200 jaar reilen en zeilen - Marinemuseum · 2021. 5. 31. · 200 jaar reilen en zeilen Waar de...
Transcript of 200 jaar reilen en zeilen - Marinemuseum · 2021. 5. 31. · 200 jaar reilen en zeilen Waar de...
200 jaar reilen en zeilen Waar de macht wordt geacht
de wijsheid heeft in pacht,
maar elke keer slecht doordacht,
de vloot telkens weer
averij heeft gebracht
Door Frits Rohling
In de periode 1870 – 1914 investeren veel particuliere ondernemers met privékapitaal in grote thee-, koffie-, tabaks-, suiker- en andere plantages in Nederland-Indië. Tevens gaat men opzoek
naar olie die eerst in 1892 in Sumatra naar boven komt, zeven jaar later gevolgd door een bron bij
Perlak in Atjeh. In 1902 sluit de N.V. Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij een alliantie
met de Britse Shell Transport & Trading Company, die in 1907 wordt bevestigd door een nauwere samenwerking.
De Eerste Wereldoorlog (1914 – 1918) veroorzaakt een scheiding tussen Nederland en Nederlands-
Indië met als gevolg dat door dit isolement de bevolking in Indonesië de economie en de infrastructuur voor haar eigen rekening moet nemen en te heroriënteren. De nationalistische
organisatie Sarekat Islam groeit uit tot de grootste islamitische volksvereniging met
antikapitalistische inslag en keert zich tegen de uitbuiters van de Indonesische bevolking in de olie- en suikerindustrie.
Nadat de Nederlandse vloot in 1811 grotendeels door de Britten is vernietigd en het bestuur in Oost-Indië tot 1816 hebben overgenomen, is het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (lees: de
Koninklijke Zeemacht) sinds 1816 niet meer in staat geweest om Nederlandsch-Indië, de Indische
Archipel, volledig te beschermen. Reeds in 1806 houdt de Bataafse Republiek op te bestaan omdat Nederland onder Frans beheer is gekomen en Herman Willem Daendels wordt
benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlands-
Indië. Hij maakt een einde aan het compagniebewind en
voert een gecentraliseerd bestuur in, waarbij de macht bij de Gouverneur-generaal komt te liggen en Java
wordt onderverdeeld in prefecturen. Vanaf 1811 wordt
zijn plaats ingenomen door Thomas Stamford Raffles die als luitenant gouverneur-generaal wordt benoemd. Hij
weet de macht van de Javaanse vorsten te breken en de
basis te leggen voor een moderne koloniale staat. Herman Willem Daendels Thomas Stamford Raffles
Met het Verdrag van Londen, 13 augustus 1814, krijgt het Verenigd Koninkrijk
der Nederlanden haar bezittingen weer terug en verandert de naam van Bataafse Republiek in
Nederlands-Indië.
Pas op zondag 29 oktober 1815 is het mogelijk om met een eskader van vier linieschepen, een
fregat, een korvet en een brik vanaf de rede van Texel naar Batavia te vertrekken. Aan boord zijn
de commissarissen-generaal die in naam van Willem I het bestuur over de voormalige territoriale bezittingen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie van de Britten zullen overnemen. Pas in
mei 1816 bereiken de linieschepen Admiraal Evertsen, Amsterdam en de Ruyter, de korvet Iris en
de brik Spion de rede van Batavia na tien jaar afwezigheid. De Britten hebben op dat moment nog
geen instructies ontvangen om de bezittingen over te dragen. Na moeizame onderhandelingen wordt het Nederlands gezag op Java op 19 augustus 1816 officieel geproclameerd.
Het Nederlands bestuur heeft toen gemeend ook zonder grote vloot te kunnen handhaven omdat er op dat moment geen aanwijzingen waren dat vanuit de omringende landen directe dreiging
bestond. Wel heeft men te maken met binnenlandse ongeregeldheden en zeeroverij. Om het
Nederlandse gezag te handhaven en zeeroof te bestrijden wordt op 18 augustus 1815 de Koloniale Marine ingesteld. Indien nodig wordt zij ondersteund door de eskaderschepen van de Koninklijke
Marine (het Auxiliair Eskader) die verantwoordelijk zijn voor de verdediging van de kolonie tegen
buitenlandse vijanden. De kwaliteit van de schepen laat te wensen over en zijn beperkt inzetbaar. Deze strategie heeft men gedurende bijna honderd jaar weten te consolideren.
Over den “treurigen” toestand der Zeemacht in Ned. Indië bij den aanvang van den
Atjeh-oorlog in Maart 1873.
In de aflevering van Maart 1882 van het tijdschrift “Vragen des Tijds”
behandelt de Generaal Booms de urgentie en de opportuniteit van den Atjeh-oorlog getoetst aan de Atjeh stukken, en eindigt zijn betoog
met de woorden: “dat het de plicht der Geschiedenis is hare stem te
doen hooren over het Regeringsbeleid dat in Maart 1873 tot den Atjeh-oorlog heeft gevoerd”.
Gerardus Petrus Booms
In dat betoog wordt herhaaldelijk vermeld de vewaarloozing en de
treurige toestand der Marine in het begin van 1873, allerwege bekend; ook door leden der Tweede
Kamer bevestigd in het Comité-Generaal van April 1874, en gewezen op vroeger plichtverzuim ten
aanzien der krijgsmiddelen, dus ook van de Marine.
Vóór het jaar 1866 zorgde de Minister van Marine alleen voor een toereikende scheepsmacht in
Nederlands-Indië, met uitzondering van enkele ijzeren rivier-stoomvaartuigen, welke op het Marine
Etablissement te Soerabaia werden in elkander gezet, en eenige vaartuigen der Civiele Marine (kleine stoomschepen en kruisbooten, in Indië aangekocht of gebouwd) welke tot het Departement
van Koloniën behoorden.
In 1866 kwam men overeen om een Indische Oorlogsmarine in het leven te roepen en het
materieel geheel ten laste van Nederlands-Indië zou komen. De bemanning zou komen uit de
Koninklijke Nederlandse Marine en tijdelijk worden afgestaan aan het Departement van Koloniën. In 1868 ging het materieel van de Zeemacht in de vorm van kleinere oorlogsschepen en
wachtschepen over naar de Nederlands-Indische Militaire Marine. Er werden vier ijzeren
raderstoomschepen 3de klasse in Nederland gebouwd op particuliere werven en bekostigd door het Departement van Koloniën. De grotere schroefstoomschepen van 13 stukken en 200 tot 250 man
vormden een zoogenaamd auxiliair eskader en bleven tot de Koninklijke Marine behoren.
Reeds vanaf 1860 wordt het steeds moeilijker om ‘s Lands vloot goed te bemannen en voor een
behoorlijke aflossing te zorgen van de schepelingen in Indië die na een periode van drie jaar hun
termijn erop hadden zitten en naar Nederland terug moesten keren.
De kweekscholen voor de Zeevaart in Leiden en Groningen konden niet voldoen aan de aanvraag voor nieuwe matrozen en moest de Zeemacht omzien naar personen die geen binding hadden met
het Vaderland en vaak deserteerden wanneer zij in buitenlandse havens aanlegden.
Jouwert Andreae Pieter Mijer
Met de gedachte dat de Indische Regeering geen
veroveringen in de Kolonie zou ondernemen stelt de
Commandant der Zeemacht O.I. Jouwert Andreae in een brief d.d. 6 juli 1869 voor aan de Gouverneur-Generaal
Pieter Mijer om voor de Indische Marine en het Auxiliair
Eskader de vloot als volgt samen te stellen:
Auxiliair Eskader (Koninklijke Nederlandse Marine): 3 schroefstoomschepen 1ste klasse
Nederlands Indische Militaire Marine:
2 raderstoomschepen 1ste of 2de klasse
4 raderstoomschepen 3de klasse, 2 schroefstoomschepen 3de klasse
4 schroefstoomschepen 4de klasse
4 ijzeren raderstoomschepen 4de klasse voor rivierdiensten
4 wachtschepen (Batavia, Semarang, Soerabaia en Makassar) 2 opnemingsvaartuigen (stoomvaartuigen)
De minister van Marine Lodewijk Gerard Brocx bepaalde echter zijn auxiliair eskader op 4 schroefstoomschepen 1ste of 2de klasse (19 juli 1869).
Lodewijk Gerard Brocx
De minister van Koloniën Engelbertus de Waal ging met dit voorstel akkoord en stelde de Gouverneur-Generaal hiervan op 24 maart 1870 op de hoogte.
Engelbertus de Waal
Helaas zijn de aanwezige schepen in Indië reeds zodanig verouderd, versleten, onderhavig aan
langdurige reparaties en is de infrastructuur van de havens niet toereikend om zelf de scheepsbouw ter hand te nemen.
Ergo, de vervanging vanaf 1873 komt te laat om bij de aanvang van de oorlog met Atjeh (1873-
1914) adequaat in te kunnen ingrijpen.
Op 11 januari 1871 wordt Commandant Zeemacht in Oost-Indië, Schout-
bij-Nacht Jouwert Andreae opgevolgd door Vice-admiraal Olke Arnoldus
Uhlenbeck. In 1873 wordt deze weer opgevolgd door Schout-bij-Nacht Frederik Lambertus
Geerling.
Olke Arnoldus Uhlenbeck Frederik Lambertus Geerling
Op 23 mei 1908 overhandigt een Staatscommissie een rapport (KB 3 augustus 1906, no. 39) aan
H.M. de Koningin met daarin haar bevindingen
over de samenstelling en indeling van de Zeemacht in Nederlands-Indië en de verdeling van de uitgaven voor die Zeemacht
tussen de Staatsbegroting en de begroting voor Nederlands-Indië. In dit
rapport het besluit om de gehele verantwoordelijkheid voor defensie ter zee van Nederlands-Indië en de daarvoor benodigde middelen moet berusten bij de Minister van Koloniën, en dat het
noodzakelijk is om in het leven te roepen een Koninklijke Marine voor Nederlands-Indië, met eigen
materieel en eigen personeel. (Hiervoor is in april 1873 eenzelfde aanbeveling voorgelegd aan de Gouverneur-Generaal met het oog op het op eigen gezag kunnen voorzien in het onderhoud en bemanning van de vloot in Nederlands-Indië. Daarbij zou in geval van oorlogstijd de Nederlandse vloot veel te laat in Nederlands-Indië arriveren om de verdediging gezamenlijk uit te voeren).
De uitgebreide motivatie om tot dit besluit te komen wordt afgerond met de mededeling dat een
vergelijking met de vroegere Koloniale Marine wordt afgewezen maar wel aandacht wordt besteed aan een aantal oorzaken dat de voormalige Koloniale Marine niet aan haar doel heeft beantwoord,
zie het geschiedkundig overzicht in het Rapport van de Commissie bij het KB van 31 juli 1889,
nr. 27; een gebrekkige organisatie, zeeofficieren die hoofdzakelijk werden geronseld vanuit de Koopvaardij, ondeugdelijke officieren uit het Indisch Leger, weinig tot geen aanmoediging en
beloning en geen goed opgeleide adelborsten en officieren vanuit Nederland. Bovendien waren aan
officieren die jaar na jaar langdurig in dezelfde rang en dezelfde plaatsing hadden gediend, alle
vooruitzichten voor een bevordering ontnomen. Het materieel was gebrekkig en bestond vooral uit aangepaste koopvaarders of schepen van de
Koninklijke Marine die niet meer naar Nederland zouden terugkeren.
Ergo, de Koninklijke Marine in Nederlands-Indië zal tot een hogere graad van volmaaktheid moeten worden opgevoerd, rekening houdend met de beschikbare hulpmiddelen en dat voor het nieuwe
instituut voldoende middelen worden beschikbaar gesteld.
Rond 1913 lijkt er een verandering op komst wanneer een commissie wordt opgericht door de
minister (ad interim) van Marine, H. Colijn, onder kabinet Heemskerk. Deze commissie krijgt de opdracht mee om de defensie van Nederlands-Indië in kaart te brengen,
met de bedoeling om deze overzeese gebiedsdelen koste wat kost te behouden, uiteraard om
economische redenen gezien de bodemschatten die voor Nederland van groot belang zijn. Op 21 mei 1913 wordt het rapport overhandigd aan koningin Wilhelmina.
De taken van de Koninklijke Marine zouden moeten worden uitgebreid middels het instellen van een tactische eenheid en uitbreiding van havens en hulpsteunpunten in Indië, om het
handelsverkeer te beschermen en vijandelijke aanvallen van buitenlandse mogendheden af te
slaan. Om adequaat te kunnen ingrijpen moet de communicatie van en naar Nederlands-Indië
worden gemoderniseerd en de wateren rondom de eilanden permanent en volledig bewaakt worden. Vooral de expansiedrift van Japan ligt hieraan ten grondslag. Deze tactische eenheid,
bestaande uit slagschepen aangevuld met torpedoboten en onderzeeboten, zou voldoende moeten
zijn om deze taak uit te voeren. De financiering van dit project zou voor een belangrijk deel moeten worden bekostigd door
Nederlands-Indië, ware het niet dat in 1912 een Wetswijziging ten aanzien van de uitgaven van de
Marine was doorgevoerd en Indië feitelijk niet belast kon worden voor deze uitgaven. Een nieuwe Vlootwet zou hiervoor de oplossing zijn geweest, maar deze is te laat om door de Tweede Kamer te
worden goedgekeurd. Bovendien verliest de regering in 1913 de verkiezingen en is deze Vlootwet
van de baan. Pas in 1920 wordt de Vlootwet nieuw leven ingeblazen.
Op dat moment is de verdediging van Nederlands-Indië opgedragen aan twee verschillende
marines: de Koninklijke Marine en de Indische Militaire Marine; de laatstgenoemde met een “korte”
onderbreking van 1840 – 1866.
De positie van de Nederlandse bestuurders is wankel, mede door een financieel beperkte armslag.
Het zeewezen in de Archipel, de scheiding van taken, de inzetbaarheid van materieel en de
samenstelling van personeel zorgt voor eindeloze discussies. De bureaucratie neemt hand over
hand toe en er tekent zich een competentiestrijd af tussen de drie instanties, het gouvernement, de Koloniale Marine en de ‘Koninklijke Nederlandsche Zeemagt’. In 1838 wordt de Koloniale Marine
opgeheven.
Een en ander is te danken aan een vertrouwelijke missive aan de Directeur-generaal van Marine te Den Haag waarin de opheffing van de Koloniale Marine wordt beschreven. De doelstelling om een
korps te creëren dat vertrouwd is met de plaatselijke gewoonten, taal en zeden, is toch niet
gehaald. Marineofficieren van het eskader zouden nog beter thuis zijn in de Indische wateren en meer Maleis spreken dan hun koloniale collega’s. De chef van de Koloniale Marine is een civiel
ambtenaar. Zij zouden vervangen moeten worden door jonge zeeofficieren uit de Koninklijke
Marine. Aldus geschiedt en geschikte koloniale marineofficieren kunnen overstappen naar het vaste korps
zeeofficieren van de Koninklijke Marine met behoud van hun rang. In 1841 wordt ook het materieel
van de Koloniale Marine ingelijfd bij de Koninklijke Marine.
Het eskader van de Koninklijke Marine bestond ineens uit 24 oorlogsschepen. Naast de verdediging van de kolonie tegen aanvallen van buitenaf en het ondersteunen van het landleger bij
grootscheepse expedities diende het versterkte Nederlandse Eskader voortaan ook de zeeroof in de
archipel te bestrijden. Hiervoor waren kleinere boten nodig voor specifieke taken als politiediensten en militaire vervoerscapaciteit. Deze boten waren in Nederland niet te gebruiken, dus investeerde
men hier liever geen cent in. Bovendien werden in Nederland alleen maar volledig uitgeruste
oorlogsschepen gebouwd, die in de Oost weer niet rendabel waren. Na 1850 verbleef meer dan de
helft van het marinepersoneel in de Oost.
In 1852 concludeert de commissie Prins Hendrik dat deze impasse
gebaseerd is op het opheffen van de Koloniale Marine. Het voorstel van Viceadmiraal E.G. van der Plaat, commandant Zeemacht Nederlands-Indië
om een Indische Militaire Marine op te richten naar het evenbeeld van de
Koloniale Marine, wordt als voorbarig terzijde geschoven.
E.G. van der Plaat (Marinemuseum)
Met de introductie van de ijzeren schroefstoomschepen nam de
modernisering van de vloot in Indië een hoge vlucht. De schepen waren
kwetsbaar en duur in onderhoud. Er waren niet voldoende kolendepots om brandstof te bunkeren
waardoor de actieradius beperkt was. Zelden werden zij aan vijandelijk vuur blootgesteld, daarvoor waren ze te kostbaar. Zij werden vooral ingezet als moederschip voor een flottielje van kleinere
schoeners en kruisboten. Raderstoomschepen voeren hoog de rivieren op en vertoonden zich op
plaatsten waar nog nooit Nederlandse oorlogsschepen waren gezien, daarbij ontzag inboezemend op de inheemse bevolking. Om de zeeroverij te beteugelen werden de stoomschepen gestationeerd
op strategische punten van de Buitenbezittingen, waarbij de stationscommandant diensten
verleende in opdracht van het burgerlijk bestuur en kruistochten ondernam tegen zeerovers en opstandige inheemse volken. Op gezette tijden wisselden de schepen elkaar af en keerden voor
herstel terug naar Java.
Raderstoomschip Hr. Ms. Onrust Raderstoompschip Hr Ms. Valk (1864-1898) Raderstoomschip Hr. Ms. Amsterdam
In 1852 stelde schout-bij-nacht E.G. van der Plaat een vast plan van bekruising van de archipel vast als preventieve maatregel in de strijd tegen zeerovers. De belangrijkste stationsplaatsen
waren gelegen in de wateren van de Molukken en Menado, in Celebes te Makassar, aan de oostkust
van Sumatra te Palembang, aan de westkust te Padan, op Bangka te Muntok, in Riouw en
onderhorigheden, in West-Borneo te Pontianak en in Zuid- en Oost-Borneo te Bandjermasin. Of deze aanpak daadwerkelijk de zeeroverij heeft doen verminderen blijft gissen; bij het ontwaren
van een rookpluim aan de horizon waren de zeerovers snel verdwenen. De marineleiding in Den
Haag ergerde zich aan het feit dat de bemanningen hun militaire esprit de corps snel verloren omdat er te weinig werd geoefend. De bemanningen waren vooral uit op de premie en amuseerden
zich bijzonder goed aan de wal, waarbij drank, vrouwen en tropische ziekten velen deed belanden
in de ziekenboeg.
De opheffing van de Koloniale Marine hield de gemoederen dan ook behoorlijk bezig en had iedere
politicus of marineofficier zijn oordeel klaar over de verdeling van de maritieme strijdkrachten in
het vaderland en de koloniën. Een eerste stap tot reorganisatie was de naamsverandering van de Gouvernements Schoeners en Kruisboten in Gouvernements Marine in 1861. Drie jaar later werden
de commandant Zeemacht en chef van de Gouvernements Marine in een nieuw departement
ondergebracht van de Marine in Nederlands-Indië. Naar het voorstel van commandant Zeemacht E.G. van der Plaat uit 1853 werd bij Koninklijk Besluit van 16 november 1866 de oorlogsmarine
vervolgens onderscheiden in een (wederom) Auxiliair Eskader en een Indische Militaire Marine, die
eveneens werd ondergebracht bij het departement van Marine. Het personeel van beide marines
behoorde tot de Koninklijke Marine.
De schepen van de Indische Militaire Marine (vanaf 1813 de Koloniale
Marine) worden betaald door het Ministerie van Koloniën en de
manschappen zijn in dienst van de Koninklijke Zeemacht, na 1904 van de Koninklijke Marine.
Op 30 juli 1914 kondigt de Nederlandse regering een algehele mobilisatie af om de neutraliteit van Nederland te bestendigen en te
beschermen. De toestand van de Nederlandse krijgsmacht is totaal
niet berekend op het verdedigen van de neutraliteit en is zeker niet
geëquipeerd op een gewapend treffen ter land en ter zee, in vergelijking met de ons omringende vijandelijke mogendheden.
Alleen al de mobilisatie is een economische aderlating en het
productieproces komt bijna tot stilstand. Een handelsblokkade, ingesteld door de Britten, legt in feite het scheepvaart- en
handelsverkeer lam, met name de transporten die vanuit
Nederlands-Indië naar Nederland worden verscheept. Het handhaven van de neutraliteit is gezien de militaire slagkracht een
hoofdpijndossier, zeker met de grote onzekerheid of Japan in Azië
het Nederlandse bewind in Nederlands-Indië zou respecteren. Ook in Nederlands-Indië wordt
men geconfronteerd met een ontwakend inheems nationalisme,
met name vanuit de politieke beweging Sarekat Islam die voor de
Indonesische bevolking dezelfde rechten opeist die gelden voor de Nederlanders in Europa en in de Overzeese Gebiedsdelen.
Zoals gezegd is de regering in 1913 reeds bezig met de vraag of het wenselijk is om de vloot te versterken. Vooral het groeiende
wantrouwen in de richting van Japan is reden genoeg om de vloot
te versterken en een Vlootcommissie in te stellen. Deze commissie is van mening dat een grote en sterke vloot, bestaande uit tenminste negen slagschepen, noodzakelijk is om het Koninkrijk te
verdedigen. Het aantal verouderde schepen dat op dat moment in dienst is van de
Gouvernementsmarine en de Koninklijke Marine in Nederlands-Indië is niet voldoende om de open ligging van de Indische Archipel te verdedigen. De Gouverneur-generaal is van mening dat een
vloot van vijf slagschepen nodig is om de schade, die de strategische inzet van de vloot zou treffen
bij een vijandelijke aanval, zoveel mogelijk te beperken. Helaas ziet de Nederlandse regering hierin geen oplossing, omdat het kostenplaatje van een zowel verdedigende als aanvallende vloot
onbetaalbaar is en het werven van personeel bemoeilijkt wordt door de aantrekkende economie, en
een baan bij de krijgsmacht niet wordt geambieerd.
Ergo, een besluit tot de bouw van nieuwe (slag)schepen wordt op de lange baan geschoven, mede door het uitbreken van de Eerste
Wereldoorlog.
Na de Eerste Wereldoorlog is het Nederlandse volk fel gekeerd tegen
uitbreiding van de krijgsmacht en er heerst een groot pacifistisch
gevoel, zeker nadat het kabinet besluit om de vloot te moderniseren voor een bedrag van driehonderdmiljoen gulden, terwijl op sociale
voorzieningen wordt bezuinigd. Tegenstanders van de vlootwet met een antimilitaristische
overtuiging weten met een zelden gebruikt middel, een volkspetitionnement, ruim 1 miljoen
Nederlanders te overtuigen om een handtekening te zetten. De roep om “nooit meer oorlog” en “ontwapening” en de daarbij behorende antimilitaristische
sentimenten overspoelen Nederland dat op alle fronten de
neutrale status stevig omarmt met de naïeve gedachten dat onpartijdigheid beloond zal worden door niet te
worden aangevallen door vijandelijke partijen. Ook buiten
Nederland spelen deze sentimenten een grote rol, wat op 25 januari 1919 resulteert in de oprichting van de
Volkenbond, een van de uitkomsten van het Verdrag van
Versailles met als doelstelling: ”Het behoud van de vrede op langere termijn”. Nederland wordt in 1920 lid van de bond, vooral op grond van het vermeende succes van haar
neutraliteit tijdens de Eerste Wereldoorlog.
In 1920 wordt de Vlootwet nieuw leven ingeblazen en een defensiecommissie onder voorzitterschap van Schout-bij-Nacht A.F.
Gooszen (secretaris is Ltz. 1 Hendrik Ferwerda) die de verdediging van
de Indische Archipel wederom moet onderzoeken. De commissie legt de focus vooral op Java (Noord/Noordoost) en zou
voor de Koninklijke Marine een taak zijn weggelegd in de Javazee in de
triangle Batavia, Singapore en Noordwest Borneo. Nadeel: De oostelijke kant van de Archipel zou dan open en blootliggen. Het
Vlootplan dat deze commissie indient voorziet in een verregaande uitbreiding van de vloot in een
periode van twaalf jaar, waaronder vier kruisers, 24 jagers en 32 onderzeeboten en de bouw van een oorlogshaven in Tandjong Priok te Batavia. Hiervoor wordt geen wetsvoorstel ingediend en ook
deze (Onderzeeboot)Vlootwet is na de verkiezingen van 1922 weer vergeten.
De discussie over de vlootversterking en -modernisering wordt in 1923 weer aan de orde gesteld
door het kabinet Ruijs de Beerenbrouck. Wederom wordt een commissie ingesteld onder voorzitterschap van mr. R.J.H. Patijn in een periode waarin de Nederlandse economie er slecht
voorstaat en vanwege de recessie er grondig bezuinigd moet worden. Patijn benadert zijn opdracht
in het kader van het neutraliteitsdenken en een daarvoor evenredige samenstelling van een “neutraliteitsvloot” die in staat is om een vijandelijke aanval af te slaan. Uiteraard dient de
regering de hiervoor benodigde gelden vrij te maken zodat deze Vlootwet kan worden
aangenomen. De minister van Financiën jhr. Mr. D.J. de Geer kan zich niet vinden in het voorstel om niet te bezuinigen op de Marine maar wel bezuinigingen doorvoeren op de rechtsbedeeling,
salarissen van ambtenaren, Openbare Werken en op Onderwijs, stemt tegen de Vlootwet en dient
op 11 juli 1923 zijn ontslag in. Hij wordt opgevolgd door de Anti-Revolutionair Colijn die in de
periode 1922/1923 pleit voor bezuinigingen op defensie en in beginsel tegen de vlootwet is. Niettemin dient hij een begroting voor 1924 in waarin hij naast talrijke bezuinigingen uitgaven voor
de modernisering van de vloot; het Ministerie van Marine zou worden vrijgesteld en min of meer
Carte Blanche moeten krijgen voor de eerstkomende zes jaar, ten koste van het Ministerie van Oorlog. (Colijn is van mening dat “de wet geen meerdere lasten oplegt; dat ze feitelijk niets anders doet dan het bedrag, dat nu elk jaar aan bouw van schepen wordt uitgegeven, te kapitaliseren; dat kapitaal in een kort tijdperk doet verwerken, om vervolgens de afbetaling van dat bouwkapitaal dan weer zoo te regelen, dat elk jaar daarvoor noodig is hetzelfde bedrag dat nu jaarlijks voor nieuwen bouw wordt uitgegeven”)
Op 27 oktober 1923 debatteert de Tweede Kamer over de vlootplannen en leiden de antimilitaristische sentimenten bij de stemming tot een uitkomst van 49 stemmen voor en 50
stemmen tegen (1 Kamerlid is door ziekte afwezig en 10 dissidente Kamerleden stemmen tegen).
Het wetsontwerp, ten aanzien van de samenstelling en versterking van de zeemacht en aanleg van steunpunten en versterkingen in Nederlands-Indië door middel van een aanzienlijke versterking
van de vloot, dat door de Minister van Financiën H. Colijn was ingediend, wordt dus niet
aangenomen. Een zwarte datum in de geschiedenis van de Onderzeedienst die een uitbreiding van
het aantal onderzeeboten in de Indische Archipel ziet verdampen. (De Ambtenaar F. S. Noordhoff, die decreteerde, dat de „olievloot" er niet mocht komen, durfde van Colijn schrijven : „Hij wenscht te bereiken, dat Nederlandsch-Indië stookolie verbruikende oorlogsschepen krijgt, dan kan de Bataafsche Petroleum-Maatschappij zich in voile gerustheid gaan toeleggen op een opvoering der productie en op geweldige winsten.", Dr. Colijn, Een levensschets door Dr J.C. Rullmann)
Het ontwerp-vlootwet stelde de volgende eisen.
Voor Nederland: - 18 onderzeeboten
- 4 onderzeebootmijnenleggers
- 5 pantserboten - 3 mijnenleggers met 200 mijnen Hr. Ms. Hydra 1912
- 4 mijnenlegers type Hydra
- 2 mijnenleggers type Vulkanus - 6 kanonneerboot-mijnenleggers
- 4 mijnenvegers
- 45 verkenningsvliegtuigen - 15 jachtvliegtuigen
Hr. Ms. Vulcanus 1917
Voor Nederlands-Indië: - 4 kruisers
- 24 jagers
- 32 onderzeeboten - 4 onderzeebootmijnenleggers
- 4 flottieljevaartuigen
- 4 mijnenlegger type Siboga Mijnenlegger Hr. Ms. Siboga Mijnenlegger Hr. Ms. Hercules - 1 mijnenlegger type Medusa
- 1 mijnenlegger type Hercules
- 2 kleine mijnenleggers - 1 omgebouwde mijnenlegger
- 1 onderzeebootmoederschip
- 72 verkenningsvliegtuigen
- 18 jachtvliegtuigen - 18 gevechtsvliegtuigen Mijnenlegger Hr. Ms. Medusa
Steunpunten te Tandjong Priok (hoofdsteunpunt), Soerabaja (hulpsteunpunt), een steunpunt in de
Riouw Archipel te Makassar. Dit ontwerp wordt naar de Indische regering gezonden en aldaar door een defensie-commissie
bestudeerd. De juist benoemde Gouverneur-Generaal, Dirk Fock heeft weinig op met het voorstel,
maar wordt overruled door de Minister van Koloniën, Simon de Graaff. De commissie laat weten dat dit ontwerp moet worden aanvaard en direct tot uitvoer gebracht moet worden. Ook de
Volksraad oordeelt positief over dit ontwerp en stelt dat de realisatie hiervan sneller moet verlopen
dan in de wet is aangegeven.
U zult het al begrijpen, in Nederland stuit het ontwerp-vlootwet op tegenstand en wordt de
indiening van het ontwerp als voorbarig gezien. Er waren ernstige bezwaren tegen de hoge
uitgaven en als tegenvoorstel stelden leden van de Tweede Kamer voor om gelden vrij te maken voor een politievloot. Toch besluit de regering het ontwerp-vlootwet aan te houden om te
onderzoeken in welk tempo de aanbouw van de voorgestelde vloot zou plaatshebben in een
periode van zes jaar met behoud van scheepstypen. Voor dit onderzoek wordt een staatscommissie ingesteld, bekend als de commissie Patijn, die op 7 april 1923 rapport uitbrengt aan de Koningin.
In het rapport wordt onder anderen gezegd dat men niet mag rekenen op een algehele ontwapening, een krijgsmacht bestaande uit een leger en een vloot daarom noodzakelijk is en de
neutraliteit een internationale plicht is en dat is voor Nederland een zware taak vanwege het bezit
van de overzeese gebiedsdelen. De vlootwetcommissie onderstreept de noodzaak van een krachtige vloot, voorzien van het
benodigde materieel. De noodzaak van een hoofdmacht bestaande uit louter onderzeeboten wordt
door de commissie afgewezen in verband met een snelle verplaatsing van die hoofdmacht. Uiteindelijk concludeert de vlootwetcommissie dat de in het ontwerp-vlootwet genoemde aantallen
worden gehalveerd en verlengt de regering de aanbouwtermijn van zes tot zeven jaar. Interessant
is te constateren dat het aantal vliegtuigen hetzelfde blijft, met dien verstande dat voor
Nederlands-Indië het aantal jachtvliegtuigen gesteld wordt op 36.
Niet alleen voor de “verre” toekomst maar ook op de kortere termijn heeft het verwerpen van de
vlootwet grote consequenties. Inkrimping van het marinepersoneel, het dienstverband van de matrozen werd teruggebracht van 12 naar 5 jaar. Vijftien jaar later zal deze beslissing leiden tot
een volledig ontoereikende krijgsmacht waarvan de Koninklijke Marine op alle fronten met
minimale en sterk verouderde middelen moet strijden tegen twee grootmachten.
In de Volkskrant van 11 maart 2021 wordt in het kader van de in het zicht zijnde
verkiezingen op 17 maart 2021 een artikel gewijd aan de Defensie-uitgaven.
De openingszin luidt: “Nederland kampt met een uitgeklede defensieorganisatie
die, omdat de internationale omgeving ertoe dwingt, weer opgetuigd moet worden”.
De internationale verhoudingen verslechteren en het samenwerkingsverband NATO/OTAN, waarin de Verenigde Staten van Amerika steun verlenen in het kader van de Russische dreiging en
destabilisatie in Oost-Europa, het Midden-Oosten en delen van Noord-Afrika, lijkt te verwateren en
wordt de Europese Gemeenschap geacht om meer verantwoordelijkheid te nemen voor de
veiligheid van het Europese continent.
Aan het einde van de Koude Oorlog (1945 – 1991) wordt de Nederlands krijgsmacht verkleind en
in 1997 omgevormd tot een beroepsleger dat zich vooral moet bezighouden met crisisbeheersing - in het kader van een mogelijke aanval vanuit de communistisch ingestelde Oostbloklanden die
onder het juk van Rusland verkeren - hierbij gesteund door de Verenigde Staten van Amerika
middels het NATO/OTAN pact. 2,6 procent van het bruto binnenlands product wordt dan aan defensie uitgegeven. In de loop der jaren zal deze bijdrage zienderogen verschralen en de
inzetbaarheid van de krijgsmacht zwaar worden aangetast. In de afgelopen decennia is de
Koninklijke Marine nog wel ingezet voor vredesoperaties en operaties in het kader van piraterij/zeeroof in het Midden-Oosten.
Ook nu blijkt dat de politieke partijen over het algemeen de noodzaak van een goed geoutilleerde en strategische krijgsmacht, wellicht in Europees verband, entameren maar zijn hun financiële
doelstellingen voor defensie beperkt en blijven dan ook onder het Europese gemiddelde steken.
Of zoals dat zo vaak in de verkiezingsstrijd wordt ervaren: “Veel geblaat maar weinig wol”.
Zoals voormalig CSK Luitenant-admiraal Rob Bauer dan ook zegt: “De retoriek loopt, zoals
vaker, danig uit de pas met de realiteit”.
Hoewel de omstandigheden in ruim 200 jaar drastisch zijn veranderd en het Verenigd Koninkrijk
der Nederlanden nog enigszins van toepassing is door de overzeese gebiedsdelen in de Cariben, met als opponent Venezuela, lijken de regerende partijen en de volksvertegenwoordiging ook nu de
mening toegedaan dat verdedigen de beste aanval is (Neutraliteitsdenken). Echter, de beste aanval is
het verzamelen van informatie vooraf, het inwinnen van inlichtingen, waardoor de verdediging in staat is een dreiging vroegtijdig te onderkennen en af te slaan. Om de dreiging te elimineren is
slagkracht nodig, in welke vorm dan ook. (FR)
Stationsschip Zr. Ms. Holland in Caraïbische wateren Ondersteuningsvaartuig Zr. Ms. Pelikaan te Curaçao
“In tijd van vrede bereidt men zich voor op de oorlog en tijdens de oorlog bereidt men zich voor op de vrede”. (Sun Tzu)
‘Nederland klaploper van de NAVO’
Ondanks dat er deze kabinetsperiode 5,5 miljard euro bij is gekomen voor Defensie,
verkeert de krijgsmacht in zorgwekkende staat. Dat stellen de commandanten van de
marine, landmacht, luchtmacht en marechaussee.
Geen schepen om grenzen rond Europa te bewaken. Te weinig vaartuigen om explosieven in de
Noordzee te ruimen, terwijl die een groot gevaar vormen voor onder meer de visserij. Nul
jachtvliegtuigen om snel in te zetten voor verdediging van bijvoorbeeld het NAVO-grondgebied.
Schaarste in de IT, gebrekkig materieel en personeelstekorten.
Minister Ank Bijleveld-Schouten pleit al langere tijd voor tenminste vier miljard euro om het tij bij
Defensie te kunnen keren. Ze krijgt nu voor het eerst publiek bijval van haar operationele
commandanten: Vice-admiraal Rob Kramer (marine) en de luitenant-generaals Martin Wijnen
(landmacht), Dennis Luyt (luchtmacht) en Hans Leijtens (marechaussee). Ze doen een boekje open
in dagblad Trouw, dat een interview met het viertal heeft gepubliceerd. De militaire top zegt zich te
schamen voor de magere bijdrage aan de NAVO en zich klaploper te voelen. “
De commandanten schetsen een duidelijk verhaal over hoe hun onderdelen ervoor staan, ondanks
alle investeringen die het kabinet de afgelopen periode al heeft gedaan. Hun verhaal onderbouwt
de noodzaak dat er in de volgende kabinetsperiode vier miljard extra nodig is om toe te groeien
naar het Europees NAVO-gemiddelde”, stelt Bijleveld.
Alle vier zien ze met lede ogen hoe Nederland de eigen veiligheid voor lief neemt. Volgens Wijnen
waant Nederland zich onkwetsbaar. “Mensen voelen het gewoon niet. We zitten te ver van het
oosten af, te ver van het zuiden, om iets te zien van de dreigingen.”
Inmiddels is bekend dat dit jaar Zr. Ms. Van Speijk noodgedwongen tegen de kant wordt
gemanoeuvreerd tot waarschijnlijk eind 2024. Mede door het Coronavirus is er een groot personeelstekort ontstaan wat niet alleen Zr. Ms. Van
Speijk maar in feite de gehele vloot treft. Binnen alle rangen en functies wordt het personeel van
de Koninklijke Marine getroffen door een tekort aan specialisten, vooral onder de matrozen. Gedurende de komende 2½ jaar zal Zr. Ms. Van Speijk onderhevig zijn aan een ingrijpend
onderhoud. Na de zomer van 2021 zal ook Zr. Ms. Johan de Witt eerder aan de kant worden
gelegd. Informatie uit: “Navalisme nekt onderzeeboot”, Jaap Anten Militairespectator: “Vragen des Tijds” “Verdreven doch niet verslagen”, K.W.L. Bezemer “Het Marinebeleid in de Tweede Wereldoorlog”, Mr. A.N. Baron de Vos van Steenwijk “Zeeroof en zeeroofbestrijding” A.M.C. van Dissel “Keuzes van 17 maart”, Arnout Brouwers, De Volkskrant Delpher, Rapport van de commissie benoemd bij KB van 3 augustus 1906, no. 39
Repostory.overheid.nl “Nederland klaploper van de NAVO”, Defensiekrant, Jaargang 44, 2 april 2021, Kapitein Jessica Bode Defensiekrant 15-2021