2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

31
Nulmeting pedagogische kwaliteit bij Kinderopvang Nederland: Resultaten van de NCKOKwaliteitsmonitor Ruben Fukkink & Mirjam Gevers DeynootSchaub 2011

description

 

Transcript of 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

Page 1: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

Nulmeting pedagogische kwaliteit bij Kinderopvang Nederland:

Resultaten van de NCKO-­Kwaliteitsmonitor

Ruben Fukkink & Mirjam Gevers Deynoot-­Schaub

2011

Page 2: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

1

Voorwoord

Voor u liggen de resultaten van de nulmeting die met behulp van de NCKO-­Kwaliteitsmonitor op alle

groepen dagopvang van de werkmaatschappijen van Kinderopvang Nederland is uitgevoerd. De

resultaten van deze eerste meting geeft inzicht in het huidige kwaliteitsniveau van de

kinderdagverblijven en zal Kinderopvang Nederland stimuleren om te bepalen welk kwaliteitsniveau

zij wil bereiken op de verschillende onderdelen en in de verschillende werkmaatschappijen en welke

beleidskeuzes daarvoor nodig zijn.

Wij danken de vele mensen die hebben meegewerkt aan dit onderzoek hartelijk.

In het bijzonder gaat onze dank uit naar de pedagogisch medewerkers en hun leidinggevenden die de

onderzoekers en observanten welkom hebben geheten op diverse groepen in het land, waar zij

mochten observeren, filmen en vragen mochten stellen.

We verwachten dat de resultaten van dit onderzoek leiden tot het borgen van de pedagogische

kwaliteit en (verdere) verbetering ervan bij de kinderdagverblijven van Kinderopvang Nederland,

maar ook in de kinderopvang sector.

Het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) en de directie van Kinderopvang

Nederland

Aan het onderzoek hebben naast de hoofdonderzoekers verschillende personen een bijdrage

geleverd:

Willemijn de Groot

Inger Bosch

Anja de Rek

Pedagogisch medewerkers en managers van diverse kinderdagverblijven

Alle observatoren van de Hogeschool van Amsterdam:

Eline Jacobs, Fanny Drenthe, Lisanne den Heijer, Florrie Walraven, Ingrid de Veer, Maaike van Vugt,

Marije Bäckes, Sanne Groenenberg, Sarina Ulehake, Janneke Sleijpen

Alle observatoren en studenten van de Universiteit van Amsterdam: Iris Bollen, Eline van der Donk,

Rosanne op den Kelder

En alle overige betrokkenen vanuit Allio kinderopvang, Partou kinderopvang en skon kinderopvang

Page 3: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

2

1. Inleiding

Sinds 2009 is de Kwaliteitsmonitor van het Nederlands Consortium Kinderopvangonderzoek (NCKO)

beschikbaar voor de kinderopvangsector. De NCKO-­Kwaliteitsmonitor (Gevers Deynoot-­Schaub,

Fukkink, Riksen-­Walraven, de Kruif, Helmerhorst, & Tavecchio, 2009), die financieel mogelijk werd

gemaakt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en door het Bureau Kwaliteit

Kinderopvang (BKK) landelijk is verspreid onder kinderopvangorganisaties, is een praktisch

instrument waarmee organisaties zelf de pedagogische kwaliteit van hun dagopvang voor kinderen van

nul tot en met vier jaar in kaart kunnen brengen. De NCKO-­Kwaliteitsmonitor is bedoeld voor gebruik

binnen kinderopvangorganisaties, vooral door leidinggevenden en kwaliteitsmedewerkers. Met de

kwaliteitsmonitor is het mogelijk om de pedagogische kwaliteit binnen kinderopvangorganisaties op

een relatief eenvoudige wijze in kaart te brengen en te monitoren en inzicht te krijgen in wat de sterke

en zwakkere kanten van de kinderopvang zijn en op welke concrete punten de pedagogische kwaliteit

(verder) verbeterd kan worden. De monitor bestaat uit drie onderdelen. Met de monitor worden de

pedagogische interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers beoordeeld, de pedagogische

kwaliteit van de Leefomgeving en ten slotte de structurele kwaliteit. De wetenschappelijke

achtergrond en het pedagogische kwaliteitsmodel van dit instrument is beschreven in Riksen-­

Walraven (2004). In dit model zijn de belangrijkste kwaliteitskenmerken opgenomen die de

pedagogische doelen uit de Wet Kinderopvang realiseren.

De NCKO-­Kwaliteitsmonitor is ontwikkeld op een moment dat de pedagogische kwaliteit

onder druk staat en een dalende trend laat zien in Nederlandse peilingen in 1995, 2001, 2005 en 2008,

zoals gemeten met het ITERS/ECERS-­instrument (zie De Kruif, Riksen-­Walraven, Gevers Deynoot-­

Schaub, Helmerhorst, Tavecchio, & Fukkink, 2009;; Vermeer, Van IJzendoorn, De Kruif, Fukkink,

Tavecchio, Riksen-­Walraven, & van Zeijl, 2008 zie ook www.kinderopvangonderzoek.nl voor een

overzicht van wetenschappelijke publicaties). Dit internationaal gebruikte instrument is in de laatste

peiling aangevuld met het ontwikkelde en gevalideerde NCKO-­instrument voor het meten van

pedagogische interactievaardigheden. De NCKO-­Kwaliteitsmonitor is een bewerking van dit

uitgebreide en wetenschappelijke instrument waarin de kernonderdelen in een beknopte en

vereenvoudigde vorm zijn bewerkt (de scores van het wetenschappelijke instrument en de monitor van

het NCKO kunnen daardoor niet rechtstreeks met elkaar worden vergeleken).

Page 4: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

3

Toepassing van de kwaliteitsmonitor bij Kinderopvang Nederland

Kinderopvang Nederland is de eerste kinderopvangaanbieder die, in samenwerking met het NCKO, de

Kwaliteitsmonitor voor kinderdagverblijven (dagopvang voor kinderen van 0-­4 jaar) heeft toegepast

om de pedagogische kwaliteit organisatiebreed vast te stellen. Alle 646 kinderopvanggroepen van

Kinderopvang Nederland, dat bestaat uit de werkmaatschappijen Allio, Partou en skon, zijn

geëvalueerd op alle onderdelen van de monitor. Daarnaast is met een speciale vragenlijst die is

ingevuld door de leidinggevenden enkele kenmerken van de locaties en de leiding in kaart gebracht

(bijvoorbeeld de bestaansduur van het kinderdagverblijf;; de opleiding van de leidinggevende. Ook de

pedagogisch medewerkers hebben een korte vragenlijst ingevuld met achtergrondkenmerken over

henzelf (zoals de gevolgde beroepsopleiding, leeftijd, werkervaring etc.). De dataverzameling in dit

grootschalige onderzoek maakt het daarmee mogelijk verbanden te leggen tussen de onderzochte

dimensies van de NCKO-­Kwaliteitsmonitor en deze te relateren aan achtergrondkenmerken van

pedagogisch medewerkers, leidinggevenden en locaties. Kinderopvang Nederland krijgt op basis van

dit onderzoek inzicht in de stand van zaken met betrekking tot de pedagogische kwaliteit bij de diverse

groepen. Het uitgevoerde onderzoek heeft tevens als doel duidelijk te maken waar de pedagogische

kwaliteit verbeterd kan worden. De analyse moet daarmee organisatiebreed inzicht geven in de

pedagogische kwaliteit van de dagopvanggroepen en de factoren die samenhangen met deze kwaliteit.

Centrale vragen

De volgende vragen staan centraal in dit onderzoek:

1. Wat is de pedagogische kwaliteit van de groepen bij Kinderopvang Nederland?

Deze hoofdvraag valt uiteen in drie deelvragen, aansluitend op de drie onderdelen van de NCKO-­

Kwaliteitsmonitor:

1a. Wat is de structurele pedagogische kwaliteit van de onderzochte groepen?

1b. Wat is de kwaliteit van de leefomgeving van de groepen?

1c. Wat is de kwaliteit van de pedagogische interactievaardigheden?

2. Is er een systematische samenhang tussen de onderscheiden kwaliteitsaspecten? Zijn er

specifieke kwaliteitsprofielen te onderscheiden?

3. Met welke kenmerken van het kinderdagverblijf (zoals bestaansduur en grootte) hangt de

pedagogische kwaliteit samen?

Page 5: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

4

Deze vragen zijn beantwoord in een grootschalig onderzoek onder de 646 groepen die Kinderopvang

Nederland telt. Het onderzoek, dat is gestart in 2010, is afgerond in de lente van 2011. Op basis van de

uitkomsten van dit onderzoek wil Kinderopvang Nederland de pedagogische kwaliteit in de eigen

organisatie borgen en, waar nodig, verbeteren.

Page 6: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

5

2. Methode

Populatie en steekproef

Kinderopvang Nederland telt 646 groepen die alle zijn beoordeeld, verdeeld over de drie

werkmaatschappijen Allio (n = 78, 12.1%), skon (n = 294, 61%) en Partou (n = 174, 26.9%). Uit het

bestand van vaste pedagogisch medewerkers van Kinderopvang Nederland is een random steekproef

van 550 pedagogisch medewerkers beoordeeld, die globaal naar rato zijn verdeeld over Allio (82,

14.9%), skon (335, 60.9%) en Partou (133, 24.2%) en over de verschillende groepen (32% baby, 5%

dreumes, 29% peuter, 28% verticaal en 7% divers). Van elke locatie is hiertoe eerst random een aantal

groepen geselecteerd en vervolgens is uit deze groepen weer random een (of meer) pedagogisch

medewerkers geselecteerd. Er is naar gestreefd om over elke locatie ten minste één (en liefst meer)

pedagogisch medewerkers te beoordelen. Door deze selectie is elke locatie opgenomen in de analyses.

Kleine locaties kennen daarmee een relatieve oververtegenwoordiging, zeer grote locaties een

relatieve ondervertegenwoordiging.

Meetinstrument

De NCKO-­Kwaliteitsmonitor kent drie pijlers van pedagogische kwaliteit: Interactievaardigheden van

pedagogisch medewerkers, Kwaliteit van de Leefomgeving en Structurele kwaliteit, die hieronder

worden beschreven.

Interactievaardigheden

In het NCKO-­kwaliteitsmodel (zie Riksen-­Walraven, 2004) en in de monitor worden zes

interactievaardigheden onderscheiden: sensitieve responsiviteit, respect voor autonomie, structureren

en grenzen stellen, praten en uitleg, ontwikkelingsstimulering en de begeleiding van interacties tussen

kinderen. Elke vaardigheid is hier beoordeeld op een driepuntsschaal: laag, middelmatig of hoog

(respectievelijk gescoord met 1, 2 en 3 punten). Naast de scores voor elke individuele schaal is een

totaalscore opgesteld waarbij een gemiddelde score is berekend over de zes vaardigheden (tussen 1 en

3). Een hoge score betekent een hogere kwaliteit van de interacties van de pedagogisch medewerker

met de groep.

De interactievaardigheden zijn in dit onderzoek bepaald in twee situaties, namelijk de lunch en

vrij spel. r on niet altijd worden bepaald bij de lunch

Page 7: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

6

en daarom is een totaalscore berekend zonder deze vaardigheid en, waar mogelijk, met deze

vaardigheid. De samenhang tussen deze twee somscores, die dus vijf van de zes

interactievaardigheden delen, is zeer groot (r = .99).

Drie beoordelaars hebben een random deel van de geselecteerde opnames beoordeeld na een

intensieve training, gegeven door een van de ontwikkelaars van de monitor. Onderdeel van deze

training is de introductie van het theoretische kader, de definiëring van de zes NCKO-­

interactievaardigheden en het leren beoordelen van een aantal verschillende opnames en een

uitgebreide bespreking daarvan. De opnames werden beoordeeld nadat de beoordeelaars een

voldoende mate van overeenstemming lieten zien met de expertbeoordelingen. De betrouwbaarheid

van dit instrument is ten slotte goed ( , zowel voor vrij spel (.79) als de lunch

structureren en grenzen stellen

worden gescoord).

Kwaliteit van de Leefomgeving

De Kwaliteit van de Leefomgeving telt zes afzonderlijke categorieën: brengen en halen, ruimte en

inrichting, activiteiten, taal, omgang met kinderen en ten slotte programma. Bij deze schalen horen in

totaal 26 onderwerpen met elk positieve aandachtspunten -­items, 195 in aantal)

en -­items, 66 in aantal). Op basis van de verschillende

items is een totaalscore bepaald die een indicatie geeft van de totale pedagogische kwaliteit van een

groep, waarbij de positieve indicatoren elk één punt opleveren en de negatieve indicatoren elk een

minpunt. De totaalscores voor de Kwaliteit van de Leefomgeving liggen daarmee tussen de

theoretische minimum-­ en maximumwaarde van -­66 en 195. Een hogere score betekent een hogere

pedagogische kwaliteit van de leefomgeving van de groep.

Daarnaast is per aparte categorie van de Kwaliteit van de Leefomgeving een domeinscore

bepaald. Voor de vergelijkbaarheid van deze scores per domein die verschillen in testlengte door het

variërende aantal indicatoren is een percentage vastgesteld voor zowel -­items als het

-­items. De scores voor deze domeinscores liggen voor zowel de positieve als negatieve

aspecten dus tussen de 0 en 100. Een hoge score

rapporteren we ook ter illustratie een selectie van de vijf sterkste en vijf zwakste onderdelen (top-­5).

D

berekend over de totaalscores over de zes schalen voor elk domein met zowel de positieve indicatoren

-­items) als de negatieve indicatoren (de zoge -­items);; deze

negatieve items zijn voor deze analyse omgescoord.

Page 8: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

7

Structurele kwaliteit

Onder structurele kwaliteit vallen de groepsgrootte en de ratio tussen pedagogisch medewerkers en

kinderen, vaak aangeduid als leidster-­kind ratio of staf:kind ratio (sinds kort gebruikt men ook de

labels beroepskracht-­kind ratio, BKR, of pedagogisch medewerker-­kind ratio, PKR). Verder vallen

onder de structurele kwaliteit de groepsstabiliteit en stabiliteit van de staf, die worden bepaald met een

door het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) ontwikkeld rekeninstrument. Dit rekenprogramma drukt

stafstabiliteit uit in de kans uit dat een kind een pedagogisch medewerker opnieuw ziet in de week.

Voor groepsstabiliteit gaat het om de kans dat een kind een ander kind terugziet in de week op het

kindercentrum. Stabiliteit is dus, zo gedefinieerd, de kans op herhaald contact met een ander binnen

een week.

Zowel de groeps-­ als de stafstabiliteit wordt uitgedrukt in een score tussen 0 en 100, waarbij 0

de theoretisch laagste score is en 100 de maximale score. Een groep met kinderen die elke dag het

kinderdagverblijf bezoeken en daar dezelfde pedagogisch medewerker(s) zien heeft bijvoorbeeld een

groeps-­ en stafstabiliteit van 100. Hoge stabiliteitsscores zijn ook mogelijk met vaste arrangementen.

Wanneer eenzelfde groep kinderen met vaste pedagogisch medewerkers op maandag, dinsdag en

woensdag naar het kinderdagverblijf gaat en een andere vaste groep met vaste medewerkers op

donderdag en vrijdag, dan is de stabiliteit eveneens hoog. Het landelijk gemiddelde voor de

stafstabiliteit is 50, zoals bepaald op basis van een landelijk representatieve steekproef uit de laatste

NCKO-­peiling, waarin veel verticale groepen waren opgenomen. Dit betekent dat de kans dat een kind

eenzelfde De

groepsstabiliteit is gemiddeld 30. Dit betekent dat de kans dat een kind een ander kind uit de eigen

groep opnieuw ziet in de week 30 procent is. De stabiliteit wordt voor een groot deel bepaald door het

aantal dagen dat een pedagogisch medewerker werkt op dezelfde groep (stafstabiliteit) en door het

aantal dagen dat een kind naar het kinderdagverblijf gaat (groepsstabiliteit). In de context van de

Nederlandse kinderopvang met parttime werk (Nederland is in Europa zelfs nummer 1 als het gaat om

parttime werk en het zijn vooral vrouwen die parttime werken) zal de stafstabiliteit nooit maximaal

parttime -­3 dagen per week

naar het kinderdagverblijf gaan, betekent dat de groepssamenstelling wisselt in de week. Wel kan door

vaste combinaties van de staf-­

stabiliteit worden verhoogd.

Page 9: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

8

3. Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken voor de drie verschillende onderdelen van de

kwaliteitsmonitor: de interactievaardigheden (3.1.1), de kwaliteit van de leefomgeving (3.1.2) en ten

slotte de structurele kwaliteit (3.1.3). In paragraaf 3.2 bespreken we relaties tussen de pedagogische

kwaliteit en kenmerken van de staf en het kinderdagverblijf.

3.1.1 Interactievaardigheden

De uitkomsten voor de zes NCKO-­interactievaardigheden zijn hieronder samengevat in gemiddelde

scores. Strikt genomen is sprake van ordinale scores bij de individuele schalen, die worden gescoord

als laag, middelmatig en hoog, maar voor het overzicht rapporteren we een gemiddelde score.

Hieronder worden ook nog de percentages gegeven bij de categorieën laag, middelmatig en hoog.

Tabel 1: Scores voor de interactievaardigheden (op driepuntsschaal: 1= laag, 2= middelmatig;; 3=

hoog)

Vrij spel Lunch

1. Sensitieve responsiviteit

2.59

1.95

2. Respect voor autonomie 2.31 2.21 3. Structureren en grenzen stellen 2.47 -­ 4. Praten en uitleggen 2.21 1.91 5. Ontwikkelingsstimulering 1.71 1.26 6. Begeleiding van interacties 1.50 1.12 Totaalscore (gem. over 1 t/m 6) 2.10 (0.47) 1.79 (0.42) Basale vaardigheden (gem. over 1-­3) 2.45 (0.49) 2.31 (0.54) Educatieve vaardigheden (gem. over 4-­6) 1.83 (0.55) 1.44 (0.44)

Toelichting: Structureren en grenzen stellen kon niet worden vastgesteld bij de meeste lunchsituaties.

Het niveau van de interactievaardigheden bij vrij spel is consequent hoger dan bij de lunch. Een

verklaring die wordt gesteund door de observatie en nabespreking van het filmmateriaal, is dat

Page 10: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

9

pedagogisch medewerkers bij de lunchsituatie vaker minder actief zijn. Bij vrij spel is vaker sprake

van een door de pedagogisch medewerker gestuurde activiteit met vaker hogere betrokkenheid van de

staf en dit vertaalt zich doorgaans in hogere scores op meer interactievaardigheden. In een deel van de

vrij spel-­situaties is het aantal kinderen bovendien geringer dan bij de lunch. De selectie van twee

vaste situaties laat daarmee zien dat interactievaardigheden situatie-­ en context-­afhankelijk zijn.

Lunch

Bij sensitieve responsiviteit houden hoge en middelmatige scores elkaar ongeveer in evenwicht. De

meeste scores bij respect voor autonomie en praten en uitleggen bij lunchsituaties vallen in de

categorie middelmatig . Ontwikkelingsstimulering en de begeleiding van interacties zijn weinig

waargenomen bij de lunch.

Tabel 2: Verdeling van de scores voor interactievaardigheden: lunch

Laag Middelmatig Hoog Sensitieve responsiviteit

6%

46%

48%

Respect voor autonomie 12% 56% 32% Structureren en grenzen stellen -­ -­ -­ Praten en uitleggen 33% 43% 24% Ontwikkelingsstimulering 79% 17% 5% Begeleiding van interacties 90% 7% 3%

Figuur 1: Interactievaardigheden bij lunch (percentages per score;; zie ook Tabel 2)

0102030405060708090100

SR RA SG PU OS BI

laagmiddenhoog

Page 11: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

10

Vrij spel

Bij het vrij spel scoren de pedagogisch medewerkers, zoals gezegd, hoger dan bij de geobserveerde

lunchsituaties. De rangordening van de vaardigheden is wel dezelfde. Structureren en grenzen stellen,

dat goed geobserveerd kan worden in deze situatie, is iets meer goed dan middelmatig.

Tabel 3: Verdeling van de scores voor interactievaardigheden: vrij spel

Laag Middelmatig Hoog Sensitieve responsiviteit

3%

36%

62%

Respect voor autonomie 10% 49% 41% Structureren en grenzen stellen 6% 42% 53% Praten en uitleggen 17% 46% 38% Ontwikkelingsstimulering 44% 41% 15% Begeleiding van interacties 62% 27% 11%

Figuur 2: Interactievaardigheden bij vrij spel (percentages per score;; zie ook Tabel 3)

Analyse per type groep

De verschillende type groepen laten overigens verschillen zien op de interactievaardigheden;; F(4, 545)

= 4.54, p 2 = .03. In de babygroepen (gem = 1.84) zijn de scores lager dan de peutergroepen

(gem = 2.02;; p < .02) en verticale groepen (gem = 2.01;; p < .01), die onderling geen significante

verschillen laten zien. De overigens kleine groep met kinderen van diverse leeftijden (gem = 1.87)

scoort tussen de baby-­ en dreumes-­groep in (gem = 1.96). Babygroepen scoren dus het laagst.

0102030405060708090100

SR RA SG PU OS BI

laagmiddenhoog

Page 12: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

11

Vergelijking van de werkmaatschappijen

Er is een statistisch significant verschil in het niveau van de interactievaardigheden tussen de drie

werkmaatschappijen. Allio scoort gemiddeld het hoogste (2.02, sd= 0.47), gevolgd door skon (1.97,

sd= 0,45) en ten slotte Partou (1.83, sd= 0.49). De interactiescores hangen echter samen met het type

groep waarop men staat (de scores zijn lager op babygroepen) en dit moet worden verdisconteerd in de

analyse. Maar ook als we bij de vergelijking van de werkmaatschappijen dit kenmerk aanvullend

meenemen, dan blijven de verschillen tussen werkmaatschappijen bestaan;; F(1, 544)= 2.61, p= .004, 2= .02. Uit deze analyse blijkt dat de interactievaardigheden lager zijn bij Partou ten opzichte van de

andere twee werkmaatschappijen, die onderling geen serieuze verschillen laten zien.

De lagere score bij Partou hangt overigens samen met het geboorteland van de pedagogisch

medewerkers. Na een analyse met werkmaatschappij en het geboorteland van de pedagogisch

medewerker in één model zijn de verschillen tussen de werkmaatschappijen niet langer significant (p =

.14). Pedagogisch medewerkers die niet zijn geboren in Nederland, die vaker werkzaam zijn bij

Partou, scoren namelijk iets lager op de interactievaardigheden (gem = 1.72 op de gehanteerde

driepuntsschaal, sd = 0.45) dan pedagogisch medewerkers met een Nederlandse achtergrond (gem =

1.99, sd = 0.47), F (1, 547) = 25.5, p < .001). Dit kleine, maar consistente verschil is zichtbaar op alle

onderscheiden vaardigheden met uitzondering van ontwikkelingsstimulering (p = .86).

Page 13: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

12

3.1.2 Kwaliteit van de Leefomgeving

De kwaliteit van de leefomgeving bevat zes categorieën met 26 onderwerpen en in totaal 261

individuele indicatoren. We rapporteren hieronder op het niveau van de zes domeinen en de

totaalscore. Daarnaast rapporteren we een top-­5 van concrete aandachtspunten.

De gemiddelde totaalscore voor de Kwaliteit van de Leefomgeving is 101.7 (sd = 26.3).

Verder is er duidelijk spreiding in de scores, zoals Figuur 1 hieronder laat zien: de pedagogische

kwaliteit van de leefgroepen verschilt aanzienlijk tussen de groepen.

Figuur 3: Verdeling van de scores voor Kwaliteit van de Leefomgeving

Overzicht per categorie van de Kwaliteit van de Leefomgeving

Hieronder zijn de scores gerapporteerd voor de zes categorieën in percentages, inclusief een hierover

berekende totaalscore, zodat deze onderling vergeleken kunnen worden. Kijkend naar de scores voor

de positieve indicatoren is Activiteiten de zwakste categorie, bij de categorie met negatieve

indicatoren is dit de Omgang met het kind.

Page 14: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

13

Tabel 4: Overzicht van scores voor positieve en negatieve indicatoren per categorie

Brengen en halen

Ruimte Activiteiten Taal Omgang met kind

Programma Totaal

Positief

62% (7)

70% (12)

46% (14)

76% (18)

67% (23)

64% (22)

64% (15)

Negatief 0% (0.3) 3% (5) 5% (9) 2% (5) 12% (9) 7% (9) 5% (4)

Figuur 4: Overzicht van scores (%) per categorie voor positieve en negatieve indicatoren;; (zie ook Tabel 4)

Op basis van de positieve indicatoren ( -­scores)

procent ruimte is voor verbetering van de pedagogische kwaliteit, zoals bepaald met de NCKO-­

Kwaliteitsmonitor, door nog ontbrekende positieve kwaliteitsonderdelen toe te voegen. Met name bij

Activiteiten is nog vooruitgang te realiseren, maar ook de andere domeinen laten ruimte voor groei

toe. Op basis van de scores voor de negatieve indicatoren kan geconcludeerd worden dat er gemiddeld

over alle zes domeinen nog 5 procent ruimte is voor verbetering van de pedagogische kwaliteit door

et het

0102030405060708090100

Breng&haal Ruimte Activiteit Taal Omgang kind Programma

Page 15: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

14

Verschillen tussen groepen

Hieronder zijn de percentages voor de positieve indicatoren indicatoren

gegeven voor de zes domeinen, nu uitgesplitst naar het type groep. Het algemene patroon dat zichtbaar

wordt, is dat de pedagogische kwaliteit toeneemt naarmate de groep voor oudere kinderen is ingericht:

er is een toename in de pedagogische kwaliteit van baby-­, naar dreumes-­ en peutergroepen. Verticale

groepen, waarin dus jonge en oudere kinderen worden opgevangen, nemen een tussenpositie in. Zowel

-­ -­scores voor de Kwaliteit van de Leefomgeving verschillen per groep,

respectievelijk F(4, 641) = 24.7, p < .001 en F(1, 641)= 11.1, p < .001. De scores zijn voor

babygroepen duidelijk lager vergeleken met de andere groepen voor de positieve indicatoren ( -­

items;; p < .002), die vergelijkbare scores laten zien. Ditzelfde patroon is zichtbaar bij de negatieve

indicatoren ( -­items) -­groep niet significant verschilt van de

groepen met diverse leeftijdsgroepen (p = .67). Verder zijn de scores voor Activiteiten consequent

lager dan voor de andere domeinen.

Tabel 5: Overzicht van categoriescores voor positieve en negatieve indicatoren per type groep

Type groep

Brengen en halen

Ruimte Activiteit Taal Omgang met kind

Programma

Baby

Positief

59%

65%

41%

67%

62%

51%

Negatief 0% 4% 18% 11% 4% 2% Dreumes Positief 72% 74% 50% 79% 70% 64% Negatief 0% 3% 10% 6% 4% 1% Peuter Positief 63% 75% 62% 83% 71% 72% Negatief 0% 4% 9% 5% 5% 2% Verticaal Positief 61% 71% 53% 77% 66% 66% Negatief 0% 2% 10% 5% 4% 2% Divers Positief 63% 68% 43% 80% 69% 72% Negatief 0% 3% 14% 8% 6% 2%

Page 16: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

15

Figuur 5: Overzicht per categorie van Kwaliteit van de Leefomgeving (% positieve indicatoren)

Vergelijking van de werkmaatschappijen

De kwaliteit van de leefomgeving verschilt enigszins tussen de drie werkmaatschappijen, F(2, 643) =

5.11, p = .006), al verklaart dit kenmerk maar een gering deel van de duidelijke 2= .016).

De gemiddelde scores voor Allio, skon en Partou zijn respectievelijk 98.5 (sd = 20.1), 100 (sd = 27.6)

en 107.1 (sd = 25.2). Wat hier ook opvalt (zie de standaarddeviaties, die een indicatie geven van de

spreiding) is dat de scores voor Allio minder variabel zijn dan bij skon en Partou, waar de kwaliteit

iets hoger maar ook meer variabel is. Wanneer we deze verschillen tussen de groepen van dezelfde

werkmaatschappijen in ogenschouw nemen, zijn de verschillen tussen de gemiddeldes van Allio, skon

en Partou eigenlijk klein. De variatie in de pedagogische kwaliteit van de leefomgeving, die er dus

zeker is, is daardoor maar voor een klein deel te verklaren vanuit de verschillende

werkmaatschappijen.

Top-­5 met sterkere en zwakkere onderdelen per domein

Hieronder is per domein een top-­5 weergegeven met sterker en zwakker gebleken onderdeel per

domein. Deze selectie geeft uiteraard geen volledig beeld van de pedagogische kwaliteit (of de

monitor) en dient alleen ter illustratie van specifieke indicatoren.

Page 17: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

16

Enkele sterkere onderdelen

-­items) die relatief vaak voorkomen

1. Vloeren, muren en andere oppervlakken zijn gemakkelijk schoon te maken en te houden

2. De ventilatie kan afgestemd worden

3. De communicatie is afgestemd op het ontwikkelingsniveau van de kinderen

4. De communicatie is persoonlijk en individueel

5. Voldoende binnenruimte voor kinderen, volwassenen en meubilering, zodat iedereen zich vrij kan bewegen

Top 5 van negatieve aandachtspunten die relatief weinig voorkomen

1. Er is minder dan 1 uur per dag gelegenheid voor spel

2. Er zijn materialen of posters die ongeschikt zijn voor kinderen

3. Meubels zijn in slechte conditie of kapot

4. Kinderen krijgen een tik of worden hardhandig vastgepakt

5. De groepsactiviteiten zijn ongeschikt

Enkele zwakkere onderdelen

-­items) die relatief weinig voorkomen

1. De materialen hangen op ooghoogte van de kinderen zodat de kinderen ze gemakkelijk kunnen zien

2. Kinderen hebben toegang tot tenminste 4 dingen van de categorie natuur/wetenschap

3. Het knusse hoekje is beschermd tegen actief spel

4. De pedagogisch medewerkers helpen de kinderen het effect van hun handelingen op anderen te begrijpen

5. Kinderen hebben toegang tot tenminste 4 dingen van de categorie muziek

-­items) die relatief vaak voorkomen

1. Er zijn minder dan 6 boekjes voor kinderen die ze makkelijk kunnen pakken

2. Pedagogisch medewerkers laten kinderen tijdelijk alleen

3. Slecht visueel overzicht van de ruimte

4. Veel boekjes zijn kapot, gescheurd, incompleet of in slechte conditie

5. Er is geen zacht speelgoed voor kinderen

Page 18: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

17

3.1.3 Structurele kwaliteit

De structurele kwaliteit is hieronder weergegeven voor alle groepen van Kinderopvang Nederland (zie

Tabel 1). De hoogste gerapporteerde waarde van 12.2 voor de gemiddelde staf:kind-­ratio is een

extreme score, die duidelijk afwijkt van de overige waarden, die namelijk niet boven de 9,5 liggen

(analyses met en zonder deze uitbijter laten overigens geen wezenlijke verschillen zien).

Tabel 6: Overzicht van structurele kenmerken

Gemiddeld sd Gem. groepsgrootte 10.38 2.44 Gem. staf-­kind ratio 1 : 5.10 1.20 Stafstabiliteit 54.4 15.3 Groepsstabiliteit 33.7 14.5

Voor de groepsgrootte en beroepskracht-­kind ratio gelden aparte regelingen per type groep. Hieronder

zijn in Tabel 2 dezelfde gegevens daarom, inclusief de stabiliteitsdata, gerapporteerd de verschillende

soorten groepen.

Tabel 7: Overzicht van structurele kenmerken per type groep

Type groep baby dreumes peuter verticaal divers Gem. groepsgrootte

8.47 (2.1)

10.1 (2.3)

11.6 (2.1)

11.00 (1.8)

10.3 (2.5)

Gem. beroepskracht-­kind ratio 4.1 (0.8) 4.9 (1.0) 6.0 (1.1) 5.3 (0.8) 4.6 (1) Stafstabiliteit 55 (16) 56 (12) 55 (17) 52 (12) 54 (16) Groepsstabiliteit 32 (15) 32 (13) 39 (17) 31 (10) 30 (13)

De groepsgrootte en de staf-­kind ratio lopen, zoals verwacht, op van baby-­, naar dreumes-­ en

peutergroep. De verticale groep neemt een positie in tussen de dreumes-­ en peutergroep. De

stafstabiliteit laat geen wezenlijke verschillen zien per type groep. Voor de groepsstabiliteit ligt dit

anders (F(4, 641) = 8,79, p 2 = .052). De peutergroep biedt een stabielere

groepsomgeving in de week dan de andere groepen (p < .001). De verticale groep biedt mogelijk wel

continuïteit in contacten gedurende de voorschoolse periode maar biedt dus geen extra groepsstabiliteit

gedurende de week ten opzichte van de andere groepen.

Page 19: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

18

De gevonden stabiliteitswaarden van Kinderopvang Nederland liggen telkens iets boven de

waarden die zijn gevonden in de laatste landelijke NCKO-­peiling, die is gebaseerd op een landelijk

representatieve steekproef. In deze steekproef waren bovendien relatief veel verticale groepen

vertegenwoordigd. De groeps-­ en stafstabiliteit van deze verticale groepen van Kinderopvang

Nederland liggen weer dicht tegen die van de landelijke NCKO-­peiling uit 2008 aan, namelijk 30 voor

groepsstabiliteit en 50 voor de stafstabiliteit. De resultaten voor Kinderopvang Nederland lijken, zo

bezien, niet af te wijken van het landelijke beeld.

Vergelijking van de werkmaatschappijen

Een directe vergelijking van de groepsgrootte en staf:kind ratio van de drie werkmaatschappijen wordt

bemoeilijkt door de per organisatie duidelijk verschillende samenstelling van het groepenbestand. De

groepsgrootte verschilt rekening houdend met de groepstypen niet tussen de drie

werkmaatschappijen (p = .63). Een nadere analyse laat nog wel zien dat de weinige babygroepen die

Allio telt (in totaal maar 9), kleiner zijn dan de babygroepen bij de andere werkmaatschappijen (6.8 bij

Allio versus 8.6 bij zowel skon als Partou).

De stafstabiliteit is het hoogst bij Partou, gevolgd door skon en ten slotte Allio (gemiddeldes

zijn respectievelijk 58, 54 en 50). Het verschil tussen Partou met Allio (p < .001) en skon (p = .003) is

significant;; het verschil tussen Allio en skon is even groot maar is hier niet statistisch significant door

het relatief kleine aantal Allio-­groepen. De stafstabiliteit wordt voor een groot deel bepaald door de

gemiddelde omvang van de aanstelling van de pedagogisch medewerkers (r = .40, p < .001), die

verschilt tussen de verschillende werkmaatschappijen (p < .001). Bij Allio hebben pedagogisch

medewerkers een kleinere aanstelling (3,38 dag/week), vergeleken met skon (3,62 dag/week) en

Partou (3,72 dag/week). Het verschil tussen skon en Partou is niet significant, maar het verschil tussen

Allio enerzijds en Partou en skon anderzijds is dat wel en verklaart (mede) het gevonden verschil in

stafstabiliteit. Overigens werken binnen Partou de pedagogisch medewerkers die niet in Nederland

zijn geboren, weer het meest (gemiddeld

Nederland zijn geboren (3,5 dag/week).

De groepsstabiliteit is aanzienlijk hoger bij Partou (44%, sd = 19) dan bij skon (30%, sd = 10) en Allio

(27%, sd = 8);; F (2, 643) = 83.2, p 2 = .21. Dit gevonden verschil blijft bestaan

wanneer het aantal peutergroepen wordt meegenomen in de analyse, die, zoals gezegd, stabielere

groepen bieden en die niet in gelijke mate voorkomen bij de drie werkmaatschappijen (met name bij

Allio komen relatief weinig peutergroepen voor, p < .001).

Page 20: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

19

3.2 Samenhangen tussen de pedagogische dimensies

In zowel buitenlands als Nederlands onderzoek is een verband gevonden tussen structurele kwaliteit en

de zogenaamde proceskwaliteit, kijkend naar zowel de kwaliteit van de leefomgeving als van de

interacties van de staf met de kinderen. Het klassieke onderscheid tussen structurele kwaliteit en de

proceskwaliteit is ook opgenomen in het kwaliteitsmodel van het NCKO, dat ook de invloed van de

structurele kenmerken op de ervaringen van kinderen in het kinderdagverblijf beschrijft (zie Riksen-­

Walraven, 2004 en Figuur 3 hieronder). Bij onderzoek van de pedagogische kwaliteit is een

-­ -­ en buitenlands onderzoek laat de

voorspelde samenhang tussen structurele kenmerken zien. Ook laat het empirische onderzoek zien hoe

de kinderlijke ontwikkeling wordt beïnvloed door de pedagogische kwaliteit.

Figuur 6: Overzicht van het NCKO-­Kwaliteitsmodel

KINDERDAGVERBLIJF

KIND

OUDERS

-­kind ratio

Materiële omgeving

Andere kinderen

Structurele kwaliteit Proceskwaliteit

Page 21: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

20

Kwaliteit van de Leefomgeving

De relatie tussen structurele kwaliteit en pedagogische proceskwaliteit sluit aan de theorievorming en

is in diverse studies gevonden. De structurele kwaliteit voorspelt ook in deze studie voor een deel de

kwaliteit van de leefomgeving. Zo is er een bescheiden, positief verband tussen zowel de

groepsstabiliteit (r = .17, p < 001) als stafstabiliteit (r = .09. p = .02) enerzijds en de kwaliteit van de

leefomgeving anderzijds. Dus bij groepen met een hogere stabiliteit is er sprake van een iets hoger

niveau van proceskwaliteit voor wat betreft de kwaliteit van de leefomgeving. De staf:kind ratio en de

groepsgrootte gemiddeld over de week hangen weer niet samen met de kwaliteit van de leefomgeving.

De correlaties (die telkens apart zijn berekend voor de verschillende typen groepen omdat deze

verschillen qua grootte en staf:kindratio) zijn zeer bescheiden voor zowel de staf:kind-­ratio (correlatie

is gemiddeld .12, variërend van .02 tot .20, p > .05) als de groepsgrootte (correlatie is gemiddeld .15,

variërend tussen .02 en .21, p > .05) en zijn telkens niet significant met uitzondering van de relatie

tussen groepsgrootte en de leefomgevingkwaliteit bij groepen voor diverse leeftijden (r = .40, p =

.005). De conclusie is overigens niet dat de staf:kind-­ratio en groepsgrootte er geheel niet toe doen. De

conclusie die wel gerechtvaardigd is, is dat de groepsgrootte en de staf:kind ratio, die gereguleerd zijn

in de Nederlandse kinderopvang, niet meer samenhangen met pedagogische kwaliteit binnen de smalle

marges die de Nederlandse kinderopvang kent. Tot slot hangt de maandelijkse ondersteuning van de 2 = .03, p < .001). Er zijn overigens

geen verbanden gevonden met welke persoon pedagogische ondersteuning biedt aan de

leidinggevende.

Page 22: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

21

3.3 Samenhangen tussen pedagogische kwaliteit en achtergrondkenmerken

3.3.1 Interactievaardigheden

Waar hangen verschillen in interactievaardigheden van de pedagogisch medewerkers mee samen? Het

niveau van de interactievaardigheden hangt niet samen met de leeftijd van de staf, werkervaring in de

kinderopvang, of de omvang van de aanstelling gemeten in dagen of uren (correlaties alle onder r <

.10. p > .05). Ook is er geen significant verschil tussen staf met een BBL-­ en BOL-­achtergrond of met

een (S)PW-­opleiding op niveau 3 of op 4. De pedagogisch medewerkers die een kinderopvang-­

gerelateerde cursus hebben gevolgd, laten iets betere interactievaardigheden zien op de groep (gem =

1.98, sd = 0.48) dan de medewerkers die dit niet hebben gedaan (gem = 1.89, sd = 0.45), F(1, 520) =

4,79, p = 0.029. Het gevonden verschil is echter zeer klein.

De VIB-­cursus, waar verschillende medewerkers van Kinderopvang Nederland in zijn

getraind, is nader onderzocht. De pedagogisch medewerkers die zijn getraind in VIB, laten een hogere

pedagogische kwaliteit zien in hun interacties met de kinderen, zij het niet op alle onderscheiden

pedagogische interactievaardigheden. De getrainde medewerkers tonen meer respect voor autonomie

en zijn beter in praten en uitleggen (Mann-­Whitney toets z = 2.49, p = .013 en z = 2.92;; p = .004

respectievelijk). Op de andere vier vaardigheden (sensitieve responsiviteit, structureren en grenzen

stellen, ontwikkelingsstimulering en begeleiding van interacties) vinden we echter geen verschillen

tussen de medewerkers met en zonder VIB-­training.

Interactievaardigheden: een samenvattend model

We hebben ook voor de interactievaardigheden een samenvattend eindmodel opgesteld dat

ver et verschil tussen lunch-­ en vrij spel-­

situaties opgenomen, samen met het werken op een babygroep, het gevolgd hebben van VIB en het

geboorteland, omdat deze kenmerken al een verband met de interactievaardigheden lieten zien. Hierna

is in een exploratieve analyse onderzocht of andere kenmerken aanvullend nog (verwachte) verbanden

laten zien, maar dit bleek niet het geval. Het samenvattende eindmodel met drie variabelen is

statistisch significant, F(4, 538) = 28,8, p

verschillen in de pedagogische kwaliteit van de interactievaardigheden (zie Tabel 9).

Page 23: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

22

Tabel 9: Multipele regressiemodel voor interactievaardigheden

B Se Beta P Constante 1.78 0.06 -­ < .001 -­ Vrij spel 0.30 0.04 0.34 < .001 Positief PM op baby-­groep -­0.11 0.04 -­0.11 .005 Negatief PM met VIB-­cursus 0.07 0.04 0.08 .06 Positief PM geboren in NL 0.28 0.05 0.21 < .001 Positief

F(4, 538) =, 28.8, p < .001 R = .42

De bijdrage van VIB in dit model is in dit model met meerdere predictoren niet statistisch

significant. Wel is sprake van een positief trendeffect (p = .06).

3.3.2 Kwaliteit van de Leefomgeving: een samenvattend model

Verder is er onderzocht welke kenmerken van een kinderdagverblijf samenhang vertonen met de

kwaliteit van de leefomgeving. In het eerste blok van het regressiem

opgenomen, omdat deze groep significant lagere scores liet zien ten opzichte van de

R2 F= 234.5, p < .001). Vervolgens zijn structurele kwaliteitskenmerken uit

de kwaliteitsmonitor toegevoegd aan het model, R2 =

F = 8.2, p < .001). Ook de groeps-­ en stafstabiliteit dragen bij aan de kwaliteit. De bestaansduur

van het kinderdagverblijf, dat in de studie van Gevers Deynoot-­Schaub en Riksen-­Walraven (2001)

samenhing met kwaliteit (met het niveau, maar ook met de spreiding in pedagogische kwaliteit), levert

geen verbetering op van het model en is daarom niet opgenomen. Werken met een VVE-­programma

blijkt wel bij te dragen aan de verklaring van de verschillen in pedagogische kwaliteit. Dit vormt ook

een mogelijke verklaring voor de hogere scores bij Partou. Vergeleken met Allio en skon komt het

werken met een VVE-­programma vaak voor bij Partou (68 van de 174 groepen). Rekening houdend

met het wel of niet werken met een VVE-­programma, zijn de verschillen tussen de drie

werkmaatschappijen niet langer meer significant. Wat de voorgestelde verklaring ondersteunt is dat

ook binnen Partou de vergelijking tussen groepen zonder en met VVE ten gunste uitvalt van de VVE-­

groep (PartouVVE = 111.7, PartougeenVVE = 104.2);; er is sprake van een trendeffect (p = .053).

In het uitgebreide model, met opname van de variabele VVE, blijken groeps-­ en stafstabiliteit

niet langer meer statistisch significant. De verklaring hiervoor is dat de groepen die werken met een

VVE-­programma duidelijk hogere stabiliteitsscores laten zien (p < .001) en na opname van het

-­ VVE-­

een robuuster verband laten zien R2

F = 15.5, p < .001).

Page 24: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

23

Toevoeging van de pedagogische kennis van de leidinggevenden het gaat specifiek het

-­interactiebegeleiding laat een verdere

verbetering zien van het model R2 F = 13.8, p < .001).

Exploratief is nog gekeken of de kwaliteit van de leefomgeving samenhangt met andere

kenmerken op het niveau van het kinderdagverblijf of de leidinggevende. Het algemene beeld uit deze

analyses is dat deze kenmerken niet of nauwelijks samenhangen met de pedagogische kwaliteit. De

bestaansduur van een kinderdagverblijf, de grootte ervan (bepaald als het aantal groepen), de opleiding

van de leidinggevende en het aantal pedagogisch medewerkers dat de groep recent heeft verlaten

hangen niet samen met de pedagogische kwaliteit van een groep. Andere kenmerken laten wel een

slechts 1 tot 3 procent van de verschillen in pedagogische kwaliteit. De pedagogische kwaliteit hangt

negatief samen met de grootte van een kinderdagverblijf afgemeten aan het aantal kinderen (r = -­.14).

Ook is er een negatieve relatie met het aantal vaste pedagogisch medewerkers (r = -­.15) en een

positieve relatie met het aantal nieuwe pedagogisch medewerkers (r = .14);; deze uitkomst ondersteunt

een team niet mogen wisselen. Ten slotte hangt de uurprijs negatief samen met de pedagogische

kwaliteit (r = -­.10): bij duurdere kinderopvang is de kwaliteit iets lager. Het verband is overigens zwak

t

verband vooral geldt voor de peutergroepen. Het verband kan niet worden verklaard door andere

factoren, zoals de werkmaatschappij of het werken met een VVE-­programma, dat een positieve

bijdrage levert aan de kwaliteit van de leefomgeving maar niet is verdisconteerd in de uurprijs. Alleen

het aantal vaste pedagogisch medewerkers (klein negatief verband) en het aantal nieuwe pedagogisch

medewerkers (klein positief verband) R2 F = 28.1, p < .001) verbetert het statistische model

significant. Het resulterende eindmodel is samengevat in Tabel 8 hieronder. Dit model verklaart 38

procent van de verschillen in pedagogische kwaliteit. De variabelen uit dit eindmodel laten overigens

ook individueel een statistisch significante samenhang zien met de kwaliteit van de leefomgeving.

Page 25: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

24

Tabel 8: Multipele regressiemodel voor Kwaliteit van de Leefomgeving

B Se Beta P Het verband is ... Constante 108.8 2.10 -­ < .001 -­ Babygroep -­30.1 1.85 -­.51 < .001 Negatief VVE-­programma 10.7 2.29 .15 < .001 Positief Nieuwe PM 2.64 0.41 .21 < .001 Positief Vaste PM -­0.43 0.11 -­0.13 < .001 Negatief Leiding met VIB-­cursus 11.9 2.70 .14 < .001 Positief Leiding met baby-­cursus 8.50 2.48 .11 .001 Positief

F(6, 639) = 61.4, p < .001

R = .61

Het samenvattende model laat zien dat het werken met een VVE-­programma bijdraagt aan de

pedagogische kwaliteit. Verder vertaalt pedagogische belangstelling voor en expertise van het jonge

kind bij de leidinggevende zich in een hogere pedagogische kwaliteit van de leefomgeving. Opvallend

is de bevinding dat pedagogische kwaliteit hoger is wanneer er nieuwe pedagogisch medewerkers zijn

en minder vaste pedagogisch medewerkers. Dit gevonden verband suggereert dat enige doorstroom in

een team mogelijk een positieve bijdrage levert aan de pedagogische kwaliteit op de groep, al is enige

voorzichtigheid bij een causale interpretatie wel geboden. Kort samengevat, een gunstige ratio van

pedagogisch medewerkers en kinderen, werken met een VVE-­programma en een pedagogisch

geschoolde leidinggevende zijn samen met doorstroming in het team factoren die samenhangen met de

pedagogische kwaliteit.

Page 26: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

25

4. Conclusie en discussie

Dit onderzoek naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang, het grootste in de Nederlandse

geschiedenis tot nu toe, met de nieuwe NCKO-­Kwaliteitsmonitor heeft een breed en rijk beeld

opgeleverd van de pedagogische kwaliteit bij Kinderopvang Nederland. Een hoofduitkomst is dat de

kinderopvang van Kinderopvang Nederland diverse pedagogische kwaliteiten heeft. Ook verschilt de

pedagogische kwaliteit tussen de groepen. Daarnaast laat het onderzoek ook zien waar de kwaliteit kan

worden verbeterd. Het onderzoek onder de vele groepen maakt het ook mogelijk verbanden te leggen

tussen de geobserveerde pedagogische kwaliteit en kenmerken van de kinderdagverblijven, de

in de kwaliteit van de leefomgeving succesvoller zijn dan bij de interactievaardigheden

(respectievelijk 38 en 18% van de verschillen kan worden verklaard). De gevonden verbanden wijzen

daarmee, zij het voorzichtig, op factoren die bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit. Scholing

van pedagogisch medewerkers met video-­interactiebegeleiding, de pedagogische expertise van de

leidinggevenden en het werken met een VVE-­

omdat zij aanknopingspunten bieden voor het uitbouwen van de pedagogische kwaliteit.

De evaluatie van de pedagogische kwaliteit bij Kinderopvang Nederland laat verschillende

overeenkomsten zien met de uitkomsten uit de laatste landelijke NCKO-­peiling, ook al kunnen de

resultaten niet rechtstreeks met elkaar worden vergeleken door de verschillende meetinstrumenten. De

meeste pedagogisch medewerkers blijken in beide studies de basale vaardigheden in de omgang met

kinderen te beheersen. Ze gaan sensitief om met kinderen, tonen respect voor de autonomie van het

kind en kunnen structureren en grenzen stellen. Pedagogisch medewerkers praten ook met de kinderen

en leggen soms dingen uit, al zijn er minder gesprekjes tijdens de lunch. Ontwikkelingsstimulering en

Opvallend is de overeenkomst tussen de resultaten uit dit onderzoek en de uitkomsten uit de

laatste NCKO-­peiling, ondanks het feit dat interactievaardigheden in de Kwaliteitsmonitor op een

andere wijze worden gescoord (namelijk met 3 categorieën in plaats van 7 niveaus). De rangordening

van de vaardigheden is in beide studies identiek. Ook in deze studies met de kwaliteitsmonitor is te

zien dat het gros van de pedagogisch medewerkers de basale vaardigheden beheersen (sensitieve

responsiviteit, respect voor autonomie en structureren en grenzen stellen) en dat de scores duidelijk

begeleiding van interacties). Verder is te zien dat pedagogisch medewerkers verschillen in hun

Page 27: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

26

interactievaardigheden. Een andere overeenkomst uit het laatste peilingsonderzoek en deze evaluatie is

dat de activiteiten een minder sterk onderdeel vormen van de kwaliteit van de leefomgeving op het

kinderdagverblijf. Ook is er een parallel als het gaat om de lagere kwaliteit van de kinderopvang in

babygroepen. Ook de groeps-­ en stafstabiliteit bij Kinderopvang Nederland is overeenkomstig met die

van andere kindercentra.

Een ander thema in dit onderzoek is de (on)vergelijkbaarheid van de pedagogische kwaliteit

van de drie werkmaatschappijen Allio, skon en Partou. De werkmaatschappijen laten verschillen zien

in hun pedagogische kwaliteit, maar ze verschillen daarnaast op allerlei andere achtergrondkenmerken,

zoals hun personeelsbestand, groepenbestand (weinig of juist veel babygroepen) en gebruik van

pedagogische methodieken (zoals relatief veel of weinig gebruik van VVE-­

op hun beurt weer samenhangen met de pedagogische kwaliteit en bovendien vaak in een directer en

meer robuust verband. Opvallend is dat significante verschillen tussen werkmaatschappijen een aantal

de analyse. Allio, Partou en skon lijken daarmee zelf geen verklarende sleutelvariabelen te zijn als het

gaat om de verklaring van verschillen in pedagogische kwaliteit, maar wel achterliggende, organisatie-­

gebonden kenmerken. Enkele uitkomsten uit deze studie wijzen in de richting van welke factoren wel

sleutelvariabelen zijn als het gaat om de pedagogische kwaliteit.

Een rode draad in de gevonden uitkomsten van deze studie is dat hogere pedagogische

kwaliteit met name samenhangt met pedagogische investeringen, die, zoals dit onderzoek laat zien,

divers zijn. Op het niveau van de pedagogisch medewerker is het volgen van vakinhoudelijke

cursussen, inclusief de VIB-­training, een sleutelvariabele die een zichtbaar verschil in de praktijk

oplevert. Andere zaken op het niveau van de pedagogisch medewerkers die niet direct gerelateerd zijn

aan pedagogische competenties laten geen duidelijk verband met kwaliteit zien. Het verschil tussen

enige jaren of meerdere jaren werkervaring, tussen een jongere of oudere pedagogisch medewerkers

maar ook het verschil tussen BOL en BBL (leren op school of in de praktijk, een didactisch verschil,

maar geen pedagogisch-­inhoudelijk onderscheid) en het verschil tussen niveau 3 of 4 is geen

wezenlijke verschil in pedagogische expertise en scholing en deze onderscheidingen blijken niet

samen te hangen met pedagogische kwaliteit. Bij de leidinggevende zien we een vergelijkbaar patroon.

De expertise van de leidinggevenden, opgedaan in pedagogische cursussen, en zijn of haar

pedagogische ondersteuning is terug te vinden in de kwaliteit van de leefomgeving, een uitkomst die

laat zien dat ook het management in de kinderopvang een verschil kan maken op de groep. Zaken die

niet te maken hebben met de pedagogische expertise van de leidinggevende, hangen opnieuw niet

samen met de pedagogische kwaliteit. Op de groepen zien we ten slotte dat het wel of niet werken met

een VVE-­programma opnieuw een duidelijke pedagogische variabele positief samenhangt met de

pedagogische kwaliteit. De conclusie die zich dan ook opdringt is dat er, kort gezegd, voor

pedagogische kwaliteit pedagogische expertise en investeringen nodig zijn. Kinderopvang op

Page 28: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

27

pedagogisch niveau is een echt vak: met professionals met pedagogische expertise is er meer

pedagogische kwaliteit (en zonder deze professionals, kennis en investeringen is de kwaliteit dus

lager).

Dit onderzoek heeft een betekenis voor de deelnemende organisaties door de bespreking en

terugkoppeling van de resultaten aan Kinderopvang Nederland. Daarnaast heeft het onderzoek een

betekenis op een ander vlak. Het grootschalige onderzoek heeft een directe bijdrage geleverd aan de

kennis over de pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang, bovendien op een moment

dat deze volop in de aandacht staat en diverse betrokkenen onderstrepen dat meer aandacht voor de

pedagogische kwaliteit nodig is. Empirisch onderbouwde kennis over de pedagogische kwaliteit van

de Nederlandse kinderopvang is allesbehalve vanzelfsprekend. Het initiatief van Kinderopvang

Nederland heeft een bijdrage geleverd aan de kennis over de pedagogische kwaliteit van de

kinderopvang, over factoren die daarmee positief of juist negatief samenhangen en over de NCKO-­

kwaliteitsmonitor, dat juist als veldinstrument door het gebruik in de praktijk betekenis krijgt en in

waarde groeit. We hopen daarom tot slot dat toekomstig onderzoek verdere toepassingen laat zien van

de ontwikkelde kwaliteitsmonitor in de kinderopvang en verdere samenwerking tussen de

kinderopvangsector en het wetenschappelijke onderzoek daarvan.

Page 29: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

28

Referenties

De Kruif, R.E.L., Vermeer, H.J., Fukkink, R.G., Riksen-­Walraven, J.M.A., Tavecchio, L.W.C., van IJzendoorn,

& van Zeijl, J. (2007). De Nationale Studie Pedagogische Kwaliteit Kinderopvang Eindrapport Project

0 en 1. Amsterdam: NCKO.

De Kruif, R.E.L., Riksen-­Walraven, J.M.A., Gevers Deynoot-­Schaub, M.J.J.M., Helmerhorst, K.O.W.,

Tavecchio, L.W.C., & Fukkink, R.G. (2009). Pedagogische kwaliteit van de opvang voor 0-­ tot 4-­

jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven in 2008. Amsterdam/Nijmegen: NCKO.

Fukkink, R.G., Helmerhorst, K.O.W., Gevers Deynoot-­Schaub, M., De Kruif, R.E.L., Tavecchio, L.W.C., &

Riksen-­Walraven, J.M.A. (2011). Pedagogische kwaliteit van de kinderopvang en de ontwikkeling van

jonge kinderen: een longitudinale studie. Amsterdam: NCKO.

Gevers Deynoot-­Schaub, M.J.J.M., Fukkink, R.G., Riksen-­Walraven, J.M.A., de Kruif, R.E.L., Helmerhorst,

K.O.W., & Tavecchio, L.W.C. (2009). De NCKO Kwaliteitsmonitor. Amsterdam: Amsterdam: SWP.

Riksen-­Walraven, M. (2004). Pedagogische kwaliteit in de kinderopvang: doelstellingen en kwaliteitscriteria. In

R. van IJzendoorn, L. Tavecchio, & M. Riksen-­Walraven, De kwaliteit van de Nederlandse

kinderopvang (p. 100-­123). Amsterdam: Boom.

Vermeer, H., Van IJzendoorn, M.H., De Kruif, R., Fukkink, R.G., Tavecchio, L.W.C., Riksen-­Walraven,

M.M.A., & van Zeijl, J. (2008). Child care quality in the Netherlands: Trends in quality over the years

1995-­2005. Journal of Genetic Psychology, 169(4), 360-­385.

Zie ook: www.kinderopvangonderzoek.nl

Page 30: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

29

Bijlage 1

Overzicht van de Kwaliteit van de Leefomgeving-­scores per domein voor de drie werkmaatschappijen

Allio

skon

0102030405060708090100

Breng&haal Ruimte Activiteit Taal Omgang kindProgramma

0102030405060708090100

Breng&haal Ruimte Activiteit Taal Omgang kind

Programma

Page 31: 2011 09-08 -kwaliteitsmonitor_kinderopvang_nederland_juni_2011

30

Partou

0102030405060708090100

Breng&haal Ruimte Activiteit Taal Omgang kind

Programma