22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING...

32
COOLIA 22/4 1979 KONTAKTBLAD VAN DE NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING

Transcript of 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING...

Page 1: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

COOLIA 22/4 1979

KONTAKTBLAD VAN DE NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING

Page 2: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

Redaktie COOLIA:

Eindredakteur: Dr. R.A. Samson, Centraalbureau voor Schimmelcultu­res, Postbus 273, 3740 AG BAARN (tel.02154-14758) of De Botter 32, 3742 GC BAARN (tel. 02154-17516)

Redakte uren Dr.H.A.van der Aa (Baarn); Drs.B. Arnolds (Hol­the) ; J. Daams (Kortenhoef) ; J. Geesink (Herwen) ; Drs.M.E. Noordelcos (Leiden); Dr.J.A. Stalpers (Baarn)

==~·-·-===

Uw artikelen voor de volgende COOLJA•s kunt U sturen naar de eindredaktie te BAARN of naar de volgende adressen:

jan.-nummer J. Daams, Zuidsingel 23, 1241 EH KORTBNHOEF. apr. -nummer : M.E. Noordeloos, Rijksherbarium, Schelpenkade 6,

2313 ZT LEIDEN

BESTUUR van de Nederlandse Mycologische Vereniging:

Drs.F. Benjaminsen, voorzitter - Mullerweg 23, 5624 JC EINDHOVEN, tel. 040-446288

Mevr.Drs.A.E. Jansen, vice-voorzitster- Biologisch Station, Kanpsweg 26,9418 PG WIJSTER Dr., tel. 05936-441

Dr.H.A. van der Aa, sekretaris- Eemnesserweg 90, 3741 GC BAARN, tel. 02154-12119

J. Geesinl<, penningmeester- Molenstraat 17, 6941 AC HBRWEN, tel. 08364-8141. Gironummer: 90902

J.B.M. Frencl<en, Joh. Geradtsweg 71, 1222 PN HILVERSUM, tel. 035-856622

Drs.E.J.M. Arnolds, Holthe 21, 9411 TN HOLTHB (vertegenwoordiger van de Florakommissie)

Cli>Slag

--·~

"Spaede Campernoelien oft Duyvels-broot van den Herfst" Houtsnede uit Dodonaeus' Kruidboek (1608)

Ontwerp : Ruth van erevel

L1 thografie NBROC (Leiden)

J

Page 3: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

89

verschijnt driemaandelijks

COOL IA KONTAK:rBLAD van ds

NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING

DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979

INHOUD pag.:

H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS --75 jaar Centraalbureau voor SdliDJDelcultures 90

J. WISMAN -- De makroskopische kenme:d<en van Tyron..;ces EJ.ssJ.lis 98

E. KITS van WAVEREN -- De soorten van het geslacht Panaeolus

A.P. M. REIJNti!RS -- Enige opmerkingen over de studie van de geschiedenis der mycologie

H.A. van der AA -- Een afwijkende vor111 van LeucoagarJ.cus naucJ.nus

UIT DE TIJDSCBRIPTEN

=•--••w==---==•~•

102

111

114

116

Page 4: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

---------------------------------

90

75 JAAR CENTRAALBUREAU VOOR SCHIMMELCULTURES

H.A. van der Aa R.A. Samson J.A. Stalpers

Centraalbureau voor Schimmelcultures Postbus 273 3740 AG Baarn

Het centraalbureau voor Schimmelcultures, de oudste en te­vens grootste noq bestaande schimmelkollektie ter wereld, viert op 21 en 22 september zijn 75-jarig bestaan. In deze periode is het van een bescheiden verzameling van enkele tientallen soorten uitgegroeid tot een kollektie van ongeWier 25.000 verschillende st&lllllen. Voor een heibarium is een dergelijk. aantal niet opzien­barend, eerder bescheiden, maar het is uniek voor een kollektie levende sàtimmels, waarvan elke kultuur regelmatig moet worden overgeiint op een verse voedingsbodem, waarbij rekening moet wor­den gehouden met vaalt specifieke behoeften (temperatuur, voe­dingsbodem, licht, wijze van overenten).

Roewel 75 jaar in feite niet zo'n lange tijd is, zijn toch tenminste drie generaties Nederlandse mycologen bij de ontwikke­ling van het CBS betrokken geweest.

De Utrechtse hoogleraar F.A.P.C. Went heeft bij de voorge­schiedenis en de opriàtting een beslissende rol gespeeld. Hij be- · pleitte op vergaderingen van de Association Internationale des Botanistes de totstandkoming van een centrale schil!IDelkollalttie en richtte deze in 1904 tenslotte zelf op. Als basis voor de kol­lektie diende een aantal schimmelcultures die hij h.ad meegebracht uit het toenmalig Nederlands Oost Indiê. De kollektie zou slechts enkele jaren in het Utrechtse botanische laboratorium blijven, want reeds in 1907 nam Dr. Johanna westerdijk, die kort daarvoor was benoemd tot diralttrice van het fytopatholoqisch laboratorium "Willie Oommelin Scholten" (het "WCS"l te Amsterdam, de kollektie onder haar hoede. Wasterdijk was een uitzonderlijke persoonlijk­heid, die de CBS kollektie ..,er dan 50 jaar beheerde en door vele moeilijke perioden loodste. Na haar benoeming tot hooqleraar in de fytopatholoqie aan de Rijksuniversiteit te Utreàtt zouden vooral haar grote organisatorische en onderwijskundige kwalitei­ten op de voorgrond gaan treden.

In 1920 verhuisde het CBS met het WCS naar Baarn, waar niet minder dan 56 promovendi onder haar leiding mycologische en voor­al ook fytopatholoqische proefschriften zouden kou..n bewerken. wasterdijk maakte studiereizen naar Japan, o. Indiê, Amerika en Zuid Afrika en speelde een belangrijke rol in tal van internatio­nale organisaties, zowel op valtgebied als bijvoorbeeld in de

Page 5: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

91

Page 6: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

92

.. t. vezk in 61 act.l-1-tol.akU• in 1912. Van

C&tharifta COOl, ~ W.ter4ljk ca C..to Sl\llU.r

De foto op de vorige bladzijde werd genomen in Haarlem op 18 ok­tober 1958 t.g.v. het 50 jarig jubileum van de N.H.V. l. de Vxies, 2. mej. Jaarsveld, 3 . Prof. Westerdijk, 4. v. Eyndhoven, 5. mej. Smit, 6 .. Maas Geesteranus, 7. Donk, 8. Stomps, 9. de Smith, 10. mevr. von Arx, 11 . Bakker, 12. mevr. de Vries, 13. Groeneweg, 14. mej.v. Beverwij k, 15. Swanenburg de Veye, 16. Kleijn, 17. mevr. Kleijn, 18. ID8vr. Schutte, 19. v. vuure, 20. von Arx, 21. v.d. Zwart, 22. Dirks, 23. Bas, 24. Goudzwaard. 25. Vogel, 26. ~rmijne, 27. Bels, 28. v. Drummelen

Page 7: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

'

93

internationale vrouwenbeweging. Zij stimuleer&! niet alleen het wetenschappelijk onderzoek maar had een open ooq voor de popula­risering van fytopathologie en mycologie. zo bevorderde zij bij­voorbeeld . de aanwezigheid van CBS-demonstraties op vergaderingen en grote tentoonstellingen. Dat ook de Nederlandse Mycologische Vere.niging haar een warm hart toedroeg moge o.a. blijken uit het feit dat zij bij gelegenheid van het 50-jarig jubileum van de vereniging werd benoemd tot erelid. De foto die bij deze gelegen­heid gemaakt werd drukken wij hierl>ij nog eens af.

Het zal duidelijk zijn dat de vele Baarnse wetenschappers, vooral die in de periode tussen beide wereldoorlogen, zich nauwe­lijks afvroegen of zij werkten onder de vlag van het WCS dan wel van het CBS. Want hoewel het CBS vanaf 1934 een zelfstandige stichting werd, bleven beide instituten nog tot 1964 onder het­zelfde dak gehuisvest. Formeel waren in die vooroorlogse jaren maar betrekkelijk weinigen in dienst van het CBS, maar dit geeft een vertekend beeld van de situatie, het is juister de Baarnse wetenschappers in te delen in mycologen en fytopathologen, waar­bij vooral natuurlijk de eerstgenoemden de grote voordelen van de aanwezigheid van een grote schimmelkollektie genoten.

Een van de bekendste mycologen van de oudere generatie, A. van Luijk, was in feite in dienst van het wcs. Hij maakte reeds in 1910 zijn entree in het , toen nog, Amsterdamse laborato­rium aan de RoeiDer Visserstraat, en werkte zich van betrekkelijk ongeschoold aardappelkweker op tot een van de belangrijkste myco­logen van zijn tijd, die na 39 jaar afscheid kon nemen als een beroemd en gelauwerd man. H.ij publiceerde o.a. een aantal studies over voornamelijk planteparasitaire schimmels naast bijvoorbeeld een monografie van de necSerlandse aardtongen. Hij zou echter vooral, zij het late roem oogsten voor zijn aandeel in de ontwik­keling van de antibiotika. Zijn ontdekking det Pen1c1ll1um expan­SW!I in het milieu een stof afschaidt die een andere schimmel, Pythium debar!,lallum, in z.ijn groei bele~~~~~~ert, kwam slechts 2 jaar nadat A. Fleming in 1929 de bakterieremmende werk.ing van Penic1l­l1um notatum had ontdekt. Vooral voor dit werk zou de Utrechtse universiteit hem in 1946 een eredclctoraat verlenen. Zijn omvang­rijke herbarium is eveneens bij deze universiteit ondergebracht.

Ook Catharina Cool, die later een centrale rol zou gaan spe­len in de Nederlandse mycologenwereld, heeft in de Amsterdamse tijd met Wasterdijk samengewerkt en ge&:.sperimenteerd met, hoe kan het ooit anders, baaidiomyceten in reinkultuur. Op bijgaande foto , nog in de oude Amsterdamse behuizing van het CBS gemaakt, ziet lll8ll haar aan de zijde van Wasterdijk de entnaald hanteren , te midden van een groot aantal sc.hhrmelkulturea.

In het begin van de 20-er jaren werd onder leiding van wasterdijk de grondslag gelegd voor wat een bij uitstek Baarnse

Page 8: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

94

traditie zou gaan worden, nl. het onderzoek naar en de bestrij­ding van de beruchte iepenziekte. Belangrijke bijdragen aan dit onderzoek leverden Ch r. Buisman en J,c. Went terwijl proefschrif­ten van M.B. Schwarz (1922), s. Broekhuizen (1929) en M.S.J. Le­deboer (1934) mijlpalen kunnen worden genoemd uit de begintijd van deze ontwikkeling, die overigens in recente tijden op het WCS wordt voortgezet.

Dat de werkzaamheden i n het laboratorium aan de Javalaan voornamelijk werden ui tqevoe rd door vrouwen is el!n van de redenen dat de r e sultaten aanvankelijk door de buitenwacht akstra kri­tisch werden bekeken. zo beschreef Mej.M.B. Schwarz de veroorza­ker van de Iepenziekte als nieuwe schimmelsoort: Graphium ulm1, hetgeen Prof.J. Valekenier Suringar zuurtjes deed opmerken: "hare GraphiW11 ulmi is een en.igszins geforceerde pii!ce de resistance der dissertatie" e n •een karakter.istieker naam ware Graphiwn doe­terale geweest•, een prik die natuurlijk ook voor haar promotor, Johanna Westerdijk, bedoeld was. Later onderzoek zal haar echter, de tegenwerpingen ten spijt, qel.ijk geven. Schwarz, door SUringar nog schampertjes "eene vrouwel.ijke student" genoemd, zal, na een verblijf in de tropen, in 1949 terugkeren en nog 20 jaren als Dr.M.B. Schol-Schwarz als gewaardeerd ~coloqe aan het CBS ver­bonden bl.ijven.

Van groot belang voor het aanzien van het CBS was de in­diensttreding -in 1925- van Jhr.F.B. van Beyma Thoe Kingma, mis­schien niet de bekendste Baarnse ~colooq maar stellig gedurende bijna 20 jaar de produktiefste. Tot zijn vertrek in 1944 zouden meer dan 30 publikaties van zijn hand verschijnen, deels hande­lend over fungi imperfecU, deels over asccmyceten in reinkul­tuur. Hij legde o.a. de grondslag voor een andere Baarnse tradi­tie, de taksonomische bewerking van het geslacht Penicillium.

Be langrijke ~cologen uit de dertiger jaren waren ook &,A. Diddens, die weliswaar promoveerde op een fytopathologisch onder­werp maar daarna, als mycologe van het CBS, nog belangrijk takso­nomisch-mycologisch werk zou verrichten aan hyph~ceten en gisten, en E,M. van Zinderen Bakker, die naast zijn proefschrift over Physalospora cydOniae een aantal artikelen schreef over ver­schillende geslachten der fungi imperfect!. Beiden zouden na een aantal jaren hun loopbaan e lders voortzetten.

Anders was dat met Dr.G.E. Bunschoten, die van 1929 tot 1967 ee.n grote rol zou spelen in de kollektie, eerst als assistente van westerdijk, later als kurator van de kollektie. Zij verzorgde een aantal edities van de List of CUltures, de steeds omvangrij• ker wordende katalogus van schimmels, die door de jaren heen de groei van de kollektie illustreerde en toegankelijk maakte voor de wetenschappelijke wereld. Haar verdiensten voor de uitbouw, het onderhoud e n de overleving van de kollektie, o.a. in de zeer moeilijke oorlogsjaren kunnen nauwelijks hoog genoeg worden ge-

Page 9: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

'

95

waardeerd. Zij vomde als het ware de trait d'union tussen de vooroorlogse tijd, die gekenmerkt was door beperkte materil!le en personele middelen, de oorlogsjaren en de periode van bloei daarna.

Intussen was in Delft een aparte gistenafdeling van het CBS van start gegaan. Reeds in 1922 had Prof.A.J. Kluyver een 60 tal giststammen van de Baarnse kollektie overgenomen en gehuisvest in het microbiologisch laboratorium van de TB in Delft. Onder zijn stimulerende leiding ontwikkelde zich hier een belangrijke school van gistspecialisten, die zich een eigen naam in de wetenschappe­lijke wereld zou verwerven. vanaf het begin van de jaren 30 zou vanuit de gistafdeling van het CBS een reeks publikaties het licht zien die. beschouwd kan worden als de grondslag voor de systematiek van deze bijzondere groep micro-organismen. Naast de naam van Kluyver, die tot 1956 aktief aan het wetenschappelijk werk zou blij ven deelnemen, moeten in dit verband genoemd worden N.M. Stelling-Dekker, J. Lodder, T. Hof, N.J.W. Kreger van Rij, w.c. Slooff en de eerdergenoemde H.A. Diddens. Zi j leverden hun bijdragen in de vom van toonaangevende gistenboeken, gebaseerd op de in de CBS-kollektie aanwezige kultures en bouwden een ei­gen, Delftse, CBS-traditie op.

De Nieuwe tijd

Gedurende de eerste decennia van zijn bestaan was het CBS . . voortdurend gehandicapt door een chronisch gebrek aan middelen.

Wel ontving het in~tituut steun van verschillende binnen- en buitenlandse instellingen, waaronder ook de Koninklijke Neder­landse Academie van wetenschappen, die het CBS in 1968 zelfs ge­heel onder haar hoede nam. Bet was toen mogelijk het aantal mede­werkers uit te breiden en naast de dienstverlenende taken tevens meer zuiver wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Nadat Wes­terdijk in 1953 als direktrice van het CBS was opgevolgd door A.L. van Beverwijk, kreeg het CBS de mogelijkheid om zich te ve~­tigen in een apart gebouw in de oosterstraat. Dr.J.A. von Arx, de huidige direkteur, volgde van Beverwijk in 1963 op. Deze zwitser­se mycoloog verwierf zich vooral bekendheid door zijn werk over Ascomyceten en kon een staf met medewerkers opbouwen, die zich in

· een aantal belangrijke schilllnelgroepen specialiseerden. Bij sti­muleerde vooral het systematische onderzoek van schimmels in rein­kultuur. Naast zijn publikaties (samen met E. Maller) over Asco­myceten genieten zijn sterk praktijkgerichte boeken "Pilzkunde", "Genera of fungi sporulating in pure culture",. de Gloeosporium revisie en artikelen over Colletotrichum en gisten in de mycolo­gische wereld bekendheid. Drs.A.C. Stolk die van 1948 tot 1975 medewerker was heeft vooral internationale bekendheid verworven

Page 10: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

96

door haar publikaties over Penicillium en Asperglllus. Naast dit onderzoek verzorgde zij de identifikaties van de honderden stam­men die jaarlijks op het CBS ontvangen worden. Ben soor.tgelijke taak wordt vervuld door de med.ische afdeling van het CBS, die onder leiding van Dr .G.A. de Vries staat. Deze afdeling werd .in 1952 aan het CBS toegevoegd en wordt door TNO financieel ge­steund. Naast zijn bekendheid als medisch mycoloog is de Vries in Nederland vooral bekend door zijn paddestoelenboek en zijn bewer­king van de Nederlandse truffels.

De huidige CBS staf bestaat uit 16 medewerkers. Het aandeel in het wetenschappel.ijk onderzoek en de mycologische aktivite.iten van von Arx en de Vries zijn h.ierboven reeds genoemd. Van de an­deren volgen h.ier in het kort enkele gegevens:

Dr.M.A. Sch.ipper is curator van de kollektie en doet onder­zoek in de geslachten Hucor, Rhizopus en Absidia. Zij besteedt veel tijd aan de supervisie van de koll~ktie en de verzending van aangevraagde stammen. Drs.E.J. Hermanides-Nijhof is gespeciali­seerd in Pusarium en Aureobasldium met veel soorten, die fytopa­thologisch en medisch van belang zijn. Haar grote zorg is echter de admin.istratie en het beheer van de kollektie. Hieronder valt ook de dokumentatie, die tot 1977 in handen was van Drs.G. de Bruin-Brink; Drs.A.J. van der Plaats-Niterink onderzoekt de Oomyceten en heeft haar aandacht vooral gekoncentreerd op Pgthlum. De Coelomyoeten worden bewerkt door Dr.H.A. van der Aa, die ge­deeltelijk in samenwerking met de Planteziektekundige Dienst de geslachten Phoma en Phgllosticta bestudeert. Hij heeft de leiding van een jaarlijkse kursus Algemene Mycologie waaraan veel buiten­landse studenten deelnemen en beheert het herbarium van het CBS. Daarnaast vervult hij sinds 1973 de funktie van sekretaris van de NMV en is redakteur van COOLIA. De biochemische groep wordt ge­vormd door Dr.G.w. van Eijk en Dr.A.C.M. Weijman. Bun onderzoek is chemotaksonomisch georiënteerd en toegespitst op kleurstoffen en chemische komponenten van celwanden. Naast de grondschimmels heeft Dr.K.W. Gams zich ook gespecialiseerd in HOrtierella, Acre­monium en een aantal imperfakte sch.immelqeslachten. Gams heeft deel uitgemaakt van het bestuur van de NMV en de redaktie van . COOLIA en is eindredakteur van Netherlands Journal of Plant­patholoqy. Sinds 1976 is hij als buitengewoon hoogleraar verbon­den aan de T.H. van Aken. De tradit.ie van het Pen1c1ll1um onder-

. zoek door van Beyma begonnen en voortgezet door Stolk is overge­nomen door Dr.R.A. Samson. Daarnaast bewerkt hij het verwante ge­slacht Asperglllus en wijdt zich de laatste jaren ook veel aan · insektenschimmels. Hij is sinds 1972 redakteur van COOLIA. Dr .G. s. de Hoog publiceerde een aantal monografieên van de imper­fekte geslachten Beauveria, Sporothrlx en de zqn. zwarte gisten. Buiten het CBS heeft hij een belangrijk aandeel in de strijd om

Page 11: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

97

het behoud van natuur en streekeigen van Eemland, waarover on­langs een boek van zijn hand verscheen. Het taksonomisch onder­zoek van Dr.J.A. Stalpers behelst de bestudering van de Basidio­myceten in reinkultuur, ID!!t het aksent op de houtbewenende Ap/I!Jl­lophorales. SaiD!!n met Samson betrekt hij het scan.ningelektronen­mikroskoop bij zijn studies. C.A.N. van Oorschot kreeg haar mycologische opleiding in Rhodesië en bestudeert nu Chr!Jsosporium en verwante imperfekte geslachten.

De te Delft gevestigde gistafdeling van het CBS wordt ge­vormd door Drs.L. Rodriques de Hiranda, Drs.H.Th. Smit en D. Yarrow. Hun onderzoek betreft in feite alle gisten met specia­le aandacht voor de taksanomie van de geslachten Saccharomyces, Candida, Kloeckera en Cr!Jptococcus.

Aan de hand van boven.rtaande korte schetsjes van de aktivi­teiten van de aan het CBS verbonden mycologen hebben wij een sum­mier overzicht gegeven van de werkzaamheden op het instituut. oe vele veranderingen die in de loop der jaren hebben plaatsgevonden ten spijt zijn er steeds twee hoofdlijnen in de werkzaamheden te zien geweest: de zorg voor de kollektie en het onderzoek, waartoe de rijk gesorteerde kollektie als het ware uitnodigde. OOk in de toekomst zullen dit de pijlers zijn; waarop het CBS zal steunen, ook al kunnen, naar de behoeften van de tijd, bepaalde aksenten weleens verlegd worden.

Het is duidelijk, dat biMen het beperkte kader van dit ar­tikel een aantal zaken onvoldoende tot zijn recht ko!D!!n. Voor meer informatie over het CBS verwijzen wij daarom naar een ter

. . gelegenheid van het jubileum uitgegeven bundel opstellen (in het Engels) , die op aanvraag gratis verkrijgbaar is. Tevens zijn in enkele andere periodieken (Natura, Gewasbescherming, Vakblad voor Biologen) artikelen over het instituut verschenen. Tenslotte wordt op 22 september een open dag georganiseerd met demonstra­ties over het werk met schiamels in de 75-jarige schi....,ltuin. Wij hopen daar ook belangstellende leden van de NMV te ontmoeten.

Page 12: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

'

98

DE MAKROSKOPISCHE KE NMERKEN VAN

TYROMYCES FISS ILIS

J. Wisman Pr. Iranelaan 59 3832 CB Leusden

Op 4 noveJd::ler 1978 vond ik op het landgoed "Geerestein" bij Woudenberg in een wond van een beuk een voor mij ongekend grote, witte houtzwam. De tot 9 cm afstaande hoed was behaard en ruw doordat deze haren vaak met het oppervlak of mat elkaar waren verkleefd. In het laatste geval waren . ze dikwijls bruin verkleurd. De porUin hadden een diameter van 1 DD en de dikte van deze laag nam geleidelijk toe tot 2 cm. Het witte, tot 7 cm dikke trama was gemakkelijk te snijden en verkleurde daarbij zwak maar toch duidelijk grauw.

Ik heb een stuk meegenomen om hem met de tabellen van B. Jahn in het boekje "Mitteleuropäische Porllnge• te determineren. Dit gebeurde echter pas een week later. Ondanks het verblijf in de kofferbak van mijn auto z.ag de paddestoel er nog fris uit en had zo op het oog nog geen wcht verloren. De witte kleur was in­tussen in =zerood veranderd en dit gaf aanvankelijk een prc:bleem. Als je namelijk in de groep van soorten met een wit, zacht en vochtrijk trama moet kiezen tussen "snel verl<leurend" bij aanra­king en "nie t of zwak verkleurend" en je weet n.iet hoe sne l dit had plaatsgevonden, dan ga je gokken. Bij de eerste mogelijkheid kom je op 'l'yroii>Jces frag111s en 'l'yroli>Jces moll1s. Aangezien beide echter alleen bekend zijn van naaldhout, laq deze keus niet zo voor de hand. Om de verkleuring nog eens te teeten bij het achter­gebleven deel, ben ik op 14 novellt)e.r opnieuw ter plekke pools­hoogte gaan nemen. Inderdaad ontstond op plaatsen, vaar je eet een voorwerp over het porilnoppervlak streek, ook na geduldig wachten, geen duidelijke verkleuring. Dua T. frag1lis of T. mol­lis kon het niet zijn. Bij een bezoek op 9 december zaten er op die plaatsen wêl scherp afgetekende =de strepen.

In ver band met de groei op een loofboom en een trema van ·over de 4 cm dikte, bleven als keuzemogelijkheden alleen nog

over T. fissilis en Spong1pell1s spumeus. De beschrijving van s. spUD»t:IS is lllinder nauwkeurig, waardoor deze niet op alle pun­ten goed met die van T. fissilis is te vergelijken. Niet zo ver­wonderlijk als Jahn zegt de soort niet door eigen aanschouwen te kennen.

Goed vergelijkbaar vond ik wel de volgende kenmerken:

Page 13: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

T. fissilis

1. Bet vrudltlichaam loopt af op het hout en is konsole­vormiq.

2. Het trama wordt bij doorsnij­den roze-violet of blauwach­tiq en kan tenslotte vuil­grauw .worden.

3. Set gehele trama is in de lenqte qrof-vezeliq.

4. Het hoedoppervlak is fijn­vilt.iq.

99

S. Spu!D!IUS

1. Bet vruchtlichaam is mees­tal halfcirkelvormiq en zo nu en dan aan de basis min of meer steelvormiq.

2. Het trama blijft wit.

3. Bovenin het trama een dunne sponsachtiqe laat}, daaron­der tot de buisjes een dik­kere laaq, veel taaier en horizontaal vezeliq (du­pleksstruktuurl.

4. Het hoedoppervlak is qrof­hariq en oneffen en meer of minder kaal wordend.

Op grond van de feiten qenoear:i onder 1 en 2 koos ik voor T. fiss111.s. Punt 3 was mij niet duidelijk, maar komt noq ter sprake en bij ptmt 4 ktm je je afvraqen, waar fijnviltiq ophoudt en qrofhariq beqint. De heer van Zanen zond mij later een beschrij­vinq van r. fissilis gevonden bij Wilp in Gelderland, die nage­noeq met de mijne overeenkwam. Hierin noemt hij het hoedoppervlak qrofhariq!

Beqinnende op bladzijde 82 van COolia deel 16 (1973) verqe-11jkt Geesink beide soorten, die hij kort na elkaar vond en kOIDt aan het eind van z ijn verhaal tot de volgende drie makroskopische verschillen. r. fissilis heeft: a. een andere oppervlaktestruk­tuur (onbehaard); b. veel kortere poriên (tot 0,8 CID). ; c. in doorsnede een veel sterkere zonerinq. Omdat hij bij s. spumeus een behaarde hoedhuid en een buisjeslaaq van 2 cm beschrijft, wat klopte 111et mijn eksemplaar, zou mijn vondst evenqoed tot deze soort kunnen behoren.

Ik heb het specimen toen maar naar het Rijkshetbarium qe­stuurd en daar bleek uit de duidelijk klei.nere sporematen en de kleinere basidiên (tiq. a en b), dat het TyroiiO}ces fissilis was.

Or.W. JlUich verqeleek ook de makroskopische kenmerken van enkele qedrooqde ekseaplaren van beide soorten en kwam tot de konklusie , dat hiertussen geen qrote versdlillen waren te ontdek­ken. Bij stelde dat er een verschil in oppervlakte struktuur eanweziq kan zijn maar d at dit kenmerk zeker bij drooq materiaal niet qoed te qebruiken is. Veel kortere porUn qaat alleen op voor jonqe ekseq>laren. In doorsnede een veel sterkere zonerinq

Page 14: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

100

.. . . . . . . :

IO,um a

, .. , @ ~ .. i

0~,--\ · .... · ' . . .

b

Basidium en basidiosporen van Spongipellis spumeus en Tyromyces fissilis. a. S. spumeus specimen verzameld door J. Geesink, Vogelenzang (ZB) 7.11.1970. b. T. fissilis specimen verzameld door J. Wisman, WOudenberg (U) 4.11.1978

is niet altijd duidelijk. T. fissilis heeft dit inderdaad sterker maar bij deze vondst en bij een ander ekseaplaar ui.t de kollektie van het Rijksherbarium is nauweUjks van zonering sprake.

Wat betreft de in de literatuur geciteerde dupleksstruktuur zijn er twee mogelijkheden. Als men daarmee een groot verschil bedoelt tussen de (in droge toestand) hard wasachtige poriênlaag en de rest van het vruchtlichaam, dan is dat voor beide soorten ongeveer hetzelfde; maar als men alleen al in het trama een du­pleksstruktuur beschrijft, dan is dit niet te vinden. Dit kenmerk is daarom niet goed te gebruiken.

Gezien al dit geploeter met de makroskopische gegevens kan ik me de vergissing, die Rieken destijds heeft gemaakt (geciteerd door Jahn en Geesink) door een T. fissilis als Sp. spumeus te de­termi.neren, best indenken.

In tegenstelling met de konklusies van Geesink brengen vol­gens mij de beide onder punt 1 en 2 op bladzijde 9.9. genoemde ken­merken je dichter bij de waarheid. De eerdergenoemde fel rode verkleuring die bij beschadiging van het poriënoppervlak na enke­le weken optrad, is van weinig betekenis voor de herkenning, om­dat een zelfde beschadiging bij een recente vondst van een jonger ekseaplaar ook na enige weken nauwelijks een reaktie gaf.

Page 15: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

101

Bovendien wordt bij het drogen van het herbariummateriaal de po­ri~nlaag bij beide soorten bruin, waardoor het mogelijk is, dat ook S. spumeus op oudere lee ftijd deze kleuromslag kan geven. Maar afgezien van alle meer of minder duidelijke verschillen lijkt een zekere determinatie bij na al l een mogelijk door mikro­skopisch onderzoek (vooral bij een eerste kennismaking), want daar zijn de verschillen in i eder geval duidelijk en konstant.

Op 1 juli van dit j aar heb i k de bewuste beuk opnieuw be­zocht. Een paar nog vormloze wi t t e hyfenbundels wezen er op, dat er weer iets ging gebeuren. Bi j kontrole op 6 augustus zat er in­derdaad een vruchtli chaam met dezelfde forse afmetingen als die van het vorige jaar. Bet hoedoppervlak was bij dit eksemplaar nog maagdelijk, waardoor de zeer dichtbijeen en r echtopstaande beha­ring van ongeveer 3 à 4 mm lengte nu goed te zien was.

Tyromyces fissilis is tot nu toe met zekerheid op zeven plaatsen in Nederland gevonden, namelijk: Kijfhoek (1966), Rockanje (1970), AmSterdam (1972), Wilp (1973), Woudenberg (1978/ 1979), .Vaals (1979) en Leusden (1979). Van al deze vondsten is · materiaal bewaard gebleven.

Op bladzijde 50 van Coolia deel 2 (1955) wordt nog melding gemaakt van een vondst op het landgoed "Boekelum" bij Ede.

Mycologen mogen graag met namen rollillel en. Ook bij deze soort is dit weer het geval. Jahn (1973 a en b) heeft de naam Tyromyoes fissilis namelijk omgedoopt in Aurantioporus Eissilis (Berk. et curt.) B. Jahn.

Tyromyces Eissilis is reported from a trunk of Fagus sylva­tica near WOudenberg. The macroscopical characters of this fungus which is known from 7 locali ties in the Netherlands are conpared w1 th these of Spongipellis spumeus.

Literatuur:

Anon. (1955). Excursieverslagen. Ooolia 2: 49-52. Geesink, J. (1973). Ben verhaal over Spongipellis spumeus en

Tyromyoes fissilis. Coolia 16: 82-86. J ahn, B. (1973a) • Einige in west-Deutschland (BRD) neue, seltene

oder weniger bekannte Porlinge (Polyporaceae s. latei. Westfllische Pilzbriefe 9: 81-118.

J ahn, B. (1973b) • Addendum to "Aurantioporus". Westf!lische Pilzbriefe 9: 134.

----~==- ==-

Page 16: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

102

DE SOORTEN VAN HET GESLACHT PANAEOLUS

E. Kits van Waveren ~ninginneweg 136 1075 EL Amsterdam

IV. Pan.aeolus acuminatus versus P. rickenii

Voor de beschrijving van deze soort, door Xühner & Romagnesi i>anaeolus a'<:uminatus· ss Rieken genoemd, zie ons vorige artikel. Voor ons zijn hier van speciaal belang de beschrijvingen (soms met platen) van S~cretan (1833), Fries (1838), Rieken (1913), Bresadola (1931), Lange (1939), Kühner en Romagnesi (1953), Hora (1957) , Ola'h (1970) en Hoser (1978). De naam Agaricus acuminatus dateert van Schaeffer (1774}, die al in 1770 een zwart-wit teke­ning van deze soort gaf.

Na 1821 was Sêcretan (1833) de eerste, die er een beschrij- · ving van gaf, waarbij hij de platen van Schaeffer en Batsch (resp. 1770 en 1783) citeerde. De plaat 202 van Schaeffer toont een jong eksemplaar met gekartelde hoedrand (geen velum} en drie volwassen slanke eksemplaren met sterk konische en van een gave rand voor­ziene hoeden en 85 IIIID lange stelen. De tekst spreekt van een bleek muisgrijze hoed, een tere steel en de afwezigheid van een velum. Volgens Sécretan is de hoed konisch-puntig (vandaar de naam "acuminatus") , 22, 7 IIID hoog, met aan de rand "chinures laby­rinthitles blanches", de steel is 75 am lang, wit aan de top, zwarter aan de basis. Fries (1838) bracht in Sécretan's beschrij­ving 3 veranderingen aan:

l. De hoed vertoont bij de rand een zwartachtige zone. 2. De steel is slechts 25 am lang maar kan tot 75 am gaan

(Fries citeert ook de soort op de plaat van Schaeffer met de op­merking, dat deze door een lange en donkere steel afwijkt), is tweekleurig, bovenaan wit en naar de basis toe bruin.

3. In het begin is de hoedrand gekarteld. Fries citeert eveneens de plaat van Battara (Agaricus mela­

lomeus) (1755), die een sterk konische, relatief grote hoed en een steel van 35 x 2 mm afbeeldt. Geheel konform de beschrijving van Fries beeldt Cooke (pl. 633/632, 1886-18881 onder de naam Agaricus melalomeus Fries een gedrongen kortsteliga zwam af met een flink Iconische hoed, welke dicht bij de rand een zeer donker­gekleurde zone toont. De soort werd door Quélet in 1872 in het . genus Panaeolus opgenomen. Naam derhalve: Panaeolus acuminatus (Schaeff. ex Stier .} Qutll.

De bij jonge eksemplaren gekartelde hoedrand wordt na Fries alleen nog maar genoemd door Bresadola (19311 (maar niet afga-

Page 17: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

I

'

103

beeld op zijn plaat 895) en door Hora (1957) ("edge slightly cre­nulate"), terwijl Kühner & Romagnesi acum1natus nadrukkelijk rangschikken ander de soorten zonder "crénelures".

Rieken 's beschrijving van P. acuminatus klopt geheel met die van Fries (de gekartelde rand alleen niet genoemd}: konisch-campa­nulate, soms zelfs tepelvormig toegespitste hoed, opdrogend van­uit de top, zodat aan de rand een donkere zone ontstaat; steel scms kort en soms lang (50-90 IIDD!) , roodbruin maar bleek boven­aan, dus tweekleurig, enz.

Lange (1939), die de soort opneemt als P. acuminatus (Schaeff.) Fries ss Rieken non Fries, schrijft echter -overigens zonder opgaaf van reden- dat uit Fries' beschrijving van Agaricus acuminatus duidelijk blijkt, dat zij niet identiek is met de soort welke Rieken en Lange zelf onder die naam beschrijven. Kühner en Romagnesi komen tot dezelfde konklusie en geven in hun noot op blz. 351 van de Flore (achter de naam acwninatus op blz. 349 staat als nootnummer 1 in plaats van 2:! l. wèl de reden: de "véri table acuminatus" (= ss Fries) is gekenmerkt door:

1 . Zijn "stature courte•. Maar de echte P. acuminatus, zoals afgebeeld door Schaeffer en beschreven door Sécretan kan ook vol­gens Fries wel degelijk een lange steel (75-85 DID) en dus geen "stature courte" hebben.

2. De tweelc.leurige steel, "brun en bas, pUe en haut". Maar deze tweekleurigheid wordt ook al door Sécretan genoemd en zowel Rieken (1915) als Lange (1939) beschrijven de steel als tweekleu­rig. In ons eigen materiaal was de steeltop altijd bleker dan de rest van de steel, zelfs nög bleker dan afgebeeld op Lange's plaat 150 B.

3. De gekartelde hoedrand bij jonge eksemplaren, welke Kahner en Romagnesi doen denken aan de mogelijkheid dat Fries' beschrijving misschien betrekking heeft op P. campanulatus. Doch dan wordt vergeten, dat het doorslaggevende kenmerk van P. acum1-na:tus de uitgesproken "acuminate" en van P. campanulatus de even uitgesproken •campanulate" hoedvorm is.

Wat de steellengte en de "stature" betreft: ons materiaal van P. acuminatus heeft ons geleerd, dat -zoals bij zovele andere soorten uit andere geslachten, met name Psath!!rella- de steel­lengte wordt bepaald door de hoogte van het gras waaruit de zwam tevoorschijn moet komen. Ook de hoedgrootte en · graad van uit-

. spréiding van de hoed lijkt s1111en te hangen met de groeiwijze . De scheiding in de Panaeolus-sleutel van li::>ra (1957). tussen ener­zijds P. acuminatus (Schaeff. ex Sécr.) Quêl. ss Rieken (door Bora onder de nieuwe naam P. rickenii beschreven} en anderzijds P. acuminatus (Schaeff. ex Sêcr.) Quêl. s& Fries, gebaseerd op het feit, dat bij eerstgenoemde soort de steel langer is dan 4 maal de diameter van de hoed, bij de laatste soort korter, is

Page 18: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

104

o.i. dan ook onbruikbaar. Hora zelf komt al in de knoei doordat hij is genoodzaakt van laatstgenoemde soort weer een "type" (hoed­diameter 20-25 mm, steellengte 35-50 mm) en een "large form• (hoeddiameter 3Q-45 mm, steellengte 100-130 u:m) te onderscheiden.

Als maten voor P. rickenii geeft Hora 10-20 mm voor de hoed­diameter en 50-100 mm voor de steellenqte.In ons eigen materiaal van 13 P. acuminatus-kollekties (alle met konische of konisch­paraboloide hoeden en met dezelfde typische mikroskopische ken­merken) varieerde de hoedbreedte van 6-30 mm en de steellengte van 3Q-130 mml Bij 5 van deze kollekties waren de stelen korter dan 4 maal de hoedbreedte. Bij de 2 kollekties was de steellengte ong. 4 maal de hoedbreedte. Bij 6 kollekties waren de stelen dui­delijk langer dan 4 maal de hoedbreedte.

In Hora's sleutel vormt de lange steel van meer dan 4 maal de hoedbreedte het voornaamste kenmerk, waardoor P. rickenii zou verschillen van P. acuminatus ss Fries. Van beide soorten noemt Hora de hoedvorm paraboloid; bij P. rickenii variêrend tot min of meer semiglobuleus, bij P. acuminatus ss Fides iets boven het midden min of meer ingesnoerd en bij de grote vorm van P. acumi­natus noemt Hora de hoed zelfs semiglobuleus tot konveks. In de literatuur wordt echter in geen enkele beschrijving van P. acumi­natus de term semiglobuleus gebruikt; alle beschrijvingen gebrui­ken de term konisch. Alleen de plaat van Bresadola toont een ge­ringe insnoering van de hoed bij 2 jonge eksemplaren, zodat deze de ietwat puntige konische umbo vertonen. In 1960 geeft Hor a een latijnse beschrijving van P. rickenii en pas in de begeleidende engelse beschrijving gebruikt hij voor het eerst de term "acumi­nate" voor de hoedvorm i "hemispherical aCIDDinate". Van beide soorten noemt Hora de hoedkleur in verse staat donkerbruin (bij P. rickenii soms zwart), de hoeden van beide zijn hygrofaan en drogen in tot bleekbruin. De hoed van P. rickenii wordt gestreept bij de rand genoemd (8 van onze 13 kollekties van P. acuminatus vertoonden hoedstreping, soms gering, soms tot 1/2 of zelfs 1/3 vanaf de rand. Bij P. acuminatus ss Fries rept Hor a niet over al dan niet aanwezige randstreping; wel over het vaak aanwezig zijn van een gering gekartelde rand (door ons nooit waargeriomenl. La­mellen en steel (volgens Hor a "pale above" bij P. acuminatus en "paler above" bij P. rickenii, aan welk verschil men niets heeft) bieden geen verschilpunten.

Lange's plaat lSO E en Rieken' s plaat 695 tonen in de kleur van de hoed e en duidelijk zeer donkere zone (band), aan of even boven de hoedrand, (door beide auteurs ook in de tekst vermeld) · bij een duidelijk in halfdroge toestand verkerende hoed. Moser (1978) vermeldt de "schwarzlicher Zone" niet bij P. rickenii, daarentegen w!l bij P. acuminatus en daar kennelijk als voornaam­ste verschil met P. rickenii. Moser noemt de hoedkleur van P.

Page 19: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

'

lOS

acwn.inatus "fleisch- lederblass", zodat zijn beschrijving kenne­lijk op drogende of droge hoeden slaat. De hoeden van de meeste Panasolus-soorten zijn hygrofaan en drogen bij P. aCUlllînatus P. fi.micola vrij snel op en wel vanuit het centrum, soms tegelij­kertijd in geringe mate ook vanuit de rand. Aldus kan dan tussen beide opdrogende gebieden aan of bij de rand een zone ontstaan welke nog nat en dus donker is (donker rooèl)ruin bij van huis uit roodbruine hoeden, zwartachtig bij van huis uit fuligineusbruine of bijkans zwarte hoeden) . Ook Cooke (pl. 632 Al en Michael/Hen­nig (plaat 269) beelden deze zone bij halfdroge eksemplaren af. Bora schrijft (op blz. 86 van zijn monografietja onder de caHgi­nosus-paragraaf), dat de hoed van zijn P. rîckenii "always stronq­ly zoned" is maar zoals uit zijn sleutel (ad 2 en 3) blijkt, is ook P. acuminatus gezoneerd! Wij hebben deze zone enke le malen waargenomen maar er weinig aandacht aan besteed omdat zij het na­tuurlijke gevolg is van het opdrogingsproces, waarvan het verloop variabel en onspacifiek is. Is de opdroging voltooid dan is het centrum van de hoed overigens wat donkerder dan de rest.

Al het bovenstaande toont ons inziens voldoende aan, dat P. acunUnatus (Schae ff. ex Sêcr.) Quêl. ss Rieken (= P. rickenii Boral en P. acuminatus (Schaeff. ex Sêcr.l Quél. ss Fries makro­skopisch niet duidelijk verschillen. Zijn er wellicht mikrosko­pische verschillen?

Bora noemt van beide soorten de sporen "limoniform" en de mate n zijn voor beide soorten praktisch gelijk; hij rept niet over de cheilocystiden. Moser, de enige auteur, die na Hora beide soorten vermeldt, noemt ook de cheilocystiden niet en geeft al­leen voor P. rickenii de sporematen: ll,S -15 x 8-10 ID, zonder de vorm te vermelden.

KOnklusie: P. acuminatus (Schaeff. ex Sêcr.) Quêl. ss Fries en P. acuminatus (Schaeff. ex S6cr.) Quêl. ss Rieken (• P. ricke­nii IlOral zijn identiek. De steellengte en daarmee de habitus van de soort is zeer variabel (afhankelijk van het substraat waaruit de paddestoel te voorschijn komt (kort mossig gras van een weg­berm of hoog weilandgras l .

Ook het opdrogingsproces verloopt erg variabel: vaak ont­staat daarbij een nattil donkere zone aan of bij de hoedrand welke nog een tijdje kan blijven bestaan en die geen taksonomische be­tekenis heeft.

V. Panaeolus finUcola versus Panaeolus olivaceus

Deze door Ml!lller (1945) nieuw beschreven en na hem alleen door Bora genoemde soort hebben wij tol: dusverre niet genoemd om­dat wij na bestudering van Möller's beschrijving en van het onder deze naam in het Rijksherbarium aanwezige 111Ateriaal tot de kon-

Page 20: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

'

106

klusie kwamen, dat deze soort slechts een, door de aanwezigheid van een zwakke olijfJeleur in hoed en lamellen, afwijkende vorm van P. fimicola is. Alle makroskopische kenmerken (hoedvorm, breed aangehechte en tenslotte zwarte lamellen, licht gekleurde steel, habitus enz.) en mikroskopische (sporen volgens MOller 12-14 (-17) x 8-10 IJIII mee stal 14 x 8WD, ellipsoid-amygdaliform; korte duidelijk capitate cheilocystiden) zijn identiek aan die van P. fimicola, behalve dan de geringe olijftint.

Door uitwendige omstandigheden en doordat·4e hoeden van P. acwninatus en P. fimicola en ook andere Panaeolus-soorten hygro­faan zijn is de hoedkleur van deze soorten erg varillbel en ook groene tinten komen voor. Oe hoeden van P. sphinctrinus zijn vaak groen getint. Onder de 5 in het Rijksherbarium op grond van een geringe olijfJeleur in de hoed onder de provisorische naam P. oli­vaceus bewaarde kollekties is er êên (zonder beschrijving.) , be­staande uit slechts één eksemplaar, waarvan de hoed duidelijk ko­nisch is, de sporen fraai lentikulair en de cheilocystiden niet capitaat zijn, zodat dit eksemplaar zonder twijfel P. acuminatus is. Deze soort kan dus blijkbaar ook een groene tint in de hoed hebben. ZOnder nog op de hoogte te zijn van het bestaan van P. olivaceus tekenden wij bij onze P. fimicola-vondst van 18 sept. 1964 (Delden) de aanwezigheid van "een spoor olijf" in de hoed­kleur aan. Voor de lamelkleur noteerden wij M. 2. 5 Y 4/2 = donker­grijsbruin plus een spoor olijf. Tenslotte, bekijkt men het fijn en onregelmatig gevlekte lamelvlak van P. fimicola en ook wel an­dere Panaeolus-soorten onder de binokulaire loep (of zelfs met de gewone loep), dan ziet men, dat de fijne lichtgekleurde plekjes duidelijk groenig zijn (door de onrijpe sporen).

Geheel rijpe sporen van P. fimicola in water onder het mi­kroskoop bekeken zijn donker fuligineusbruin, zeer donker grijs­bruin (M.7.5 YR 3/2; 10 YR 3/2, 3/3) en vaak -namelijk als de sporen niet helemaal rijp zijn- met een duidelijk spoor olijf erin. Zêêr onrijpe sporen zijn in water bleekgeel (M.2.5 Y 8/4, 7/4; 5 Y 7/4, 8/4). In het verloop van het rijpingsproces worden zij steeds donkerder groen, olijfkleurig, via M.2.5 Y 6/4 naar 5/4 en 4/4 (olijfbruin) en dan naar het bruin van M.lO YR 5/4 en 4/4 met een duidelijk spoor olijf om tenslotte de eindkleur te bereiken. In andere preparaten kan men een nog groenere kleur aantreffen na het lichtgeel, namelijk bleekolijf, dat bij oudere sporen steeds donkerder groen wordt, M.5 Y 6/4, 5/4, 4/4. Zelfs zeer duidelijk blauwgroene of groenblauwe sporen kan men aantref­fen. Talrijk zijn de kleurschakeringen tussen he t lichtgeel van de zeer jonge sporen en het fuligineusbruin, gemengd met een spoor groen van de rijpe sporen.

Indien men nu de sporen van een onder het dekglas gebracht lamelstukje bekijkt, krijgt men gemakkelijk de sporen van zowel

Page 21: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

107

een groen lamelplekje met onrijpe sporen als van een zwart plekje met rijpe sporen te zien. Daarentegen hadden -zoals was te ver­wachten- alle sporen van de enige kollektie van P. fimicola (Bre­da, 15 nov. 1959, provisorisch P. olivaceus ge noemd), waarbij een sporenfiguur aanwezig was, ongeveer dezelfde kleur, n.l. fuligi­neusbruin met een duide lijk groene tint. In NH40H 10' verliezen de sporen van P. fi~cola alle groene kleur en zijn de rijpere sporen donker-vuilbruin tot wambruin (± M. 5 YR 3/3, 3/4, 4/3, 4/4; 7.5 YR 4/4) of lichter als de sporen nog jong zijn.

In het Rijksherbarium bevinden zich nu 5, provisorisch als P. olivaceus gedetermineerde kollekties en bij alle 5 kollekties waren de sporen elliptisch-amygdaliform: !.· Ongenlllllllerde kollektie (1 eksemplaar) van 15 nov. 1959 (Breda), beschreven door c. Bas, die de hoedkleur "zwartachtig met iets olijftint" noemt en de sporekleur onder het mikroskoop ''olijf­grauw of bruinig-olij fgrauw". Wij vonden de kleur van vrijwel alle spore n, in water bekeken, inde rdaad olijfbruin (M.2.5 Y 4/4) en een aantal was (ong.) bruin, M. 10 YR 4/4; de sporen waren dus nog niet gehee l rijp. Sporematen 13,7 x 7,6 x 7,2 tJ1D. Cheilocysti­den fraai capitaat. Determinatie: P. fimicola. ~- L 5829 (2 eksemplaren) van 25 juli 1972. De beschrijving (C. Basl noemt hier nergens de kleur groen of olijf; de hoedkleur wordt aangegeven met N 10 YR 5/4-6/3 • bleek gelig-bruin, met donkerder centrum, zodat deze eksemplaren kennelijk al bezig wa­ren in te drogen. Rijpe sporen fuligineusbruin, vaak met iets olijf, onrijpe sporen niet groen (!) maar bruin (M. 7.5 YR 5/4), samnige iets lichter. Sporen: 15x9,2x8,7 tJID. Cheilocystiden niet of nauwe lijks capitaat. Determinatie: waarschijnlijk toch wel P. fi.micola doch jonge sporen niet groenig, rijpe sporen iets aan de grote kant en cheilocystiden niet capitaat. 3. L 5965 (1 eksemplaar) van 28 okt. 1972. Geen beschrijving aan­wezig. Hoed duidelijk konisch, lentikulaire sporen van l4,9x 10,0 x8,2 ll!D, cheilocystiden niet capitaat. Determinatie: P. acu­minatus . 4. L 6021 (4 eksemplaren) van 13 juli 1973. De beschrijving (C. Bas) noemt de hoed donker-grijsbruin met een zeer geringe olijf­tint (M 10 YR met spoor M. 2.5 Y 4/4) en de lamellen donker­bruingrijs met een geringe olijftint (M. 2.5 Y 3/2). De rijpe sporen zijn hier fuligineusbruin (M. 7.5 YR 3/2 en 10 YR 3/2) maar er werden opvallend veel jongere sporen aangetroffen, de meeste br)lin (M. 7.5 YR 4/4) met een spoor groen, maar daarnaast overwegend olijfkleurige en zelfs duidelijk blauwgroene sporen (hetgeen goed de olijftint van de lamellen verklaart}. Sporematen 14 x 9 x 8, 3 11111. Cheilocystiden kort en ~ubcapitaat. Determinatie: P. fimicola. ~- L 7166 (5 eksemplaren) van 6 nov. 1976. De beschrijving (C.

Page 22: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

108

Bas) noemt de hoed donker-olijfachtig grijs (M ± 2.5 Y 3/2) en de lamellen donker zwartig grijsbruin met geringe olijfachtige tint. Sporekleur als bij ad 4. Sporematen 14,9 x8,8x8,2 JJm. Cheilocys­tiden klein en fraai cäpitaat. Determinatie: P. fimicola.

Konklusie: De in het Rijksherbarium onder de naam P. oliva­ceus aanwezige kollekties vertegenwoordigen niet anders dan een vorm van P. fimicola met een geringe olijfkleur in hoed en lamel­len. Het groen in de lamellen wordt veroorzaakt door de aanwezig­heid van veel jonge sporen en deze kleur schemert wellicht door in de hoedkleur. De oorspronkelijke beschrijving en afbeelding van HOller van P. olivaceus doen vexmoeden, dat hiervoor hetzelf­de geldt.

VI. Panaeolus acuminatus versus Panaeolus fimicola -

een "Comedy of errors"

Bij de bestudering van de soorten van het genus Panaeolus en met name van P. acuminatus en P. fimicola stuiten wij op zoveel fouten in de literatuur, dat wij er goed aan meenden te doen deze onder de aandacht van onze lezers te brengen daar deze "errors" soms de determinatie aanzienlijk bemoeilijken: Error 1. De voornaamste "error" is wellicht de schepping door Hora van een nieuwe soort P. ri.ckenii naast P. acunûnatus (Schaeff. ex Sêcr.) Quêl., welke "error" wij (in ons artikel IV) getracht hebben te herstellen. Moser nam P. rickenii op in zijn sleutel. Error 2. Volgens Kühner & Romagnesi is de hoed van P. acuminatus "typiquement plus haut que large" en bij Lange is deze eigenschap zelfs sleutelkenmerk. Maar geen enkele afbeelding in de litera­tuur, zelfs niet die van fig. 455 in de Flore Analytique en van plaat 150 E van Lange ~oont hoeden, die hoger zijn dan breed! Een uitzondering vormen alleen 2 van de 3 door Hichael/Hennig af­gebeelde volwassen eksemplaren. In ons eigen materiaal troffen wij (behalve bij een enkele van de 50 eksemplaren van onze vondst van Duin en Kruidberg van l nov. 1974) nimmer hoeden aan, die ho­ger dan breed waren. Ook bij Ola'h is de typische acuminatushoed konisch, hoog-parabolold, hoger dan breed en ook bij hem klopt dit niet bij de gefotografeerde eksemplaren van zijn plaat 8. Maar deze vorm is volgens hem niet konstant; zij kan variêren met de leeftijd en het milieu; bij eksemplaren uit Noord-Amerika en Australiê treft men zelfs campanulaat-konvekse hoeden aan. Error 3. In de sleutel van Ola'h treft men P. fimicola aan in de groep A b, waarvan de soorten faciale cystiden hebben. Faciale cystiden worden door geen enkele auteur voor P. fimicola beschre­ven en in ons materiaal vonden wij deze ook ni ... er. De beschrij­ving zelf van P. fimicola door Ola'h blijkt dan te onthullen, dat

Page 23: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

109

pleurocystiden bij deze soort slechts zelden voorkomen . Als dat zo is, dan had de soort ook in groep A a (geen pleurocystiden aanwezig) vermeld moeten worden. Zou Ola' h verdwaalde çheilocys­tiden hepben waargenomen omdat hij niet zorgvuldig de lamelsnede van de rest van de lamel had gescheiden alvorens de rest op de aanwezigheid van pleurocystiden te onderzoeken? Error 4. Kühner & Romagnesi vragen zich in hun noot 1 op blz. 351 over P. fimicola af of de door hen als P. fimicola in hun sleutel opgenomen soort wel de echte P. fimicola van Fries is andat zij de soort nooit op mest vonden terwijl de door Fries gegeven naaJD aanduidt, dat zij mest als substraat heeft en Fries haar daar kennelijk op vond. Wij vonden de soort 2 maal op mest (Schotland 30 .aug. 1960 en Wales 5 sept. 1963). . Ertor 5. Ola'h noemt de cheilocystiden in het genus PaiU!eolus "peu specifique" doch als verschilkenmerk tussen P. a.cwninatus en P. fimicola zijn zij zeer belangrijk. Voor de andere soorten heb­ben wij deze cellen niet onderzocht. Error 6. Bij het meten van sporen wordt naast de lengte altijd de afstand tussen het adaksiale en abaksiale vlak van "en profil" bekeken sporen gemeten. Bij lenti~ulaire, platte sporen (ver­scheidene Panaeolus-soorten) meet men bovendien als 3e afmeting de breedte bij "en face" bekeken sporen. Ola ' h meet bij de Panaso­lus-soorten met lentikulaire sporen alleen de "en face" afmeting en geeft voor deze soorten alleen maar 2 afmetingen. De sporen van P. acuminatus noemt hij "citriformes, quelques unes un peu aplaties", maar zij zijn typisch lentikulair. Error 7. In de Flore Analytique zijn achter de vetgedrukte namen van P. acuminatus (blz. 349) en P. fimicola. (blz. 350) de noot­nummers verwisseld (noot 2 hoort bij P. a.cuminatus en noot 1 bij P. fimicola} • Error 8. In zijn zeer uitvoerige Panaeolus-monografie (litera­tuurlijst van 118 nummers) vermeldt Ola ' h noch de monografie van Hora noch de publikatie van Möller met als gevolg, dat P. ricke­nii Hora noch P. olivaceus Möller in het stuk voorkaoen. Error 9. Rieken spelt • acuminatus' met 2 letters c. Error 10. Bolton (1788) beeldt 5 eksemplaren af van een soort, welke hij "variable Agaric" noemt en die door Fries (1838) is op­gevat als P. fimicola. Van deze 5 eksemplaren heeft er één een uitgesproken konische hoed, één een konisch-campanulate hoed, é(;n een konvekse hoed en twee een parabclolde hoed. Qn het moeilijk te maken is de plaat in spiegelbeeld afgedrukt en op de verkeerde (rechter)helft van de bladzijde.

Page 24: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

110

Literatuur:

Batsch, A.J.G. C. (1783). E1enehus Fungorum Halae Maqdeburgicae. Battara , A. J .A. (1755). f'ungorwa agri ariminensis historia. Bo1ton, J. (1788) . An history of f'unquases growing about Hali-

fax 2: Pl. 66, fig. 1. Bon, M. (1970) • F1ore holliophile macromy~tes de la ZOne mari­

time Picarde. Bull. Trim. Soc. Myeol. Fr. 86: 79-213. Bresadola, G. (1931). Ieonoqraphia myeologica • 18: Pl. 895. Cooke, M.L. (1886-1888). Illustrations of British Fungi 5: Pl.

632 A. Dennis, R. W.G., Orton, P.D. and Bora, P.B. (1960) . New

0\e.ck W.st of Bri tiah Agarics and Boleti. Transactlans Brit. Myc. Soc., Supplement l-10: 169-225.

Pries , E. (1838) . Epicrisis Systematis Myeoloqieae Uppsalinae. Hor a, F. B. (1960). New 0\eck List of Britiah Aqarics and Bola­

ti. Part. 4. Validations, new species and critica! notes. Trans. Brit. Mye. Soc. 43: 440-459 .

KQhner , R. et Romagneai, H. (1953). Flore analytique des Chupiqnona sup4rieurs. Paria.

Lange, J. E. (1939). Flora Agaricina Danica IV. Copenhaqen. Michael, E. und Bennig, 8. (1967) . Bandbueh fûr Pilzfreunde

4 : 312. Pl. 269. Jen a. Mölle r, F. B. (1945). Fungi of the Far6es. Part . I, Basidiomyce­

tes: 171. Copenha9"n. Moser, M. (1978). Die ROhrlinqe und Blltterpilze, 4e Auflage.

In B. Gams, Kleine Kryptoqamenflora. Band II b/2. Ola'h , G. M. (1969). Le genre Panaeolus: a u ai taxonomique at

physiologique. Revue Myeologique. M61110ires Hora-series 10: l-273.

Quollet, L. (1872). Les ehaupignons du Jura et des Vosges . l a Partie, M61110ire SOc. Emul. Montb6liard, solria II.

Ri c ke n, A. (1915) • Die Blitterpilze (Agarlcac:eae) De utseh­lands ..•••• etc. Leipzig.

Schae ffer, J.c. (1770). Pungorum qui in Bavaria et Palatinatu circa Ratisbonam Nascuntur 3: Pl. 202 en (1774) 4: 44.

Sécretan, L. (1833). Mycographie Suisse I: 368. Genève. Singer , R. (1975). The Agaricales in modern taxonomy, 3 rd. Ed.

Vaduz.

Einde

Page 25: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

111

ENIGE OPMERKINGEN OVER DE STUDIE VAN DE GESCHIEDENIS DER MYCOLOGIE

A.F.M. Reijnders De Schuilenburght B 72 Schuilenburgerplein 1 3816 TD Amersfoort

Bet verschijnen van het prachtige boek: "Introduction to the hiatory of mycoloqy" door G.c . Ainsworth (1976, Cambridge Univar­sity Pressl moge aanleiding zijn hier iets meer te zeggen over de studie van de geschiedenis der mycologie. Als onderdeel van de geschiedenis der natuurwetenschappen wordt die der biologie te­genwoordig als een apart vak beoefend (bio-historisch instituut te Utrecht). Ten opzichte van de overige botanie is de literatuur over de geschiedenis der mycologie zeer beperkt. Er bestaan een paar monografiein over belangrijke mycologen; als voorbeelden noemen wij de studie van E.J. Gilbert over BulHard (Bull. soc. mycol. Fr. 68, 1952) of die van L. Imler over Van Sterbeeck (Sterbeeckia 10, 1975). Ook owr Clusius ia nogal wat geschreven­mede in ander ve.rband-, maar tal van belangrijke mycologen vach­ten nog op hun biograaf (Persoon?) . Ook het aantal samenvattende werken, dat een periode of de ontwiklteling der gehele mycologie behandelt, is nog beperkt. In het boek van Ainsworth wordt vrij­wel alles wat er op dit gebied bestaat genoemd (p. 308). Het eerste overzicht wordt aangetroffen in het boek van Psulet (1970, deel 1. Trai t6 des champignons, Paria} ; bekend is ook een uitvoerig artikel van J. Ramshottom (1941, The expanding know­ledge of mycology since Linnaeus, Proc. Linn. soc. London 151).

Veel is geschreven over ikonografie en de ikonografieo!!n, maar deze verhandelingen bevatten meestal we.inig biografische ge­gevens: ' t gaat meer over de methode van illustreren in de ver­schillende tijdpaxleen en vooral over de voorgestelde soorten. Speciaal ook met de auteurs van makromyceten houdt een reeks van artikelen door H. Raeb (Wenen) in het Schwaiz. Zeitschrift fQr Pilzkunde (vanaf 1965) zich bezig, waarin, te beginnen met de oudheid, heel wat bijzonderheden voorkomen betreffende personen, die zich met paddestoelen hebben beziggehouden.

En dan is er het werk van W. J. Ldtjeharms over de mycologie in de 18e eeuw, de eerste omvangrijke monografie over een bepaald tijdpexlc (Med. Nederl. mycol. ver. 28, 1936). Het is interessant dit boek te vergelijken met het werk van Ainsworth; methode en opzet versch.illen zeer sterk. Ui teraard he.bben de mycologen de.r 18e eeuw z.ich ook in hoofdzaak met grote zwa~~~~~en beziggehouden; eerst in de l9e eeuw neemt de kennis van de schi111D8ls , die met

Page 26: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

112

het mikroskoop bestudeerd moeten worden, zeer toe. Dit bepaalt al een verschil met het boek van Ainsworth, dat de gehele mycologie omvat, maar zoals gezegd, Lütjeharms gaat heel anders, meer syn­thetisch te werk. Hij behandelt bij voorkeur de ontdekl<ingen van de onderzoekers der 18e eeuw in verband met de toen heersende zienswijzen en theorieên. Daardoor is zijn indeling ook een heel andere, b.v. mechanistische opvattingen over het wezen van schim­mels, paddestoelen opgevat als planten of dieren. In dit opzicht is Lütjehazms meer de historiograaf, maar zijn boek is moeilijker te lezen. Ainsworth overziet het hele gebied van de mycologie, zoals deze wetenschap zich nu aan ons voordoet. Als voormalig direkteur van het COlllllonwealth Mycological Institute te Kew, maar vooral als een der redakteuren van waarschijnlijk het grootste handboek over mycologie: Ainsworth G. c. and sussman B. s., The Fungi (4 dl. 1965/73), heeft hij de uitgebreide vakkennis, .die dit mogelijk maakt. Dan verdeelt hij de liedendaagse kennis in een aantal aparte richtingen van onderzoek, bepaald door de methode of door de groep van schilliDels, waarmee zij zich bezighouden en gaat van elk van deze na, hoe hun historische ontwikkeling is ge­weest, daarbij vooral tot het begin afdalende. Het is verbazing­wekl<end hoeveel informatie dit boek in een 30o-tal bladzijden, bedrukt met een vrij groot lettertype, weet te geven. Het is daarom ook geschikt om een overzicht te verkrijgen van wat de mycologie allemaal inhoudt, en zich op de hoogte te stellen van de voomaamste verworvenheden van onze kennis van schimmels in de uitgebreidste zin.

Om de veelzijdigheid te demonstreren geef ik hier een over­zicht van de inhoud. Het boek begint met een hoofdstuk over "Ori­gin and status of fungi", dus de vraag: wat zijn schimmels, hoe passen ze in het plantenrijk of vormen ze een apart rijk. Het tweede hoofdstuk is: vorm en struktuur, waarin de paddestoelen in Kruidenboeken (He rbals) en de grote opbloei der vroege plaatwer­ken (eind 18e, begin 19e e euw) besproken worden; verder de struk­tuur van mikrofungi met b.v. de talloze waamemingen in de 19e eeuw (Tulasne, Corda e.a.). Micheli, aan wie Ainsworth bijzonder veel aandacht beseeedt, wordt gehuldigd als een groot onderzoe­ker. Ook lichenen worden in de beschouwingen betrokl<en. Dan volgt het hoofdstuk "culture and nutrition" met de aardige paragraaf over rot in hout van Engelse oorlogsschepe.n ("Timber decay" ), het myoorrhizaprobleem en natuurlijk de geschiedenis der kultuurme­thoden, waarbij ook iets over metabolieten wordt gezegd maar dit is beperkt. Dan wlgt het hoófdstuk: seksualiteit, cytologie en genetika. Hierin worden vooral de boeiende ontdekkingen van. de seksualiteit, eerst bij lagere, dan bij hogere schimmels en die van de heterothallie uitvoerig be9Proken1 minder goed komen de genetika en de biochemie eraf, die vooral in de laatste tiental-

Page 27: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

113

len jaren een sto:r:machtige ontwikkeling doormaken. Het hoofdstuk oV..r de geschiedenis van de studie der patho­

gene schimmels is weer zeer uitvoerig; ook aan menselijke en dierlijke schilllmelziekten wordt de nodige aandacht besteed. De eerste ontdekkingen op dit gebied, het optreden van epidemieên (aardappelziekte), fungiciden, toksinen, rassen; aan al deze on­derdelen wordt aandacht besteed. Be t volgende hoofdstuk gaat over vergiftige en hallucinogene paddestoelen en over allergieln. Dan is. er een hoofdstuk over het nut van fungi voor de mens, dat na­tuurlijk de geschiedenis van het kweken van paddestoelen als voedselbron bevat, tevens die van alle fermentatieve werkingen van schimmels en gisten en de ontdekking der antibiotika (een specifiek Engelse aangelegenhe id) . Dan wordt aandacht besteed aan de verspreiding van fungi en in verband daarmee het ontstaan van lokale werken op systematisch gebied1 er zijn paragrafen over fungi in water en op insekten en hier worden ook even de aaltjesvangende schimmels (Drechsler) gememoreerd. OVer de ont­wikkeling in de laatste jaren van de myco-sociologie (paddestoe­len-sociologie) echter geen woord. Ook het hoofdstuk over klassi­fikatie en systematiek lijkt ons niet de sterkste zijde van het boek, althans de behandeling van de nieuwere systematiek. Clusius en Lobelius, John Ray, Bankin, Dillenius, Micheli, Linnaeus, Persoon, Fries, Leveillé, De Bary, passeren de revue, maar dan houdt het zo ongeveer op. Van de. moderne auteurs op systematisch gebied worden alleen Singer, COrner en Donk genoemd. Nu lijkt het vrijwel ondoenlijk an ook nog eens in een kort bestek een over­zicht te geven van de vorderingen der systematiek in de laatste, laten we zeggen, 50 jaar.

Wij vermoeden echter, dat de voorkeur van de auteur eerder naar andere aspekten van de mycologie uitgaat. wel wordt heel duidelijk, o.a. in l}et laatste hoofdstuk: "Organisatie der myco­logie"; de veranderde situatie der hedendaagse mycologen vergele­ken met vroeger, in het licht gesteld. Teamwork komt in de plaats van ~dividuele zoekers en waarnemers (blz. 9) en het aantal pu­blikaties van meer dan een auteur stijgt. De research wordt in hoge mate afhankelijk van subsidies e.d.

Het boek .is fraai uitgegeven en bevat vele interessante re­produkties van oude platen. De prijs is echter niet laag (ong. t. 60,--) .

=====·····-----~~~=z===

Page 28: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

'

114

EEN AFWIJKENDE VORM VAN LEUCOAGARICUS NAUCINUS

H. A. van der Aa Eemnesserweg 90 3741 GC Baarn

In oktober 1976 verzamelde J. Francken in Huizen (N.H.) wes­telijk van de haven, een sterk afwijkend eksemplaar van Leucoaga­ricus naucinus (Fr.) Singer. Het betreffende eksemplaar kon wor­den vergeleken met ter plaatse verzamelde, ongeveer even grote normale eksemplaren, waarvan er hier, ter vergelijking een is af­gebeeld naast het monstrueuze eksemplaar. De afwijkingen waren van drieérlei aard: 1. Lamellen waren in het geheel niet ontwikkeld; in plaats daar­van was de onderzijde van de hoed vrijwel glad, tot iets aderig­rimpelig naar 4e rand toe. 2. De hoedrand was naar boven opgekruld waardoor de paddestoel een nogal potsierlijk uiterlijk had gekregen en de hoed enige gelijkenis vertoonde met een wat plat uitgevallen bolhoed. 3. De ring bevond zich op een lagere plaats dan bij normale eksemplaren het geval was.

Mikroskopisch bleek dat er in het geheel geen hymenium was ontwikkeld. Nauwkeurig onderzoek van het weefsel aan de onder­kant van de hoed leerde bovendien dat er zich geen •vreemd" myce­lium tussen de hyfen van het hoedvlees bevond. Afwijkingen als

Fig. 1. - Leucoagaricus na~cinus, links het afwijkende, rechts een normaal eksemplaar (foto: J. PannebakkerJ.

Page 29: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

'

115

deze, waarbij geen hymenium wordt gevormd, worden soms veroor­zaakt door myooparasieten. Zo kunnen Hypomyces-soorten bij Lacta­rius en Russula-soorten de vorming van plaatjes geheel onderdruk­ken. Ook bij Agaricus zijn vergelijkbare aantastingen bekend. Zie o.a. Penzig, 1921 en Ulbrich, 1926. Om er nu zeker van te zijn dat hier geen 11Pfcoparasiet in het spel was, heb ik de mikroskopi­scha waarnemingen aangevuld met isolaties. De paddestoel werd in de lengte doorgesneden en uit verschillende delen van het snij­vlak werden met behulp van steriele naalden en een fijn-gepunte pincet kleine vezeltjes weefsel losgetrokken en op schalen met moutagar gebracht. Bij e en derqelijke handelswijze kan men ver­wachten det zowel het mycelium van de paddestoel als dat van de eventueel aanwezige parasiet zal gaan uitgroeien, waarna men in de zo ontstane menqkultures kan trachten om de beide soorten te scheiden, door gebruik te maken van verschillen in groeisnelheid, voorkeur voor bepaalde voedingsbodems of eventuele verschillen in sporulatie. Vijf verschillende isolaties uit het hoedvlees, op verschillende hoogten in het trajekt hoeclhuid-"hymenium" gemaakt, leverden echter alleen kultures op van de paddestoel. Deze groei­den bovendien zó langzaam dat van een eventueel aanwezige para­siet zou kunnen worden verwacht dat hij er gemakkelijk uit zou kunnen groeien. Dit gebeurde echter niet en mikroskopisch onder­zoek bevestigde dat het geen menqkultures maar reinkultures wa­ren. Hiermee is voldoende aangetoond dat deze afwijking niet van mycoparasi taire aard is en kan worden gevoegd bij de lange reeks van teratol<><]ica waarvan we niet weten waardoor ze veroorzaakt worden.

Bet betrokl<en ekseq;>laar wordt (op formaline) bewaard in de verzameling van de schrijver (H.v.d. Aa 5395) . . De reinkultuur bevindt zich in de CBS-kollektie onder nr. 559.76.

Summary:

A teratological basidioma of Leucoagaricus naucinus (Fr.) Singer is described and coq;>ared with normal ones. In the devia­ting specimen gills are absent, the margin of the cap is curved upwards and the ring is very low on the stipe. Isolation e>q>eri­ments proved that this aberation was not caused by a 11>JCopara­site.

Literatuur:

Penzig, 0. (1922). Pflanzen-Teratologie III, 2e Auflage. Berlijn.

Ulbrich, E. (1926). Bildungsabweichungen bei Hutpilzen. Ver­handlungen des Botanischen Vereins der Provinz Brandenburg 68: 1-104.

Page 30: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

116

UIT DE TIJDSCHRIFTEN

Brei tenbach, J. - Untersudnmg einer aspektbildenden Pilzsuk­zession auf Vogeldung. zeitschrift f~ Hyko­logie 45: 15- 34. 1979.

In Zwitserland was 1977 een bijzonder goed beukenootjesjaar. ZOals de ornithologen onder ons zullen weten, komen in beukenoot­jesjaren vaak grote groepen vinken en kepen op dit voedsel af en in 1977 waren het in Zwitserland kepen, die zich tegoed deden. 's Avonds kwamen ze van verschillende richtingen naar alaapplaat­sen toe. Van die slaapplaatsen. werden er twee onderzocht, de ene ten zuiden van Basel gelegen, de andere ten zuiden van Luzern. Er kwamen, schrik niet, naar schatting van Zwitserse ornithologen tussen de drie en dertig millioen kepen overnachten! En dat gedu­rende ong. 2"1 maand. Een zeer voorzichtige berekening leert, dat in die tijd op de beide slaapplaatsen minstens 20.000 kg. kepen­uitwerpselen werden gedeponeerd. Alles, naalden, takjes, de mos­begroeiing, was met een laag mest overdekt, de geur was niet aan­lokkelijk.

Vanaf het midden van de maand maart 1978 werd met mycologi­sche waarnemingen begonnen. Opvallend was, dat vrijwel tegelij­kertijd op de ongeveer 100 km van elkaar verwijderde slaapplaat­sen dezelfde paddestoelen werden gevonden. De ascomyceet Pez1za fimeti was de pionier, gevolgd door Pseudoombroph1la deerata, Fimaria spec. en Ascobolus ligZUJtili.s. De twee eerstgenoemde bij 10.000-den! In juli verscheen de eerste plaatjeszwam: Coprinus ech1nosporus. Die werd gevolgd door een PaZUJeolus met iets ruwe sporen, mogelijk P. castaneifolia. Dan weer een ascQmfceet, een Mt!lastiza met sporen voorzien van een prachtige netvormige orna­mentatie. Tenslotte is het opvallend, dat zich van eind september tot half noveà>er duizenden vruchtlichamen van Clitocgbe suavea­lens vertoonden, precies op de slaapplaatsen, niet daarbuiten.

Als men nu leest over het gelijktijdig optreden van vaak zeldzame soorten fungi op plaatsen, die een flink eind uit elkaar zijn gelegen, dan komt men toch wel sterk in de verle iding om te veronderste llen, dat de mycelia van deze soorten overal aanwezig zijn en slechts de juiste milieu-omstandigheden nodig hebben om tot massale vruchtlichamen-vorming te komen.

Wie onderzoekt in ons land eens een spreeuwenslaapplaats?

P.B. Jansen

Page 31: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

AANGEBODEN:

Persoonia Vol. 8 Part 3 en 4 (1975/1976) " Vol. " Vol.

9 Part 1 , 2, 3 en 4 (1976-1978) 10 Part 1 (1978)

Mededelingen van de Ned. Myc. Ver. 27 (1942) v. Eijndhoven: Diciseda bovisca, Genera

Geastrum e.a. 28 (1943) Huijsman: Lepiota 29 (1944) Conserveren en Inonographie 30 (1952 ) Reijnders Développement des carpophores

Prijs nader overeen te komen.

------

VERKRIJGBAAR TEGEN VERZENDKOSTEN:

Dr.J. Hoogschagen Amsterdamseweg 216 6813 GK Arnhem Tel.: 0851434162

Artikelen van R. Kühner uit Compléments à la Flore Analy­tique:

V ) Inocybe leiosporées cystidiés VII) Espéces nouvelles, critiques ou rares de Naucoriacêes,

COprinacées et Lepiotacées.

(uitsluitend voor liefhebber of student)

K. Booij Middenraai 69 7912 TH Nieuweroord

Page 32: 22/489 verschijnt driemaandelijks COOL IA KONTAK:rBLAD van ds NEDEHLANDSE HYCOWGISCHE VERENIGING DEEL 22, NR, 4 . OKTOBER 1979 INHOUD pag.:H.A. van der AA, R.A. SAMSON, J.A. S'l'ALPBRS

Lijst van nog verkrijgbare uitqaven van de Ned. Mycologische Vereniging

COOLIA:

Deel 1, vanaf aflevering 4 deel 2 t/m 5, per deel deel 6, vanaf aflevering 2 deel 7 t/m 9 , per deel deel 10, afl. 1-2 en 4-5 Met ingang van deel 11 qeldt een prijs per aflevering. Aflevering 11, 1 t/m 14, 2 aflevering 14, 3 (Galerina) aflevering 14, 4 t/m 15, 2 aflevering 15, 3 (herdruk Gasteromycetes) aflevering 15, 4 t/m 17, 4 aflevering 18, 1 t/m 20, 4 aflevering 21, 1 e.v . aflevering 21, 4 (Paddestoelen en natuurbehoud)

fUNGUS:

De delen 1 t/m 11, 15 en 16 zijn in herdruk ver­schenen bij SWets & Zeitlînger. Voor leden zijn nog verkrijgbaar: deel 12, 17 t/m 23, prijs per aflevering (ieder deel bestaat uit een wisselend aantal afleveringen) deel 24 t/m 27 , per deel Index Fungus 1 t/m 20 en 21 t/m 28, per deel

Ledenprijs

t. • • • •

• • ., • " " " "

f.

" "

1,75 3,25 2,75 4,50 3,--

1, .. -3,--2,--4 , 50 2,--3,- -4,--7,--

0,7~

s,--2,50

Niet-ledenprijs

f. • • • •

• • • • • • • •

3,50 ó . ~o ~ . ~o 9 ,--6 ,--

2 , - -4,50 4, - -6,--4,--5, - -6, - -

10,--

WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN VAN DE K.N.N.V . zijn v~rkrij9baar bij het Bureau K.N. N. V. te Hoogwoud. Men vrage desgewenst daar een lijst van de uitga­ven , tel. 02290-1445 .

MEDEDELINGEN van de Ned. Myc. Vereniging: Deel 25: o.a. Nieuwe en zeldzame fungi, Schweers deel 26 : Taxonomie ~nita, Huijsman d~el 29: Mycologische afb . , Midde lhoek;

Conserveren, Hueck deel 30: Ontwi.Xkeling vruchtlichamen van

Agaricales, Reijnders

OVERDRUKKEN, uitsluitend voor leden

Bas, OVer Marasmius Van Eyndhoven, Aardsterren Sas, Vogelnestzwammetjes Kits van waveren, Notes on the Genus Psaty­

rella-I Maas Geesteranus, De Nederlandse Tu lostoma­

soorten

I . •

"

f.

" "

"

"

2,-­l,--

4,--

5,--

0,30 0,45 0,15

1, 75

0,75

f. •

4,--2,--

8, - -

10 , --

Bestellingen van bovenstaande uit9aven aan de bibliothekaresse , Mevr.or.H.F.J. von Arx-van der Brugge, p/a Lange Nieuwstraat 106, Utrécht. OOk kan men bestellen door storting op giro 482000 t.n . v . Bibliothekaresse Ned. Myc . Ver eniging, p/a Lange Uieuwstraat. 106, Utrecht, onder duide: ijke vermelding van de gewenste publikatie .