15. Ergens intuinen.

    10C1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    i f c m d g e k l o n h b a j

    Oefening 11

    11A1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    b c e d a j i f h g n k l o m

    11B 1. tweemaal driemaal 2. komt stamt

  • 1�

    3. gaan doen 4. miljoen honderd 5. volgenden laatsten 6. water honderd 7. strijken spelen 8. vier vijf 9. banen ongelukken 10. voeten handen 11. laatste vijfde 12. aanzien gezicht 13. veertigst dertigst 14. twaalf dertien 15. doekje hoedje

    11C1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    d c j l a g h e k m o i n f b

    Oefening 12

    12A1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    e m h a n j k b c l f d o i g

    12B 1. Kees 2. Jacob 3. Sara 4. Joost 5. Liesje

  • 1�

    6. Columbus 7. Piet 8. Lotje 9. Hendrik 10. Aagje 11. Jan 12. Jetje 13. Job 14. Thomas 15. Abraham

    12C 1. ei van Columbus 2. ware Jacob 3. is Kees 4. Piet Snot 5. Sara 6. ongelovige Thomas 7. als Job 8. Abraham de mosterd 9. vlijtig Liesje 10. Lotje getikt 11. huishouden van Jan Steen 12. nieuwsgierig Aagje 13. brave Hendrik 14. Joost mag het weten 15. Jetje

  • 1�

    Puzzelmix 11. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    b b a b a b a a a b a a b b b

    v p v k z s t s k v pv p k z k t p v p k zp v p k z s t v k z kk z k v s t p s z v zz k z t v s v t k z vz v k s p t k z s k zk z t z k s v z k t kv k s k v t k p z s zz s t s t s t s t t sk p z p k t k z k z kt s t s t s t s t s tv t s t s t s t s t v

    Puzzelmix 2 1. Voor de vrolijke noot zorgen. 2. Willen weten hoe de vork in de steel zit. 3. Het gaat hem boven de pet. 4. De sterren van de hemel spelen. 5. De een zijn dood is de ander zijn brood. 6. Dat kan je in je zak steken. 7. Een toontje lager zingen. 8. Er voor spek en bonen bij zitten. 9. De stoute schoenen aantrekken. 10. Een andere toon aanslaan. 11. De appel valt niet ver van de boom.

  • 20

    12. Er zonder kleerscheuren vanaf komen. 13. Dat scheelt een slok op een borrel. 14. Iemand in zijn eigen sop gaar laten koken. 15. Iemand iets in de schoenen schuiven.

    1w

    2b

    3a

    4e

    5t

    6e

    7r

    8a

    9l

    10e

    11s

    12l

    13i

    14e

    15w

    w a t e r l e l i e

    Puzzelmix � 1. winden 2. gebroken 3. getrapt 4. voorkomen 5. kun 6. doen 7. slikken 8. zijn 9. houden 10. leggen 11. dooien 12. slaan 13. gaan 14. is 15. natmaken

  • 21

    ↓antwoord zin 14 i santwoord zin 3 g e t r a p tantwoord zin 4 v o o r k o m e nantwoord zin 10 l e g g e nantwoord zin 7 s l i k k e nantwoord zin 5 k u nantwoord zin 1 w i n d e nantwoord zin 9 h o u d e nantwoord zin 11 d o o i e nantwoord zin 3 g e b r o k e nantwoord zin 6 d o e n

    Puzzelmix � 1. klokje 2. laatsten 3. mosterd 4. uit 5. honderd 6. Joost 7. deur 8. vijfde 9. Kees 10. vegen 11. dertien 12. getikt 13. iemand 14. dozijn 15. brave

  • 22

    d s e e k a t d in s g e l s n r b ee d e h o n d e r dg e t i k t n t a ke e d f j i v s v uv o e d e u r o e ik d n a m e i m ! t

    D a t i s g e s n e d e n k o e k !

    Puzzelverzamelmix 11. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    n n j j n j j n n n j j n n j

    1u

    2i

    3m

    4b

    5t

    6b

    7l

    8d

    9e

    10k

    11b

    12s

    13o

    14m

    15r

    u i t d e k o m

    Puzzelverzamelmix 21. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    h j c e f l a m k o g d b n i

  • 2�

    f g f g e k e e g g f f g f gj g p k e k k e k f f g f g fg g k e k e e e f p f j f ij e e k k e k e k g f g f j fk k e e k e e k e f g f j f pp f f j e k k e f j f g f i eg f g f k e e g f g f g j k ef i f p e k i f g f p f k e kp f j k k e e k e k e k e k kf j e k e k k e e k k e k e eg e k k e e k k e e k e e k kf k e k e k e k e k e k e k ej e e k k e e k k e e k k e ef k e k e k e k e k k e k e jg f k e k e k e k e k k e k fj g i k e k e k e k e k k f g

    Puzzelverzamelmix � 1. jeuken 2. elfendertigst 3. Job 4. zeilen bijzetten 5. in je zak 6. daken schreeuwen 7. stuipen op het lijf 8. zijn broekzak 9. in het honderd 10. van de hemel 11. ware Jacob

  • 2�

    12. gesneden koek 13. uit de toon 14. de aap uit de mouw 15. wolken

    antwoord zin 10 v a n d e h e m e l

    antwoord zin 4 z e i l e n b i j z e t t e n

    antwoord zin 3 j o b

    antwoord zin 2 e l f e n d e r t i g s t

    antwoord zin 13 u i t d e t o o n

    antwoord zin 5 i n j e z a k

    antwoord zin 1 j e u k e n

    antwoord zin 15 w o l k e n

    v i j f t i e n

    Puzzelverzamelmix �1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    n c m a h f j e k l b d g i o

    1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.

    ’t i s v o o r d e b a k k e r