Post on 13-Apr-2017
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 1
(alleen voor privé gebruik)
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 2
(alleen voor privé gebruik)
Alfred Driessen en Gerard Nienhuis (redactie)
Evolutie wetenschappelijk model
of seculier geloof
Pleidooi voor intellectuele bescheidenheid
© 2010 Uitgeverij Kok – Kampen
www.kok.nl
Omslagontwerp Garage BNO
Binnenwerk Stampwerk – Amersfoort, Jacqueline Roest
ISBN 978 90 435 1767 6
NUR 700/738
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 3
(alleen voor privé gebruik)
Evolutie: wetenschappelijk model of seculier geloof
Pleidooi voor intellectuele bescheidenheid
Redactie Prof. A. Driessen en Prof. G. Nienhuis
Bijdragen
Inleiding 4
Introductie per hoofdstuk 10
Prof. Nico M. van Straalen, bioloog, Vrije Universiteit Amsterdam
Waarom biologen niet twijfelen aan de evolutietheorie
Prof. Alfred Driessen, natuurkundige 25
Evolutie bekeken met de bril van een natuurkundige
Prof. Gerard Nienhuis, natuurkundige, Universiteit Leiden 33
Grenzen aan het fysische wereldbeeld
Dr. Everard de Jong 44
Evolutie en schepping
Rabbijn Dr. Tzvi C. Marx 78
Jodendom, Schepping en Evolutie
Dr. Mohammed M. Ghaly, Universiteit Leiden 87
Islam en Darwin: de receptie van Darwin en de evolutietheorie in de
Islamitische traditie
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 4
(alleen voor privé gebruik)
Inleiding
Na afloop van het Darwinjaar 2009 kan men constateren dat de persoon van
Darwin en zijn geesteskind, de evolutietheorie, nog steeds de gemoederen raken.
De voor- en tegenstanders zoeken en vinden steeds nieuwe argumenten om hun
gelijk aan te tonen. Het is daarbij opmerkelijk dat de strijd vooral buiten de
wetenschappelijke kringen wordt gevoerd.
Je kunt je afvragen waarom een wetenschappelijke theorie, die op zoek is naar
een systematiek in bepaalde biologische ontdekkingen, zoveel aandacht trekt
juist van mensen die geen natuurwetenschapper zijn. Het antwoord hierop is dat
evolutie ook gaat over de biologie van de mens. Daarbij worden in de theorie
van de evolutie juist de meest essentiële vragen behandeld, namelijk die naar
onze oorsprong en in zekere zin ook naar onze uiteindelijke bestemming, ook al
is die nog zo doelloos. En dat raakt natuurlijk onze meest intieme gedachten en
gevoelens.
Een persoonlijke herinnering schiet mij even te binnen. In de weken voor het
eindexamen gymnasium werden wij scholieren door de verschillende leraren op
een stimulerende wijze toegesproken. Kort samengevat kwamen hun woorden
erop neer dat juist hun vak bijzondere aandacht verdiende. Dat zei de leraar
Engels met dezelfde overtuiging als de leraar wiskunde of scheikunde. In de
competitie van vakdisciplines gebeurt hetzelfde. Als natuurkundige betrap ik
mijzelf en mijn vakgenoten er vaak op dat wij menen over alles te kunnen
meepraten. Het is een diep menselijke verleiding alleen kennis te nemen van wat
ons interesseert en wat wij denken te kunnen begrijpen. En dat beperkte deel van
de werkelijkheid beschouwen wij dan als het belangrijkste en meest relevante.
Als wij naar de evolutie kijken zien wij dat die vanaf het begin niet als een
uitsluitend biologisch model werd beschouwd. Want onmiddellijk werden
extrapolaties gedaan naar kennisgebieden die weinig met biologie en
natuurwetenschappen te maken hadden. Omgekeerd claimden niet-
natuurwetenschappelijk gevormde personen dat hun visie op biologische
vraagstukken het laatste woord zou moeten hebben. Als gevolg daarvan ziet men
een wereldwijde discussie, die met veel inzet, overtuiging en emotie wordt
gevoerd.
Met deze bundel willen de auteurs een inhoudelijke bijdrage aan deze
discussie leveren. Enerzijds willen zij laten zien dat het evolutiemodel van een
hypothese inmiddels is uitgewerkt tot een algemeen aanvaarde theorie in de
biologie. Anderzijds trachten zij duidelijk te maken dat een biologisch model
inherente grenzen kent die alleen met behulp van andere wetenschappen, de
geesteswetenschappen namelijk, kunnen worden overschreden.
Het boek bevat drie essays van deskundigen op het gebied van de drie grote
monotheïstische godsdiensten, het jodendom, het christendom en de islam. Alle
drie geven argumenten voor hun overtuiging dat wetenschap en geloof in een
transcendente God samen kunnen gaan. Wat niet samengaat, is evolutie als
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 5
(alleen voor privé gebruik)
seculier geloof en het geloof in één God, die in deze drie godsdiensten wordt
beleden.
Het boek betreft daarmee de grenzen tussen kennisgebieden en zoekt een weg
om kennis uit de verschillende deelgebieden te integreren. Het streeft ernaar
intellectuele integriteit te respecteren, en zoekt daarmee naar eenheid van
kennis. Het boek is gericht op een publiek met enige belangstelling voor
wetenschappelijke en filosofische vraagstukken.
Het idee voor dit boek is ontstaan n.a.v. 2 lezingencycli, die in het voorjaar van
2009 werden gehouden. Tzvi Marx en Mohammed Ghaly spraken op een
symposium Schepping en Evolutie in het Museum Naturalis in Leiden, dat
georganiseerd was door de Raad van Kerken. Nico van Straalen, Everard de
Jong en Alfred Driessen waren sprekers in een lezingencyclus Schepping en/of
Evolutie van het r.k. Studentenpastoraat in Amsterdam.
De redacteurs zijn Ernst Zwart van de uitgeverij Kok erkentelijk voor de steun
en suggesties bij het tot stand komen van dit boek.
Alfred Driessen
Gerard Nienhuis
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 6
(alleen voor privé gebruik)
Introductie per hoofdstuk
Nico van Straalen
Introductie
In de eerste bijdrage legt Nico van Straalen, hoogleraar biologie aan de Vrije
Universiteit, uit dat het evolutiemodel sinds de introductie van Darwin is
geëvalueerd van een werkhypothese tot een algemeen aanvaarde theorie binnen
de biologie. Er worden enkele voorbeelden gegeven van opmerkelijke
biologische feiten die alleen met de evolutietheorie kunnen worden verklaard.
Ook geeft hij voorbeelden van de vaak genoemde missing links die intussen wel
gevonden zijn. Ten slotte schetst hij beknopt de grenzen van zijn vakgebied.
Biografie
Prof. dr. Nico van Straalen (1951) studeerde biologie aan de Vrije Universiteit
en promoveerde daar in 1983 op het proefschrift "Comparative demography of
Collembola populations". Daarna was hij werkzaam aan de VU eerst als lector
en vanaf 1992 als hoogleraar dierecologie. Hij is nu vooral geïnteresseerd in de
toepassing van moderne moleculaire biologische inzichten op problemen van
ecologie en evolutie. Naast zijn wetenschappelijke publicaties schrijft hij een
wekelijkse column in een dagblad.
Alfred Driessen
Introductie
In de tweede bijdrage kijkt Alfred Driessen, emeritus hoogleraar natuurkunde
aan de Universiteit Twente, met de ogen van een natuurkundige naar evolutie.
Hij tracht aan te tonen dat met de introductie van het begrip toeval in de biologie
al een grens wordt overschreden. Want hiermee verlaat de onderzoeker het
terrein van de natuurwetenschap, om zich te begeven in de wereld van de ideeën
en geesteswetenschap. Daarnaast betoogt hij dat de mogelijkheid biologische
systemen te ontleden tot op de kleinste bouwstenen (moleculen en atomen) niet
inhoudt dat het organisme zonder meer vanuit deze deeltjes kan worden
geconstrueerd. Het evolutieproces is subtieler dan het spelen met een
blokkendoos.
Biografie
Prof. dr. Alfred Driessen (1949) studeerde natuurkunde in Keulen en Bonn en
rondde in 1973 zijn studie af aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn
promotie (1982) aan deze universiteit en een postdocperiode werkte hij vanaf
1988 aan de Universiteit Twente op het gebied van geïntegreerde optica. Daar
werd hij in 2003 benoemd tot hoogleraar in geïntegreerde optische
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 7
(alleen voor privé gebruik)
microsystemen. Vanaf zijn studentenjaren is hij geïnteresseerd in filosofische
vraagstukken, met name de filosofie van de natuurwetenschappen. Sinds 2008
heeft hij zijn werk aan de universiteit sterk gereduceerd en werkt hij nu
uitsluitend in enkele maatschappelijk georiënteerde instellingen. Hij publiceert
voornamelijk over onderwerpen uit de (technische) wetenschappen en in
geringere mate uit het gebied van wetenschapsfilosofie.
Gerard Nienhuis
Introductie
Gerard Nienhuis gaat uit van het gegeven dat waarneembare verschijnselen in de
materiële wereld zich laten beschrijven als natuurlijke processen, beheerst door
wetmatigheden zoals die in de basistheorieën van de natuurkunde worden
weergegeven. Dat is de basis van de natuurwetenschap, die leidt tot kennis met
een ongeëvenaarde betrouwbaarheid en nauwkeurigheid. Ook ons inzicht in de
geschiedenis van de kosmos en het leven op aarde is daarop gebaseerd. Het
fysische wereldbeeld dat daardoor wordt opgeroepen heeft een gesloten
karakter. Als we die geslotenheid al te ernstig nemen stuiten we echter op
paradoxen. Er zijn dan ook gegronde redenen om vraagtekens te zetten bij een
volledig gesloten wereldbeeld.
Biografie
Prof. dr. Gerard Nienhuis (1944) studeerde theoretische natuurkunde te Utrecht,
waar hij in 1970 promoveerde. Na een verblijf in de Verenigde Staten werkte hij
als wetenschappelijk medewerker en hoogleraar in Utrecht. Sinds 1991 is hij
hoogleraar aan de Universiteit Leiden. Zijn onderzoeksgebied is de
quantumoptica en de interactie tussen materie en licht.
Everard de Jong
Introductie
Mgr. dr. Everard de Jong ziet de graduele ontwikkeling van de soorten, tot de
homo sapiens sapiens, als een vrijwel onomstreden paradigma van de biologie.
Zijn bijdrage kan worden beschouwd als een filosofische reflectie op de door
biologen bereikte resultaten en inzichten. In het eerste deel geeft hij een
historisch overzicht van pre-darwinistische opvattingen over het ontstaan van
soorten, om dan - via Darwins theorie en haar verdere uitwerkingen - naar de
moderne synthese van deze theorie over te gaan. In het tweede deel spreekt hij
over verschillende moeilijkheden die opgeroepen worden door de
verklaringsprincipes, die de meeste biologen hanteren. Zijn laatste overwegingen
gaan daarbij over de mens en over God en de evolutie.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 8
(alleen voor privé gebruik)
Biografie
Mgr. Dr. Everard de Jong (1958) is bisschop van de Rooms-Katholieke Kerk.
Na zijn technische schoolopleiding studeerde hij aan het Grootseminarie te
Rolduc en later aan de Pontificia Università San Tommaso d'Aquino - het
Angelicum, waar hij in 1986 het licenciaat in de filosofie behaalde. Hij
promoveerde in 1989 in de filosofie aan de Catholic University in Washington
DC, op het proefschrift “Galileo Galilei's Logical treatises and Giacomo
Zabarella's Opera logica. A Comparison”.
Tzvi C. Marx
Introductie
Dr. Tzvi Marx, die zichzelf als een traditionele jood en rabbijn presenteert, legt
uit hoe de joodse traditie gewend was de heilige Schrift te lezen. In deze open
visie was en is er altijd ruimte voor dieper inzicht van de waarheid. Het is
dezelfde God die de schepping, het werkterrein van de natuurwetenschappen,
gebruikt om zich te openbaren, naast de bijzondere openbaring, de heilige
Schrift. Darwin heeft daarmee een natuurlijke plaats binnen de joodse traditie, in
tegenstelling tot de fundamentalistische creationisten. Als het ontstaan van de
mens in het geding is benadrukt hij echter dat alleen de mens is "geschapen naar
het beeld van God". Daardoor is er voor hem een categorische discontinuïteit
tussen mens en dier. Ook Darwin zelf bleef het begin van alle dingen als een
onoplosbaar mysterie beschouwen.
Biografie
Rabbijn dr. Tzvi C. Marx, is auteur van Disability in Jewish Law (Routledge,
2002) en publicist over het jodendom in Nederland. Hij woont sinds 1996 in
Vught, waar hij de Tenachon uitgeeft, een driemaandelijks tijdschrift over
joodse thema's. Hij heeft gedoceerd aan verschillende universiteiten (Radboud
Universiteit Nijmegen) en hogescholen (Windesheim, Utrecht), instituten en
studiegroepen in Nederland en neemt deel aan interreligieuze activiteiten op
internationaal vlak. Hij is als rabbijn bevestigd aan de Yeshiva University (New
York City), heeft een graad in de wiskunde en psychologie, en behaalde zijn
doctoraat aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht. Hij is
directeur van onderwijs geweest van het Shalom Hartman Institute (Jerusalem).
Hij schrijft voor Tikkun, een tweemaandelijks tijdschrift over Jodendom en
Politiek, waarvoor hij ook in de adviesraad zitting heeft.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 9
(alleen voor privé gebruik)
Mohammed Ghaly
Introductie
In zijn hoofdstuk benadrukt dr. Mohammed Ghaly dat de islamitische traditie
een rijk debat kent over Darwin en diens evolutietheorie vanaf de negentiende
eeuw. Hij geeft hiervan voorbeelden en laat daarbij voorstanders en
tegenstanders van de evolutietheorie aan het woord. Hij betreurt het dat dit debat
nauwelijks bekend is bij de deelnemers aan de moderne discussie over de
evolutietheorie. Dat verklaart volgens hem de onjuiste mediaberichten die
moslimstudenten aan de VU en de creationist Harun Yahya presenteren als dé
vertegenwoordigers van de islamitische traditie. Hij concludeert dat
wetenschappelijk onderzoek onontbeerlijk is om zulke misverstanden te
ontzenuwen en om het niveau van het publieke debat te verhogen.
Biografie
Dr. Mohammed Ghaly (1976) studeerde Islamic Studies eerst aan de al-
Azharuniversiteit in Egypte (Bachelor, cum laude, 1999) en daarna in Leiden
(Master, cum laude, 2002). In 2008 promoveerde hij in Leiden op "Islam and
Disability: Perspectives in Islamic Theology and Islamic Jurisprudence" Zijn
proefschrift werd eind 2009 gepubliceerd door Routledge (London & New
York) onder de titel Islam and Disability: Perspectives in theology and
Jurisprudence. Sindsdien werkt hij als universitair docent Islamitische
Theologie aan de Universiteit Leiden en verricht onderzoek naar de islamitische
biomedische ethiek en moslims in het Westen.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 10
(alleen voor privé gebruik)
Waarom biologen niet twijfelen aan de evolutietheorie
Nico M. van Straalen
Afdeling dierecologie
Faculteit der Aard- en Levenswetenschappen
Vrije Universiteit
De Boelelaan 1085
1081 HV Amsterdam
e-mail: nico.van.straalen@falw.vu.nl
De evolutietheorie ligt veel mensen zwaar op de maag. Je hoeft maar te kijken
naar de vele anti-evolutie-websites op het internet en de talloze uitingen van
maatschappelijke groeperingen die de evolutiebiologie afwijzen omdat de
conclusies daarvan niet stroken met een letterlijke uitleg van de Bijbel of de
Koran. Het merkwaardige is echter dat je onder biologen nauwelijks twijfel
aantreft. De enkele biologen die een creationistisch standpunt verkondigen,
zoals Borger (2009) worden door collega's niet serieus genomen. Er zijn zelfs
vele gelovige evolutiebiologen zoals de Amerikanen Kenneth Miller, Francisco
Ayala en Francis Collins.
De reden dat biologen niet om de geldigheid van de evolutie heen kunnen is
dat de hele biologie doortrokken is van evolutie. Dit werd treffend onder
woorden gebracht in een beroemd artikel van de Russisch-Amerikaanse
geneticus Theodosius Dobzhanski, dat biologen graag citeren: "Nothing makes
sense in biology except in the light of evolution" (Dobzhanski 1973). De Franse
paleontoloog, filosoof en Jezuïtisch priester Pierre Teilhard de Chardin drukte
het nog sterker uit, in zijn boek "Het verschijnsel mens". Een beetje theatraal
(maar zo is zijn stijl) schrijft hij: "De evolutie, een theorie, een systeem, een
hypothese? – Volstrekt niet; veel meer dan dat: een algemene voorwaarde
waarnaar voortaan alle theorieën, alle hypothesen, alle systemen zich moeten
voegen, waaraan zij moeten beantwoorden willen zij denkbaar en waar zijn. Een
licht dat alle feiten bestraalt, een curve waarmee alle lijnen moeten meegaan, dat
is de evolutie" (Teilhard de Chardin 1947, p. 193).
Sinds men op grote schaal begonnen is het complete erfelijk materiaal van
allerlei organismen in kaart te brengen is de overtuiging dat alle levende
organismen uit elkaar ontstaan zijn en terug te voeren zijn op één oorsprong,
alleen maar toegenomen. In deze bijdrage wil ik drie typen van bewijsmateriaal
bespreken: (1) de enorme uniformiteit in het leven, (2) de evolutionaire historie
die zichtbaar is in de lichaamsbouw van een dier, en (3) het grote aantal
fossielen dat de laatste jaren gevonden wordt. Daarmee hoop ik aan te tonen dat
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 11
(alleen voor privé gebruik)
de bewijzen voor evolutie veel sterker zijn dan de meeste mensen denken, wat
verklaart waarom geen enkele bioloog twijfelt aan de evolutietheorie.
Twee gescheiden magisteria
De oervader van de evolutiebiologie, Charles Darwin, realiseerde zich al hoe
controversieel zijn gedachtegoed was. De kerngedachte van zijn boek "The
Origin of Species" (Darwin 1859), namelijk dat soorten niet constant zijn maar
variëren en uit elkaar ontstaan zijn, was op zich nog niet zo schokkend, maar de
implicatie wel: ook de mens zelf is ontstaan uit een voorouder die zelf niet mens
was. Omdat deze conclusie overduidelijk in strijd was met een letterlijke lezing
van het boek Genesis werd de evolutiegedachte van het begin af aan fel
bestreden, het eerste vanuit de Anglicaanse kerk in Engeland. Beroemd is het
debat tussen Thomas Huxley, een navolger van Darwin, en het hoofd van de
Anglicaanse kerk, bisschop Wilberforce (Fig. 1). Op 30 juni 1860 hield
Wilberforce een toespraak in het Universiteitsmuseum van Oxford, ter
gelegenheid van de opening van het nieuwe gebouw. Hij bestreed daarin
Darwins theorie vanwege gebrek aan bewijs. Het meest bekend is het einde van
zijn lezing waarin hij een vraag stelde aan Huxley, bedoeld om hem klem te
zetten: "Als u beweert dat wij van de aap afstammen, is het dan via mijn
grootvader of via mijn grootmoeder?" Maar Huxley antwoordde na enige
aarzeling: "Als u, met al uw verstand en invloed, ons serieuze debat op deze
manier in het belachelijke wilt trekken, dan stam ik nog liever van een aap af
dan van iemand van uw soort."
Fig. 1. Spotprenten van bisschop Samuel Wilberforce (links) en Thomas Huxley (rechts), verschenen in het tijdschrift Vanity Fair naar aanleiding van hun debat over Darwins evolutietheorie in het Universiteitsmuseum van Oxford op 30 juni 1860. Uit Strickberger (2000).
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 12
(alleen voor privé gebruik)
Er is geen transcript van de bijeenkomst en het is daarom niet zeker of
Wilberforce en Huxley zich precies op deze manier uitgelaten hebben. De
bronnen voor de gebeurtenis bestaan uit vier brieven o.a. van Joseph Henslow
aan Charles Darwin, die zelf niet aanwezig was (Thomson 2000). Toch is het
Wilberforce-Huxley-debat een icoon geworden van de tegenstelling tussen
evolutie en religie. Maar is het wel nodig om de twee gebieden zo tegen elkaar
af te zetten?
De grote evolutiebioloog S.J. Gould, overleden in 2002, heeft in een artikel
uit 1997 het idee geïntroduceerd dat religie en wetenschap te beschouwen zijn
als twee "niet-overlappende magisteria": twee kennisgebieden die ieder een
bepaald aspect van de werkelijkheid bestrijken, en die uitspraken doen waarvan
de geldigheid zich beperkt tot het eigen kennisgebied (Gould 1997). Wetenschap
gaat over hoe de natuur in elkaar zit; religie heeft daar niets over te melden.
Omgekeerd houdt de wetenschap zich niet bezig met zaken als naastenliefde,
inspiratie en spiritualiteit. Gould kwam met zijn voorstel na de bestudering van
een verklaring, uitgegeven op 22 oktober 1996, door Paus Johannes Paulus II. In
die verklaring ("Truth cannot contradict truth") stelde de paus dat evolutie te
beschouwen is als een feit dat consistent is met de katholieke leer. Hij greep
daarbij terug op de encycliek "Humani generis" van Paus Pius XII die het idee
van twee gescheiden magisteria, wetenschap en religie, feitelijk al naar voren
gebracht had. Pius XII had de evolutie nog afgeschilderd als onbewezen en
gevaarlijk, maar met de verklaring van Johannes Paulus II werd dit gecorrigeerd,
aldus Gould.
Ook op een Vaticaanse conferentie over biologische evolutie (3 – 7 maart
2009) werd geconcludeerd dat er nu sprake lijkt te zijn van vrede tussen creatie
en evolutie. In de islamitische wereld neemt het anti-evolutionisme echter toe.
Dit blijkt o.a. uit een voorval tijdens de genoemde Vaticaanse conferentie: Een
spreker van de Harun Yahya-beweging stond op, maar omdat hij zich niet wilde
beperken tot het stellen van een vraag werd hem het woord ontnomen (Reuters
Blogs 2009). Ook in de dagelijkse onderwijspraktijk blijkt dat met name
islamitische studenten worstelen met de acceptatie van de evolutietheorie (Van
Straalen 2006).
De kern van de evolutietheorie
Charles Darwin stelde dat de individuen die tot één biologische soort gerekend
worden en onderling kruisen, niet allemaal hetzelfde zijn maar onderling
verschillen. Hij onderbouwde deze stelling met talloze voorbeelden. Veel van
die verschillen zijn bovendien erfelijk, d.w.z. dat als de ouders een bepaald
afwijkend voorkomen hebben, hun kinderen dat over het algemeen ook hebben.
Verder stelde Darwin dat alle soorten een vermogen tot voortplanting hebben
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 13
(alleen voor privé gebruik)
dat ver boven de draagkracht van het milieu ligt, zodat er een continue strijd om
het bestaan heerst. Als nu, zo redeneerde hij, de verschillen tussen individuen, al
was het maar gedeeltelijk, bepalend zijn voor het succes in de strijd om het
bestaan, zullen de vertegenwoordigers die zulke goede eigenschappen hebben
meer nakomelingen krijgen. Hun type zal van generatie op generatie toenemen.
Als geheel verandert daardoor de samenstelling van de soort en gaan de types
met de beste aanpassingen aan het milieu overheersen.
De redenering van Darwin is grotendeels correct gebleken. Het enige dat
Darwin niet kon overzien is hoe de verschillen tussen individuen ontstaan en hoe
ze doorgegeven worden aan de nakomelingen. Intuïtief had hij echter wel de
correcte aanname gedaan dat overerfbare variatie ongericht ontstaat. Dat wil
zeggen dat het proces dat verschillen tussen individuen genereert lukraak is en
geen weet heeft van het milieu. Natuurlijke selectie zorgt er vervolgens voor dat
sommige van de nieuw ontstane types een voordeel krijgen en in frequentie gaan
toenemen. Het evolutionaire mechanisme is dus een combinatie van toeval
(ontstaan van verschillen) en onvermijdelijkheid (selectie op de beste), zoals
treffend onder woorden gebracht door Jacques Monod in zijn boek "Toeval en
onvermijdelijkheid" (Monod 1970).
Toen in het begin van de twintigste eeuw meer zicht kwam op de wetten van
de erfelijkheid kon de evolutietheorie op een steviger basis geschoeid worden.
De versie van de evolutietheorie die in het begin van de 20e eeuw vorm kreeg
wordt wel de "moderne synthese" genoemd en werd samengevat in een beroemd
boek van Julian Huxley (kleinzoon van Thomas) uit 1942: "The Modern
Synthesis". In deze "moderne synthese" werd evolutie gedefinieerd in
populatiegenetische termen, ongeveer als volgt: "door mutatie ontstaan in een
populatie nieuwe varianten van genen (allelen), waarvan de frequentie (relatief
voorkomen in de populatie) verandert door natuurlijke selectie en genetische
drift". Met de laatste toevoeging "genetische drift", gaf men aan dat evolutie ook
neutraal kan zijn, dat wil zeggen dat frequenties van nieuwe allelen niet alleen
door selectie veranderen, maar ook door toevalsprocessen, vooral in kleine
populaties en bij kolonisaties van eilanden. Als onderdeel van de nieuwe
synthese werden wiskundig-statistische modellen ontwikkeld waarmee
evolutionaire processen onder eenvoudige omstandigheden kwantitatief
voorspeld konden worden.
De moderne synthese domineerde de evolutionaire theorievorming tot in de
jaren 90 van de 20e eeuw. Een typische exponent daarvan is Richard Dawkins,
een evolutiebioloog die bij het grote publiek bekend werd met zijn boek "Het
zelfzuchtig gen" (Dawkins 1976). Dawkins stelde dat evolutie plaatsvindt op het
niveau van het gen: door natuurlijke selectie neemt de frequentie toe van allelen
die de drager een voordeel opleveren. In sommige gevallen vallen de belangen
van het individu en het gen niet samen, bijvoorbeeld als een alternatief gen in
frequentie kan toenemen door niet het individu waar hij in zit te bevoordelen
maar andere dragers van hetzelfde allel. Dit is het geval bij de werksters van
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 14
(alleen voor privé gebruik)
sociale insecten die vanwege de typische verwantschapsrelaties in een kolonie er
beter aan doen het broed van de koningin te verzorgen dan zelf nakomelingen te
krijgen.
De ideeën van populatiebiologen zoals Dawkins werden ook toegepast op de
menselijke maatschappij en het menselijk gedrag. Het meest bekend is de
Amerikaanse ecoloog E.O. Wilson die stelde dat biologische disciplines zoals
neurobiologie, gedragsbiologie en populatiebiologie een solide basis kunnen
vormen voor de sociale wetenschappen. Hij noemde deze nieuwe wetenschap
sociobiologie (Wilson 1978). In de sociobiologie werd sterk de nadruk gelegd
op het gen als eenheid van selectie; menselijk gedrag werd verklaard als een
mengsel van in het verleden verworven aanpassingen, hoofdzakelijk aan
omstandigheden die nu niet meer bestaan, namelijk de omgeving van de jager-
verzamelaar-gemeenschappen van 40.000 jaar geleden. Sociobiologische
principes zijn nog steeds populair, hoewel er meer aandacht is gekomen voor de
groep als eenheid van selectie (Wilson & Wilson 2007).
In het begin van de jaren 90 van de 20e eeuw begon zich een revolutie af te
tekenen in de biologische wetenschappen. Door technologische vernieuwingen
werd het mogelijk om het complete erfelijk materiaal (het DNA) van een soort
in kaart te brengen. Deze nieuwe wetenschap werd bekend als genoombiologie
(genomics). Met het woord genoom wordt het DNA in zijn geheel aangeduid:
alle genen, maar ook de lange stukken DNA tussen de genen waarvan men
veelal de betekenis niet kent. Nadat men eerst de genomen van bacteriën, gist,
een worm en de fruitvlieg in kaart gebracht had, is men al snel begonnen aan het
genoom van de mens. Op 26 juni 2000 konden Francis Collins (National
Institutes of Health) en J. Craig Venter (Celera Genomics) samen met president
Bill Clinton aankondigen dat het genoom van de mens grotendeels bekend was.
De aankondiging in het jaar 2000 werd gekenschetst als een mijlpaal voor de
mensheid, maar eigenlijk duurde het nog tot 2004 voordat alle gaten naar
behoren gedicht waren en zelfs dat moment werd nog beschouwd als "het einde
van het begin" (Stein 2004).
De opkomst van de genoombiologie had een grote invloed op het denken
over evolutie. Het bleek dat het aantal genen, zelfs van complexe organismen,
onverwacht klein was. Voor de mens was men jarenlang uitgegaan van 142.000,
maar toen de genoomkaart klaar was bleken het er hoogstens 30.000 te zijn. Op
dit moment wordt het aantal menselijke genen nog lager geschat, nl. ten hoogste
24.000. Verder bleek dat een groot deel van het genoom bestond uit onderdelen
die geen betekenis leken te hebben. Een deel van dit DNA is waarschijnlijk
betrokken bij de regulatie van de activiteit van die 24.000 genen, maar voor het
grootste deel van het genoom geldt tot op de dag van vandaag dat de functie
onbekend is.
Vanwege het beperkte aantal genen in het genoom is het duidelijk dat de
uiterlijke kenmerken van een individu, vooral als het gaat om complexe zaken
als gedrag, nooit te herleiden zijn tot één enkel gen. Genen doen hun werk in
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 15
(alleen voor privé gebruik)
uiterst complexe netwerken. Om één gen te activeren zijn minstens 20 andere
genen nodig, die ieder op hun beurt in verschillende combinaties ook weer
betrokken zijn bij de regulatie van andere genen. Een verandering in het DNA
kan zonder gevolgen blijven (als die verandering plaatsvindt in een niet-
functionerend onderdeel), het kan de activiteit van een bepaald gen beïnvloeden
(bij een mutatie in een regulerend deel) of het kan de structuur van een eiwit
beïnvloeden (bij een mutatie in een gen zelf). Evolutie vindt plaats in een zeer
complex netwerk van interacties.
Fig. 2. Evolutie is het gevolg van twee processen: inwendige turbulentie (het genoom, rechts) en uitwendige selectie (het milieu, links). Turbulentie in het genoom ontstaat via spontane mutaties in het DNA die ongericht zijn. Als deze mutaties een voor- of nadeel veroorzaken voor het individu zal natuurlijke selectie er voor zorgen dat ze in frequentie toenemen of geëlimineerd worden. Het is ook voorstelbaar dat de veranderingen die het genoom genereert neutraal zijn ten opzichte van het milieu waardoor evolutie kan optreden zonder natuurlijke selectie.
Vanwege de nieuwe inzichten van de genoombiologie, die de samenhang
tussen alle genen van een individu benadrukt, beginnen steeds meer biologen
(inclusief schrijver dezes) zich ongemakkelijk te voelen bij de definitie van
evolutie volgens de "moderne synthese" en bij de simplistische voorstelling van
zaken door Dawkins en anderen.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 16
(alleen voor privé gebruik)
De grote rol die Darwin en de "moderne synthese" toeschreven aan
natuurlijke selectie is feitelijk maar de helft van het verhaal (Fig. 2). We kunnen
de evolutie niet begrijpen zonder de andere helft er bij te betrekken, het ontstaan
van veranderingen. In het inwendige (het genoom) vinden voortdurend allerlei
moleculaire reorganisaties plaats, waarvan de uitkomst steeds getoetst wordt aan
het milieu. Deze reorganisaties zijn veel ingrijpender dan men altijd gedacht
heeft: het gaat niet alleen om plaatselijke vervanging van een onderdeeltje, maar
om het verplaatsen van grote delen DNA, het introduceren van vreemd DNA
door middel van virussen, het verdubbelen van hele genen of zelfs grote delen
van een chromosoom. Die moleculaire veranderingen kunnen kleine of grote
gevolgen hebben, nadelig of voordelig, maar in veel gevallen veranderen ze het
uiterlijk van een soort zonder dat ze een voor- of een nadeel voor het individu
veroorzaken. In dat geval is de turbulentie in het genoom eigenlijk de drijvende
kracht achter de evolutie en speelt natuurlijke selectie een relatief kleine rol.
Natuurlijke selectie is eerder op te vatten als een gevolg dan als een oorzaak van
evolutie (Reid 2007).
Een tweede nieuw inzicht waarmee de moderne evolutiebiologie afstand
neemt van de "moderne synthese" is de hernieuwde aandacht voor
"lamarckiaanse overerving". Al vóór Darwin had de Franse zoöloog Jean-
Baptiste Lamarck een principe geformuleerd dat bekend staat als "erfelijkheid
van verworven eigenschappen": als een diersoort een bepaald orgaan tijdens zijn
leven oefent of zeer intensief gebruikt zal dat versterkt worden of in omvang
toenemen. Volgens Lamarck zullen daardoor ook de nakomelingen die
verbeterde eigenschap vertonen:
"Or, tout changement acquis dans un organe par une habitude d'
emploi suffisante pour l' avoir opéré, se conserve ensuite par la
génération, s' il est commun aux individus qui, dans la fécondation,
concourent ensemble à la reproduction de leur espèce. Enfin, ce
changement se propage, et passe ainsi dans tous les individus qui se
succèdent et qui sont soumis aux mêmes circonstances, sans qu'ils
aient été obligés de l' acquérir par la voie qui l' a réellement créé."
(Lamarck, 1809, p. 261).
("Oftewel, elke verandering die een orgaan verwerft vanwege een
gebruiksgewoonte die voldoende is om haar tot stand te brengen, wordt
vervolgens bewaard in de generatie, als ze gemeenschappelijk is aan de
individuen die in bevruchting samenkomen voor de voortplanting van hun soort.
Uiteindelijk plant die verandering zich voort en wordt op deze manier
overgedragen op alle individuen die erop volgen en die onderworpen zijn aan
dezelfde omstandigheden, zonder dat ze verplicht zijn om haar te verwerven
langs de weg waarop ze in feite geschapen werd.", vertaling NvS).
Het principe van Lamarck werd echter door Darwin afgewezen en door de
"moderne synthese" sterk verguisd. Heel bekend zijn de proeven van
Weissmann gepubliceerd in 1888, die gedurende twintig generaties de staarten
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 17
(alleen voor privé gebruik)
van muizen coupeerde. Elke keer fokte hij door met de staartloze muizen, maar
nooit werden er muizen geboren zonder staarten. Hij wees er ook op dat in het
Midden Oosten, waar al eeuwen een traditie heerst van besnijdenis, nog nooit
jongetjes geboren zijn zonder voorhuid. Wiessmann verklaarde dit verschijnsel
door te stellen dat de erfelijke informatie die overgaat op de nakomelingen (de
kiembaan) in een vroeg stadium van de ontwikkeling gescheiden wordt van het
lichaam zelf (het soma). Veranderingen in het soma hebben dus geen gevolgen
voor de nakomelingen.
In talloze proeven is de correcte conclusie van Weismann bevestigd en het
principe van lamarckiaanse overerving naar de prullenbak verwezen. Toch zien
we in de moderne genetica enkele voorbeelden waarbij het milieu, bijvoorbeeld
het dieet, een langdurige invloed heeft op de expressie van genen. Deze invloed
komt tot stand via epigenetica (mechanismen "op" de gebruikelijke genetica).
Door modificaties aan het DNA of aan de eiwitten waar het DNA omheen
gerold is, verandert de activiteit van genen die daarbij in de buurt liggen. Dit is
een essentieel mechanisme in de ontwikkeling dat ervoor zorgt dat de cel alleen
die genen activeert die passen bij zijn functie en het orgaan waarin hij zich
bevindt. Het zorgt ervoor dat niet alle cellen hetzelfde zijn: levercellen,
niercellen, spiercellen, enz. hebben allemaal hetzelfde DNA maar doen andere
dingen doordat hun epigenetica anders is. Alle epigenetische merkers worden
normaal gesproken bij de vorming van geslachtscellen uitgewist, maar daar
blijken uitzonderingen op te zijn. Zo zijn er aanwijzingen dat kinderen wier
grootmoeder tijdens de hongerwinter van 1944 in ondervoede toestand zwanger
was nu nog een verhoogde kans hebben op veel voorkomende ziektes zoals
diabetes. Het lijkt erop dat het epigenetische patroon van aan- en uitgezette
genen dat onder invloed van de ontwikkeling en het milieu tot stand komt, in
sommige gevallen meerdere generaties bewaard kan blijven, iets wat duidelijk
indruist tegen de opvatting van evolutie volgens Darwin en de "moderne
synthese".
Drie lijnen van bewijs voor evolutie
Zoals boven aangekondigd zal ik in dit hoofdstuk drie lijnen van bewijs voor
evolutie bespreken. Het eerste type bewijs is gebaseerd op de opvallende
uniformiteit van het leven. Organismen in de natuur kunnen qua uiterlijk enorm
van elkaar kunnen verschillen. Denk maar aan een bacterie, een vlinder, een
varen en een giraf: de lichaamsvormen van deze organismen schijnen in niets op
elkaar te lijken. Toch blijkt bij nadere beschouwing dat alle vier organismen
opgebouwd zijn uit microscopisch kleine cellen. Deze cellen hebben in grote
lijnen dezelfde bestanddelen: lipiden (o.a. de membraan om de cel), eiwitten (de
vele structurele componenten en enzymen), koolhydraten (suikers en andere
energiedragers) en nucleïnezuren (DNA en RNA).
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 18
(alleen voor privé gebruik)
De bestanddelen van de cel zijn polymeren, dat wil zeggen moleculen die
opgebouwd zijn uit een groot aantal vergelijkbare eenheden. Zo bestaan eiwitten
uit aminozuren. Van die aminozuren zijn er ongeveer 20, maar door ze in
verschillende combinaties achter elkaar te zetten kun je met 20 bouwstenen
duizenden eiwitten maken. Iets soortgelijks geldt voor DNA, dat maar vier
bouwstenen heeft. De genetische informatie van het DNA zit hem in de
volgorde waarmee die bouwstenen aan elkaar zitten. Daarom kun je met een
beperkt aantal bouwstenen toch zulke verschillende organismen maken als een
bacterie, een vlinder, een varen en een giraf.
Fig. 3. Schematische weergave van de boom van het leven. Deze stamboom is gebaseerd op de overeenkomsten in het DNA en geeft aan hoe de hoofdgroepen van het leven uit elkaar geëvolueerd zijn. Niet alle hoofdlijnen zijn benoemd en elke tak is weer opgebouwd uit zeer veel kleinere takjes.
Omdat alle organismen bestaan uit dezelfde bouwstenen kun je ze
gemakkelijk onderling vergelijken, zelfs als hun uiterlijk erg verschilt. Door de
verschillen en overeenkomsten te noteren kun je vaststellen hoe verwant ze aan
elkaar zijn. Dan blijkt bijvoorbeeld dat de mens behoorlijk verschilt van een
bacterie, minder van een varen, nog minder van een vlinder en het minst van een
giraf. Op deze manier is het mogelijk om een stamboom van het hele leven te
maken (Fig. 3). Het feit dat alle organismen uit dezelfde bouwstenen bestaan en
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 19
(alleen voor privé gebruik)
meer of minder op elkaar lijken wordt in de evolutiebiologie verklaard door aan
te nemen dat ze allemaal uit dezelfde voorouder zijn afgeleid. Dit is de enige
logische verklaring, want als elk organisme het product zou zijn van een aparte
scheppingsdaad is het uitermate onwaarschijnlijk dat ze op moleculair niveau zo
ontzettend op elkaar lijken.
Fig. 4. Het merkwaardige verloop van de strottenhoofdzenuw bij de mens. 3, 4, 6: bloedvaten homoloog met de slagaders op de derde, vierde en zesde kiewboog bij de vissen. Van de zesde boog resteert alleen de ductus Botalli, een kortsluiting tussen de longslagader en de aorta die functioneert tijdens de foetale ontwikkeling in de baarmoeder. De vijfde kieuwboog is bij de mens geheel verloren gegaan, terwijl de vierde kieuwboog het strottenhoofd vormt. De nervus laryngealis is een afsplitsing van de nervus vagus die uit de hersenen treedt. Van de n. laryngealis loopt een tak naar de borstholte in een lus om de aorta en dan weer naar boven (recurrens) om te eindigen in het strottenhoofd. Figuur gemodificeerd naar Strickberger (2000).
Het tweede type bewijs voor evolutie is te zien in het bouwplan van een dier.
Voor het gemak zullen we naar de lichaamsbouw van de mens kijken. Het
menselijk lichaam lijkt op het eerste gezicht prima voor zijn taak toebereid,
maar bij nadere beschouwing bevat het allerlei onhandigheden die alleen
verklaard kunnen worden vanuit het evolutionaire verleden. Een bekend
voorbeeld is het merkwaardige verloop van de strottenhoofdzenuw. Vanuit de
hersenen komt een zenuw, de nervus vagus, die een aftakking heeft naar het
strottenhoofd (de nervus laryngealis). Deze strottenhoofdzenuw loopt vanuit de
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 20
(alleen voor privé gebruik)
halsstreek eerst naar beneden, maakt dan in de borstholte een bocht om de aorta
en loopt dan weer omhoog om te eindigen in het strottenhoofd (Fig. 4). Bij
operaties aan de schildklier, die onder het strottenhoofd ligt, moet de chirurg de
teruglopende strottenhoofdzenuw goed in de gaten houden want bij
beschadiging geeft dit een verlamming van de stembanden.
Het merkwaardige verloop van deze zenuw is toe te schrijven aan ons
evolutionaire verleden als vis. De zenuwen die uit de hersenen treden lopen bij
vissen naar de kieuwbogen. Dit zijn verharde structuren in de vorm van een
boog, waar de kieuwen aan hangen. Over deze kieuwbogen lopen ook
bloedvaten die direct uit het hart komen. Het hart ligt bij vissen vlak achter de
kieuwen, in het gebied dat bij ons de keelstreek is. Tijdens de evolutie is het hart
echter naar beneden verplaatst, toen bij amfibieën en reptielen de kop en de
borst steeds meer van elkaar gescheiden werden. De aorta, die is afgeleid van
een slagader die over de vierde kieuwboog liep, zakte mee met het hart zodat de
strottenhoofdzenuw, die achter die slagader liep, ook meegenomen werd. Het
strottenhoofd zelf, dat ontstond uit de benige onderdelen van de vierde
kieuwboog, ontwikkelde zich in de keelstreek. Doordoor moest de
strottenhoofdzenuw een steeds grotere bocht maken. Deze situatie treffen we
aan bij alle zoogdieren, ook die met een lange nek zoals het paard en de giraf!
Zo zit het menselijk lichaam vol met onhandige onderdelen die alleen
verklaard kunnen worden door te wijzen op de evolutionaire continuïteit met
andere dieren. Als het lichaam van de mens apart van het dierenrijk geschapen
zou zijn, zou het niet van zulke rare kenmerken vertonen. De evolutietheorie
stelt dat er een continu proces van geknutsel aan de gang is waarbij gebruik
gemaakt wordt van reeds bestaande onderdelen. De Franse moleculair-bioloog
François Jacob vergeleek het evolutionaire proces met een ketellapper die
doorprutst met de materialen die hij in zijn werkplaats vindt (Jacob 1977).
Het derde type bewijs voor evolutie wordt gevonden in de fossielen. Als
soorten uit elkaar ontstaan moeten er overgangsvormen te vinden zijn die
kenmerken vertonen van de voorganger maar ook de opvolger. In de tijd van
Darwin kende men nog weinig fossielen, vandaar dat Darwin sprak van "the
imperfection of the geological record" (Darwin 1859). Hij nam aan dat de
overgangsvormen in kleine aantallen bestaan hadden en door natuurlijke selectie
geëlimineerd waren. De gaten in de fossiele gegevens waren in zijn ogen
schijnbaar en zouden na verloop van tijd met nieuwe vondsten gedicht worden.
Inderdaad heeft men in de loop van de jaren een groot aantal fossiele
overblijfselen gevonden die te beschouwen zijn als overgangsvormen tussen
twee groepen in het dierenrijk. Gewezen kan worden op de vondst van
Archaeopteryx, die evenals de recent gevonden gevederde dinosauriërs een
duidelijke continuïteit tussen reptielen en vogels laat zien. Een tweede voorbeeld
is de vondst, in 2006, van fossiele vissen die zodanige kenmerken van amfibieën
vertonen, dat ze precies in de overgang tussen vissen en amfibieën passen. Deze
twee voorbeelden laten zien dat overgangsvormen die voorspeld werden op
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 21
(alleen voor privé gebruik)
basis van de evolutionaire stamboom na korte of lange tijd ook werkelijk
gevonden worden.
Fig. 5. Schema voor de evolutionaire relaties tussen homininen: de groep op twee benen lopende aapmensen en mensen die zich ongeveer 7 miljoen jaar afsplitste van een chimpansee-achtige voorouder. In totaal onderscheidt men tegenwoordig zo'n 21 soorten. Een aantal van de meest bekende soorten en groepen zijn bij naam genoemd. Alle soorten zijn uitgestorven behalve Homo sapiens. Rechts is een tijdsbalk gegeven (jaren voor het heden).
De overgang tussen mensapen en de mens is misschien wel het sterkste
voorbeeld van een goed met fossielen onderbouwde evolutionaire trend. Er zijn
niet minder dan 21 verschillende soorten homininen beschreven (aapmensen en
mensen die op twee benen liepen en die kenmerken vertonen van zowel
mensapen als mensen). Al deze soorten zijn uitgestorven, behalve Homo sapiens
zelf. Van verschillende fossiele soorten (bijv. Homo neanderthalensis, Homo
erectus, Australopithecus afarensis) beschikken we over materiaal van
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 22
(alleen voor privé gebruik)
verschillende vindplaatsen zodat een vrij compleet beeld van de evolutionaire
trends gegeven kan worden (Fig. 5).
Opvallend bij de uitgestorven homininen is dat veel soorten een patroon van
mozaïek-evolutie vertonen, d.w.z. dat sommige onderdelen van het lichaam
voorop lopen, terwijl andere onderdelen pas later evolueren. De overgangsvorm
heeft daardoor een mozaïek van voorouderlijke en nieuw verworven kenmerken.
Zo is bijvoorbeeld te zien dat de hersenen en het aangezicht van de homininen
aanvankelijk nauwelijks veranderden, terwijl de heupen en de knie wel
moderniseerden. De "aapmens" Australopithecus, een soort die we ongeveer 3,5
miljoen jaar geleden in Afrika aantreffen, had een hersenvolume dat nauwelijks
groter was dan dat van een chimpansee, maar hij had wel de modificaties van
het bewegingsapparaat die lopen op twee benen mogelijk maakten. In de heupen
en het dijbeen lijkt Australopithecus op de mens, maar in de schedel lijkt hij op
de chimpansee. Het principe van mozaïekevolutie laat zien dat niet alles in een
klap hoeft te veranderen.
De fossiele homininen passen heel goed in de evolutionaire stamboom die
gemaakt kan worden op basis van de gelijkenis tussen DNA en eiwitten van
mensapen en de mens. Uit die stamboom is af te leiden dat de splitsing tussen de
chimpanseelijn en de lijn die leidt naar de mens zo'n 6 tot 7 miljoen jaar oud is.
Inderdaad vallen alle gevonden hominine fossielen binnen dat bereik. Er zijn
nog nooit hominine fossielen gevonden ouder dan 7 miljoen jaar. Bovendien
worden de oudste homininen allemaal in Afrika gevonden, wat klopt met het feit
dat de chimpansee een Afrikaanse soort is.
De overgang van mensaap naar mens is met al die tussenvormen bijzonder
goed gedocumenteerd. Er zijn duidelijke trends die door de opeenvolgende
fossielen goed geïllustreerd worden: geleidelijke verlenging van de benen,
verkorting van de armen, verkleining van de snuit, verkleining van de
hoektanden, verkleining van de benige wenkbrauwboog, toename van het
hersenvolume, enz. (Lewin & Foley 2004). De evolutie van de mens is een
schoolvoorbeeld van een geleidelijke evolutionaire verandering zoals Darwin
die beschreven heeft.
Conclusies
In het bovenstaande heb ik enkele belangrijke typen van bewijslast willen
bespreken die biologen ervan overtuigen dat de evolutietheorie formeel correct
is. Het bewijsmateriaal is in feite uitermate sterk, zelfs voor vaak bestreden
relaties zoals het ontstaan van de mens uit een mensaapachtige voorouder. Wat
met name bijdraagt aan de overtuigingskracht is dat het bewijsmateriaal uit zeer
verschillende bronnen (DNA, anatomie, fossielen) komt die onafhankelijk van
elkaar op hetzelfde duiden. Dat wil niet zeggen dat de mechanismen die ten
grondslag liggen aan de veranderingen altijd even helder zijn. De klassieke
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 23
(alleen voor privé gebruik)
evolutietheorie van Darwin en de "moderne synthese" benadrukten de
selecterende werking van het milieu als drijvende kracht. De laatste tijd groeit
het inzicht dat het erfelijk materiaal een inherente instabiliteit bezit,
vergelijkbaar met de kwantumruis besproken door Driessen elders in dit boek.
Die turbulentie in het genoom leidt vaak tot duidelijke, soms zelfs grote,
veranderingen in het uiterlijk van een soort die niettemin geen directe voor- of
nadelen inhouden. In die gevallen is niet natuurlijke selectie, maar de inwendige
turbulentie in het genoom te beschouwen als de drijvende kracht voor de
evolutie.
Binnen hun eigen magisterium hebben biologen ongetwijfeld het gelijk aan
hun kant. Vanwege het enorme succes van de moderne biologie en de grote
maatschappelijke betekenis van biologische vindingen zoals nieuwe
behandelingsmethoden tegen ziektes bestaat er onder biologen de neiging om
zich ook buiten het eigen magisterium te begeven. In dit licht moet bijvoorbeeld
het boek "The God Delusion" van Dawkins gezien worden, waarin hij op basis
van wetenschappelijke argumenten meent aan te tonen dat het uiterst
onwaarschijnlijk is dat er een God bestaat (Dawkins 2006). Ook vanuit het
magisterium van kerk en religie worden door creationistische "wetenschappers"
claims gedaan over feitelijkheden in het magisterium van de wetenschap.
Gould's overtuiging was dat een scherpe scheiding tussen de twee magisteria de
beste manier is om te leven met de tegenstelling tussen religie en evolutie. De
vraag is of dit standpunt houdbaar is. We zien dat er over en weer steeds meer
claims gemaakt worden. In het hoofd van mensen die in de maatschappij met
zowel wetenschap als religie te maken hebben, komen de magisteria bij elkaar,
waardoor een gedeeltelijke overlap onvermijdelijk is. Het overlappende veld is
juist een spannend terrein waar met respect voor het andere standpunt veel
geleerd kan worden over de aard van de menselijke natuur.
Referenties
Borger, P. (2009) Terug naar de oorspong. Of hoe de nieuwe biologie het tijdperk van
Darwin beëindigt. De Oude Wereld, Urk.
Darwin, C. (1859) The Origin of Species by Means of Natural Selection or the Preservation of
Favoured Races in the Struggle for Life. John Murray, London. Herdruk onder redactie
van J.W. Burrow (1968). Penguin Books Ltd, Harmondsworth.
Dawkins, R. (1976) The Selfish Gene. Oxford University Press. Gepubliceerd als Paladin-
pocket (1978), Granada Publishing Limited, Frogmore.
Dawkins, R. (2006) The God Delusion. Houghton Mifflin Company, New York.
Dobzhanski, Th. (1973) Nothing makes sense in biology except in the light of evolution.
American Biology Teacher 35, 125-129.
Gould, S.J. (1997) Nonoverlapping Magisteria. Natural History 106, 16-22.
Jacob, F. (1977) Evolution and tinkering. Science 196, 1161-1166.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 24
(alleen voor privé gebruik)
Lamarck, J.B.P.A. (1809) Philosophie zoologique. J.B. Ballièrre, Paris.
Lewin, R. & Foley, R.A. (2004) Principles of Human Evolution, Second Edition. Blackwell
Science, Malden.
Monod, J. (1970) Le hasard et la necessité. Vertaald in het Nederlands als Toeval en
onvermijdelijkheid. Proeve van een natuurfilosofie van de moderne biologie (1971). A.W.
Bruna & Zoon, Utrecht.
Reid, R.G.B. (2007) Biological Emergences. Evolution by Natural Experiment. The MIT
Press, Massachusetts.
Reuters Blogs (2009) http://blogs.reuters.com/faithworld/2009/03/04/anti-darwin-speaker-
gagged-at-vatican-evolution-conference
Stein, L.D. (2004) End of the beginning. Nature 431, 915-916.
Strickberger, M.W. (2000) Evolution. Third Edition. Jones and Bartlett Publishers, Sudbury.
Thomson, K. (2000) Huxley, Wilberforce and the Oxford Museum. American Scientist 88,
210.
Teilhard de Chardin, P. (1947) Le phénomène humaine. Vertaald in het Nederlands als Het
verschijnsel mens (1971). Aula Boeken nr. 35, Het Spectrum.
Van Straalen, N.M. (2006) Evolueert de mens nog? Een gecondenseerd ervaringsverhaal. In
Beweegreden. VU-wetenschappers en Levensbeschouwing (red. B. Voorsluis), pp. 44-50.
VU Uitgeverij, Amsterdam.
Wilson, E.O. (1978) On Human Nature. Harvard University Press.
Wilson, D.S. & Wilson, E.O. (2007) Rethinking the theoretical foundation of sociobiology.
The Quarterly Review of Biology 82, 327-348.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 25
(alleen voor privé gebruik)
Evolutie bekeken met de bril van een natuurkundige Alfred Driessen
1. Inleiding
In het Darwinjaar 2009 is er een hernieuwde belangstelling voor het werk van
Darwin dat uiteindelijk tot de evolutietheorie heeft geleid. Deze theorie heeft
een grote impuls gegeven aan de biologische wetenschappen omdat hiermee een
veelvoud van feiten en fenomenen steeds meer een innerlijke samenhang tonen.
Want in het licht van de evolutie is de grote uniformiteit in de levende natuur
een vanzelfsprekendheid. Daarnaast wordt de historische ontwikkeling van het
DNA begrijpelijk en kan er samenhang gevonden worden in de fossiele
gegevens. Het is daarom niet te verwonderen dat de meeste biologen evolutie als
een goed ontwikkelde en in vele details bewezen theorie beschouwen.
Wat kan een natuurkundige hieraan toevoegen? Eerst natuurlijk, denk ik, zou
een natuurkundige een diep respect voor het werk van zijn collega's in de
biologie moeten betuigen. Als natuurkundige ben je gewend alles tot relatief
eenvoudige systemen te reduceren. Want alleen deze zijn toegankelijk voor de
beschikbare natuurkundige experimenten en theorieën1. In de biologie echter
gaat het niet alleen om uiterst complexe structuren zoals die bij voorbeeld ook in
de scheikunde worden bestudeerd. Het gaat vooral om de functie die deze
structuren hebben. Denk bij voorbeeld aan groei op basis van celdeling of ook
aan voortplanting door het samenbrengen van ei en zaadcel. Het is duidelijk dat
voor de studie van biologische objecten eigen theorieën en eigen methodes
moeten worden ontwikkeld. Zoals later opnieuw wordt opgemerkt is biologie
niet alleen toegepaste scheikunde en deze op haar beurt ook niet alleen
toegepaste natuurkunde.
Toch kan een natuurkundige wel degelijk iets betekenen voor de ontwikkeling
van een biologische theorie. Men mag bij voorbeeld verwachten dat
fundamentele wetten zoals de gravitatiewet gelden voor biologische objecten net
zo als voor een emmer water of zand. De natuurkunde geeft in dit opzicht een
zeker kader waarbinnen de biologische wetten hun geldigheid hebben. Ook op
het gebied van fundamentele vragen op het gebied van wetenschapstheorie
kunnen inzichten van de natuurkunde verhelderend voor de biologie werken.
Iedere natuurwetenschappelijke discipline heeft een bovenlaag waar logische en
methodische veronderstellingen op een systematische manier worden
beschouwd. Sinds Aristoteles wordt deze bovenlaag van de natuurkunde als
metafysica aangeduid, dwz dat wat na de fysica, de natuurkunde komt. Het blijkt
nu dat de bovenlaag wel te maken heeft met de wetenschap in de onderlaag,
1 A. Driessen A. Driessen, Complexiteit, moderne natuurkunde en de noodzaak van een
multidisciplinaire aanpak, Ned. Tijdschr. v. Natuurk. 61 (1995) 105-106.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 26
(alleen voor privé gebruik)
maar desondanks behoort tot een ander wetenschapsgebied, namelijk de
filosofie. De bovenlaag van een gebied van science (natuurkunde) is niet meer
natuurwetenschap maar geesteswetenschap en valt daarmee binnen de
geesteswetenschappen, de humanities. In analogie tot de fysica en metafysica
zou men ook bij de biologie een onderscheid kunnen maken tussen biologie en
de bovenlaag.
Wat de bovenlaag van de biologie betreft kunnen wij helaas geen eigen naam bij
Aristoteles vinden. Zijn metafysica was zo breed dat veel daaruit ook voor de
bovenlaag van de biologie bruikbaar is. Bij gebrek aan een betere uitdrukking
kunnen wij deze bovenlaag de metabiologie noemen. In die bovenlaag kan de
wetenschapsfilosoof reflecteren over de betekenis van biologische kennis en,
meer algemeen, natuurwetenschappelijke kennis voor een algemeen
wereldbeeld.
De grens tussen beneden- en bovenlaag is misschien niet in alle details exact
vast te leggen, maar bestaat wel degelijk. In de natuurkunde zijn hierover hele
polemieken gevoerd. Ongeveer 20 jaar geleden heeft een bekende Nederlandse
natuurkundige, Ad Lagendijk, zijn inaugurele rede gehouden over De arrogantie
van de fysicus2. Op de hem eigen manier stak hij daarbij de draak met de jacht
van sommige collega's op de theorie van alles. Het is een altijd aanwezige
verleiding het eigen vakgebied als normatief of beslissend voor alle
wetenschapsgebieden te beschouwen. Een meer expliciete waarschuwing over
de noodzaak van beperking tot het eigen vakgebied komt van De Broglie, een
van de grondleggers van de kwantummechanica en Nobelprijswinnaar. Hij
schreef in 1947: Wetenschap eindigt vaak in metafysica, zonder het door te
hebben. Dat is niet de veiligste manier om metafysica te bedrijven.3 Hiermee is
natuurlijk niet gezegd dat de natuurkundige of bioloog niet over de grondslagen
en implicaties van zijn vak mag reflecteren. Dit is beslist nodig, maar dit zou
dan wel met de houding van een wetenschapsfilosoof moeten gebeuren, met de
daarmee verbonden methodes en begrippen. De Broglie zegt hierover: Naarmate
de wetenschap vordert, is het noodzakelijk in de theorie begrippen uit de
metafysica te introduceren, zoals tijd, ruimte, objectiviteit, causaliteit,
individualiteit3.
In het vervolg zullen de toch enigzins abstracte overwegingen in twee gevallen
nader worden uitgewerkt. De eerste gaat om het begrip toeval en het
tegenovergestelde daarvan, namelijk opzet. De vraag zal zijn of een
natuurkundige met zijn methodes op ondubbelzinnige wijze toeval kan
bevestigen of uitsluiten. Alleen als dit mogelijk is, mag men van een (natuur-)
wetenschappelijke conclusie spreken; in het andere geval is het een filosofische
conclusie binnen het kader van de metafysica of metabiologie. Het andere
2 A. Lagendijk, De arrogantie van de fysicus, inaugurele rede 1989
3 De Broglie, Revue de metaphysique et de morale, 1947, 3, p 278.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 27
(alleen voor privé gebruik)
voorbeeld gaat dieper in op een van de grote filosofische kwesties, namelijk of
het geheel meer is dan de som van de delen. Aangetoond zal worden dat er in de
natuurkunde sterke theoretische en experimentele aanwijzingen zijn die dit
bevestigen. Het blijkt dat het begrip reductionisme dat vaak in de wetenschap
gehanteerd wordt alleen met de nodige nuances kan worden gebruikt. Ten slotte
wordt de draad van het verhaal weer opgepakt om te kijken wat de
overwegingen voor de biologie en specifiek voor de evolutietheorie kunnen
betekenen.
2. Kan een natuurkundige onderscheid maken tussen toeval en
opzet?
In het volgende gaat het om het sleutelbegrip "toeval" en "opzet" dat in de
reflectie over evolutie vaak wordt gebruikt. Als wij in plaats van "opzet" de
Engelse term "design" gebruiken ziet men onmiddellijk dat de gedachten van
natuurkundigen over deze term zeker ook voor een bioloog betekenis hebben.
De vraag is of het al dan niet verwijzen naar toeval een wetenschappelijke
conclusie is van een natuurwetenschapper of misschien eerder het resultaat van
een overweging op het metaniveau. Om dit vast te kunnen stellen zullen wij ons
afvragen of een natuurkundige onderscheid kan maken tussen toeval of opzet,
d.w.z. of er een methode of procedure bestaat om toeval of opzet aan te tonen
dan wel uit te sluiten.
Sinds de opkomst van de kwantummechanica in het begin van de vorige eeuw
weten wij dat de natuurkundige wetten op microscopische schaal een statistisch
karakter hebben. Een gebeurtenis kan altijd slechts met een bepaalde graad van
waarschijnlijkheid worden voorspeld. En dat is niet wegens gebrek aan
informatie over het systeem maar omdat de wetten van de kwantummechanica
geen deterministische voorspellingen toelaten maar alleen voorspellingen met
een statistische waarschijnlijkheid. Het introduceren van zogenaamde verborgen
variabelen - de zogenoemde hidden variables - die het determinisme door een
achterdeur zouden binnenlaten leidt in sommige gevallen zelfs tot tegenspraak
met het experiment, zie bij voorbeeld het experimentele werk over schending
van de Bell-ongelijkheden.
In een van zijn lezingen gebruikte John Bell een expliciete manier om de rol van
toeval en opzet nader te onderzoeken4. Hij ontwierp een Gedankenexperiment
waarin perfecte munten worden opgegooid, waarbij iedere worp met gelijke
waarschijnlijkheid een kruis of munt liet zien. Dit is een perfect analogon van
4 voor een transcript van deze voordracht zie: John S. Bell, in Mathematical Undecidability,
Quantum Nonlocality and the Question of the Existence of God, A. Driessen and A. Suarez,
eds., Kluwer Academic Publishers, 1997.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 28
(alleen voor privé gebruik)
een kwantummechanisch systeem dat met gelijke waarschijnlijkheid in een van
de twee eindtoestanden kan geraken. Met behulp van een toevalsgetalgenerator
van een computer genereerde hij een reeks uitslagen en visualiseerde die in een
grafiek, waarbij hij een H (head) plaatste voor kruis en een spatie voor munt, zie
Afbeelding 1. H HHH HH H H HHHH H H HH H H H H HHH H HHH
HHH H HHHH HHH H H HH H HHHH HH H H H H H H H HH HHH
HH H H H HH HH H HHHH HH HH HH HH H HH H HH H H H HHH
H H HH H H H H HHHH HH H HH HHHH HHHH H H H H HHH H
H H H H HHH H HHH H HH HHHHH HHHHH H H H HHH HHHH HH
H HHHHH HHH HHHH H H HHH HH H H H HHH HHHHH H H H
HHHH H HH H HHH HHHH HHH H H HH H H H HHH HHH HHH H
H HHH HH H HH H H HHH HH H H HH H H HHH H H HH H
HH HH HH HH HHH H H HHH H H H H H HHH HHH H H HHH
HHH HH HHHHH H HHHH HHH H H H HH HHH H H HHH H HHH
HHH HHH H H H HHHHH H HHHH H HHHH H H H HH H H H H
H HH H H HHH H HHHHHH H H H HH HH HH H HHHHHH HH
HH H H HHH H H HHHH H H HHHH H HH HH HH H HHHHH H HH H H
H HHHH H HHHH H HHH H HH H HH H HH H HH HH HHH H H
H HHH HH H H H H H HHH HH HHHHHHH HHH H H H HHHH H H H
HHH HH HH H HHH HHHHHHHH H HH H HHHHHH H H H HH HH H
HH H HH HH H H H H HHH H HHHH HHHH H H HH H HH H
HH H HH HHH HHHHHH H H HH HH H H HH HHH HH H
H H HHH H HHHH HHH H HH H HHH H HHHH H HH HHHHH H H
HH HHH H HHH HH H HHH H HH HH H H HH H H HHHH HH
HH H HHHHH HHH HHHHH HH H H H HHHHH H H HH HHH HHH HH HHHH
HHH H HHHH HHH H HHHHH HH H H HH H H HH HHHHH HHHH HH
H HHHH HH H H HH H H H HHHH H H H H H HH HHHH H HH H
H HHHH HHH HH H HH HHH H HHHHH H HHHHH H HH HH H H
H HHH HHH H HH H HH HH H H HH H HHHHHH HH HHH H HHH H
HHH HHHHHH HH H HHH H H H H H H HHH H H HHH HH H
H HHHH H H H HHHH HHH H HH HH H H HHHHHH H H H HHH HH
H H H HH H HHHH HHH HHHH H HH HHH H H H H HH H HHHH H
H HHH HH HHH HHH HHHH H H HH H HH H H HHH H
H H H H HH H HHH HH H HHH H H HH H H HH HH H HH H H H
H HH HH HH HH H H H H H H H HHH HH HHH
HH HH HHH H HHHH H HHH H HH HHHH H HH H HHHH H
HH H HH HH HH HH H H HHH HH H HH H H HHH HH H
H HH H H HH H H HH HHHHHH H H H H H H HH HHH HH H H H H
H H H H H HH H H HHHH H HH HHHHHHH HH HHHH H H H H H
H HHH HH H H HHH HH HHHH H HH H H H H HHH HH H
HH H H H HHH HH HH H H HH HH H H HHH HHHHH
HHH H HH H HH HH H H H H HH HH H H H HH
HHH H HH HH HHH HH HH HH H HHH HHHH H H HHH HH
HH HH HH HH H HHHHHH H HHHH HHH HHHHH HH H H HH
HHHHHHH HH H HHH HHHH H HHHHHHH HH HH H HH HHHHHHHHHHHH
H HHHH H HHHH H H HH HHHHH HH H H HHH HH HH HHH H
HH HH HHHH HH H HH H HHH H HH HH H H HH HHH H H H H H H
H H H HH H H HH H HH H H H HHH HHH HH H HHH HH H HH HH
H HHHHHHHH HHH HH H HHH HH HHH H H H H H H H H H
H HH H HHHH H HHHHH HH HHHH HH HH H H HH H H H HHHH H
H HH H H HHH H HHHHHHHHHH H HH H H H H HHH H H
HH HHHHHHH H H H HHHHHH HHHH H HH HH HHH HHH
HHH H HHH HHHH H H HH HHHH H HH HH HHHHH HHH H
H HHHH HHH H HHH H H HHH HH HHH HH H HH HHHH
HH HHHHH H HH H H H HH H HHH H HHH H HH HHH
+
H H H HHH H HHH HHHHHH HHHHH H HH HHHHH H HH HHH H HHH
HHHH HH HHHH HHHHH H H H H HH H H HH H H HH H H H
HH H H H HH H HHH HH HH HH H H HHHH H H HH H H HHH
HHH HH H H H HHH H HHHH H HH H H HH HH H H HHHH HH
HH HH H H HHH H HHH H HH HHHHH HHHHH H H H HHH H H
HH HH HHH HHHH H H HHH HH H H H HHH HHHHH H HHHH HH
H H HH HHH HHHH HHH H H HH H H H HHH HHHHHH H
HHH H HHHH H HH H H HHH HH H H HH H H HHH HH HH H
HH HHH H HH H H H H HH H H HH H HHHHHHH HHHH H H
H H HHH HHHHH HHH H HHH H H H HHH H HH HHH HHH H
H HH H H H HH H H H H HHH HH HH HHHH HH H HH H HH
H HH HHHHH H HHH H HH H HH HH HHHH HHHHH HHHHHHHHHH HH
HH H H H HH H H H HH H HHHH H H H H HHHHH HH H HH
HHH HHH H H HHHHH H HH H H HH H H HHH HH H HH HH HH HHH
H H HH H H H HH H H H H H HH HHHH HHH HH HH H HH
H H HHH H H H HHH HH HHH H HH H HHHHH HH H H
HH H HH H HHHH H H H HHH H H HH H H HHHHHHH HHHH HH
HH HH HH HHHHHH H HHHH H H H H H H HHHHHHHH HHH H H
H H H HHHHH HHH H HH H HHH H HHHH H HH H H H
H HHH HHH HH H HHH H HH HH H H HH H H HHHH HHHHH H
HH H H HHH HHHHH HH H H H HHHHH H H HH HHH HHHH H
H HH H HH HHH H HHHHH HH H H HH H H HH HHHHH HH
HHHH H H H HHH H H H HH H H H HHHH HHH HHHH HHHH HH H H
H H HHHH HHHH HHH H HH H HHH H HHHH HHH H HHH H HH
H HH HH H HHHH HH HH H H H HH H H H HHH HH H
HH HHHH HHH H HH H HH H H HHHH H H H HHH H HHH H
H H HHHH H H HH H H H H H H HHHHHH H H H HH HH HHH
HH HH HH HH H H H H H HHH HHH H H H H HH H H
HHH HHH H HH HHHHH HHH H H H HH H HH H H H H
H H H H HHHHH H HH HH H HH H HH H H HH HH H HH H HHHH
H HH H HHHHHHH HH H HH H H H H HHHHHH HHHHHHHHHHHHHH H H
HH HHH H H HHH H HH HH H HHHH HH H H HHHHHHHHHH
HH H HHH HH HH HHHH H HH H HHH H HHH HH HHHHH H H HH H
H HH H HH H H H H HH HH H HHH H H H HHHH H H H HH H H
H H H HH HH HH H H HHHH H HH HHHHHHH HH HHHH H HH H HHH
H HHH H H HHH HH HHHH H HH H H H H HH HHH H
HH HH HHHH H HHH HH HH H H HH HH H H HHH HHHH HHHHHHH
HH H HHH HH H HH HH H H H H HH HH H H HHHHH
HH HHH H HH H H HH HHHHH HH H HH H H H H
HHHHHHHHHH H H H H H H HHHH H H HHH HH H
H H HHH H HH H H HHHHHHH H HHH HHH HHHHH H
HH HHHH H H H H HH HHHHH HH HH H HH HH HH H HHH HH
H H H HHHHH H HH H HHH H HH HH H H HH HHH H H HH H H
HH HH HH H H H HH H HH H H H HHH HHH HH H HHH HH H H H
H HHH HH H HH HHHHH HH HHH H H H H HH H H H
H HH HH HHH H HHH HHHHH H HH HH HH H H HH H H HHH H
H H H H H HHH HHH HH HH H HHHH HH H H HHHH H HH HHHH
H H HHHHHHH HH HHH H H HHHHHHH HH HHHHH HH H
HH HH HH HHHH HHH HHH H HHHH H H H H HHHH HHHH
HHH HHH HHHH H H H H H HH H HHHHHHHHHHH HH H HH HH
H H HHHH H HHH HHH HH H H HHHH HHHH HHH HHH HHHH HH
Afbeelding 1 Afbeelding 2
=
Afbeelding 3
Hij introduceerde daarna een magische kracht die enkele van de munten na de
worp stiekem nog een keer omdraaide. Hij verkreeg daarmee Afbeelding 2.
Voor een natuurkundige zijn beide afbeeldingen gewone grafische representaties
van een experimentele observatie van een kansproces. Legt men de beide
afbeeldingen over elkaar, zie Afbeelding 3, dan komen de letters EPR te
H HHH HH H H HHHH H H HH H H H H HHH H HHH
HHH H HHHH HHH H H HH H HHHH HH H H H H H H H HH HHH
HH H H H HH HH H HHHH HH HH HH HH H HH H HH H H H HHH
H H HH H H H H HHHH HH H HH HHHH HHHH H H H H HHH H
H H H H HHH H HHH H HH HHHHH HHHHH H H H HHH HHHH HH
H HHHHH HHH HHHH H H HHH HH H H H HHH HHHHH H H H
HHHH H HH H HHH HHHH HHH H H HH H H H HHH HHH HHH H
H HHH HH H HH H H HHH HH H H HH H H HHH H H HH H
HH HH HH HH HHH H H HHH H H H H H HHH HHH H H HHH
HHH HH HHHHH H HHHH HHH H H H HH HHH H H HHH H HHH
HHH HHH H H H HHHHH H HHHH H HHHH H H H HH H H H H
H HH H H HHH H HHHHHH H H H HH HH HH H HHHHHH HH
HH H H HHH H H HHHH H H HHHH H HH HH HH H HHHHH H HH H H
H HHHH H HHHH H HHH H HH H HH H HH H HH HH HHH H H
H HHH HH H H H H H HHH HH HHHHHHH HHH H H H HHHH H H H
HHH HH HH H HHH HHHHHHHH H HH H HHHHHH H H H HH HH H
HH H HH HH H H H H HHH H HHHH HHHH H H HH H HH H
HH H HH HHH HHHHHH H H HH HH H H HH HHH HH H
H H HHH H HHHH HHH H HH H HHH H HHHH H HH HHHHH H H
HH HHH H HHH HH H HHH H HH HH H H HH H H HHHH HH
HH H HHHHH HHH HHHHH HH H H H HHHHH H H HH HHH HHH HH HHHH
HHH H HHHH HHH H HHHHH HH H H HH H H HH HHHHH HHHH HH
H HHHH HH H H HH H H H HHHH H H H H H HH HHHH H HH H
H HHHH HHH HH H HH HHH H HHHHH H HHHHH H HH HH H H
H HHH HHH H HH H HH HH H H HH H HHHHHH HH HHH H HHH H
HHH HHHHHH HH H HHH H H H H H H HHH H H HHH HH H
H HHHH H H H HHHH HHH H HH HH H H HHHHHH H H H HHH HH
H H H HH H HHHH HHH HHHH H HH HHH H H H H HH H HHHH H
H HHH HH HHH HHH HHHH H H HH H HH H H HHH H
H H H H HH H HHH HH H HHH H H HH H H HH HH H HH H H H
H HH HH HH HH H H H H H H H HHH HH HHH
HH HH HHH H HHHH H HHH H HH HHHH H HH H HHHH H
HH H HH HH HH HH H H HHH HH H HH H H HHH HH H
H HH H H HH H H HH HHHHHH H H H H H H HH HHH HH H H H H
H H H H H HH H H HHHH H HH HHHHHHH HH HHHH H H H H H
H HHH HH H H HHH HH HHHH H HH H H H H HHH HH H
HH H H H HHH HH HH H H HH HH H H HHH HHHHH
HHH H HH H HH HH H H H H HH HH H H H HH
HHH H HH HH HHH HH HH HH H HHH HHHH H H HHH HH
HH HH HH HH H HHHHHH H HHHH HHH HHHHH HH H H HH
HHHHHHH HH H HHH HHHH H HHHHHHH HH HH H HH HHHHHHHHHHHH
H HHHH H HHHH H H HH HHHHH HH H H HHH HH HH HHH H
HH HH HHHH HH H HH H HHH H HH HH H H HH HHH H H H H H H
H H H HH H H HH H HH H H H HHH HHH HH H HHH HH H HH HH
H HHHHHHHH HHH HH H HHH HH HHH H H H H H H H H H
H HH H HHHH H HHHHH HH HHHH HH HH H H HH H H H HHHH H
H HH H H HHH H HHHHHHHHHH H HH H H H H HHH H H
HH HHHHHHH H H H HHHHHH HHHH H HH HH HHH HHH
HHH H HHH HHHH H H HH HHHH H HH HH HHHHH HHH H
H HHHH HHH H HHH H H HHH HH HHH HH H HH HHHH
HH HHHHH H HH H H H HH H HHH H HHH H HH HHH
H H H HHH H HHH HHHHHH HHHHH H HH HHHHH H HH HHH H HHH
HHHH HH HHHH HHHHH H H H H HH H H HH H H HH H H H
HH H H H HH H HHH HH HH HH H H HHHH H H HH H H HHH
HHH HH H H H HHH H HHHH H HH H H HH HH H H HHHH HH
HH HH H H HHH H HHH H HH HHHHH HHHHH H H H HHH H H
HH HH HHH HHHH H H HHH HH H H H HHH HHHHH H HHHH HH
H H HH HHH HHHH HHH H H HH H H H HHH HHHHHH H
HHH H HHHH H HH H H HHH HH H H HH H H HHH HH HH H
HH HHH H HH H H H H HH H H HH H HHHHHHH HHHH H H
H H HHH HHHHH HHH H HHH H H H HHH H HH HHH HHH H
H HH H H H HH H H H H HHH HH HH HHHH HH H HH H HH
H HH HHHHH H HHH H HH H HH HH HHHH HHHHH HHHHHHHHHH HH
HH H H H HH H H H HH H HHHH H H H H HHHHH HH H HH
HHH HHH H H HHHHH H HH H H HH H H HHH HH H HH HH HH HHH
H H HH H H H HH H H H H H HH HHHH HHH HH HH H HH
H H HHH H H H HHH HH HHH H HH H HHHHH HH H H
HH H HH H HHHH H H H HHH H H HH H H HHHHHHH HHHH HH
HH HH HH HHHHHH H HHHH H H H H H H HHHHHHHH HHH H H
H H H HHHHH HHH H HH H HHH H HHHH H HH H H H
H HHH HHH HH H HHH H HH HH H H HH H H HHHH HHHHH H
HH H H HHH HHHHH HH H H H HHHHH H H HH HHH HHHH H
H HH H HH HHH H HHHHH HH H H HH H H HH HHHHH HH
HHHH H H H HHH H H H HH H H H HHHH HHH HHHH HHHH HH H H
H H HHHH HHHH HHH H HH H HHH H HHHH HHH H HHH H HH
H HH HH H HHHH HH HH H H H HH H H H HHH HH H
HH HHHH HHH H HH H HH H H HHHH H H H HHH H HHH H
H H HHHH H H HH H H H H H H HHHHHH H H H HH HH HHH
HH HH HH HH H H H H H HHH HHH H H H H HH H H
HHH HHH H HH HHHHH HHH H H H HH H HH H H H H
H H H H HHHHH H HH HH H HH H HH H H HH HH H HH H HHHH
H HH H HHHHHHH HH H HH H H H H HHHHHH HHHHHHHHHHHHHH H H
HH HHH H H HHH H HH HH H HHHH HH H H HHHHHHHHHH
HH H HHH HH HH HHHH H HH H HHH H HHH HH HHHHH H H HH H
H HH H HH H H H H HH HH H HHH H H H HHHH H H H HH H H
H H H HH HH HH H H HHHH H HH HHHHHHH HH HHHH H HH H HHH
H HHH H H HHH HH HHHH H HH H H H H HH HHH H
HH HH HHHH H HHH HH HH H H HH HH H H HHH HHHH HHHHHHH
HH H HHH HH H HH HH H H H H HH HH H H HHHHH
HH HHH H HH H H HH HHHHH HH H HH H H H H
HHHHHHHHHH H H H H H H HHHH H H HHH HH H
H H HHH H HH H H HHHHHHH H HHH HHH HHHHH H
HH HHHH H H H H HH HHHHH HH HH H HH HH HH H HHH HH
H H H HHHHH H HH H HHH H HH HH H H HH HHH H H HH H H
HH HH HH H H H HH H HH H H H HHH HHH HH H HHH HH H H H
H HHH HH H HH HHHHH HH HHH H H H H HH H H H
H HH HH HHH H HHH HHHHH H HH HH HH H H HH H H HHH H
H H H H H HHH HHH HH HH H HHHH HH H H HHHH H HH HHHH
H H HHHHHHH HH HHH H H HHHHHHH HH HHHHH HH H
HH HH HH HHHH HHH HHH H HHHH H H H H HHHH HHHH
HHH HHH HHHH H H H H H HH H HHHHHHHHHHH HH H HH HH
H H HHHH H HHH HHH HH H H HHHH HHHH HHH HHH HHHH HH
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 29
(alleen voor privé gebruik)
voorschijn met een knipoog naar het beroemde artikel van Einstein, Podolski en
Rosen5. Wat kan men daaruit concluderen? Twee gebruikelijke representaties
van een zuiver kansproces blijken samen een structuur te bevatten die helemaal
niet meer zo toevallig is. Er moet daarbij worden vermeld dat het resultaat van
Afbeelding 3 voor een natuurkundige net zo toevallig of bedoeld kan zijn als
Afbeelding 1 of 2. En er bestaat eenvoudigweg geen natuurkundige procedure of
apparaat om in Afbeelding 2 opzet of bedoeling van de magische kracht aan te
tonen of uit te sluiten.
Wat betekent dit? Nu begeven wij ons op een metaniveau, want de
lettercombinatie EPR is alleen opvallend op dat niveau, niet op het niveau van
de natuurwetenschappen. Het betekent dat conclusies over opzet, intentionaliteit,
bedoeling, design of het erkennen daarvan niet tot het domein van de
natuurwetenschappen hoort. Het enige wat gezegd kan worden is of opzet al dan
niet waarschijnlijk is. Binnen zijn eigen discipline is een natuurkundige in
zekere zin blind voor het onderkennen van toeval of opzet.
Nu terug naar biologische systemen. Zijn dat niet in het algemeen
macroscopische systemen, waar de klassieke fysica een afdoende beschrijving
geeft? Het blijkt dat ook in biologische systemen bewegingen en veranderingen
hun oorsprong vinden in microscopisch kleine centra, namelijk zenuwcellen of
DNA-complexen. Als men tot de schaal van de moleculaire biologie gaat
worden dan ook volgens verwachting statistische eigenschappen waargenomen
in de vorm van ruis6. Blijkbaar spelen ook hier de statistische wetten van de
kwantummechanica een beslissende rol. Het is daarom te verwachten dat wat
voor de natuurkundige geldt evenzeer van toepassing is op de bioloog.
3 Is het geheel meer dan de som van de delen, of wat is leven?
Het is een feit dat biologisch materiaal tenminste tot op heden niet kan worden
gesynthetiseerd door uitsluitend gebruik te maken van chemische elementen.
Nog minder geldt dat voor een cel. Het leven in al zijn verschijningsvormen, van
de meest primitieve, zoals een virus, tot de hogere niveaus in flora en fauna,
blijft een mysterie. Sommigen menen dat het een kwestie van tijd is dat de
wetenschap leven zal kunnen verklaren, en zelfs in staat zal zijn biologische
processen te reproduceren. Om zo ver te kunnen komen zou men de chemische
processen moeten ontrafelen en in detail de onderliggende fysische fenomenen
moeten bestuderen. In deze visie, wordt biologie toegepaste scheikunde, die op
haar beurt weer toegepaste natuurkunde is. Anderen geven de voorkeur aan een
5 A. Einstein, B. Podolsky and N. Rosen, Can quantum-mechanical description of physical
reality be considered complete?, Phys. Rev. 47, 777-780 (1935). 6 zie bij voorbeeld: Blake, W.J., Kærn, M., Cantor, C.R., & Collins, J.J., Noise in eukaryotic
gene expression, Nature 422, 633-637 (2003).
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 30
(alleen voor privé gebruik)
holistische visie en beschouwen levende materie als iets dat niet tot levenloze
blokken kan worden gereduceerd.
Niet alleen de wetenschapper houdt zich bezig met de fundamentele aspecten
van leven. Ook de filosofen hebben vanaf de Griekse oudheid diepe gedachten
over het leven ontwikkeld. In vergelijking met levenloze dingen kwam
Aristoteles tot de conclusie dat bij levende wezens op de eerste plaats een nieuw
niveau van informatie aanwezig is. De naam organisme duidt reeds op de
aanwezigheid van een structuur bestaande uit delen met verschillende functies.
Deze informatie (vorm in de filosofische vaktaal)7 is er niet alleen voor
verantwoordelijk dat het levende wezen is zoals het is, maar ook voor het gedrag
en de verdere ontwikkeling in de tijd. Hierbij moet men denken aan groeien en
herstel na een verwonding en ook aan voortplanting. Bij Democritus, de
grondlegger van het atomisme en in zekere zin een voorloper van Aristoteles
was de informatie in de dingen beperkt tot het geometrische patroon waarin de
extreem kleine deeltjes gerangschikt waren. Deze deeltjes, die hij atomen
noemde, waren allen aan elkaar gelijk en ondeelbaar (daarvan de naam a-tom,
Grieks voor ondeelbaar). Met dit model maakt Democritus aannemelijk dat alle
ons bekende dingen uiteindelijk kunnen worden gereduceerd tot elementaire
deeltjes. Maar aan de sterke eenheid in de levende wezens wordt hierbij geen
recht gedaan. Een deling van een steen levert gewoon 2 stenen op, de deling van
een zoogdier, zoals een hond, levert iets geheel nieuws op, namelijk de twee
delen van een dood wezen.
Het reductionisme in zijn meest consequente variant is wijd verbreid onder
wetenschappers. Het geheel is niet meer dan de som van de delen. Dat we nu
nog gedwongen zijn het geheel afzonderlijk te beschouwen is alleen maar het
gevolg van de nu nog gebrekkige stand van de wetenschap. In feite is alles,
inclusief planten, dier en mens niets anders dan een agglomeratie van
elementaire deeltjes met een bepaalde rangschikking. Bekend is de visie van
Descartes in de 17e eeuw. Voor hem waren levende wezens niets anders dan
complexe machines, zoals een horloge. Voor velen is dit schokkend, maar het
geeft toch uitdrukking aan een belangrijke waarneming. Als wij het lichaam van
een levend wezen, bij voorbeeld een mens, analyseren vinden wij uiteindelijk
niets anders dan wat wij van de levenloze materie kennen. De wetten van de
natuurkunde zijn net zo geldig voor de ingenieur als voor de bioloog en de arts.
Deze waarneming alleen is niet in staat het volledige spectrum van biologische
fenomenen te verklaren, maar wel sluit die zekere vormen van het vitalisme8 uit.
7 Voor de materie-vorm leer van Aristoteles, het Hylemorfisme, zie bij voorbeeld Störig,
Geschiedenis van de filosofie, Aula pockets, het Spectrum, 1994. 8 W.M. Kruseman, Vitalisme en Mechanisme, Synthese (Springer), 1, December 1935, pp 21-
24.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 31
(alleen voor privé gebruik)
Daarin wordt namelijk gesteld dat bepaalde niet lokaliseerbare substanties
verantwoordelijk zijn voor specifieke biologische functies.
De theoretische natuurkundige en Nobelprijs winnaar P.W. Anderson bracht in
een artikel van 19729 in Science een belangrijk argument naar voren dat
rechtstreeks met ons probleem te maken heeft. Hij maakt namelijk onderscheid
tussen de weg van het complexe systeem naar de delen (reductionisme) en de
omgekeerde weg van de delen naar het geheel (constructionisme). Hij schrijft:
De hypothese van een reductionist betekent beslist niet dat de hypothese van een
"constructionist" juist is. Het vermogen alles tot eenvoudige fundamentele
wetten te reduceren is niet voldoende om uitgaande van deze wetten een
reconstructie van het heelal te maken. Hij aanvaardt de stelling van de
reductionist zonder daarbij bij voorbaat uit te sluiten dat het geheel onderworpen
is aan nieuwe wetten die alleen op het hogere niveau verschijnen.
In zijn artikel brengt hij enkele voorbeelden van zijn vakspecialisme naar voren
waarbij hij aantoont dat bij toenemende schaal en complexiteit een verschuiving
te vinden is van kwantitatieve naar kwalitatieve veranderingen. Dat betekent dat
er reeds in de natuurkunde relatief eenvoudige systemen bestaan die niet
begrepen kunnen worden in termen van de wetten en eigenschappen van de
afzonderlijke delen. De door Anderson genoemde voorbeelden kunnen niet
binnen de klassieke natuurkunde van voor 1930 worden begrepen. Concepten uit
de kwantummechanica zoals superpositie en verstrengeling (entanglement)
spelen hierbij een belangrijke rol. De daarmee verbonden fenomenen zoals
supergeleiding, superfluiditeit en fotonverstrengeling zijn reeds vele decennia
bekend en worden intensief bestudeerd met het oog op veelbelovende
toepassingen. Het is niet de bedoeling deze voorbeelden hier nader te bespreken.
Maar het is belangrijk op te merken dat zelfs in relatief eenvoudige systemen in
de levenloze natuur nieuwe wetmatigheden een rol gaan spelen die niet op de
afzonderlijke delen kunnen worden toegepast. Maar als men het geheel gaat
ontleden, dan vindt men in overeenstemming met het reductionisme slechts de
delen met hun welbekend gedrag.
4. Discussie
Na de overwegingen in de twee voorgaande secties is het nu tijd om de rode
draad van de inleiding weer op te pakken. Het ging erom na te gaan of de
natuurkundige met de resultaten van zijn vakgebied relevante bijdragen kan
leveren tot een beter begrip van evolutie. Tegelijk zou een vergelijking met
fysica en metafysica een scherpere scheiding mogelijk maken tussen evolutie als
9 P.W. Anderson, More is different, Science, 177, pp 393-396 (1972).
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 32
(alleen voor privé gebruik)
science en evolutie als filosofisch wereldbeeld (metabiologie). De grote
uitdaging daarbij is te komen tot een visie die rekening houdt zowel met de
sterke eenheid van levende organismen als met de wetten van de levenloze
natuur, die immers ook in levende materie gelden.
In sectie 2 werd onderzocht of een natuurkundige in staat is met zijn methodes
toeval of opzet te onderscheiden. Het bleek dat het statistische karakter van de
natuurwetten op microscopische schaal dit onderscheid fundamenteel
onmogelijk maakt. Het is te verwachten dat ook de bioloog niet over
gereedschap beschikt om dit onderscheid te maken. Er is de schrijver in ieder
geval geen gefundeerde claim in de literatuur bekend. Deze overweging leidt tot
een belangrijke conclusie: Als een bioloog meent te moeten constateren dat in de
biologische objecten een ontwerper of zelfs een schepper zichtbaar wordt dan
kan hij zich daarbij niet op de natuurwetenschappen beroepen. Zo’n uitspraak is
niet die van een natuurwetenschapper, maar van een beoefenaar van de
geesteswetenschappen, of van iemand die uiting geeft aan zijn diepe
overtuigingen. Hetzelfde moet gezegd worden als met evenveel nadruk geclaimd
wordt dat alles toeval is en meer niet. Ook hier spreekt niet de
natuurwetenschapper. Beide klassen van uitspraken behoren bij het metaniveau
waarbij de natuurwetenschappelijke feiten in het kader van een bepaalde
metafysica of een bepaald wereldbeeld worden geanalyseerd.
In de derde sectie ging het om de verhouding tussen het geheel en zijn delen. Als
het geheel kan worden verkregen door het zuiver geometrisch rangschikken van
de delen dan zou evolutie van het eenvoudige tot het complexe een enigzins
inzichtelijk proces kunnen blijken. Verstoringen van de ruimtelijke verdeling
van de delen zouden immers vroeger of later tot een nieuw complex geheel
kunnen leiden. Maar in dat beeld blijft de verbazingwekkende organische
eenheid van de hogere levende wezens volledig onderbelicht. Volgens de
bovengenoemde visie van Anderson moet men echter genuanceerder naar de
overgang van de delen naar het geheel kijken. Het blijkt dat zelfs in relatief
eenvoudige systemen het geheel niet kan worden geconstrueerd uit alleen de
delen en de bijhorende wetten. Het is daarom te verwachten dat ook de meest
complexe systemen, de levende wezens, niet uitsluitend uit de delen en de
bijhorende wetten kunnen worden geconstrueerd. De extreme uitspraak van Karl
Marx, Der Mensch ist was er ißt (de mens is wat hij eet) gaat niet alleen tegen de
overtuiging van veel mensen in maar is ook wetenschappelijk gezien op zijn
minst twijfelachtig.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 33
(alleen voor privé gebruik)
Grenzen aan het fysische wereldbeeld
Gerard Nienhuis
De wereld als fysisch systeem
Biologie is de tak van de natuurwetenschap die het leven bestudeert. Levende
systemen kennen we alleen op aarde. Of er vormen van leven zijn elders in het
heelal weten we niet. Daarmee richt de biologie zich uitdrukkelijk op de aarde.
Bij de natuurkunde en de scheikunde ligt dat anders. Voor alle takken van de
natuurwetenschap geldt dat ze gericht zijn op systematisch begrip van
waarneembare verschijnselen en objecten. Daarmee richt de natuurwetenschap
zich op de materiële werkelijkheid. Die werkelijkheid doet zich aan ons voor als
uiterst gevarieerd en complex. De wereld om ons heen is wisselvallig en grillig.
Dat ervaren we in de onzekerheden van het eigen leven, en in de alledaagsheid
van het weer. In de levende natuur zien we schoonheid en wreedheid, en in het
gedrag van anderen en van onszelf herkennen we goed en kwaad, al zijn de
grenzen daarvan niet altijd aan te geven. Het is bepaald niet evident dat achter
die verwarrende verscheidenheid orde schuilgaat. Orde zien we wel in de
verschijnselen die met de hemellichamen samenhangen. De regelmaat in de
afwisseling van eb en vloed, van dag en nacht, en van zomer en winter geeft een
ritme aan het leven. Daardoor is elke nieuwe dag niet alleen een unieke
gebeurtenis, die de onherroepelijkheid van het verglijden van de tijd aantoont,
maar ook een herkenbare en vertrouwde ervaring, waardoor we ons in het leven
en in de wereld thuis kunnen voelen.
De tegenstelling tussen de regelmatige orde van de hemel en de grilligheid van
aardse verschijnselen is inmiddels verdwenen, met de vooruitgang van de
natuurwetenschap. Gebleken is dat achter alle verschijnselen wetmatigheden
schuilgaan. Deze wetmatigheden worden weergegeven in fundamentele fysische
theorieën, die met wiskundige zekerheid en precisie aangeven hoe een natuurlijk
proces verloopt vanuit een gegeven beginsituatie. Het is de natuurkunde die deze
natuurwetten opspoort en in theorieën beschrijft, door in goed gecontroleerde
situaties waarnemingen en metingen te doen aan eenvoudige systemen. De
fundamentele theorieën betreffen materie en straling als de bouwstenen van de
wereld. Soms wordt een fundamentele theorie vervangen door een nieuwe, met
een groter geldigheidsgebied. Maar daarbij blijft het wetmatige karakter van de
natuurlijke processen behouden. Belangrijker nog is dat de geldigheid van een
theorie universeel is, en niet ophoudt bij de grenzen van de aarde. Voor
eenzelfde systeem in vergelijkbare omstandigheden blijft een theorie geldig,
waar of wanneer dan ook in het heelal. Een fysische theorie geldt ongeacht
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 34
(alleen voor privé gebruik)
plaats en tijd. Dat inzicht is gegroeid bij de voortgang van de natuurwetenschap
door de eeuwen heen. Het is nu onomstreden.
Levende systemen bestaan uit dezelfde bouwstenen als de niet-levende materie.
Een zuurstofatoom in een DNA-molecuul in een levende cel heeft precies
dezelfde eigenschappen als een zuurstofatoom in de atmosfeer. Ook in levende
systemen gelden de natuurwetten. Vanuit de materie bezien ligt het verschil
tussen levende en niet-levende materie uitsluitend in de mate van complexiteit
van de structuren. Er is geen reden om aan te nemen dat in een levend systeem
natuurwetten geschonden worden, ook al is het gedrag van een levend
organisme als een dier zo anders dat het in de meeste gevallen onmiddellijk
herkenbaar is als een dier, ook voor iemand die het nooit eerder heeft gezien.
Levensprocessen verlopen volgens de wetten van de scheikunde en de
natuurkunde. Dat maakt wetenschappelijke disciplines als biochemie en
biofysica mogelijk.
We zagen dat de wetten van de natuurkunde tijdloos zijn. Dat maakt het
mogelijk de wetten op te sporen en te toetsen door directe waarnemingen en
experimenten in het laboratorium. Dat geeft een wezenlijk verschil tussen
biologie en natuurkunde. Het leven kent een eenmalige geschiedenis, die zich op
aarde afspeelt. Soorten ontstaan en veranderen of sterven uit. Door gebruik te
maken van onze kennis van de natuurwetten kunnen we proberen de
geschiedenis van de aarde en van het leven op aarde te reconstrueren. Vondsten
van fossiele resten, en onderzoek naar de aardlagen waarin die worden
aangetroffen zijn daarvoor essentieel. Het door Darwin aangedragen schema van
variaties in erfelijke eigenschappen, en natuurlijke selectie van die
eigenschappen in de strijd om het bestaan is op talloze manieren ondersteund en
bevestigd door moderne inzichten in de moleculaire basis van de erfelijkheid.
De ontdekking halverwege de twintigste eeuw van de structuur en de werking
van DNA was in die ontwikkeling een beslissende stap. Daarmee is aannemelijk
geworden dat de geschiedenis van het leven evenals het leven van een enkel
organisme verloopt als een natuurlijk proces, in overeenstemming met de
natuurwetten en de fundamentele fysische theorieën. Het ligt dan voor de hand
om aan te nemen dat ook het ontstaan van het leven beschreven kan worden als
een natuurlijk proces, dat in overeenstemming met de natuurwetten is verlopen.
We zagen dat de geldigheid van de natuurwetten niet beperkt is tot de aarde.
Ook de bouw en de evolutie van de kosmos laat zich beschrijven met de grote
theorieën van de natuurkunde. Vooral de relativiteitstheorie heeft juist in de
kosmologie haar belangrijkste toepassingsgebied. Sterrenkunde is in feite niets
anders dan natuurkunde van het heelal. De wetten zijn dezelfde, alleen de
omstandigheden zijn vaak volkomen anders dan op aarde. Gebleken is dat het
heelal in grootte toeneemt met de tijd, zodat het vroeger kleiner was dan nu.
Terugrekenend naar het verleden volgt daaruit dat het heelal begonnen is als een
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 35
(alleen voor privé gebruik)
oerexplosie. Er wordt naar gestreefd om ook de oorsprong van het heelal
begrijpelijk te maken als het resultaat van een natuurlijk proces.
Deze ontwikkelingen leiden ertoe dat de wereld beschouwd kan worden als een
kosmisch fysisch systeem, bestaande uit materie en straling in ruimte en tijd. De
natuurkunde leidt tot een wereldbeeld wanneer men meent dat daarmee alles
gezegd is, als men de wereld ziet als uiteindelijk niets meer dan een fysisch
systeem. In feite lijkt dit maar een kleine, bijna vanzelfsprekende stap. Alles wat
bestaat, en alles wat gebeurt heeft immers een fysische kant. Voor niet-levende
objecten is dat evident. We zagen al dat elk levend systeem een complexe
materiële structuur is. Mensen en dieren hebben een lichaam, dat een
noodzakelijke voorwaarde is voor hun bestaan. Onze ervaringen en onze
gedachten vereisen een zenuwstelsel, inclusief onze hersenen, waarin die
ervaringen en gedachten als objectief registreerbare processen plaats vinden.
Ons lichaam is een complexe machine, en bij ziekte zal een arts nagaan welk
onderdeel niet naar behoren functioneert.
Dit beeld van de wereld als uitsluitend een materieel-fysisch systeem wordt vaak
stilzwijgend en als vanzelfsprekend aanvaard. Als wereldbeschouwing geldt dit
beeld als objectief en neutraal. Als een minister zich erop beroept hoeft hij geen
Kamervragen te vrezen. In dit hoofdstuk willen we nagaan wat de consequenties
zijn van dit wereldbeeld.
Wat weten we, wat weten we niet?
Op grond van de moderne natuurkunde, kosmologie en biologie valt er veel te
zeggen over de wereld en het leven waarover brede consensus bestaat. De
ouderdom van de kosmos sinds de oerexplosie wordt geschat tussen de 13 en 14
miljard jaren. De bouwstenen van de materie in de kosmos zijn universeel.
Dezelfde atomen die we op aarde kennen worden ook aangetroffen in de spectra
van gaswolken tussen de sterren en in de atmosfeer van sterren op grote afstand
van ons verwijderd. De structuur en de evolutie van het heelal, en de vorming
van sterren en sterrenstelsels kunnen worden begrepen in termen van natuurlijke
oorzaken, die werken volgens de bekende natuurwetten. Een kenmerk van de
natuurwetten is dat de gang van zaken van een systeem een onvermijdelijk
gevolg is van de begintoestand. In die zin kennen natuurwetten geen
doelgerichtheid. De voortgaande evolutie verloopt blind, onaangedaan door de
mogelijke gevolgen.
Voor de evolutie van het leven op aarde gelden vergelijkbare algemeen
aanvaarde inzichten. De aarde is tussen de vier en vijf miljard jaar geleden
ontstaan, samen met de zon en de overige planeten. Het leven op aarde is
ongeveer drie miljard jaar geleden begonnen. Alle levensvormen hebben
eenzelfde oorsprong, en zijn dus verwant. Krachtige argumenten daarvoor zijn
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 36
(alleen voor privé gebruik)
overeenkomsten tussen de mechanismen op moleculair niveau in geheel
verschillende organismen. De structuur van DNA, de drager van de erfelijke
eigenschappen, is gemeenschappelijk voor alle levensvormen. Ontstaan en
evolutie van soorten wordt gedreven door willekeurige mutaties in de erfelijke
eigenschappen en door natuurlijke selectie, waarbij van elke soort de
exemplaren met beter aangepaste eigenschappen succesvoller zijn in de
voortplanting. Net als de evolutie van de kosmos wordt ook de evolutie van het
leven beschreven als een blind proces, zonder bedoeling en zonder
doelgerichtheid. Algemeen wordt aangenomen dat het gehele evolutieproces
zich laat begrijpen in termen van natuurlijke oorzaken. Net als de evolutie van
de kosmos verloopt de evolutie van het leven vanzelf. Onze eigen soort Homo
Sapiens bestaat sinds ongeveer 200 000 jaar. Vergeleken met de drie miljard jaar
sinds het ontstaan van de eerste levensvormen is dat hoogstens dagen op een
mensenleven. Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat we alles weten. Sommige
centrale eigenschappen van de kosmos, en essentiële momenten in de evolutie
van het leven zijn nog geheel onbegrepen. Ik noem enkele voorbeelden.
Pas in de afgelopen decennia is gebleken dat er grote hoeveelheden materie
moeten zijn die niet worden waargenomen, maar die hun aanwezigheid doen
blijken door de snelheden waarmee sterrenstelsels hun banen beschrijven. Het is
nog volstrekt onduidelijk wat de aard van deze donkere materie is.
Evenmin kunnen we iets zinnigs zeggen over het al of niet bestaan van leven op
andere plaatsen in het heelal. Het aantal planeten is hoogstwaarschijnlijk
onvoorstelbaar groot, en de kans dat de condities op een bepaalde planeet
gunstig zijn voor enige vorm van leven lijkt uiterst klein. De kans dat er
buitenaards leven bestaat is daarmee vrijwel onbepaalbaar.
Een andere open vraag betreft de laatste alomvattende fysische theorie, die de
bestaande fundamentele theorieën moet verenigen. Dat is een essentieel
probleem, omdat de bestaande theorieën, met name de quantumtheorie en de
relativiteitstheorie met elkaar op gespannen voet staan. Al enkele tientallen jaren
meent men dat de oplossing spoedig zal worden gevonden.
Een vierde voorbeeld van een nog vrijwel open vraag is die naar het scenario
van het eerste begin van het leven. Voordat er leven is werkt het Darwinistische
mechanisme model van variatie en selectie niet. Hoe leven spontaan kan
ontstaan uit niet-leven is moeilijk voor te stellen. Al is wel gebleken dat
organische moleculen in de juiste omgeving gevormd kunnen worden door
elektrische ontladingen, de weg naar een zelf-replicerend biosysteem ligt nog
ver achter onze kennishorizon.
Er zijn talloze andere voorbeelden te noemen van nog onbegrepen of onbekende
zaken. Maar dat laat onverlet de algemene overtuiging dat de werkelijkheid
beschreven kan worden als een fysisch systeem, dat gehoorzaamt aan de
natuurwetten. Natuurwetenschappelijke kennis behoort tot de meest betrouwbare
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 37
(alleen voor privé gebruik)
kennis die voor ons toegankelijk is. Als we ergens op kunnen rekenen dan is het
wel het wetmatige karakter van natuurlijke processen. Maar naarmate de kring
van onze kennis groeit, groeit ook de grens met het (nog) onbekende. We
realiseren ons dan ook steeds meer hoeveel we niet weten.
Onze kennis van de geschiedenis van het heelal en van het leven op aarde is
gebaseerd op de toepassing van dat inzicht. Het gaat steeds om een combinatie
van waarnemingen van gegevens, modelvorming en interpretatie in termen van
bekende theorieën. De globale bouw en de evolutie van het heelal kan
grotendeels worden begrepen in termen van een enkele theorie, de
relativiteitstheorie, en een enkele fundamentele kracht, de zwaartekracht. Door
de enorme complexiteit van levende organismen en de verscheidenheid van
levensvormen is de evolutie van het leven op aarde ook uitermate complex, en
we weten veel meer niet dan wel. Maar het globale beeld van een oude aarde, de
datering van opeenvolgende perioden, en het mechanisme van mutaties en
natuurlijke selectie behoort bij het gebied van betrouwbare kennis. Wie dat
bestrijdt doet dat vrijwel nooit op wetenschappelijke gronden, maar om ruimte te
maken voor vooronderstellingen gebaseerd op godsdienstig geloof. Daarmee
wordt geloof gezien als een bron voor verklaringen van verschijnselen, en een
alternatief voor de wetenschappelijke methode. Maar kenmerkend voor de
natuurwetenschap is nu juist dat er geen vooronderstellingen worden aanvaard
die niet ter discussie kunnen worden gesteld. Gebleken is dat dat de beste weg is
om tot betrouwbare inzichten te komen, die leiden tot een coherent beeld van de
werkelijkheid, en tot toepasbare resultaten. Het succes en de kracht van de
natuurwetenschap is gebaseerd op eerbied voor wat de natuur ons te zien geeft,
ook als dat in strijd is met wat we al meenden te weten.
Consequenties van een fysisch wereldbeeld
Aanvaarding van de natuurwetenschappelijke methode als bron van betrouwbare
kennis houdt nog niet in dat een fysisch wereldbeeld wordt aanvaard. De
natuurwetenschap heeft ons geleerd dat elk verschijnsel en elk object een
fysische kant heeft, en dat de wereld als een fysisch systeem kan worden
beschouwd en bestudeerd. Dat inzicht wordt tot een wereldbeeld als we menen
dat de wereld een fysisch systeem is. De stap lijkt klein, maar heeft ingrijpende
gevolgen. Enkele daarvan willen we hier bespreken.
In de eerste plaats houdt dit in dat van alle gebeurtenissen de diepste oorzaken
fysische oorzaken zijn. Wat zich als het hogere aandient is uiteindelijk een
subtiele manifestatie van het lagere. Dat zien we terug in een hiërarchie van de
vakwetenschappen. Zoals het zielenleven van de mens voortkomt uit zijn
lichamelijke constitutie, zo heeft de psychologie als grondslag de neurologie. Op
haar beurt heeft de neurologie als basis de biologie, dan wel de biochemie,
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 38
(alleen voor privé gebruik)
terwijl de natuurkunde de grondslagen levert voor de chemie. In het fysische
wereldbeeld is alles in beginsel te reduceren tot fysica.
Als fysische processen doelloos verlopen, eenvoudig gedreven door de blinde
natuurwetten, en alle gebeurtenissen uiteindelijk het resultaat zijn van fysische
processen, dan is de conclusie onontkoombaar dat gebeurtenissen ten diepste
zinloos en onbedoeld zijn. In de literatuur over de biologische evolutie vinden
we inderdaad regelmatig uitspraken van dit type: de evolutie heeft geen doel, en
dus is het bestaan zinloos: ‘De enige klokkenmaker in de natuur wordt gevormd
door de blinde krachten van de natuurkunde, zij het werkzaam op een heel
bijzondere manier. Een echte klokkenmaker denkt vooruit: hij ontwerpt zijn
tandwieltjes en veertjes, met een doel voor ogen. Natuurlijke selectie, waarvan
we weten dat het de verklaring is voor het bestaan en de schijnbare
doelgerichtheid van alle leven, heeft geen doel. Het plant de toekomst niet. Het
heeft geen visie, het kijkt niet vooruit, het ziet niets. Als we al kunnen zeggen dat
het de rol speelt van een horlogemaker, dan is het een blinde klokkenmaker.’10
Een eenvoudige manier om dit uit te drukken is te zeggen dat gebeurtenissen
oorzaken hebben, maar geen redenen.
Een andere consequentie van het genoemde wereldbeeld is dat er geen
fundamenteel verschil is tussen leven en niet-leven. Levende en niet-levende
materie hebben immers dezelfde bouwstenen, en daarmee eenzelfde fysische
basis. Levende en niet-levende materie verschillen alleen in de mate van
complexiteit.
De levende natuur, zoals het gedrag van dieren, vertoont een voor velen evidente
doelgerichte aanpassing aan de eisen van de omstandigheden. Dat geldt ook
voor de gang van de evolutie, die tot nu toe culmineerde in het ontstaan van de
mens. Maar volgens het evolutionistisch denken, waarin de evolutietheorie
wordt gecombineerd met een fysisch wereldbeeld, is die doelgerichtheid schijn.
Ze is slechts het resultaat van een blinde en onbedoelde ontwikkeling. Daarin
heersen alleen noodzakelijkheid van de natuurlijke selectie en het toeval van de
mutaties. Daarin is keuzevrijheid een illusie. Er valt immers niets te kiezen.
Gedrag wordt bepaald door de toestand van het organisme, en de
omstandigheden waarin het verkeert.
Met de gedachte dat vrijheid van handelen een illusie is valt overigens slecht te
leven. In de rechtspraak kunnen moeilijk alle verdachten ontoerekeningsvatbaar
worden verklaard. Bij het opvoeden van kinderen, in het onderwijs, overal waar
afspraken tussen mensen worden gemaakt, steeds wordt ervan uitgegaan dat we
elkaar kunnen aanspreken op ons gedrag. Kunnen we in ernst geloven dat het
geen gevolgen heeft als we dat niet meer doen? Of hebben we helemaal de
vrijheid niet om de illusie van vrijheid op te geven? Het lijkt erop neer te komen
dat we wel moeten geloven dat we een vrije wil hebben. We kunnen niet anders.
10
R. Dawkins, The Blind Watchmaker, 1986, Harlow, Longman
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 39
(alleen voor privé gebruik)
Het verschijnsel mens
Het fysische wereldbeeld is alomvattend, en houdt dus ook een visie in op de
mens. Daarin zijn de gevolgen van het genoemde wereldbeeld misschien wel het
meest onthullend. Het is voor velen nog wel voor te stellen dat de
doelgerichtheid in de natuur slechts schone schijn is, en slechts bestaat in de
ogen van de toeschouwer. Van een gebeurtenis of proces is niet vast te stellen of
het toevallig plaats vindt of dat het ontworpen of bedoeld is, althans zolang er
geen ontwerper in beeld is. In de archeologie is het gebruikelijk om te werken
met criteria om te bepalen of een voorwerp met een bepaalde bedoeling is
ontworpen, en dus een gebruiksvoorwerp is, of dat het toevallig, door natuurlijke
oorzaken zijn speciale vorm heeft gekregen. De mogelijke ontwerpers zijn dan
vroegere bewoners van de streek. In de criminologie is het van belang om na te
gaan of de aanwezigheid van een verdachte op de plaats van een misdrijf
toevallig was of opzettelijk. En bij een slachtoffer van een aanrijding of een val
zal men willen nagaan of er sprake is van opzet, en daarmee van een misdrijf.
Als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat een mens in staat is tot ontwerp.
Maar voor wie het bestaan van doelgerichtheid in de natuur afwijzen is daarvoor
eigenlijk geen ruimte. In hun visie is ook een mens immers een product is van
die blinde natuur.
Doelgericht handelen laat zich niet beschrijven in termen van alleen maar
causaliteit, waarin de oorzaak vooraf gaat aan het gevolg. Doelgerichtheid is
finaliteit, waarbij een beoogd doel wordt nagestreefd, en waartoe geschikt
gekozen middelen worden ingezet. In het ontwerp gaat het doel aan het middel
vooraf. In de uitvoering volgt de realisatie van het doel op de inzet van het
middel. Vanuit het fysische gezichtspunt is het middel de (gekozen) oorzaak, en
het doel het (beoogde) gevolg.11
Dat brengt ons bij de vragen naar eigenschappen en vermogens die we allen
toeschrijven aan de mens, overigens zonder ze uit te sluiten voor dieren:
intelligentie, denkvermogen, bewustzijn, beleving, identiteit. Hierbij gaan we uit
van hun betekenis in het alledaagse spraakgebruik, zonder te pogen ze precies te
definiëren. Onze visies op wat een mens is kunnen we onderscheiden aan de
hand van het antwoord dat we geven op enkele eenvoudige vragen:
Zijn we de som van impulsen van onze hersenen en ons zenuwstelsel?
Is een persoon een product van zijn lichamelijke constitutie (zijn genen,
zijn hormonen, enzovoort)?
Kan onze identiteit in beginsel gereproduceerd worden?
Wie een van deze vragen niet zonder meer bevestigend beantwoordt is geen
aanhanger van het fysisch wereldbeeld. Immers, in die visie is een mens een 11
G. Kuijpers, Wetenschap en Doelbegrip, 2009, Leiden
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 40
(alleen voor privé gebruik)
complex fysisch systeem, en alle menselijke eigenschappen worden bepaald
door de fysische kenmerken van zijn lichamelijke structuur. We kunnen ook de
omgekeerde invalshoek kiezen, en vragen naar de mogelijkheden van
kunstmatige intelligentie:
Kan een machine denken?
Kan een machine iets beleven?
Kan een machine verantwoordelijkheid dragen?
Opnieuw geldt dat wie het fysische wereldbeeld aanvaardt bevestigende
antwoorden zal geven. Immers, een mens kan denken, kent beleving, en kan
verantwoordelijkheid dragen. En volgens dit wereldbeeld is er geen
fundamenteel onderscheid tussen leven en niet-leven, anders dan in de vorm van
het niveau van complexiteit. Daarmee is er geen functie van een mens die niet in
beginsel door een machine van vergelijkbare complexiteit kan worden
overgenomen.
Naar mijn inzicht valt het niet te bewijzen wat het juiste antwoord is op de twee
drietallen vragen. Ik kan mij althans geen wetenschappelijke criteria voorstellen
waarmee bijvoorbeeld vastgesteld kan worden of een machine iets beleeft. Wat
wel kan is een machine construeren die de uitingen van emoties kan
reproduceren, en die daarmee in ons vergelijkbare emoties oproept. Robots als
vervanging van huisdieren of van een speelkameraadje voor kinderen zijn
bekend, waarbij sprake is van echte gehechtheid van de kant van het
mensenkind. Maar dat bewijst natuurlijk niet dat de machine ook echte beleving
kent. Een machine is en blijft een input-outputsysteem, waarvan we niet kunnen
vaststellen of er iets in (hem of haar?) omgaat. Strikt genomen is een ander mens
voor ons ook een input-outputsysteem. Alleen doordat we elkaar herkennen als
verwant menen we in uitingen van de ander de emoties te herkennen waar we
zelf vertrouwd mee zijn. De ander hoeft overigens geen mens te zijn. Ook wie
vertrouwd is met dieren zal vaak de emoties van het dier herkennen. Maar als
een antropocentrische scepticus hem voorhoudt dat dieren geen emoties kennen,
en alleen gedrag vertonen dat door instincten wordt gestuurd, dan heeft onze
dierenvriend daartegen geen verweer, hoezeer hij er ook van overtuigd is dat het
dier echte vreugde en verdriet ervaart.
De genoemde vragen zijn niet langs wetenschappelijke weg te beantwoorden.
Toch hebben veel mensen daarover wel degelijk een mening. Die mening is dus
gebaseerd op een mensvisie, en daarmee ook op een wereldbeeld. Ik ben
geneigd de meeste van de vragen ontkennend te beantwoorden, zij het met
wisselende overtuiging. Daaruit volgt dat ik niet overtuigd ben van de juistheid
van het fysische wereldbeeld. Maar wel aanvaard ik onverkort het gezag van de
natuurwetenschap als het gaat om de beantwoording van vragen die binnen haar
bereik liggen. Het wetmatige karakter van natuurlijke processen behoort voor
mij bij de grootste zekerheden die we als mens hebben.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 41
(alleen voor privé gebruik)
De vraag naar de verhouding tussen hersenen en bewustzijn is een modernere
formulering van het klassieke filosofische probleem van lichaam en geest. Er is
veel fascinerend onderzoek naar de werking van de hersenen, of naar de
activering van de verschillende hersengebieden bij het verrichten van
handelingen, bij het maken van een keuze en bij de beleving van emoties. Maar
het is onvermijdelijk dat daarbij de proefpersoon wordt behandeld als een
materieel input-outputsysteem. Dat hij een persoon is, met bewustzijn, die iets
beleeft, blijft daarbij buiten beeld. Het doen van een keuze, het nemen van een
beslissing, houdt naar mijn inzicht in dat ik zelf aan het begin sta van een
causale keten van oorzaak en gevolg, die er zonder mijn beslissing niet zou zijn.
Maar binnen het fysische wereldbeeld moet een eerste oorzaak altijd materieel
van aard zijn. In dat beeld ligt de oorzaak in de werking van het zenuwstelsel of
de hersenen. Mijn ervaring is dat ik het ben die de beslissing neem, en daarbij
mijn hersenen gebruik. In het fysische wereldbeeld bestaat dat ik niet. Het ik, als
de drager van keuzevrijheid, is dan een illusie. Ik ben mijn brein. Die illusie is
ook weer een bijproduct van de complexiteit van de hersenen. Maar ook dan
blijft de vraag: wie is het die die illusie ondergaat? Ook weer de hersenen?
Houden de hersenen zichzelf voor de gek?
Een belangrijke functie van onze hersenen is ons denkvermogen. Het is een
algemeen menselijke eigenschap, die in toegespitste vorm aan de basis staat van
de wetenschap. Het stelt ons in staat om een logische argumentatie op te
bouwen, om uit waarnemingen conclusies te trekken, en uiteindelijk om
waarheid van onwaarheid te onderscheiden. Maar denken verwijst naar abstracte
begrippen of concrete objecten in de buitenwereld. Het leidt tot betekenisvolle
uitspraken die al of niet waar zijn. Binnen het fysische wereldbeeld is denken in
wezen een materieel proces in de hersenen. Hoe kan een materieel proces,
gedreven door de blinde natuurwetten, verwijzen naar objecten die niet in dat
proces bevat zijn, of zelfs naar abstracte begrippen? Hoe kan een materieel
object, dat door een blind natuurlijk proces is geëvolueerd, de pretentie voeren
waarheid van onwaarheid te onderscheiden?
Denkvermogen
Inzichten en overtuigingen van mensen zijn soms gebaseerd op feiten en
gegevens, waarvan de juistheid op min of meer wetenschappelijke wijze is
vastgesteld. Maar dat is lang niet altijd het geval. Antwoorden op levensvragen
zijn vaak niet rationeel te funderen. Vragen naar de zin van de wereld of van ons
bestaan, vragen naar de diepste oorsprong of het geheim van het leven, vragen
naar hoe we moeten leven zijn niet wetenschappelijk te beantwoorden. Ze zijn
het domein van levensovertuigingen, en van religie en godsdienst, die op hun
beurt weer door de geesteswetenschappen worden bestudeerd. De variëteit aan
overtuigingen relativeert natuurlijk hun pretentie op waarheid in feitelijke zin.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 42
(alleen voor privé gebruik)
Voor meer fundamentalistische stromingen zijn de juiste antwoorden op de
levensvragen van belang. Maar voor ieder die een richting zoekt in het leven, of
die betekenis aan het bestaan wil geven zijn de vragen niet te vermijden, of hij
zich nu religieus noemt of seculier. Ook kunst en literatuur bieden een weg om
met deze vragen om te gaan.
Verschillende recente auteurs spannen zich in om aan te tonen dat religieuze
wereldbeschouwingen onhoudbaar zijn. Twee recente voorbeelden zijn Breaking
the Spell van de Amerikaanse filosoof Daniel Dennett12
, en The God Delusion
van de Britse bioloog Richard Dawkins13
. In de argumentatie van beiden spelen
moderne natuurwetenschappelijke inzichten een centrale rol, met name de
evolutietheorie. Dennett schetst een evolutionistisch beeld van het ontstaan van
religie. Dawkins argumenteert dat de geschiedenis van de evolutie van het leven
aantoont dat het leven onbedoeld is. Religie is mogelijk gedurende de evolutie
ontstaan als bijproduct van de eigenschap van jonge kinderen hun ouders en
opvoeders onvoorwaardelijk te geloven. Deze eigenschap op zichzelf is nuttig
om te overleven, maar religie kan daarbij als nutteloos of zelfs schadelijk
bijverschijnsel ontstaan. Zo kan religie in de vorm van geloof in een
persoonlijke schepper-God ontstaan door in wezen biologische oorzaken,
waarbij de waarheid of onwaarheid van de geloofsinhoud geen rol speelt. Deze
auteurs suggereren dat uit de natuurlijke, biologische ontstaansgeschiedenis van
religieus geloof volgt dat het geloof niet op waarheid berust. Voor beide
schrijvers sluiten religie en wetenschap elkaar vrijwel uit. Een aanhanger van
religie moet naar hun inzicht de evolutionaire beschrijving van de kosmos en het
leven wel afwijzen, omdat die religie ontkracht. En iemand die de
wetenschappelijke methode ernstig neemt moet volgens hun argumentatie wel
tot de conclusie moet komen dat de natuur zonder bedoeling tot stand is
gekomen. Gemeenschappelijk voor beide auteurs is ook dat zij wetenschap als
de enige betrouwbare bron van kennis beschouwen, en als het antwoord op alle
zinvolle vragen. Voor hen is de juistheid van het fysische wereldbeeld evident.
Deze gedachtegang leidt tot een merkwaardige paradox. Het beeld van de
wereld als een gesloten fysisch systeem laat geen ruimte voor andere dan blinde
fysische oorzaken, en leidt tot de onvermijdelijke conclusie dat de natuur geen
doelgerichtheid kent. De soorten zijn niet ontworpen, maar ze zijn de
onbedoelde uitkomst van een combinatie van toevallige mutaties, en natuurlijke
selectie. Een fysisch systeem denkt niet, ontwerpt niet en koestert geen emoties.
Maar wij mensen maken deel uit van dat gesloten materiële systeem. Dezelfde
conclusies moeten dus ook voor ons gelden. Dat leidt tot de bizarre conclusie dat
we ook onze eigen intelligentie, ons vermogen tot doelgericht handelen, en onze
emoties niet meer ernstig kunnen nemen. Denken is een blind hersenproces, en
12
D. C. Dennett, Breaking the Spell, 2006, Penguin, London 13
R. Dawkins, The God Delusion, 2006, Black Swan, London.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 43
(alleen voor privé gebruik)
emoties zijn wetmatige elektrochemische processen in ons zenuwstelsel,
gedreven door hormonen en andere regulerende biomoleculen. Als mijn denken,
mijn waarnemen, mijn beleven niets anders is dan een blind materieel proces in
een complex systeem, waarom zou ik dan mijn beleving, mijn waarneming en
mijn denken nog vertrouwen? Als de natuur geen doelgerichtheid kent, hoe
kunnen wij mensen als deel van de natuur dan wel doelgericht handelen? Onze
menselijke vermogens, die ons in staat stelden tot wetenschappelijk denken en
handelen, leiden nu tot een mensbeeld dat juist de basis aan die vermogens
ontneemt.
Open wereldbeeld
We zien dat een wereldbeeld gebaseerd op alleen de natuurwetenschap tot
absurditeiten kan leiden. Misschien is het verstandiger vooralsnog af te zien van
dergelijke grootse alomvattende visies. De wetenschap als menselijke activiteit
Is ontstaan met een ander doel, dat veel dichter ligt bij de dagelijkse ervaring:
het beschrijven en verklaren van waargenomen verschijnselen. De werkelijkheid
doet zich aan ons voor als veelzijdig. Naast de objectiveerbare en meetbare
verschijnselen kennen we andere ervaringen en belevingen. Mensen hebben een
lichaam, dat als een fysisch object kan worden beschouwd. Maar het is meer dan
dat. De directe ervaring van het leven en ons bewustzijn daarvan, de beleving
van het wonder van het bestaan, van de geborgenheid van liefde en vriendschap,
het geraakt worden door muziek en poëzie, dat alles komt niet tot zijn recht in de
natuurwetenschappelijke beschrijving, ook al voldoet die nog zo overtuigend
binnen het eigen domein. Echte beleving komt in die beschrijving niet voor. Het
is wijs om in te zien dat de wereld groter is dan ons hoofd. Juist voor wie beseft
dat ons inzicht, ons denkvermogen en ons verstand beperkt worden door de
omvang en de structuur van onze hersenen ligt die wijsheid voor de hand. Dat
geeft ruimte voor het stellen van vragen buiten het domein van de
natuurwetenschap, vragen naar de bedoeling van het bestaan. Kunst en religie
kunnen dan serieus genomen worden, niet als alternatief voor
natuurwetenschappelijke verklaringen, niet als bron van feitelijke waarheden,
maar als levensoriëntatie. Zoals bij elke vorm van meesterschap ligt ook de
kracht van de wetenschap in haar beperking.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 44
(alleen voor privé gebruik)
Evolutie en schepping
Everard de Jong
Inleiding ................................................................................................................................... 45
1. Historisch overzicht van opinies over de evolutie van soorten ............................................ 45 a. Een vrij statische kijk ....................................................................................................... 45 b. In de richting van een dynamische natuurontwikkeling ................................................... 47 b. Charles Darwin ................................................................................................................. 53 c. De evolutietheorie na Darwin ........................................................................................... 55
d. De huidige staat van paleologisch en archeologisch onderzoek met betrekking tot de
evolutie van de mens ............................................................................................................ 58
2. Problemen met de evolutietheorie ........................................................................................ 60 a. De geleidelijkheid van de evolutie ................................................................................... 60 b. De ‘verklaring’ van adaptatie ........................................................................................... 65
1. Probleemstelling ........................................................................................................... 65
2. “Toevallige” mutaties ................................................................................................... 66 c. De mens en zijn doel: ethiek en sociaal gedrag ................................................................ 71
3. God en evolutie .................................................................................................................... 75
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 45
(alleen voor privé gebruik)
Inleiding
De graduele ontwikkeling van soorten, tot en met de soort homo sapiens
sapiens, is inmiddels een vrijwel onomstreden paradigma van de biologie14
De
vraag is echter of alle consequenties van de geopperde verklaringsmodellen van
deze ontwikkeling voldoende zijn doordacht om deze modellen met zo’n
vanzelfsprekendheid te poneren. Binnen deze denkkaders lijkt het b.v. uiteindelijk
onmogelijk een ethiek op meer dan totaal toevallige feiten of conventies te
grondvesten, wat haar normativiteit niet lijkt te kunnen garanderen.
Om een genuanceerd beeld te krijgen van de feiten en theorieën, zullen we
in een eerste deel van dit artikel in een historisch overzicht geven van de pre-
darwinistische opvattingen over het ontstaan van soorten, om dan, via Darwins
theorie en haar verdere concretiseringen naar de moderne synthese van deze
theorie over te gaan.
In een tweede deel zullen we dan de verschillende moeilijkheden die de
geboden verklaringsprincipes, zoals deze nu door de meerderheid van de biologen
gehouden worden, opleveren aan de orde stellen.
1. Historisch overzicht van opinies over de evolutie van soorten
a. Een vrij statische kijk
In het algemeen kunnen we stellen dat het wereldbeeld tot aan de
negentiende eeuw de verschillende soorten levende wezens statisch naast elkaar
plaatste. Er zijn echter enige filosofen en wetenschappers geweest die kleine
openingen boden naar een meer dynamische opvatting.
Empedocles (483/2-423 v. Chr.) hield dat de aarde in het begin allerlei
soorten wezens zonder orde voortbracht. In dat proces hebben echter bepaalde
schepselen op een toevallige wijze zekere lichaamsdelen verworven die het meest
waardevol bleken te zijn om te overleven: een vaag prototype van natuurlijke
selectie. 14
Vgl. de overzichten van bv. Stephen Jay Gould, The Structure of Evolutionary Theory
Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 2002; Mark Ridley, Evolution London:
Blackwell, 20043; Scott Freeman, Jon Herron, red., Evolutionary Analysis Upper Saddle
River: Pearson Education, 2004; Michael Ruse, Joseph Travis, red., Evolution. The First Four
Billion Years Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 2009
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 46
(alleen voor privé gebruik)
Aristoteles (384-322) kende het planten- en dierenrijk en het mensdom als
drie grote afzonderlijke klassen levende wezens. Binnen deze drie rijken bestaat er
een vanzelfsprekende ordening van geslachten en soorten. Hij is de grondlegger
van het begrip teleologie (doelgerichtheid). Tevens kende hij reeds het begrip
Scala Naturae, oftewel de ketting van zijnden,15
het feit dat de verschillende
koninkrijken in een lineaire continuïteit van soorten aan elkaar grenzen.
Hij sloot echter een verandering van de ene soort in de andere niet uit. Eén
van de mogelijkheden is, dat de mensheid en de viervoeters spontaan gezamenlijk
uit een larve zijn ontstaan, waarna ze later tot de ons bekende soorten zouden zijn
ontwikkeld. Hij zag ook nieuwe diersoorten ontstaan door hybridisatie.
Ook interessant voor de geologie en paleontologie is zijn opvatting dat
rivieren en zeeën er niet altijd geweest hoeven te zijn, en dat gebieden die nu
droog zijn vroeger nat kunnen zijn geweest.
De Stoa kende de Logoi Spermatikoi, rationele zaadjes of levenskiemen die
overal zorgen voor ontwikkeling. Deze leer bereikte via Plotinus (204/5-270) ook
Augustinus (354-430): volgens deze kerkleraar is de vorm van de soorten van
levende wezens in aanleg aanwezig in elementaire factoren, de rationes seminales.
Zo sloot ook hij een bepaalde vorm van evolutie van soorten niet uit.
Hoewel René Descartes (1596-1650) een statische visie op de soorten had,
dacht Leibniz (1646-1716) echter, in zijn Protogaea (1693), waarin hij vondsten
van fossielen beschreef, dat de ketting van zijnden temidden van haar uiterlijke
veranderingsprocessen innerlijk (voor zover ze zijn opgebouwd uit monaden)
identiek blijft, terwijl de monaden zelf op de rationes seminales lijken: ze bevatten
de hele ontwikkeling reeds vanaf hun aanvangsstadium.
Een uitgebreide versie van de scala naturae, de “getrapte orde,” werd in de
achttiende eeuw populair in de Duitse “Naturphilosophie,” waarover straks meer.
De Fransman George Louis Leclerc, Comte de Buffon (1707-1788), sloot de mens
in zijn 36 volumes tellende Histoire naturelle générale et particulière nog van
deze orde uit, maar de Zwitser Charles Bonnet (1720-1793) gaf de mens een plaats
in de ketting van zijnden en plaatste hem naast de orang-oetang. Bonnet kende18
hoofdstadia in de ongebroken, graduele overgang in de natuur van de mens, via
viervoetige dieren, vogels, vissen, slangen, schelpen, insecten, planten, fossielen,
stenen, zouten, metalen, halfmetalen, aarde, water, lucht, naar vuur en nog
subtielere zaken. Maar deze scalae waren nog statisch.
15
Vgl. voor een overzicht van dit concept: A.O. Lovejoy, The Great Chain of Being [1937]
Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1970
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 47
(alleen voor privé gebruik)
Even statisch denkend, maar tegelijk een voorwaarde sine qua non gevend
in de richting van dynamisch fylogenetisch is C. von Linné (Linnaeus 1707-1778),
de fameuze bioloog die de biologische soorten van planten en dieren
systematiseerde (Systema Naturae, 1758) in vier niveaus: klassen, orden, genera
en species. Zo heeft hij het conceptuele raamwerk voor een wetenschappelijke
studie van de evolutietheorie gelegd. Zijn werken zijn symptomatisch voor de zich
in die tijd voltrekkende algemene tendens van een statische naar een min of meer
dynamische kijk op de hiërarchie van levende zijnden. Ofschoon Linnaeus de
overgang van de ene soort in de andere ontkende, en het niet-graduele van soorten
beklemtoonde (twee perfecte essentialistische concepten), stemde hij later toch in
met de mogelijkheid van hybridisatie bij het ontstaan van soorten.
b. In de richting van een dynamische natuurontwikkeling
Denis Diderot (1713-1784), de filosoof van de Verlichting, vatte in zijn gedurfde
Le rêve d’Alembert (1769), veel ideeën van een niet-statische visie op de
natuurlijke geschiedenis als volgt samen:
Verander het Al, en noodzakelijkerwijs verander ik mee. Maar het Al verandert
onophoudelijk. Alle wezens gaan in elkaar over- dus ook alle soorten; alles
bevindt zich in een eeuwigdurende stroom. Ieder dier is min of meer mens, elk
mineraal min of meer plant, iedere plant is min of meer dier. Niets is nauwkeurig
afgebakend in de natuur. Dus niets behoort tot het wezen van een afzonderlijk
iets.16
De filosoof Jean-Jeacques Rousseau (1712-1778) veronderstelde de
mogelijkheid tot verandering toen hij schreef:
“Ik zal niet stilstaan bij een onderzoek naar het systeem van het dierenrijk, om na
te gaan hoe hij (de mens in zijn natuurlijke staat) in het begin geweest kan zijn,
om tenslotte te worden wat hij is. Ik zal niet onderzoeken of, zoals Aristoteles
denkt, zijn lange nagels wellicht in het begin gekromde klauwen waren; of hij
wellicht behaard was als een beer; of hij wellicht op vier poten liep, de blik gericht
op de grond, en het blikveld beperkt tot een horizon van enkele stappen - wat dan
zijn stempel zou hebben gedrukt op de aard zowel als de beperkingen van zijn
ideeën.”17
Als een reactie op het rationalistische, mechanistische en reductionistische
“Cartesiaanse” denken van de Verlichting, ontwikkelde er zich in Duitsland een
tak van de filosofie die Naturphilosophie werd genoemd. De algemene idee achter
16
D. Diderot, De droom van D'Alembert Meppel: Meppel: Boom, 1980, pp. 63-64 17
J.-J. Rousseau, Vertoog over de ongelijkheid (1755) Meppel: Boom, 1983, p. 57
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 48
(alleen voor privé gebruik)
deze stroming was een organische en unificerende kijk op het leven, waarbij veel -
soms ver gezochte - analogieën werden gevonden en verwoord. Dit naar eenheid
zoeken in de natuur veroorzaakte een speurtocht naar de originele levensvormen
en impliceerde een idee van ontwikkeling. Met name de tak van de wetenschap die
zich Morphologie noemde, welke een sterke invloed had op Darwin, was
geïnteresseerd in dit type van problemen. Een denker die tot deze theorie aanzet
heeft gegeven was allereerst Immanuel Kant (1724-1804), met zijn theorieën over
de categorieën en een intellectus archetypus, dat de principes van de organisatie
van levende wezens coördineert en dat de waarneming van de eenheid van een
organisme veroorzaakt. Verder waren het Herder (1744-1803), Oken (1779-1851),
en Schelling (1775-1854) die dachten dat het eerste zaad van een soort die soort
nog niet volmaakt belichaamt, maar dat door de druk van de omgeving de latere
individuen de soort steeds volmaakter tot uitdrukking brengen. Deze
natuurfilosofen spraken veel over ontwikkeling, hetzij als een preëxisterende en
ontvouwende potentialiteit, hetzij als een sprongsgewijze oorsprong van nieuwe
typen. Velen van hen accepteerden evolutionair denken als de oorsprong van
nieuwe soorten, en één van hen, Meckel (1781-1833), die in zijn System der
vergleichenden Anatomie (1821) stelde dat de variaties van de verschillende
soorten een gemeenschappelijk oerorganisme niet uitsluiten, noemde zelfs vier
mogelijke mechanismen van evolutie: 1. Een frequent voorkomen van spontane
generatie; 2. Een innerlijke neiging tot verandering; 3. Een direct effect van de
omgeving; 4. hybridisatie.
Het waren met name Buffon (1707-88) and Bonnet (1720-93) die impulsen
gaven tot het idee van deze genealogische stamboom. P.S. Pallas (1741-1811)
vermeldde in 1766 voor het eerst de term “arbre généalogique”. Het was echter de
empirisch morfoloog George Cuvier (1769-1832) die bepaalde principes ontdekte,
zoals “de correlatie van delen”, volgens dewelke slechts bepaalde groepen van
kenmerken harmonieus kunnen samenwerken. Deze principes zijn gefundeerd op
twee nog fundamentelere principes, nl. van a. de voorwaarden voor het bestaan
(slechts bepaalde correlaties kunnen geschikt zijn binnen een bepaalde omgeving)
en b. de ondergeschiktheid van de karakters. Als een gevolg van het toepassen van
deze principes, toonde hij aan dat er vier basisvormen van dieren bestaan:
gewervelden (b.v. vissen en de mens), weekdieren (b.v. mosselen en inktvissen),
geleedpotigen (b.v. articulata zoals bijen en kreeften) en cirkelvormige dieren
(b.v. kwallen en zeesterren). Terecht merkt Young dan ook op: “Het zou nooit
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 49
(alleen voor privé gebruik)
meer mogelijk zijn dieren in een lineaire serie onder te brengen.”18
Deze
morfoloog legde dus de fundering van de theorie van de gemeenschappelijke
afstamming. Dit alles leidde tot de interpretatie van de scalae naturae als een soort
van familie-stamboom.
Robert Hooke (1635-1703) ontdekte d.m.v. zijn microscoop fossielen die
op levende dieren lijken. Dit werd bevestigd door Niels Stenson oftewel Steno
(1638-86), die later katholieke bisschop van Noord Duitsland en Denemarken
werd en die onlangs zalig is verklaard. Deze ontdekte dat de lagen waarin fossielen
te vinden zijn te beschouwen zijn als geologische tijd-roosters. Deze theorie werd
later uitgewerkt door Georges Louis Leclerc Buffons The Epochs of Nature
(1778), Abraham Werners (1749-1786) Short Classification and Description of the
Different Rocks (1786), en Huttons (1726-1797) “Theory of the Earth” in de
Transactions of 1788. Deze uitleg van de fossielen-strata was een voorwaarde
voor het onderkennen van de ontwikkeling van de gevonden gefossileerde
diersoorten. Belangrijker nog was het feit dat George Cuvier (1769-1832)
opmerkte dat er veel fossiele soorten uitgestorven zijn, een gegeven dat hij
verklaarde door grote natuurlijke catastrofes.
Een andere belangrijke stap in de richting van een evolutionaire theorie in
dit gebied van de geologie werd gedaan door Charles Lyell (1797-1875) in zijn
Principles of Geology (1830-33). Daarin viel hij de theorie van de plotselinge
revoluties in de geologie aan. Hij stelde dat vóór hem de grote geologische
tijdschalen ondergewaardeerd waren. Ook beweerde hij dat de snelheid van
veranderingen toen niet anders was dan nu. Hij erkende een geleidelijke
verandering van omgeving als een mogelijke oorzaak van uitsterven van soorten.
Deze soorten moesten dan vervangen worden door andere, die beter aan de
omgeving zijn aangepast.
Een belangrijke impuls voor de evolutietheorie werd gegeven door de
controverse tussen “preformisten” volgens welke de ontogenese (individuele
ontwikkeling) niets anders is dan een “geleidelijke en natuurlijke evolutie en groei
van de delen”. Dit betekent dat volgens hen een nieuw individu aan het begin
compleet is, maar nog niet volgroeid.
In het midden van de achttiende eeuw bestonden er twee soorten
preformistische theorieën: de ovisten, zoals Jan Swammerdam (1637-1680), die
leerden dat menselijke wezens voorbestaan in het ei en de spermisten, zoals
Boerhaave (1668-1738), die dachten dat het menselijk individu reeds bestaat in het
18
D. Young, The Discovery of Evolution. Cambridge: Cambridge University Press, 1992, p.
90
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 50
(alleen voor privé gebruik)
mannelijk zaad. Een van de laatste preformistische biologen was George Cuvier
(1769-1832).
Tegenover dit preformisme stonden Aristoteles (384-322), William Harvey
(1578-1657), Buffon, C.F. Wolff (1734-94) en John Needham (1713-81), die de
theorie van de epigenese aanhingen, d.w.z. de geleidelijke formering van organen
en lidmaten uit de oorspronkelijke vloeistof. Deze visie werd bevestigd, toen rond
de eeuwwisseling (1800) de anatomen begonnen te ontdekken dat bij de
ontwikkeling van de foetus niet de expansie van een reeds voorgevormde
volwassene van die soort optreedt, maar de stapsgewijze ontvouwing van
volwassen vormen van primitievere soorten.
Het gebruik van de term evolutie was tot 1830 algemeen in gebruik voor de
ontwikkeling van organen in het preformistische paradigma. In de dertiger jaren
van de 19e eeuw, toen de theorie van de epigenese de overhand kreeg, werd de
betekenis van deze term steeds meer verwant met het dynamische paradigma van
de epigenese.
De theorie van epigenese vormt de voorwaarde voor de volgende impuls in
de richting van een evolutionisme: het embryo lijkt het doorlopen van hiërarchie
van de soorten in de ketting van zijnden “beneden het” te recapituleren. Inderdaad,
veel geatrofieerde en rudimentaire vormen bestaan in embryo’s, zoals kieuwen in
mensen, en zelfs later in volwassenen,
Het idee van recapitulatie bestond in zekere zin reeds bij Aristoteles, die
dacht dat er bij de ontwikkeling van het menselijk individu een opeenvolging is
van vegetatieve, sensitieve en menselijke ziel. Bonnet, in de achttiende eeuw, is
hoofdzakelijk verantwoordelijk voor het overdragen van de individuele evolutie op
de evolutie van de soort, door zijn invloedrijke Considerations sur les corps
organisés (1762). Hij geloofde dat tijdens catastrofes de zaadjes worden bewaard,
die zich opnieuw kunnen ontwikkelen tot meer volmaakte soorten.
Ook Erasmus Darwin, de grootvader van Charles, meende in zijn Zoonomia
(1794-96) dat de ontwikkeling van de soort analoog is aan de embryonale
ontwikkeling. Zoals de foetus in de schoot verandert door gevoeligheden en
prikkelingen, zo veranderen ook de soorten omwille van dezelfde reden:
“Uit deze weergave van voortplanting volgt, dat alle dieren een vergelijkbare
oorsprong hebben, namelijk uit één enkele levende stam. Het verschil in hun vorm
en kwaliteiten is slechts opgekomen vanuit de verscheidene prikkelbaarheden en
gevoeligheden, vrijheden of associaties van deze originele levende. Vandaar is het
niet onmogelijk, zoals Linnaeus al had vermoed ten aanzien van de plantenwereld,
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 51
(alleen voor privé gebruik)
dat de grote variëteit van soorten en dieren die nu op aarde gevonden wordt, hun
oorsprong gehad kan hebben in de mengeling van een paar natuurlijke ordes.”19
Tegen de jaren twintig van de negentiende eeuw had het recapitulatie-principe van
de Duitse biologen veel weerklank gevonden. In 1824 drukte Etienne R.A. Serres
(1786-1868) in navolging van J. Meckel dit idee erg duidelijk uit, toen hij schreef:
“Embryo’s, derhalve, zijn niet, zoals wel eens werd voorgesteld, een miniatuur
volwassen dier. Voor ze hun permanente vorm bereiken, doorlopen hun organen
een veelheid van vluchtige vormen, te beginnen met de meest eenvoudige.
Opmerkelijk is dat de embryonale vormen in de hogere klassen vaak de
permanente vormen van de lagere klassen herhalen.”20
Darwin was direct beïnvloed door L. Agassiz, die de theorieën van Meckel
and Serres overnam, en breidde de theorie uit tot een parallellisme van
ontwikkeling van ontogenese en geologische ontwikkeling. Normaal gesproken is
deze theorie toegeschreven aan Ernst Haeckel, die met name verantwoordelijk was
voor haar popularisering in de vier decennia na 1870. In 1866 publiceerde deze
zijn biogenetische wet, volgens welke “ontogenese een beknopte en samengeperste
recapitulatie is van fylogenese, geconditioneerd door de wetten van erfelijkheid en
aanpassing.”21
Thomas Malthus (1766-1834) is de man van de theorie van
populatiecontrole. Hij had de invloed op Darwin die de laatste als volgt beschreef:
“In oktober [in feite 28 september] 1838, dat is vijftien maanden nadat ik met mijn
systematische onderzoeking was begonnen, heb ik voor de ontspanning Malthus
over populatie gelezen. Door langdurige observatie van de gewoonten van dieren
en planten was ik goed voorbereid om de overal bestaande strijd om het bestaan
op zijn waarde te schatten. Het trof me opeens dat onder deze omstandigheden de
gunstige variaties zouden neigen naar instandhouding, en de ongunstige naar
verwoest worden. Het resultaat van dit zou de vorming van nieuwe soorten zijn.
Hier had ik dan eindelijk een theorie om mee te werken.”22
Dit idee van de strijd om het bestaan was oud, maar populair geworden in de twee
decennia voor de Origin. Darwin kwam het idee ook tegen in de geschriften van
19
Erasmus Darwin, Zoonomia or the Laws of Organic Life, 2d ed., London: Johnson, 1796,
I:502. Gec. in Richards, The Meaning of Evolution, Chicago, University Press, 1992 p. 90 20
Etienne R.A. Serres, Anatomie companée du cerveau, 2 vols., Paris: Gabon, 1824-27,
1:xvxvi.” Gec. in: Richards, The meaning of Evolution, p. 15 21
Ernst Haeckel, Generelle Morphologie der Organismen: Allgemenne Grundzüge der
organischen Formen-Wissenschaft, mechanisch begründet durch die von Charles Darwin
reformierte Descendenz-Theorie, Berlin: Georg Reimer, 1866, gec. in E. Mayr, The Growth of
Biological Thought Cambridge, Mass.: Belknap, 1982, p. 474 22
The Autobiography of Charles Darwin, red. Nora Barlow, London: Collins, 1958, p. 120.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 52
(alleen voor privé gebruik)
Lyell. De natuurlijke selectie is een gevolg van de strijd om het bestaan. Het
concept van de “survival of the fittest,” nam Darwin in latere edities van zijn
Origin over van Herbert Spencer (1820-1903).
De werkelijke doorbraak in de richting van evolutionisme, kwam met de
bioloog Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829), die een jaar na de fundamentele
verandering in zijn denken naar aanleiding van de studie van fossielen in 1799-
1800 in zijn Discours van 1800 de eerste algemene evolutietheorie formuleerde,
d.w.z. een theorie met voor het eerst een verklaring van het evolutionaire proces.
Deze theorie is wel het “Lamarckisme” genoemd. Hij construeerde voor de eerste
keer een afstammingstafel van de verschillende dieren. In zijn hoofdwerk, de
Philosophie zoologique van 1809, verklaarde hij de evolutionaire veranderingen
(en ook het uitsterven) van dieren d.m.v. twee oorzaken: “een geschiktheid om een
steeds grotere complexiteit (volmaaktheid) te verwerven” en een “vermogen om
op speciale condities van de omgeving te reageren”. De eerste oorzaak is intrinsiek
aan alle dieren en is afgeleid van “krachten die er door de opperste maker van alle
dingen in zijn gelegd.” Evolutie volgt in zijn visie twee wetmatigheden:
“(I) In ieder dier dat nog niet over de grens van haar ontwikkeling is heengegaan,
wordt door een meer frequent en langdurig gebruik van een orgaan dat orgaan
geleidelijk sterker, het ontwikkelt en vergroot zich, en krijgt een sterkte die
geproportioneerd is aan de tijd dat het gebruikt is; een constant niet gebruiken van
zulk een orgaan verzwakt en verslechtert dit orgaan ongemerkt, en na verloop van
tijd verminderen haar mogelijkheden, tot het tenslotte geheel verdwijnt.
(II) Alles wat de natuur in de individuen heeft veroorzaakt of verwijderd, als een
gevolg van de invloed van omgevingsfactoren waaraan het ras gedurende een
langere tijd is blootgesteld en dus door een uitgebreider gebruik of in onbruik
geraakt zijn van een bepaald orgaan, wordt door voortplanting overgedragen op
nieuwe individuen, op voorwaarde dat de verworven veranderingen
gemeenschappelijk zijn aan beide seksen, of aan hen die het jong voortbrengen.”23
Deze ideeën betekenden een doorbraak, maar hadden geen volledige uitwerking
tot vijftig jaar later, in Charles Darwin, die Lamarck uitgebreid bestudeerde tijdens
zijn reis met de Beagle.
In de tussentijd veranderde de reeds genoemde Charles Lyell de nadruk van
Lamarcks vage speculaties over voortgang, groeiende volmaaktheid, en andere
aspecten van een verticale evolutie, naar de concrete fenomenen van soorten.
Ofschoon hij sterk tegen evolutie was, en alleen een verklaring wilde geven voor
het uitsterven en ontstaan van soorten tijdens de grote cycli en catastrofen van de
23
J.-B. Lamarck, Philosophie zoologique, Paris, 1809, p. 113. Gec. In Mayr,
Growth…, pp 355v.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 53
(alleen voor privé gebruik)
wereld, leidde zijn vraag naar de oorzaken van het uitsterven van soorten tot
allerlei soorten ecologische problemen. Dezelfde vraag, en die van hoe nieuwe
soorten de oudere aflossen, kreeg Darwin voorgeschoteld toen hij Lyell’s
Principles of Geology las tijdens zijn reis met de Beagle. Als gevolg van Lyells
geschriften kwamen deze vragen in het centrum van Darwins research programma
te staan. Ofschoon Lyells theorie van “uniformitarianisme,” d.w.z. het principe dat
dezelfde oorzaken die in de geschiedenis werkzaam waren ook nu werkzaam zijn,
niet rechtstreeks bijdroeg tot de gedachte aan evolutie, hielp het de gedachten los
te maken van een goddelijk ingrijpen bij de ontstaansgeschiedenis van de soorten.
Het sterkte het naturalisme: alles gebeurt door binnenwereldse oorzaken.
Wat we na al deze voorlopers in gedachten moeten houden, is dat het
erkennen van de “keten van zijnden” nog geen evolutie is. Ook is het zien van
verbanden tussen soorten nog geen dynamische interpretatie van hun
verhoudingen. Verder moeten we attent zijn op het verschil tussen de feitelijke
ontwikkeling van de soorten, en de mechanismen waarmee deze ontwikkeling
verklaard werd. Velen voor en na Darwin hebben de graduele ontwikkeling van
soorten bevestigd. Maar de mechanismen die er de oorzaak van zijn, zijn op een
verschillende wijze gepostuleerd. Lamarck en Darwin zijn er twee voorbeelden
van, maar ook de huidige non-teleologische verklaring.
c. Charles Darwin
Charles Darwin (1809-1882)24
is gevierd als de man die voor het eerst de
oorzaken van het evolutionair proces heeft ontdekt. Zijn Origin of Species (1859)
is de uitwerking van de vondsten gedaan tijdens zijn reis met het schip The Beagle
(1831-36), waarop hij als naturalist de Stille Oceaan, en meer in het bijzonder de
Galapagos eilanden bezocht. Nadat hij in 1836 het schip verlaten had, was het
echter pas de ornitholoog John Gould, werkend met de verzameling vogels van de
reis, die hem in 1837 bekend maakte met het feit dat de verschillen tussen de
vogels overeenkwamen met de verschillende eilanden. Van toen af realiseerde
Darwin zich dat geologische isolatie en natuurlijke selectie de factoren zijn die een
rol spelen in de verandering van soorten.
24
Voor het volgende, zie E. Mayr, Growth, pp. 394vv.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 54
(alleen voor privé gebruik)
The Origin of Species 25
is verdeeld over verschillende hoofdstukken, die
over van elkaar onafhankelijke theorieën handelen. De twee nieuwe
basisconcepten zijn gemeenschappelijke afstamming en natuurlijke selectie,
waarbij de laatste variaties tussen de individuen van dezelfde afkomst
veronderstelt.
Het feit van de gemeenschappelijke afstamming, in plaats van een lineaire
serie van de scala naturae, kan volgens Darwin veel feiten verklaren: de hiërarchie
van Linnaeus’ classificatie, patronen van distributie, feiten bekend vanuit de
comparatieve anatomie, morfologie en celtheorie.
Darwin’s verklaring voor het ontstaan van de soorten wordt door de
bekende evolutionair bioloog Ernst Mayr (1905-2005) als volgt samengevat:
“Feit 1: Alle soorten hebben een zodanig grote potentiële vruchtbaarheid,
dat hun populatie exponentieel zou aangroeien als alle individuen die geboren
worden succesvol zouden reproduceren (vgl. Malthus);
Feit 2: Behalve kleine jaarlijkse fluctuaties en toevallige grotere fluctuaties
vertonen populaties normaal gesproken stabiliteit.
Feit 3: Natuurlijke voorraden zijn beperkt. In een stabiele omgeving blijven
ze relatief constant.
Redenering 1: Omdat meer individuen worden voortgebracht dan door de
beschikbare voorraden kunnen worden onderhouden, terwijl de populatiegrootte
constant blijft, betekent dit dat er een felle strijd om het bestaan gevoerd moet
worden tussen de individuen van deze populatie, wat resulteert in het overleven
van slechts een - vaak zeer klein - deel van de afstammelingen van een geslacht.
Deze feiten, afgeleid van de populatie-ecologie, leiden tot belangrijke conclusies,
wanneer ze worden gecombineerd met bepaalde genetische feiten.
Redenering 2: Het overleven in de strijd om het bestaan is niet het gevolg
van toeval, maar hangt ten dele af van de erfelijke constitutie van de overlevende
individuen. Deze ongelijke overlevingskans constitueert het proces van natuurlijke
selectie.
Redenering 3: In de loop van de generaties zal dit proces van natuurlijke
selectie leiden tot een continue verandering van populatie, d.w.z. tot evoluties en
tot de productie van nieuwe soorten.”26
Ofschoon de Origin of Species verscheen in 1859, duurde het nog tot 1871
voordat Darwin de consequenties ervan voor de mens uitwerkte in zijn The
25
Ch. Darwin, The Origin of Species Middlesex: Penguin, 1984 26
E. Mayr, Growth…, pp. 479vv.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 55
(alleen voor privé gebruik)
Descent of Man, and Selection in relation to Sex, 2 Vols. (1871). Dit deed hij pas
nadat anderen, Thomas Henri Huxley (1825-1895) (grootvader van schrijver
Aldous Huxley (1894-1963)) in zijn Man’s place in nature (1863), Charles Lyell
in zijn Antiquity of Man (1863) en Ernst Haeckel (1834-1919) in zijn Generelle
Morphologie (1866) de conclusie betreffende het ontstaan van de mens uit zijn
theorie hadden getrokken. In zijn Descent probeert Darwin bewijzen aan te voeren
voor de afstamming van de mens uit een lagere levensvorm, door te verwijzen
naar homologe and rudimentaire embryonale lichaamsstructuren en naar instincten
in de mens, die niet meer dan een gradueel verschil vertonen met geesteskrachten.
Hij merkt op dat dieren ook emulatie, schaamte, grootmoedigheid, verbazing and
nieuwsgierigheid, imitatie, aandacht, herinneringen, voorstellingsvermogen, en
een zekere kracht tot overleg en rede hebben. Ze kennen het gebruik van
gereedschap, en taal. Aan de andere kant, was het niet dan tot laat in de evolutie
dat de mens zelfbewustzijn kreeg en algemene ideeën, een zin voor het schone, en
geloof in God verwierf. De zin voor het morele, de moral sense, waaraan hij een
heel hoofdstuk wijdt, omdat dit menselijk vermogen volgens hem het belangrijkste
verschil met dieren is, is voor hem uiteindelijk echter niet meer dan een sociaal
instinct: de wetten van de gemeenschap bepalen individuele oordelen en acties.
In een volgend hoofdstuk, IV, beschrijft hij verschillende karakteristieken
van mensen: rechtop gaan, een grotere schedel bezitten, een naakte huid hebben,
geen staart bezitten, maar ook sommige bijzondere trekken van bepaalde typen
mens in bepaalde gebieden en onder bepaalde omstandigheden.
d. De evolutietheorie na Darwin
Ofschoon in de laatste decennia van de negentiende eeuw veel alternatieve
theorieën verschenen, die niet algeheel absurd waren binnen de gegeven kennis
van de biologie in die tijd, verbreedde de aanhang van het Darwinisme zich meer
en meer. Ondanks het feit dat stevige kritieken niet ontbraken, zoals die van K.E.
v. Bear (1792-1876), was de impact van Darwins theorie enorm; ze wordt wel
beschreven als de grootste wetenschappelijke revolutie. Het dynamische model
ontwikkelde zich in vele richtingen. Velen maakten ‘evolutie’ tot het centrum van
hun wereldbeeld. De reeds genoemde Ernst Haeckel en Thomas Henry Huxley
populariseerden dit concept tot een monistisch materialisme. Herbert Spencer, in
zijn A System of Synthetic Philosophy, 10 vol. (vanaf 1860), probeerde een
universeel evolutionair wereldbeeld te bieden. Henri Bergson (1859-1923), met
zijn L’évolution créatrice (1917) viel binnen het evolutionistisch denken echter
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 56
(alleen voor privé gebruik)
haar materialistische en mechanistische interpretatie aan. En Teilhard de Chardin
(1881-1955), met o.a. zijn Le phénomène humain (1955) probeerde de resultaten
van de paleontologie en de andere wetenschappen te integreren in de christelijke
visie op de mens.
Wanneer we ons voorlopig beperken tot de biologische theorieën, moeten
we echter zeggen dat Darwins wetenschappelijke onderbouwing van de theorie
niet zonder meer honderd procent was. Lyell, b.v., ofschoon hij de verandering
van soorten accepteerde, kon zonder de feiten te verloochenen ontkennen dat
natuurlijke selectie dé verklaring voor nieuwe soorten zou kunnen zijn. Hij
vergeleek de situatie met de drie attributen van de hindoestaanse godheid: Brahma,
de schepper, Vishnu, de bewaarder en Sjiva de vernietiger. “Natuurlijke selectie
zal een combinatie van de laatste twee zijn,” merkte hij op, “maar zonder de eerste,
oftewel de scheppende kracht, kunnen we niet inzien hoe de anderen een functie
kunnen hebben.”27
De katholieke George Mivart (1827-1900) vatte veel objecties
tegen natuurlijke selectie als een verklarende theorie samen in zijn The Genesis of
Species (1871), waarin hij pleitte voor een interne sturende kracht, die de variatie
in een bepaalde richting duwt. En Louis Agassiz (1807-1873) hield tot aan zijn
dood dat “de geschiedenis van het leven het vooropgezette plan van het leven
volgt, waarin de soorten van een bepaalde periode speciaal zijn geschapen om te
passen bij hun bepaalde habitat.”28
De biologen J.S. Huxley en L.T. Hogben, aan de andere kant, publiceerden
in 192229
hun fameuze experimenten, waarin zij amfibische axolotls voedden met
thyroid extracten, wat resulteerde in het verliezen van hun kieuwen en andere
trekken van hun kikkervisjesstaat. Daarmee versterkten ze de positie van de
Darwinistische evolutionisten.
Een Nederlandse Botanist, Hugo de Vries (1848-1935) ontdekte in 1899 de
wetten van de overdracht van de erfelijke eigenschappen. Uit literatuuronderzoek
bleek hem dat deze ontdekking reeds in 1866 gedaan was door een Oostenrijkse
monnik, Gregor Mendel (1822-84). In het licht van de ontdekkingen van Mendel
en August Weismann (1834-1914) konden de Vries en William Bateson (1861-
1926) concluderen dat zich in het kiemplasma erfelijke eenheden bevonden. Ze
verwierpen Darwins, Wallace’s en Weismanns theorie van geleidelijke adaptatie
en creatieve natuurlijke selectie. Inplaats hiervan stelde de Vries in zijn The
27
Gec. in D. Young, The Discovery of Evolution…, p. 157 28
Gec. in Mayr, Growth…, p. 474 29
‘Experiments on amphibian metamorphosis and pigment responses in relation to internal
secretions’ Proceedings of the Royal Society B93, pp. 34-56
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 57
(alleen voor privé gebruik)
mutation theory (1901-3) zijn theorie van plotselinge grote sprongen als gevolg
van mutatie.
Maar de visies van Darwin, Mendel en de Vries konden worden verzoend
tot een synthese door verschil te maken tussen “genotype” (het totaal aantal genen)
en “fenotype” (de lichamelijke eigenschappen van een organisme), door a. zich te
realiseren dat mutaties ook van een enkel gen afkomstig kunnen zijn; b. de
mogelijkheid open te laten dat er in de komende decennia meerdere
tussenfossielen gevonden zouden kunnen worden; c. experimenten met de
fruitvlieg Drosophila; d. wiskundig werk over populatie en isolatie en tenslotte
door e. het werk van de Russische school van genetici, dat culmineerde in het werk
van Dobzhansky: Genetics and the Origin of Species in 1937. Ernst Mayr
accepteerde deze synthese in 1942 met zijn Systematics and the Origin of Species.
De kracht van selectie is overduidelijk gebleken: John Endler, in zijn in
1986 verschenen boek Natural Selection in the Wild, kon meer dan honderd
soorten opnoemen waarin natuurlijke selectie in veldstudies was aangetoond.
Zoals we zullen zien, zijn deze resultaten echter niet wereldschokkend: slechts
veranderingen in subspecies zijn waargenomen.
De ontdekking van de dubbele helixstructuur van het DNA door Watson en
Crick in 1953 leidde tot een onovertroffen stuk gereedschap voor onderzoek naar
genetische stambomen. Omdat het vanaf toen mogelijk was om de precieze
onderlinge afhankelijkheid van populaties te achterhalen, kon men zo exact de
loop van de evolutionaire ontwikkeling determineren, en paleontologische
gegevens corrigeren en aanvullen.
De ontwikkeling van de organische chemie en moleculaire biologie
vergrootte het inzicht in de toenemende complexiteit van levensprocessen, maar
tot nu toe is er nog geen echte verklaring voor de oorsprong van het leven
gegeven. Algemeen worden echter contingente factoren en omstandigheden
geaccepteerd als het enige stuurmechanisme van de evolutie.
Ofschoon de evolutietheorie dus steeds genuanceerder wordt, o.a. door de
ontdekking van de mogelijkheden van het samensmelten van twee soorten, blijft
het het hoofdparadigma van de biologie.
Ook binnen allerlei andere disciplines dan de biologie, zoals de
epistemologie, psychologie, ethiek, sociologie en zelfs religie en theologie heeft
het biologisch-evolutionaire denken een vaste voet aan de grond gekregen.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 58
(alleen voor privé gebruik)
e. De huidige staat van paleologisch en archeologisch onderzoek met betrekking tot de evolutie van de mens30
Een van de grote problemen bij de evolutionaire achtergrond van de mens,
is de definitie zelf van de mens. De klassieke definitie is animal rationale maar
wanneer ben je redelijk?
Tegenwoordig bestaat er op basis van paleontologisch onderzoek een zekere
consensus onder wetenschappers over de volgende feiten:
Er is een superfamilie van hominoïden, beginnend zo’n 22 miljoen jaar
geleden, met als eerst bekende soort de Proconsul africanus, waarvan alle
primaten, d.w.z. apen en mensen afstammen. Helaas zijn er geen fossielen van
tussensoorten van 5 tot 14 miljoen jaar geleden. Op basis van moleculaire
evidenties meent men echter dat de gorilla’s zich zo’n 9.5 miljoen jaar geleden
afsplitsten van een gemeenschappelijke tak van primaten. Chimpansees en
hominiden scheidden zich zo’n 7.5 miljoen jaar geleden van elkaar. Dit betekent
dat de chimpansees meer verwant zijn aan de mens dan gorilla’s, ofschoon deze
twee apenvormen beide “nuckle walkers” zijn. 7.5 Miljoen jaar geleden begon een
bepaalde apensoort aan haar speciale aanpassingen, wat zou uitmonden in de
Ardipithecus Ramidus van 4,4 de Australopithecus anamensis van zo’n 4,1 en de
Australopithecus Afarensis van zo’n 4 tot 3 miljoen jaar geleden. Fameuze
mensachtigen van deze laatste soort zijn “Lucy”31
en haar “baby”, van resp. 3,2 en
3,3 miljoen jaar oud. Deze hominiden waren zo’n 1,5 (mannen) tot 1 meter
(vrouwen) lang, en liepen reeds volledig op twee voeten. Er zijn voetsporen
gevonden van deze soort, die 3,6-7 miljoen jaar geleden in vulkanische as zijn
achtergelaten. Hun gewicht was 25-50 kilogram, waarbij de mannen twee keer zo
zwaar waren als de vrouwen. Hun herseninhoud was echter nog slechts ongeveer
400-550 cc., 20% -30% groter dan de toenmalige en huidig bekende chimpansees,
en slechts 1/3 van de huidige menselijke herseninhoud. Hun kaken waren kleiner
30
Vgl. voor een overzicht van de ontwikkeling van de menselijke soort,
http://www.talkorigins.org/faqs/homs/links.html; Douglas Palmer, Zeven miljoen jaar. Het
verhaal van de evolutie van de mens Tielt: Lannoo, 2006; Camilo Cela-Conde, Francesco
Ayala, Human Evolution. Trails from the Past Oxford: Oxford University Press, 2007; Robert
Boyd, Joan Silk, How Humans Evolved Los Angeles: University of California, 2006; Rob
DeSalle & Ian Tattersall, Human Origins. What Bones and Genomes Tell Us About Ourselves
College Station: Texas A&M University Press, 2008 31
Vgl. D. Johanson, M. Edey, Lucy. The Beginnings of Human kind London: Penguin, 1990; vgl. ook
http://www.bbc.co.uk/science/cavemen/chronology/
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 59
(alleen voor privé gebruik)
dan die van chimpansees, waarschijnlijk omdat ze zich niet meer met de tanden
hoefden te verdedigen.
Tussen rond twee en drie miljoen jaar geleden bestonden er tenminste drie
afzonderlijk aparte takken hominiden: de Australopithecus Bosei (2,5-1,4), de
Australopithecus Africanus (3,2-2,5), en de Australopithecus Robustus (2,0-1,4).
2,0-1,75 Miljoen jaar geleden vinden we de eerste mens: Homo habilis (de
handige mens). De hersens van deze homo habilis hadden een inhoud van zo
ongeveer 700 cc., het gezicht was kort, en de tanden gereduceerd in grootte.
Homo ergaster en homo erectus, stamden beide zo’n 2 miljoen jaar geleden
van de Homo Habilis af. De eerste soort verspreidde zich ongeveer een miljoen
jaar geleden vanuit Afrika naar Europa en evolueerde rond 500.000 in de Homo
Heidelbergensis. Vanaf ongeveer 500.000 v. Chr. vinden we de Pre-
Neanderthalers, en van 150.000-30.000 jaar geleden de Neanderthalers, die
leefden in Azië en Europa.
Volgens sommigen evolueerde rond 800.000 jaar geleden een stam van
Homo ergaster in de Homo sapiens. Tegen die tijd verdubbelde de inhoud van de
schedel zich tot ongeveer 800 cc. en er ontwikkelde zich een modern uitziend
skelet. De Homo erectus ging al snel na zijn ontstaan ook naar Zuidoost Azië.
Volgens anderen daarentegen kwam de Homo sapiens voort uit de Homo erectus
en wel zo’n 4- 500.000 jaar geleden. In de volgende 100.000-200.000 jaar
ontwikkelde deze een herseninhoud tot ongeveer 1400 cc., de huidige grootte.
Ongeveer 30.000 jaar geleden verscheen de zgn. Cro-Magnon mens ten
tonele. Tot recentelijk heeft men gedacht dat deze soorten zijn uitgestorven door
invasies van de homo sapiens, maar deze theorie is omvergeworpen door recente
archeologische ontdekkingen in bepaalde gebieden, zoals Israël, waar homo
sapiens leefde vóór de Neanderthalers. In ieder geval blijken deze soorten niet
genetisch verwant.
Vanuit de archeologie vinden we aanwijzingen voor menselijk gedrag reeds
2,6 miljoen jaar geleden, met gereedschappen. 1.500.000 Jaar geleden gebruikte
men al vuur. Rond 375.000 jaar geleden komen dan al de eerste culturele
verschijnselen naar voren: symbolisch denken, planmatig handelen en taal.
165.000 Jaar geleden is er sprake van pijlpunten, terwijl reeds 45.000 jaar geleden
mensen kunstuitingen kenden (Chauvet!), en elkaar begroeven met rituelen, en er
reeds rond die tijd duidelijk jachtwapens werden gebruikt. 10.000 Jaar geleden
worden de eerste tekenen van landbouw aangetroffen.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 60
(alleen voor privé gebruik)
Vanuit de genetica weten we via een vergelijking van het mitochondrisch
DNA van nu levende mensen van zeer verschillende volkeren, dat een Afrikaans
vrouw - de “Black Eve” - die tussen 120.000 en 200.000 jaar geleden in Afrika
leefde, ons aller moeder is. Bij vergelijking van het y chromosoom van het
mannelijk DNA komt men overigens bij een “Adam”, tussen 35.000 en 90.000
jaar geleden. Volgens de bevindingen van deze onderzoekingen zijn alle andere
hominiden sinds de opkomst van deze homo sapiens uitgeroeid. Sommige
wetenschappers kunnen niet geloven dat homo sapiens alle andere lijnen op zo’n
globale schaal heeft uitgeroeid. Toch schijnt er een verzoening tussen de twee
opinies mogelijk te zijn, in die zin dat er vanuit Afrika meerdere golven mensen
zijn gekomen, waarvan de laatste onze eigen soort is geweest.
Een vierde vorm van aanwijzingen over de oorsprong van de volkeren komt
van taalanalyse van de talenstamboom.32
2. Problemen met de evolutietheorie
Hoewel we in het algemeen kunnen stellen dat de soorten zich ontwikkelen
en wellicht zelfs uit elkaar voortkomen, blijven er vele problemen met betrekking
tot de mechanismen die de oorzaak zijn van deze veranderingen.
a. De geleidelijkheid van de evolutie
Darwin verdedigde de geleidelijke evolutie van soorten - hij zegt zelf dat
zijn theory daarmee staat of valt -, maar (ontbrekende) fossielen lijken deze visie
vaak helemaal niet te kunnen staven. Darwin zelf besteedde 28 pagina’s van zijn
Origin of Species aan dit probleem, en hoopte dat er in de toekomst meer vondsten
gedaan zouden worden die zijn theorie zouden bevestigen. Maar zelfs met een
honderdvoudige toename van vondsten, is de problematiek nog even groot als in
Darwins tijd. Wanneer geleidelijke evolutie een feit zou zijn, dan zou er een heel
scala van nauwelijks qua soort verschillende individuen moeten zijn geweest. Dit
32
Vgl. L.L. Cavalli-Sforza, “Genes, Peoples and Languages,” in: Scientific American
November 1991, pp. 72-78; Idem, P. Menozzi, A. Piazza, “Demic expansions and human
evolution,” in: Science 259(1993), pp. 639-646; J. Atchison, De sprekende aap. Over
oorsprong en evolutie van de menselijke taal Utrecht: Het Spectrum, 1997, pp. 192-201
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 61
(alleen voor privé gebruik)
is echter niet het geval. Integendeel. We vinden hoofdzakelijk zeer duidelijk van
elkaar onderscheiden soorten, die zeer vaak miljoenen jaren constant blijven, en
maar zeer weinig of geen tussenvormen. Er zijn wel veranderingen ‘gemeten’ in
de afgelopen honderdvijftig jaar, maar die zijn zo klein dat ze geen echte species
overbruggen.
Dit betekent niet dat er geen volgorde in de oorsprong van de soorten zou
bestaan, maar dat de mechanismen waardoor deze aflossingen gebeuren zeker
anders zijn dat de graduele ontwikkeling die Darwin voorstelde. Er is niet slechts
een “missing link” tussen de aap en de mens, maar ook tussen vele andere soorten!
Een meer fundamentele vraag die aan dit probleem ten grondslag ligt, is die
van het wezen van een soort of soortelijke natuur. In de huidige empiristische
wetenschap wordt zelfs het zgn. “essentialisme,” het bestaan van soorten
überhaupt, betwijfeld. Er zijn verschillende opinies met betrekking tot dat wat een
species, een soort, constitueert: 1) het klassieke concept, vaak het essentialistische
genoemd, volgens welke er een gemeenschappelijke natuur in alle individuen van
een bepaalde soort bestaat, 2) het fenetische concept, volgens hetwelk bepaalde
gelijkende morfologische, ecologische, etiologische, etc. karakteristieken van
individuen de soort constitueren, 3) het ecologische soortbegrip, volgens welk een
bepaalde set van organismen aangepast is aan een bijzondere, afgebakende
hoeveelheid hulpbronnen, 4) de cladistische of monofyletische species, die bestaat
uit de lijn van populaties tussen twee fylogenetische aftakpunten op een stam, of
de individuen met een gemeenschappelijke afstamming, 5) het biologische
soortbegrip, waarin een species de groep van individuen is dat samen broedt en
reproduceert, 6) de herkenningssoort, waarin zekere organismen elkaar herkennen
als potentiële paringspartners, of 7) het nominalistische of empirische soortbegrip,
volgens hetwelk er alleen individuen bestaan, zonder dat ze iets
gemeenschappelijk hebben, en de werkelijke betekenis louter “praktisch” is.
Daarnaast wordt nog wel gehouden dat een soort zelf een individu is. Het meest
gebruikte concept is echter het biologische, ofschoon er naar een soort van
“evolutionair,” “synthetisch,” of “kwantitatief” soortbegrip wordt gestreefd,
waarin fylogenetische, fenetische en ecologische aspecten zijn samengevat.
Het niet-bestaan van vaste soorten lijkt een conditio sine qua non voor de
evolutietheorie. Als er geen soorten zijn, houdt niets een gradueel veranderen van
de karakteristieken tegen. Het is dus niet verwonderlijk dat Lamarck deze visie
verdedigde, en ook Darwin zo dacht, ofschoon de titel van zijn boek anders doet
vermoeden. Darwin probeerde het verschil tussen de soorten zoveel mogelijk te
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 62
(alleen voor privé gebruik)
relativeren, met name in hoofdstuk 9 van de Origin over hybridisering van soorten.
Daar probeerde hij een alternatieve uitleg te vinden voor het feit dat nakomelingen
van verschillende “soorten” onvruchtbaar zijn. Maar, zoals Gilson opmerkt:
“Hier begint men te voelen dat de wetenschapper in feite een vooropgezette zaak
verdedigt. Zijn geest onderhoudt een gunstig vooroordeel over de vruchtbaarheid
van hybriden, niettegenstaande de algemene werkelijkheid die eraan tegengesteld
is. Alles wat kan bijdragen aan het reduceren van de stabiliteit van soorten is
koren op Darwins molen. Men begint zich steeds meer af te vragen, terwijl men
zijn bewijs verder volgt, waarom hij er telkens over doorgaat.”33
Moderne biologen erkennen dat de werkelijkheid verschillende soorten
bevat. E. Mayr schrijft bijvoorbeeld: “Degene die, zoals Darwin, ontkent dat
soorten niet-willekeurig gedefinieerde eenheden van de natuur zijn, gaat niet alleen
het probleem uit de weg, maar zal ook nooit sommige van de meest interessante
problemen van de biologie vinden en oplossen.”34
Het lijkt erop dat het ‘eeuwige’ probleem van de relatie tussen individueel
en algemeen begrip opnieuw de oorzaak van ook dit probleem is. De scholastieke
oplossing, dat nl. de soorten, zoals de universalia, een abstractie zijn met een
fundamentum in re, d.w.z. een indeling van zijnden met een basis in de
werkelijkheid die uit individuen bestaat, lijkt opnieuw de oplossing te zijn.
Wanneer we het probleem van een Aristotelisch-Thomistisch standpunt bekijken,
moeten we een onderscheid maken tussen accidentele en substantiële
veranderingen. Geleidelijke veranderingen van de eerste soort kunnen
plaatsvinden in de categorieën kwantiteit, kwaliteit en relatie. Het is echter zeker
niet zo dat substantieel van elkaar verschillende soorten slechts gradueel zouden
kunnen verschillen. De opvatting dat dit laatste wel mogelijk is, leidt onder meer
tot de mening dat apen en mensen eigenlijk niet wezenlijk verschillen, zoals b.v.
Peter Singer houdt.35
Hogere soorten zijn ook niet slechts een optelsom van
eigenschappen van lagere soorten. Het geheel is meer dan de delen. Anderzijds
moeten we het soortbegrip ook weer niet te eng toepassen: dit kan zelfs racisme in
de hand werken.
33
E. Gilson, From Aristotle to Darwin and Back Again. A Journey in Final Causality,
Species and Evolution London: University of Notre Dame Press, 1981, p. 149 34
E. Mayr, Animal Species and Evolution Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1963,
p. 29 35
Vgl. Peter Singer, red., Ethics Oxford: Oxford University Press, 1994; Idem, tussen dood en
leven. De teloorgang van onze traditionele ethiek Utrecht: Jan van Arkel, 1997, hfdst. 8: “De
hokjesgeest voorbij”
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 63
(alleen voor privé gebruik)
Voorbereid door John Ray (1627-1705), hebben reeds aan het einde van de
18e eeuw Francis Galton (1822-1911) en William Bateson (1861-1926) de theorie
van het saltationisme verdedigd, d.w.z. het feit dat “de discontinuïteit van soorten
voortkomt uit de discontinuïteit van de variatie”. Volgens hen zijn bepaalde
soorten “treden,” i.e. plotselinge belangrijke veranderingen van karakteristieken in
een bepaalde soort, verantwoordelijk voor de overgang van de ene soort in de
andere. Een van hun argumenten was de ontdekking door Galton, dat
afstammelingen van ouders die van het “gemiddelde” of van de “niche”(nis) van
de soort afweken, terugkeren naar het centrum van de nis. Het is alsof de natuur a
priori slechts bepaalde vormen of soorten toelaat. Nieuwe soorten kunnen zich in
deze visie dan ook alleen ontwikkelen door grote sprongen.
Onder de indruk van de fossielen, die teveel “missing links” vertoonden,
hebben Schindewolf en Goldschmidt reeds in de dertiger en veertiger jaren van de
vorige eeuw gesteld dat een graduele evolutie niet mogelijk is. Soorten blijven
miljoenen jaren constant, verdwijnen dan plotseling of geven aanleiding tot
duidelijk gelijkende, maar in werkelijkheid specifiek verschillende soorten.
Daarbij veroorzaken kleine mutaties nog geen verschillende soorten: ze behoren
altijd tot scherp onderscheiden soorten. Alleen grote mutaties leiden tot nieuwe
soorten. Zo kon Goldschmidt de theorie van de “hoopvolle monsters” voorstellen.
Hedwig Conrad-Martius spreekt in deze context van “aus der Art schlagen.”
Ook meerdere vooraanstaande moderne biologen, zoals Gould, Eldredge en
Stanly, die van “punctuated equilibria” spreken, kijken positief naar de theorie van
plotselinge grote veranderingen. Deze visie wordt versterkt door vondsten in de
zgn. Burgess scale en … waar zich in een zeer korte tijd een explosie van nieuwe
levensvormen hebben voorgedaan.36
Het blijft een mysterie hoe in de betreffende
korte tijd, het pre-cambrium, zo’n 700 tot 800 miljoen jaar geleden, een explosief
ontstaan van ongewervelde dieren heeft kunnen plaatsvinden. In de fossiele lagen
die ouder zijn is er niets van deze vele soorten te vinden. Bijna alle fossielen van
die voorafgaande tijd zijn micro-organismen. Ofschoon er enige feiten worden
aangedragen die deze uitbarsting van leven willen verklaren, zoals de verandering
van samenstelling van de oceanen, de meer frequente diploïde and genetische
recombinaties, de veranderingen in de ecosystemen, etc., is een werkelijke
oplossing nog niet gegeven.
36
Vgl. Stephen Gould, Wonderful Life: the Burgess Shale and the nature of history New
York: Norton, 1989; Hou Xian-Guang, e.a., The Cambrian Fossils of Chengjiang, China
Malden, Mass.: Blackwell, 2004
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 64
(alleen voor privé gebruik)
Een andere moeilijkheid is dat er zich in het midden van de soorten een
soort attractor, aantrekker, lijkt te bevinden, waarnaar de soort terugkeert wanneer
ze wordt overgelaten aan vrije mutatie en selectie. “Fruitvliegen muteren [door
bestraling] tot monstruositeiten, maar ze zijn nog steeds Drosophila ... Het maken
van een nieuwe soort lijkt het losbreken van een attractor nodig te hebben.”37
En
zelfs met geforceerde mutaties, zoals in het geval van fokken, verlaten we de
originele soorten niet. Honden blijven honden, paarden paarden en tulpen tulpen.
Tussenvormen zijn niet vruchtbaar. Ook de experimentele evolutionaire biologie
komt niet veel verder dan het verkrijgen van subspecies.38
Nog een argument tegen een geleidelijke verandering van soorten is het feit
dat deze tussenvormen vrijwel altijd helemaal niet tot individuen leiden die beter,
of zelfs maar levensvatbaar zijn. Een oog dat al goed gevormd is, maar nog niet
ziet, dient tot geen enkel doel.
Dit betekent niet dat er geen bewijzen zijn voor geleidelijke veranderingen
in kwaliteiten en kwantiteiten binnen soorten, b.v. in het geval van de vinken van
de Galapagos eilanden en bij mimicry.
Modern onderzoek heeft ontdekt dat geleidelijke veranderingen, op kritische
punten, plotseling tot discontinue veranderingen in systeemgedrag kunnen leiden.
De ontdekking van de “homeobox genen”, die belangrijke mutaties tot andere
soorten veroorzaken, gaat ook in deze richting. Zo kan geleidelijke ontwikkeling
niet totaal uitgesloten worden als een mogelijke oorzaak van de oorsprong van de
soorten. Maar tenminste de theorie van natuurlijke selectie door de mechanismen
van graduele mutatie en het overleven van de meest geschikte is wel degelijk
onder vuur komen te liggen als het belangrijkste verklaringsparadigma van de
oorsprong van de soorten. Vgl. een laatste voorbeeld, met een interessante
conclusie:
“Walvissen zijn meer dan andere zoogdieren afgeweken van het basispatroon van
de zoogdierklasse. Hoe lang zij (of ook zeehonden, dugongs, ichthyosaurussen,
vogels en vleermuizen) nodig hadden om zich te ontwikkelen vanuit viervoetige
voorouders is niet bekend, maar hun buitengewone specialisatie (zoals die van
vleermuizen) moet in zo’n tien miljoen jaar compleet zijn geweest. Het zou
minder hebben kunnen zijn, omdat walvissen er al langer zouden kunnen zijn dan
hun vroegst bekende botten lijken aan te tonen ... Tijdens deze periode hebben
37
Robert Wesson, Beyond Natural Selection, Cambridge, Mass.: MIT press, 1993, p. 180
38 Vgl. Theodore Garland, Jr., and Michael R. Rose, Experimental Evolution. Concepts,
Methods, and Applications of Selection Experiments Berkeley: University of California Press,
2009
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 65
(alleen voor privé gebruik)
walvissen, behalve het converteren van hun voorpoten tot zwemvliezen en het
aangroeien van een lange en krachtige staart, hun neus naar de bovenkant van het
hoofd moeten verplaatsen, het ademhalingssysteem moeten modificeren, en
aanpassingen moeten maken voor het voeden in de diepte ... Ze hebben op een
opmerkelijke wijze nieuwe organen ontwikkeld, zijvinnen en walvisstaart, van
huid en bindweefsel ... Daarenboven, voordat ze de achterpoten konden verliezen
waarmee ze op het strand kropen, moesten ze in staat zijn om in het water te
baren, een proces dat zowel voor moeder als kalf nieuwe instincten veronderstelt,
zoals het pompen van melk in de bek van het kalf, waarbij de tepel met een kapje
beveiligd moet zijn tegen het zoute zeewater. Het is moeilijk in te zien, hoe dit
alles tot stand heeft kunnen komen, tenzij door een opmerkelijke serie van
hooglijk gecoördineerde veranderingen.”39
Maar ook op microniveau is het niet in te zien hoe e.e.a. een graduele
ontwikkeling zou kunnen hebben doorgemaakt. Neem nu het vouwmechanisme
van het DNA, of de werking van de ribosomen. Slechts uiterst zelden wordt een
poging gedaan concrete moleculaire en celbiologische mechanismen
evolutionair te verklaren. Het lijkt dat bij het ontstaan van nieuwe levensvormen
de tussenkomst van een actief aansturingmechanisme onontbeerlijk is.
b. De ‘verklaring’ van adaptatie
1. Probleemstelling
Lamarck, Darwin en de moderne evolutionisten gingen en gaan er
vanzelfsprekend van uit dat organismen zich aanpassen aan hun omgeving.
Organismen veranderen zelfs door het voedsel dat ze eten. Met name in tijden van
grote “stress” zijn organismen in staat tot een soort sprongen in de richting van een
betere aanpassing.
Maar hoe en met name waarom doen ze dat? Wat beweegt hen tot
aanpassing? Wat beweegt hen, tegen de stroom van vernietiging en uitvlakking in,
hun identiteit te handhaven door zich aan te passen? Wat is het aanpassende
principe van levende zijnden t.o.v. het louter passieve ondergaan van
veranderingen onder druk van krachten van de omgeving in de niet-levende
39
R. Wesson, Beyond Natural Selection, p. 52
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 66
(alleen voor privé gebruik)
natuur? Waar komen de uitzonderlijk creatieve wijzen van aanpassing vandaan?
“Doelgerichte” adaptatie zelf vraagt om een verklaring.40
Om het probleem moderner te verwoorden: de wet van de traagheid, die
stelt dat een voorwerp in beweging of rust in die toestand zal volharden tenzij er
een kracht op wordt uitgeoefend, lijkt door het leven zelf te worden weerlegd. Of
nog anders gesteld: de tweede wet van de thermodynamica, die stelt dat de chaos
van een systeem zal toenemen, stelt dat de natuur de meest evenwichtige toestand
zal innemen, oftewel de polariteiten zal afvlakken en depolariseren, uitvlakken, ja
zelfs “degenereren”. Nu, levende wezens tenderen er juist naar om als polaire
eenheid tegenover hun omgeving te blijven functioneren en zelfs deze polariteit te
laten groeien en vermenigvuldigen in nakomelingen. Hoewel de toename van de
entropie (chaos) inderdaad gewaarborgd blijft indien we ook de omgeving van het
levende wezen bij de berekening van de entropie betrekken, blijft het een raadsel
waarom het levende wezen zelf zich aan deze wet lijkt te onttrekken door zich
zodanig aan te passen dat het grotere kans maakt om als eenheid bewaard te
blijven. Bovendien, waarom zou een gen, organisme of levend wezen willen
overleven? Dat veronderstelt doeloorzakelijkheid.
Overigens is het feit dat de entropie blijkbaar vroeger lager was, zo laag
zelfs dat er op een gegeven moment zelfs één pool was tegenover niets (nl. voor de
oerknal), op zichzelf al een onverklaarbaar feit. In feite is het hele heelal een
‘aflopende’ zaak, als een veer die ontspant.
2. “Toevallige” mutaties
Het enige echte “principe van aanpassing” lijkt voor veel evolutionisten te
bestaan in het zgn. “principe van plenitude,” volgens hetwelk de natuur door
toevallige mutaties alle mogelijke vormen van leven produceert, die dan worden
“uitgeselecteerd” door de omgeving.
Veel evolutionisten denken dat de verschillende “adaptaties” van individuen
en soorten slechts door toevallige mutaties van het genetisch materiaal ontstaan.
Men denkt daarbij de notie van een sturende kracht, doelgerichtheid, teleologie en
zelfs vooruitgang geheel niet nodig te hebben, ofschoon sommigen wellicht van
teleonomie zouden willen spreken, d.w.z. het gestuurd worden door een
40
Vgl. R. Chauvin, Le darwinisme ou la fin d’un mythe Éditions du Rocher, 1997, pp. 75-97
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 67
(alleen voor privé gebruik)
programma. Maar het standaardbegrip dat gehanteerd wordt om de evolutie te
“verklaren” is toeval.
Hierbij zijn verschillende vragen te stellen. Allereerst is het nog maar de
vraag of de genetische mutaties de oorsprong zijn van verandering van het
phenotype. Immers, levende wezens met verschillende uiterlijken, kunnen het
zelfde DNA bezitten.
Maar bovenal kunnen we ons de vraag stellen of het begrip toeval in deze
context zelf eenduidig is. Ofschoon men b.v. kan ontkennen dat er in de evolutie
sprake is van een ontwikkeling naar een volmaaktere natuur, gebruikt men toch
vaak de termen “geschikter” (vgl.: “survival of the fittest...”). Verder, zelfs als
moderne biologen enige vooruitgang of telos (doel) in de natuur ontkennen,
gebruiken ze daarnaast zonder schroom ook nog termen als “selectie” en
“adaptatie,” maar ook “functie,” “systeem,” “feedback,” “informatie,” “evolutie,”
etc., welke impliciet teleologische termen zijn.41
En sommige moderne biologen,
die zich tegen teleologie in de niet-menselijke natuur uitspreken, geloven nog
steeds in een bepaalde vorm van vooruitgang. Ook “overlevingsvoorwaarden” en
“oplossingen” blijven zonder teleologie zinloos; waarom zou overleven in dat
geval een grotere waarde zijn dan niet-overleven?
Naast deze terminologische inconsequentie bestaan er ook feitelijke
aanwijzigingen dat toevallige mutaties niet het geheel van aanwezig levende
wezens kan verklaren. Wanneer we het begin van het heelal, het ontstaan van de
aarde en met name het geheel van de levende wezens met hun eigenschappen zien,
is het zeer moeilijk te geloven (!) dat toevallige, d.w.z. niet anders dan stochastisch
met elkaar samenhangende mutaties dit allemaal hebben veroorzaakt. De reeds
ongelooflijke gecompliceerdheid van één cel van ons lichaam, laat staan de
structuur van onze ogen en hersenen, om nog maar te zwijgen van ons bewustzijn,
kan niet worden verklaard door slechts toevallige veranderingen in een relatief
korte tijdsspanne, zelfs wanneer er een lange serie van toevallige kleine
veranderingen, of een kortere die gebruikt maakt van eerdere veranderingen, in
41
Vgl. F. Soontiëns, Evolutie en Finaliteit Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen,
1988, pp. 299 vv.; Idem, Natuurfilosofie en Milieu-ethiek. Een teleologische natuurfilosofie
als voorwaarde voor een milieu-ethiek Amsterdam: Boom, 1993, pp. 141vv.; vgl. ook: J.
Mundale, W. Bechtel, “Integrating Neuroscience, Psychology, and Evolutionary Biology
through a Teleological Conception of Function” in: Minds and Machines 6(1996), pp. 481-
505
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 68
(alleen voor privé gebruik)
één richting plaatsvindt. Bovendien zien we in de werkelijkheid toch helemaal
geen overdonderende hoeveelheid mutaties?
Deze gerede twijfel aan het “principe toeval” rijst in alle stadia van het
leven. Reeds op atomair en moleculair niveau zijn de eigenschappen van de
materie en de energie die ons huidige heelal vormen ongelooflijk nauwkeurig op
elkaar afgestemd. Veel constanten van de natuur hebben een zodanig precieze
waarde, dat een miniem verschil reeds het heelal ongeschikt zou maken voor de
huidige levensvormen, en waarschijnlijk voor alle vormen van leven, alleen al
omdat de temperatuur te hoog of te laag zou zijn, of de tijd zou ontbreken
fatsoenlijke levensvormen te ontwikkelen. Dit zgn. “Anthropic Principle”42
kan
mijns inziens blijven staan als een - wellicht louter dialectisch - argument voor het
bestaan van een Ontwerper, dat is als een “argument for design”. Vanaf de “Big
Bang” moet er in dit geval nl. een sturende kracht aanwezig zijn geweest die tot de
vorming van de (eigenschappen van) elementaire deeltjes en hun eigenschappen
heeft geleid, zodat ze de basis konden vormen van het leven zoals wij dit kennen.
De asymmetrie van het beginnende heelal zou reeds een teken van dit “ingrijpen”
kunnen zijn. Zelfs de fundamentele quantum-onzekerheid leidt tot speculaties over
de bedoeling hierachter.
Maar ook op een volgend niveau, het gebied van de simpele atomaire en
moleculaire processen in levende wezens, het gebied van de organische chemie
and biochemie, is de complexiteit van de fundamentele structuren die de basis van
het leven vormen zo overweldigend groot, dat een verwijzing naar het
zogenaamde “geluk” of “lot” als enige verklaringspoging onhoudbaar lijkt.43
De
intelligent design beweging is in dit kader nieuw leven ingeblazen door de
biochemicus Michael Behe. Hij gaat uit van het feit dat veel mechanismen in
levende wezens slechts functioneren als ze er in hun totaliteit zijn. Hij noemt dat
het principe van irreducible complexity.44
Daar deze complexiteit dus niet
42
Vgl. J. Barrow, F. Tipler, The Anthropic Principle Oxford: Oxford University Press, 1989 43
Vgl. het standaardwerk voor studenten medicijnen, Bruce Alberts e.a., Molecular Biology
of the Cell New York: Garland Science, 20085, dat in de inleiding stelt: “With each edition of
this book, we marvel at the new information that cell biologists have gathered in just a few
years. But we are even more amazed and daunted at the sophistication of the mechanisms we
encounter. The deeper we probe into the cell, the more we realize how much remains to be
understood.” 44
Vgl. M.J. Behe, De Zwarte Doos van Darwin. Het biochemische vraagteken bij de evolutie
Baarn: Ten Have, 1997; Vgl.: http://www.arn.org./arn/articles/behe/behehome.htm.Voor
kritiek, zie bv. Niall Shanks, God, the Devil, and Darwin. A Critique of the Intelligent Design
Theory (Oxford: Oxford UP, 2004)
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 69
(alleen voor privé gebruik)
geleidelijk door toeval tot stand gekomen kan zijn, is het hoogst waarschijnlijk dat
er een intelligente oorzaak geweest moet zijn die de onderdelen van het
mechanisme in één keer heeft samengebracht. De kans dat toeval dat gedaan heeft,
is eenvoudigweg te klein.
Een andere proponent van een vernieuwde aandacht voor intelligent design
is William Dembski, die probeert op wiskundige gronden aan te tonen dat de
“specified complexity” van de biologische wereld zulk een informatie
veronderstelt dat ze niet door toeval kan zijn ontstaan. Hij claimt dat, zoals er
algoritmen mogelijk zijn die een onderscheid kunnen maken tussen signaal en ruis,
zoals bij SETI, search for extraterrestial intelligence, zo is ook de mogelijkheid
bestaat chance en design in de natuur te onderscheiden.45
Er komen hier ook meer metafysische vragen op. Normaal gesproken
nemen we aan dat “Nemo dat quod non habet” (niemand geeft wat hij niet heeft)
en “Omne agens agat sibi simile” (elke werker doet iets gelijkends ontstaan). Met
andere woorden, iets kan niet overgaan van mogelijkheid (potentie) naar
werkelijkheid (act), tenzij door iets dat reeds die werkelijkheid in zich heeft.
Daarom lijkt het dat alle dingen hun zijn verkrijgen van iets dat dit zijn reeds heeft.
Hogere wezens moeten in zekere al hebben “voorbestaan,” tenminste in de “Geest
van Iemand,” voor ze konden verschijnen in de werkelijkheid.
Sommigen voelen wel aan dat toeval alleen erg weinig verklaart. Omwille
van de grote verscheidenheid van goed aangepaste soorten vinden sommigen dan
ook dat er zelforganiserende krachten aan het werk moeten zijn, oftewel zichzelf
richtende adaptaties. Maar dit soort zelforganisatie vereist een natuur die zeer fijn
is afgestemd op zelforganisatie. Echter, ofschoon het bestaan van zulk een natuur
een resultaat zou kunnen zijn van een toevallig proces uitlopend in een soort
evenwicht van krachten, lijkt de uitermate complexe en harmonische geordendheid
van het tegenwoordige universum te wijzen op een fundamenteel intern of extern
principe dat de richting van dit oerproces heeft bepaald: teleologie.
Ofschoon Darwin een doelgericht ontwerp in de schepping schijnt af te
wijzen, is hij zijn hele leven toch terdege bezig geweest met “de extreme
moeilijkheid of beter onmogelijkheid om dit immense en wonderbaarlijke
45
Vgl. Vgl. William Dembski, The Design Revolution. Answering The Toughest Questions
about Intelligent Design (Downers Grove, Ill.: InterVarsity Press, 2004); Idem en Michael
Ruse, red., Debating Design. From Darwin to DNA (Cambridge: Cambridge University Press,
2004)
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 70
(alleen voor privé gebruik)
universum … als een resultaat van een blind toeval of van noodzakelijkheid te
zien.” In feite moet hij niet begrepen worden alsof hij een theorie aanhing die zich
baseert op louter toevalsfactoren. Volgens Wright zou men zelfs kunnen zeggen
dat de theorie van Darwin noch finalistisch, noch totaal accidenteel, maar iets op
een verschillend niveau is. Op een analoge wijze verklaart Etienne Gilson (1884-
1978) dat er in Darwin een “teleologie zonder doeloorzaken,” d.w.z. een teleologie
zonder vooraf gegeven doelen en interventies (door een Schepper). Ook Darwins
zoon, Francis, en Thomas Henry Huxley interpreteerden Darwin op deze wijze,
waarbij de laatste het concept van een “bredere teleologie” gebruikte. Anderen
denken dat Darwin een theorie hield van een “niet noodzakelijke, maar algemene”
progressieve evolutie, met als “gids voor vooruitgang de externe omgeving,” en
dat een totaal niet-teleologische interpretatie slechts een “hinein-interpretieren”
door moderne biologen is. Inderdaad, Darwin stond sympathiek tegenover Asa
Gray, die zijn theorie in finalistische termen uitlegde. Hij apprecieerde wat Asa
Gray 1874 schreef: “We erkennen de grote dienst die Darwin aan de
natuurwetenschap heeft bewezen, nl. door er de teleologie van te herstellen, zo dat
in plaats van een strijd tussen morfologie en teleologie er voortaan een huwelijk
tussen die twee bestaat.”46
Darwin zelf schijnt dus ambigue te zijn geweest, wat
ook uit de volgende tekst blijkt:
“Wat betreft de theologische kijk op de zaak, die is altijd pijnlijk voor me. Ik ben
ontsteld. Ik had geen intentie om atheïstisch te schrijven. Maar ik moet zeggen dat
ik niet zo duidelijk als anderen aan alle kanten evidentie van ontwerp en goedheid
zie zoals ik zou willen zien. Er is gewoon teveel ellende in de wereld. Ik kan
mezelf niet overtuigen dat een goede en almachtige God de Ichneumonidae
bewust zou hebben ontworpen, met de uitdrukkelijke bedoeling om zich binnen
de lichamen van rupsen te voeden, of dat katten met muizen zouden spelen. Zoals
ik dit niet geloof, kan ik ook geen noodzakelijkheid ontdekken in het geloof dat
het oog expliciet ontworpen zou zijn.
Aan de andere kant word ik op geen enkele wijze tevreden gesteld, als ik
dit geweldige universum zie, en in het bijzonder de aard van de mens, en dan
concludeer dat dit alles het resultaat is van brute kracht. Ik ben geneigd om alles te
bezien als resulterend van ontworpen wetten, maar waarvan de details, of ze nu
goed zijn of slecht, het resultaat zijn van de werking van wat we toeval noemen.
Niet dat deze notie mij überhaupt tevreden stelt. Ik voel ten diepste dat het hele
onderwerp te diep is voor het menselijk intellect” (Brief van Charles Darwin aan
Asa Gray, 22 mei, 1860)
46
Nature June 4, 1874, gec. in Gilson, From Aristotle..., p. 84
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 71
(alleen voor privé gebruik)
Tot slot kunnen we stellen dat degenen die dogmatisch beweren dat alleen
toeval de oorzaak is van het ontstaan van soorten, dit als een onbewezen dogma
stellen. Niemand kan immers 5 miljard jaar ontwikkeling van soorten overzien en
alle oorzaken aanwijzen.
Wanneer we alle voorafgaande argumenten samen nemen, lijken we er
welhaast niet aan te kunnen ontkomen om in de natuur hogere krachten aan het
werk te zien die bepaalde mutaties een duwtje in een bepaalde richting geven.
Wellicht komen we er zelfs toe om, aangezien de wereld als geheel op elkaar
afgestemd lijkt te zijn, één hoogste principe aan te nemen, een Schepper, die de
wereld in de toename van complexiteit en functionaliteit stuurt. Dit laat het bestaan
en de werking van secundaire oorzaken uiteraard onverlet, zoals b.v. de natuurlijke
selectie en zelfs chaos. Alleen, deze secundaire oorzaken alleen lijken nooit
datgene te kunnen voortbrengen wat we elke dag aan levends om ons heen zien en
meemaken. Er is een organisatie van het geheel, dat de toevallige som van de
delen ten ene male te boven gaat. Dit geldt ook en met name voor plaatsen waar er
een zekere discontinuïteit optreedt, b.v. bij de sprongsgewijze overgang van de ene
naar een andere soort.
c. De mens en zijn doel: ethiek en sociaal gedrag
Een fundamentele vraag blijft het moment van het ontstaan van de soort die
wij nu in het algemeen aanduiden met het begrip “mens”. Wanneer werd de mens
menselijk? Was dat op het moment dat de mens rechtop liep, een grotere
schedelinhoud dan 1000cc. had, gereedschappen gebruikte, vuur kon aanleggen,
taal had, etc.? Het is moeilijk hier een antwoord op te geven, ook omdat de
archeologische vondsten wel erg weinig houvast bieden.
Hoewel sommigen dit betwijfelen,47
is er een fundamenteel onderscheid
tussen de mensen die nu leven en apen. Hun intelligente natuur is niet slechts
gradueel maar wezenlijk verschillend van die van de andere primaten.48
De ziel
47
Voor een goed overzicht over de hedendaagse discussie, zie bv. .Susan Armstrong, Richard
Botzler, red., The Animal Ethics Reader London: Routledge & Kegan Paul, 20082 en René ten
Bos, Het geniale dier. Een andere antropologie Amsterdam: Boom, 2008 48
Vgl. Ph. Lieberman, Uniquely Human. The Evolution of Speech, Thought, and Selfless
Behaviour Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1991; J. Trefil, Are We Unique? A
Scientist Explores the Unparalleled Intelligence of the Human Mind New York: John Wiley,
1997; I. Tattersall, Becoming Human: Evolution and Human Uniqueness New York: Harcourt
Brace & Company, 1998; Donald Davidson, Problems of Rationality Oxford: Clarendon,
2005; Clive Wynne, Denken dieren na? Amsterdam: Pearson Education Benelux, 2006;
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 72
(alleen voor privé gebruik)
van de mens is immers de drager van immateriële werkingen, het denken en de
vrije wil, en kan als zodanig niet ontstaan zijn uit om het even welk materieel
substraat van eicel en zaadcel van een primaat. Er is blijkbaar, ook nu nog, elke
keer dat een mens ontvangen wordt een direct ingrijpen van het Hoogste
Scheppingsprincipe nodig. Hoewel we dus kunnen toegeven dat onze lichamen
veel lijken op die van de primaten, moeten toch de bovennatuurlijke oorsprong van
de ziel van de mens aannemen, om zijn geestelijke natuur, zijn persoonzijn,
uniciteit en waardigheid te garanderen.
Een van de meest kenmerkende eigenschappen van mensen is hun vaak
bewust doelgericht gedrag: mensen maken plannen, en werken aan de oplossing
van problemen. Typisch menselijk is ook de vraag naar zin en betekenis van het
leven.49
Een eerste vraag in verband met de evolutietheorie is, hoe mensen tot dit
doelgerichte gedrag komen, wanneer onze oorsprong - en dus ook ons doel! -
louter toevallig is, en we niet meer dan toevalsproducten zijn. Kan intelligent
doelgericht handelen helemaal voortkomen uit accidentele oorzaken? Wat zouden
wij ons immers voor zinvolle doelen kunnen stellen als het onmetelijke heelal zelf
doelloos is? Zoals Gilson terecht stelt:
“By far the hardest problem for philosophy and for science is to account for the
existence of human wills in the world without ascribing to the first principle either
a will or something which, because it virtually contains will, is actually superior to
it. To understand this is also to reach the deeply hidden source of Greek
mythology, and therefore of Greek religion. The Greek gods are the crude but
telling expression of this absolute conviction that since man is somebody, and not
merely something, the ultimate explanation for what happens to him should rest
with somebody, and not merely with something.”50
Ook moreel en religieus gedrag is bij uitstek en wezenlijk doelgericht
gedrag, d.w.z. gericht op iets goeds, op (ultieme) waarden. Zonder een doel van
mijn handelingen, d.w.z. iets dat goed voor mij of jou of ons is, kan er ook geen
hiërarchie van waarden bestaan. Waarden worden afgemeten naar een doel, dat
Michael Corballis, “The Uniqueness of Human Recursive Thinking”, in: American Scientist
95(2007), pp. 240vv.; Robert Lurz, The Philosophy of Animal Minds Cambridge: Cambridge
University Press, 2009 49
Vgl. Victor Frankl, De zin van het bestaan. Een inleiding tot de logotherapie Rotterdam:
Kooyker, 1978 50
Vgl. E. Gilson, God and Philosophy New Haven, London: Yale University Press, 197920
,
p. 22
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 73
(alleen voor privé gebruik)
goed is. En iedereen voelt dat dat doel niet vrijblijvend te manipuleren is. Het is
voorgegeven.
Het fundamenteel probleem komt om de hoek kijken, wanneer we naar de
grondslag van het verplichtend karakter van waarden en normen zoeken. Immers,
normen, d.w.z. wetten die een bepaald gedrag als goed of slecht verplichtend
voorschrijven respectievelijk afwijzen, zijn zonder referentiekader waarbinnen een
verplichtende orde tot een doel heerst totaal ondenkbaar. Een louter beroep op de
biologie, of het ontkennen van het eigene van ethiek, lijkt hierbij te weinig te
verklaren. Daarbovenop komt nog dat ethiek als normatieve wetenschap niet kan
worden afgeleid uit pure bestaande feiten of zelfs waarden. Dit wel te doen zou de
zgn. “natural fallacy” zijn, nl. het afleiden van “ought” vanuit “is,” het “moeten”
vanuit het “zijn”. Wanneer nu de ontwikkeling van de soorten louter toevallig zou
zijn, kan er voor geen enkele soort ooit een verplichte richting voor de toekomst
worden gevonden, en is er geen enkele normering van handelingen mogelijk.
Een evolutie zonder doel heeft dus noch een hiërarchie van waarden, noch,
a fortiori, normatieve structuren. Strikt gesproken zijn chaos, anarchie,
immoraliteit en zedeloosheid in zo’n ‘systeem’ even acceptabel als
rechtvaardigheid en vrede. Sociaal gedrag is niet méér te prefereren dan asociaal
gedrag. Zelfs niet als de soort of de individuele “zelfzuchtige” genen er ‘baat’ bij
vinden. Want wat is dan ‘baat hebben bij’? Zelfs het overleven of voortplanten is
in een toevallig universum geen geprefereerde status. Men kan eveneens niet meer
zeggen dat er een ‘donkere’, ‘kwade’ of ‘bedreigende’ kant aan de natuur en/of
ons is. Deugd en zonde zijn in deze situatie evenwaardig. De nihilistische ethiek
van Nietzsche, met zijn “Umwertung aller Werte,” die nog de emoties als hoogste
waarde accepteerde, is uitermate hoogstaand in vergelijking met de totale
“Vernichtung aller Werte” die op een dergelijk wereldbeeld zou volgen.
Machiavelli is nog een heilige vergeleken met de ethici van dit drogbeeld,
aangezien hij tenminste nog de waarde van de macht overeind hield.
Het enige wat overblijft zou een ethiek op grond van toevallige afspraken
kunnen zijn, maar iedereen voelt dat daar voor de toevallig bestaande individuen
dan nog geen enkele verplichting uit zou volgen. Trouwens, we voelen na
Auschwitz dat ethiek een verplichtend karakter heeft buiten afspraken om, en dat
is in een toevallig universum ten ene male onmogelijk. Waarom zouden we die
afspraken eigenlijk ook maken? Nogmaals, overleven is in dat geval geen doel!
En dus kon, zoals we zagen, reeds Charles Darwin stellen, dat een van de
grootste moeilijkheden bij het ontkennen van teleologie in de evolutietheorie het
onmogelijk worden is van een consistente moraal en religie. Wanneer er geen
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 74
(alleen voor privé gebruik)
voorgegeven doel is, op hetwelk ons gedrag geordend is, zij het individueel, zij het
qua maatschappij, dan is onze wetboek overbodig, en is onze menselijke
waardigheid ook zeker niet groter dan die van vrij in het rond zwevende atomen,
maar dan wel nog zonder natuurwetten.
Kort gezegd: vaste waarden en normen kunnen niet bestaan in een toevallig
universum, omdat ze een in de natuur verankerde verplichte doelgerichtheid
veronderstellen.
Een ander probleem vormt het bestaan van (menselijk) altruïsme. De
“survival of the fittest” veronderstelt immers een constante oorlog tussen
individuen. En, inderdaad, er is veel geweld in de dierenwereld, tot aan de hoogste
primaten toe. Maar er is, merkwaardig genoeg, ook gedrag dat anderen helpt te
leven. Er is b.v. evolutie door associatie van verschillende levensvormen. En wat
te denken van seksualiteit, waarbij de genen van de één samenwerken met die van
de ander? In paarvorming en opvoeding van nakomelingen blijkt heel duidelijk
altruïstisch gedrag. Maar ook binnen groepen en zelfs tussen soorten in de
dierenwereld zijn er vele voorbeelden van - al is het maar schijnbaar - zelveloos
gedrag, met name ten aanzien van zwakkere individuen. Is het ecosysteem van de
aarde zelfs niet vergeleken met één organisme?
Er zijn verschillende pogingen ondernomen om dit probleem van het
altruïsme met behulp van speltheoretische categorieën op te lossen. Een eerste is
de hypothese van de ‘groepselectie’, dat wil zeggen de concurrentie tussen
groepen individuen in plaats van tussen de individuen zelf. Een tweede mogelijke
oplossing zou de “gen-selectie,” d.w.z. de attractie van gelijksoortige genen in een
stam: altruïsme in dit geval is slechts egoïsme. Er kunnen hierbij twee vormen
worden onderscheiden: “kin-selection,” d.w.z. waarschuwingssignalen en
bescherming tussen familieleden, en wederzijdse hulp.
In mensen lijken deze evolutionaire, uiteindelijk materialistisch egoïstische
“Selfish gene” of zelfs “Tit for tat” theorieën van veel evolutionisten echter geen
recht te doen aan specifiek menselijke morele kenmerken, zoals het eerst doden
voor het eten, de verzorging van geestelijk gehandicapten, en met name de liefde
van mensen als moeder Theresa of Maximiliaan Kolbe. De betere vormen van
menselijk altruïsme zijn meer dan een uiting van egoïstisch genen. Bovendien is
degene die altruïstisch is het eerste dood, en niet in staat zijn of haar genen door te
geven… Dan zou het altruïsme allang zijn uitgestorven. Om het samenvattend in
Marxistische termen uit te drukken: de ‘onderbouw’ van de biologie kan de
‘bovenbouw’ van de moraal van met name het christendom niet verklaren. Helaas
moeten we niettemin toegeven dat de meerderheid van de mensheid nog op een
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 75
(alleen voor privé gebruik)
vrij basaal niveau met elkaar omgaat. Geen wonder dat de ethologen mensen zo
gemakkelijk met apen vergelijken…
3. God en evolutie
Allereerst zij opgemerkt dat het verwijzen naar God niet
noodzakelijkerwijze a priori een “schadelijk circulair en onwetenschappelijk
argument” is, zoals een standaardwerk over evolutie ons wil doen “geloven”. Wat
zijn dan de argumenten om een God aan te nemen, die de evolutie heeft gestuurd?
Als men uitgaat van de aristotelisch-thomistische visie dan is het duidelijk,
dat niets een ander zijnde bepaalde eigenschappen kan verschaffen, tenzij dit
veroorzakende zijnde deze eigenschappen zelf bezit. Immers, niets gaat van slechts
potentia naar actus, van mogelijkheid naar werkelijkheid, tenzij door een ander
zijnde dat reeds in actu is. Dit is de basis van het Aristotelische godsbewijs van de
onbewogen beweger,51
en enkele godsbewijzen van Thomas van Aquino.52
Met
name in de overgang van aap naar mens is een rechtstreeks ingrijpen van de
Schepper nodig, daar immateriële realiteiten, zoals de menselijke ziel niet door
lichamen kunnen worden voortgebracht.
Het goddelijk ingrijpen houdt echter geen occasionalisme in, d.w.z. dat God
overal rechtstreeks de oorzaak van is. Secundaire oorzaken kunnen zeker grote
rollen spelen. God gebruikt immers steeds het subdiariteitsprincipe: Hij zet zoveel
mogelijk zijn - hogere - schepping in om de - lagere - schepping te verbeteren, en
laat omgekeerd de lagere schepping bijdragen aan het geheel van de natuur. Zoals
Arthur Peacocke zegt, “Hij speelt muziek op de noten die Hijzelf heeft gemaakt.”53
En, Hij kan zelfs recht schrijven op de kromme lijnen van de door de mens
verwonde schepping.
Een ander argument voor een sturende kracht in de natuur is het feit van de
teleologie in en tussen organismen. Vanuit het erkennen van een doelgerichtheid in
niet-bewuste wezens en naturen, kunnen we concluderen dat er een geest moet zijn
geweest die deze teleologie erin gelegd heeft. Deze redenering vinden we b.v. bij
Thomas van Aquino in zijn vijfde godsbewijs.
51
Vgl. L. Elders, Aristotle’s Theology. A Commentary on book of the Metaphysics (Assen:
van Gorcum, 1972) 52
Vgl. Summa Theologica I,1,3 (http://www.newadvent.org/summa/1002.htm) 53
Arthur Peacocke, God and the new Biology (Gloucester, Mass.: Peter Smith, 1994), p. 97
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 76
(alleen voor privé gebruik)
Met betrekking tot de openbaring en de bovennatuur, zijn er zijn
interessante pogingen gedaan om bijbels scheppingsgeloof en evolutietheorie te
combineren.54
Zo is er b.v. de these van Gerald Schröder, die de tijdschalen van de
ontwikkeling van de aarde met die van Genesis vergelijkt. Of het echter de
bedoeling van Genesis was om in letterlijke zin mededelingen te doen over de
volgorde van schepping, is maar de vraag. Creationisme is helaas te vaak verward
met een simplistische aanname van bijbelse gegevens. Immers, schepping en
evolutie hoeven elkaar helemaal niet uit te sluiten, omdat beide op een ander
niveau spreken, t.w. metafysisch en fysisch. God kan een evolutie op aarde
geschapen hebben. In God bestaan ook alle ideeën van zijn schepping “vooraf”.
God is echter niet zelf de vormoorzaak van het heelal - dan zou het heelal
‘bezield zijn’ door God, maar zorgt wel voor de “vormen,” de “mallen” van zijn
schepping. God kan dus de evolutie wel degelijk ‘op afstand’ besturen, maar om
Hem in het proces van evolutie op een soort Hegeliaanse of Whiteheadiaanse
wijze, dat wil zeggen als Zelf meeveranderend, een plaats te geven, lijkt te ver te
gaan. Als God volmaakt is, kan Hij niet veranderen.
Een interessante wijze om over God en evolutie te spreken, is die van Karl
Rahner: God “drukt” voortdurend tegen de schepping aan. En dan wel van
binnenuit. In ieder geval is Hij - wie anders? - het geweest die in de schepping een
soort innerlijke drang tot complexificatie heeft gelegd, een “Counter Agency” (A.
Whitehead (1861-1947)), of “propensity” (K. Popper) tegen de neiging van
toename van entropie.55
Onderdeel van deze drang is de convergentie van
eigenschappen die tot de ontwikkeling van soorten leidde.
Kortom, het is alsof er in de elementen van deze wereld een kracht
aanwezig is, die niet ophoudt het leven te organiseren, tot ze, zoals het Tweede
Vaticaans Concilie het mooi uitdrukt, haar hoogste uitdrukking vindt in de mens,
die zijn Schepper verheerlijkt.56
Inderdaad, in de mens roepen “de stenen” (Lc.
19,40) Gods lof.
54
Eugenie Scott, Evolution vs. Creationism. An Introduction Berkeley, University of
California Press, 2009. Een samenvatting van het geologisch creationisme is te vinden in: D.
Wise, “Creationism’s Geologic Time Scale,” in: American Scientist 86(1998), pp. 160-173 55
Geciteerd in J. van der Veken, Een kosmos om in te leven (Kampen: Kok, 1990), p. 65. 56
Vgl.: “Corpere et anima unus, homo per ipsam suam corporalem condicionem elementa
mundi materialis in se colligit, ita ut, per ipsum, fastigium suum attingant et ad liberam
Creatoris laudem vocem attollant” Gaudium et Spes 14
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 77
(alleen voor privé gebruik)
Concluderend zouden we met betrekking tot de verhouding tussen
wetenschap en geloof kunnen zeggen, dat we aan de keizer moeten geven wat van
de keizer (d.w.z. de schepping) is, en aan God wat van God is (Mc. 12,17).
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 78
(alleen voor privé gebruik)
Jodendom, Schepping en Evolutie
Tzvi Marx
I. Jodendom is in zijn wezen niet-fundamentalistisch.
Een rabbijn is iemand die door zijn gemeenschap van joodse gelovigen
gemachtigd is om standpunten over kwesties van morele en religieuze aard
uiteen te zetten. Laat mij meteen duidelijk stellen dat ik, als een traditionele jood
en rabbijn, serieus overtuigd en toegewijd ben aan de heilige teksten en de leer
van mijn traditie. Dat zijn de Thora, als heilige Schrift, en de interpretatie van de
klassieke en neoklassieke joodse geleerden, de Talmoed en Midrasj. Deze laatste
twee vormen de voornaamste schriftelijke weergaven van de meest essentiële
"mondelinge" traditie. Wij zijn van mening dat de woorden van de Thora en zijn
interpretatie een goddelijke oorsprong hebben, maar plaats ons alstublieft
daarom niet in het kamp van de fundamentalisten, dat wil zeggen de literalisten,
die de woorden van de Schrift in hun meest eenvoudige notatie letterlijk nemen.
Niets is minder waar. Vanaf het allereerste begin is het jodendom een
interpreterende geloofstraditie, waarbij elk goddelijk woord, of het nu gebeiteld
is in de Stenen Tafelen, gekalligrafeerd op perkament, of elektronisch ingevoerd
in cyberspace-formaat, onderwerp kan zijn van discussie met als doel om het in
te passen in de meest actuele "waarheden" zoals een intelligent en denkend mens
die kan begrijpen. Geschil en onenigheid zijn bijna een grondbeginsel van het
joodse denken. Neem, bijvoorbeeld, het allereerste vers van de Schrift: "In het
begin schiep God hemel en aarde". De 11de eeuwse Franse commentator bij
uitstek, Rabbijn Shlomo ben Jitschak (bekend als Rashi) wijst er meteen op dat
"de tekst niet bedoeld is om te wijzen op de volgorde van de
scheppingshandelingen, – of om te stellen dat hemel en aarde als eerste
geschapen zijn". Men kan deze tekst niet letterlijk opvatten, want de hemel is
gemaakt van meer primaire componenten (water en vuur). Dus die moeten
voorafgegaan zijn aan deze eerste schepping. Ook zegt dezelfde rabbijn
uitdrukkelijk dat op grond van dit verhaal in Genesis, "je moet erkennen dat de
tekst niets leert over de tijdsvolgorde van de scheppingshandelingen" (Rasji, v.
5), waarbij hij zich baseert op de vroegste bronnen van rabbijnse commentaren,
de Talmoed en Midrasj.
Elk traditioneel opgevoed joods kind leert dit commentaar van Rashi al op
jonge leeftijd, en weet dat de bijbel geen wetenschappelijk boek van feiten is,
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 79
(alleen voor privé gebruik)
maar een verzameling geschriften van inspiratie, educatie en moreel onderricht
over de aard van de mens en de maatschappij en hun verantwoordelijkheid om
een rechtvaardige en fatsoenlijke samenleving te helpen smeden. De grote
orthodoxe leraar en gids Rabbi Chaim Hirschenson (begin 20e eeuw) heeft,
tijdens zijn studie in Hoboken, New Jersey (oorspronkelijk uit Tzefat en
Jeruzalem), vele juridische antwoorden en verduidelijkingen van het jodendom
gepubliceerd, waarin hij keer op keer benadrukte dat niets dat vooruitgang van
het menselijk begrip door middel van wetenschap behelst, uitgelegd moet
worden als zijnde in strijd met het jodendom (zie: "Jewish Commitment in a
Modern World: Rabbi Hayyim Hirschenson and His Attitude to Modernity" door
David Zohar, 2005). Indien nodig, is het Jodendom, in het licht van de
"waarheid", meer dan in staat om haar interpretatie van heilige teksten bij te
stellen om bij de wetenschappelijke waarheid te kunnen aansluiten. De grote
meester, Mozes ben Maimon, ook bekend als Maimonides (12e eeuw, Spanje)
drong er op aan dat men de waarheid moest accepteren, ongeacht haar afkomst
van cultuur of religie (zie zijn voorwoord bij The Eight Chapters). In zijn tijd
had hij en voorkeur voor Aristoteles als leermeester, wiens inzichten hij
verwerkte in zijn begrip van het jodendom, ook als dat een nieuwe interpretatie
betekende van zijn heilige Thorateksten om die op een lijn te brengen met deze
inzichten (zie zijn Guide to the Perplexed).
De reden voor deze houding is heel eenvoudig. God is emet, - "waarheid"
- en houdt van emet en zoekers van waarheid. Een van Zijn namen is dan ook
Emet (Babylonische Talmoed, traktaat Yoma 69b). De God van de schepping is
ook de God van de openbaring. Als zodanig kan Hij niet in tegenspraak zijn met
Zichzelf, als Hij van één vorm van goddelijke uitdrukking (schepping) overgaat
naar een andere (openbaring). Onze vragen, als wetenschappers, betreffen de
ontwikkeling en vorm van deze uitdrukking. Wat ook de oorsprong was van die
eerste ontlading (de "big bang") die de werkelijkheid naar haar bestaan
lanceerde, vragen naar haar verdere ontwikkeling proberen we te ontrafelen door
de schepping te bestuderen: in natuurkunde, scheikunde, biologie, enz. Als ons
beste denken voert tot de conclusie dat Darwin de beste theorie heeft om de
verscheidenheid in de bio-wereld te verklaren, dan zij dat zo. Er waren tijden dat
de mensen andere theorieën hadden. Gelovigen hebben hun inzicht in hun
geschriften dienovereenkomstig bijgesteld. Alleen dogmatici, zoals sommige
creationisten of ook sommige darwinisten, zouden volhouden dat zij het ultieme
en laatste begrip van deze complexiteit hebben gevonden. Op elk gegeven
moment in de kennisontwikkeling geniet een of andere theorie de voorkeur
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 80
(alleen voor privé gebruik)
wegens haar meer omvattende overtuigingskracht om de dingen te verklaren.
We zijn gezegend met de scherpzinnigheid van Charles Darwin om tot een
gedurfd inzicht te komen in de evolutionaire ontwikkeling van de biologische en
de botanische werelden. In het begin van de 20e eeuw, omarmde de eerste
opperrabbijn van het (toenmalige) Palestina, Abraham Kook, een geleerde en
mysticus, dit standpunt in zijn religieuze perspectief (zie het hoofdstuk getiteld
“The Ascending Development” van zijn werk Orot Hakodesh.
(http://www.myjewishlearning.com/beliefs/Issues/Science/Creationism_and_Ev
olution/Kabbalah/Rav_Kook.shtml ).
Mijn taak als rabbijn is het om ondersteuning voor dit standpunt te vinden
in mijn traditie, overtuigd als ik ben, zoals ook de meeste van mijn kritische
geloofsgenoten, dat dit de beste benadering van de waarheid is die we in deze
tijd hebben. Dat dit in de toekomst zou kunnen worden vervangen door een nog
meer omvattende en overtuigende visie op de dingen, doet op geen enkele wijze
afbreuk aan het joodse geloof, dat zich bezig houdt met de zoektocht naar
moreel en spiritueel leven. Over de legitimiteit van meningsverschillen bij het
zoeken van de waarheid, is er een rabbijns aforisme, dat luidt "dit en dat zijn de
woorden van de levende God" (Talmoed, traktaat Eruvin 13b). Er zijn zeventig
facetten van de Thora (Midrasj Bamidbar Rabba 13:15) en ten minste dertien
hermeneutische regels voor zijn interpretatie (opgenomen in de Beraita of Rabbi
Ismaël als voorwoord van de Midrash Sifra op Leviticus). Dit geeft de
waarheidszoeker veel ruimte om zijn passie te volgen. De enige voorwaarde
hiervoor is integriteit. De waarheidszoeker moet daadwerkelijk, met hart, ziel en
verstand, door zijn zoektocht worden gemotiveerd. Ook het beste resultaat dat
de grootste denker bereikt, is dan nog steeds beperkt door zijn menselijke
begrenzingen van tijd en verbeelding. Niet toevallig noemde rabbijn prof. David
Hartman, de vooraanstaande Amerikaans-Israëlische joodse filosoof, zijn boek
over de joodse traditie "A" (en niet "The") Living Covenant: The Innovative
Spirit in Traditional Judaism (1986, accentuering van mij). En Rabbi Prof .
Emanuel Rackman, een uitstekend jurist van joods denken en decaan van de Bar
Ilan Universiteit, noemde zijn boek, One Man’s Judaism (1970, accentuering
van mij) en niet alleen maar "Judaism", Jodendom. Nederigheid is dus altijd
geboden. Hoe zou men dan joodse denkers in het kamp van de
fundamentalistische creationisten kunnen zetten, met hun arrogante opvatting
dat hun letterlijke manier om de Hebreeuwse teksten te lezen de enige en
ultieme manier is? Ik deel de mening, die de natuurkundige Aviezer Nathan,
opgeleid aan de orthodoxe Universiteit van Chicago, weergeeft in zijn boek
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 81
(alleen voor privé gebruik)
Jews for Darwin: Evolution, Intelligent Design and Orthodox Judaism, (2006):
“de gehele onderneming wetenschap is gebaseerd op de veronderstelling dat de
wetten van de natuur, en niet bovennatuurlijke entiteiten, de verklaring zijn voor
de waargenomen fysische verschijnselen. Als wetenschappers op dit moment iets
niet begrijpen, dan gaan ze harder denken. Ze staan niet met de armen in de
lucht en geven het zoeken niet op. De liefde voor het leren en het bereiken van
de kennis is altijd een kenmerk van het Joodse volk geweest. Dit geldt met name
voor orthodox-joodse wetenschappers, voor wie kennis van de fysieke wereld
verwant is aan kennis van de Schepper.”
II. Is de mens bijzonder binnen de evolutionaire werkelijkheid?
Nadat we deze eenvoudige kwestie hebben behandeld, kunnen we ons op
belangrijkere vragen richten. Waar staat er werkelijk op het spel in de discussie
over schepping en evolutie? Dat is de vraag: “wat is menselijk?” Dat is de
diepere kwestie achter het debat over evolutie en intelligent ontwerp. Dit
onderwerp bracht wereldwijd mensen in beroering vanwege zijn belang om de
diepste betekenis van de menselijke identiteit te verhelderen. Uit de aandacht die
het oproept blijkt de nog steeds sluimerende onrust over de verwantschap van
mensen met dieren, vooral met de zogenaamde hogere diersoorten. Dit wordt
onderstreept door een humoristische gebeurtenis van enkele jaren geleden,
waarbij Bokito betrokken is, een dominante mannelijke gorilla van 180 kg en 11
jaar oud. In hoge staat van opwinding klom hij over de muur in de Rotterdamse
dierentuin Blijdorp, en sprong hij over het water om zijn behuizing. Dat is al een
opmerkelijke prestatie, want gorilla's kunnen niet zwemmen. Hij beet een vrouw
die later beweerde, daarin gesteund door gerespecteerde wetenschappers, dat zij
door haar wekelijkse bezoeken een band had gekregen met deze aap.
De overdreven belangstelling die dit incident opriep ligt in de eindeloze
fascinatie voor onze menselijke identiteit. In welk opzicht zijn we een deel van
het dierenrijk? Vormen we een aparte categorie, of vormen we een continuüm
met alles wat leeft? Als we onze menselijke identiteit beschouwen vanuit het
oogpunt van DNA, dan is het genoom van de chimpansee voor ongeveer 98.6%
identiek aan dat van de mens (http://en.wikipedia.org/wiki/Human_genome).
Maar we moeten niet vergeten dat dit verschil van 1,4% ertoe leidt dat we een
relatie willen aangaan met een ander mens, en niet met een chimpansee. In een
opmerkelijke anticipatie op deze zeer subtiele ontdekking verwijst de Thora
zoals geïnterpreteerd door oude Joodse denkers (in Midrasj Bereishit Rabba 14:
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 82
(alleen voor privé gebruik)
4) al naar dit minuscule verschil tussen mensen en dieren, dat niettemin een
wereld van verschil tot gevolg heeft.
Als het gaat om de schepping van de dieren, is het werkwoord in Genesis
"vayitzer" ("en Hij schiep") geschreven met één letter jota (Genesis 2:19) terwijl
het in de schepping van de mens geschreven is met twee jota’s als "vaýyitzer"
(Genesis 2:7). Dit schijnbaar onbetekenende detail, deze ene extra kleinste letter
van het Hebreeuwse alfabet, doet denken aan het zeer geringe verschil in het
DNA, dat een wereld van verschil maakt. De journalist K. Davidson verwijst
naar het feit dat mens en dier meer DNA gemeenschappelijk hebben dan eerder
werd gedacht, als hij schertsend de raad geeft: "Bedenk de volgende keer dat je
speelt met je hond, achter een muis aanzit, of je mes zet in een kip, dat ze
genetisch gesproken je verre neven zijn." (Christian Science Monitor, 8 mei
2004). Zelfs de beroemde evolutionair bioloog Richard Dawkins van de
universiteit van Oxford, noemt het een raadsel wat het is dat ons specifiek
menselijk maakt: "Als het de genetische code is, dan zouden protheses onze
menselijkheid teniet doen. Als het de organische basis van onze geest is, dan zou
vervanging van al onze neuronen dat doen. Als het de neigingen en instincten
zijn waarop onze geest is gebaseerd, dan zouden medicijnen hetzelfde doen. Wat
is het dan precies dat iemand tot een mens maakt? (The Forum,
RichardDawkins.Net). Een blogger geeft als commentaar: "wat ons tot mens
maakt, is dat wij het enige dier zijn dat graag wil denken dat we mens zijn." Dat
is heel slim en onbedoeld raakt het terloops aan datgene dat de mens
onderscheidt van het dier: ons vermogen om over onszelf te reflecteren. Onze
chutzpa om te durven denken dat wij op de één of andere manier speciaal zijn,
legt het verschil bloot. Welke dieren hebben dit vermogen?
Volgens de Thora heeft de hele schepping haar oorsprong in de ene
Schepper God. Maar van alle schepselen heeft Hij alleen aan de mens Zijn beeld
gegeven. De herhaalde uitspraken dat de mens is "geschapen naar het beeld van
God" (Genesis 1:27; 9:7), suggereren een radicaal anderszijn. Maar de rabbijnse
overleveringen, met hun interpreterende verbeelding, maken soms ook
scherpzinnige opmerkingen over wat het menselijk schepsel nog steeds met de
dieren gemeen heeft. De eerste mens denkt na over de vraag hoe passend het is
dat hij Adam genoemd zal worden: "want ik was samengesteld uit de aarde
(adam-ah)" (Midrasj Bereishit Rabba 17:4). Uiteraard voelt dit menselijke
wezen, ha-Adam, zich van nature verbonden met de aarde en met de rest van de
dieren: "Toen vormde God, de Heer uit aarde alle in het wild levende dieren en
alle vogels." (Genesis 2:19). Lang voor Dawkins was de aard van de mens al
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 83
(alleen voor privé gebruik)
onderwerp van onderzoek door rabbijnen. Ze merkten op dat God de mens
schiep met vier kenmerken van een lagere, en vier van een hogere levensvorm.
De lagere kenmerken omvatten het eten en drinken, voortplanten, uitscheiden en
sterven. Door deze biologische functies lijkt hij dicht bij de dieren te staan. Maar
de hogere vorm van bestaan wordt gekenmerkt door rechtop staan, taal, verstand
en opzij kijken, en dat onderscheidt de mens (Midrasj, Bereishit Rabba 8:11).
Met andere woorden, hij hoort bij de andere schepselen, en ook hij is anders.
Het is begrijpelijk dat deze verscheurdheid de mens onrustig kan maken:
ben ik een hemels of een aards schepsel? Is de mens werkelijk "bijna een god"
(Psalm 8:6) of is “een mens niet beter af dan een dier” (Prediker 3:19)? De
episode in het bijbelse scheppingsverhaal waar Adam de dieren hun namen
geeft, is een sleutel tot deze discussie (Genesis 2:18-25). God brengt de dieren
bij Adam "om te zien welke namen de mens ze zou geven" en "de mens gaf
namen aan al het vee, aan alle vogels en alle wilde dieren" (v. 19-20). Deze
activiteit volgt onmiddellijk nadat God dacht dat "het niet goed is dat de mens
alleen is." (v.18). Een logisch vervolg, na de opmerking over de eenzaamheid
van Adam, zou zijn de schepping van Eva. Maar die komt pas een paar verzen
later (v. 22). Waar duidt de discontinuïteit in dit verhaal op?
Nachmanides (rabbi Mozes ben Nachman, Spanje, 12e eeuw) bespeurt in
zijn commentaar een fundamentele onrust van de mens over zijn plaats. Hij
schrijft dat Adam toen hij de dieren namen gaf "zich afvroeg welke van hen
naar zijn aard paste bij een ander om zich te kunnen voortplanten. En onder hen
allen vond hij geen partner die bij hemzelf paste." Daarom is de naamgeving van
de dieren geen onderbreking van het verhaal dat begon met Adams
eenzaamheid, maar een noodzakelijk onderdeel van zijn zoektocht naar een
partner. Het ging eigenlijk niet om een spel van het kiezen van namen, maar om
een "datingspel". Adam wordt voorgesteld als zoekend naar een passend
schepsel waarmee hij zich kan verbinden in de meest intieme betekenis, naar
ziel en lichaam, maar zijn zoektocht liep op niets uit. Onder alle dieren "vond hij
geen metgezel die bij hem paste" (v. 20). Pas daardoor was God genoodzaakt
een geschikte partner te scheppen voor Adam in de vorm van Eva in wie hij
vond wat hij zocht: "mijn eigen gebeente, mijn eigen vlees" (v. 24). God kwam
niet tussen beide “voordat Adam zelf gemerkt zou hebben dat er onder de
geschapen wezens geen geschikte metgezel voor hem is en voordat hij zou
hunkeren naar een geschikte helper voor hem, zoals zij.” (Nachmanides ibid).
Er is zowel een pragmatisch als een existentieel geestelijk aspect aan deze
handelingen om een metgezel te vinden. Wat het eerste betreft, was Eva bedoeld
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 84
(alleen voor privé gebruik)
als een partner voor Adam om hem te helpen bij wat hij moet doen. “Je kunt
beter met zijn tweeën dan alleen zijn, want – dat is zeker – samen zwoegen
loont. Wanneer een van beiden valt, helpt de ander hem weer overeind.”
(Prediker 4:9). Samen vormen ze wat Rabbi J.B. Soloveitchik (in zijn artikel,
“The Lonely Man of Faith”) noemt “de natuurlijke gemeenschap” die zich inzet
voor de succesvolle productie en "consumptie van goederen, zowel materieel als
cultureel." (Tradition, vol. 7, nr. 2, 1965, blz. 22). Wat het geestelijke en
existentiële betreft vormen zij een geloofsgemeenschap, waarin ze een
diepgaand verlangen delen naar spirituele verlossing door middel van een
gemeenschappelijke betrokkenheid aan waarden, waartoe alleen menselijke
wezens in staat zijn (ibid, blz. 27).
Wanneer we op deze wijze kijken naar de identiteit van de mens, en die
vergelijken met de mogelijkheden van dieren, dan wijzen de verschillen
onvermijdelijk op een categorische discontinuïteit. Het is waar dat hogere dieren
op een praktisch niveau met elkaar samen werken, zoals duidelijk te zien is op
Discovery Channel. Maar de aard en omvang van de menselijke vermogens,
zowel op het gebied van verstand als van taal, vormen een zo groot kwalitatief
onderscheid dat dat de fantasie en de hang naar elke wezensverwantschap tussen
mensen en dieren tot zwijgen brengt.
Waar het de geestelijke dimensie betreft is elke veronderstelde continuïteit
hier zeker absurd. Zoals we al opmerkten denken alleen wij mensen na over
betekenis en zin. Alleen aan de mens, aan Adam en Eva, vraagt God na hun
overtreding door het eten van de boom in de tuin van Eden: “Heb je gegeten van
de boom?” en “Waarom heb je dat gedaan?”(Genesis 3:11, 13). Aan het dier, de
slang, wordt niets gevraagd (v. 14), aangezien dieren geen reflectie, geen
dialoog, geen morele verantwoordelijkheid, en geen geestelijke binding kennen.
Zij zijn schepselen gedreven door instincten, en daarmee is alles gezegd. Ook
mensen hebben instincten, maar die kunnen worden geoefend en beteugeld door
morele en spirituele opvoeding, zoals die van de Thora, een geestelijk
fitnesstrainingsprogramma.
Maar Bokito trekt ons, boeit ons, en verleidt ons terug te keren naar die
oorspronkelijke levensstaat, die van het dier, die we gedeeltelijk
gemeenschappelijk hebben. In de ecofilm “Instinct” (VS, 1999) portretteert
Anthony Hopkins op meesterlijke wijze de verdediger van het oerwoud, iemand
die meer menselijkheid vindt in de apen dan in de mens. De “edele” wilde van
Rousseau laat ons graag denken dat we dichter bij de vrije natuur staan dan bij
de beschaving. Als mensen zich maar niet meer zouden bemoeien met ons
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 85
(alleen voor privé gebruik)
natuurliefhebbers, hoeveel menselijker zouden we dan niet zijn! Uit de
populariteit van kamperen en barbecuen spreekt het verlangen om terug te keren
naar het oerwoud, naar Tarzan van de Apen en Jane (ervan uitgaand dat de
barbecue wel een stopcontact heeft of op zijn minst een aansluiting voor
propaangas). Niemand kan ontkennen dat er een beest huist in de mens. Maar de
vraag is: is er een mens in het beest? Die vraag zal ons blijven boeien bij elke
ontmoeting van mens en dier. Hollywood's King Kong blijft ons medegevoel
oproepen. Wat ontroerend, dat de vrouw in de dierentuin haar echte helper vond
in haar Bokito, waarbij ze in de agressieve ontbloting van zijn tanden een
liefdevolle glimlach, en in zijn fysieke opwinding een blijk gezien wordt van
zijn betrokkenheid. En hoe meelijwekkend!
Samenvattend, voor mij is de vraag niet hoe we werden wie we biologisch
zijn, maar hoe we kunnen begrijpen wat we zijn. Ik zou deze vraag willen
neerleggen bij de rasechte evolutionisten, vanuit een legitieme bezorgdheid die
ik met de creationisten deel. Als we niet meer zijn dan een geavanceerd dier,
waarom zouden we ons dan nog druk maken over elk individu afzonderlijk? De
kosten van de nationale gezondheidszorg stijgen versneld naarmate wij mensen
steeds ouder worden. Als we louter een product zijn van de biologie, waarom
zorgen we dan niet voor een snelle beëindiging van de achteruitgang? Dat
bespaart ons veel middelen, waarbij wij bovendien plaats maken voor de
jongere, sterkere, en meer levensvatbare jeugd, net zoals dat gebeurt in het
dierenrijk. Als we geen gevoel hebben voor de unieke onvervangbaarheid van
iedere persoon, als drager van een oneindig belangrijke identiteit, dan lijkt het
me dat we geen goed argument meer hebben om de kosten op te brengen die
nodig zijn om het leven nog in stand te houden boven een bepaalde leeftijd en
beneden een bepaald gezondheidsniveau. Dierenactivisten die de rechten van de
dieren op één lijn stellen met de mensenrechten vervalsen de humanistische
traditie, die ten diepste is gebaseerd op de Bijbelse leer dat “de mens is
geschapen naar het beeld van God”. Zonder een transcendente betekenis van de
menselijke waarde, zou Darwins waarheid ons kunnen verpletteren. Dan zou het
vreemd zijn dat Darwin zelf, die zijn carrière begon als een religieus gelovige,
zo sterk worstelde om deze hoge opvatting over de mens vast te houden, ook bij
het verwerven van zijn inzichten over de biologische ontwikkeling van de mens.
In zijn zoektocht kwam hij tot de slotsom: “Het mysterie van het begin van alle
dingen is voor ons onoplosbaar, en ik moet me erbij neerleggen dat ik hierin een
agnost zal blijven.” (Uit de Autobiography of Charles Darwin, 1809-1882, with
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 86
(alleen voor privé gebruik)
original omissions restored, edited with Appendix and Notes by his grand-
daughter, Nora Barlow, 1958). We kunnen allerlei posities innemen, maar we
moeten eerlijk inzien dat we zijn onzekerheid delen. Het zijn vragen waarmee
wij blijven worstelen.
---------------------------- -------------------------------
Rabbijn dr. Tzvi C. Marx, auteur van Disability in Jewish Law (Routledge,
2002) en publicist over het jodendom in Nederland. Hij woont sinds 1996 in
Vught, waar hij de Tenachon uitgeeft, een driemaandelijks tijdschrift over
joodse thema's. Hij doceert en heeft onderwezen aan verschillende universiteiten
(Radboud Universiteit Nijmegen) en hogescholen (Windesheim, Utrecht),
instituten en studiegroepen in Nederland en participeert in interreligieuze
activiteiten op internationaal vlak. Gewijd aan de universiteit van Yeshiva, en
met een graad in de wiskunde en psychologie, behaalde hij zijn doctoraat aan de
Katholieke Theologische Universiteit van Utrecht. Hij was voorheen directeur
van het Shalom Hartman Institute en schrijft voor en is lid van de adviesraad van
Tikkun, een tweemaandelijks tijdschrift over Jodendom en Politiek.
(Dankzegging: de tweede sectie is gebaseerd op een gereviseerde versie van het
artikel "Bokito - een Joodse Vraag!" van de auteur gepubliceerd in het Nieuw
Israëlitisch Weekblad, 6 juni 2007).
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 87
(alleen voor privé gebruik)
Islam en Darwin
De receptie van Darwin en de evolutietheorie in de
Islamitische traditie1
Mohammed Ghaly2
“Moslimstudenten willen niets van evolutie weten”, zo kopte het weekblad van
de Vrije Universiteit Ad Valvas op 20 december 2004 (Koning 2006, 48-49). Het
ging over de opstelling van een zevental tweedejaars moslimstudenten bij de
Faculteit Aard- en Levenswetenschappen tijdens het college ‘Mens en Evolutie’.
Bij een vrije essayopdracht over de evolutie van de mens keerden de studenten
zich faliekant tegen de evolutietheorie. De mens is door Allah geschapen, punt
uit (Raaij 2005, K1). Dit nieuws leidde destijds tot een heftige discussie in
Nederland waarbij onder andere ook de toenmalige Minister van Onderwijs,
Van der Hoeven, betrokken was (Leezenberg 2005, 17).
Het incident voedde de algemene veronderstelling dat het islamitische
geloof onverenigbaar is met de evolutietheorie. De docent van het college ‘Mens
en Evolutie’, dr. Cor Zonneveld, zei zelfs te willen waken voor
‘wetenschappelijk fundamentalisme’ en meende dat het een illusie is om te
denken dat het moslimcreationisme vanzelf zal overgaan (Raaij 2005, K1).
Vergelijkbare signalen kwamen uit België. Prof. Herwig Leirs, van de
onderzoeksgroep evolutionaire ecologie aan de Antwerpse universiteit, sprak
eveneens over problemen met moslimcreationisme (Bogaerts 2005, 36).
Bovendien concludeerde een scriptie voor de opleiding Journalistiek bij de
Lessius Hogeschool, Antwerpen, (winnaar van de Vlaamse Scriptie Prijs, 2008)
1 Ik ben Prof. P.S. van Koningsveld (Universiteit Leiden) zeer erkentelijk voor zijn kritische
en nuttige opmerkingen op de eerste versie van dit hoofdstuk. Mijn hartelijke dank gaat ook
uit naar mijn collega, Dr. Umar Ryad (Universiteit Leiden) die me heeft geholpen met zijn
rijke expertise op het gebied van het islamitische erfgoed in de 19de en begin 20ste eeuw. Ten
slotte, heb ik nuttige opmerkingen op de eindversie ontvangen van mijn student Rafik
Dahman. Ik ben ook hem dankbaar. 2 Mohammed Ghaly is in 1999 afgestudeerd van al-Azhar universiteit in Egypte en werkt nu
als universitair docent Islamitische Theologie aan de Universiteit Leiden. Na zijn studie Islam
and Disability: Perspectives in Theology and Jurisprudence (Routledge, 2009) verricht Ghaly
onderzoek naar de islamitische biomedische ethiek en moslims in het Westen.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 88
(alleen voor privé gebruik)
dat er geen draagvlak is voor de evolutietheorie onder moslimstudenten. Anders
dan de Katholieken, “ … geloven moslims de Koran wel letterlijk te nemen als
het gaat om de schepping van de mens”, zo stelde de auteur (Bogaerts 2005, 28).
Dit moslimcreationisme is, volgens de Nederlandse kranten en de
Vlaamse scriptie, te wijten aan de Turkse creationist Harun Yahya die, zo
schrijft de Volkskrant, over een van de invloedrijkste websites beschikt die
kritiek op de evolutietheorie verspreiden (Raaij 2005, K1). Een van de
journalistieke artikelen van de Vlaamse scriptie droeg de titel “Moslims in de
ban van Yahya” waarin de auteur een boek van Yahya als volgt beschreef: “De
islam heeft intussen zijn eigen ‘origin of species’, een werk dat onder de naam
‘Het bedrog van de evolutieleer’ door moslims over de hele wereld wordt
beschouwd als dé wetenschappelijke weerlegging van het darwinisme (Bogaerts
2005, 34).
Het hierboven geschetste beeld komt vrijwel overeen met de conclusies
van enkele internationale wetenschappelijke publicaties. De Pakistaanse
kernfysicus, Pervez Hoodbhoy, stelde dat het darwinisme, bij zijn intrede in de
Arabische wereld in 1910 [sic], “stond onder intense verkettering en emotionele
polemiek door de traditionalisten” (Hoodbhoy 1991, 47; Mohammad 2000,
246). Als laatste voorbeeld, noemen we “Bracing for Islamic Creationism”, een
artikel dat 12 december 2008 in Science verscheen. Het artikel verkondigde dat
de moslimwereld een vruchtbare grond is voor de afwijzing van de
evolutietheorie. Daarnaast beweerde het artikel dat een serieus debat onder
moslims over de religieuze compatibiliteit van deze theorie nog steeds niet heeft
plaats gevonden (Hameed 2008, 1637).
De bedoeling van dit hoofdstuk is om de bovengenoemde stellingen
wetenschappelijk te toetsen aan de hand van gezaghebbende schriften van
moslimtheologen vanaf het einde van de negentiende eeuw tot heden. Om de
relevante discussies van deze theologen op een systematische wijze te
presenteren, worden ze ingedeeld in twee hoofdbenaderingen, namelijk, a) de
evolutietheorie is wel een gevaar voor het islamitische geloof (de “wel gevaar
benadering”) en b) de evolutietheorie is geen gevaar voor het islamitische geloof
(de “geen gevaar benadering”). Wij zullen zien dat er binnen elk van beide
benaderingen sprake is van verschillende gradaties van acceptatie of afwijzing
van de evolutietheorie op theologische gronden. Voorafgaande aan de
uitwerking van deze twee benaderingen echter nog een woord over de intrede
van de evolutietheorie in de Arabische wereld en de eerste werken die de
evolutietheorie vanuit een islamitisch perspectief hebben benaderd.
1. De intrede van de evolutietheorie in de Arabische wereld
De eerste kennismaking met de evolutietheorie in de Arabische wereld was niet
het gevolg van een directe vertaling van Darwins boek The Origin of Species.
Dit boek verscheen slechts gedeeltelijk in het Arabisch, in 1918; een vertaling
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 89
(alleen voor privé gebruik)
van het hele boek volgde pas in 1964, in Cairo (Bezirgan 1974, 380, noot 15).
Informatie over de evolutietheorie bereikte de Arabische wereld allereerst via
een aantal Arabische christenen dat geneeskunde heeft gestudeerd in het Syrian
Protestant College in Beiroet (nu The American University). Deze artsen
introduceerden de evolutietheorie in verschillende Arabischtalige publicaties
waarin ze deze theorie propageerden. Onder deze artsen was Shibli Shumayyil
(1850-1917) dé voorstander bij uitstek van de evolutietheorie in de Arabische
wereld. Voor hem, zowel als voor anderen binnen deze groep was de
evolutietheorie een goed middel om secularisme en materialisme, richtingen die
zij zelf aanhingen, te propageren op wetenschappelijke gronden. Shumayyil
schreef verschillende losse artikelen en ook boeken in het Arabisch ter
verdediging van de evolutietheorie. Dit leidde tot felle kritiek, vooral uit
christelijke theologische hoek in de Arabische wereld (Mohammad 2000, 248-
249; Elshakry 2007, 212-213). Shumayyil was echter niet de eerste die in het
Arabisch over de evolutietheorie schreef.
Dat was de Libanese arts, Bishara Zalzal, die Darwin en zijn theorie
besprak in zijn boek Tanwir al-Adhhan (“Verlichting van het verstand ”), dat
verscheen in 1879. Het boek van Zalzal leidde niet tot ophef over de
theologische implicaties van de evolutietheorie. Het boek was zelfs geregistreerd
bij het Ministerie van Onderwijs van het Ottomaanse Rijk en, volgens de auteur,
bedoeld voor scholieren (Mohammad 2000, 246-247). Volgens verschillende
onderzoekers was het jaar waarin Darwin stierf, 1882, getuige van de eerste
heftige discussie in de Arabische wereld over de theologische implicaties van de
evolutietheorie. Dat kwam door het incident dat later bekend werd als de Lewis
affaire. Edwin Lewis (1839–1907) die aan de Harvard Medical School had
gestudeerd en ook kennis had genomen van de evolutietheorie, werkte sinds
1871 als docent scheikunde bij het Syrian Protestant College in Beiroet. In 1882
gaf hij een openingscollege getiteld Al-Ma`rifa, al-`ilm wa al-hikma (“Kennis,
wetenschap en wijsheid”). Hierin presenteerde hij Darwin als de voorbeeldige
en dappere wetenschapper bij uitstek van de moderne wereld. Het bestuur van
het Syrian College besloot om Lewis vanwege zijn controversiële ideeën over
Darwin te ontslaan. De toespraak over Darwin werd gepubliceerd in het toen
zeer bekende Arabische tijdschrift al-Muqtataf (“Selectie”) in november 1882
samen met verschillende, merendeels positieve, reacties (Farag 1972, 73-83;
Jeha 1991; Elshakry 2007, 207-209). Hierop ontstond een heftige discussie over
de theologische implicaties van de evolutietheorie.
1.1 De eerste islamitische theologische werken over de evolutietheorie
Chronologisch gesproken was de invloedrijke moslimreformist Jamal al-Din al-
Afghani (1838-1897) de eerste moslimtheoloog in de negentiende eeuw die over
Darwin schreef. Zijn korte verhandeling, bekend onder de titel al-Radd `ala al-
Dahriyyin (“Weerlegging van de materialisten”), verscheen in het Arabisch in
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 90
(alleen voor privé gebruik)
1885. Het werk verscheen eerst in het Perzisch, in 1878 (volgens sommige
onderzoekers in 1880) en was ook gepubliceerd in een vertaling naar het Urdu,
in 1883 (Goldziher & Goichon 2003, 95; `Imara 1968, 83). Het werk van al-
Afghani markeert het begin van de bovengenoemde “wel gevaar” benadering,
die de evolutietheorie onverenigbaar achtte met het islamitische geloof.
Als vroegste exponent van de “geen gevaar” benadering verscheen in
1888 het boek al-Risala al-Hamidiyya (“De Hamidische verhandeling”) van de
Libanese moslimgeleerde Husayn al-Jisr (1845-1909). Volgens de zoon van de
auteur, Nadim al-Jisr, was zijn vader de eerste, niet alleen in de Arabische
wereld maar in de hele wereld, die “een boek durfde te schrijven waarin hij zegt
dat de theorie van Darwin, indien deze wetenschappelijk bewezen is, noch tegen
de Koran noch tegen het geloof in het bestaan van Allah de grote Schepper
indruist” (Jisr, g. d., 194).
Deze twee werken van al-Afghani en al-Jisr hebben de weg gebaand voor
een lange reeks van geschriften en heftige debatten tussen de moslimgeleerden
en moslims in het algemeen die tot nu toe nog steeds niet ten einde zijn
gekomen.
2. De wel gevaar benadering
De hoofdstelling van deze benadering is dat de evolutietheorie onverenigbaar is
met het islamitische geloof en, volgens sommige voorstanders van deze
benadering, met welk geloof dan ook waarin God centraal staat als de Schepper
van de mens en van het hele universum.
Zoals eerder vermeld was al-Radd van al-Afghani het eerste werk dat
deze benadering gestalte heeft gegeven in de islamitische traditie. Het
hoofdthema van deze verhandeling was de weerlegging van de materialisten die,
volgens al-Afghani, getraceerd konden worden vanaf de Griekse filosofen tot
aan de darwinisten en de evolutionisten, waaraan hij een compleet hoofdstuk
wijdde. De evolutietheorie werd door al-Afghani als volgt geschetst: “Een groep
[van de materialisten] beweerde dat de ‘kiemen’ van alle soorten, met name van
de dieren, in feite identiek zijn en dat er geen essentieel verschil tussen de
soorten bestaat. Daarom waren zij van mening dat deze ‘kiem’ zich kan
omzetten van de ene soort naar de andere overeenkomstig de tijd, plaats,
behoeftes, noodzakelijkheden en andere externe factoren. De grondlegger van
deze groep is Darwin die een boek heeft geschreven om te bewijzen dat de mens
van een aap afstamt … Volgens de bewering van deze Darwin is het ook
mogelijk dat een vlo, in de loop der eeuwen, een olifant wordt of dat de olifant
weer een vlo wordt” (`Imara 1968, 134-135).
De weerlegging van de evolutietheorie vond plaats in de vorm van vragen
gericht aan Darwin en antwoorden die Darwin daarop volgens de auteur zou
hebben gegeven. Al-Afghani stelde vragen over stokoude bomen en planten in
India die zeer verschillend zijn ondanks het feit dat ze op dezelfde plaats en van
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 91
(alleen voor privé gebruik)
hetzelfde water en dezelfde lucht hebben geleefd. “Wat voor invloed hebben de
externe factoren hier om deze verschillen te verklaren?” luidde de vraag van al-
Afghani aan Darwin, die daarop als volgt zou hebben geantwoord: “Ik geloof
dat op deze vraag geen antwoord mogelijk is”. Al-Afghani heeft ook verwezen
naar het voorbeeld van staartloze honden. Volgens Darwin, zegt al-Afghani, zijn
deze honden zonder staart geboren, omdat ze leefden onder een volk wiens
gewoonte het was om de staarten te couperen. “Hij [Darwin] probeert, met
andere woorden, te zeggen dat de natuur is gestopt met het gunnen van staarten
aan honden omdat daaraan geen behoefte meer is”, aldus verwoordde al-Afghani
de redenering van Darwin. Hierop repliceerde al-Afghani op zijn beurt: “Het is
alsof deze zieligerd [i.e., Darwin] nooit heeft gehoord over de oeroude gewoonte
van de besnijdenis onder Joden en Arabieren. Tot nu toe is er geen enkele baby
besneden geboren, behalve als gevolg van een wonder.” (`Imara 1968, 134-135).
Volgens verschillende analisten miste al-Afghani zelfs de meest
elementaire informatie over de evolutietheorie, zodat zijn respons apologetisch
klonk. Tenslotte beschouwden echter sommige onderzoekers het pleidooi van al-
Afghani als onzin (Bezirgan 1974, 384; Mohammad 2000, 251). Hoe was het
mogelijk, zo stelde men, dat iemand als al-Afghani, vaak gekenschetst als held
van rede en verlichting (Bezirgan 1974, 384), zo emotioneel op de
evolutietheorie reageerde? Een mogelijke verklaring was dat al-Afghani meer
bezig was met het ondermijnen van een groep moslims, vooral in India, die de
verwestering van de islamitische wereld propageerde en, volgens hem, ook
collaborateurs waren van de Britse kolonialisten. Als fervent voorstander van de
onafhankelijkheid en de eenheid van de islamitische wereld, wilde al-Afghani de
religieuze reputatie van deze groep zoveel mogelijk ondermijnen door de
weerlegging van het materialisme, het darwinisme en ook de evolutietheorie die
deze groep aanhing (`Imara 1968, 83; Bezirgan 1974, 382-384; Mohammad
2000, 251). In die zin wordt al-Radd van al-Afghani meer gezien als een politiek
dan een theologisch stuk.
Na al-Afghani bleven de voorstanders van deze benadering onder de
moslimgeleerden zich laten horen. Een duidelijk voorbeeld hiervan was een
fatwa van de gezaghebbende Egyptische geleerde Mahmud Shaltut (1893-1963).
Iemand stelde aan hem de volgende vraag, “Betwisten de moslimgeleerden de
evolutietheorie op basis van gegronde religieuze argumenten of uit koppigheid?”
In zijn antwoord gaf Shaltut een uiteenzetting van de bronnen van kennis binnen
de islam, namelijk de gezonde perceptie (al-hiss al-salim), het juiste
intellectuele nadenken (al-nazar al-`aqli al-sahih) en de authentieke
overlevering (al-khabar al-sadiq). Volgens Shaltut is de evolutietheorie, die
beweert dat de mens afstamt van een andere soort dier via evolutie en
progressie, niet gebaseerd op één van de genoemde aanvaardbare bronnen van
kennis. Op basis van verschillende Koranverzen (15:28-29, 49:13, 86:05-07,
22:05) over de schepping van Adam en zijn nakomelingen concludeerde Shaltut
dat deze theorie strijdig is met de authentieke overleving van God. Bovendien,
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 92
(alleen voor privé gebruik)
voegde Shaltut hieraan toe, valt deze kwestie in elk geval buiten het bereik van
perceptie en leent hij zich dus ook niet voor experimenten. Dit onderwerp hoort
bij de onzichtbare, bovennatuurlijke kwesties [ghayb] die alleen bekend zijn bij
God. De oppositie van moslimgeleerden tegen de evolutietheorie was volgens
Shaltut op deze argumenten gebaseerd en kwam dus niet voort uit koppigheid
(Shaltut 2004, 348-350).
De voorstanders van deze benadering zijn tot op de dag van vandaag
aanwezig onder moslimgeleerden. De officiële Saoedische autoriteit van
fatwa’s, Al-Lajna al-Da’ima li al-Buhuth al-`Ilmiyya wa al-Ifta’ (De
Permanente Commissie voor Wetenschappelijke Onderzoek en Religieus
Advies), vaardigde een fatwa (religieuze uitspraak) no. 2878 uit onder de titel,
“Evolutie en progressie: de theorie van Darwin”. De commissie ontving een
vraag van iemand die zich verbaasde over een door een moslim geschreven boek
waarin de evolutietheorie aanvaard werd, zelfs op basis van de Koran. De
Commissie gaf een kort en bondig antwoord, “De evolutietheorie die bekend
staat als de theorie van Darwin is in strijd met het Boek van God [de Koran], de
Soenna van Zijn Boodschapper – vrede en zegeningen van God zij met hem- en
ook met de consensus van de bezitters van kennis en geloof. Uit de Koran en de
Soenna blijkt dat Adam geschapen is uit stof en zijn vrouw uit hem” (Ibn Baz et
al g. d., vol. 1, 15). Dezelfde redenering en retoriek zijn ook te vinden bij andere
contemporaine moslimgeleerden zoals Shams al-Din Akbulut uit Turkije
(Akbulut 1986), `Abd al-Majid al-Zandani uit Jemen (Zandani1999, 81-94) en
`Umar Sulayman al-Ashqar uit Jordanië (Ashqar 1999, 83-96).
Het laatste voorbeeld van deze benadering is een vraag gesteld door een
moslim in Duitsland aan de drukbezochte website www.islamweb.net. De
vraagsteller vertelde over zijn dochter die in groep tien zat op een Duitse school.
Volgens de vraagsteller probeerde de docente zijn dochter herhaaldelijk in
verlegenheid te brengen door haar vragen te stellen over het verhaal van Adam
en Eva, volgens de docente een door de Islam gefabriceerde mythe. De docente
geloofde in de evolutietheorie en in de afstamming van de mens van een aap. Nu
zijn dochter op dit punt begon te twijfelen, zocht de vraagsteller hulp bij de
redacteuren van de fatwacorner in de website. Hij wilde graag relevante werken
die hij in het Duits kan vertalen om naar de docente te sturen en ook te
bespreken met zijn dochter om haar te overtuigen van de islamitische visie
terzake.
De fatwa, gedateerd 5 januari 2005, stelde dat de bewering die wordt
toegeschreven aan Darwin, dat levende wezens zich evolueren en overgaan van
de ene naar de andere soort, gewoon vals is. Verder steunde de fatwa het idee
van de afzonderlijke schepping: de mens is afzonderlijk geschapen door God uit
stof en ook de andere schepselen zijn afzonderlijk geschapen. De fatwa verwees
naar vier Koranverzen die het idee van de afzonderlijke schepping zouden
steunen (02:30, 22:5, 24:45, 38:75). Naast de Koran gebruikte de fatwa ook een
paar argumenten die typerend zijn voor Creationisme, zoals het ontbreken van
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 93
(alleen voor privé gebruik)
de generatie tussen het stadium van de aap en van de mens. Bovendien was de
vraag waarom de aap, evenals de andere schepsels, naast de mens blijven
voortleven. Waarom hebben zij geen evolutie doorgemaakt? Wat betreft de
bronnen die de vraagsteller zouden helpen om de evolutietheorie en andere
materialistische doctrines te kunnen weerleggen, noemde de fatwa zeven
boeken. Verrassend genoeg, veronderstelden twee van deze zeven boeken dat de
evolutietheorie in principe niet strijdig is met het islamitische geloof of de Koran
(Wajdi 1967, 797-811; Jisr, g. d., 183-222)! Ter afsluiting, waarschuwde de
fatwa de vraagsteller dat hij goed moest zorgen voor het geloof van zijn dochter
en dat hij haar dus niet moest blootstellen aan gevaarlijke ideeën zoals die in de
genoemde school circuleerden. Hij moest zijn dochter uitschrijven van deze
school voordat het te laat was. Verder werd de vraagsteller gevraagd goed na te
denken of het onder zulke omstandigheden überhaupt in de islam is toegestaan
om in een niet-islamitisch land te leven. Hij werd verwezen naar een andere
fatwa waarin staat dat het een moslim niet is toegestaan in een niet-islamitisch
land te leven als zijn geloof in gevaar komt (Khalq 2005).
3. De geen gevaar benadering
De hoofdstelling van deze benadering is dat de evolutietheorie geen gevaar
vormt voor het islamitische geloof, met name niet voor het geloof in God als
Schepper, of voor de integriteit van het scheppingverhaal in de Koran. Sommige
theologen gingen binnen deze benadering nog verder en meenden dat de
basisprincipes van de evolutietheorie reeds eerder uiteengezet zijn door de
klassieke moslimgeleerden, vanaf de tiende eeuw.
De Libanese moslimgeleerde Husayn al-Jisr (1845-1909) staat bekend als
de eerste die deze benadering heeft gekozen in zijn reeds vermelde boek al-
Risala al-Hamidiyya, gepubliceerd in 1888. Al-Jisr had de bovengenoemde
Lewis Affaire in 1882 van dichtbij meegemaakt toen hij in Beiroet werkte als
directeur van de pas opgerichte Ottomaanse school al-Madrasa al-Sultaniyya.
Al-Jisr had in die periode ook de bibliotheek van het Syrian Protestant College
meerdere malen bezocht (Elshakry 2007, 213). Het boek van al-Jisr was in
zekere zin een reformistisch project waarin hij argumenteerde dat islam
verenigbaar is met rationaliteit en dus ook met exacte wetenschap. Dus,
verklaarde al-Jisr in het hoofdstuk over de evolutietheorie, de principes van de
evolutietheorie betekenen geen gevaar voor het islamitische geloof (Jisr 1888,
282-328).
Het is duidelijk dat al-Jisr veel beter geïnformeerd was over de
evolutietheorie dan al-Afghani. De ongenuanceerde uitspraak van al-Afghani dat
de evolutionisten geloven dat de mens van een aap afstamt, wordt door al-Jisr
veel scherper geformuleerd. Hij zei dat de mens, net als andere dieren, een
evolutie heeft doorgemaakt via natuurlijke selectie. Op grond van de
vergelijkbaarheid van mens en aap veronderstellen de evolutionisten volgens al-
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 94
(alleen voor privé gebruik)
Jisr, dat het niet uitgesloten is dat ze allebei afstammen van een
gemeenschappelijke stamouder (Jisr 1888, 282).
Verder stelde al-Jisr vier principes gedetailleerd aan de orde die volgens
hem kenmerkend zijn voor de evolutietheorie, namelijk, gemeenschappelijke
afstamming (al-wiratha), de strijd om het bestaan (tanazu`al-baqa’), genetische
variaties (tabayunat) en natuurlijke selectie (al-intikhab al-tabi`i) (Jisr 1888,
318-324). Al-Jisr was ook bekend met de discussies tussen de evolutionisten en
hun opponenten, zoals die over mutaties en het ontbreken van fossielen van
tussenvormen. De argumenten van de anti-evolutionisten waren, volgens al-Jisr,
langdradig en saai en leverden onvoldoende resultaten op. Echter geen van de
twee partijen had nog een beslissende overwinning behaald en aldus bleef de
evolutietheorie, voegde al-Jisr toe, slechts een wetenschappelijk postulaat dat
later bevestigd of ontkend kon worden op grond van verder onderzoek (Jisr
1888, 313, 327-328).
Al-Jisr heeft alle Koranverzen met betrekking tot de schepping in het
algemeen en vooral die van de mens doorgenomen. Hij heeft ook verwezen naar
de verschillende interpretaties waarvoor deze verzen vatbaar kunnen zijn zoals
blijkt uit de klassieke werken op het terrein van de Koranexegese. Hij
concludeerde dat de stellingen van de evolutietheorie met geen enkele
doorslaggevende interpretatie van deze teksten in strijd zijn, zolang er binnen de
theorie ruimte is voor God als de uiteindelijke Schepper. Dat komt doordat het
scheppingsverhaal in de Koran beknopt is. Al-Jisr stelde dat de
hoofddoelstelling van de Koran uiteindelijk was om het geloof in God te
bevestigen en niet zozeer om wetenschappelijke informatie te verschaffen.
Verder waren de relevante verzen zijns inziens vatbaar voor verschillende
interpretaties, terwijl de implicaties van de evolutietheorie voor het ontstaan der
soorten wel degelijk kunnen passen binnen een van deze mogelijke
interpretaties. Verzen over de schepping van de hemel en aarde, zoals
“Voorzeker, uw Heer is God, Die de hemelen en de aarde in zes dagen schiep
(7:54)” dienden als voorbeeld. Volgens al-Jisr, was het begrip “dagen” in zulke
verzen vatbaar voor verschillende interpretaties, die kunnen variëren van
gewone dagen zoals die van ons heden ten dage, tot en met het begrip dat elke
dag duizend jaar of vijftigduizend jaar kan duren, enzovoort. Hetzelfde gold
zijns inziens ook voor de Koranverzen over de schepping van de mens. Deze
verzen zijn vatbaar zowel voor de interpretatie dat Adam geschapen was in de
hemel, als voor de opvatting dat hij op aarde geschapen was. Ten aanzien van
Eva, zou het vers “O, gij mensen, vreest uw Heer, Die u van één enkele ziel
schiep en daaruit haar gezellin schiep (03:01)” kunnen betekenen dat zij
geschapen is uit Adams rib, of, volgens andere interpretaties, dat zij tot dezelfde
soort als Adam behoort. Verder noemde al-Jisr Koranverzen die de stelling van
de evolutietheorie, dat het leven in het water begon, zouden ondersteunen zoals
het vers: “En God heeft elk dier uit water geschapen (25:45).” Echter is al-Jisr
van mening dat de expliciete betekenis van de relevante Koranverzen in toto de
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 95
(alleen voor privé gebruik)
voorkeur geeft aan het idee van de afzonderlijke schepping en niet aan de
evolutie. Om de evolutietheorie te kunnen omarmen binnen de hermeneutiek
van de Koranverzen is allegorische interpretatie (ta’wil) nodig. Een dergelijke
allegorische interpretatie is in principe mogelijk, zegt al-Jisr, maar heeft
momenteel geen zin omdat de evolutietheorie nog steeds niets anders dan een
postulaat is (Jisr 1888, 282-307).
Volgens zijn leerling, de bekende reformist Rashid Rida (1865-1935), die
de mening van al-Jisr over de evolutietheorie deelde, heeft het boek van al-Jisr
ontzettend veel succes gehad. Het boek was goedgekeurd door de Syrische
moslimgeleerden en door verschillende geleerden uit al-Azhar in Egypte. Het
boek werd ook vertaald in het Turks en vond instemming onder Turkse
moslimgeleerden. Buiten wetenschappelijke kringen was het boek ook goed
ontvangen door de Ottomaanse Sultan `Abd al-Hamid, die al-Jisr persoonlijk
uitnodigde om hem te belonen voor dit werk. Al-Jisr kreeg een officiële prijs
van de Sultan en een maandelijks salaris (Rida 1917, 626).
Opvallend genoeg was de tweede figuur die deze benadering heeft
gesteund niemand minder dan de reeds behandelde Jamal al-Din al-Afghani, die
bekend staat als de ‘grondlegger’ van het anti-evolutionisme in de islam.
Ongeveer twintig jaar na zijn korte verhandeling waar hij Darwin en zijn theorie
hard aanviel, heeft al-Afghani zijn boek al-Khatirat (“Ideeën”) geschreven
waarin hij de laatste ontwikkelingen van zijn opvattingen vertolkte (`Imara
1968, 83). In het hoofdstuk over de evolutietheorie baseerde al-Afghani zich
meer op rationaliteit dan op emoties. Hij begon ook een onderscheid te maken
tussen Darwin en zijn theorie aan de ene kant en Westerse filosofen zoals
Büchner en Spencer en Oosterse filosofen zoals Shibli Shumayyil anderzijds,
die Darwins theorie gebruikten om, volgens hem ten onrechte, materialisme en
atheïsme te propageren. Zijn toon over Darwin is ook erg veranderd. Nu spreekt
hij over de erkenning van Darwins vastberadenheid en zijn grote verdiensten
voor de natuurwetenschappen. Verder was, aldus al-Afghani, de evolutietheorie
niet alleen in principe verenigbaar met de islam. De theorie was zelfs bekend
onder vroegere moslimwetenschappers en vooral onder de alchemisten zoals
Abu Bakr b. Bishrun (`Imara 1968, 250-253).
Hoewel deze verschuiving in al-Afghanis ideeën enigszins lijkt op die van
de Nederlander Andries Knevel die recentelijk in het openbaar van zijn eerdere
ideeën tegen de evolutietheorie afstand nam, was er in het geval van al-Afghani
geen sprake van ophef. Vergelijkbare ideeën werden zelfs gesteund door
belangrijke figuren zoals Muhammad Abduh (1849-1905) (Rida 1910, 24),
Muhammad Iqbal (1877-1937) (Bar 2005, 28) en Muhammad Farid Wajdi
(1878-1954) (Wajdi 1967, 797-811).
Deze benadering heeft nog steeds een degelijk draagvlak onder
verschillende moslimgeleerden en intellectuelen. Om alleen de bekendste namen
te noemen, `Abbas al-`Aqqad (1889-1964), Muhammad Ahmad Bashmil (1915-
2005), Mustafa Mahmud (1921-2009) en `Abd al-Latif Hammush. Onder de
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 96
(alleen voor privé gebruik)
moderne voorstanders van deze benadering zijn ook sjiïtische geleerden zoals
Muhammad Rida al-Isfahani (Bar 2005, 30-42).
Het idee dat de principes van de evolutietheorie terug te vinden zijn bij de
klassieke moslimgeleerden wordt ook vaak genoemd. Het is bijvoorbeeld
recentelijk uitgebreid besproken door de hedendaagse moslim bio-ethicus
Muhammad Ali al-Bar (Bar 2005, 23-30).
4. Slotbeschouwingen
Terug naar het incident van het zevental moslimstudenten aan de VU die “niets
van de evolutietheorie wilde weten”. Heeft een dergelijk standpunt een basis
binnen de islamitische traditie?
De bovengenoemde analyse laat zien dat een dergelijk standpunt maar
weinig draagvlak heeft onder de moslimgeleerden. Een diepgaande analyse van
de opvattingen van deze geleerden laat zien dat de bezwaren tegen de
evolutietheorie meer politiek of socio-cultureel dan theologisch van aard waren.
De dimensie van de heersende politieke verhoudingen was bijvoorbeeld heel
duidelijk in het geval van al-Afghani, die later zijn mening zelfs veranderde. De
angst voor de Westerse culturele hegemonie is te signaleren in de redenering van
de bovengenoemde `Umar al-Ashqar. Ter afsluiting van zijn betoog tegen de
evolutietheorie zei hij bijvoorbeeld, “Het is nu tijd om wakker te worden en
terug te keren naar onze religie … Wij moeten ophouden met deze intellectuele
nederlaag die ons dringt om alles wat nieuw is zonder na te denken te
aanvaarden. Wij worden ons pas bewust van een dergelijke fout als de
ontwerpers van deze [nieuwe doctrines] er zelf mee ophouden” (Ashqar 1999,
96). Kortom, het standpunt van de VU-studenten laat zien dat er sprake is van
gebrek aan voldoende en juiste informatie over de relevante opvattingen binnen
de islamitische traditie.
Hoe representatief is de visie van deze groep studenten voor de bredere
kringen van moslimstudenten in Nederland? Tot nog toe kwamen geen berichten
naar buiten van andere Nederlandse universiteiten over vergelijkbare gevallen
van islamitische anti-evolutionisten. Verder bleek uit een kwalitatief onderzoek
verricht onder meer dan twintig moslimstudenten in Amsterdam gedurende de
herfst en de winter van 2004-2005 dat er geen draagvlak was voor zulke
standpunten onder de geïnterviewde studenten. Volgens het onderzoek was er
alleen een kleine minderheid die de evolutietheorie simpelweg in toto afwijst
omdat hij strijdig zou zijn met het scheppingsverhaal in de Koran. De overgrote
meerderheid van de studenten aanvaardde de micro-evolutie, maar had bezwaren
tegen de macro-evolutie en tegen de opvatting dat de mens van een aap zou
afstammen. Bovendien was niemand van de geïnterviewde studenten van
mening dat er een conflict bestaat tussen islam en wetenschap (Koning 2006,
48-49). De resultaten van dit onderzoek komen overeen met vergelijkbare
internationale onderzoeken (Hameed 2008, 1638).
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 97
(alleen voor privé gebruik)
Nu nog over de in dit incident vaak genoemde Turkse creationist Harun
Yahya. Welke rol speelt hij precies in het debat binnen de islamitische traditie
over de evolutietheorie? De website van Yahya is beschikbaar in het Arabisch
met een lijst van 62 boeken die gratis te downloaden zijn, inclusief zijn meest
bekende Het bedrog van de evolutieleer (Khady`at al-Tatawwur). Echter noch
zijn naam noch zijn werken werden ooit geciteerd door de bovengenoemde
moslimgeleerden. Dat geldt overigens ook voor de geleerden die tegenstanders
van de evolutietheorie zijn. Al-Zandani en al-Ashqar hebben tientallen Westerse
en Oosterse auteurs genoemd die tegen de evolutietheorie, zonder de naam van
Yahya ook maar één keer te vermelden (Zandani1999, 81-94; Ashqar 1999, 83-
96). De voornoemde fatwa over de moslimouder in Duistland noemde
verschillende anti-evolutionisten en ook verschillende boeken maar die van
Yahya stonden er niet bij. De retoriek van Yahya komt dichter bij die van de
Amerikaanse creationisten dan bij het vertoog van de moslimtheologen
(Hameed 2008, 1637). Ook onder gewone moslims, inclusief moslims van
Turkse achtergrond, is de invloed van Yahya vaak overschat (Leezenberg 2005,
17). Yahya is dus bepaald niet de stem van de moslims, ook niet van de
heersende visie binnen de tegenstanders van de evolutietheorie.
Ter afsluiting van dit hoofdstuk wil ik benadrukken dat de islamitische
traditie een rijk debat heeft gekend over Darwin en zijn evolutietheorie, vanaf de
negentiende eeuw tot nu toe. Echter dit debat is nauwelijks of helemaal niet
bekend bij de deelnemers aan de moderne discussies over de evolutietheorie. Dit
verklaart de verkeerde mediaberichten die de VU-studenten en Harun Yahya
hebben geprofileerd als dé vertegenwoordigers van de islamitische traditie. Dat
laat ook zien hoe wetenschappelijk onderzoek onontbeerlijk is om zulke
misverstanden te ontzenuwen en het niveau van het publieke debat te verhogen.
Bibliografie
- Akbulut, Shams al-Din (1986) Nazariyyat al-Tatawwur wa Asl al-Insan.
Cairo, Al-Matba`a al-`Asriyya.
- Ashqar, `Umar al- (1999) Al-`Aqida fi Allah. 12de
ed., Amman, Dar al-
Nafa’is.
- Bar, Muhammad Ali al- (2005) Khalq al-Insan bayn al-Tibb wa al-
Quran. Jeddah, Al-Dar al-Sa`uwdiyya.
- Bezirgan, Najm (1974) The Islamic World. The Comparative Reception of
Darwinism. Ed. Thomas F. Glick. Austin and London, University of
Texas Press, 375-387.
- Bogaerts, An (2005) De ontkenning van de evolutietheorie door de islam.
Scriptie voor de opleiding Journalistiek, Antwerpen, Lessius Hoogschool,
online beschikbaar via
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 98
(alleen voor privé gebruik)
http://www.scriptieprijs.be/NL/index.php?page=44&id=371&cat=4 (3
november 2009)
- Elshakry, Marwa (2007) The Gospel of Science and American
Evangelism in Late Ottoman Beirut. Past and Present 196, 173-214
- Farag, Nadia (1972) The Lewis Affair and the Fortunes of al-Muqtataf.
Middle Eastern Studies 8(1), 73-83.
- Goldziher, I & Goichon A.M. (2003) Dahriyya. Encyclopaedia of Islam,
2nd
ed., Vol. II, 95.
- Hameed, Salman (2008) Bracing for Islamic Creationism. Science 322,
1637-1638.
- Hoodbhoy, Pervez (1991) Islam and Science: Religious Orthodoxy and
the Battle for Rationality. Zed Books Ltd., London and New York.
- Ibn Baz et al (g. d.) Al-Tatawwur wa al-Irtiqa’: Nazariyyat Darwin.
Fatawa al-Lajna al-Da’ima li al-Buhuth al-`Ilmiyya wa al-Ifta’. Online
beschikbaar via http://www.alifta.net (3 november 2009).
- `Imara, Muhammad (1968) Al-A`mal al-Kamila li Jamal al-Din al-
Afghani. Cairo, Dar al-Kitab al-Arabi li al-Tiba`a wa al-Nashr.
- Jeha, Shafik (1991) Darwin and the Crisis of 1882 in the Medical
Department. Beirut, The American University of Beirut.
- Jisr, Husayn al- (1888) Al-Risala al-Hamidiyya fi Haqiqat al-Diyana al-
Islamiyya wa Haqiqat al-Shari`a al-Muhammadiyya. Beiroet.
- Jisr, Nadim al- (g. d.) Qissat al-Iman bayn al-Falsafa wa al-`Ilm wa al-
Quran, Beiroet.
- Khalq Adam `alayh al-salam wa Nazariyyat Darwin (2005). Online
beschikbaar via -
http://www.islamweb.net/ver2/Fatwa/ShowFatwa.php?Option=FatwaId&l
ang=A&Id=57722 (4 november 2009).
- Koning, D. (2006) Anti-Evolutionism among Muslims Students. ISIM
Review 18, 48-49.
- Leezenberg, Michiel (2005) Intelligent Design is geen goed startpunt voor
een dialoog met moslims. NRC Handelsblad, 4 juni, 17.
- Mohammad, Helmy (2000) Notes on the Reception of Darwinism in
Some Islamic countries. Science in Islamic civilisation. Ed. Ekmeleddin
İhsanoğlu & Feza Günergun. Istanbul, Organisation of the Islamic
Conference, Research Centre for Islamic History, Art & Culture
(IRCICA), 245-255.
- Raaij, Ben van (2005) Darwin is de profeet niet. de Volkskrant, 9 april,
K1.
- Rida, Rashid (1910) Adam Abu al-Bashar. Al-Manar 13(1), Cairo,
Matba`at al-Manar, 22-31.
- Rida, Rashid (1917) Al-Duktur Shibli Shumayyil. Al-Manar 19(10),
Cairo, Matba`at al-Manar, 625-627.
- Shaltut, Mahmud (2004) Al-Fatawa. Cairo, Dar al-Shuruq.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 99
(alleen voor privé gebruik)
- Wajdi, Muhammad Farid (1967) Al-Islam fi `Asr al-`Ilm, Beiroet, Dar al-
Kitab al-`Arabi
- Zandani, `Abd al-Majid al- (1999) Kitab Tawhid al-Khaliq. 2de
ed.,
Beiroet, Dar al-Khayr.
Driessen en Nienhuis (redactie) Evolutie, wetenschappelijk model of seculier geloof 100
(alleen voor privé gebruik)