Annemarie van Langen, Geert Driessen & Hetty Dekkers (2008) PS Sekseverschillen in...

13
Samenvatting In dit artikel worden de resultaten van een stu- die naar mogelijke ontwikkelingen in onder- wijsloopbanen van jongens en meisjes gedu- rende het afgelopen decennium beschreven. Voor die studie is gebruik gemaakt van uit- eenlopende databronnen en onderzoeks- rapportages. De resultaten laten zien dat meisjes hun aanvankelijke achterstand ten opzichte van jongens zodanig hebben weg- gewerkt, dat er momenteel sprake is van een beperkte verticale onderwijsongelijkheid in het nadeel van de jongens. De horizontale onderwijsongelijkheid daarentegen is in het afgelopen decennium nauwelijks veranderd: jongens en meisjes zijn nog steeds zeer ongelijk verdeeld over profielen, sectoren en studierichtingen, hetgeen in de huidige con- text vooral ongunstig lijkt uit te pakken voor de meisjes. 1 Inleiding Recentelijk is er een opleving van aandacht voor de factor sekse in het onderwijs waar- neembaar. In tegenstelling tot vroeger staat nu echter de positie van jongens centraal. De aanleiding daarvoor vormen berichten over een spectaculaire omslag, waardoor de eerdere achterstand van meisjes zou zijn veranderd in een voorsprong (Volman, 2006). Of dit beeld correct is en geldt voor alle domeinen en onderwijsfasen, is echter onduidelijk. De uit- spraken worden lang niet altijd gestaafd met concrete cijfers, waardoor het risico ontstaat van overschatting of van onterechte generali- saties. Epstein, Elwood, Hey en Maw (1998) wijzen er bijvoorbeeld op dat de prestatiever- schillen naar geslacht veel kleiner zijn dan de verschillen naar etniciteit en sociaal milieu. Ook volgens Smith (2003) en Van Langen, Rekers-Mombarg en Dekkers (2006) wordt het onderwerp te ongenuanceerd beschouwd. Veeleer zou volgens hen de conclusie moeten zijn dat jongens het op sommige aspecten beter doen dan meisjes, en dat op andere as- pecten meisjes het weer beter doen. Younger, Warrington en McLellan (2002) relativeren de huidige sekseverschillen door te benadrukken dat tegelijkertijd alle leerlingen er in het afge- lopen decennium op vooruit zijn gegaan. Van- uit feministische hoek wordt de paniek over de “nieuwe” achterstand van jongens eveneens met verbazing begroet. Men had een reactie in de trant van “Well done, girls!” verwacht in plaats van een dringende roep om maatregelen om het niveau van de jongens weer op peil te brengen (Skelton, 2001). In dit artikel presenteren we de resultaten van een studie die tot doel had meer duide- lijkheid te verschaffen over de onderwijs- positie van jongens en meisjes. De onder- zoeksvraag die hieraan ten grondslag lag luidde: welke verschillen bestaan er in Ne- derland tussen de onderwijsloopbanen van jongens en meisjes en welke veranderingen hebben zich in dit opzicht in de afgelopen tien jaar voorgedaan? 2 Theoretisch kader Systematische verschillen in de schoolloop- banen van jongens en meisjes kunnen worden beschouwd als een vorm van onge- lijkheid van onderwijskansen of kortweg onderwijsongelijkheid. Ten minste twee vormen van onderwijsongelijkheid worden in de literatuur onderscheiden (Dekkers, 1996; Volman, 1999). Verticale onderwijsongelijk- heid verwijst naar de ongelijke kansen van maatschappelijke groepen op het behalen van een hoog onderwijs(eind)niveau. Determi- nantenonderzoek hiernaar richt zich vaak op eerdere elementen in de schoolloopbaan die een belangrijke voorspeller vormen voor het uiteindelijk behaalde onderwijsniveau, zoals de prestaties in het basisonderwijs, het advies voor voortgezet onderwijs, doubleren, voor- tijdig schoolverlaten, door- en afstroom en het behalen van een diploma. Daarnaast onderscheidt men horizontale onderwijs- 3 PEDAGOGISCHE STUDIËN 2008 (85) 3-15 Sekseverschillen in onderwijsloopbanen in Nederland 1 A. van Langen, G. Driessen en H. Dekkers

Transcript of Annemarie van Langen, Geert Driessen & Hetty Dekkers (2008) PS Sekseverschillen in...

Samenvatting

In dit artikel worden de resultaten van een stu-

die naar mogelijke ontwikkelingen in onder-

wijsloopbanen van jongens en meisjes gedu-

rende het afgelopen decennium beschreven.

Voor die studie is gebruik gemaakt van uit-

eenlopende databronnen en onderzoeks-

rapportages. De resultaten laten zien dat

meisjes hun aanvankelijke achterstand ten

opzichte van jongens zodanig hebben weg-

gewerkt, dat er momenteel sprake is van een

beperkte verticale onderwijsongelijkheid in

het nadeel van de jongens. De horizontale

onderwijsongelijkheid daarentegen is in het

afgelopen decennium nauwelijks veranderd:

jongens en meisjes zijn nog steeds zeer

ongelijk verdeeld over profielen, sectoren en

studierichtingen, hetgeen in de huidige con-

text vooral ongunstig lijkt uit te pakken voor

de meisjes.

1 Inleiding

Recentelijk is er een opleving van aandachtvoor de factor sekse in het onderwijs waar-neembaar. In tegenstelling tot vroeger staatnu echter de positie van jongens centraal. Deaanleiding daarvoor vormen berichten overeen spectaculaire omslag, waardoor de eerdereachterstand van meisjes zou zijn veranderd ineen voorsprong (Volman, 2006). Of dit beeldcorrect is en geldt voor alle domeinen en onderwijsfasen, is echter onduidelijk. De uit-spraken worden lang niet altijd gestaafd metconcrete cijfers, waardoor het risico ontstaatvan overschatting of van onterechte generali-saties. Epstein, Elwood, Hey en Maw (1998)wijzen er bijvoorbeeld op dat de prestatiever-schillen naar geslacht veel kleiner zijn dan deverschillen naar etniciteit en sociaal milieu.Ook volgens Smith (2003) en Van Langen,Rekers-Mombarg en Dekkers (2006) wordthet onderwerp te ongenuanceerd beschouwd.Veeleer zou volgens hen de conclusie moetenzijn dat jongens het op sommige aspecten

beter doen dan meisjes, en dat op andere as-pecten meisjes het weer beter doen. Younger,Warrington en McLellan (2002) relativeren dehuidige sekseverschillen door te benadrukkendat tegelijkertijd alle leerlingen er in het afge-lopen decennium op vooruit zijn gegaan. Van-uit feministische hoek wordt de paniek over de“nieuwe” achterstand van jongens eveneensmet verbazing begroet. Men had een reactie in de trant van “Well done, girls!” verwacht inplaats van een dringende roep om maatregelenom het niveau van de jongens weer op peil tebrengen (Skelton, 2001).

In dit artikel presenteren we de resultatenvan een studie die tot doel had meer duide-lijkheid te verschaffen over de onderwijs -positie van jongens en meisjes. De onder-zoeksvraag die hieraan ten grondslag lagluidde: welke verschillen bestaan er in Ne-derland tussen de onderwijsloopbanen vanjongens en meisjes en welke veranderingenhebben zich in dit opzicht in de afgelopentien jaar voorgedaan?

2 Theoretisch kader

Systematische verschillen in de schoolloop-banen van jongens en meisjes kunnen worden beschouwd als een vorm van onge-lijkheid van onderwijskansen of kortweg onderwijsongelijkheid. Ten minste twee vormen van onderwijsongelijkheid worden inde literatuur onderscheiden (Dekkers, 1996;Volman, 1999). Verticale onderwijsongelijk-heid verwijst naar de ongelijke kansen vanmaatschappelijke groepen op het behalen vaneen hoog onderwijs(eind)niveau. Determi-nantenonderzoek hiernaar richt zich vaak opeerdere elementen in de schoolloopbaan dieeen belangrijke voorspeller vormen voor hetuiteindelijk behaalde onderwijsniveau, zoalsde prestaties in het basisonderwijs, het adviesvoor voortgezet onderwijs, doubleren, voor-tijdig schoolverlaten, door- en afstroom enhet behalen van een diploma. Daarnaast onderscheidt men horizontale onderwijs -

3PEDAGOGISCHE

STUDIËN

2008 (85) 3-15

Sekseverschillen in onderwijsloopbanen in Nederland1

A. van Langen, G. Driessen en H. Dekkers

4PEDAGOGISCHE

STUDIËN

ongelijkheid. Deze heeft betrekking op ver-schillen tussen maatschappelijke groepen tenaanzien van de verdeling over richtingen vanonderwijs die – ook bij een vergelijkbaar on-derwijsniveau – leiden tot ongelijke kansenop vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt. Determinantenonderzoek naar horizontaleonderwijsongelijkheid richt zich vooral opdie momenten in de schoolloopbaan, waaropleerlingen via selectie- en keuzeprocessendoorstromen naar verschillende richtingen en waardoor bepaalde studie- en beroeps -perspectieven worden afgesloten en anderejuist dichterbij komen.

Bij de start van het onderwijsongelijk-heidsonderzoek in Nederland – in de jarenzestig en zeventig van de vorige eeuw – on-derscheidde men aanvankelijk twee maat-schappelijke groepen met een relatief lagekans op onderwijssucces: leerlingen uit lageresociaaleconomische milieus en meisjes. Eindjaren zeventig, begin jaren tachtig kwamdaarnaast ook de aandacht voor etnische min-derheden op gang (Meijnen, 1996). Dat ookde meisjes tot de achterstandsgroepen be-hoorden was in die tijd evident: zij namenminder lang deel aan onderwijs en behaaldenveel lagere eindniveaus dan jongens. Eindjaren zeventig was in Nederland minder daneenderde van alle studenten in het hoger on-derwijs een vrouw (Dekkers & Smeets, 1982;Jungbluth, 1982).

In de laatste decennia van de twintigsteeeuw kon aan de hand van grootschaligschoolloopbaanonderzoek worden aange-toond dat de samenhang tussen capaciteitenvan leerlingen en hun schoolsucces geleide-lijk is toegenomen en daarmee ook de toe-gankelijkheid van het onderwijs voor ver-schillende maatschappelijke groepen. Dat isconform het meritocratische onderwijsideaaldat onderwijssucces het gevolg moet zijn vanpersoonlijke bekwaamheden van leerlingenen niet gekoppeld mag zijn aan sociale of etnische herkomst en aan sekse (Meijnen,2004; Young, 1958). Tegelijkertijd staat vastdat laatstgenoemde koppeling nog steeds niet helemaal uitgebannen is, waardoor hetonderwijs ten dele ook nog bijdraagt aan dereproductie van de bestaande maatschappe -lijke ongelijkheid (Bourdieu, 1984; Bros,2001). De recente berichten over de achter -

stand van jongens suggereren een nieuwe variant van onderwijsongelijkheid naarsekse, namelijk in het nadeel van de jongensin plaats van de meisjes. Met de resultatenvan onze studie willen we duidelijkheid ver-krijgen over de vraag of er in Nederland nogof opnieuw sprake is van horizontale en ver-ticale onderwijsongelijkheid naar sekse.

3 Onderzoeksopzet

Schoolloopbanen bestaan in principe uit driefasen: primair, secundair en postsecundaironderwijs. Voor de beantwoording van de on-derzoeksvraag is binnen elk van deze faseneen aantal indicatoren gekozen. Inventarisa-tie van de positie van jongens en meisjes tenaanzien van deze indicatoren maakt duidelijkin hoeverre er sprake is van verticale en ho-rizontale onderwijsongelijkheid naar sekse.Concreet gaat het om de volgende indicatoren:• In het primair onderwijs: prestaties op

meerdere momenten en domeinen, opge-lopen vertraging, deelname aan speciaalbasisonderwijs en overgang naar voort -gezet onderwijs.

• In het secundair onderwijs: gevolgdschooltype, prestaties op meerdere mo-menten en domeinen, opgelopen vertra-ging, deelname aan speciaal voortgezetonderwijs, gekozen vakken en richtingen,mate van voortijdig schoolverlaten en be-haalde diploma’s.

• In het post-secundair onderwijs: deel -name naar niveau, deelname naar sector/studierichting, studieduur en studierende-ment inclusief studiestaken en behaaldediploma’s.

Voor de inventarisatie worden in dit artikeltwee typen data benut. Ten eerste is een grootaantal gegevens afkomstig van de grootscha-lige cohortonderzoeken die in Nederland deafgelopen jaren zijn uitgevoerd: het cohort -onderzoek primair onderwijs (PRIMA), hetvervolg daarop in het voortgezet onderwijs(PRIMA-v.o.) en het Voortgezet onderwijscohort leerlingen (VOCL). Voor meer infor-matie over deze cohortonderzoeken verwijzenwe naar Claassen en Mulder (2003), Claas-sen, Mulder en Hulsen (2005), Driessen, VanLangen en Vierke (2002, 2006), Kuyper en

Tabel 1

Toetsprestaties taal1, rekenen en begrijpend lezen2 in het basisonderwijs, naar schooljaar, jaargroep en

sekse (gemiddelden, standaarddeviaties (SD) en effectgroottes (ES); representatieve steekproef PRIMA

5PEDAGOGISCHE

STUDIËN

Van der Werf (2003, 2005), Van Langen enDriessen (2006), en Van der Werf, Lubbers enKuyper (1999). Ten tweede zijn veel data af-komstig van het CBS, dat jaarlijks een grootaantal onderwijspopulatiegegevens publiceert(onder meer CBS, 1996, 2000, 2004, 2005).

Omdat we ons richtten op mogelijke ver-anderingen tussen grofweg 1994 en 2004,zijn vooral de resultaten van de PRIMA-metingen in 1994/1995, 2000/2001 en 2004/2005 gebruikt, alsmede van de cohortenPRIMA-v.o. die gestart zijn in 1997/1998 enin 2001/2002 en van de cohorten VOCL ’93en VOCL ’99 die gestart zijn in 1993/1994 en1999/2000. De gebruikte populatiegegevensafkomstig van het CBS hebben voornamelijkbetrekking op de school- en studiejaren1994/1995, 2000/2001 en 2004/2005. Uiter-aard zijn we bij onze analyse afhankelijk vande beschikbaarheid van (vergelijkbare) data.Oschoon steeds gestreefd is naar vergelijkingvan drie (dezelfde) meetmomenten, is datniet altijd mogelijk gebleken. Ten behoevevan de leesbaarheid duiden we in het vervolgvan dit artikel overigens elk schooljaar aanmet het kalenderjaar waarin het begint;1994/1995 wordt dus 1994.

4 Resultaten

De vraag naar het vóórkomen van sekse -verschillen in onderwijsloopbanen in Neder-land, inclusief veranderingen in de afgelopen

tien jaar, wordt hierna beantwoord aan dehand van de eerder onderscheiden school-loopbaanfasen en -indicatoren.

4.1 Het basisonderwijsPrestatiesIn het PRIMA-cohortonderzoek in 1994,2000 en 2004 zijn toetsen voor taal en reke-nen/wiskunde afgenomen bij leerlingen in degroepen 2, 4, 6 en 8. In de twee laatst ge-noemde schooljaren is bovendien een toetsvoor begrijpend lezen afgenomen bij leer -lingen in groep 6 en 8. Uit de toetsresultatenzoals die gepresenteerd worden in Tabel 1,kunnen verschillen tussen jongens en meisjesworden afgeleid met betrekking tot hun pres-taties bij taal, rekenen en begrijpend lezen.

Wat taal en lezen betreft zijn er binnen elkmeetjaar geen of hooguit kleine verschillentussen jongens en meisjes: slechts twee vande effectgroottes komen boven de 0,20 uit.2

Bij rekenen scoren de jongens steeds ietsbeter dan de meisjes, behalve in groep 2,maar opnieuw zijn de verschillen beperkt.

In Tabel 1 komen geen duidelijke sekse -verschillen naar voren in de prestatie-ontwik-keling in de loop der tijd. Voor zover er sprakeis van een toegenomen prestatieniveau geldtdit voor jongens en meisjes in gelijke mate.Overigens dient bij de vergelijking van devaardigheidsscores tussen meetjaren enigeterughoudendheid in acht te worden genomenomdat niet bij elke meting dezelfde toetsenzijn gebruikt.

6PEDAGOGISCHE

STUDIËN

Vergelijkbare verhoudingen, hier niet intabelvorm gepresenteerd, zijn ook af te lei-den uit de scores op de Cito-Eindtoets van deleerlingen groep 8 uit de representatievePRIMA-steekproef in dezelfde drie school -jaren. Deze toets bestaat uit de onderdelentaal, rekenen, informatieverwerking en stu-die vaardigheden, en wereldoriëntatie. De ge-middelde totaalscores van jongens en meisjesop de Cito-Eindtoets blijken in alle meetjarenvrijwel gelijk. Wel zijn er verschillen in desubtoetsscores: meisjes behalen een iets hogere score bij het onderdeel taal, terwijljongens een wat hogere score behalen bij re-kenen en wereldoriëntatie. Bij het onderdeelinformatieverwerking en studievaardighedenpresteren de meisjes in 2000 iets beter dan dejongens; dit verschil is in 2004 verdwenen.Voor zover er verschillen optreden tussenjongens en meisjes betreft het hooguit kleineeffecten. Over de meetjaren heen doen zichgeen grote veranderingen voor.

Door- en uitstroomMet de gegevens van de PRIMA-metingen in2000 en 2004 is de gemiddelde leeftijd be-rekend van de leerlingen in groep 8, als indi-catie van vertraging in de schoolloopbaan endaarmee van doubleren gedurende de basis-schoolperiode. In beide schooljaren blijkengeen relevante leeftijdsverschillen te bestaantussen jongens en meisjes, hetgeen betekentdat er geen sprake is van verschillen in opge-lopen vertraging.

In het PRIMA-onderzoek worden voortsbij elke meting de v.o.-adviezen van de basis-scholen aan de leerlingen in groep 8 verza-meld. Met betrekking tot schooljaar 1994,2000 en 2004 zijn hieruit de percentages leer-lingen berekend die het advies mavo/vmbo-t/havo of hoger hebben gekregen. Het blijktdat er ook in dit opzicht geen sekseverschil-len zijn. In elk van de drie meetjaren ont-vangt 45 tot 48% van zowel jongens als meis-jes een dergelijk advies.

4.2 Het speciaal basis- en voortgezetonderwijsLandelijke cijfers over de deelname van jon-gens en meisjes aan het speciaal basis- envoortgezet onderwijs in 1994, 2000 en 2004zijn afkomstig van het CBS. Omdat er op het

gebied van het speciaal onderwijs in de loopder jaren het een en ander veranderd is inwetgeving en praktijk, zijn de onderscheidentypen niet steeds even goed vergelijkbaar. Dedeelnamecijfers maken niettemin duidelijkdat jongens in het speciaal onderwijs fors zijnoververtegenwoordigd: zowel in de exper-tisecentra basisonderwijs en voortgezet on-derwijs als in het speciaal basisonderwijsworden tweemaal zoveel jongens als meisjesaangetroffen. Deze verhouding is over dejaren heen en voor de onderscheiden fasen entypen praktisch gelijk.

4.3 Het voortgezet onderwijsPrestatiesAan de leerlingen in de cohorten VOCL ’93en VOCL ’99 is in het eerste leerjaar de Entreetoets afgenomen, bestaande uit eentoets voor taal, rekenen en informatieverwer-king. In leerjaar 3 zijn de onvertraagde co-hortleerlingen opnieuw getoetst; dit keer optekstbegrip Nederlands, wiskunde en alge-mene vaardigheden. De scores van beide co-horten in leerjaar 1 en 3 zijn weergegeven inTabel 2.

De resultaten van de toetsafnamen inbeide leerjaren duiden op geringe, maar welconstante prestatieverschillen: meisjes beha-len in beide cohorten een iets betere score bijtaal, tekstbegrip Nederlands en algemenevaardigheden; jongens bij rekenen en wis-kunde. Bij informatieverwerking zijn de gemiddelde scores van beide seksen vrijwelgelijk. Nadere analyse van deze gegevensbinnen de afzonderlijke schooltypen (niet inde tabellen opgenomen) laat over het alge-meen hetzelfde beeld zien. De sekseverschil-len zijn echter niet overal even groot.

Voor het vaststellen van prestatieverschil-len tussen beide cohorten zijn alleen de sco-res op de Entreetoets van leerjaar 1 bruikbaar.Deze vertonen voor jongens en meisjes eenvergelijkbare ontwikkeling tussen beide co-horten; de ene sekse is dus niet harder voor-uit gegaan in prestaties dan de andere. Descores van leerjaar 3 zijn T-scores, die bijelke meting op hetzelfde gemiddelde zijngezet, en waarmee dus geen prestatiever-schillen tussen de beide cohorten kunnenworden bepaald.

De prestaties in het voortgezet onderwijs

7PEDAGOGISCHE

STUDIËN

zijn ook af te leiden uit de rapportcijfers vande leerlingen. Die cijfers zijn jaarlijks verza-meld in de PRIMA-v.o.-cohorten die in 1997en 2001 in het eerste leerjaar van het voort-gezet onderwijs zijn gestart. Op basis daar-van zijn de gemiddelde rapportcijfers vanjongens en meisjes berekend voor Neder-lands, wiskunde en Engels in leerjaar 1, 2 en 3. Deze staan in Tabel 3.

Meisjes halen voor het vak Nederlandsgemiddeld steeds een hoger cijfer op hun rap-port dan jongens. Het verschil bedraagt 0,3tot 0,4 punten op een schaal van 1 tot 10. Hetgaat daarbij om een klein tot middelmatig ef-fect. Voor het vak Engels zijn er bij de eerstecohort nog wel kleine verschillen in de leer-jaren 2 en 3 in het voordeel van de meisjes,maar bij de tweede cohort zijn deze verdwe-nen. Bij wiskunde verschillen de cijfers ner-gens meer dan 0,1 punt, maar dan wel steedsin het voordeel van de jongens.

Deelname naar onderwijsniveauDe twee PRIMA-v.o.-cohorten geven ook in-zicht in de verdeling van jongens en meisjesover de verschillende onderwijstypen in deeerste drie jaren van het voorgezet onderwijs.De verdeling van de jongste cohort in leerjaar3 is weergegeven in Figuur 1. Het is duidelijkzichtbaar dat een wat groter deel van de meis-jes dan van de jongens zich in de hogere on-derwijstypen bevindt. Dit resultaat geldt voorbeide cohorten in alle leerjaren.

Door- en uitstroomUit de twee PRIMA-v.o.-cohorten is ook in-formatie bekend over het (cumulatieve) per-centage leerlingen dat in een bepaald leerjaaris doorgestroomd naar een hoger leerjaarzonder te blijven zitten in een voorafgaandejaar. Het gaat dus om het percentage onver-traagden (zij kunnen overigens wel zijn door-

Tabel 2

Prestaties op de Entreetoets voor taal, rekenen en informatieverwerking in leerjaar 1 v.o. en prestaties

tekstbegrip Nederlands, wiskunde en algemene vaardigheden in leerjaar 3 v.o. (gemiddelden, standaard-

deviaties (SD) en effectgroottes (ES); VOCL ’93 en VOCL ’99

Tabel 3

Rapportcijfers voor Nederlands, wiskunde en

Engels, naar startjaar in het v.o., leerjaar en sekse

(gemiddelden, standaarddeviaties (SD) en effect-

groottes (ES); PRIMA-v.o. 1997, 2001

Tabel 4

Gediplomeerden per schooltype, naar schooljaar en

sekse (% en totale aantal (N)); landelijke populatie

8PEDAGOGISCHE

STUDIËN

gestroomd naar een lager of hoger onderwijs-type). Uit de gegevens blijkt allereerst dat erna de invoering van het vmbo in 1999 minderleerlingen in het voortgezet onderwijs zijnblijven zitten. Daarnaast wordt duidelijk dater meer jongens dan meisjes doubleren,

waarbij de sekseverschillen voor de jongstecohort minder groot zijn dan voor het oudste.Ongeveer 3% meer jongens dan meisjes uitde jongste cohort heeft in leerjaar 4 vertra-ging opgelopen: 10,5 versus 7,7%.

Op basis van populatiegegevens van hetCBS zijn per schooltype de sekseverschillengeïnventariseerd in de slagingspercentagesvoor het examen voortgezet onderwijs in1993, 1998 en 2003. Door de invoering vanhet vmbo in 1999 zijn de gegevens in de tijdniet helemaal vergelijkbaar. Niettemin blijktduidelijk uit Tabel 4 dat er in de loop van tienjaar een omslag heeft plaatsgevonden.

Ruim tien jaar geleden was het percentagejongens onder de vwo-gediplomeerden netiets groter dan het percentage meisjes (51versus 49%). Meisjes hadden de overhandonder de havo- en mavo-gediplomeerden(resp. 55 en 53%). Vijf jaar later is een klei-ne meerderheid van de vwo-gediplomeerdenvan het vrouwelijke geslacht (52%), en in2003 is hun aandeel gegroeid tot bijna 55%.In het laatstgenoemde schooljaar is het aan-deel mannen onder de gediplomeerden voorvmbo-kl en vmbo-bbl juist hoger dan hetaandeel vrouwen: respectievelijk 52 en 56%.Uit andere CBS-cijfers (niet in tabelvorm op-genomen) blijkt dat het aantal geslaagden tenopzichte van het aantal leerlingen in de eind-examenklassen per schoolsoort nauwelijksverschilt naar sekse; jongens en meisjes die

Figuur 1. Verdeling van leerlingen over schooltypen in het derde leerjaar v.o.,

naar sekse; PRIMA-v.o.-cohort 2001. Bron: Claassen, Mulder en Hulsen (2005).

Figuur 2. Sector- en profielkeuze van examenkandidaten in vmbo, havo en vwo, naar sekse.

Landelijke populatie examenjaar 2003/2004. Bron: CBS (2005), CFI (op aanvraag).

9PEDAGOGISCHE

STUDIËN

eenmaal zover zijn gekomen, maken een ongeveer even grote kans om te slagen.

Deelname naar sectoren, profielen en vakkenHet CBS beschikt over populatiecijfers vande sectoren waarbinnen de geslaagden inivbo/vbo (vóór 1999) en in vmbo (vanaf1999, en exclusief de theoretische leerweg)eindexamen hebben gedaan. Daaruit blijkengrote sekseverschillen in de sectorkeuze.Meisjes kiezen relatief weinig voor Techniek(in 2003 minder dan 2%), jongens nauwelijksvoor de sector Zorg en welzijn (in 2003 ruim4%). Voorts is in de loop van tien jaar de be-langstelling van jongens voor de sector Eco-nomie sterk toegenomen (van 12 naar 31%),vooral ten koste van de sector Techniek (van77 naar 53%).

Door de invoering van de Tweede Fase in1998 zijn de profielkeuzecijfers van de po-pulatie van examenkandidaten voor havo envwo pas vanaf 2000 beschikbaar. Deze cijferslaten eveneens grote keuzeverschillen tussen

de seksen zien. Meisjes kiezen nauwelijksvoor het meest exacte profiel, Natuur en tech-niek, en vooral op het havo kiezen zij in grotegetale voor Cultuur en maatschappij. Jongenskiezen relatief veel voor Economie en maat-schappij; in 2003 geldt dat voor de helft vanalle havo-jongens.

De grote keuzeverschillen tussen jongensen meisjes voor zowel de sectoren in hetvmbo als de profielen in het havo en vwo zijngrafisch weergegeven in Figuur 2. In alleschooltypen gaat het om de examenkandi-daten in schooljaar 2003.

4.4 Het postsecundair onderwijsDeelname naar onderwijsniveauHet CBS presenteert jaarlijks cijfers over hetaantal deelnemers aan mbo, hbo en wo, naarsekse. Voor 1994, 2000 en 2004 zijn deze op-genomen in Tabel 5. In de loop van tien jaaris het absolute aantal deelnemers aan allevormen van postsecundair onderwijs forstoegenomen; voornamelijk doordat er meer

Tabel 5

Deelname aan postsecundair onderwijs naar

studiejaar, niveau en sekse (% en totale aantal (N);

landelijke populatie

10PEDAGOGISCHE

STUDIËN

vrouwelijke studenten instroomden. Ook desekseverhoudingen zijn daardoor veranderd.In 1994 namen in het algemeen meer mannendan vrouwen deel aan postsecundair onder-wijs (55 versus 45%). De mannelijke studen-ten waren indertijd vooral sterk in de meer-derheid in mbo en wo; aan het hbostudeerden ongeveer evenveel mannen alsvrouwen. In de latere studiejaren is het aan-deel vrouwen in alle niveaus gegroeid, zodatin het algemeen het percentage vrouwen enmannen in postsecundair onderwijs vrijwelgelijk is. Binnen de niveaus zijn er echter nogwel sekseverschillen. In 2004 is sprake vaneen lichte oververtegenwoordiging van man-nen in het mbo (53%) en vrouwen in het hbo(52%). In het wo is het percentage mannen envrouwen vrijwel gelijk.

Dat in Nederland ook de relatieve (d.w.z.ten opzichte van de populatie) deelname vanvrouwen aan tertiair onderwijs harder is ge-groeid dan van mannen, is af te leiden uit cij-fers van de OECD (2000, 2006). In 1998 had28% van de mannen en 27% van de vrouwenin de leeftijd van 25 tot 34 jaar een tertiair on-derwijsdiploma van type A of hoger (in Ne-derland komt dat neer op een diploma vooreen reguliere hbo- of wo-opleiding) bereikt;in 2004 lagen deze percentages op respectie-velijk 31 en 33.

Door- en uitstroomDoordat er slechts een beperkte registratiebestaat van mbo-deelnemers, zijn er weinigdoor- en uitstroomcijfers over hen voorhan-

den. Enige gegevens worden wel verschaftvanuit de BVE-monitor 2003/2004, die ech-ter uitsluitend betrekking heeft op de voltijdbol-deelnemers (Van den Broek & Kerstens,2004). Het gaat dan om de verwachte studie-duur volgens de deelnemers in relatie tot defeitelijke duur, om het percentage deelnemersdat de opleiding tijdelijk heeft gestaakt, enom het percentage deelnemers dat verwachtde opleiding te zullen afronden. Een en andergeeft een indicatie van de vertraging en door-stroming in het voltijd bol-mbo. De verschil-len tussen mannen en vrouwen blijken in aldeze opzichten zeer gering.

Over hbo- en wo-deelnemers is veel meerinformatie bekend, onder meer afkomstig vanhet CBS. Dat geldt bijvoorbeeld voor de gemiddelde leeftijd en de gemiddelde studie-duur van de geslaagden voor het diploma hboen wo. Vrouwen blijken iets jonger en snelleraf te studeren dan mannen; zowel in het hboals het wo. Dit sekseverschil is bovendientoegenomen tussen 1995 en 2003. In laatst-genoemde meetjaar zijn de afstuderendevrouwen in het hbo en wo bijna één jaar jon-ger dan de afstuderende mannen en hebbenzij in het hbo drie en in het wo zes maandenkorter gestudeerd. Ook binnen de onder-scheiden hbo- en wo-studierichtingen stude-ren vrouwen gemiddeld jonger af dan man-nen, ofschoon de sekseverschillen niet overaleven groot zijn. De enige uitzondering wordtgevormd door de hbo-richting Techniek, in-dustrie & bouwkunde, waar in 2003 de man-nelijke en vrouwelijke geslaagden gemiddeldeven oud zijn.

Ook beschikt het CBS over gedetailleerderendementscijfers van cohort 1997 in hbo en wo. Deze laten de studiesituatie van ditcohort na zes jaar zien. Ook hier is zowel inhbo als wo sprake van een duidelijk sekse -verschil in het voordeel van de vrouwen; 13tot 15% meer vrouwen dan mannen is reedsgeslaagd voor het diploma, terwijl 3 tot 6%meer mannen dan vrouwen zonder diplomauit het hoger onderwijs is vertrokken (zie ookFiguur 3).

Een laatste indicatie van het rendement inhet wo, is het jaarlijkse aantal promoties naarsekse sinds 1995 (CBS, 2005). Tot op hedenblijken er nog altijd meer mannen dan vrou-wen te promoveren, maar het verschil tussen

11PEDAGOGISCHE

STUDIËN

de seksen is wel aan het slinken: van bijnadriekwart mannelijke promovendi in 1995 tot60% in 2003.

Deelname naar sectoren en studierichtingenDe deelnemers aan het mbo bevinden zich invier onderscheiden sectoren, te weten Tech-niek, Landbouw, Economie en Zorg en wel-zijn. Deze verdeling blijkt zowel in 1994,2000 als 2004 sterk ongelijk naar sekse, ver-gelijkbaar met de verdeling over de sectorenin het vmbo (CBS Statline). Vrouwen kiezenook in het mbo relatief vaak voor Zorg enwelzijn (in 2004 bijna 56%), mannen voorTechniek (in 2004 meer dan 48%).

Een soortgelijke verdeling betreft die van mannelijke en vrouwelijke hbo- en wo-studenten over de onderscheiden studie-richtingen. Zowel in 1995, 2000 als 2004 laatook deze verdeling aanzienlijke en over hetalgemeen consistente sekseverschillen zien.Vrouwen kiezen meer voor Onderwijs envoor Gezondheidszorg & welzijn dan man-nen; omgekeerd kiezen mannen meer voorTechniek, industrie & bouwkunde, voor Na-tuurwetenschappen, wiskunde & informatica,en voor Sociale wetenschappen, bedrijfs-kunde & rechten. De belangstelling van demannen voor de hbo-techniekrichtingen is

overigens in de loop der jaren wel met circa7% afgenomen, terwijl bij hbo-natuurweten-schappen juist sprake is van een toename met4%. In het wo is de belangstelling van demannen voor Bedrijfskunde in de loop derjaren fors gegroeid (van 12 naar 21%) vooralten koste van Sociale wetenschappen. Deverdeling van geslaagden voor hbo- en wo-diploma’s naar studierichting en sekse wijktweinig af van die naar ingeschrevenen.

4.5 Uiteindelijk gerealiseerd onderwijsniveauOnderwijsniveau van de beroepsbevolkingOp basis van de Enquête beroepsbevolkingvan het CBS wordt een beeld verkregen vanhet onderwijsniveau van de 15- tot 64-jarigemannen en vrouwen in Nederland in 1996 en2004 (zie ook Figuur 4). In 1996 hebbenvrouwen vaker dan mannen een mavo- ofhavo/vwo-niveau, mannen vaker een mbo-,hbo- of wo-niveau. In 2004 zijn de verhou-dingen meer gelijk getrokken. Het algemeneopleidingsniveau van zowel mannen alsvrouwen is in de loop der tijd gestegen, maarbij de vrouwen was de stijging wat sterkerdan bij de mannen. Het percentage vrouwenmet een hbo- of wo-opleiding is bijvoorbeeldtoegenomen van 16 naar 24, het percentage

Figuur 3. Rendement en uitval van studenten in hbo en wo, naar sekse. Stand na zes jaar van cohort 1997.

Bron: CBS (2005).

12PEDAGOGISCHE

STUDIËN

mannen van 21 naar 27. Eerder gaven we alaan dat binnen de leeftijdsgroep van 25- tot34-jarigen deze percentages nog hoger lig-gen, namelijk onder de vrouwen 33 en onderde mannen 31 (OECD, 2006).

Voortijdig schoolverlatenHet CBS registreert jaarlijks de uitstroom uithet voltijd onderwijs naar de laatstgevolgdeopleiding, het al dan niet behaald diploma en sekse. De definitie van startkwalificatievolgend (d.w.z. havo- of vwo-diploma of di-ploma mbo-niveau 2), blijkt uit deze cijfersdat in 2001 onder de uitstromers uit de brug-jaren, het vso, het praktijkonderwijs en hetvmbo zonder diploma, bijna twee keer zoveeljongens als meisjes voorkomen. Onder deuitstromers uit het vmbo mèt diploma en uithet havo en vwo zonder diploma is het aan-deel jongens en meisjes ongeveer gelijk.Onder de uitstromers uit het bol- en bbl-mbozonder diploma is het percentage mannen in2001 groter dan het percentage vrouwen; uithet bbl-mbo stromen zelfs twee maal zoveelmannen als vrouwen zonder diploma uit.

Een probleem bij de interpretatie van devoornoemde CBS-cijfers is echter dat de uit-stromende leerlingen hun opleiding kunnenvervolgen in deeltijdonderwijs, en in die zinniet per definitie voortijdig schoolverlaterszijn. Een alternatief voor de CBS-gegevenswordt geboden door de zogenaamde RMC-registratie (RMC = Regionaal Meld- enCoördinatiepunt Voortijdig Schoolverlaten),die is gebaseerd op een opgave door de scho-len. In deze registratie wordt de definitie vanschooluitval volgens de startkwalificatie-norm zo nauwgezet mogelijk gevolgd. Vol-

gens deze bron zijn er in 2002 70.508 voor-tijdig schoolverlaters, onder wie 47% jon-gens en 42% meisjes, terwijl van 11%schoolverlaters het geslacht niet is geregis-treerd. Ook deze bron wordt overigens nietgeheel betrouwbaar geacht, met name doorgebrekkige registratie op de scholen (Onder-wijsraad, 2005); er zijn echter geen indicatiesdat deze registratieproblemen van invloedzijn op de gesignaleerde sekseverschillen.

5 Conclusies

In de afgelopen jaren is het onderwijsniveauin Nederland duidelijk toegenomen. Eenhoger percentage van de bevolking neemtdeel aan hogere vormen van secundair onder-wijs en aan hoger onderwijs. De gepresen-teerde cijfers in dit artikel wijzen uit dat dezeontwikkeling meer op het conto van meisjes(vrouwen) dan van jongens (mannen) kanworden geschreven, met als gevolg dat eerst-genoemden tegenwoordig een hoger gemid-deld onderwijsniveau hebben dan laatstge-noemden. Al langere tijd is het bovendien zodat meisjes een gunstiger onderwijspositiedan jongens hebben als het gaat om belang-rijke determinanten van het behalen van eenhoog onderwijseindniveau: zij nemen minderdeel aan speciaal onderwijs, hebben een klei-nere kans op onderwijsvertraging en voor-tijdig schoolverlaten en vertonen een hogerstudierendement, terwijl de prestaties vanjongens en meisjes over alle domeinen heenbezien (zie bijvoorbeeld de Cito-Eindtoets-scores) vergelijkbaar zijn. Op grond van dit alles concluderen we dat er momenteel

Figuur 4. Hoogste onderwijsniveau van 15- tot 65-jarigen in Nederland in 1996 en 2004,

naar sekse. Bron: CBS (2005).

13PEDAGOGISCHE

STUDIËN

sprake is van een zekere verticale onderwijs-ongelijkheid naar sekse, in het nadeel van dejongens. Deze is echter minder groot dan inde jaren zestig en zeventig van de vorigeeeuw – indertijd in het nadeel van de meisjes– zodat het onderwijs in dit opzicht wel me-ritocratischer is geworden: het behalen vaneen hoog onderwijsniveau is tegenwoordigminder sterk gerelateerd aan sekse dan voor-heen. Een soortgelijke inhaalslag heeft zichoverigens veel minder voorgedaan bij detwee andere achterstandsgroepen uit de jarenzestig en zeventig (zie bijvoorbeeld Driessen& Dekkers, 2007; Mulder, Roeleveld, Vander Veen & Vierke, 2005), zodat er ook nunog een sterke relatie bestaat tussen socialeen etnische herkomst en het uiteindelijk be-haalde onderwijsniveau.

Tegelijkertijd laten de voorgaande para-grafen zien dat er sprake is van een hardnek-kige en aanzienlijke horizontale onderwijs-ongelijkheid naar sekse, waardoor jongens en meisjes binnen elk onderwijsniveau heelverschillend verdeeld zijn over profielen,sectoren en studierichtingen. Volgens recentonderzoek (Van Langen, 2005) is dit sekse-effect juist groter dan het effect van sociaalmilieu en etniciteit. Het sterkst komt deze on-gelijkheid naar voren in de – in vergelijkingtot andere westerse landen extreme – onder-vertegenwoordiging van meisjes bij bèta- entechniekonderwijs, terwijl dit onderwijs meertoegangsmogelijkheden in het vervolgonder-wijs biedt en ook de beroepsperspectievendoor het huidige tekort aan bèta-opgeleidenop de arbeidsmarkt relatief gunstig zijn (VanLangen, 2005; ROA, 2003). Zo beschouwd is deze horizontale onderwijsongelijkheidvooral in het nadeel van de meisjes. De sterkerelatie tussen sekse en onderwijsdeelnamenaar profielen, sectoren en richtingen is instrijd met het meritocratisch onderwijsideaalen bewijst dat de bestaande maatschappelijkeongelijkheid – meer in het bijzonder de be-staande sekse-segregatie op de arbeidsmarkt– via het onderwijs nog steeds gedeeltelijkwordt gereproduceerd.

De huidige mediaberichten over een spec-taculaire “nieuwe” achterstand van jongenssnijden over het geheel bezien dus weinighout. De geconstateerde verticale onderwijs-ongelijkheid naar sekse is inderdaad groten-

deels in hun nadeel, maar is zeer beperkt ver-geleken bij die naar sociaal milieu en etni-citeit; de horizontale onderwijsongelijkheidnaar sekse is groter, maar binnen de huidigecontext vooral ongunstig voor meisjes. Gezien het streven van de Nederlandse over-heid – in navolging van de EU – naar eenconcurrerende kenniseconomie, eist de achterblijvende deelname van meisjes envrouwen aan bètatechnisch onderwijs nuvooral de aandacht. Beleidsgericht onder-zoek zou zich onder andere moeten con-centreren op de invloed die scholen en ken-merken van het onderwijssysteem hierop uitoefenen. In deze ruimere context moet im-mers voor een belangrijk deel de verklaringliggen voor het feit dat de bètabelangstellingvan meisjes in ons land lager is dan in de om-ringende landen.

Ander vervolgonderzoek dat gezien de re-sultaten voor de hand ligt, betreft dat naarspecifieke subgroepen zoals allochtone meis-jes, die minder seksetypische keuzes schijnente maken dan autochtone meisjes, en alloch-tone jongens, die in de groep voortijdigschoolverlaters ernstig oververtegenwoor-digd zijn. In feite gaat het dan om een nadereanalyse van de interacties tussen sekse en sociaal milieu of etniciteit, die de bestaandeverschillen in schoolloopbanen verder kanverhelderen.

Noten

1 Het onderzoek waarover hier wordt gerappor-

teerd, is uitgevoerd op verzoek van het Minis-

terie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap.

2 Wat de interpretatie van een effectgrootte

betreft, wordt doorgaans de suggestie van

Cohen (1988) overgenomen, die een coëffi-

ciënt van 0,20 als klein bestempelt, die van

0,50 als middelmatig en die van 0,80 als

groot.

Literatuur

Bourdieu, P. (1984). Distinction, a social critique

of the judgement of taste. London: Routledge

& Kegan.

Broek, A. van den, & Kerstens, J. (2004). BVE-

14PEDAGOGISCHE

STUDIËN

Deelnemersmonitor 2003-2004. Nijmegen,

Nederland: ITS.

Bros, L. (2001). Reproductie of emancipatie?

Loopbanen van de Enschedese schoolgene-

ratie 1964. Apeldoorn, Nederland: Garant Uit-

gevers.

CBS (1996). Statistisch jaarboek 1996. Voorburg/

Heerlen, Nederland: CBS.

CBS (2000). Jaarboek onderwijs in cijfers 2000.

Voorburg/Heerlen, Nederland: CBS.

CBS (2004). Statistisch jaarboek 2004. Voorburg/

Heerlen, Nederland: CBS.

CBS (2005). Jaarboek onderwijs in cijfers 2006.

Voorburg/Heerlen, Nederland: CBS.

Claassen, A., & Mulder, L. (2004). Cognitieve en

sociale competenties vóór en na de invoering

van het vmbo. Een vergelijking in het tweede

jaar voortgezet onderwijs. Nijmegen, Neder-

land: ITS.

Claassen, A., Mulder, L., & Hulsen, M. (2005). In

het derde jaar voortgezet onderwijs. Een ver-

gelijking van leerlingen vóór en na de invoe-

ring van het vmbo met nadruk op cognitieve

en sociale competenties. Nijmegen, Neder-

land: ITS.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for

the behavioral sciences. Hillsdale, NJ: Erl-

baum.

Dekkers, H. (1996). Onderwijs en sekse. In G.W.

Meijnen (Red.), Onderwijskundig lexicon: On-

derwijsongelijkheid (pp. 45-60). Alphen aan

de Rijn, Nederland: Samsom H.D. Tjeenk

Willink.

Dekkers H., & Smeets, M. (1982). Sekse-onge-

lijkheid op school. Nijmegen. Nederland: ITS.

Driessen, G., & Dekkers, H. (2007). Educational

inequality in the Netherlands: Policy, practice,

and effects. In R. Teese, S. Lamb & M. Duru-

Bellat (Eds.), Volume 3. Education and equity.

International perspectives on theory and

policy (pp. 257-274). Dordrecht, Nederland:

Springer.

Driessen, G., Langen, A. van, & Vierke, H. (2002).

Basisonderwijs: Veldwerkverslag, leerling -

gegevens en oudervragenlijsten. Basis -

rapportage PRIMA-cohortonder zoek. Vierde

meting 2000-2001. Nijmegen, Nederland:

ITS.

Driessen, G., Langen, A. van, & Vierke, H. (2006)

Basisonderwijs: Veldwerkverslag, leerling -

gegevens en oudervragenlijsten. Basis -

rapportage PRIMA-cohortonder zoek. Zesde

meting 2004-2005. Nijmegen, Nederland:

ITS.

Epstein, D., Elwood, J., Hey, V., & Maw, J. (Eds.)

(1998). Failing boys? Issues in gender and

achievement. Buckingham, Verenigd Konink-

rijk: Open University Press.

Jungbluth, P. (1982). Docenten over onderwijs

aan meisjes. Nijmegen, Nederland: ITS.

Jungbluth, P., Langen, A. van, Peetsma, P., &

Vierke, H. (1996). Leerlinggegevens basis -

onderwijs en speciaal onderwijs. Technische

rapportage PRIMA-cohort onderzoek 1994/

1995. Amsterdam/Nijmegen, Nederland: SCO

/ITS.

Kuyper, H., & Werf, M. van der. (2003). VOCL ’99:

De resultaten in het eerste leerjaar. Gro-

ningen, Nederland: GION.

Kuyper, H., & Werf, M. van der. (2005). VOCL ’99-

3: Prestaties en opvattingen van leerlingen in

de derde klas van het voortgezet onderwijs.

Groningen, Nederland: GION.

Langen, A. van. (2005). Unequal participation in

mathematics and science education. Nijme-

gen, Nederland: ITS.

Langen, A. van, & Driessen, G. (2006). Sekse-

verschillen in onderwijsloopbanen. Een inter-

nationaal comparatieve trendstudie. Nijmegen,

Nederland: ITS.

Langen, A. van, Rekers-Mombarg, L., & Dekkers,

H. (2006). Exact kiezen na de invoering van

profielen in havo en vwo. Pedagogische Stu-

diën, 83, 122-138.

Meijnen, G. (Red.) (1996). Onderwijskundig

lexicon: Onderwijsongelijkheid. Alphen aan

de Rijn, Nederland: Samsom H.D. Tjeenk

Willink.

Meijnen, G. (2004). Het concept meritocratie in

het voortgezet onderwijs. Pedagogische Stu-

diën, 81, 79-88.

Mulder, L., Roeleveld, J., Veen, I. van der, &

Vierke, H. (2005). Onderwijsachterstanden

tussen 1988 en 2002. Ontwikkelingen in

basis- en voortgezet onderwijs. Nijmegen,

Nederland: ITS.

OECD (2000). Education at a Glance. Edition

2000. Paris: OECD.

OECD (2006). Education at a Glance. Edition

2006. Paris: OECD.

Onderwijsraad (2005). Onderwijs in thema’s. Den

Haag, Nederland: Onderwijsraad.

ROA (2003). De arbeidsmarkt naar opleiding en

beroep tot 2008. Maastricht, Nederland: ROA.

15PEDAGOGISCHE

STUDIËN

Skelton, C. (2001). Schooling the boys. Mas-

culinities and primary education. Buckingham,

Verenigd Koninkrijk: Open University Press.

Smith, E. (2003). Failing boys and moral panics:

Perspectives on the underachievement battle.

British Journal of Educational Studies, 51,

282-295.

Volman, M. (1999). Girl power en boys problems.

Het onderwijssucces van meisjes in de jaren

negentig. Tijdschrift voor Genderstudies, 2(2),

49-59.

Volman, M. (2006). Van meisjesprobleem naar

probleemjongens. Gender in het onderwijs.

Lover, 33(1), 40-42.

Werf, M. van der, Lubbers, M., & Kuyper, H.

(1999). Onderwijsresultaten van VOCL’ 89 en

VOCL ’93 leerlingen. Groningen, Nederland:

GION.

Young, M. (1958). The rise of the meritocracy

1870-2033. Harmondsworth, Verenigd Ko-

ninkrijk: Penguin Books.

Younger, M., Warrington, M., & McLellan, R.

(2002). The ‘problem’ of ‘under-achieving

boys’: some responses from English secon-

dary schools. School Leadership & Manage-

ment, 22, 389-405.

Manuscript aanvaard: 21 september 2007.

Auteurs

Annemarie van Langen is als senior-onderzoe-

ker op het terrein van onderwijsongelijkheid en

schooleffectiviteit verbonden aan het ITS van de

Radboud Universiteit Nijmegen. In de afgelopen

jaren heeft zij zich gespecialiseerd in de achter-

blijvende deelname van meisjes en andere groe-

pen leerlingen aan exacte vakken en bètatechni-

sche studies.

Geert Driessen is als senior-onderzoeker ver-

bonden aan het ITS van de Radboud Universiteit

Nijmegen. Zijn belangrijkste onderzoeksgebied

betreft onderwijs en sociaal milieu, etniciteit en

sekse; andere thema’s zijn schoolkeuze, denomi-

natie/religie, islamitische scholen, ouderbetrok-

kenheid/participatie en streektalen en dialecten.

Hetty Dekkers is hoogleraar Onderwijssociolo-

gie en decaan van de faculteit Sociale Weten-

schappen van de Radboud Universiteit Nijmegen.

Correspondentieadres: ITS, A. van Langen,

Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen, e-mail:

[email protected]

Abstract

Gender differences in education careers in the Netherlands

This article reports on a study into differences in

school achievement and education careers of

boys and girls in the Netherlands. Based on

various databases and research sources, a

detailed inventory of the situation between 1994

and 2004 has been made. The results indicate

that girls have caught up with boys to the extent

that there is currently a certain degree of vertical

educational inequality based on gender that

works against boys. At the same time the study

shows a large horizontal educational inequality

based on gender regarding the way the sexes

are very differently divided across courses and

sectors.