Kracht in Nederland 20 miljard euro 20 miljard omhelzingen 1 Rubicon
Aantekeningen Economie VWO-6 onderdeel 7: Conjunctuur … · · 2017-02-24BBP Gegeven: € 400...
Click here to load reader
-
Upload
phungthuan -
Category
Documents
-
view
212 -
download
0
Transcript of Aantekeningen Economie VWO-6 onderdeel 7: Conjunctuur … · · 2017-02-24BBP Gegeven: € 400...
Aantekeningen Economie VWO-6 onderdeel 7: Conjunctuur
Hoofdstuk 26
§ 1 De economische conjunctuur
Met economische groei wordt bedoeld: het jaarlijkse groeipercentage van het reële Bruto
Binnenlands Product / Inkomen.
Inflatie geeft aan met hoeveel procent het gemiddelde prijsniveau in land is gestegen op jaarbasis.
Deflatie geeft aan met hoeveel procent het gemiddelde prijsniveau in land is gedaald op jaarbasis.
Nominaal inkomen geeft het inkomen weer uitgedrukt in geld.
Reëel inkomen / koopkracht van het inkomen geeft het inkomen weer uitgedrukt in de
hoeveelheid goederen en diensten die je er mee kunt kopen.
Basisperiode Periode 1 Stijgings-percentage Basisperiode Periode 1
Nominaal
BBP Gegeven:
€ 400 miljard
Gegeven:
€ 504 miljard
Nominale groei:
→ → 26% → →
100 →
→ → → ↑
→ 126
↓
NIC
Gemiddeld
prijsniveau
XX XX Gegeven:
Inflatie 12,5% →
100 →
→ → → ↑
→ 112,5
↓
PIC
Reëel
BBP
XX XX Economische groei:
12% ← ←
100
← ← ←
112
← ←↓
RIC
RIC = NIC × 100 NIC = Indexcijfer Nominaal BBP of BBI
PIC PIC = Prijsindexcijfer
RIC = Indexcijfer Reëel BBP of BBI
De conjunctuurgolf is een lijn die de ontwikkeling van de economische groei / het
groeipercentage van het reële BBP in de loop van de tijd laat zien.
Een punt op de conjunctuurgolf laat dus zien met hoeveel procent het reële BBP van een land
is veranderd ten opzichte van de voorafgaande periode.
De trendmatige groei is een (horizontale rechte) lijn die de gemiddelde economische groei /
het gemiddelde groeipercentage van het reële BBP over een reeks van jaren laat zien.
Er bestaat een verband tussen de trendmatige groei van de economie en de groei van de
productiecapaciteit van een land.
De lijn van de conjunctuurgolf die om de lijn van de trendmatige groei heen slingert, wordt de
conjunctuurbeweging genoemd.
Er is sprake van hoogconjunctuur als de economie sneller groeit dan gemiddeld / als het
groeipercentage van het reële BBP hoger is dan het trendmatige groeipercentage.
Er is sprake van laagconjunctuur als de economie langzamer groeit dan gemiddeld / als het
groeipercentage van het reële BBP lager is dan het trendmatige groeipercentage.
Binnen de periode van laagconjunctuur is sprake van een recessie als de economie twee
kwartalen achterelkaar krimpt / als het groeipercentage van het reële BBP twee kwartalen
achterelkaar negatief is.
Als de krimp van de economie drie kwartalen of langer duurt / het groeipercentage van het
reële BBP drie kwartalen of langer negatief is, is er sprake van een depressie.
Kenmerken van hoogconjunctuur Kenmerken van laagconjunctuur
1. bestedingen en productie groeien sneller
dan de productiecapaciteit
1. bestedingen en productie groeien langzamer
dan de productiecapaciteit of krimpen zelfs
2. een afnemend werkloosheidspercentage 2. een toenemend werkloosheidspercentage
3. toenemende werkgelegenheidsgroei 3. afnemende werkgelegenheidsgroei, soms een
daling van de werkgelegenheid
4. hogere loonstijgingen 4. lagere loonstijgingen, soms bevriezing van
de lonen, maar zelden een daling van de lonen
5. hogere inflatie 5. lagere inflatie, maar zelden deflatie
6. hogere bezettingsgraad van de bestaande
productiecapaciteit
6. lagere bezettingsgraad van de bestaande
productiecapaciteit
7. hogere bedrijfswinsten 7. lagere bedrijfswinsten, soms forse verliezen
8. toename bedrijfsinvesteringen 8. afname van de bedrijfsinvesteringen
9. dalend financieringstekort, soms zelfs een
financieringsoverschot
9. stijgend financieringstekort
Gegoten in de vorm van een logische economische redenering:
Hoogconjunctuur = hoge groei van het BBP → vraag naar werknemers stijgt → werkloosheids-
percentage daalt → vakbonden stellen hogere looneisen → lonen stijgen → loonkosten stijgen →
winst staat onder druk → bedrijven verhogen hun verkoopprijzen = (hogere) inflatie
Gevolgen van economische conjunctuur
In een periode van laagconjunctuur loopt het werkloosheidspercentage op. Mensen die
onvrijwillig hun baan verliezen hebben dan meestal recht op een uitkering.
Minder mensen met een betaalde baan leidt tot minder inkomstenbelastingontvangsten voor
het Rijk. Tegelijkertijd heeft het Rijk meer uitgaven omdat ze meer uitkeringen moet
verstrekken. Door beide effecten neemt de kans op een (hoger) financieringstekort toe
waardoor de staat nog meer geld moet bijlenen en de staatsschuld oploopt.
Tijd voor een logische economische redenering:
Hoogconjunctuur = hoge groei van het BBP → werkgelegenheid stijgt & werkloosheids-
percentage daalt → loonbelastingontvangsten van de overheid stijgen & overheidsuitgaven aan
sociale uitkeringen dalen → overheidstekort daalt of er ontstaat zelfs een overheidsoverschot →
overheid hoeft minder geld bij te lenen of kan zelfs aflossen → overheidsschuld stijgt minder of
daalt zelfs.
Nog een logische economische redenering:
Laagconjunctuur in Duitsland = lage groei van het nationaal inkomen in Duitsland →
Duitsers kopen minder goederen uit Nederland = Nederlandse export daalt → productie in
Nederland daalt → werkgelegenheid in Nederland daalt.
De volgende logische economische redenering:
Hoogconjunctuur in Duitsland = hoge groei van het nationaal inkomen in Duitsland →
Duitsers kopen meer goederen uit Nederland = Nederlandse export stijgt → productie in
Nederland stijgt → werkgelegenheid in Nederland stijgt.
§ 2 De arbeidsmarkt in vogelvlucht
Het aanbod van arbeid (door personen!!)
|← Potentiële Beroepsbevolking (PBB) →|
≤ 18 jaar
Leerplichtigen
Werknemers in
loondienst
Officieel
geregistreerde
werklozen
Studenten
Arbeids-
ongeschikten
Huisvrouwen
≥ 65 jaar
AOW-ers
Zelfstandige
ondernemers
|← Beroepsbevolking (BB) →|
= Arbeidsaanbod
Het aanbod van arbeid (Aa) =
Het aantal werkenden + het aantal officieel geregistreerde werklozen
Tot de officieel registreerde werkloosheid worden gerekend alle personen van 18 t/m 64 jaar
die zich hebben ingeschreven bij een UWV als werkzoekende, die op dat moment geen baan
hebben of een baan van minder dan 12 uur per week en die per direct beschikbaar zijn voor
een baan met een omvang van minstens 12 uur per week.
Het werkloosheidspercentage = Aantal officieel geregistreerde werklozen × 100%
Beroepsbevolking
Tot de potentiële beroepsbevolking behoren alle Nederlanders die 18 jaar of ouder zijn, maar
jonger dan 65 jaar.
De groep actieven bestaat uit het de werkzame deel van de beroepsbevolking:
Nl. de werknemers in loondienst en de zelfstandige ondernemers, omdat zij hun eigen
inkomen verdienen.
De groep inactieven bestaat uit alle uitkeringsontvangers (AOW-ers, WW-ers, WIA-ers enz.)
Het deelnemingspercentage / de participatiegraad laat zien hoeveel procent van de potentiële
beroepsbevolking behoort tot de beroepsbevolking.
In formule: De participatiegraad = beroepsbevolking 100%
potentiële beroepsbevolking
De participatiegraad onder vrouwen is in Nederland de afgelopen twintig jaar flink gestegen
aangezien vrouwen nu gemakkelijker in deeltijd kunnen en willen werken.
In principe blijft de omvang van de beroepsbevolking (Aa) gelijk als door het faillissement
van een onderneming alle werknemers worden ontslagen.
Namelijk: de groep werkenden wordt kleiner maar tegelijkertijd stijgt het aantal officieel
geregistreerde werklozen met hetzelfde aantal.
De vraag naar arbeid (door werkgevers!!)
De vraag naar arbeid (Av) =
Het aantal bezette banen + het aantal onbezette banen (= het aantal vacatures)
De vraag naar arbeid (Av) is gelijk aan de werkgelegenheid.
De arbeidsmarkt: het aanbod van arbeid ontmoet de vraag naar arbeid
De arbeidsmarkt is een abstracte markt waarop het aanbod van arbeid en de vraag naar arbeid
tezamen komen.
De arbeidsmarkt is een markt waarop heterogene ‘producten’ worden verhandeld. De kwaliteit
van de arbeid loopt nogal uiteen door verschillen in opleiding en ervaring van de werknemers.
De arbeidsmarkt bestaat eigenlijk niet omdat bestaat uit allerlei ‘deelmarkten’. Zo kan op de
ene deelmarkt een tekort aan personeel zijn (wiskunde leraren) terwijl op de andere deelmarkt
een overschot aan personeel bestaat (geschiedenis leraren).
Als het aanbod van arbeid precies gelijk is aan de vraag naar arbeid, hoeft de arbeidsmarkt
nog helemaal niet in evenwicht te zijn. In de praktijk komt het nl. voor dat er werkloosheid
bestaat naast openstaande vacatures.
Oftewel werklozen die solliciteren hebben niet altijd de juiste opleiding om de openstaande
vacature te vervullen. Sommige vacatures bevinden zich in de Randstad terwijl de geschikte
werklozen ver weg wonen, bijvoorbeeld in Groningen of Limburg.
Stel dat arbeidsmarkt in evenwicht zou zijn omdat vraag naar arbeid precies gelijk is aan het
aanbod van arbeid (Av = Aa). Dan de evenwichtsprijs (Pe) het evenwichtsloon (Le) zijn.
In de praktijk blijkt het wettelijk minimumloon boven het evenwichtsloon (Le) te liggen.
Dit betekent dat door het minimumloon het aanbod van arbeid groter is dan de vraag naar
arbeid (Aa > Av) waardoor er in sommige sectoren met veel laaggeschoold werk sprake is
van werkloosheid.
Er is sprake van een krappe arbeidsmarkt als de vraag naar arbeid groot is ten opzichte van het
aanbod. De lonen hebben dan de neiging om sneller te gaan stijgen.
In de IT-sector is het lastig om geschikt personeel te vinden. Het bieden van hogere lonen kan
een manier zijn om personeel los te weken bij andere ondernemingen.
Er is sprake van een ruime arbeidsmarkt als het aanbod van arbeid groot is ten opzichte van de
vraag. De lonen hebben dan de neiging om minder snel of niet te gaan stijgen.
In de schoonmaakbranche is voldoende geschikt personeel voor handen. Het is dus niet altijd
even gemakkelijk voor iedereen om een dergelijk baantje te krijgen.
Arbeidsvolume geeft de werkgelegenheid in arbeidsjaren.
Een arbeidsjaar is het aantal uren dat één persoon met een volledig baan op jaarbasis werkt.
Als een arbeidsjaar door meer dan één persoon wordt opgevuld (zie P/A-verhouding op blz. 147)
dan is er sprake van deeltijdbanen. De werkgelegenheid in personen (de werkzame
beroepsbevolking) zal dan ook hoger zijn dan de werkgelegenheid in arbeidsjaren.
§ 3 Inflatie
Inflatie geeft aan met hoeveel procent het gemiddelde prijsniveau in land is gestegen op jaarbasis.
Als de inflatie daalt, stijgen de prijzen minder snel dan voorheen, maar ze stijgen nog steeds!
Door inflatie daalt de koopkracht van geld of van het (vaste) inkomen terwijl bij deflatie de
koopkracht van geld of van het (vaste) inkomen juist stijgt.
Om te kijken hoeveel de inflatie of deflatie in een bepaald jaar bedroeg, wordt gekeken met
hoeveel procent de consumentenprijsindex (CPI) in dat jaar is gestegen of gedaald.
Het consumentenprijsindexcijfer is een gewogen gemiddeld prijsindexcijfer van alle goederen en
diensten in Nederland die laat zien hoe de prijzen zich ontwikkelen ten opzichte van het basisjaar.
De prijzen in het basisjaar (CPI = 100) vormen het uitgangspunt voor de berekening van het CPI.
Hieronder volgt een aantal rekenvoorbeelden om de bovenstaande theorie te verduidelijken.
Voorbeeld 1.
Gegeven: Categorie Gewicht Prijsindexcijfer (PIC)
Wonen 40% 112
Voeding 35% 106
Ontspanning 25% 96
Het CPI is een gewogen gemiddeld prijsindexcijfer.
Bereken CPI in jaar 1: CPI in jaar 1 = 40 × 112 + 35 × 106 + 25 × 96 = 105,9
40 + 35 + 25
(Dus de prijzen zijn 5,9% hoger dan in het basisjaar)
Voorbeeld 2.
Verder is nog gegeven: CPI in jaar 2 = 109,6
Bereken de inflatie in het tweede jaar (dus de gemiddelde prijsstijging in jaar 2 t.o.v. jaar 1):
Inflatie in jaar 2 = 109,6 – 105,9 × 100% = 3,49%
105,9
Voorbeeld 3.
Verder is nog gegeven:
Inflatie in het derde jaar bedraagt 10,4%.
Bereken het CPI in het derde jaar: CPI in jaar 3 = 109,6 × 110,4 = 121 (en dus niet 120!!)
100
Bij een waardevaste uitkering stijgt de hoogte van de uitkering mee met het inflatiepercentage
zodat de koopkracht ervan gelijk blijft.
Bij een welvaartsvaste uitkering stijgt de hoogte van de uitkering mee met het gemiddelde
stijgingspercentage van de lonen (waardoor de koopkracht ervan meestal stijgt).
In een periode van laagconjunctuur zal de overheid sneller de koppeling van de uitkeringen
aan de prijzen / lonen loslaten om de uitgaven van het Rijk te beperken.
§ 4 Conjunctuurindicatoren (van het CPB)
De beweging van de conjunctuurgolf is onregelmatig en moeilijk te voorspellen. In een
poging om de conjunctuurgolf op korte termijn toch te voorspellen maken economen gebruik
van conjunctuur indicatoren.
Procyclische conjunctuurindicatoren zijn macro-economische variabelen die dezelfde beweging
vertonen als de conjunctuurgolf waarvan sommige eerder bekend zijn dan het feitelijke reële
BBP.
Anticyclische conjunctuurindicatoren zijn macro-economische variabelen die juist een
tegengestelde beweging vertonen ten opzichte van de conjunctuurgolf waarvan sommige eerder
bekend zijn dan het feitelijke reële BBP.
Voorbeelden Procyclische indicatoren Anticyclische indicatoren
Hoogconjunctuur
Toename consumentenvertrouwen
Toename bedrijfswinsten
Toename investeringen
Toename huizenverkopen
Toename aantal uitzenduren
Afnemende bedrijfsvoorraden
Afnemende werkloosheid
Laagconjunctuur
Afname consumentenvertrouwen
Afname bedrijfswinsten
Afname investeringen
Afname huizenverkopen
Afname aantal uitzenduren
Toenemende bedrijfsvoorraden
Toenemende werkloosheid
Bestudeer ook aandachtig de conjunctuurklok van het CBS op TB. blz. 154 & 155!
Hoofdstuk 28
§ 1 De kwantiteitsvergelijking van Fisher
De verkeersvergelijking van Fisher ziet er als volgt uit:
M × V = P × Y (meestal allemaal uitgedrukt in indexcijfers)
M = Maatschappelijke geldhoeveelheid
V = Omloopsnelheid van het geld
P = Nationaal prijsniveau
Y = Geproduceerde hoeveelheid goederen in een land (= reële BBP)
De maatschappelijke geldhoeveelheid is de hoeveelheid chartaal en giraal geld in handen van
het publiek (= gezinnen en bedrijven exclusief banken)
De omloopsnelheid van het geld is het aantal keren per jaar dat munten en bankbiljetten
gemiddeld worden gebruikt om goederen en diensten mee te kopen.
Het nationaal prijsniveau laat het gemiddelde prijspeil in een land zien.
Hoofdstuk 27
In het gehele hoofdstuk wordt de omloopsnelheid van het geld (V) constant verondersteld!
§ 1 Macro-economische vraag
De macro-economische vraag (MEV) is de totale vraag naar alle producten in een land.
De MEV leidt tot bestedingen aan alle in Nederland geproduceerde goederen.
Een maatstaf voor de MEV = consumptie + investeringen + overheidsbestedingen + export – import.
Consumptie = het kopen van consumptiegoederen door gezinnen
Investeringen = het kopen van kapitaalgoederen (machines en gebouwen) door bedrijven
Overheidsbestedingen aan scholen, ziekenhuizen, wegen enzovoort.
Export = het verkopen van Nederlandse goederen aan het buitenland
Import = het kopen van buitenlandse goederen door Nederland
Op basis van de kwantiteitsvergelijking van Fisher wordt uitgegaan van een negatief verband
tussen de macro-economische vraag en het nationale prijsniveau. Bij een gegeven omvang van de
maatschappelijke geldhoeveelheid en een constante omloopsnelheid van het geld geldt:
M × V = P↓ × Y↑ of M × V = P↑ × Y↓
§ 2 Macro-economisch aanbod
Het macro-economische aanbod (MEA) is het (maximale) totale aanbod van alle in een land
geproduceerde goederen.
Op korte termijn wordt de MAE-lijn als volledig horizontaal verondersteld.
Dat betekent in principe dat aanbieders op korte termijn bij het gegeven nationale prijsniveau
zoveel mogelijk goederen proberen te verkopen.
Bij prijsrigiditeit wordt verondersteld dat het nationale prijsniveau op korte termijn niet
verandert omdat het tijd kost om de prijzen te veranderen. De prijslijsten van catalogi van
bedrijven liggen voor een bepaalde periode vast tot dat de nieuwe catalogi uitkomen.
Daarnaast bewegen de lonen niet snel mee.
Bij loonstarheid wordt verondersteld dat het algemene loonpeil op korte termijn niet verandert
omdat het loon via een collectieve arbeidsovereenkomst voor een bepaalde periode vastligt.
Het loonpeil mag trouwens ook niet lager worden dan het minimumloon.
Als op de arbeidsmarkt de vraag naar arbeid (werknemers) kleiner is dan het aanbod van arbeid
(werknemers) zou volgens het marktmechanisme het loonpeil moeten dalen om deze
werkloosheid op te lossen. De loonstarheid op korte termijn verhindert dit.
Op lange termijn zullen de (reële) lonen dalen waardoor de vraag naar arbeid (werknemers)
toeneemt en de werkloosheid verdwijnt.
Monetaire expansie is het vergroten van de maatschappelijke geldhoeveelheid.
Uitgaande van een constante omloopsnelheid van het geld, ziet de voorspelling van de
kwantiteitsvergelijking van Fisher op korte termijn er als volgt uit: M ↑ × V = P × Y ↑
De bijbehorende logische economische redenering is:
Consumenten nemen meer spaargeld op / lenen meer geld → maatschappelijke geldhoeveelheid
stijgt → bestedingen stijgen → productie van goederen stijgt → Y stijgt.
Op lange termijn wordt de MEA-lijn als volledig verticaal verondersteld.
Dat betekent in principe dat aanbieders op lange termijn ongeacht het nationale prijsniveau
een vaste (maximale) hoeveelheid goederen willen verkopen: de natuurlijke productieomvang.
Een maatstaf voor het macro-economisch aanbod op lange termijn is de nationale
productiecapaciteit. Deze geeft immers de waarde aan van de maximale hoeveelheid goederen
die in een land geproduceerd kunnen worden. In de praktijk blijkt namelijk dat bedrijven
gemiddeld genomen 85% van hun productiecapaciteit benutten voor de productie.
Op zeer lange termijn schuift de verticale MEA-lijn naar rechts door de groei van de beschikbare
productiefactoren en de technologische vooruitgang. Het zijn dezelfde factoren die de nationale
productiecapaciteit van een land vergroten.
§ 3 Evenwicht op korte termijn, lange termijn en zeer lange termijn
De uitgangssituatie van figuur 27.11 op TB blz. 167 is het enige snijpunt van de horizontale
korte termijn MEA-lijn met de verticale lange termijn MEA-lijn en de MEV-lijn.
Telkens wordt verondersteld dat de omloopsnelheid van geld (V) constant blijft.
Evenwicht op korte termijn
Als gezinnen geld opnemen van hun spaarrekeningen / meer geld gaan lenen bij banken, stijgt
de maatschappelijke geldhoeveelheid. Gezinnen gaan meer besteden waardoor op korte termijn
(bij een gelijkblijvend prijspeil en constante omloopsnelheid) de binnenlandse productie toeneemt.
Dus: M↑ & Y↑ naar YKT↑. (Dat is de beweging van snijpunt A naar B in figuur 27.12)
Evenwicht op lange termijn
Als bestedingen groter zijn dan de natuurlijke productieomvang (bij 85% van de nationale
productiecapaciteit) stijgen op langere termijn de prijzen, er ontstaat inflatie. Deze prijsstijging zal
net zolang doorgaan tot de GV is afgenomen en weer gelijk is aan de natuurlijke productieomvang.
Dus: P↑ & Y↓ naar YLT. (Dat is de beweging van snijpunt B naar C in figuur 27.12)
Samenvattend blijkt uit de bovenstaande twee stappen de neutraliteit van geld: een verhoging
van de maatschappelijke geldhoeveelheid leidt uiteindelijk alleen maar tot (meer) inflatie leidt
terwijl de productie gelijk blijft aan de natuurlijke productieomvang.
Dus M↑ & P↑ terwijl Y terugkeert naar het lange termijn niveau YLT.
Evenwicht op zeer lange termijn Op de zeer lange termijn neemt niet alleen de maatschappelijke geldhoeveelheid toe maar ook
de natuurlijke productieomvang vanwege de bedrijfsinvesteringen en de groeiende
beroepsbevolking waardoor uiteindelijk de productiecapaciteit toeneemt.
Aangezien de maatschappelijke geldhoeveelheid altijd sneller groeit dan de natuurlijke
productieomvang zal er in de praktijk altijd in meer of mindere mate sprake zijn van inflatie.
Dus M↑ enerzijds en P↑ & YLT↑ anderzijds.
De toename van de natuurlijke productieomvang YLT op zeer lange termijn is terug te zien in de
trendmatige groei van het reële BBP. Een aanvaardbare hoeveelheid inflatie (EU-doelstelling
maximaal 2% op jaarbasis) nemen we dan op de koop toe omdat geld nu eenmaal de smeerolie is
van de economie.
Hoofdstuk 28
§ 2 De betalingsbalans en de wisselkoers
Onder de betalingsbalans van een land verstaan we een systematisch overzicht van alle
betalingen aan en ontvangsten van het buitenland over een bepaalde periode.
Betalingsbalans over het jaar 2009
Ontvangsten Uitgaven
1. Goederenrekening
2. Dienstenrekening
3. Primaire inkomensrekening
4. Inkomensoverdrachtenrekening +
Lopende rekening
5. Kapitaalrekening
Het saldo op de lopende rekening (I) van de betalingsbalans: de totale ontvangsten minus de
totale uitgaven van de eerste vier deelrekeningen tezamen.
Het saldo op de financiële rekening (II) van de betalingsbalans: de totale ontvangsten minus
de totale uitgaven van de vijfde deelrekening (de kapitaalrekening).
Bij een overschot / tekort op de betalingsbalans zijn de totale ontvangsten groter / kleiner dan
de totale uitgaven van de eerste vijf deelrekeningen.
Een overschot / tekort op de betalingsbalans leidt tot een toename / afname van de officiële
reserves waarbij er dus per saldo buitenlandse valuta het land in / uitstromen.
De wisselkoers is de prijs van een bepaalde munteenheid uitgedrukt in de munteenheid van
een ander land. Kost één euro op 22 maart 2014 $ 1,3798 dan kost één dollar dus € 0,7247.
De wisselkoers euro/dollar geeft aan hoeveel dollars er voor één euro moet worden betaald.
Als de wisselkoers euro/dollar $ 1,3798 bedraagt, geldt dat € 1 = $ 1,3798
Op de valutamarkt komen vraag naar en aanbod van buitenlandse valuta (munteenheden)
tezamen. De totale valutamarkt bestaat uit deelmarkten per buitenlandse valuta.
De evenwichtsprijzen die door vraag en aanbod tot stand komen, bepalen de hoogte van de
wisselkoersen van de buitenlandse valuta.
De geldstromen die tot ontvangsten leiden op de betalingsbalans betekenen tevens vraag (Qv)
naar de binnenlandse valuta en dus aanbod (Qa) van buitenlandse valuta.
Bijvoorbeeld:
1. Export van Nederlandse goederen naar het buitenland (Groot-Brittanië) betekent dat het
buitenland (Groot-Brittanië) haar eigen munteenheid (Engelse ponden) aanbiedt om er
Nederlandse valuta (euro’s) voor te kopen. Dus ontstaat tegelijkertijd meer Qa£ en Qv€.
2. Als het binnenland (de Nederlandse overheid) geld leent van het buitenland
(Denemarken), zal het buitenland (Denemarken) wel met binnenlandse valuta (euro’s)
op de proppen moeten komen. Dus ontstaat tegelijkertijd meer QaDKKR en Qv€.
De geldstromen die tot uitgaven leiden op de betalingsbalans betekenen tevens aanbod (Qa)
van de binnenlandse valuta en dus vraag (Qv) naar buitenlandse valuta.
Bijvoorbeeld:
1. Import van diensten uit het buitenland (Zwitserland) betekent dat het binnenland
(Nederland) haar eigen munteenheid (euro’s) aanbiedt om er buitenlandse valuta
(Zwitserse franken) voor te kopen waarmee diensten kunnen worden betaald.
Dus ontstaat tegelijkertijd meer Qa€ en QvZWFR.
2. De winst die een binnenlandse onderneming (Philips) uitkeert aan buitenlandse
(Amerikaanse) aandeelhouders wordt gedaan in de binnenlandse munteenheid (euro’s).
De buitenlandse (Amerikaanse) aandeelhouders zullen deze daarna omwisselen in hun
eigen munteenheid (Amerikaanse dollars). Dus ontstaat tegelijkertijd meer Qa€ en Qv$.
Een logische economische redenering over de betalingsbalans (BB):
Overschot op betalingsbalans Noorwegen = totale ontvangsten op BB > totale uitgaven op BB →
vraag naar Noorse kronen > het aanbod van Noorse kronen → wisselkoers Noorse kroon stijgt.
Bij appreciatie stijgt de wisselkoers van een munteenheid omdat op de valutamarkt de vraag
ernaar groter is dan het aanbod.
Nog een logische economische redenering over de betalingsbalans (BB):
Tekort op betalingsbalans Zweden = totale ontvangsten op BB < totale uitgaven op BB →
vraag naar Zweedse kronen < het aanbod van Zweedse kronen → wisselkoers Zweedse kroon daalt.
Bij depreciatie daalt de wisselkoers van een munteenheid omdat op de valutamarkt de vraag
ernaar kleiner is dan het aanbod.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de situatie op de betalingsbalans (overschot of
tekort) van invloed is op de wisselkoers van een munteenheid.
Omgekeerd is de wisselkoers ook van invloed op het overschot of tekort op de betalingsbalans.
Nog eens tweemaal twee logische economische redeneringen met conclusies:
Appreciatie van de euro = wisselkoersstijging van de euro → Engelse producten worden
uitgedrukt in euro’s goedkoper → Nederland importeert meer producten uit Groot-Brittannië.
Appreciatie van de euro = wisselkoersstijging van de euro → Nederlandse producten
worden uitgedrukt in Engelse ponden duurder → Nederland kan minder producten
exporteren naar Groot-Brittannië.
→ Conclusie: importvolume stijgt & exportvolume daalt → meer uitgaven en minder ontvangsten →
overschot op de betalingsbalans wordt kleiner.
Depreciatie van de euro = wisselkoersdaling van de euro → Noorse producten worden
uitgedrukt in euro’s duurder → Nederland importeert minder producten uit Noorwegen.
Depreciatie van de euro = wisselkoersdaling van de euro → Nederlandse producten
worden uitgedrukt in Noorse kronen goedkoper → Nederland kan meer producten
exporteren naar Noorwegen.
→ Conclusie: importvolume daalt & exportvolume stijgt → minder uitgaven en meer ontvangsten →
tekort op de betalingsbalans wordt kleiner.
Een flexibele wisselkoers komt tot stand via vraag en aanbod op de valutamarkt.
Het voordeel van flexibele wisselkoersen is dat de wisselkoers in een land stijgt / daalt bij een
overschot / tekort op de betalingsbalans van dat land. Daardoor tendeert de betalingsbalans
naar een evenwichtiger situatie.
Het nadeel van flexibele wisselkoersen is dat de onzekerheid omtrent de waarde van de
buitenlandse valuta die de internationale handel belemmerd. Kosten en opbrengsten in
buitenlandse valuta kunnen uitgedrukt in euro’s tot onverwacht tegenvallende resultaten
leiden voor binnenlandse ondernemingen.
Aanschouw figuur 28.5 op TB blz. 178
De vraaglijn van dollars heeft een dalend verloop.
Als de wisselkoers van de dollar laag is, zijn de Amerikaanse producten uitgedrukt in euro’s
goedkoop voor de inwoners van Euroland. Er wordt dan meer uit de VS geïmporteerd en is er
dus meer vraag naar Amerikaanse dollars.
Als de wisselkoers van de dollar hoog is, zijn de Amerikaanse producten uitgedrukt in
euro’s duur voor de inwoners van Euroland. Er wordt dan minder uit de VS geïmporteerd en
is er dus minder vraag naar Amerikaanse dollars.
Aanschouw figuur 28.6 op TB blz. 179
De aanbodlijn van dollars heeft een stijgend verloop.
Als de wisselkoers van de dollar laag is, zijn de producten uit Euroland uitgedrukt in dollars
duur voor de inwoners van de VS. Er wordt dan minder door de VS geïmporteerd en is er dus
minder aanbod Amerikaanse dollars. Als de wisselkoers van de dollar hoog is, zijn de producten uit Euroland uitgedrukt in
dollars goedkoop voor de inwoners van de VS. Er wordt dan meer door de VS geïmporteerd
en is er dus meer aanbod van Amerikaanse dollars.
Aanschouw figuur 28.8 op TB blz. 181
Oorzaken waardoor de vraag naar dollars (en dus het aanbod van euro’s) toeneemt:
1. De concurrentiepositie van de Europese ondernemingen verslechtert omdat de prijzen
van de Europese producten sneller stijgen dan die van de Amerikaanse producten
waardoor de Amerikaanse producten relatief goedkoper worden.
Dus gaat Euroland meer importeren uit de VS. Deze importgoederen moeten met dollars
worden betaald. Dus de vraag naar dollars stijgt (en het aanbod van euro’s stijgt).
2. De rentevoet in Euroland daalt of de rentevoet in de VS stijgt waardoor beleggen in de VS
aantrekkelijker wordt dan in Euroland. Beleggingen in de VS leveren dan namelijk een
hoger rendement op. De kapitaalstroom van Euroland naar de VS leidt tot een toename van
de vraag naar dollars (en een toename van het aanbod van euro’s).
3. Het nationale inkomen (of BBP) van Euroland stijgt fors waardoor Europeanen meer gaan
kopen. Dus stijgt ook de vraag naar Amerikaanse goederen en diensten. Dus stijgt ook de
vraag naar dollars waarmee deze importen moeten worden betaald.
Het omkeren van bovengenoemde 3 oorzaken leidt tot minder vraag naar dollars!
Aanschouw figuur 28.9 op TB blz. 181
Oorzaken waardoor het aanbod van dollars (en dus de vraag naar euro’s) toeneemt:
1. De concurrentiepositie van de Europese ondernemingen verbetert omdat de prijzen
van de Europese producten minder snel stijgen dan die van de Amerikaanse producten
waardoor de Amerikaanse producten relatief duurder worden.
Dus gaat de VS meer importeren uit Euroland. Deze importgoederen moeten met euro’s
worden betaald. Dus het aanbod van dollars stijgt (en de vraag naar euro’s stijgt).
2. De rentevoet in Euroland stijgt of de rentevoet in de VS daalt waardoor beleggen in Euroland
aantrekkelijker wordt dan in de VS. Beleggingen in Euroland leveren dan namelijk een hoger
rendement op. De kapitaalstroom van de VS naar Euroland leidt tot een toename van de vraag
naar dollars (en een toename van het aanbod van euro’s).
3. Het nationale inkomen (of BBP) van de VS stijgt fors waardoor Amerikanen meer gaan
kopent. Dus stijgt ook de vraag naar Europese goederen en diensten. Dus stijgt ook de
vraag naar euro’s waarmee deze importen moeten worden betaald (en dus stijgt het aanbod
van dollars ook).
Het omkeren van bovengenoemde 3 oorzaken leidt tot minder aanbod van dollars!
Dit is weergegeven in figuur 28.10 op TB blz. 182
Hoofdstuk 29
§ 1 Anticyclische conjunctuur politiek
Bij het voeren van economische politiek hanteert de overheid allerlei instrumenten om de
gestelde maatschappelijk economische doelstellingen na te streven.
Twee belangrijke doelstellingen van macro-economische politiek zijn:
1. Een evenwichtige arbeidsmarkt
2. Een stabiel prijspeil
Ad 1.
Op een evenwichtige arbeidsmarkt zijn de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid op alle
deelmarkten (dus in allerlei sectoren) goed op elkaar afgestemd.
Bij een ruime arbeidsmarkt is er veel aanbod van arbeid ten opzichte van de vraag naar arbeid:
dus een hoge werkloosheid. In dat geval zullen de lonen niet of nauwelijks stijgen.
Dit heeft als nadeel dat de hoge werkloosheid aanzienlijke kosten met zich meebrengt
voor de collectieve sector in de vorm van het uitbetalen van extra sociale uitkeringen.
Bij een krappe arbeidsmarkt is er weinig aanbod van arbeid ten opzichte van de vraag naar arbeid:
dus een lage werkloosheid.
Dit heeft als nadeel dat op een aantal deelmarkten (sectoren) de looneisen van de
vakbonden fors kunnen toenemen waardoor de lonen ook behoorlijk gaan stijgen.
Als de hogere loonkosten door de producenten worden doorberekend in de
verkoopprijzen, leidt dat tot hogere inflatie. Hogere inflatie holt de koopkracht van de
lonen uit wat opnieuw hogere looneisen van vakbonden uitlokt. Dat zou een
ongewenste loon-prijs-spiraal in gang kunnen zetten.
Daarnaast kunnen de winsten van bedrijven in die sectoren ook onder druk komen te
staan als de verkoopprijzen weinig kunnen stijgen in verband met het handhaven van
een goede internationale concurrentiepositie.
Ad 2.
Bij een stabiel prijspeil streeft men naar geen of weinig inflatie zodat de binnenlandse
koopkracht van de euro redelijk op peil blijft.
Bij een relatief stabiel prijspeil ontwikkelt de consumentenprijsindex in Nederland zich in
dezelfde mate als bij onze (belangrijkste) handelspartners. De inflatie in Nederland is dan
ongeveer even hoog als in het buitenland. De concurrentiepositie kan dan gehandhaafd blijven.
Nadelen van hoge inflatie:
Als de inflatie hoger is dan de loonstijging in Nederland, daalt de koopkracht,
waardoor de bestedingen dalen, waardoor de afzet daalt, waardoor de productie daalt,
waardoor de vraag naar arbeid daalt, zodat de werkloosheid toeneemt.
Als de inflatie in Nederland hoger is dan bij de handelspartners verslechtert onze
internationale concurrentiepositie: de Nederlandse producten worden duurder ten
opzichte van de buitenlandse producten. De Nederlandse export zal dalen en de
Nederlandse import zal stijgen waardoor de binnenlandse productie en
werkgelegenheid kunnen gaan dalen.
Het tegelijkertijd bereiken van beide doelstellingen (lage werkloosheid en lage inflatie) blijkt
in de praktijk zeer lastig te zijn.
In een periode van laagconjunctuur stijgt in het algemeen de werkloosheid en daalt de inflatie.
In een periode van hoogconjunctuur daalt in het algemeen de werkloosheid en stijgt de inflatie.
Anticyclisch overheidsbeleid stimuleert de groei van het reële BBP (zie 1a + 1b) in tijden van
laagconjunctuur of zelfs economische krimp en remt de groei van het reële BBP af (zie 2a + 2b)
in tijden van hoogconjunctuur:
1a. De overheid verhoogt zelf haar bestedingen (O ↑) waardoor de nationale productie stijgt.
1b. De overheid verlaagt de belastingtarieven (B% ↓):
Loonbelastingtarieven ↓ → nettolonen ↑ → consumptie ↑ → productie(-groei) ↑
BTW-tarieven ↓ → verkoopprijzen ↓ → consumptie ↑ → productie(-groei) ↑
Vennootschapsbelastingtarieven ↓ → hogere nettowinst na belasting → investeringen ↑ →
productie(-groei) ↑
Hierdoor zal het financieringstekort van het Rijk (O – B) stijgen omdat O stijgt en/of B daalt.
2a. De overheid verlaagt zelf haar bestedingen (O ↓) waardoor de nationale productie minder
snel stijgt.
2b. De overheid verhoogt de belastingtarieven (B% ↑):
Loonbelastingtarieven ↑ → nettolonen ↓ → consumptie ↓ → productiegroei ↓
BTW-tarieven ↑ → verkoopprijzen ↑ → consumptie ↓ → productiegroei ↓
Vennootschapsbelastingtarieven ↑ → lagere nettowinst na belasting → investeringen ↓
→ productiegroei ↓
Hierdoor zal het financieringstekort van het Rijk (O – B) dalen of zelfs een financieringsoverschot
worden omdat O daalt en/of B stijgt.
Bestudeer zelf op TB blz. 185 de problemen van anticyclische conjunctuurpolitiek!!
Automatische stabilisatoren
Automatische stabilisatoren verminderen de pieken en dalen in de conjunctuurgolf.
1. Sociale uitkeringen leiden tot de stabilisering van de conjunctuurgolf:
a. Bij laagconjunctuur raken meer mensen door onvrijwillig ontslag werkloos.
Het inkomensverlies wordt gedeeltelijk (voor ± 70%) opgevangen met een sociale
uitkering waardoor ze toch nog enige koopkracht kunnen blijven uitoefenen en
gaan de bestedingen dus minder omlaag.
b. Bij hoogconjunctuur hebben meer mensen een betaalde baan en worden er dus meer
inkomens verdiend. Het verplicht moeten afdragen van sociale premies remt de
stijging van het nettoloon af waardoor de bestedingen minder snel groeien.
2. Progressieve belastingen leiden ook tot de stabilisering van de conjunctuurgolf:
a. Bij laagconjunctuur / recessie kunnen de inkomens dalen dus wordt er relatief minder
inkomstenbelasting betaald door werknemers / daalt de gemiddelde belastingdruk van
werknemers waardoor hun koopkracht en bestedingen minder omlaag gaan.
b. Bij hoogconjunctuur kunnen de inkomens (meer) stijgen dus wordt er relatief meer
inkomstenbelasting betaald door werknemers / stijgt de gemiddelde belastingdruk
van werknemers waardoor hun koopkracht en bestedingen minder omhoog gaan.
§ 2 Centrale Banken
Taken van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB)
1. DNB is beheerder van de Nederlandse goud- en deviezenvoorraad.
Met deviezen worden buitenlandse valuta’s als dollars en yens bedoeld.
2. ECB is hoedster van de euro, ze moet ervoor zorgen dat zowel de interne waarde als de
externe waarde van de euro (dus zowel de binnenlandse als buitenlandse koopkracht
ervan) op peil blijft: dus zorgen voor lage inflatie en een stabiele wisselkoers.
DNB dient monetair toezicht te houden op de omvang van de kredietverlening door
primaire banken. Het bedrijfseconomische toezicht van DNB houdt in dat primaire
banken over voldoende liquide middelen moeten beschikken om aan hun verplichtingen
op korte termijn te voldoen.
3. ECB is circulatiebank aangezien zij de enige bank in Euroland is die bankbiljetten in
omloop mag brengen. De ECB blijft bij de verspreiding echter wel gebruik maken van
de diensten van DNB.
4. DNB is kassier van de Staat aangezien zij het rekening courant tegoed van de Staat
beheert.
5. DNB is bank der banken aangezien alle primaire banken verplicht zijn een rekening
courant tegoed aan te houden bij DNB. Via deze kasreserve verloopt het
betalingsverkeer tussen de primaire banken onderling en de staat.
Een verdere toelichting op de tweede taak van DNB:
Alle primaire banken staan ‘rood’ bij DNB, ze hebben voorschotten gekregen van DNB.
Deze geleende gelden mogen de primaire banken gebruiken om extra kredieten te
verstrekken. De rente die cliënten over deze kredieten moeten betalen ligt uiteraard
hoger dan de voorschotrente die de primaire banken zelf aan DNB moeten betalen.
Het monetaire toezicht van DNB moet voorkomen dat via de kredietverlening door
primaire banken de maatschappelijke geldhoeveelheid te snel gaat groeien. Een te
snelle groei van de bestedingen kunnen een prijsopdrijvend effect hebben, zodat
inflatie kan toenemen.
Om de inflatie af te remmen kan de ECB de voorschotrente / reporente verhogen.
Primaire banken zullen deze renteverhoging door berekenen in de rentetarieven die zij
hun eigen cliënten in rekening brengen voor kredietverstrekking. Hierdoor wordt lenen
duurder en dus onaantrekkelijker. Als er minder geld wordt geleend, leidt dat tot
minder bestedingen (of een lagere groei van de bestedingen) waardoor
bestedingsinflatie omlaag kan gaan.
De hoogte van de rentetarieven in Euroland zijn ook van invloed op de wisselkoers
van de euro. Indien de ECB besluit om de voorschotrente te verhogen, zullen de
primaire banken deze door berekenen aan hun eigen cliënten via verhoging van de
tarieven op kredietverstrekking.
Daarnaast kunnen primaire banken ook de rentetarieven op diverse vormen van
spaartegoeden verhogen om aan voldoende liquide middelen te komen. Deze hogere
rentetarieven maken beleggen in Euroland aantrekkelijker voor niet-Europese
beleggers (uit de VS en Japan) waardoor de vraag naar euro’s stijgt en het aanbod van
euro’s daalt zodat de koers van de euro stijgt.
Bij het gebruik van het rente-instrument richt de ECB zich vooral op het nastreven van lage
inflatie (maximaal 2%) in Euroland in plaats van het stabiliseren van de conjunctuurgolf.
Het rente-instrument heeft echter wel een anticyclische effecten op de conjunctuurgolf.
In een periode van hoogconjunctuur loopt de inflatie op. De ECB verhoogt dan normaal
gesproken de rentetarieven:
Rentetarieven stijgen → lenen onaantrekkelijker & sparen aantrekkelijker →
consumptiegroei daalt → productiegroei daalt → hoogconjunctuur vermindert.
In een periode van laagconjunctuur neemt de inflatie af. De ECB verlaagt dan normaal
gesproken de rentetarieven:
Rentetarieven dalen → lenen aantrekkelijker & sparen onaantrekkelijker →
consumptiegroei stijgt → productiegroei stijgt → laagconjunctuur vermindert.
§ 3 Wisselkoersbeleid
Flexibele wisselkoersen komen normaal gesproken tot stand op de valutamarkt via vraag en
aanbod.
Bij vaste wisselkoersen wordt de wisselkoers van een munteenheid vastgesteld op basis van
(internationale) afspraken.
De spilkoers is zo’n officiële wisselkoers van een munteenheid die is afgesproken door
betrokken landen.
De marge geeft aan hoeveel procent (bijv. 2,25%) de wisselkoersen op valutamarkten
maximaal mogen afwijken (zowel naar boven als naar onderen) van de afgesproken spilkoers.
De bandbreedte bedraagt het verschil tussen de bovenste en onderste inventiekoers.
De bovenste / onderste interventiekoers geeft de maximale / minimale wisselkoers aan
waarbij de centrale bank moet ingrijpen om de eigen munt te ondersteunen.
De grafiek in figuur 29.7 op TB blz. 193 verduidelijkt de bovenstaande vier begrippen!!
Als de feitelijke wisselkoers van de Deense kroon ten opzichte van de euro door de onderste
interventiegrens heen dreigt te zakken, kan de Deense centrale bank op twee manieren
wisselkoersbeleid voeren:
1. Via valuta-interventies:
De Deense centrale bank gaat Deense kronen opkopen met euro’s uit haar eigen
deviezenvoorraad. Daardoor wordt QvDKKR > QaDKKR, zodat de WKDKKR stijgt.
2. Via de geldmarktrente:
De Deense centrale bank verhoogt de officiële rentetarieven. Als de rentetarieven
stijgen, wordt beleggen in Denemarken aantrekkelijk voor bijv. beleggers uit Euroland.
De vraag naar Deense kronen stijgt en/of het aanbod van Deense kronen daalt.
Daardoor wordt QvDKKR > QaDKKR, zodat de WKDKKR stijgt.
Als de feitelijke wisselkoers van de Deense kroon ten opzichte van de euro door de bovenste
interventiegrens heen dreigt te schieten, kan de Deense centrale bank op twee manieren
wisselkoersbeleid voeren:
1. Via valuta-interventies:
De Deense centrale bank gaat euro’s opkopen met Deense kronen. Daardoor wordt
QaDKKR > QvDKKR, zodat de WKDKKR daalt.
2. Via de geldmarktrente:
De Deense centrale bank verlaagt de officiële rentetarieven. Als de rentetarieven dalen,
wordt beleggen in Denemarken minder aantrekkelijk voor bijv. beleggers uit Euroland.
De vraag naar Deense kronen daalt en/of het aanbod van Deense kronen stijgt.
Daardoor wordt QvDKKR < QaDKKR, zodat de WKDKKR stijgt.
Als het gevoerde wisselkoersbeleid geen blijvend resultaat oplevert, kan een land besluiten
zijn spilkoers aan te passen.
Een revaluatie is een verhoging van de (officieel afgesproken) spilkoers.
Een devaluatie is een verlaging van de (officieel afgesproken) spilkoers.
§ 4
Bij een Economische en Monetaire Unie (EMU) gaat het om een vorm van economische
samenwerking tussen de lidstaten met de volgende kenmerken:
1. De lidstaten hebben onderling de handelsbelemmeringen afgeschaft, er is dus vrij
verkeer van goederen en diensten.
2. De lidstaten hanteren een gemeenschappelijk importtarief op geïmporteerde producten
van buiten de EMU.
3. Er is vrij verkeer van de productiefactoren arbeid en kapitaal.
4. Nationale regeringen voeren een op elkaar afgestemde economische politiek en er
bestaan gemeenschappelijke (economische) instellingen.
5. Er is één gemeenschappelijke munteenheid (in de Europese Unie, de euro).
6. De geldpolitiek wordt verzorgd door één gemeenschappelijke centrale bank (in de
Europese Unie, de Europese Centrale Bank (ECB)).
¡Thenamehasbeenchangedproductionstoprotectelinocentoen2014andcountingbyS.L.Fnikcrapannouncements!