UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
CASUS:
OTITIS EXTERNA EN MEDIA BIJ HET HANGOORKONIJN
door
Mira TIMMER
Promotor: Prof. Dr. K. Hermans Klinische casusbespreking
Medepromotor: Dierenarts I. Moeremans in ’t kader van de Masterproef
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van
de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan
geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik
dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een
advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
CASUS:
OTITIS EXTERNA EN MEDIA BIJ HET HANGOORKONIJN
door
Mira TIMMER
Promotor: Prof. Dr. K. Hermans Klinische casusbespreking
Medepromotor: Dierenarts I. Moeremans in ’t kader van de Masterproef
VOORWOORD
Bij deze wil ik dierenarts Rick Stemkens bedanken voor de hulp in de begeleiding van mijn patiënt tijdens
mijn kliniekweek bijzondere dieren. Ik ben hierdoor veel te weten gekomen over de uitgevoerde
behandelmethode en heb tevens nuttige tips gekregen om op een efficiënte wijze met mijn masterproef
te kunnen beginnen.
Graag wil ik ook mijn promotor Professor Katleen Hermans en mijn medepromotor dierenarts Ilse
Moeremans bedanken voor de begeleiding en de tijd die zij aan dit onderdeel van de masterproef
hebben besteed.
Verder wil ik nog chirurg Bart van Goethem en dierenarts Rick Stemkens bedanken voor het aan mij ter
beschikking stellen van de foto’s die tijdens de operatieve ingreep zijn gemaakt. En ten laatste wil ik
nog de medewerkers van het secretariaat van Vakgroep bijzondere dieren bedanken, welke zo
vriendelijk waren om patiëntbestanden uit de computer toe te zenden.
INHOUD
SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1
INLEIDING............................................................................................................................................... 2
CASÜISTIEK ........................................................................................................................................... 3
1. SIGNALEMENT EN ANAMNESE ................................................................................................... 3
2. KLINISCH ONDERZOEK OP DE FACULTEIT ............................................................................... 5
3. DIAGNOSE ...................................................................................................................................... 5
4. THERAPEUTISCH PLAN ................................................................................................................ 5
5. CHIRURGISCH VERSLAG ............................................................................................................. 5
5.1. In de voorbereidingsruimte ................................................................................................... 5
5.2. In de operatiezaal ................................................................................................................... 6
5.3. Operatieverslag ...................................................................................................................... 6
5.4. Advies en prognose van de chirurgische afdeling ............................................................. 8
6. POSTOPERATIEVE ZORG ............................................................................................................ 8
6.1. Opvolging in de hospitalisatieruimte ................................................................................... 8
6.2. Medicatie tijdens de hospitalisatie ....................................................................................... 9
6.3. Thuismedicatie ....................................................................................................................... 9
7. PROGNOSE .................................................................................................................................... 9
8. OPVOLGING ................................................................................................................................. 10
LITERATUUR ........................................................................................................................................ 11
9. ANATOMIE VAN HET OOR .......................................................................................................... 11
10. ONDERZOEK VAN HET OORKANAAL ...................................................................................... 12
11. ALGEMENE OORPROBLEMEN ................................................................................................. 12
12. KLINISCHE SYMPTOMEN VAN OTITIS .................................................................................... 12
13. DIAGNOSTISCHE MIDDELEN ................................................................................................... 13
15. NIET-CHIRURGISCHE BEHANDELMETHODEN ...................................................................... 14
15.1. Medicatie ............................................................................................................................. 14
15.2. Het oor uitspuiten ............................................................................................................... 15
15.3. Polyvinyl acetaat sponsjes ................................................................................................ 15
16. CHIRURGISCHE BEHANDELMETHODEN................................................................................ 16
16.1. Laterale wandresectie ........................................................................................................ 16
16.2. Totale oorkanaal ablatie..................................................................................................... 18
16.2.1. Totale oorkanaal ablatie via een laterale bulla osteotomie ........................................ 18
16.2.2. Totale oorkanaal ablatie via een ventrale bulla osteotomie ....................................... 20
16.3. Partiële oorkanaal ablatie via een laterale bulla osteotomie ......................................... 21
DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 23
REFERENTIES ..................................................................................................................................... 27
SAMENVATTING
In dit case-report wordt een Nederlands hangoorkonijn van 7 jaar oud besproken met een otitis externa
en een otitis media.
Otitis komt frequent voor bij hangoor konijnen (Chow et al., 2011; Chitty en Raftery, 2013). Een otitis
media blijkt frequenter te ontstaan door het opklimmen van een infectie via de buis van Eustachius dan
door uitbreiding van een ontsteking van de uitwendige gehoorgang (Hermans, 2013). De klinische
symptomen van otitis externa zijn pruritus, erytheem, kop schudden, pijn, vieze geur of de aanwezigheid
van pus (Varga, 2014). Een otitis media wordt klinisch pas duidelijk wanneer er een secundaire otitis
externa of otitis interna ontwikkelt. Als er sprake is van enkel een otitis externa is een medicinale therapie
of een laterale wandresectie geïndiceerd. Bij een otitis media is medicinale therapie ook aangewezen
maar de resultaten hiervan zijn slechter bij konijnen in vergelijking tot andere diersoorten (Eatwell et al.,
2013). Daarom wordt door Capello (2004) en Chow (2011) chirurgisch ingrijpen aanbevolen bij een otitis
media (Chow, 2011; Eatwell et al., 2013). Bij konijnen met enkel een otitis media is een ventrale bulla
osteotomie de meest aangewezen chirurgische methode (Chow et al. 2009; Chow, 2011; Eatwell et al.,
2013). Is de otitis media gecombineerd met een otitis externa, dan is een totale oorkanaal ablatie in
combinatie met een laterale bulla osteotomie de meest aangewezen behandeling (Chow, 2011; Chow
et al., 2011; Eatwell et al., 2013).
In deze case is er gekozen voor de uitvoering van een laterale wandresectie. Of deze keuze van de
uitgevoerde behandeling voor dit konijn de juiste was, is helaas moeilijk te bepalen aangezien de patiënt
gestorven is 13 dagen na de ingreep. Omdat er geen autopsie is uitgevoerd kan de doodsoorzaak niet
worden achterhaald en is er helaas geen informatie over het nut van de laterale wandresectie bij dit
konijn.
2
INLEIDING
Deze case gaat over een Nederlands hangoorkonijn met chronische klachten van bilaterale otitis
externa. Verschillende antibiotica behandelingen en chirurgisch uitspuiten van het oor bleken niet
voldoende om dit probleem op te lossen. Nadien is er zelfs een fluctuerende dikte met etter aan de basis
van het linker oor ontstaan. Het trommelvlies van beide oren bleek op dat moment al doorbroken te zijn
en er was dus sprake van een otitis externa met een otitis media. Het konijn had een verminderde eetlust
vanwege de pijn en er was sprake van een stinkend oor. Er moest voor deze patiënt dus gezocht worden
naar een behandelmethode om dit konijn van zijn otitis af te helpen.
Na de casuïstiek bespreking volgt er eerst enige informatie over de anatomie van het oor, onderzoek
en reiniging van het oorkanaal, de symptomen van otitis, diagnostische middelen om otitis te
diagnosticeren en oorzaken van otitis bij het konijn. Daarna wordt ingegaan op de behandelmethodes
van otitis. Het gebruik van medicatie, polyvinyl acetaat sponsjes en het uitspuiten van oren wordt
besproken. De nadruk ligt echter vooral op de chirurgische technieken. De laterale wandresectie, welke
is uitgevoerd bij het konijn van deze case wordt uitgebreid besproken. Ook de andere chirurgische
ingrepen komen aan bod, zoals een totale oorkanaal ablatie via een laterale of ventrale bulla osteotomie
en een partiële oorkanaal ablatie via een laterale bulla osteotomie.
Na de bespreking van bovenstaande onderwerpen omtrent de otitis, wordt de casuïstiek vergeleken met
de literatuur. Mogelijk kan deze discussie nuttig zijn voor andere gevallen, aangezien bij konijnen
frequent oorproblemen voorkomen.
3
CASÜISTIEK
1. SIGNALEMENT EN ANAMNESE
Deze case gaat over Katrien, een Nederlands hangoorkonijn van 7 jaar oud. Het konijn is vrouwelijk,
gesteriliseerd en weegt 2.410 kg. Om privacy redenen is de naam van het konijn veranderd.
Het konijn heeft sinds een jaar last van oorklachten aan beide oren, gediagnosticeerd als bilaterale otitis
externa door de eigen dierenarts. Het konijn heeft hiervoor al verschillende soorten antibiotica gekregen.
Het probleem is niet verdwenen en er zijn veel nevenwerkingen opgetreden door de antibiotica, zoals
rode urine en geen eetlust. Om deze redenen is de eigenares gestopt met de toen voorgeschreven
antibiotica. De oorontsteking was nadien wel afgenomen, maar nooit helemaal verdwenen.
Drie maanden geleden zijn de klachten verergerd: het konijn
had een stinkend oor en weinig eetlust. De eigenares is
destijds terug gegaan naar de dierenarts. In het rechter oor
was er vooral een ontstekingsbeeld te zien. Aan de basis
van het linker oor was een duidelijk zichtbare zwelling
aanwezig (zie Fig. 1). De dierenarts heeft de oren gereinigd
met Monoclean oorreiniger 2,5 ml per oor, gevolgd door
Otiderm zalf in elk oor (deze zalf heeft een antimicrobiële en
anti-mycotische werking en bevat enrofloxacine,
ketoconazole en triamcinolonacetonide). Deze middelen
zijn ook als thuismedicatie meegegeven, de Monoclean
enkel voor 2 dagen.
Bij de controle een week nadien is er besloten de behandeling met de Otiderm zalf stop te zetten en
orale antibiotica te starten. Namelijk Enrofloxoral drops 10 mg/kg lichaamsgewicht (LG) oraal, 2x daags.
Dit antibioticum is vanaf dit moment gedurende 5 weken gegeven. Er is gekozen voor deze lange
behandelingsduur aangezien de otitis eerst verminderde maar nadien terug erger werd.
Drie weken na de controle afspraak was er terug een erge fluctuerende dikte onder het oor ontstaan,
ondanks dat het konijn nog enrofloxacine kreeg toegediend. Er was geen sprake van jeuk of duidelijke
pijn. Wel at en dronk het konijn weer minder dan voordien en was er volgens de eigenares sprake van
rode urine, mogelijks ten gevolge van de antibiotica. De dierenarts heeft de fluctuerende zwelling
aangeprikt waar een kazige etter uit werd gehaald. Hierna is een afspraak gemaakt voor een operatieve
ingreep. Deze operatie is nu 6 weken geleden uitgevoerd. Tijdens de operatie is er een swab genomen
voor bacteriologisch onderzoek en voor het maken van een antibiogram. De zwelling aan de linker oor
basis is geopend, leeg gecuretteerd en gespoeld met fysiologische vloeistof. Het trommelvlies was
doorbroken in het linker oor. Het rechter oor bevatte etter en is ook uitgespoeld. Een week nadien is de
eigenares met Katrien terug gekomen ter controle. Het rechter oor bevatte terug een kleine hoeveelheid
etter. Het linker oor was volledig schoon, zonder fluctuaties. Uit het onderzoek van de swab bleek dat
er sprake was van anaerobe kiemen: Peptostreptococcus micros en Fusobacterium species. Door te
kijken naar de resultaten van het antibiogram en bovendien een antibioticum te kiezen welke geschikt
is voor orale toediening bij het konijn, is er gekozen voor metronidazole. De behandeling met
Fig. 1: Zwelling aan de linker oor basis (pijl) (foto:
eigenares).
4
enrofloxacine werd gestopt. Er is een behandeling gestart met metronidazole suspensie (Flagyl) 20
mg/kg, oraal, 2x daags gedurende 14 dagen en er werd een pijnstiller gegeven, namelijk carprofen
(Carprofen drops) 2 mg/kg, 2x daags, gedurende 7 dagen.
Katrien reageerde goed op deze behandeling, haar eetlust nam weer toe. De hoeveelheid etter in het
rechter oor was minder dan voordien. Helaas was de fluctuerende massa aan de linker oor basis terug
ontstaan. Deze is aangeprikt en bevatte weer etter. De medicatie heeft dus niet voldoende geholpen
tegen de otitis. Wel is door de pijnstiller de pijn onder controle, waardoor het konijn goed eet en drinkt.
De dierenarts heeft een dorsoventrale radiografie (RX)
van de schedel gemaakt (zie Fig. 2), om te kijken naar de
uitgebreidheid van de otitis. Deze toonde aan de
linkerzijde een duidelijke toename in opaciteit van de
bulla. Ook bij de rechter bulla was er een toegenomen
opaciteit zichtbaar, maar hier was wel meer lucht in de
bulla aanwezig. De dierenarts heeft vervolgens
telefonisch contact opgenomen met een specialist uit
Nederland. Op basis hiervan heeft de dierenarts besloten
het konijn door te sturen voor een ablatio van de
gehoorgang. Vanwege de goede bekendheid van de
Faculteit in Merelbeke, gecombineerd met financiële
overwegingen, is na contact met een specialist van de
vakgroep bijzondere dieren besloten om Katrien naar
deze faculteit door te sturen.
Algemene informatie over het konijn
Op de leeftijd van 6 maanden is het konijn gesteriliseerd. Sinds 6 maanden leeftijd vertoont het konijn
symptomen van Encephalitozoӧn cuniculi (E. cuniculi), maar er zijn enkel symptomen in de
wintermaanden. Het betreft de volgende symptomen: nystagmus, tollen van het hoofd, rondjes tollen
rond de lichaams-as en verminderde kracht in de achterpoten. Met medicatietoediening op het moment
van symptomen of in perioden van stress, zijn deze klachten onder controle te houden. De gebruikte
medicatie hiervoor is fenbendazole 20 mg/kg, orale toediening. Dit konijn schijnt volgens de eigenares
beter te reageren op het merk Fenbendrops dan op het merk Panacur, vandaar dat overgestapt is van
Panacur naar Fenbendrops. Bij aanwezige symptomen van E.cuniculi geeft de eigenares tevens
metacam (Meloxoral) 0.5 mg/kg, orale toediening.
Het konijn leeft binnen in een 3 verdiepingen-kooi. Onderin ligt houtvezel, de verdiepingen zijn van
plastic waar een tapijtje op ligt. Er is 1 ander konijn, in een aparte kooi ernaast. De konijnen kunnen
elkaar dus zien, maar elkaar niet aanraken (i.v.m. vechten).
Katrien krijgt als voeding Selective junior (wordt beter gegeten dan de senior variant van dit merk).
Verder krijgt ze een klein beetje konijnen-mix-voer als lekkernij. Hooi is altijd ter beschikking en wordt
goed gegeten. Katrien krijgt heel weinig groente en fruit vanwege zeer gevoelige darmen, ze heeft
anders snel last van diarree. Het konijn eet wel graag enkele sperziebonen per dag. Er zijn geen recente
Fig. 2: Ventrodorsale RX. Cirkels: lokalisatie met de
toegenomen opaciteit in de bulla (RX eigen
dierenarts).
5
dieet aanpassingen en er worden geen supplementen gegeven. Zowel een drinkflesje als een drinkbakje
staan ter beschikking. Het konijn drinkt wat minder sinds de oorklachten, maar heeft altijd al weinig
gedronken.
2. KLINISCH ONDERZOEK OP DE FACULTEIT
De voedingstoestand is 2,5 op 5. Het konijn is de laatste 3 maanden wat gewicht verloren (minstens
0,25 kg). De vacht is in de rui. Er is een klein beetje ingedroogd vuil rond de anus aanwezig. Het rechter
oor bevat een klein beetje oorsmeer. Aan de basis van het linker oor is een fluctuerende zwelling
aanwezig, gevuld met etter en/of secreet. De inhoud is zachter geworden de laatste dagen en wordt
zichtbaar in de gehoorgang bij druk uitoefening op de lokale zwelling. Er is een swab in het linker oor
gestoken, deze reikte tot in de zwelling ter hoogte van de oor basis en onthulde nadien een etterige
substantie. De rest van het klinisch onderzoek is normaal (mucosa, ogen, gebit, pols, hartslag, geen
bijgeluiden, lymfeklieren, temperatuur, hydratatietoestand, palpatie abdomen en auscultatie).
3. DIAGNOSE
Otitis externa en otitis media. Bilateraal, maar het linker oor (met de zwelling ter hoogte van de oor
basis) is het ergst. Dit komt overeen met de RX van de eigen dierenarts.
4. THERAPEUTISCH PLAN
Omdat een ablatio van de gehoorgang veel risico’s met zich meebrengt en een ingrijpende moeilijke
operatie is, heeft men besloten een laterale wandresectie uit te voeren. Mocht dit nadien toch niet
voldoende blijken, kan alsnog een ablatio van de gehoorgang uitgevoerd worden.
Het plan was deze laterale wandresectie uit te voeren op zowel het rechter als het linker oor. Hiervoor
maakt men een opening aan de oor basis, om hierna de kazige etter te verwijderen en het oor te
spoelen. Aan beide zijkanten van de gemaakte opening wordt een strookje kraakbeen weggesneden
en de huid naar buiten toe gehecht, zodat er een blijvende opening gecreëerd wordt. Dit moet drainage
van vuil/secreet in het oor bevorderen.
5. CHIRURGISCH VERSLAG
De patiënt is aangeboden voor een chirurgische correctie van een para-auraal abces links.
5.1. In de voorbereidingsruimte
Voor over te gaan op anesthesie is er een klinisch onderzoek uitgevoerd. Katrien was alert en ze kreeg
een body condition score van 3 op 5. Ze woog 2,410 kg. De hartfrequentie betrof 200 slagen per minuut.
De auscultatie van hart en longen was normaal. Er was geen hoesten of neus/bloedvloei aanwezig. Wat
ASA classificatie (American Society for Anesthesiologists) betrof kreeg Katrien een 2 op 5, vanwege
haar hoge leeftijd.
Als preanesthesie kreeg het konijn (samen in 1 injectie): ketamine 15 mg/kg IM (intramusculair) en
medetomidine 0,2 mg/kg IM. Nadien is er morfine 2 mg/kg IM toegediend.
Het konijn is gepreoxygeneerd. Lidocaïne werd op de epiglottis gedruppeld i.v.m. het plaatsen van de
tracheatube. De diameter van de tracheatube was 2,5 mm. De blindelingse plaatsing van de tracheatube
ging moeilijk. Het rechter oor is geschoren om een katheter te plaatsen (i.v.m. start operatie aan het
linker oor). Deze katheter plaatsing mislukte. Daarom werd er een katheter geplaatst in de linker
6
voorpoot (in de vena cephalica), waaraan een infuus Hartmann 10 ml/uur (Vetivex Ringer lactaat) werd
gekoppeld. Nadien werden de haren rond beide oor basissen weggeschoren.
5.2. In de operatiezaal
Het operatiegebied is gescrubd met povidone jood oplossing (Betadine). Er werd gebruik gemaakt van
inhalatie anesthesie met isofluraan. Het percentage isofluraan varieerde tijdens de ingreep tussen de 1
en 2 %. Deze inhalatie anesthesie is gestart om 14u45 en beëindigd om 16u30. Zuurstof is het
dragergas en werd toegediend aan 2-3 L/min. Verder is er een continue rate infusie fentanyl 5 µg/kg/uur
toegediend van 15u05 tot 16u30.
Tijdens de operatie werd het konijn gemonitord door middel van capnografie en door controle van de
lichaamstemperatuur. Verder werden de volgende parameters gecontroleerd en genoteerd:
ademhalingsfrequentie/min, ventilatiescore, tidaal volume in ml en PIP (peak inspiratory pressure) in cm
H20.
5.3. Operatieverslag
Het middenoor is overvloedig gespoeld met warme fysiologische (NaCl 0,9%) oplossing, welke door
middel van een spuit in de gehoorgang werd gebracht. Een suctie slangetje zorgde voor de afzuiging
van het vocht met het vuil. Er kwam veel wit-gelige kazige etter uit het oor. Gedurende een geruime tijd
is de chirurg bezig geweest met het verwijderen van etterpropjes en het spoelen van het oor. Er is
gespoeld tot het verkrijgen van helder vocht. Daarna is er een oorkanaal Lacroix-Zepp huidincisie over
de externe gehoorgang van het linker oor gemaakt. De externe gehoorgang is geopend tot aan de
meatus acusticus internus. De chirurg heeft 0,3 mm kraakbeen ter hoogte van de craniale en caudale
incisierand van de gehoorgang verwijderd (zie Fig. 3 en 4 op de volgende bladzijde). Het oor is nu
nogmaals gespoeld in de diepte, hierbij kwamen weer etterpropjes uit de gehoorgang (zie Fig.5). De
huid is aan de mucosa gehecht met monocryl 5/0. Hierna is er een semi lunair stuk huid verwijderd
ventraal van de meatus acusticus internus. Ook hier is de mucosa aan de huid gehecht met monocryl
5/0. Op deze manier is er een mooie opening van de linker gehoorgang ontstaan (zie Fig. 6 en 7).
Het plan was om dezelfde chirurgische ingreep ook uit te voeren op het rechter oor. Maar vanwege de
langdurige ingreep aan het linker oor met bijgevolg een lange anesthesie duur, is besloten de chirurgie
op het rechter oor op een ander moment te laten plaats vinden. Het konijn was reeds 1,5 uur onder
anesthesie en men wilde dit niet langer verlengen vanwege de anesthesie risico’s. Wel heeft men het
rechter oor onder anesthesie gespoeld met verwarmde fysiologische oplossing (NaCl 0,9 %). Het
rechter oor is hiervoor dus niet geopend. Bij het spoelen kwam er wat vocht via de neus opening naar
buiten. Hieruit kon geconcludeerd worden dat ook aan de rechter kant, het trommelvlies geperforeerd
was.
7
Fig. 3: Het verwijderen van een
kraakbeenreepje (foto: R. Stempkens).
Fig. 4: Resultaat na verwijderen van beide
kraakbeenreepjes (foto: R. Stempkens).
Fig. 5: Spoelen gehoorgang in de diepte. Zwarte
pijl: etterpropje. Blauwe pijl: mucosa die de
omslagrand gaat vormen, waardoor er een
opening wordt gecreëerd (foto: R. Stempkens).
Fig. 6: Chirurgisch eindresultaat LWR links (foto: B.
Goethem).
Fig. 7: Opening zichtbaar na LWR (foto: B.
Goethem).
8
Tijdens de ingreep is er 1 vlo gezien op de vacht van het konijn. Nadien is het konijn nog onderzocht,
maar er waren geen andere vlooien te vinden. Misschien ging het om een honden/katten vlo van een
vorige patiënt, welke op het konijn gesprongen is in de voorbereidingsruimte. Volgens de eigenares
komt het konijn niet in aanraking met honden of katten.
Om 16u30 is de anesthesie gestopt. De lichaamstemperatuur was toen 39,1 graden Celsius. Er is
zuurstof toegediend aan 1 L/min. De ademhaling was gedurende ruime tijd erg onregelmatig en het
duurde lang voordat het konijn ontwaakte. De reden volgens de anesthesist was de iets gedaalde
lichaamstemperatuur (deze bedroeg aan het begin van de operatie 39,6 graden Celsius en tijdens de
operatie 40,2 graden Celsius) en de langdurige anesthesie, waardoor het lang duurt voordat de
anesthetica gemetaboliseerd zijn. Extubatie gebeurde om 16u56. Het konijn was kalm bij het ontwaken,
er is geen sprake van excitatie geweest. Gedurende de recovery periode brandde er een warmtelamp.
Postoperatief kreeg het konijn meloxicam (Loxicom) 0,5 mg/kg subcutaan toegediend.
5.4. Advies en prognose van de chirurgische afdeling
Het middenoor van het linker oor moet geobserveerd en gespoeld worden met verwarmde fysiologische
oplossing. Daarna moet er enrofloxacine (Baytril), 1/10 verdunning van een 2,5% oplossing in de
gehoorgang worden gebracht. Medicatie voor pijnbestrijding en antibiotica moeten toegediend worden.
Indien deze ingreep niet voldoende beterschap geeft, is een laterale bulla osteotomie aan te raden. Het
rechter oor moet gecontroleerd worden. Een chirurgische behandeling zoals uitgevoerd op het linker
oor is aan te raden. De prognose is gunstig. Er wordt een volledige genezing verwacht.
6. POSTOPERATIEVE ZORG
6.1. Opvolging in de hospitalisatieruimte
Op de faculteit is het konijn gehospitaliseerd van
maandag tot vrijdag. De lichaamstemperatuur van
Katrien bedroeg de ochtend na de operatie 39.7 graden
Celsius.
Elke dag is de eetlust en mestproductie geobserveerd.
Zowel de eetlust als de mestproductie waren vanaf
dinsdag in orde, wel waren de keutels alle dagen klein
van formaat. (Hooi en sperziebonen werden erg goed
gegeten. Het konijn at verder een kleine hoeveelheid mix-
voer, maar weinig tot geen Selective voer). Katrien is iets
afgevallen in de loop van de dagen. Maandag woog het
konijn 2,410 kg en vrijdag woog ze 2,260 kg.
Het linker oor moest elke dag goed worden schoon
gehouden, om te voorkomen dat de gecreëerde opening
dicht zou groeien. Postoperatief was het linker oor
gezwollen, de gecreëerde opening was nog moeilijk
zichtbaar (zie Fig. 8). Het linker oor werd 2-3 x daags
gespoeld met verwarmde NaCl 0,9% oplossing, van
Fig. 8: Het oor stond gezwollen de dagen na de
operatie. De gecreëerde opening (pijl) is nog moeilijk
zichtbaar (foto: M. Timmer).
9
dinsdag tot vrijdag. Hierbij kwam er elke dag etter uit het oor. Elke keer na het spoelen werd
enrofloxacine (Baytril), 1/10 verdunning van een 2,5% oplossing in de gehoorgang gebracht.
6.2. Medicatie tijdens de hospitalisatie
Het konijn kreeg eenmalig, in de avond na de operatie (om 22.00 uur) buprenorfine (Vetergesic), 0.03
mg/kg, IM toegediend.
De medicatie welke postoperatief gegeven werd gedurende de hospitalisatie periode (van maandag tot
vrijdag) betrof: enrofloxacine (Enroshort) 10 mg/kg, 2x daags, gedurende 5 dagen, orale toediening.
Meloxicam (Meloxoral) 0.5 mg/kg. Maandag tot woensdag 3x daags, daarna 2x daags, totaal gedurende
5 dagen, orale toediening. Benzylpenicilline procaïne (Penikel) 300.000 IU/ml, 1x daags, gedurende 5
dagen, subcutane toediening. Fenbendazole (Panacur) 20 mg/kg, 1x daags, gedurende 5 dagen, orale
toediening. Hirudoid zalf, 1x daags, gedurende 5 dagen, lokaal dun aangebracht op het hematoom (dit
hematoom is ontstaan na een mislukte katheter plaatsing in het rechter oor).
Aangezien de operatie in de middag plaats vond is de beschreven medicatie op die maandag 1x
gegeven. Ook op de vrijdag is de beschreven medicatie 1x toegediend, omdat het konijn die middag
met ontslag mocht en is opgehaald. Hierna volgde de thuismedicatie, zie lager.
6.3. Thuismedicatie
De volgende medicatie diende thuis gegeven te worden:
Carprofen (Carprofen drops) 2 mg/kg, 2x daags, gedurende 7 dagen, orale toediening. Enrofloxacine
(Enroshort) 10 mg/kg, 2x daags, gedurende 10 dagen, orale toediening. Metronidazole (Flagyl), 20
mg/kg, 2x daags, gedurende 2 weken, orale toediening. Deze laatst genoemde medicatie is ter
vervanging van de Penikel injecties, is effectief tegen anaeroben, was eerder al door de eigen dierenarts
gegeven gebaseerd op laboratorium uitslagen en Katrien had bij deze antibiotica geen last van erge
bijwerkingen.
Er zijn meerdere flesjes van 10 ml NaCl 0,9 % oplossing meegegeven. Het advies is om 2x daags het
linker oor te spoelen en liefst ook het rechter oor. Elk oor moet gespoeld worden met een aparte
spuit/opzetstuk (na elk gebruik reinigen, desinfecteren en naspoelen). Er moet circa gedurende 1 week
gespoeld worden, tot het oor mooi begint te genezen en er geen etter meer uit komt tijdens het spoelen.
Tevens mag de eigenares proberen om met een swab aanwezig etter/vuil te verwijderen uit de
gehoorgang.
Elke keer na het spoelen moeten er 2-3 oordruppels ciprofloxacine (Ciloxan) in de linker gehoorgang
worden gedruppeld.
7. PROGNOSE
De prognose is goed tot gereserveerd. Het is namelijk afwachten hoe het oor herstelt, of de gecreëerde
opening niet terug dicht groeit en of de oorontsteking nu onder controle te krijgen is met medicatie.
Het plan is dezelfde chirurgische ingreep een paar weken later alsnog uit te voeren op het rechter oor.
De otitis media betreft tenslotte beide oren. Het rechter oor bevatte op de dag van ontslag etter met
bloedbijmenging, wat er tevens niet uit kon. Het advies is om met de chirurgische ingreep aan het rechter
10
oor circa 2 weken te wachten. Twee keer langdurige anesthesie kort na elkaar wordt best vermeden.
Bovendien kan het konijn zo eerst herstellen van de eerste ingreep.
8. OPVOLGING
De eigenares heeft laten weten dat het konijn 13 dagen na de chirurgie, op een zondagavond, is
overleden. Bij het ademhalen waren al een tijdje piepende en rochelende geluiden te horen. Het leek
Mevrouw niet urgent genoeg om hiervoor naar de spoedkliniek te gaan. Katrien leek verder in een goede
conditie en te herstellen de ingreep. Echter, op die zondagavond kreeg Katrien het plots benauwd. Het
konijn begon te kwijlen en ze bewoog bijna niet meer, met haar bekje open gesperd om nog wat lucht
te krijgen. Bij de spoedkliniek aangekomen heeft ze nog 5-10 minuten naar adem gehapt en ze is
vervolgens op de tafel overleden. Er is geen autopsie op het konijn verricht.
11
LITERATUUR
9. ANATOMIE VAN HET OOR
Uit de bulla ontstaat het verticale benige akoestische kanaal. Hierop sluit het meest proximale
gehoorkraakbeentje aan, welke de vorm heeft van een ring en de kraakbenige akoestische gehoorgang
vormt (zie Fig. 9). Het trommelvlies bevindt zich juist proximaal van de overgang van de benige naar de
kraakbenige akoestische gehoorgang. Het externe oorkanaal bevat 3 gehoorkraakbeentjes die elkaar
opvolgen en stevigheid geven aan het oor. De kraakbeentjes die dorsaal zitten zijn een smal dorsaal
geplaatst scutiform kraakbeen en een veel groter complex gehoor kraakbeen. De tragus vormt het
distale deel van het oorkanaal, welke onregelmatig is van vorm en grenst aan de kraakbenige
akoestische gehoorgang (Chitty en Raftery, 2013).
De anatomie van het externe oorkanaal bij konijnen is uniek, het bevat namelijk geen duidelijk
gescheiden verticaal en horizontaal oorkanaal (Eatwell et al., 2013). Bij hangoorkonijnen bevindt er zich
tussen de tragus en de kraakbenige gehooropening een verbinding van 3-5 mm die geen kraakbeen
bevat, waardoor het oor omklapt en de hangende stand van het oor veroorzaakt. Het oorkanaal wordt
hierdoor in twee delen verdeelt en functioneel wordt er een gelijkaardige situatie bekomen als bij de
hond, waar wel sprake is van een duidelijke scheiding tussen verticaal en horizontaal oorkanaal. Er is
enige contradictie in de literatuur over het wel of niet spreken van een horizontaal oorkanaal bij het
konijn (Chitty en Raftery, 2013).
Volgens Chow et al. (2011) zijn hangoorkonijnen gepredisponeerd voor otitis vanwege hun oor
anatomie. Konijnen met staande oren hebben een bijna volledig verticaal kanaal van kraakbeen, met
een rigide structuur. Dit in tegenstelling tot konijnen met hangoren, waar het omvouwen van de niet-
kraakbenige verbinding zorgt voor een afgesloten extern oorkanaal. De afvoer van normale
hoeveelheden cerumen wordt hierdoor bemoeilijkt. Het cerumen raakt makkelijk opgehoopt, wat
predisponeert voor een secundaire infectie door een gist of een bacterie (Chitty en Raftery, 2013).
1. pars tympanica ossis temporalis
2. porus acusticus externus
3. cartilago meatus acustici
4. incisura cartilaginis meatus acustici
5. cartilago scutiformis
6. processus styloideus
7. incisura pretragica
8. incisura intertragica
9. antitragus
10. incisura antitragohelicina
11. tragus
12. helix
13. apex auriculae
14. cartilago auriculae
Fig. 9: De anatomie van het oor (naar Barone et al., 1973; Popesko et al., 1992).
(Getekend door M.Timmer).
12
10. ONDERZOEK VAN HET OORKANAAL
Onderzoek van het oorkanaal wordt uitgevoerd door middel van een otoscoop (of otoendoscoop) met
een goede lichtbron (Chitty en Raftery, 2013). Het trommelvlies is moeilijk om te bekijken bij konijnen
met staande oren vanwege de proximale lokalisatie van het trommelvlies en wordt vaak bemoeilijkt door
de aanwezigheid van oorsmeer (Chow et al., 2011; Varga, 2014). Bij hangoorkonijnen is het bijna altijd
onmogelijk om naar het trommelvlies te kijken omdat hangoorkonijnen bovendien nog eens stenotische
oorkanalen hebben (Chow et al.,2011).
Verzameling van stalen voor cytologie, cultuur of biopsie name is het makkelijkst door middel van een
otoendoscoop met een kanaal voor instrumenten of voor flush. Door middel van een otoscoop kan het
distaal oorkanaal bekeken worden, waar normaal cerumen goudgeel van kleur is. Dit in tegenstelling tot
abnormale hoeveelheden cerumen of pus, welke wit van kleur zijn en meestal samen te zien zijn met
inflammatie van het epitheel van het oorkanaal. Dit laatste kan gebruikt worden om het onderscheid te
maken tussen normale cerumineuze uitscheidingen die zich diep in het proximale deel van het oor
bevinden, welke ook wit van kleur zijn maar waar geen inflammatie aanwezig is. Aangezien het moeilijk
kan zijn om dit verschil te bepalen moeten alle oor uitscheidingen cytologisch worden onderzocht om
pus te onderscheiden van normaal cerumen (Chitty en Raftery, 2013).
11. ALGEMENE OORPROBLEMEN
Bij konijnen komen frequent oorproblemen voor, welke de vorm aannemen van otitis externa, media
en/of interna (Chitty en Raftery, 2013). Vooral hangoorkonijnen lijken gepredisponeerd voor het vormen
van oorsmeer substanties. Uit een studie van Flattetal (1977) bij 2001 vleeskonijnen bleek dat veel
ogenschijnlijk gezonde konijnen oorsmeer in hun oren hebben, wat daarom gezien zou kunnen worden
als een normale bevinding (Varga, 2014). Opgehoopt oorsmeer en vuil kan gereinigd worden met oor
preparaten, maar oorsmeer vormt een barrière tegen de werking van deze oor preparaten. Het oor
preparaat TrizEDTA gemengd met een geschikt antibioticum welke bovendien niet ototoxisch is, heeft
de voorkeur wanneer er een cultuur is uitgevoerd (Varga, 2014).
Als het oorkanaal gereinigd moet worden, is vaak algehele anesthesie nodig (Chitty en Raftery, 2013;
Varga, 2014). Vaak komen recidieven voor van opgehoopt oorsmeer, vuil en otitis (Varga, 2014). Om
zicht te verkrijgen kan flushen aangewezen zijn, maar vaak moet het dikke exsudaat secuur worden
verwijderd met een wattenstaafje (Chitty en Raftery, 2013).
12. KLINISCHE SYMPTOMEN VAN OTITIS
De klinische symptomen van otitis externa zijn pruritus, erytheem, kop schudden, pijn, vieze geur of de
aanwezigheid van pus (Varga, 2014). Er wordt gesproken van een subklinische otitis externa bij meer
dan normale hoeveelheden van wit cerumen in het oorkanaal en variabele gradaties van kanaalwand
erythema, zolang er geen klinische symptomen zijn die wijzen op een oorprobleem (Chitty en Raftery,
2013). Subklinische otitis externa hoeft niet behandeld te worden maar een goede regelmatige
opvolging is wel belangrijk. Bij het ontstaan van klinische symptomen of aanwezige inflammatie op
cytologie moet er een therapie worden gestart (Chitty en Raftery, 2013; Varga, 2014).
Als er enkel een otitis media aanwezig is, is dit bij veel konijnen subklinisch wat de diagnose van otitis
bemoeilijkt (Chow, 2011; Chow et al., 2011; Eatwell et al., 2013). Een otitis media wordt klinisch pas
13
duidelijk wanneer er een secundaire otitis externa of otitis interna ontwikkelt. Een otitis media is over
het algemeen een primair probleem, terwijl een otitis externa vaak secundair is aan een otitis media
(Eatwell et al., 2013). Otitis media kan onder andere leiden tot torticollis, atrofie van faciale spieren,
gewichtsverlies, persisterende/recidiverende gastro-intestinale hypomotiliteit en verminderde eetlust. Bij
otitis media is het midden oor gevuld met materiaal, het trommelvlies is donkerder dan normaal en puilt
soms naar distaal uit (Chitty en Raftery, 2013).
Neurologische klachten kunnen voorkomen bij een otitis media (Chow, 2011; Chow et al., 2011; Eatwell
et al., 2013). Otitis media is dan ook in 24 % van de neurologische casussen gediagnosticeerd en
daarom is het belangrijk dat deze oorzaak onderzocht wordt bij neurologische klachten (Jeklova et al.,
2010; Eatwell et al., 2013). Indien een konijn enkel symptomen vertoont van een bovenste luchtweg
infectie (ten gevolge van Pasteurella) moet men ook denken aan de mogelijke aanwezigheid van een
otitis media (Hermans, 2013). Een andere differentiaaldiagnose voor konijnen met een otitis externa en
media is het voorkomen van neoplasie in het oor, al komt dit zeer weinig voor (Budgeon et al., 2014).
Otitis interna geeft vrij gelijkaardige symptomen als otitis media, met vooral torticollis en eventueel
vestibulair syndroom (Chitty en Raftery, 2013). Een contractuur van de ipsilaterale faciale spieren kan
ook gezien worden bij otitis interna (Chow, 2011; Chow et al., 2011; Eatwell et al., 2013).
Slechthorendheid wordt verondersteld als er pus in de uitwendige gehoorgang of in de bulla tympanica
aanwezig is. Dit wordt soms opgemerkt door eigenaren. Bovendien kan er agressie optreden ten
gevolge van de doofheid, het konijn schrikt namelijk omdat hij de eigenaar niet hoort aankomen
(Hermans, 2013; Varga, 2014).
Oor diverticulosis is een opstapeling van cerumen bij de overgang van de kraakbenige gehoorgang naar
de tragus. Er is een met vloeistof gevulde zwelling aan de basis van het oor. Vaak wordt dit een ‘abces’
genoemd. Uitzetting is mogelijk bij hangoorkonijnen omdat deze regio hier enkel bestaat uit zachte
structuren (Chitty en Raftery, 2013).
13. DIAGNOSTISCHE MIDDELEN
Een belangrijk diagnostisch middel om otitis media te diagnosticeren is een dorsoventrale radiografie
van de schedel. Hierop kan bij een otitis media een toegenomen vloeistof densiteit in de bulla zichtbaar
zijn en soms zelfs lyse en botveranderingen. Een nadeel is dat deze beelden vals negatief kunnen zijn
(Chitty en Raftery, 2013; Hermans, 2013). Andere methoden om otitis media vast te stellen zijn
echografie, oor endoscopie en computertomografie (CT) (Dickie et al., 2003; King et al. 2007; Chow,
2011; Eatwell et al., 2013). Het meest sensitieve diagnostische middel is een CT scan, waarop de
aanwezigheid van zacht exsudaat kan worden waargenomen (Dickie et al., 2003; King et al., 2007;
Chow, 2011; Chitty en Raftery, 2013; Eatwell et al., 2013; Varga, 2014). Het is dan ook zeer
waarschijnlijk dat otitis media onder gediagnosticeerd is in de praktijk, aangezien er geen praktische
screeningsmethode is om subklinische ziekte op te sporen. CT is tenslotte niet overal beschikbaar
(Eatwell et al., 2013).
14
14. OORZAKEN VAN OTITIS
Zowel bacteriën als gisten kunnen een otitis veroorzaken (Chow et al., 2011). Oormijt (Psoroptes
cuniculi) is tevens een veroorzaker van otitis. Kenmerkend van een otitis door oormijt is een opvallende
korstvormige otitis externa. Verdere inflammatie van het externe oor of een secundaire otitis media kan
ontstaan door secundaire bacteriële infecties (Chitty en Raftery, 2013).
Tandinfecties en bovenste luchtweg infecties kunnen otitis veroorzaken (Chitty en Raftery, 2013; Varga,
2014). Een opklimmende infectie van de bovenste luchtwegen naar de gehoorgang is een frequent
probleem bij konijnen met otitis media (Chow et al., 2011; Chitty en Raftery, 2013; Hermans, 2013). Van
de konijnen met bovenste ademhalingsproblemen hebben 78%-80% betrokkenheid van hun bulla
(Eatwell et al., 2013). Pasteurella multocida, die zich voornamelijk in de neusholte bevindt, is vaak de
boosdoener. Alhoewel ook andere bacteriën otitis media kunnen veroorzaken door spreiding vanuit de
neus (Chow et al., 2011). Spreiding is mogelijk via de buis van Eustachius naar de bulla tympanica,
waardoor het middenoor kan worden aangetast (Hermans, 2013; Varga, 2014). Volgens Hermans
(2013) ontstaat een otitis media zelfs frequenter door het opklimmen van een infectie via de buis van
Eustachius, dan door uitbreiding van een ontsteking van de uitwendige gehoorgang. Het binnenoor en
vestibulum kunnen aangetast worden als de infectie zich uitbreid of door het volgen van de vestibulo-
cochleaire zenuw die door de gehoorgang loopt. In de schedelholte kunnen abcessen aanwezig zijn
(Varga, 2014).
De anatomie van het oor bij het hangoorkonijn, die predisponeert voor een stenotisch oorkanaal, speelt
een rol in het ontstaan van otitis (Chow et al., 2011). Bij hangoren worden veel frequenter problemen
van otitis gezien in vergelijking tot konijnen met rechtopstaande oren (Chitty en Raftery, 2013).
Oorzaken die predisponerend kunnen zijn voor een oor infectie zijn vreemde voorwerpen, kanaal
hypertrofie, neoplasie en congenitale conformaties (Chow et al., 2011). Als de uitvoering van de normale
lichaamsverzorging niet meer mogelijk is, bijvoorbeeld ten gevolge van een amputatie of schade aan
het ipsilaterale been, kan ook een otitis ontstaan (Chitty en Raftery, 2013).
Ten slotte wordt een septicemie nog genoemd als oorzaak voor het ontstaan van een otitis (Chitty en
Raftery, 2013).
15. NIET-CHIRURGISCHE BEHANDELMETHODEN
Een behandeling voor otitis moet worden ingesteld bij aanwezigheid van klinische symptomen. De soort
behandeling zal mede bepaald worden door de onderliggende oorzaak. Een bacteriële infectie moet
worden geïdentificeerd (Chitty en Raftery, 2013).
15.1. Medicatie
Systemische antibiotica en niet-steroidale anti-inflammatoire geneesmiddelen (NSAID’s) worden
gebruikt om de otitis te behandelen. Het toedienen van deze medicatie kan voldoende zijn om de
symptomen te laten verdwijnen, maar in de meeste gevallen treden recidieven op (Chitty en Raftery,
2013). Het is bekend dat medicinale therapie bij otitis media slechtere resultaten oplevert in vergelijking
tot bij andere diersoorten, desondanks wordt een medicinale behandeling wel geadviseerd voor
konijnen met otitis media (Eatwell et al., 2013). Langdurige antibiotica therapie van minimaal 4 weken
15
is nodig voor de behandeling van otitis media en interna. Een geschikt antibioticum hiervoor is
enrofloxacine (Hermans, 2013).
Het nadeel van topicale therapieën is de onvoldoende penetratie van de medicatie, in het bijzonder bij
het hangoorkonijn. Topicale producten voor de hond die corticoïden bevatten mogen niet gebruikt
worden voor het konijn (Chitty en Raftery, 2013). Enrofloxacine is gerapporteerd als veilig voor dieren
waar sprake is van een geruptureerd trommelvlies (Fossum, 2007; Chow et al., 2011).
15.2. Het oor uitspuiten
Als uitspuiten van het oor wordt gecombineerd met systemische therapie, kan dit in milde gevallen van
otitis controle geven. In ieder geval draagt het uitspuiten bij aan het verminderen van de infectie, door
het verwijderen van pus en oorsmeer. Hierdoor kan zowel de systemische als de topicale therapie beter
penetreren en is er bovendien minder lokale irritatie. Als het trommelvlies ook doorbroken is, wordt ook
het vuil uit de bulla gespoeld. Echter, de primaire oorzaak wordt niet aangepakt en daarom is verdere
invasieve therapie noodzakelijk (Chitty en Raftery, 2013).
Om het oor te kunnen uitspuiten moet het konijn onder algehele anesthesie worden gebracht. Het konijn
ligt hiervoor in laterale decubitus. Eerst wordt door middel van het gebruik van een otoscoop (of een
otoendoscoop) en tangetjes grote korsten en brokken vuil verwijderd. Een warme zoutoplossing wordt
via een spuit in de gehoorgang gebracht. Oorreinigingsmiddelen die geschikt zijn voor honden of katten,
kunnen mogelijk ototoxisch zijn bij het konijn. Dit is vooral gevaarlijk indien het trommelvlies niet meer
intact is. Door middel van deze zoutoplossing en door eventueel gebruik van een Spreull naald doorheen
de otoscoop wordt het vuil verwijderd. Indien het trommelvlies nog intact is maar hierachter pus
zichtbaar is, moet het trommelvlies worden ingesneden. Enkel aangetaste delen van het trommelvlies
moeten worden verwijderd, ook indien het trommelvlies reeds doorbroken was. Hiervoor gebruikt men
alligator klemmen (Chitty en Raftery, 2013).
15.3. Polyvinyl acetaat sponsjes
Polyvinyl acetaat sponsjes, ook wel ‘oor wicks’ zijn droge sponsjes die in het oorkanaal (of diep in de
bulla, indien het trommelvlies doorbroken is) worden gebracht om nadien verzadigd te worden met een
antibiotica oplossing. Zowel in geval van otitis externa als otitis media kunnen deze sponsjes gebruikt
worden. De plaatsing gebeurt onder anesthesie, na grondige reiniging van de oren. De sponsjes zorgen
voor lokale antibiotica diep in het oor. Ze mogen maximaal een week ter plaatse blijven in verband met
een kans op het ontstaan van granulatie weefsel. Algehele anesthesie is nodig voor verwijdering van
de wicks en om het oor te reinigen. Eventueel kan een nieuwe wick geplaatst worden. Cultuur en testen
voor gevoeligheid, samen met cytologische bevindingen bepalen de keuze van antibiotica. Bovendien
is het erg belangrijk om een antibioticum te kiezen dat niet ototoxisch is. Een goede eerste keus blijkt
Trimethoprim/sulfonamiden injecteerbare oplossingen. Het antibiotica effect kan eventueel nog
verhoogd worden door de toevoeging van een Tris-EDTA oplossing. Indien geïndiceerd, kunnen ook
anti-inflammatoire drugs met voorzichtigheid worden toegevoegd aan de wick. Polyvinyl acetaat
sponsjes plaatsen is een vrij nieuwe techniek die bruikbaar wordt bevonden. Bij chronische otitis
verlengt het de intervallen tussen de grondige reinigingsbeurten. Nadelen zijn eventuele blijvende
irritatie of het vroegtijdig verlies van het sponsje (Chitty en Raftery, 2013).
16
16. CHIRURGISCHE BEHANDELMETHODEN
Chirurgie kan aangewezen zijn in gevallen van otitis externa of otitis media als medicinale therapie niet
mogelijk is, onsuccesvol blijkt of recidiveert (Chitty en Raftery, 2013). Als er sprake is van enkel een
otitis externa is een medicinale therapie of een laterale wandresectie (LWR) geïndiceerd. Bij otitis media
wordt chirurgisch aangrijpen tegenwoordig als behandeling aanbevolen (Chow, 2011; Eatwell et al.,
2013). Bij konijnen met enkel een otitis media is een totale kanaal ablatie via een ventrale bulla
osteotomie (TECA via een VBO) de meest aangewezen methode (Chow et al., 2009; Chow, 2011;
Eatwell et al., 2013). Is de otitis media gecombineerd met een otitis externa dan is een totale oorkanaal
ablatie via een laterale bulla osteotomie (TECA via een LBO) het meest aangewezen (Chow, 2011;
Chow et al., 2011; Eatwell et al., 2013).
Als er overgegaan wordt op chirurgie is het belangrijk voorzichtig te werk te gaan. Belangrijke
bloedvaten moeten worden vermeden, een goede hemostase is belangrijk en het gekozen
hechtmateriaal moet minimale reactie en weefselspanning veroorzaken. Hechtmaterialen die gebruikt
kunnen worden zijn: polydioxanone, polyglyconaat, poliglecaprone 25, glycomer 631 en polyglytone
6211 (Chitty en Raftery, 2013).
Omdat konijnen een kaasachtig exsudaat produceren is het moeilijk om infecties helemaal te elimineren,
wat vaak zorgt voor recidiverende infecties of abces vorming. Daarom is de plaatsing van antimicrobiële
geïmpregneerde polymethylmethacrylaat (PMMA) parels aangeraden bij konijnen als antimicrobiële
behandeling bij de uitvoering van een TECA via een LBO (Chow et al, 2011). Chow et al. (2011)
gebruikten voor een konijn met otitis externa en media gentamicine geïmpregneerde PMMA kralen op
basis van een microbiële cultuur. Dit in combinatie met cefazoline-geïmpregneerde PMMA kralen om
het antibacterieel spectrum te verhogen waardoor gram positieve en anaerobe bacteriën ook onder dit
spectrum vielen (Chow et al, 2011). Het gebruik van amikacine geïmpregneerde PMMA kralen is ook
een mogelijkheid. Phillips et al. (2007) beschrijven dat amikacine niet gecombineerd mag worden met
cefazoline, dit blijkt namelijk minder effectief dan het gebruik van een van de twee. Zowel amikacine als
gentamicine geïmpregneerde kralen zorgen voor een bactericide concentratie voor minstens 30 dagen
(Ethell et al., 2000; Phillips et al., 2007).
Om een foutieve interpretatie van een postoperatieve complicatie te voorkomen is het belangrijk om
neurologische afwijkingen die aanwezig zijn voor de operatie vast te stellen. Bovendien is dit belangrijk
met betrekking tot de prognose. Postoperatief is een goede analgesie belangrijk en dient er een NSAID
gebruikt te worden om de ontsteking te controleren. Veel geziene complicaties zijn dehiscentie door
infectie en avasculaire necrose door vasculaire schade (Chitty en Raftery, 2013).
Een algemeen veel voorkomende postoperatieve complicatie bij het konijn is gastro-intestinale stase.
Om deze reden kan cisapride aangewezen zijn postoperatief, dit is een pro-kinetisch agens om deze
stase te behandelen. Een bijkomend voordeel is dat dit product de eetlust stimuleert, wat belangrijk is
gedurende de postoperatieve periode bij konijnen (Chow et al, 2011).
16.1. Laterale wandresectie
Deze ingreep is aangewezen bij ernstige of chronische gevallen van otitis externa waar het probleem
niet onder controle te krijgen is met regelmatige reiniging, wick plaatsingen en systemische therapie of
17
wanneer erg frequente reiniging noodzakelijk is wat het welzijn schaadt (Chitty en Raftery, 2013). Als er
een RX of CT wordt genomen waar geen abnormaliteiten van de bulla op te zien zijn, kan een LWR
nuttig zijn (Chow et al., 2011). Bij een oor diverticulose kan deze therapie ook worden toegepast (Chitty
en Raftery, 2013). Door Chow et al. (2011) wordt deze methode beschreven als een succesvolle
behandelmethode voor chronische otitis externa en media bij het konijn. Echter door Eatwell et al. (2013)
wordt gezegd dat een LWR niet langer is aangewezen bij een otitis media. Redenen hiervoor zijn dat
de effectieve drainage belemmerd wordt door de grote benige akoestische gehoorgang en dat de
anatomie van het konijnen oor de LWR te weinig ondersteunt. Bovendien blijft er aangetast weefsel in
het oor aanwezig waardoor de otitis media niet wordt aangepakt. Deze redenen kunnen de matige
klinische resultaten verklaren (Sylvestre, 1998; Doyle et al., 2004; Eatwell et al.(2013).
Het doel van een LWR is om de bereikbaarheid
van het verticale kanaal en de toegang tot het
horizontale kanaal te verbeteren (zie Fig. 10).
Hierdoor kan het oorkanaal makkelijker en beter
gereinigd worden en kan topicale therapie
gebruikt worden. Een LWR komt de
conservatieve behandeling ten goede en enkel
de chirurgische techniek toepassen is niet
voldoende (Chitty en Raftery, 2013). De techniek
is beschreven door Capello (2004). Deze
ingreep gebeurt onder algehele anesthesie en
in laterale decubitus. Scheren en een aseptische voorbereiding van het oorkanaal zijn noodzakelijk. Aan
weerszijden van het oorkanaal wordt een parallelle huid incisie gemaakt. De huid van de oor basis wordt
losgemaakt zodat een huidflap ontstaat, welke nadien wordt omgeklapt. Belangrijk is dat de incisies
parallel worden gemaakt ten opzichte van elkaar, deze niet convergeren en schade aan bloedvaten en
zenuwen wordt vermeden. De incisie moet beëindigt worden als het horizontale kanaal zichtbaar wordt.
Het een deel van het kraakbeen van de laterale wand van het verticale kanaal wordt ingesneden en
uitgenomen. Hierna wordt het kraakbeen onder spanning gehecht aan de huid. De omgeklapte huidflap
wordt aan de huid gehecht, het resultaat is een stoma welke functioneert als drainage opening (Chitty
en Raftery, 2013).
Een complicatie die kan optreden bij hangoorkonijnen is collaps van het oor stoma. Hierdoor wordt het
moeilijk om een opening te behouden in het horizontale kanaal. Dit wordt nog eens extra bemoeilijkt als
er geen diverticulum aan de oor basis aanwezig is en men enkel met een smalle weefselstrook een
drainage opening moet creëren. Geprobeerd kan worden dit te voorkomen door de techniek lichtjes te
wijzigen, namelijk door de mediale wand van het gebied tussen het kraakbeen ook in te snijden.
Marsupialisatie van het gehele horizontale kanaal aan de huid wordt hierdoor mogelijk (Chitty en
Raftery, 2013).
De LWR vereist veel postoperatieve zorg, vooral wanneer er weinig weefsel aanwezig is om de drainage
opening te maken. De wond moet dagelijks gereinigd en onderhouden worden. Het horizontale kanaal
Fig. 10: Eind resultaat na een laterale wand resectie (uit: Chitty
en Raftery, 2013).
18
moet voorzichtig geflushed worden met een zoutoplossing, om sluiting van het stoma te voorkomen.
Met deze techniek zijn goede resultaten bekomen. Indien toch sluiting van het stoma optreedt, moet
een totale oorkanaal ablatie (TECA) uitgevoerd worden, want er is dan onvoldoende weefsel over om
te reviseren (Chitty en Raftery, 2013).
16.2. Totale oorkanaal ablatie
Als de otitis media niet reageert op de niet-chirurgische behandeling kan een TECA geïndiceerd zijn.
Als contra-indicaties voor deze chirurgie worden genoemd: otitis interna, de aanwezigheid van
vestibulaire symptomen, lytische botveranderingen van het mediale aspect van de tympanische bulla of
dieper, uitgebreide proliferatieve bot veranderingen of erge onbehandelbare ziekteprocessen (Chitty en
Raftery, 2013).
Een goede voorbereiding voor deze chirurgie in het middenoor is belangrijk. Botveranderingen kunnen
bekeken worden op een RX, maar een CT geeft hierover meer details. Een MRI kan nuttig zijn voor het
visualiseren van de met vocht gevulde ruimtes en de beoordeling van de vestibulo-cochleaire zenuw.
Neurologische klachten aanwezig voor de chirurgie dienen vastgesteld te worden door middel van een
neurologisch onderzoek. Meest ideaal wordt voor chirurgie door middel van een bacteriële cultuur
bepaald welk antibioticum geschikt is (Chitty en Raftery, 2013).
Een TECA kan uitgevoerd worden via een laterale of een ventrale benadering. De eerste
benaderingswijze wordt uitgevoerd bij een geruptureerd trommelvlies. Is er een intact trommelvlies en
geen betrokkenheid van het externe oorkanaal dan is een ventrale benadering aangewezen (Fossum,
2007; Chitty en Raftery, 2013).
16.2.1. Totale oorkanaal ablatie via een laterale bulla osteotomie
Een TECA via een LBO wordt gezien als een beter alternatief voor een LWR. De symptomen verdwijnen
eerder en er zijn minder complicaties (Sylvestre, 1998; Doyle et al., 2004; Chow, 2011; Eatwell et al.,
2013). Helaas zijn er geen lange termijn studies over de resultaten van TECA via een LBO of LWR bij
konijnen (Eatwell et al., 2013).
19
Voor het uitvoeren van deze ingreep is een uitgebreide voorbereiding en kennis over de complexe
anatomie van het gebied erg belangrijk (zie Fig. 11). Er kunnen namelijk veel complicaties optreden. De
ingreep wordt uitgevoerd onder algemene anesthesie met het konijn in laterale decubitus waarbij de
voorpoten naar caudaal gestrekt worden. Een convex profiel van het proximale cervicale gebied is
optimaal en dit bekomt men door een kussentje onder de nek van het konijn te schuiven. Het gebied
moet klaar gemaakt worden voor chirurgie. In het dorsale oppervlak van de tragus wordt een horizontale
huid incisie gemaakt, op deze manier wordt het oorkanaal omcirkeld. Men moet erg oppassen om de
bloedvaten niet te beschadigen die de oorschelp voorzien. Is er toch beschadiging opgetreden dan moet
het gehele oor kraakbeen verwijderd worden i.v.m. een groot risico op het ontstaan van avasculaire
necrose. Vanuit de horizontale inkeping wordt naar beneden een verticale huid incisie gemaakt, tot op
het niveau van het trommelvlies. Hierna wordt het kraakbeen van het externe kanaal als 1 geheel
uitgesneden zonder het oorkanaal te openen. Het kraakbenig oorkanaal wordt hierna doorgesneden
op het knooppunt met het benige akoestische kanaal. Vanuit het kort benige akoestische kanaal moet
necrotisch materiaal worden verwijderd met rongeurs, gevolgd door de verwijdering van de laterale
wand. Hierdoor wordt het trommelvlies beter bereikbaar. Voor cytologie en cultuur moeten er stalen
worden genomen uit de bulla. De curettage van de bulla verloopt als volgt: giet er warme zoutoplossing
in en verwijder de aanwezige debris. Indien de laterale wand van de bulla necrotisch is moet al het
geïnfecteerde bot gedebrideerd worden. Nadien moet de epitheliale aflijning voorzichtig verwijderd
worden met een curette. Om vestibulaire symptomen te voorkomen moet men het dorsomediale gebied
van de bulla vermijden (waar zich o.a. de gehoorbeentjes bevinden). Voor de sluiting dient er een
actieve drain geplaatst te worden in de bulla welke geplaatst wordt via een aparte steekincisie in de
huid. De laatste stap van de chirurgie is het sluiten van spier en subcutane lagen en het sluiten van de
Fig. 11: A) De complexe anatomie en de
lokalisatie van het trommelvlies (tympanic
membrane) (uit: Chow et al., 2011).
B) Het operatiegebied na een TECA via een
LBO (uit: Chow et al., 2011).
C) Overzicht van arteries, venen en zenuwen van
het oor ( uit: Eatwell et al., 2013).
20
huid op normale wijze. De geplaatste drain wordt gebruikt om de bulla postoperatief te flushen waardoor
necrotisch materiaal verwijderd kan worden en om lokaal hoge concentraties antibiotica te verkrijgen.
Eventueel kan lidocaïne worden toegevoegd aan de flush vanwege de analgetische werking. Men moet
het volume meten welke nodig is om de bulla op te vullen met fysiologische vloeistof. Post operatief
moet er namelijk 2-3 x per dag geflushed worden. Men spuit dit volume in de drain, laat het 3 minuten
ter plaatse, om vervolgens deze vloeistof weer te aspireren. Deze stappen moeten per flush sessie 3x
herhaald worden. Na vijf dagen moet de drain verwijderd worden (Chitty en Raftery, 2013).
16.2.2. Totale oorkanaal ablatie via een ventrale bulla osteotomie
Deze techniek is enkel geïndiceerd bij konijnen met enkel een
otitis media. Dit betreft de minderheid van de gevallen aangezien
de meeste gevallen van otitis media pas worden opgemerkt als
er een secundaire otitis externa is ontstaan. Bij een secundaire
otitis externa is er inflammatie en een infectie in de basis van het
oorkanaal aanwezig. Een TECA via een VBO is in dat geval
onvoldoende om voor volledig klinische herstel te zorgen
(Eatwell et al., 2013).
Het konijn moet onder algemene anesthesie gebracht worden
en in dorsale decubitus liggen met de voorpoten naar caudaal
gestrekt. Het chirurgisch gebied moet aseptisch worden
voorbereid. Er wordt tussen de vleugels van de atlas wervels
en het hoekige verloop van de mandibula een 3 cm grote
incisie gemaakt. Hierna wordt mediaal van de mandibulaire
speekselklier een incisie gemaakt door het subcutane weefsel
(zie Fig. 12). Onderscheidt de verschillende spieren (zie Fig.
13). De di-gastrische spier moet naar lateraal worden geklapt,
terwijl de m. hypoglossus en de m. styloglossus naar mediaal
moeten worden geklapt. Er moet voorkomen worden dat de
hypoglossische zenuw geraakt wordt, welke zich bevindt
tussen de m. hypoglossus en de m. styloglossus. Het bot van
de bulla moet gedisseceerd worden, waarna het periosteum
kan worden ingesneden (zie Fig. 14). De opening kan vergroot
worden door het gebruik van rongeurs. Er moeten stalen
worden genomen voor cultuur en cytologie. Hierna kan de bulla
uitgecurreteerd worden. Dit wordt gedaan door in de bulla warme zoutoplossing te gieten, debris te
verwijderen en met een curette de epitheliale aflijning voorzichtig te verwijderen. Om vestibulaire
symptomen te voorkomen moet het dorsomediale deel van de bulla worden vermeden om schade te
Fig. 12: Het zwarte lijntje geeft de plaats van
de incisie weer. (uit: Chitty en Raftery, 2013).
Fig. 13: Schematische figuur van het
operatiebeeld van een ventrale bulla
osteotomie (uit: Chitty en Raftery, 2013).
21
voorkomen. Ook bij deze techniek wordt voor sluiting een
actieve drain geplaatst. Als laatste stap van de ingreep
worden de spier en subcutane lagen gesloten gevolgd
door de huid (Chitty en Raftery, 2013).
De uitvoering van een osteotomie van de bulla tympanica
is heel erg moeilijk en bovendien zijn er veel risico’s op
complicaties (Hermans, 2013). Neurologische
complicaties zijn een veel voorkomend probleem bij een
TECA, zoals perifere vestibulaire en faciale neurologische
gebreken. Symptomen zijn een verminderde tot afwezige
palpebrale reflex, facialis paralyse en keratitis door
uitdroging. Ataxie, horizontale nystagmus en head tilt zijn symptomen van perifere vestibulaire
afwijkingen die kunnen ontstaan door schade aan het dorsomediale gebied van de bulla welke kan
ontstaan door de curettage. Mits er geen zenuw is doorgesneden, kunnen de neurologische klachten
nog verdwijnen binnen de 14 dagen. Bij dissectie van het externe oorkanaal bestaat er het risico de
faciale zenuw te beschadigen. Een andere oorzaak van beschadiging van deze zenuw is dat er soms
lyse van de laterale wand van de bulla tympanica aanwezig is, welke afbrokkelt tijdens de chirurgie. Het
risico op chronische complicaties ten gevolge van een TECA is groot. Door de otitis media is er
bovendien onvoldoende drainage wat nadelig is. Een TECA kan daarom gecombineerd worden met een
bullae osteotomie (Chitty en Raftery, 2013).
Postoperatief is ondersteunende therapie, goede analgesie en antibacteriële therapie belangrijk. De
antibiotica behandeling is noodzakelijk voor minimaal 4 weken en bij gevallen van osteomyelitis wordt
dit verlengd tot 12 weken (Chitty en Raftery, 2013).
16.3. Partiële oorkanaal ablatie via een laterale bulla osteotomie
Eatwell et al. (2013) hebben bij 6
hangoorkonijnen met klinische
symptomen van otitis media of externa
een partiële oorkanaal ablatie (PECA) via
een laterale bulla osteotomie (LBO)
uitgevoerd. Hierbij wordt het aangetaste
deel van de verticale gehoorgang
verwijderd (zie Fig. 15) maar het dorsale
kanaal blijft behouden, waardoor een
normale oor positie aanwezig blijft. Men
maakt hiervoor een enkele verticale
incisie over de basis van het verticale
kanaal, gevolgd door rondom vrij
disseceren van omliggend weefsel.
Fig.15: Het ventrale deel van
het verticale kanaal wordt vrij
gedisseceerd van omgevend
weefsel (uit: Eatwell et al.,
2013).
Fig. 16: Verwijdering van het
laterale aspect van de bulla door
middel van rongeurs (uit: Eatwell
et al., 2013).
Fig. 14: De bulla tympanica na osteotomie (uit:
Chow et al., 2009).
22
Hierna kan het aangetaste ventrale deel van het verticale kanaal worden verwijderd, gevolg door een
laterale bulla osteotomie gebruik makende van rongeurs (zie Fig.16). Tenslotte hecht men de mucosa
van de basis van het dorsale verticale kanaal tegen het gehoorkraakbeen, zo wordt een blind eindigende
zak bekomen voor de inkeping in de tragus.
Uit de resultaten kon worden gesuggereerd dat deze ingreep een goede oplossing biedt voor konijnen
met otitis externa en otitis media. Een PECA via een LBO schijnt minstens even effectief te zijn als een
TECA via een LBO. De klinische symptomen verdwenen aangezien het aangetaste deel van het
oorkanaal werd verwijderd. Deze ingreep gaf een beter cosmetisch resultaat in vergelijking tot een
TECA via een LBO of tot een LWR, met een visueel behouden auditieve anatomie. Een ander voordeel
is dat een PECA via een LBO over het algemeen sneller is uit te voeren dan een TECA via een LBO
vanwege minder dissectie werk. Als conclusie kon gesteld worden dat een PECA via een LBO toegepast
kan worden in alle gevallen van otitis media met een secundaire otitis externa en dit te verkiezen is
boven een TECA via een LBO. Het is hierbij aangeraden de chirurgische opening niet open te houden
voor postoperatieve flushing aangezien dit waarschijnlijk onnodig is en enkel de kans op postoperatieve
complicaties verhoogt (Eatwell et al., 2013).
23
DISCUSSIE
Deze casus beschrijft een typisch geval van een hangoorkonijn met een oorontsteking. Dit konijn werd
door de eigen dierenarts doorgestuurd naar de faculteit van Merelbeke voor een ablatio van de
gehoorgang. Er is echter op de faculteit gekozen om enkel een LWR uit te voeren. De reden van deze
keuze is dat er erg veel kans is op complicaties bij het uitvoeren van een TECA. Bovendien is deze
ingreep erg moeilijk om uit te voeren (Chitty en Raftery, 2013; Hermans, 2013). Een LWR en
behandeling met medicatie nadien kan effectief zijn om de otitis op te lossen en zo worden erge
complicaties die kunnen ontstaan bij de uitvoering van een TECA vermeden. Mocht de otitis toch
recidiveren dan kon er nadien alsnog een TECA of een PECA uitgevoerd worden (Chitty en Raftery,
2013).
Tijdens de operatie werd met zekerheid vastgesteld dat het trommelvlies van beide oren doorbroken
was. Ook werd duidelijk dat er erg veel kazige etter in de diepte van het oorkanaal aanwezig was. Het
leek de chirurg daarom beter om een TECA uit te voeren. Maar aangezien de behandelend dierenarts
en niet de chirurg de verantwoordelijkheid draagt over de patiënt, is men gebleven bij een LWR.
Bovendien was deze ingreep met de eigenares afgesproken na consultatie op de faculteit en komt er
nog bij dat men op de faculteit weinig ervaring heeft met het uitvoeren van een TECA bij het konijn.
In de literatuur is er enige contradictie over het nut van een LWR. Door Chow et al. (2011) wordt deze
methode beschreven als een succesvolle behandelmethode voor chronische otitis externa en media bij
het konijn. Echter door Eatwell et al. (2013) wordt gezegd dat een LWR niet langer is aangewezen bij
een otitis media. Volgens Eatwell et al. (2013) wordt er bij de diagnose van een otitis externa en media
best gekozen voor de uitvoering van een TECA via een LBO. Behalve met wat beschreven staat in de
literatuur, moet men ook rekening houden met de praktische overwegingen. De risico’s bij een LWR zijn
vele malen kleiner dan bij een TECA. De ingreep van een LWR is veel minder invasief als bij een TECA
en de kosten van de eerste ingreep zijn dan ook lager dan van de laatst genoemde (Chitty en Raftery,
2013). Bovendien wordt er minder snel gekozen voor een ingreep waar men betrekkelijk weinig ervaring
mee heeft en welke als zeer complex wordt beschreven (Hermans, 2013). Onder andere omdat een
PECA via een LBO iets minder complex is om uit te voeren dan een TECA via een LBO, zou het nuttig
zijn als er studies worden gemaakt om een TECA via een VBO en een PECA via een LBO te vergelijken.
Op deze manier zou er voor konijnen met enkel een otitis media de meest geschikte procedure kunnen
worden bepaald (Eatwell et al., 2013).
Bij het konijn van deze case had men polyvinyl acetaat sponsjes na de ingreep kunnen plaatsen voor
een betere lokale antibiotica concentratie. Echter een nadeel van deze sponsjes is dat ze onder algehele
anesthesie verwijderd moeten worden. Dit verlaagt het gebruiksgemak, verhoogt de kosten en is vooral
erg belastend voor het konijn met mogelijke anesthesierisico’s. Aangezien het in deze case om een
konijn van 7 jaar oud ging en de eigenaar erg ver van de faculteit woonde, was het gebruik van deze
sponsjes minder aangewezen.
Of de keuze van de uitgevoerde behandeling voor dit konijn de juiste was is helaas moeilijk te bepalen
aangezien de patiënt gestorven is 13 dagen na de ingreep. Het zou zeer interessant geweest zijn als
de patiënt opgevolgd had kunnen worden. De LWR aan het rechter oor zou uitgevoerd worden twee à
24
drie weken na de eerste ingreep, als het konijn hersteld was van de operatie. Nadien zou dan duidelijk
worden of de bilaterale LWR zou hebben volstaan of dat er een recidief zou zijn opgetreden. In dit laatste
geval had een PECA of een TECA alsnog uitgevoerd kunnen worden (Chitty en Raftery, 2013).
Persoonlijk vond ik de opening ontstaan na de chirurgie erg klein (zie Fig. 8) en daarom had ik mijn
twijfels of deze ingreep uiteindelijk ging volstaan. Er was wel nog sprake van postoperatieve zwelling
gedurende de hospitalisatie, wat zorgde voor een ergere vernauwing van de gecreëerde opening. Er
kwamen nog steeds kazige etter propjes uit het oor tijdens het flushen van de gehoorgang, gedurende
de gehele hospitalisatieperiode. Dit geeft aan dat er nog steeds veel geïnfecteerd materiaal in de
gehoorgang aanwezig is, want het moeilijk maakt de otitis onder controle te krijgen. Omdat Katriens
klachten bilateraal en chronisch waren, met beide trommelvliezen doorbroken, denk ik dat de kans op
een recidief aanzienlijk was ondanks de uitvoering van een LWR. Als ik de keuze had mogen maken
tussen de behandelmethoden beschreven in de literatuur, had ik daarom een TECA via een LBO of een
PECA via een LBO verkozen boven een LWR. Maar gekeken naar de risico’s, de complexiteit van
uitvoering en het ontbreken van ervaring in de uitvoering van een TECA of PECA bij het konijn, denk ik
dat men er goed aan heeft gedaan om te kiezen voor een LWR.
Er is geen autopsie op het konijn verricht. Er kan dus enkel gesproken worden over een vermoedelijke
doodsoorzaak, welke niet meer bevestigd kan worden. De symptomen waren piepende en rochelende
geluiden sinds enige dagen, ondanks dat het konijn verder goed leek te herstellen. Dit werd gevolgd
door een acuut stadium met kwijlen, benauwdheid en sterfte. Een mogelijkheid is dat Katrien een acute
bovenste of onderste luchtweginfectie heeft doorgemaakt welke haar fataal is geworden. Een
opklimmende infectie van de bovenste luchtwegen naar de gehoorgang is een frequent probleem bij
konijnen met otitis media (Chow et al., 2011; Chitty en Raftery, 2013; Hermans, 2013). En volgens
Hermans (2013) ontstaat een otitis media zelfs frequenter door het opklimmen van een infectie via de
buis van Eustachius dan door uitbreiding van een ontsteking van de uitwendige gehoorgang. Infecties
van de gehoorgang en van de bovenste luchtwegen staan dus vaak met elkaar in verband. Het is dus
mogelijk dat de kiem die de otitis heeft veroorzaakt afkomstig was uit de bovenste luchtwegen. Door de
weerstandverlaging van het konijn na de operatie is mogelijk een uitbreiding van deze infectie ontstaan,
met een onderste luchtweginfectie tot gevolg. De luchtweginfectie zou de rochelende en piepende
ademhalingsgeluiden kunnen veroorzaken. De longen hebben een bepaalde reserve capaciteit. Bij het
overschrijden van deze reserve capaciteit ontstaan problemen in de zuurstof voorziening van het
lichaam. Kwijlen kan mogelijk ontstaan door het open houden van de bek, in de poging om meer lucht
binnen te krijgen. Als de benauwdheid te erg wordt, sterft het dier door zuurstofgebrek.
Een luchtweginfectie is echter niet te verwachten als het konijn behandeld wordt met antibiotica, behalve
als de kiem niet gevoelig is aan de verstrekte antibiotica, de kiem resistentie heeft verworven, de
antibiotica niet lang genoeg zijn toegediend, een onjuiste dosis is verstrekt of als er iets is mis gelopen
met de antibiotica gift postoperatief. Pasteurellose staat echter beschreven als een infectie die moeilijk
te genezen is en moet behandeld worden door snelle toediening van een geschikt antibioticum en niet-
steroidale anti-inflammatoire geneesmiddelen. Men moet een antibioticum kiezen dat effectief is tegen
P.multocida en bovendien geen diarree veroorzaakt bij het konijn. Enrofloxacine, trimethoprim sulfa
25
combinaties, tetracyclines, parenterale cefalexine of penicilline zijn antibiotica ’s die voldoen aan
bovenstaande eis. Fluoroquinolones blijken bovendien een goede eerste keus vanwege het feit dat de
concentratie in het slijmvlies van de sinus maxillaris hoger is dan de concentratie in het bloed (Varga,
2014).
De eigen dierenarts had Enrofloxoral drops voorgeschreven (10 mg/kg LG, oraal, 2 x daags). Nadat de
uitslag van een swab uit het oor bekend was en er sprake bleek te zijn van anaerobe kiemen
(Peptostreptococcus micros en Fusobacterium species) is men gestopt met deze behandeling. Vanaf
dit moment is men een behandeling gestart met een metronidazole suspensie (Flagyl, 20 mg/kg, oraal,
2x daags gedurende 14 dagen). Ondanks deze medicatie was links de fluctuerende massa aan de basis
van het oor terug ontstaan. Metronidazole werkt tegen anaerobe bacteriën. Enrofloxacine werkt onder
andere tegen P. multocida (Carpenter, 2012). Tijdens de hospitalisatie kreeg het konijn gedurende 5
dagen enrofloxacine en tevens benzylpenicilline procaïne. Als thuismedicatie werd metronidazole
gegeven gedurende 14 dagen (20 mg/kg, 2x daags, oraal) en enrofloxacine voor 10 dagen (10 mg/kg,
2x daags, oraal). Het konijn is gestorven 13 dagen na de ingreep. Dit betekent dat op dat moment het
konijn nog werd behandeld met zowel metronidazole als met enrofloxacine.
Het zou nuttig geweest zijn als Katrien recent preoperatief was onderzocht op de aanwezigheid van
Pasteurella multocida of andere pathogenen. Om dit vast te stellen kan een radiografie, rhinoscopie en
cultuur/cytologie van een diepe nasale swab gebruikt worden (Chitty en Raftery, 2013). Er is geen diepe
nasale swab genomen bij Katrien maar wel een diepe oor swab, met als resultaat anaerobe kiemen.
Het was inmiddels 6 weken na deze staalname met in deze periode een gewijzigde antibiotica
behandeling toegespitst op deze anaerobe kiemen. Ideaal gezien was er opnieuw een staal name
uitgevoerd op het moment van de LWR. Men had zich dan kunnen baseren op een recent antibiogram.
In een studie van Rougier et al. (2006) bleek marbofloxacine het meest effectief tegen geïsoleerde
pathogene van bovenste luchtweginfecties bij konijnen. Dit was ook voor P.multocida het geval.
In Carpenter (2012) staan enkele vermeldingen voor orale toediening van enrofloxacine ter behandeling
van Pasteurellose: 5 mg/kg elke 12 uur gedurende 14 dg, 5-10 mg/kg elke12 uur en 5-20 mg/kg elke 12
uur gedurende 14-30 dagen. De verstrekte dosis in deze case is dus correct, deze had eventueel nog
verhoogd mogen worden tot 20 mg/kg 2 x daags. Als de behandelingsduur van de totale 15 dagen
vergeleken wordt met de aanbevelingen, is dit ook in orde. Uit een studie van Mähler et al. (1995) waar
enrofloxacine (5 mg/kg, elke 12 uur, voor 10 dagen) gegeven werd om P. multocida geïnfecteerde
konijnen te genezen, bleek deze behandeling niet effectief. Ondanks dat hier aan de minimale
inhibitorische concentratie werd voldaan bleef P.multocida aanwezig. De auteurs denken dat dit komt
doordat P.multocida organen/weefsels koloniseert waarin een effectieve antibiotica concentratie niet
bereikt kan worden. Dit zou onder andere het geval kunnen zijn in de para nasale sinussen, het
gehoorkanaal en in het middenoor. Om deze reden kunnen in vivo resultaten van antibiotica in de
praktijk tegenvallen (Mähler et al., 1995). Ondanks juiste medicatie gift kan pasteurellose dus niet
worden uitgesloten in deze casuïstiek.
26
Het feit dat het konijn al 7 jaar oud was, kan mogelijks ook meespelen. Een lange anesthesieduur en
het herstel van een operatieve ingreep zijn extra belastend voor een konijn op leeftijd. Katrien maakte
echter een klinisch gezonde indruk waar geen problemen werden verwacht.
Een autopsie zou nuttig zijn geweest om meer te weten te komen over de doodsoorzaak. Bovendien
had men op een autopsie het resultaat van de linker LWR tot dusver kunnen beoordelen. Omdat er
geen autopsie is uitgevoerd kan de doodsoorzaak niet worden achterhaald en is er helaas geen
informatie over het nut van de LWR tot dusver bij dit konijn.
27
REFERENTIES
- Barone R., Pavaux C., Blin P.C., Cuq P. (1973). Atlas d’ anatomie du lapin, atlas of rabbit
anatomy. Masson & C ͥ ͤ(Éditeurs), Paris, p. 182.
- Budgeon C., Mans C., Chamberlin T., Stein J., Drees R., Robat C., Pinkerton M., Imai D. M.,
McAnulty J. (2014). Diagnosis and surgical treatment of a malignant trichoepithelioma of the
ear canal in a pet rabbit (Oryctolagus cuniculus). Journal of the American Veterinary Medical
Association 245, 227-231.
- Carpenter J.W., (2012). Exotic Animal Formulary. 4th edition. Saunders, St.Louis, ebook, 517-
559.
- Chitty J. Raftery A. (2013). Ear and sinus surgery. In: Harcourt-Brown F. and Chitty J. (Editors)
BSAVA Manual of Rabbit Surgery, Dentistry and Imaging, British Small Animal Veterinary
Association, Gloucester, 212-232.
- Chow E.P. (2011). Surgical Managements in Rabbit ear Disease. Journal of Exotic Pet Medicin
20, 182-187.
- Chow E.P., Bennett R.A., Dustin L. (2009). Ventral Bulla Osteotomy for Treatment of Otitis
Media in a Rabbit. Journal of Exotic Pet Medicine 18, 299-305.
- Chow E.P., Bennett R.A., Whittington J.K. (2011). Total ear canal ablation and lateral bulla
osteotomy for treatment of otitis externa and media in a rabbit. Journal of the American
Veterinary Medical Association 239, 228-232.
- Dickie A.M., Doust R., Cromarty L., Johnson V.S., Sullivan M., Boyd J.S. (2003). Comparison of
ultrasonography, radiography and a single computed tomography slice of the identification of
fluid within the canine tympanic bulla. Research in Veterinary Science 75, 209-216.
- Doyle R.S., Skelly C., Bellenger C.R. (2004). Surgical management of 43 cases of chronic otitis
externa in the dog. Irish Veterinary Journal 57, 22-30.
- Eatwell K., Mancinelli E., Hedley J., Keeble E., Kovalik M., Yool D.A. (2013). Partial ear canal
ablation and lateral bulla osteotomy in rabbits. Journal of Small Animal Practice 54, 325-330.
- Ethell M.T., Bennett R.A., Brown M.P., Merritt K., Davidson J.S., Tran T. (2000). In Vitro Elution
of Gentamicin, Amikacin, and Ceftiofur From Polymethylmethacrylate and Hydroxyapatite
Cement. Veterinary Surgery 29, 375-382.
- Fossum T., (2006). Small Animal Surgery Textbook. 3th edition. Elsevier Health Sciences,
ebook, 289-307.
- Hermans K. (2013). Konijnen en knaagdieren in de praktijk. Cursus Faculteit Diergeneeskunde,
Gent, 32-47.
28
- Jeklova E., Jekl V., Kovarcik K., Hauptman K., Koudela B., Neumayerova H., Knotek Z., Faldyna
M. (2010). Usefulness of detection of specific IgM and IgG antibodies for diagnosis of clinical
encephalitozoonosis in pet rabbits. Veterinary Parasitology 170, 143-148.
- King A.M., Hall J., Cranfield F., Sullivan M. (2007). Anatomy and ultrasonography appaerence
of the tympanic bulla and associated structures in the rabbit. The Veterinary Journal 173, 512-
521.
- Mähler M., Stünkel S., Ziegowski C., Kunstyz I. (1995). Inefficacy of enrofloxacin in the
elimination of Pasteurella multocida in rabbits. Internet referentie:
http://Ian.sagepub.com/content/29/2/192 (geconsulteerd op 1 december 2014).
- Phillips H., Boothe D.M., Shofer F., Davidson J.S., Bennett R.A. (2007). In Vitro Elution Studies
of Amikacin and Cefazolin from Polymethylmethacrylate. Veterinary Surgery 36, 272-278.
- Popesko P., Rajtová V., Horák J. (1992). A colour atlas of the anatomy of small laboratory
animals. Saunders (2002 reprinted), Volume one, p.46.
- Rougier S., Galland D., Boucher S., Boussarie D., Vallé M. (2006). Epidemiology and
susceptibility of pathogenic bacteria responsible for upper respiratory tract infections in pet
rabbits. Veterinary Microbiology 115, 192-198.
- Sylvestre A.M. (1998). Potential factors affecting the outcome of dogs with a resection of the
lateral wall of the verticale ear canal. The Canadian Veterinary Journal 39, 157-160.
- Varga M., (2014). Textbook of Rabbit Medicine. 2nd editon. Elsevier, ebook, 276-285, 371-378,
390-400.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
FOKBEGELEIDING BIJ DE ENGELSE SPRINGER SPANIËL
door
Mira TIMMER
Promotor: Prof. dr. Ann Van Soom Klinische casusbespreking
Medepromotor: Dr. T. Rijsselaere in het kader van de Masterproef
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van
de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan
geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik
dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een
advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014-2015
FOKBEGELEIDING BIJ DE ENGELSE SPRINGER SPANIËL
door
Mira TIMMER
Promotor: Prof. dr. Ann Van Soom Klinische casusbespreking
Medepromotor: Dr. T. Rijsselaere in het kader van de Masterproef
VOORWOORD
Bij deze wil ik graag Prof. dr. A. Van Soom heel erg bedanken voor de goede begeleiding en het nakijken
van mijn masterproef. De gekregen adviezen waren zeer nuttig en hebben dan ook bijgedragen in het
tot stand brengen van mijn masterproef.
Tevens wil ik de eigenaresse van de teef uit deze casuïstiek bedanken. Ik mocht namelijk bij de partus
aanwezig zijn wat ik heel bijzonder vond, bovendien was dit een zeer leerzaam moment wat erg van
pas kan komen als 1e lijns dierenarts in een kleine huisdierenpraktijk. Verder mocht ik elke week op
puppybezoek komen om de teef en de pups op te volgen. Op deze manier heb ik zelf gezien wat de
ontwikkelingen waren vanaf de geboorte tot de dag dat de pups opgehaald werden door hun nieuwe
eigenaar. Gedurende deze periode heb ik zelf handelingen mogen uitvoeren zoals het wegen van de
pups, ontwormen en vaccineren. Deze casuïstiek was behalve interessant en erg leerzaam, vooral een
hele leuke ervaring om nooit te vergeten.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING ................................................................................................................................................. 1
INLEIDING ............................................................................................................................................................ 2
LITERATUUR ....................................................................................................................................................... 3
1. DE CYCLUS VAN DE TEEF ...................................................................................................................... 3
1.1. Pro-oestrus .......................................................................................................................................... 3
1.2. Oestrus ................................................................................................................................................. 4
1.3. Metoestrus ........................................................................................................................................... 4
1.4. Anoestrus ............................................................................................................................................ 4
2. DE IDEALE DEKDATUM BEPALEN ........................................................................................................ 5
2.1. LH-bepaling ......................................................................................................................................... 5
2.2. Progesteronbepaling ........................................................................................................................ 5
2.3. Vaginale cytologie ............................................................................................................................. 6
2.4. Vaginoscopie ...................................................................................................................................... 6
2.5. Echografie ........................................................................................................................................... 6
2.6. Overige methoden ............................................................................................................................. 6
3. DRACHTIGHEIDSDIAGNOSTIEK ............................................................................................................ 6
3.1. Buikpalpatie ........................................................................................................................................ 6
3.2. Echografie ........................................................................................................................................... 7
3.3. Endocrinologisch onderzoek.......................................................................................................... 7
3.4. Radiografie .......................................................................................................................................... 7
4. VOEDING ..................................................................................................................................................... 8
5. PARTUSDATUM BEPALEN ...................................................................................................................... 8
5.1. LH of progesteronbepaling ............................................................................................................. 8
5.2. Echografie ........................................................................................................................................... 8
5.3. Cytologie .............................................................................................................................................. 9
6. DIAGNOSE VERLENGDE DRACHTDUUR ............................................................................................ 9
6.1. Progesteron- of lichaamstemperatuurbepalingen .................................................................. 10
6.2. Radiografie ........................................................................................................................................ 10
6.3. Echografie ......................................................................................................................................... 10
7. WORPGROOTTE ...................................................................................................................................... 10
8. VOORTEKENEN VAN EEN NADERENDE PARTUS ......................................................................... 10
9. DE OMGEVING ......................................................................................................................................... 11
10. HET VERLOOP VAN DE PARTUS ...................................................................................................... 12
11. TUSSENPUPTIJD ................................................................................................................................... 13
12. EINDE PARTUS BEPALEN ................................................................................................................... 13
13. KOP- EN STUITLIGGING ...................................................................................................................... 14
14. NEONATALE ONTWIKKELING ............................................................................................................ 14
15. SPENEN ................................................................................................................................................... 15
16. OPFOKPROBLEMEN ............................................................................................................................. 15
17. ONTWORMEN......................................................................................................................................... 16
18. VACCINEREN ......................................................................................................................................... 16
19. SOCIALISATIE EN ONTWIKKELING .................................................................................................. 17
CASUISTIEK ...................................................................................................................................................... 18
20. SIGNALEMENT ....................................................................................................................................... 18
21. ALGEMENE INFORMATIE .................................................................................................................... 18
22. VACCINATIES, ONTWORMING EN ONTVLOOIING ....................................................................... 18
23. TESTEN .................................................................................................................................................... 18
24. KEUZE DEKREU ..................................................................................................................................... 19
25. DE CYCLUS VAN BONNIE ................................................................................................................... 19
26. DRACHTIGHEIDSDIAGNOSTIEK ....................................................................................................... 20
27. VOORSPELDE PARTUSDATUM ......................................................................................................... 20
28. DRACHTOPVOLGING ........................................................................................................................... 20
29. DE PARTUS ............................................................................................................................................. 21
30. OPVOLGING PUPS ................................................................................................................................ 22
DISCUSSIE ......................................................................................................................................................... 25
REFERENTIES ................................................................................................................................................... 29
BIJLAGE I: RADIOGRAFIEËN BONNIE ....................................................................................................... 31
BIJLAGE II: DE ONTWIKKELING VAN EEN PUP ...................................................................................... 32
SAMENVATTING
In deze casuïstiek wordt een normale dracht, partus en opvolging van de pups besproken bij een
Engelse Springer Spaniël.
Als men wilt fokken met een teef is het belangrijk goed voorbereid te zijn. Aanbevolen is de teef te laten
dekken op de tweede en op de vierde dag na de ovulatie. De beste manier om dit ideale dektijdstip te
bepalen is door middel van progesteronbepalingen, waarmee men de dag van de LH-piek en van de
ovulatie kan vaststellen.
Echografie is één van de eerste mogelijkheden om dracht te bevestigen vanaf de 17e dag na de LH-
piek. Overige methoden zijn buikpalpatie, relaxinebepaling en een abdominale radiografie.
De partus kan men tamelijk nauwkeurig voorspellen via progesteronbepaling van het dektijdstip: de teef
zal gemiddeld 65 dagen na de LH-piek en gemiddeld 63 dagen na de ovulatie jongen. Deze voorspelling
van de partusdatum is nauwkeuriger dan de klassieke bepaling via datum van de eerste dekking. Dit is
belangrijk zodat de fokker weet wanneer de partus ongeveer gaat plaatsvinden en de nodige
maatregelen kan treffen.
Om de partus te voorspellen is het tevens van belang dat de eigenaar de laatste week van de dracht
twee maal per dag de rectale temperatuur meet bij de teef. Een betrouwbaar voorteken van een
naderende partus is een lichaamstemperatuurdaling van 0,5-1,5 °C, die ongeveer 12 tot 24 uur later
gevolgd wordt door de geboorte van de eerste pup.
Het geboortegewicht en de verdere gewichtstoename van de pups is een belangrijke parameter voor
de gezondheid van de pup. Een gezond jong komt vanaf de eerste dag bij in gewicht. Is dit niet het
geval, dan wijst dit mogelijk op problemen. Op de 10e levensdag moet het geboortegewicht van de pups
verdubbeld zijn.
2
INLEIDING
Fokbegeleiding van de hond is iets wat niet altijd als noodzakelijk wordt beschouwd door de eigenaar
van de teef. Toch kan een goede fokbegeleiding van belang zijn om de teef op het gewenste moment
drachtig te krijgen van een groot nest (Johnson, 2008; England en Von Heimendahl, 2010; Root Kustritz,
2010). Indien de teef niet tot een risicoras behoort zal de partus meestal vlot verlopen (Naaktgeboren
et al., 2006). Ook de verdere goede opvolging van de teef en de pups is van belang om
postpartumproblemen en neonatale sterfte te voorkomen (Naaktgeboren et al., 2006; Root Kustritz,
2006; Root Kustritz, 2010; Münnich en Küchenmeister, 2014). Deze casuïstiek gaat over Bonnie, een
Engelse Springer Spaniël van tweeënhalf jaar oud die voor de eerste keer gedekt wordt om een nestje
pups te verkrijgen.
Eerst wordt aan de hand van een literatuurstudie nagegaan welke factoren belangrijk zijn in de
fokbegeleiding bij de hond. De periode voorafgaand aan de dekking tot en met de ontwikkeling van de
pups in de eerste levensweken wordt besproken. Er wordt aandacht besteedt aan de cyclus van de teef,
de bepaling van het ideale dekmoment, de methoden voor drachtdiagnose en de voorspelling van de
partusdatum. Vervolgens wordt het verloop van de partus besproken. Hierna komt de neonatale
ontwikkeling van de pups aan bod met nadruk op de gewichtsopvolging. Ook de andere aspecten die
van belang zijn tijdens de eerste levensweken worden besproken.
Meestal verloopt de dracht, partus en het opfokken van de pups zonder problemen: dit was ook in deze
casus het geval. Bonnie had een normale cyclus, het ideale dekmoment werd bepaald aan de hand van
seriële progesteronbepalingen en dracht volgde na twee natuurlijke dekkingen plus bijkomend gebruik
van kunstmatige inseminatie. De dracht verliep normaal en werd gevolgd door een vlotte partus waarbij
zeven pups werden geboren. De partus wordt uitgebreid beschreven, net als de opgroei periode van de
pups in de eerste acht levensweken. Ook deze periode verliep zonder problemen. Aan de hand van de
literatuur wordt de casus verder besproken en wordt nagegaan of bepaalde zaken eventueel verbeterd
hadden kunnen worden.
3
LITERATUUR
1. DE CYCLUS VAN DE TEEF
De hond is een mono-oestrische diersoort wat betekent dat de hond per voortplantingsseizoen één
oestrische cyclus heeft (zie fig. 1). De periode van loopsheid of receptiviteit wordt gevolgd door een
luteale fase en een verplichte anoestrus. Zowel bij de drachtige als bij de niet-drachtige teef duurt de
luteale fase even lang (Concannon, 2010). De loopsheid zelf bestaat uit een pro-oestrus en een oestrus
(Root Kustritz, 2010).
Bij de niet-primitieve hondenrassen, vinden de loopsheden verspreid over het hele jaar plaats en kunnen
er in elke maand van het jaar puppy’s worden geboren. Er is dus geen seizoensinvloed. De teven van
deze rassen worden twee keer per jaar loops met een gemiddelde tussentijd van 6 à 7 maanden. De
cyclus kan minder regelmatig zijn bij zeer jonge en oude teven (Naaktgeboren et al., 2006).
Het optreden van de eerste loopsheid wordt onder andere beïnvloed door het ras. Over het algemeen
treedt de loopsheid op enkele maanden na het bereiken van volwassen grootte en gewicht. De
loopsheid treedt vroeger op bij kleinere rassen dan bij grotere rassen (Van Soom en Rijsselaere, 2013).
Een teef die tussen de 2-6 jaar is heeft de ideale leeftijd om gedekt te worden (England en Von
Heimendahl, 2010). Het wordt afgeraden om met een teef te fokken voor ze anderhalf jaar oud is. De
eerste dekking vindt het beste plaats bij een teef die niet ouder is dan vijf jaar. Als het teefje al eerder
een nest pups gehad heeft dan kan men er mee fokken tot de leeftijd van 8-9 jaar. Men mag de teef
zeker niet meer dan één nest per jaar laten werpen (Naaktgeboren et al., 2006).
1.1. Pro-oestrus
De pro-oestrus duurt gemiddeld 9 dagen maar dit kan variëren van 5-20 dagen (Concannon, 2010). De
pro-oestrus is het stadium waarbij de bekende loopsheidverschijnselen zichtbaar worden. Dit zijn
gezwollen vulvalippen, het verstrijken van de dorsale huidwrong, bloederige vaginale uitvloei en het
aantrekken van reuen (Concannon, 2010; England en Von Heimendahl, 2010; Van Soom en
Rijsselaere, 2013). De teef laat zich in dit cyclusstadium nog niet dekken (Root Kustritz, 2010).
Fig. 1. De oestrische cyclus van de teef (De Kruif et al, 2013).
4
De symptomen van de loopsheid worden veroorzaakt door de gestegen serum-concentraties oestradiol
(Concannon, 2010). Het baarmoederslijmvlies neemt in dikte toe en de doorbloeding wordt zeer sterk
waardoor er via de capillairen uittreding is van zowel intacte als gelyseerde erytrocyten en hemoglobine.
Dit verklaart de bloederige uitscheiding (Naaktgeboren et al., 2006; Concannon, 2010). Na de piek in
oestradiolwaarde daalt deze concentratie weer. De concentratie van progesteron blijft basaal tot aan
het einde van de pro-oestrus. Hierna vindt er een stijging plaats door preovulatoire luteïnisatie van de
follikels. Alhoewel er kleine piekjes van de LH-gehaltes kunnen optreden, is tijdens het grootste deel
van de pro-oestrus het LH-gehalte basaal. Verder zijn de FSH-gehalten laag en deze waarden dalen
tijdens de pro-oestrus (Concannon, 2010).
1.2. Oestrus
De oestrus volgt op de pro-oestrus. De oestrus duurt gemiddeld 9 dagen met een marge van 3-21 dagen
(Concannon, 2010; Root Kustritz, 2010). De kenmerken van een oestrus zijn de iets minder gezwollen
vulvalippen, verminderde uitvloei welke viskeuzer wordt en bovendien minder bloed bevat waardoor de
kleur meestal verandert in geelbruin (Root Kustritz, 2010). De teef urineert frequenter en zo zet ze een
reukspoor uit. Tijdens de oestrus heeft de teef de drang om weg te lopen om op zoek te gaan naar een
reu. De reuen voelen zich door de geur van de teef sterk tot haar aangetrokken (Naaktgeboren et al.,
2006; Concannon, 2010). Tijdens de oestrus accepteert de teef de reu en kan de dekking plaatsvinden
(Concannon, 2010; England en Von Heimendahl, 2010; Root Kustritz, 2010).
Tijdens het begin van de oestrus treedt er een LH-piek op. Tijdens en na deze LH-piek vindt er een
snelle progesteronstijging plaats. FSH stijgt tegelijk met de LH-piek en de oestradiolwaarden dalen naar
basale waarden (Concannon, 2010).
De ovulatie vindt gemiddeld twee dagen (48-60 uur) plaats na de LH-piek. De geovuleerde eicellen zijn
onrijp, de maturatie van de eicellen vindt plaats in het oviduct en dit neemt 96-108 uren in beslag.
Gedurende 24-48 uur blijft een rijpe eicel in leven om bevrucht te kunnen worden, deze periode wordt
de fertilisatieperiode genoemd (Concannon, 2010; England en Von Heimendahl, 2010). De
fertilisatieperiode is van de tweede tot de vijfde dag na ovulatie (England en Von Heimendahl, 2010).
1.3. Metoestrus
Na de oestrus volgt de metoestrus, die 50-80 dagen kan duren (Concannon, 2010). Tegen het einde
van de metoestrus kan de teef tekenen vertonen van schijndracht (Naaktgeboren et al., 2006;
Concannon, 2010; Root Kustritz, 2010). Dit is in de periode dat de geboorte had plaatsgevonden in
geval van dracht. Zowel bij de drachtige als bij de niet-drachtige teef vindt er op dit moment een
vrijstelling plaats van prolactine. Ondanks het feit dat deze prolactineconcentratie bij de niet-drachtige
teef lager is dan bij de drachtige teef, kan het symptomen van schijndracht veroorzaken. De symptomen
van schijndracht zijn het slepen met een knuffel/voorwerp, onrust, nestgedrag, melkklierontwikkeling en
galactopoiesis (Naaktgeboren et al., 2006; England en Von Heimendahl, 2010).
1.4. Anoestrus
De anoestrus is de rustfase. De geslachtsorganen verkeren min of meer in een rusttoestand en de
geslachtshormonen vertonen weinig activiteit (Naaktgeboren et al., 2006). De anoestrus kan 80-240
5
dagen in beslag nemen (Concannon, 2010). Indien de teef in de voorafgaande cyclus drachtig is
geworden, is er sprake van lactatie in het begin van de anoestrus (England en Von Heimendahl, 2010).
2. DE IDEALE DEKDATUM BEPALEN
Vanwege de individuele variatie wat ovulatiemoment betreft, is dekken op standaarddagen (op de 11e
en 13e dag na de start van de pro-oestrus) niet aan te raden. De ovulatie kan mogelijk plaatsvinden
vanaf de 5e tot en met de 30e dag na de start van de pro-oestrus. Bovendien vallen de typische oestrus
gedragingen niet altijd samen met het moment van ovulatie. Het optimale dektijdstip is slechts te
bepalen d.m.v. parameters om de LH-piek te bepalen (England en Von Heimendahl, 2010).
Men laat de teef best dekken vroeg in de fertilisatieperiode. De fertilisatieperiode plus de
overlevingsperiode van het sperma, is de periode waarin dekking of inseminatie tot dracht kan leiden.
Dit wordt de fertiele periode genoemd. Sperma van een gemiddelde reu overleeft een 2-tal dagen, maar
overleving van 7-8 dagen is mogelijk (Concannon, 2010; England en Von Heimendahl, 2010; Michel et
al., 2011). Een dekking kan fertiel zijn van 5-6 dagen vóór tot 5 dagen na de ovulatie (Michel et al.,
2011).
Twee dagen na de ovulatie is het ideale dektijdstip indien er slechts één dekking mogelijk is. Aanbevolen
is echter de teef te laten dekken op de tweede en op de vierde dag na de ovulatie (Root Kustritz, 2010).
Teven die vaker dan één keer worden gedekt hebben een grotere bevruchtingskans en brengen tevens
grotere nesten voort (Johnson, 2008; Root Kustritz, 2010).
2.1. LH-bepaling
Dagelijkse bloednames zijn nodig voor het bepalen van de LH-concentratie; want het is maximaal 24
uur meetbaar. Men kan gebruik maken van speciale commerciële testen (Michel et al., 2011).
2.2. Progesteronbepaling
De beste methode om het ideale dektijdstip te bepalen is door middel van progesteronbepaling (Root
Kustritz, 2010). Voor de ovulatie vindt de luteïnisatie van de follikelwand plaats, waardoor de
plasmaconcentratie van het progesteron stijgt (Concannon, 2010; England en Von Heimendahl, 2010).
Op het moment van de LH-piek bij de hond, wordt er een progesteronwaarden van 2 ng/ml gemeten in
het bloed (Concannon, 2010; Root Kustritz, 2010; Michel et al., 2011; Reynaud et al., 2012; Groppetti
et al., 2015). De ovulatie vindt gemiddeld twee dagen (48-60 uur) plaats na de LH-piek (Concannon,
2010; England en Von Heimendahl, 2010). Op het moment van ovulatie bevindt de progesteronwaarde
zich rond de 6 ng/ml (Johnson, 2008; Reynaud et al., 2012). Na de ovulatie stijgt de plasmaconcentratie
van progesteron zeer snel, een waarde van 10-25 ng/ml wordt gemeten op de 10e dag na de LH-piek
(Concannon, 2010).
Om de 2-3 dagen moet er bloed worden genomen om te voorkomen dat de progesteronstijging gemist
wordt. Afgenomen plasma of serum kan men opsturen naar een laboratorium. Ook zijn er ELISA-kits
voor progesteronbepalingen op de markt voor de dierenarts. Men begint ideaal gezien met bloedname
op de 5-7e dag na de start van de vaginale bloedingen. De fertiele periode is als de progesteron 7-16
ng/ml bedraagt. In tabel 1 wordt overzichtelijk de progesteronwaarden met hun betekenis en
geadviseerde dekmomenten weergegeven (Van Soom en Rijsselaere, 2013).
6
Progesteron Betekenis Dekking
2 ng/ml LH-piek Na 4-6 dagen
4-6 ng/ml Ovulatie Na 2-4 dagen
6-12 ng/ml Rijping Na 1,5-2,5 dag
>12 ng/ml Fertilisatie Na 0,5-1,5 dag (Uit: Van Soom en Rijsselaere, 2013).
Om eventuele abnormaliteiten in de cyclus eerder te ontdekken en omdat er enige variatie is in
progesteronconcentratie, wordt het aangeraden om de progesteronbepalingen te combineren met een
andere techniek (Root Kustritz, 2010).
2.3. Vaginale cytologie
Door middel van een vaginaal uitstrijkje kan men het cyclusstadium
bepalen maar men kan niet de dag van ovulatie bepalen. Uit een studie
met 45 teven bleek dat er slechts in 28% van de gevallen op het juiste
moment gedekt zou zijn als men enkel was uitgegaan van vaginale
cytologie (Root Kustritz, 2010). De oestrus wordt gekenmerkt door een
beeld met maximaal verhoornde cellen en de afwezigheid van neutrofielen
(zie fig. 2) (Concannon, 2010).
2.4. Vaginoscopie
Door middel van een vaginoscopie kan men de mucosale veranderingen waarnemen en probeert men
de overgang van pro-oestrus naar oestrus waar te nemen; de mucosa wordt witter van kleur en
rimpeliger (Concannon, 2010; Root Kustritz, 2010). De gemiddelde teef ovuleert namelijk 48 uur na het
maximale oestrus beeld, echter er bestaat een grote variatie en deze techniek is dan ook niet
nauwkeurig genoeg om het moment van ovulatie te bepalen (Root Kustritz, 2010).
2.5. Echografie
Bij de teef is ovulatiecontrole door middel van echografie van de eierstokken moeilijk. Het moet dagelijks
worden uitgevoerd en het is niet nauwkeuriger dan progesteronbepalingen, daarom wordt deze
methode weinig gebruikt in de praktijk (Root Kustritz, 2010; Michel et al., 2011).
2.6. Overige methoden
Er zijn nog meer criteria die gebruikt kunnen worden om het ideale dektijdstip te bepalen. Men kan letten
op de dekbereidheid van de teef, vulvazwelling en verandering in vulvaire uitvloei. Ook hiermee kan
men het moment van ovulatie niet nauwkeurig bepalen. Wel kunnen ze bijkomend gebruikt worden als
hulpmiddel in de opvolging van de cyclus van de teef (Naaktgeboren et al., 2006; Root Kustritz, 2010).
3. DRACHTIGHEIDSDIAGNOSTIEK
3.1. Buikpalpatie
Een eenvoudige methode van drachtigheidsonderzoek is de buikpalpatie (Naaktgeboren et al., 2006).
Mits enige ervaring kan men met een buikpalpatie tussen de 24e en de 32e dag dracht vast stellen. Er
zijn dan ampulvormige verdikkingen van de uterus te voelen. In de praktijk wordt weinig gebruik gemaakt
van de buikpalpatie omdat het gebruik van echografie eenvoudiger en specifieker is. Bovendien kan
een buikpalpatie moeilijk zijn als een hond dik is, zich verzet of haar buik erg opspant (Root Kustritz,
Tabel 1: Progesteronwaarden met hun betekenis en geadviseerde dekmomenten.
Fig. 2. Oestrus beeld op
vaginale cytologie (Van
Soom en Rijsselaere, 2013).
7
2010; Van Soom en Rijsselaere, 2013). Een ander nadeel is dat er geen differentiatie mogelijk is van
andere oorzaken die uterusdilatatie kunnen veroorzaken, zoals een pyometra (Johnson, 2008). Ook
kan men de dracht door palpatie missen als er slechts één of twee vruchten aanwezig zijn. Er bestaat
tevens een risico op het veroorzaken van embryonale sterfte door een te onvoorzichtige buikpalpatie.
De drachtige uterus is na de 32e dag moeilijker te herkennen door middel van palpatie, dit komt omdat
de uterus dan meer homogeen verdikt is en de hoeveelheid vruchtwater toeneemt. Een drachtdiagnose
door middel van palpatie is daarom pas weer mogelijk na de 42e dag van de dracht. De vruchten zijn
vanaf dit moment apart voelbaar (Root Kustritz, 2010; Van Soom en Rijsselaere, 2013).
Als men enkel let op het uiterlijk van de teef, kan men aan de buikomvang van de teef in de eerste helft
van de dracht vrijwel geen verandering zien (Naaktgeboren et al., 2006).
3.2. Echografie
Echografie is één van de eerste mogelijkheden om dracht te bevestigen vanaf de 17e dag na de LH-
piek (Kutzler et al., 2003). Pas 24-28 dagen na de dekking kan men de foetus waarnemen met de
hartslag (Johnson, 2008). De amnionblaas vormt een rond anechogeen beeld met daarin de
hyperechogene kommavormige foetus (Johnson, 2008; Root Kustritz, 2010). Men kan een idee krijgen
van het aantal pups, al is het zeer moeilijk om door middel van echografie het juiste aantal te bepalen
(Naaktgeboren et al., 2006; Michel et al., 2011).
Een voordeel van het gebruik van echografie is dat men eventuele afwijkingen in de baarmoeder kan
waarnemen, zoals het afgestorven zijn van één of meerdere vruchten of de aanwezigheid van een
pyometra (Naaktgeboren et al., 2006).
3.3. Endocrinologisch onderzoek
Er zijn geen duidelijke endocrinologische verschillen vastgesteld in de eerste weken na de oestrus
tussen drachtige en schijndrachtige teven. Er is vrijwel geen verschil in progesteronwaarden. Het
hormoon relaxine is de enige uitzondering hierop, aangezien het enkel voorkomt in het plasma van de
drachtige teef. Dit hormoon wordt namelijk geproduceerd door de placenta (Naaktgeboren et al., 2006;
Johnson, 2008; England en Von Heimendahl, 2010). Vanaf 21 dagen dracht is een positief testresultaat
mogelijk voor relaxine, maar bij een negatief resultaat moet men de test zeven dagen later overdoen.
Men kan deze test dus best gebruiken vanaf de 28e dag. Een positief resultaat betekent dat de teef
drachtig is of drachtig geweest is. Er wordt geen informatie bekomen over de levensvatbaarheid van de
pups op het moment van bloedafname of over de nestgrootte (Johnson, 2008; Root Kustritz, 2010).
3.4. Radiografie
Op een abdominale radiografie is het skelet van de pups zichtbaar vanaf 45 dagen na de LH-piek, nadat
er calcificatie van het skelet heeft plaats gevonden. Vanwege dit late tijdstip wordt deze techniek vooral
gebruikt om het aantal pups te bepalen als de dracht reeds bevestigd is via een andere methode
(Johnson, 2008). Radiografie is dan ook de meest geschikte methode om een uitspraak te doen over
de nestgrootte. Tevens kan men pups onderscheiden die langer dan één dag dood zijn, er is dan collaps
van de schedel en/of het axiale skelet en er is gas aanwezig in en rondom de pup (Root Kustritz, 2010;
Michel et al., 2011).
8
4. VOEDING
Gedurende de dracht neemt het lichaamsgewicht van de teef toe en is er een verhoogde calorieopname
vereist, vooral tijdens het laatste trimester. Vanaf het moment dat de teef drachtig is moet er daarom
een voeding gegeven worden die geschikt is voor de dracht en lactatieperiode (Johnson, 2008).
Commerciële puppyvoeding is hiervoor geschikt.
5. PARTUSDATUM BEPALEN
5.1. LH of progesteronbepaling
Om de partusdatum te bepalen kan men zich het best baseren op het LH-piek –partus interval omdat
hierin veel minder variatie zit dan tussen het dektijdstip – partus interval (die kan variëren van 56 tot 70
dagen) (Johnson, 2008; Michel et al., 2011; Groppetti et al., 2015). Het interval LH – partus bedraagt
gemiddeld 65 dagen, met een afwijking van één dag meer of minder (Johnson, 2008; Michel et al., 2011;
Groppetti et al., 2015). Men kan zich ook baseren op het ovulatie-partus interval, aangezien de partus
gemiddeld 63 dagen na ovulatie optreedt, met een variatie van één dag (Michel et al., 2011; Groppetti
et al., 2015). Via een progesteronbepaling kan men het moment van LH-piek en ovulatie te weten komen
(Root Kustritz, 2006; Michel et al., 2011; Groppetti et al., 2015).
5.2. Echografie
Als men geen zekerheid heeft over het stadium van de dracht omdat de dekdatum niet bekend is en er
geen progesteronbepalingen zijn uitgevoerd, kan men door middel van echografie de drachtduur en de
partusdatum bepalen (Beccaglia et Luvoni, 2006; Groppetti et al., 2015). Men kan hier gebruik maken
van verschillende gegevens zoals de grootte van de foetus of de verschillende organen beoordelen.
Omdat deze methode erg vatbaar is voor fouten doordat de metingen worden beïnvloed door de
resolutie van de sonde en door de ervaring van de
waarnemer (Michel et al., 2011; Groppetti et al., 2015) is er
gezocht naar een nauwkeurigere methode.
Een goede referentie is het meten van de ‘ICC’ (inner
chorion cavity diameter). Hiervoor wordt de binnenste
diameter van een chorionblaas gemeten, door het
gemiddelde te nemen van twee loodrecht op elkaar staande
diameters (zie fig. 3.). Deze parameter kan gebruikt worden
van 45-25 dagen voor de partusdatum (Beccaglia et
Luvoni, 2006; Groppetti et al., 2015).
Een andere parameter die gebruikt wordt is de BP (foetale
bi-pariëtale diameter), waar men de afstand meet tussen
de pariëtale botten van de schedel indien deze zich in
longitudinale positie bevinden (zie fig. 4.). Men rekent met
de gemiddelde meting van twee foeti. Tijdens de late dracht
is deze meting nauwkeuriger dan de ICC (Beccaglia et
Luvoni, 2006; Groppetti et al., 2015).
Fig. 3: De stippellijnen duiden de binnenste
diameters van de chorionblaas aan (Beccaglia et
Luvoni, 2006).
Fig. 4: De stippellijn geeft de BP weer
(Beccaglia et Luvoni, 2006).
9
Van deze twee parameters is de ICC dus het best te gebruiken in de vroege dracht (≤ 37 dagen dracht)
en BP tijdens de late dracht (> 37 dagen) (Beccaglia et Luvoni, 2006; Lopate, 2008; Groppetti et al.,
2015). De verkregen waarden in mm (millimeter) wordt in de juiste formule ingevuld, die varieert volgens
de grootte van de hond (zie tabel 2) waardoor men het aantal dagen tot de partus bekomt, die wordt
uitgedrukt in een negatief getal (Beccaglia et Luvoni, 2006). Er is nog geen formule opgesteld voor grote
tot zeer grote hondenrassen (Groppetti et al., 2015).
Kleine teven < 11 kg Medium teven ≥ 11-40 kg
Formule met de ICC (mm - 68,68)/ 1,53 (mm - 82,13)/ 1,8
Formule met de BP (mm - 25,11)/ 0,61 (mm - 29,18)/ 0,7 (naar Beccaglia et Luvoni, 2006)
Men beschouwt de partusdatum als correct met een maximum van één of twee dagen speling. Bij één
dag verschil komt dit overeen met 77% correct gebaseerd op de ICC en met 70% voor de BP. Bij twee
dagen verschil komt dit overeen met 86% voor de ICC en 85% voor de BP. Naargelang in welk
drachtstadium de teef zich bevindt, zijn deze twee parameters dus vrijwel even nauwkeurig (Beccaglia
et Luvoni, 2006).
Een gelijkaardige studie naar de ICC en BP werd uitgevoerd bij 40 Duitse herders met een
gewichtsklasse van 23 - 36 kg. Met deze gegevens is er een ras specifiek lineair regressie model
opgesteld om de drachtduur te bepalen bij de Duitse herder. In dit onderzoek was de nauwkeurigheid
van de berekende partusdatum vergelijkbaar met de berekening op basis van progesteronbepalingen.
Wel bleek de progesteronbepaling nauwkeuriger te zijn dan de twee genoemde parameters indien de
teef drachtig was van drie pups of minder (Groppetti et al., 2015).
Uit beide onderzoeken blijkt dat de twee parameters geschikt zijn om de partusdatum te berekenen
(Beccaglia et Luvoni, 2006; Groppetti et al., 2015). Een voordeel van de ICC en de BP is dat ze
eenvoudig te meten zijn door een clinicus met basiservaring in de echografie (Beccaglia et Luvoni,
2006).
5.3. Cytologie
Een andere mogelijkheid om de partusdatum te berekenen is om de eerste dag van de metoestrus te
bepalen door middel van seriële vaginale cytologie, aangezien de partus 57 dagen later volgt (Root
Kustritz, 2006; Michel et al., 2011).
Door meerdere methoden om de partusdatum te berekenen te samen te gebruiken, verhoogt men de
nauwkeurigheid (Michel et al., 2011).
6. DIAGNOSE VERLENGDE DRACHTDUUR
De dracht is pathologisch verlengd boven de 60 dagen na het begin van de metoestrus, boven de 65-
dagen na ovulatie en boven de 67 dagen na de LH piek (Van Soom en Rijsselaere, 2013). Een verlengde
drachtduur wordt vooral gezien bij teven met slechts één of twee pups. Deze pups kunnen te groot
worden en problemen veroorzaken bij de geboorte. Ook kan het voorkomen dat er sterfte optreedt van
de pups doordat de placenta’s minder goed functioneren bij een langere draagtijd. Daarom is het
belangrijk te weten of er sprake is van een verlengde drachtduur (Naaktgeboren et al., 2006).
Tabel 2: Formules van ICC en BP voor de berekening van de partusdatum.
10
6.1. Progesteron- of lichaamstemperatuurbepalingen
Indien men wilt weten of de teef klaar is voor de partus (voor de eventuele uitvoering van een sectio
caesarea) of een naderende partus wilt detecteren is de meest aangewezen methode de bepaling van
de progesteronconcentratie in het bloed. Deze waarden dalen 24 uur voor de partus van >3 ng/ml naar
een waarde < 1 ng/ml, door acute vrijstelling van prostaglandine F2α. Als de progesteronwaarden nog
te hoog zijn betekent dit dat de dracht nog niet voldragen is, wachten is dan aangewezen.
Progesteronwaarden zijn belangrijker dan de berekende partusdatum, LH-piek of cytologie bevindingen
(met uitzondering van een dracht van slechts één pup aangezien in dat geval de progesteronwaarden
soms niet <2 ng/ml zakken) (Johnson, 2008).
Controle van de lichaamstemperatuur van de teef is ook een mogelijkheid, aangezien er samen met de
progesterondaling een daling in lichaamstemperatuur plaats vindt (zie ‘8. Voortekenen van een
naderende partus’) (Johnson, 2008).
6.2. Radiografie
Men kan een radiografie maken om de pups te beoordelen en eventuele problemen te identificeren die
dystocie kunnen veroorzaken (Johnson, 2008). Zoals eerder vermeld (bij ‘3. Drachtigheidsdiagnostiek’)
kunnen pups die langer dan één dag dood zijn worden opgemerkt (Root Kustritz, 2010; Michel et al.,
2011). Verder kan men kijken of de tandjes van de pups al zichtbaar zijn: indien dit het geval is zal de
teef zich binnen de vier dagen voor de uitgerekende partusdatum bevinden. De pups zullen
waarschijnlijk levensvatbaar zijn indien ze vanaf dit moment worden geboren (Root Kustritz, 2006).
6.3. Echografie
Door middel van echografie is de foetale activiteit en hartfrequentie te beoordelen. De normale
hartfrequentie bedraagt 170-230 slagen per min en een actieve foetale beweging is normaal. Verlaagde
foetale activiteit en een hartfrequentie minder of gelijk aan 150-160 slagen per minuut wijst op foetale
stress en hypoxie, een snelle geboorte van de pups in dan vereist (Johnson, 2008).
Behalve dat men gebruik kan maken van parameters om de partusdatum te berekenen en
bovenstaande beschreven bevindingen, is het ook erg belangrijk om de teef te observeren en te
onderzoeken op tekenen van ziekte/discomfort indien men problemen of een verlengde drachtduur
verwacht (Johnson, 2008).
7. WORPGROOTTE
Gemiddeld gezien neemt de worpgrootte toe met de grootte van het ras. De worpgrootte neemt af bij
een toenemende leeftijd en pariteit (Naaktgeboren et al., 2006; Johnson, 2008; Groppetii et al., 2015).
Uit een onderzoek met 1000 Berner Senner honden is gebleken dat de worpgrootte deels erfelijk
bepaald is en een goede voeding en conditie bleken een positieve invloed te hebben op de worpgrootte
(Naaktgeboren et al., 2006). Verder kan men over het algemeen stellen dat het geboortegewicht van de
pups lager is als de worp groter is (Naaktgeboren et al., 2006; Johnson, 2008).
8. VOORTEKENEN VAN EEN NADERENDE PARTUS
Ongeveer 24-36 uur voor de geboorte van het eerste jong vindt er een plotse concentratiedaling in
progesteron plaats. Een temperatuurdaling volgt gemiddeld 12 uur later (Naaktgeboren et al., 2006;
11
Johnson, 2008). Deze temperatuurdaling wordt dan ook als een betrouwbaar voorteken beschouwd
voor een naderende partus (Naaktgeboren et al., 2006; Michel et al., 2011). Ideaal gezien wordt er een
daling van 1.1-1,7°C opgemerkt (Johnson, 2008), maar een variatie tussen de 0,5 en 1,5 °C is mogelijk
(Naaktgeboren et al., 2006; Michel et al., 2011). Men kan het best vanaf de 55e dag de
lichaamstemperatuur twee keer per dag meten om de daling in temperatuur op te merken (Root Kustritz,
2006; Michel et al., 2011). Het aantal uren tussen de laagst waargenomen temperatuurdaling en de
geboorte van de eerste pup bedraagt meestal 12 tot 24 uren, maar kan ook slechts enkele uren
bedragen (Naaktgeboren et al., 2006).
Een naderende partus kan tijdig worden opgemerkt door te letten op gedragingen en symptomen. Op
de dag van de partus heeft de teef vaak een verminderde eetlust en urineert en defeceert frequenter.
Vaak krijgt de faeces een slappere consistentie en er kan uit de vulva een heldere slijmerige uitvloei
waargenomen worden één of twee dagen voor de partus. Andere minder betrouwbare kenmerken zijn
de zwelling van de tepels en het te voorschijn kunnen trekken van melk uit de tepels. Deze kenmerken
komen vaak al enkele dagen voor de geboorte tevoorschijn en komen bovendien ook voor bij
schijndrachtige dieren. Hetzelfde geldt voor kenmerken als onrust, nestbouw, graven, krabben en
wegkruipen. Als de laatst genoemde kenmerken echter intensiever en frequenter voorkomen, welke
afgewisseld worden met korte rustpauzes dan is het vrij duidelijk dat de teef in partu is. Een ander
belangrijk kenmerk van een teef die in partu is, is de zeer frequente ademhaling. Sommige honden
braken kort voor of tijdens de partus (Naaktgeboren et al., 2006; Van Soom en Rijsselaere, 2013).
Tijdens de uitdrijving en soms voor de uitdrijving vindt er vulvazwelling plaats. De ontsluitingsfase is
gestart als de vulvaire uitvloei troebel kleurt of iets bloed bevat en de teef regelmatig aan haar vulva likt
(Naaktgeboren et al., 2006; Van Soom en Rijsselaere, 2013).
9. DE OMGEVING
Het is aangeraden om tijdig een werpkist klaar te zetten zodat de teef hieraan kan wennen. De werpkist
bevat vaak anti-dood-druk-randen aan de binnenzijde om te voorkomen dat een pup tussen de wand
van de kist en de moeder verdrukt wordt (zie fig. 5). De maat van de werpkist moet afgestemd zijn op
de teef, ze moet zich er ruim in kunnen omdraaien en er comfortabel in kunnen liggen. Het kan echter
voorkomen dat de hond de werpkist niet accepteert en een eigen plek zoekt om haar jongen te werpen
(Naaktgeboren et al., 2006; Johnson, 2008).
De omgeving waarin de teef moet werpen bepaalt in
grote mate het verloop van de partus. Door plotselinge
verstoringen waardoor de teef schrikt of angstig wordt
en sympathische prikkels domineren, kan de partus
vertragen of tot stilstand komen (Naaktgeboren et al.,
2006). De partus gaat meestal spontaan verder als de
teef in een rustige omgeving wordt gebracht. Over het
algemeen heeft de aanwezigheid van de eigenaar een
positieve invloed. De aanwezigheid van vreemden kan
een negatief effect hebben (Naaktgeboren et al., 2006).
Fig. 5: De hoog drachtige teef ligt in de werpkist met
anti-dood-druk-randen (foto: eigenares).
12
10. HET VERLOOP VAN DE PARTUS
Eerst is er een voorbereidingsfase, de teef bereidt zich voor op de baring. Hierbij neemt de
slijmafscheiding in de vagina toe en treedt er een zwelling op van de cervixopening. Daarna volgen de
drie fases die echt tot de geboorte behoren. Dit zijn de ontsluitingsfase, de uitdrijvingsfase en de
nageboortefase (Naaktgeboren et al., 2006; Root Kustritz, 2006).
De ontsluitingsfase duurt gemiddeld zo’n 12 uur (Naaktgeboren et al., 2006). Deze fase wordt
gekenmerkt door verslapping van de cervix, het verslappen van de peesbanden van het bekken
(waardoor het kruis invalt), slijm verlies uit de vulva en het verliezen van de cervicale slijmprop
(Naaktgeboren et al., 2006). Onrust, nestgedrag, geen eetlust, hijgen en mogelijk braken kunnen
voorkomen (Root Kustritz, 2010).
De uitdrijvingsfase vindt plaats als er volledige ontsluiting is bekomen. Tijdens de uitdrijvingsfase zijn
de weeën krachtiger en gaat de teef mee persen door haar buikspieren te gebruiken. Verschillende
pershoudingen kunnen worden waargenomen: zijligging, half zittend-half liggend, staand en/of in
defecatiehouding. De eerste twee genoemde houdingen worden het meest gezien (Naaktgeboren et al.,
2006; Van Soom en Rijsselaere, 2013). Bij primipare dieren duurt de uitdrijvingsfase meestal langer in
vergelijking tot pluripare dieren en in tegenstelling tot pluripare dieren, zijn primipare dieren vlak na de
uitdrijving van hun eerste pup soms nerveus en onervaren (Van Soom en Rijsselaere, 2013). De
geboorte van het eerste jong kost meestal de meeste moeite i.v.m. de oprekking van het
geboortekanaal, zowel bij primipare als bij pluripare teven. De uitdrijving van één pup duurt meestal
enkele minuten. Over het algemeen is de uitdrijving bij kleinere rassen moeilijker omdat de pups relatief
groot zijn in vergelijking tot bij grotere rassen, al is de bekkeningang relatief gezien ook iets groter
(Naaktgeboren et al., 2006).
Tijdens de uitdrijving worden de cervix en vagina opgerekt door de eerste vruchtblaas die hier doorheen
passeert; door deze prikkel wordt er oxytocine vrijgesteld uit de hypofyse. Indien een pup niet in het
benig deel van de cervix geraakt, blijft de vrijstelling van oxytocine uit en kan het dat de geboorte niet
vordert (Root Kustritz, 2006). De uitdrijving verloopt normaal gezien echter snel, wat belangrijk is
aangezien de navelstreng verbroken kan zijn tijdens de
uitdrijvingsfase (Naaktgeboren et al., 2006). Het allantois is
normaal gesproken al gebroken tijdens de passage in de
geboorteweg (Van Soom en Rijsselaere, 2013). Groen
vruchtwater wijst op placentaloslating. De pup krijgt geen
zuurstof meer aangeleverd vanaf het moment dat de placenta
is losgelaten (Root Kustritz, 2006). Desondanks hoeft men niet
ongerust te zijn als men deze kleur vruchtwater waarneemt
tijdens de partus (Naaktgeboren et al., 2006). Indien het
amnion nog intact is (zie fig. 6) zal de teef normaal gezien dit
vlies stuk bijten, gevolgd door het schoon likken van de pup
en het doorbijten van de navelstreng. Indien de pup of de teef
het vlies niet stuk maakt, is hulp van de eigenaar noodzakelijk
Fig. 6. Pup geboren in intact amnionvlies
(foto: M. Timmer).
13
(Root Kustritz, 2006). Men moet er op letten dat de luchtwegen van de pup vrij zijn, indien de pup slijm
heeft ingeademd/ schuimvorming is te zien moet men dit afzuigen (Naaktgeboren et al., 2006). De
ademhaling van de pup wordt normaal gezien gestimuleerd doordat de teef de pup schoon likt. Indien
de ademhaling van de pup niet op gang komt en als eventueel slijm in de mond en neusgaten is
afgezogen, dient men de pup krachtig met een handdoek op te wrijven. Verder kan men lucht in de
neusgaten blazen wat kan helpen in de zuurstof voorziening en er kan een naald geplaatst worden in
het philtrum. Als de naald het bot raakt en dan rondgedraaid wordt schijnt dit de ademhaling te
stimuleren. Aanbevolen wordt om de ademhaling op bovenstaande wijze 30 minuten te stimuleren
alvorens op te geven (Root Kustritz, 2006).
Na de uitdrijving van een pup volgt over het algemeen direct of vrij
snel de placenta (zie fig. 7). De placenta moet binnen de 15 minuten
na de geboorte van een pup afkomen (Root Kustritz, 2010). Meestal
gebeurt deze uitdrijving voor de geboorte van de volgende pup. Het
is aanbevolen het aantal afgekomen placenta’s te tellen omdat
achtergebleven placenta’s metritis kunnen veroorzaken (Root
Kustritz, 2006). De teef eet de placenta’s instinctief op om het nest
schoon te houden, een rottende placenta kan immers een
infectiegevaar betekenen voor de pups (Naaktgeboren et al., 2006).
Het laten opeten van de placenta’s door de teef is echter niet aan te
bevelen. Er kan hierdoor namelijk gastro-enteritis ontstaan met
braken en diarree tot gevolg. De eigenaar dient na de geboorte van
de pup de navelstreng te desinfecteren met jodium (Root Kustritz,
2006).
11. TUSSENPUPTIJD
De tussenpuptijd schommelt meestal tussen de 30 en 60 minuten. Maar er is veel variatie, een
tijdsinterval van enkele uren wordt vaak waargenomen bij extreem grote nesten (Naaktgeboren et al.,
2006). De eerste pup moet binnen de vier uur geboren worden na het ontstaan van actieve contracties.
De maximale tussenpuptijd bedraagt twee uur. Als een teefje langer dan 30 minuten blijft persen zonder
dat de partus vordert dan is dit abnormaal en dient men in te grijpen (Root Kustritz, 2006; Root Kustritz,
2010). Indien de teef ziekteverschijnselen vertoont of als er een afwijkende uitvloei aanwezig is
(donkergroen/zwart en stroperig), is dit ook abnormaal (Naaktgeboren et al., 2006).
De oorzaken voor dystocie kunnen ingedeeld worden in een primaire oorzaak gelegen bij de moeder of
een primaire foetale oorsprong. Primaire weeën zwakte, een afwijkend bekken, afwijkingen in bouw of
functioneren van de baarmoeder, cervix en vagina behoren tot de oorzaken met betrekking tot het
moederdier. Een afwijkend gevormde foetus of een te grote foetus behoort tot de foetale oorsprong
(Naaktgeboren et al., 2006).
12. EINDE PARTUS BEPALEN
Door middel van uitwendig onderzoek, inwendig onderzoek of door gebruik te maken van een
röntgenfoto kan bepaalt worden of de partus ten einde is en er geen pups zijn achtergebleven. Door
Fig. 7: De pup is direct met de
placenta uitgedreven, die nog vast
hangt aan de navelstreng (foto:
eigenares).
14
middel van diepe palpatie kan men achtergebleven placenta’s onderscheiden van een achtergebleven
pup, deze eerste zijn namelijk indrukbaar terwijl een pup harder, niet indrukbaar en meestal groter is
(Van Soom en Rijsselaere, 2013).
13. KOP- EN STUITLIGGING
Er worden gemiddeld gezien iets meer pups in kopligging (2/3e) dan in stuitligging (1/3e) geboren
(Naaktgeboren et al., 2006). Een stuitligging van het eerste jong kan vooral bij kleinere honden
problemen geven. Doordat de geboorteweg iets minder efficiënt wordt opgerekt bij een stuitligging, kan
de uitdrijving langer duren. De geboorte van een grote pup in stuitligging kan fout aflopen als de pup
met de kop in de bekkeningang blijft hangen (Van Soom en Rijsselaere, 2013). Bij de meeste rassen
treden er over het algemeen geen problemen op bij een stuitligging. Ongeacht stuitligging of kopligging,
is de rug van de pup normaal naar de rug van de moeder gericht. Dit zorgt voor een vlot verloop door
het geboortekanaal. Als een pup met zijn buik naar de rug van de moeder gelegen ligt kan dit problemen
geven (Naaktgeboren et al., 2006).
Dwarsliggingen van gezonde pups komen uiterst zelden voor, dit wordt wel soms gezien bij dode pups
(Naaktgeboren et al., 2006).
14. NEONATALE ONTWIKKELING
Zowel de geluiden als de actieve bewegingen van een pasgeboren pup zijn voor de moeder belangrijke
signalen die haar aansporen om de pup te verzorgen. De teef accepteert haar pups vrijwel altijd na de
geboorte, zelfs indien een keizersnede is toegepast (Naaktgeboren et al., 2006).
Vlak na de geboorte kunnen de pups hun lichaamstemperatuur nog niet goed regelen (Münnich en
Küchenmeister, 2014). In de eerste levensweek is een lichaamstemperatuur van 35.6 +/- 0.7 °C normaal
(Naaktgeboren et al., 2006; Root Kustritz, 2006; Root Kustritz, 2010). De tweede en derde levensweek
bedraagt deze tussen de 37.0 en de 38.2 °C. Vanaf zeven weken leeftijd hebben ze een
lichaamstemperatuur zoals volwassen honden (Root Kustritz, 2006; Root Kustritz, 2010). De eerste
week moeten (wees)pups verblijven bij een temperatuur van 29-32 °C, de tweede week bij een
temperatuur van 26 °C (Münnich en Küchenmeister, 2014). Warmtelampen kunnen gebruikt worden om
de optimale temperatuur te bereiken en te behouden (Root Kustritz, 2010).
De normale hartslag van pups in de eerste levensweek bedraagt 170-230 slagen per min (Johnson,
2008) en de ademhalingsfrequentie bedraagt 10-35 keer per minuut (Root Kustritz, 2006; Root Kustritz,
2010).
Slechts enkele immunoglobulines passeren de placenta. Het overgrote deel van de passieve immuniteit
moeten de pups dan ook voornamelijk halen uit het colostrum (Root Kustritz, 2006; England en Von
Heimendahl, 2010). De pups moeten binnen de eerste 24 uur voldoende colostrum binnen krijgen voor
de voldoende maternale antistoffen, voedingsstoffen en vocht. De intestinale absorptie van IgG stopt
namelijk 24 uur na de geboorte. Onmiddellijke opname van colostrum de eerste uren na de geboorte is
dus essentieel voor de passieve immuniteit (Root Kustritz, 2006; Day, 2007; England en Von
Heimendahl, 2010). Indien men twijfelt of een bepaalde pup colostrum opgenomen heeft kan men bloed
nemen van deze pup en van een pup die zeker colostrum gedronken heeft. Men kan dan de serum
15
alkaline fosfatase en gamma-glutyl transpeptidase concentraties van deze twee pups vergelijken. Deze
concentraties blijven hoog gedurende één dag indien de pup colostrum heeft binnen gekregen. Men
kan aan de pup subcutaan serum (22 ml/kg verdeeld over één tot drie bolussen met 12 uur tussentijd)
toedienen van de teef (of van een andere immunocompetente hond) indien de pup geen colostrum heeft
binnen gekregen (Root Kustritz, 2010).
Normaal gesproken hebben de pups direct een zeer sterke zuigreflex. Door middel van de geur en door
trial en error vinden ze de tepels. Om de melkejectie te bevorderen kneden de pups de melkklier, dit
wordt de melkslag genoemd (Naaktgeboren et al., 2006). De achterste melkklieren bevatten meer melk,
men kan dus best de pups af en toe verleggen van tepel. Het merendeel van de tijd slapen pasgeboren
pups (90%), de overige tijd (10%) wordt ingenomen door drinken (Van Soom en Rijsselaere, 2013).
Als de pups wees zijn en er geen andere lacterende teef gevonden kan worden die de pups wilt
adopteren, is het aangeraden om een commerciële melk vervanger te geven gedurende de eerste 3-4
weken (Root Kustritz, 2010). De pups moeten 4-8 porties per dag krijgen, die in totaal 230-260 kcal/kg
per dag bevat. Vanaf 3-4 weken kan men de pups dan geleidelijk spenen (Root Kustritz, 2010; Münnich
en Küchenmeister, 2014).
Een gezond jong komt vanaf de eerste dag bij in gewicht. Is dit niet het geval, dan wijst dit mogelijk op
problemen. Als een jong de eerste dag meer dan 10% van zijn geboortegewicht verliest dan is dit een
risicogeval. Vaak heeft dit tot gevolg dat het jong slap wordt, uitdroogt, de lichaamstemperatuur daalt
en het niet meer de kracht heeft om te drinken bij zijn moeder. De eerste dagen na de geboorte hebben
de kleinste pups de grootste kans om op deze manier te sterven. Er kan geprobeerd worden deze pups
via een sonde kunstmatige voeding toe te dienen (Naaktgeboren et al., 2006; Münnich en
Küchenmeister, 2014).
Op de 10e levensdag moet hun geboortegewicht verdubbeld zijn (Root
Kustritz, 2010). Om problemen in het gewicht snel op te merken is het
dagelijks wegen van de pups aangeraden (Root Kustritz, 2010).
15. SPENEN
Vanaf drie weken kunnen de pups zachte voeding aangeboden krijgen
om geleidelijk over te schakelen. Men geeft de nieuwe puppyvoeding
geweekt (brok:water = 1:3, blikvoeding:water = 2:1) (zie fig. 8). In de
loop van de tijd voegt men minder water toe tot de pups de droge
voeding eten. Er moet altijd vers water ter beschikking staan. Op de
speenleeftijd van 6-8 weken moeten de pups 6-10 keer zo zwaar
wegen als bij hun geboorte (Root Kustritz, 2010).
16. OPFOKPROBLEMEN
Men kan een onderscheid maken in pups die niet bijkomen in gewicht, een algemeen slechte conditie
hebben vanaf de geboorte of dat de pups eerst goed groeien maar dat er later een regressie van de
groei optreedt. De oorzaken zijn divers: geen of onvoldoende colostrum opname de eerste 24 uur na
de geboorte, een laag geboorte gewicht, onvoldoende voeding (abnormale tepels/ abnormale melk),
Fig. 8. Pups van vier weken oud
eten geweekte puppybrokken (foto:
eigenares).
16
congenitale abnormaliteit, een slechte omgeving, verwaarlozing door de moeder, bacteriële oorzaken,
virale oorzaken, parasieten of een septicemie (Root Kustritz, 2010; Van Soom en Rijsselaere, 2013).
Wat bacteriële oorzaken betreft zijn Brucella canis, Campylobacter sp., gramnegatieve enterobacteriën
en grampositieve coccen bekend. Caniene herpesvirus, caniene adenovirus, caniene parvovirus type 1
en 2 en caniene distempervirus zijn mogelijke virussen die problemen kunnen veroorzaken. Qua
parasieten kunnen rondwormen (Toxocara sp.), haakwormen (Ancylostoma caninum), Giardia en
coccidiën voorkomen (Root Kustritz, 2010).
17. ONTWORMEN
Tijdens de late dracht kunnen larven van Toxocaris canis (T.canis) door de placenta naar de pups
migreren en larven van T.canis en Ancylostoma caninum komen in de melk van de teef terecht
(Schnieder et al., 2011; Traversa, 2012).
Fenbendazole is net als praziquantel, pyrantel, piperazine en milbemycine oxime, een anti-parasitair
product dat veilig gebruikt kan worden tijdens de dracht (Traversa, 2012; Van Soom en Rijsselaere,
2013). Door de teef laat in de dracht, na dag 42, te behandelen met fenbendazole (50 mg/kg LG SID
per os, gedurende drie opeenvolgende dagen) wordt de prenatale infectie verlaagd (bijsluiter
Panacur®; Root Kustritz, 2010; Traversa, 2012).
De pups dienen op 2, 4, 6 en 8 weken ontwormd te worden, gevolgd door maandelijkse ontworming tot
de leeftijd van een half jaar. De teef moet gelijktijdig met haar pups ontwormd worden (Root Kustritz,
2010; Deplazes et al., 2011; Traversa, 2012). Vanaf dat de pups twee weken oud zijn kan men tegen
rondwormen en haakwormen behandelen met pyrantel pamoaat (5-10 mg/kg per os) (Root Kustritz,
2010; Traversa, 2012). Tegen coccidiose kan men sulfadimethoxine gebruiken (30 mg/kg SID of 15
mg/kg BID). Giardiasis kan behandeld worden met fenbendazole aan een dosis van 50 mg/kg SID per
os, gedurende 3-7 dagen (Root Kustritz, 2010).
18. VACCINEREN
Teven voor de dracht vaccineren om een verhoging van de maternale immuniteit te verkrijgen is veilig
en efficiënt gebleken. Het veroorzaak algemene seroconversie en geeft hoge titers van neutraliserende
antilichamen in de teven. Deze antilichamen bereiken de neonati via het colostrum en zorgen zo voor
het beschermende effect. Dit kan vooral nuttig zijn voor ziektes die problemen veroorzaken tijdens de
eerste levensweken, zoals caniene herpesvirus-1 (Pravieux et al., 2007). Dit vaccin wordt typisch een
week na de dekking en één week voor de partus toegediend, andere vaccins geeft men beter voor de
dekking van de teef (Van Soom en Rijsselaere, 2013).
De eigen immunologische respons van een pup ontstaat pas als de maternale immuniteit voldoende is
gedaald. Dit tijdstip kan variëren van 6-12 weken leeftijd en is afhankelijk van de concentratie
immunoglobulines die de pup heeft binnengekregen. Het moment waarop het best wordt gevaccineerd
is niet accuraat te bepalen voor elke pup. Om zeker te zijn dat er minimaal één keer wordt gevaccineerd
tijdens een immunocompetente periode met een immunologische respons tot gevolg, worden er daarom
twee dosissen van het vaccin gegeven op een verschillend moment (Day, 2007). Puppy’s worden
gevaccineerd met een interval van 2-4 weken. Men dient een inschatting maken van de risico’s per
17
situatie wat het moment van vaccineren kan beïnvloeden. Men kan tussen de zes weken en de acht
weken starten met vaccineren, de tweede vaccinatie volgt twee weken later en de derde vaccinatie
wordt vier weken na de tweede vaccinatie gegeven. Ziektes waartegen elke hond gevaccineerd dient
te worden zijn: caniene parvovirus, caniene distemper virus (CDV) en caniene adenovirus -2 (CAV-2)
(Root Kustritz, 2006).
19. SOCIALISATIE EN ONTWIKKELING
Het is belangrijk dat jonge honden voldoende met de mens in aanraking komen, om te voorkomen dat
er storingen in de ontwikkeling van het gedrag optreden die later niet meer te herstellen zijn. Het laten
opgroeien van pups in een huiselijke omgeving garandeert een voortreffelijke socialisatie
(Naaktgeboren et al., 2006).
Men kan de jeugdontwikkeling van de pup in vier perioden indelen. De eerste twee levensweken wordt
de neonatale periode genoemd. In deze periode is de pup volledig afhankelijk van de verzorging door
zijn moeder. De teef moet de buik en anogenitale streek likken zodat de pup kan urineren en defeceren.
Als pups moederloos opgroeien door middel van flesvoeding, moet deze taak nagebootst worden met
een vochtig stuk watten. In deze eerste twee weken zijn de meeste zintuigen van de pup nog nauwelijks
ontwikkeld en functioneren nog niet. De pups kunnen vanaf de geboorte zuigen en een respons geven
op aanraking, geur of pijn. Rond twee weken leeftijd kunnen de pups kruipen (Root Kustritz, 2006; Root
Kustritz, 2010).
De derde levensweek is een overgangsperiode. In deze week vindt er een versnelde ontwikkeling plaats
van de hersenschors (Naaktgeboren et al., 2006; Root Kustritz, 2010). Rond de 14e dag gaan de oogjes
open (Root Kustritz, 2006). Echter de pups kunnen pas zien als ze 18 dagen oud zijn (Naaktgeboren et
al., 2006). Na het openen van de oogleden kan er nog enkele dagen cornea oedeem aanwezig zijn, die
zichtbaar is als een blauwverkleuring en vanzelf verdwijnt (Root Kustritz, 2006; Root Kustritz, 2010). De
oren gaan open tussen de 6e en de 14e dag (Root Kustritz, 2006; Root Kustritz, 2010). Vanaf de 20e
dag beginnen de tandjes door te komen. In deze derde levensweek gaan de pups kwispelen en ze gaan
proberen te lopen (Naaktgeboren et al., 2006).
De derde periode is van de 4e tot de 12e levensweek en wordt de socialisatieperiode genoemd. De pups
zijn in de 4e tot en met de 7e levensweek zeer gevoelig voor allerlei stimuli en ervaringen. Na de 7e
levensweek ontstaat er een aarzeling voor nieuwe stimuli en ervaringen. Ontwijkingsgedrag voor het
onbekende overheerst na de 14e levensweek. Als er in de 6e tot en met de 8e week geen of haast geen
contact is met mensen, dan zal de hond zijn hele leven een afwijkend gedrag ten opzichte van mensen
blijven vertonen (Naaktgeboren et al., 2006).
De vierde periode is de juveniele periode en omvat de 13e tot en met de 26e levensweek. Als de honden
in groep verblijven dan wordt rond de 16e levensweek de rangorde in de groep voltooid (Naaktgeboren
et al., 2006).
18
CASUISTIEK
In deze casuïstiek is gewerkt met de niet-officiële namen van de honden, waarvoor toestemming is
verkregen van de eigenares.
20. SIGNALEMENT
Bonnie is een zwart-witte Engelse Springer Spaniël, geboren op 18 juni 2012 in Noorwegen.
21. ALGEMENE INFORMATIE
Bonnie is afkomstig uit een kennel in Noorwegen. Als acht weken oude pup kwam ze naar België, waar
ze als huishond opgroeide in een gezin. De eigenares van Bonnie wil een nestje fokken zodra ze 2-2,5
jaar oud is. Dit houdt in dat Bonnie tijdens haar vierde loopsheid zal worden gedekt door een Engelse
Springer Spaniël reu naar keuze.
Bonnie is een gezonde hond zonder medische voorgeschiedenis. Qua buitenlandanamnese is Bonnie
geboren in Noorwegen en is ze mee op vakantie geweest naar het Zuiden van het Verenigd Koninkrijk
in de zomer van 2014. Voor deze laatste bestemming is de hond gevaccineerd tegen rabiës en is er
Caniquantel Plus® ontwormingstabletten gegeven tegen Echinococcus (dosis: 5 mg praziquantel en 50
mg Fenbendazole per kg lichaamsgewicht (LG), overeenkomend met één tablet per 10 kg LG) (bijsluiter
Caniquantel Plus®).
22. VACCINATIES, ONTWORMING EN ONTVLOOIING
De vaccinatiestatus van de teef is in orde. Op 12-08-2012 werd Bonnie gevaccineerd met Nobivac
Parvo®. Op 27-08-2012 kreeg zij de vaccins Vanguard DA2PI® en Vanguard CPV – Lepto®. Ook in de
negende maand van 2012 en 2013 kreeg Bonnie deze laatst genoemde vaccinaties. Op 28-07-2014
werd zij gevaccineerd met Nobivac DHPPi®, Nobivac L4® en Nobivac Rabiës®. Op 25-08-2014 werd
nogmaals gevaccineerd met Nobivac L4®. De laatste vaccinaties werden enkele maanden voor de
dracht toegediend en er werd geen gebruik gemaakt van een boostervaccinatie vlak voor de dracht.
Bonnie is niet regelmatig ontwormd, de laatste keer was een jaar geleden.
In september 2014 heeft Bonnie voor het laatst ter preventie een vlooienpil gehad, die werkzaam was
tot november tegen zowel teken als vlooien. Deze vlooienpil was van het merk Bravecto® en bevatte
een dosis van 25-56 mg fluralaner /kg LG (één tablet van 500 mg voor middelgrote honden) (bijsluiter
Bravecto®).
23. TESTEN
De Engelse springer spaniël is een ras waarbij heupdysplasie voorkomt, evenals een aantal erfelijke
oogziekten. Vooraf werd nagegaan of Bonnie vrij was van deze aandoeningen, waarvoor nog geen
genetische test bestaat. Het onderzoek naar heupdysplasie vond plaats op 12-03-2014. De beoordeling
van de heupen was excellent (HDA). Het oogonderzoek dat op 19-02-2015 plaats vond gaf als uitslag
‘vrij’. Volgens de Koninklijke maatschappij Sint-Hubertus (KMSH) is Bonnie goedgekeurd voor de fok,
ook omdat ze de beoordeling “goed” kreeg op de Brussels Dog Show 2014. Op 15-2-2015 (tijdens de
dracht) werd er bloed genomen om serologie voor caniene herpesvirus uit te voeren. Deze uitslag was
negatief.
19
24. KEUZE DEKREU
De reu die werd uitgekozen is een bruin-witte Engelse Springer Spaniël, genaamd Jegor (met een
geregistreerde stamboom bij de KMSH). Zowel de heupen als de ogen van Jegor zijn als excellent
geklasseerd, bovendien beschikt hij over uitmuntende jachtprestaties.
25. DE CYCLUS VAN BONNIE
Bonnie werd voor de eerste keer loops op 28 maart 2013, ze was toen negen maanden oud. De tweede
loopsheid startte op 23 oktober 2013. Het interoestrusinterval tussen de eerste en tweede loopsheid bij
Bonnie betrof zeven maanden.
De derde loopsheid begon op 5 juni 2014. Tijdens deze periode werd er een progesterononderzoek
uitgevoerd. Op dag 7 (11 juni) bedroeg deze progesteronwaarde 3.15 ng/ml. Op dag 9 (13 juni) bedroeg
deze 4.56 ng/ml. Tijdens deze loopsheid is er bovendien een paar keer cytologie uitgevoerd. Omdat
deze cytologie makkelijk ging is er geen vaginaal toucher of vaginoscopie uitgevoerd.
De vierde loopsheid begon op 16 december 2014 en de hond is op dit moment 2,5 jaar oud. Het
interoestrusinterval tussen de derde en vierde loopsheid was 6,5 maand. De oestrus van deze vierde
cyclus zal gebruikt worden voor dekking. Om het ideale dekmoment te bepalen zijn er meerdere
progesteronbepalingen gebeurd. Deze worden weergegeven in tabel 3.
Dag vanaf start loopsheid & datum Progesteronwaarde in ng/ml
Dag 4 - 19 december 0.45
Dag 7 - 22 december 0.57
Dag 9 - 24 december 2.04 (LH-piek)
Dag 11 - 26 december 4.44 (ovulatie)
Dag 14 - 29 december 21
Op de vierde dag van de loopsheid (19 december) was er bij Bonnie bloed bij de vulva zichtbaar. Het
bloed zichtbaar op dag 7 (22 december) werd omschreven als helrood. Er is die dag een echografie van
de ovaria uitgevoerd. Op deze echografie beelden waren een 6-tal follikels gezien. Ook is er tijdens
deze loopsheid enkele keren cytologie uitgevoerd en is er geen gebruik gemaakt van een vaginaal
toucher of vaginoscopie.
De optimale dek-data lagen tussen Kerst en Nieuwjaar. Op de 12e dag van de loopsheid (27 december
of één dag na de ovulatie) vond de eerste kennismaking plaats tussen Bonnie en Jegor. Bonnie bleef
staan voor de reu, die een dekpoging ondernam maar er vond geen koppeling plaats. Daarom werd er
kunstmatige inseminatie (KI) uitgevoerd op dezelfde dag (om 17u15) met vers sperma van de fokreu.
Vervolgens werd er nog een geslaagde natuurlijke dekking uitgevoerd op de 14e dag (29 december of
drie dagen na de ovulatie). Er was om 11u30 een koppeling gedurende 20 minuten. Bovendien werd er
nog een KI met verdund sperma 10 uur later op dezelfde dag uitgevoerd. De spermakwaliteit was
voldoende van concentratie en hoeveelheid, maar slechts 50 % van de spermacellen werd als normaal
beoordeeld.
Tabel 3: Progesteronbepalingen bij Bonnie.
20
26. DRACHTIGHEIDSDIAGNOSTIEK
Een echografie werd uitgevoerd 23 dagen na de LH-piek
(op 16 januari) om te kijken of Bonnie op dat moment
drachtig was (zie fig. 9). Op de echobeelden waren vier
vruchtblaasjes te zien van een halve centimeter, de dracht
was dus bevestigd. Een tweede echografie werd uitgevoerd
op de 27e dag na de LH-piek (20 januari) (zie fig. 10.), op
dat moment waren er vijf tot zes embryo’s met een hartslag
zichtbaar.
27. VOORSPELDE PARTUSDATUM
Op dag 9 van de loopsheid (24 december) bedroeg de
progesteronwaarde 2.04 ng/ml en vond de LH piek plaats.
Het interval LH – partus bedraagt gemiddeld 65 dagen
(Johnson, 2008; Michel et al., 2011; Groppetti et al., 2015).
Dit betekent dat Bonnie uitgerekend is op 27 februari 2015.
Op dag 11 van de loopsheid (26 december) bedroeg de
progesteronwaarde 4.44 ng/ml en vond de ovulatie plaats.
Men kan ook gebruik maken van het ovulatie-partus
interval, de partus treedt gemiddeld 63 dagen na ovulatie
op (Michel et al., 2011; Groppetti et al., 2015). Ook volgens
dit interval is Bonnie op 27 februari uitgerekend.
28. DRACHTOPVOLGING
Bonnie is ontwormd op de 50e, 51e en 52e dag na de ovulatie (14, 15 en 16 februari 2015) met
fenbendazole (Panacur®) aan een dosis van 50 mg/kg LG per dag (één tablet per 10 kg LG) gedurende
deze drie opeenvolgende dagen (bijsluiter Panacur®).
Op de 58e dag na de ovulatie (22 februari) werd de werpkist neergezet om Bonnie alvast aan de werpkist
te laten wennen. Op de 60e dag na de ovulatie (24 februari) zijn er radiografieën gemaakt, een
ventrodorsale en een laterale opname (zie fig. 17 en 18 in bijlage I). Hierop zijn zeven puppy’s te tellen.
Bonnie woog aan het einde van haar dracht 22 kg, terwijl ze voor de dracht 17.8 kg woog. Gedurende
de dracht is Bonnie dus 4.2 kg verzwaard.
Rond de verwachte partusdatum is er geen progesteron onderzoek uitgevoerd bij Bonnie, wel is de
lichaamstemperatuur goed opgevolgd. Vanaf dag 59 na de ovulatie (23 februari) werd de
lichaamstemperatuur gemeten, deze bedroeg om 9u00 38,2 °C. Op dag 60 na de ovulatie (24 februari)
was de temperatuur om 11u00 37,7°C en om 16u00 37,8°C. Op de 61e dag (25 februari) was de
temperatuur om 7u00 37.7 °C en om 22u00 37.6°C. Op deze dag heeft Bonnie om 10u00 een slijmprop
verloren uit haar vulva. Op dag 62 (26 februari) om 10u00 was Bonnie haar lichaamstemperatuur 37.4°C
en om 20u45 was deze gezakt naar 36.5 °C.
Fig. 9: Echografie op 23 dagen na de LH-piek. De
vruchtblaasjes worden aangeduid met een pijl.
Fig. 10: Echografie op 27 dagen na de LH-piek.
Een vruchtblaasje van 0,5 cm dat een embryo
bevat wordt aangeduid met de pijl.
21
29. DE PARTUS
Op dag 62 na de ovulatie (26 februari) is stadium één van de partus begonnen om 20u45. Dit werd
duidelijk doordat Bonnie’s ademhaling versnelde met frequent hijgen, er melk in de tepels was
geschoten, ze geen eetlust had en erg onrustig was.
De 63e dag (27 februari) defeceerde en urineerde Bonnie meerdere keren in de ochtend. Om 11u00
werd Bonnie erg onrustig en had ze op bepaalde momenten duidelijk pijn. Stadium twee was begonnen.
Om 11u40 kreeg Bonnie weeën en werd zeer vlot de eerste pup geboren in kopligging. Dit eerste pupje
was een zwart-wit teefje van 300 g en kreeg de naam ‘Mira’.
Tien minuten later na de geboorte van de eerste pup (om 11u50), werd de tweede pup geboren in
stuitligging. Deze tweede pup was een zwart-wit reutje van 305 g en hij kreeg de naam ‘Thor’. Zowel in
het vruchtwater van de eerste als de tweede pup was het groene pigment uteroverdine aanwezig.
Weer 10 minuten na de geboorte van pup nummer twee, werd de derde pup geboren in kopligging.
Deze derde pup was een zwart-wit reutje van 286 g. Hij werd ‘Rumo’ genoemd.
De geboorte van de vierde pup was vrij onopvallend, er waren geen duidelijke weeën of persbewegingen
te zien. Opeens lag de pup achter de vulva in kopligging, bedekt door de lange haren van de staart.
Bonnie had geen enkele moeite met de uitdrijving van deze pup aangezien de pup slechts 180 g woog
en ongeveer de helft kleiner was als de andere pups. Deze vierde pup was een zwart-wit teefje en kreeg
de naam ‘Wenche’ al werd vaak de bijnaam ‘Ukkie’ gebruikt.
Om 12u52 werd pup nummer vijf geboren in kopligging. Dit was een bruin-wit teefje van 259 g dat de
naam ‘Rala’ kreeg. Terwijl de partus aan de gang was, lagen de reeds geboren pups ter hoogte van de
tepels en dronken colostrum nadat ze op de tast een tepel gevonden hadden. De zesde pup werd
geboren in kopligging om 13u30. Dit was een teefje van 317 g en werd ‘Frey’ genoemd. De zevende
pup werd geboren om 14u00 in stuitligging. Deze laatste pup was een zwart-wit reutje van 380 g en
kreeg de naam ‘Knut’. Bonnie had met deze laatste uitdrijving het meeste moeite, dit was dan ook de
zwaarste en dikste pup.
Alle zeven pups zijn geboren in 2,5 uur tijd. Het resultaat is drie zwart-witte reutjes, drie zwart-witte
teefjes en een bruinwit teefje. Er zijn vijf pups in kopligging en twee pups in stuitligging geboren. Bonnie
heeft de placenta’s van de eerste vijf pups samen met de vliezen van de pups opgegeten. De laatste
twee placenta’s zijn weggenomen zodat Bonnie deze niet kon opeten, om misselijkheid te voorkomen.
Na de partus zijn de natte vieze dekens verschoond en is de warmtelamp aangezet, die in het midden
boven de werpkist hing. Bonnie heeft in zijligging uitgerust met de pups ter hoogte van haar tepels.
Sommige pups hadden snel een tepel gevonden en omsloten stevig de tepel met hun bekje. Bij enkele
pups duurde het iets langer voordat ze de tepel vonden en kregen een klein beetje begeleiding van de
verzorgers. Het kleinste pupje (Wenche) had het meeste begeleiding nodig. Vlak na de geboorte had
dit pupje nog te weinig zuigkracht om de tepel helemaal te omsluiten met haar bekje. Door handmatig
de melkklieren en tepel te masseren kreeg ze kleine beetjes colostrum binnen. Rond 17u00 ging het
drinken van dit pupje al beter en omsloot haar bekje de gehele tepel waardoor ze zelfstandig kon
drinken. Wel moest er goed op gelet worden dat de andere pups het kleinste pupje niet verdrongen van
22
de tepel, vanwege het grote verschil in lichaamsgewicht en grootte. Wenche liet gemakkelijk de tepel
los bij enige beweging van Bonnie of de andere pups.
Om 17u00 zijn alle pups voor de tweede keer gewogen om te kijken of ze bijgekomen waren door de
colostrum opname. De vier pups die nog niet of haast niet waren bijgekomen in gewicht (Wenche, Knut,
Frey en Thor) werden daarna zonder de andere pups bij de tepels gelegd. Met enige begeleiding werd
er voor gezorgd dat elk van deze pups een tepel vond en goed kon drinken. Enkel Knut had geen
begeleiding nodig, welke gulzig dronk. Daarom is de meeste zorg gegaan naar de overige drie pups,
die ook het langst de mogelijkheid hebben gekregen om te drinken.
30. OPVOLGING PUPS
De eerste week worden de pups zowel in de ochtend als in de avond gewogen, zodat eventuele
afwijkingen in gewicht snel opgemerkt kunnen worden. Vanaf de tweede week werden de pups één
keer per dag gewogen. De ontwikkeling van een gemiddelde pup is weergegeven in fig. 19 (in bijlage
II).
1 dag oud
Bonnie gedraagt zich als een goede zorgzame moeder. Ze verzorgt de pups goed en laat ze bij haar
drinken. Alle pups kunnen de dag na de geboorte goed drinken en komen bij in gewicht. Zelfs met het
kleinste pupje gaat het goed, die inmiddels al 203 g weegt en dus in
één dag tijd 10% is aangekomen.
1 week oud
De pups liggen bij hun moeder in de werpkist onder de warmtelamp.
Bonnie ligt zoveel mogelijk bij de pups en laat ze enkel eventjes alleen
om zelf te gaan eten, drinken of om kort naar buiten te gaan. Alle pups
drinken goed en komen iedere dag bij in gewicht. Bonnie likt de pups
regelmatig rond de anogenitale zone waardoor ze zich kunnen
ontlasten. De faeces en urine van de pups wordt door Bonnie opgelikt.
De oogjes en oortjes van de pups zijn nog gesloten (zie fig. 11).
2 weken oud
De pups liggen in de werpkist onder de warmtelamp. Bonnie ligt vaak bij de pups om ze te laten drinken,
al verlaat ze vaker de werpkist in vergelijking tot de eerste week. De ontlasting en urine van de pups
wordt nog steeds door Bonnie opgelikt. De pups groeien allemaal goed. Behalve het ukkie Wenche,
wegen ze allemaal meer dan een kilo. Als ze wakker zijn kruipen ze met hun achterpootjes door de
werpkist. Er zijn vanaf nu verschillen in de karakters op te merken.
Op Rala na, hebben alle pups op 14 dagen leeftijd hun oogjes geopend. Wel zit er nog een wazig vlies
voor de ogen. De pups zijn voor de eerste keer ontwormd op 15 dagen leeftijd door middel van
Dogminth® ontwormpasta, aan een dosis van 5 mg pyrantelbase per kg LG. Dit komt overeen met 2
cm pasta per kg LG (bijsluiter Dogminth®), wat makkelijk af te meten is door de schaalverdeling te
gebruiken die op de verpakking staat. Ook Bonnie kreeg deze ontwormpasta op dit moment toegediend.
Fig. 11: Gesloten oogjes en oortjes bij
een pup van één week oud (foto:
eigenares).
23
Rala (het een na kleinste pupje) heeft haar oogjes geopend op de
17e dag.
3 weken oud
De pups liggen in de werpkist, er brandt geen warmtelamp meer.
Bonnie gaat geregeld de werpkist in om de pups te laten drinken
maar de rest van de tijd ligt ze niet meer bij de pups. Bonnie likt
nog steeds de urine en faeces van de pups op, zodat de werpkist
schoon blijft. Alle pups komen dagelijks goed bij in gewicht.
De pups doen pogingen tot staan en lopen en kunnen kwispelen.
Het slaap-zuig ritme wordt nu afgewisseld met speelmomentjes
tussen de pups waarbij soms geluidjes worden gemaakt. Het
wazig vlies voor de ogen is verdwenen, maar het knipvlies is nog
voor een klein deel zichtbaar bij de meeste pups in de mediale
ooghoek. De oortjes zijn inmiddels geopend en de tandjes komen
door (zie fig. 12 en 13).
4 weken oud
De pups verblijven nu niet meer in de werpkist maar in een
afgezette ruimte in de keuken waar een groot dik kussen ligt.
Urineren en defeceren doen ze op de tegelvloer in de keuken waar
het hun uitkomt. Bonnie likt de faeces en urine niet meer op, dus vanaf nu is het veel schoonmaakwerk
om alles schoon te houden. Bonnie en de pups zijn deze week voor de tweede keer ontwormd.
De pups lopen nu goed op vier pootjes rond en kwispelen. Ze spelen met hun broertjes en zusjes, ze
zijn nieuwsgierig en bijten speels in speeltjes/voorwerpen. De oogjes staan bij alle pups mooi helder en
de pupil is duidelijk zichtbaar. Ook zijn bij alle pups de tandjes goed doorgekomen. Vanaf deze week
zuigen de pups behalve liggend nu ook staand. Behalve de moedermelk van Bonnie, krijgen ze nu ook
vier keer per dag geweekte puppybrokken (Royal Canin Medium dog junior). Deze geweekte brokken
worden door alle pups goed gegeten.
De verschillende karaktertjes worden steeds duidelijker. Thor is het alfa-mannetje uit het nest, hij ‘vecht’
regelmatig op een speelse manier met een andere pup of met het kussen. Frey is een pittige dame en
dit pupje maakt het meeste geluiden. Zij is bovendien de actiefste van het stel. Wenche maakt sinds
deze week ook meer geluiden. Knut is de luie goedzak die graag slaapt, eet en geknuffeld wordt.
Wenche, Rumo, Rala, en Mira hebben een meer gemiddeld karakter.
Een klein deel van de tijd zijn de pups actief en bezig met eten/drinken, echter het grootste deel van de
tijd liggen de pups nog te slapen.
5 weken oud
Behalve dat de pups met elkaar spelen, spelen ze vanaf nu ook met hun moeder. Zowel een pup als
Bonnie houden hierbij hun bek enigszins geopend en produceren geluiden. Ze happen speels in
Fig. 12: De oortjes zijn geopend (foto:
eigenares).
Fig. 13: De tandjes komen door (foto:
eigenares).
24
kledingstukken, in het kussen en in elkaars staart. De pups zijn heel beweeglijk en lopen vrolijk in het
rond. Als er een persoon op de grond gaat zitten komen ze nieuwsgierig kijken en kruipen op schoot.
Ze eten geweekte puppybrokken maar drinken nog steeds regelmatig bij hun moeder. De tepels van
Bonnie zijn lichtjes geïrriteerd door de scherpe tandjes van de pups. Over het algemeen doen de pups
hun behoefte een stukje van de ligplaats vandaan.
In de loop van de week heeft de eigenares alle pups één keer gewassen met puppyshampoo, vanwege
de sterke puppygeur. Dit had slechts één dag effect wat geur betreft.
6 weken oud
In deze zesde levensweek zijn de pups voor het eerst gevaccineerd met Canigen puppy 2b® om een
actieve immunisatie op te wekken tegen caniene parvovirose. Dit is een levend geattenueerd caniene
parvovirus, elke pup kreeg 1 ml subcutaan geïnjecteerd (bijsluiter Canigen puppy®). Tevens zijn alle
pups en Bonnie voor de derde keer ontwormd. Alle pups ontwikkelen zich goed. Ze drinken nog enkele
keren per dag bij Bonnie, voor de rest eten ze geweekte puppybrokken. Ze zijn nog niet zindelijk, al
wordt de directe ligplaats niet bevuild. De pups zijn heel actief en speels, ze bijten in verschillende
dingen die ze tegen komen en ontdekken nieuwe objecten. Hierbij maken ze meer en luidere geluiden
dan voordien. De pups zijn deze week voor het eerst buiten in de tuin geweest, ze waren wat schuchter
in deze nieuwe omgeving. Vanaf deze week wordt er af en toe een puppy-cd opgezet om de hondjes te
laten wennen aan vreemde geluiden (onweer, vuurwerk, verkeer, etc.).
7 weken oud
Vanuit praktisch oogpunt zijn de pups vanaf vorige week niet meer dagelijks gewogen. Alle pups eten
en groeien goed. Een enkele keer zuigen ze nog bij Bonnie, maar voor de rest drinken ze water. Ze zijn
erg actief en kunnen al hard rennen.
8 weken oud
De pups zijn vandaag bij de dierenarts gewogen, klinisch onderzocht, gevaccineerd en gechipt. Alle
pups zijn gezond verklaard. Het vaccin dat werd gebruikt was Nobivac DHP® voor een actieve
immunisatie tegen het caniene distempervirus, caniene parvovirus en caniene adenovirus type 1 en 2
door het gebruik van levende geattennueerde virussen (bijsluiter Nobivac DHP®). De laatste vaccinatie
in de puppyperiode zal gegeven moeten worden op 12 weken leeftijd. Verder zijn er door de dierenarts
twee swabs genomen van het mondslijmvlies van elke pup, voor het DNA onderzoek die enkel mag
worden uitgevoerd door het laboratorium Progenus zoals bepaald door het KMSH. Enkel indien de
verwantschap tussen de twee ouderdieren en een pup wordt bevestigd kan een DNA gecertificeerde
stamboom voor dit individu worden verkregen (reglementen KMSH).
Tenslotte zijn de paspoorten en de papieren in orde gemaakt (o.a. de chip papieren van Dog ID en
stamboomaanvragen van Sint-Hubertus). De pups mogen vanaf nu opgehaald worden door hun nieuwe
eigenaar.
25
DISCUSSIE
STAMBOMEN EN GEZONDHEIDSONDERZOEKEN
In de stamboom van Bonnie is er nergens een gemeenschappelijke voorouder in de afgelopen drie
generaties. Haar vader is van Noorse afkomst en haar moeder is van Engelse afkomst. In de stamboom
van Jegor is zijn grootvader langs vaderskant tevens de overgrootvader van Jegor langs moederskant.
Verder is de overgrootvader langs vaderskant tevens de overgrootvader langs moederskant. In de
stamboom van Jegor is dus enige inteelt aanwezig. Zoals Jegor zijn officiële naam al doet vermoeden,
is Jegor van Franse origine.
Als de stamboom van Jegor met die van Bonnie wordt vergeleken, zijn hiertussen geen
gemeenschappelijke ouderdieren aanwezig. De gezondheidsonderzoeken van HD en ogen zijn van
beide dieren zijn in orde en de overige eigenschappen lijken gunstig. Jegor is dus een geschikte dekreu
voor Bonnie.
Voor de Engelse Springer Spaniël is het onderzoek naar HD (heupdysplasie) niet verplicht volgens de
KMSH (reglementen KMSH). Echter wordt dit onderzoek wel verplicht gesteld door de rasvereniging uit
Nederland (fokreglement Engelse Springer Spaniël Club Nederland). Deze aandoening is tenslotte één
van de meest voorkomende orthopedische aandoeningen bij medium en grote hondenrassen met een
multifactoriële overerving (Soo en Worth, 2015), die ook bij de Engelse Springer Spaniël voorkomt
(fokreglement Engelse Springer Spaniël Club Nederland). Tevens is een oogonderzoek verplicht
gesteld door de rasvereniging vanwege meerdere voorkomende erfelijke oogaandoeningen
(fokreglement Engelse Springer Spaniël Club Nederland).
DE CYCLUS
De cyclus van Bonnie is als normaal te beschouwen. Haar eerste loopsheid was op negen maanden
leeftijd, de tweede loopsheid volgde zeven maanden later en de derde loopsheid was ruim zeven
maanden hierna. De ovulatie had tijdens de derde loopsheid op de 8-9e dag plaatsgevonden. Het
interoestrusinterval tussen de derde en de vierde loopsheid bedroeg 6,5e maand. Aangezien de
progesteronwaarde op dag 11 van de vierde loopsheid 4.44 ng/ml betrof was er op dat moment sprake
van een ovulatie. In tabel 1 kan worden afgelezen dat de dekking twee tot vier dagen later dient plaats
te vinden. Op de 12e dag heeft er een ongekoppelde dekking plaats gevonden, gevolgd door een KI op
dezelfde dag. De keus van de 12e dag is in orde. De ovulatie was op de 11de dag en de dekking is één
dag later uitgevoerd. Bovendien blijft het sperma nog gemiddeld twee dagen in leven (England en Von
Heimendahl, 2010) en men kan dus beter ruim op tijd zijn met de dekking. De KI is uitgevoerd vanwege
de mislukte dekking. Op de 14e dag van de loopsheid, drie dagen na de ovulatie, is er een geslaagde
dekking uitgevoerd. Ook dit moment was juist gekozen. Verder die dag is er ook nog een KI uitgevoerd
10 uur na de dekking. Dit laatste lijkt niet nodig indien er sprake is geweest van een geslaagde dekking
op het juiste moment. Deze bijkomende KI is waarschijnlijk uitgevoerd om Bonnie zeker drachtig te
krijgen met een voldoende nestgrootte en om eventueel te compenseren voor de slechts 50%
abnormaal bevonden spermacellen.
26
De methode die in de casuïstiek gebruikt zijn om de optimale dekdata te kiezen waren ideaal. Er zijn
meerdere progesteronbepalingen in combinatie met vaginale cytologie uitgevoerd. De bevindingen van
de vaginale cytologie kwamen overeen met de progesteronbepalingen. Echografie van de ovaria is
vooral uit persoonlijke interesse uitgevoerd om de follikels waar te nemen.
DRACHTIGHEIDSDIAGNOSTIEK
In de casuïstiek is de dracht gediagnosticeerd door middel van echografie, een geschikte methode om
in een vrij vroeg stadium de dracht te bevestigen (Naaktgeboren et al., 2006). Aan het eind van de
dracht zijn er bovendien nog een radiografieën uitgevoerd om de nestgrootte te bepalen.
DE PARTUS
De eigenares heeft de laatste dagen van de dracht de lichaamstemperatuur twee keer per dag gemeten.
Tussen de 59e en de 60e dag vond er een lichaamstemperatuurdaling plaats van 0,5 °C. Tussen de 60e
dag en de 61e dag vond er slechts een daling plaats van 0,1 °C. De grootste temperatuurdaling is op te
merken als de lichaamstemperatuur van de avonden van de 61e en 62e dag met elkaar vergeleken
worden. Er is een daling opgetreden van 1,1 °C. Vijftien uur na deze daling werd de eerste pup geboren.
Deze bevinding komt overeen met wat er beschreven staat in de literatuur.
De voorspelde partusdatum gebaseerd op de LH-piek en ovulatie is precies uitgekomen.
De partus is vlot en zonder problemen verlopen. Bij de eerste twee pups kleurde het vruchtwater matig
groen. Dit komt vermoedelijk doordat de placenta’s van deze pups langer verbroken waren voor de
uitdrijving plaats vond, in vergelijking tot de andere pups. Dit is te verklaren door de oprekking van het
geboortekanaal, die het meeste plaats vindt tijdens de passage van het eerste jong waardoor dit meer
tijd in beslag neemt (Naaktgeboren et al., 2006).
Omdat er voordien op de radiografieën zeven pups te zien waren, was het duidelijk dat na de geboorte
van de zevende pup de partus beëindigd was. Nestgrootte bepaling is daarom zeer nuttig omdat de
eigenaar op deze manier weet wat de verwachting is en het niet afkomen van een pup sneller wordt
opgemerkt.
VACCINATIE, ONTVLOOIEN EN ONTWORMEN
De vaccinatiestatus van Bonnie was in orde. Eventueel had er voor gekozen kunnen worden om Bonnie
bijkomend een boostervaccin te geven voor de dracht, wat zorgt voor een verhoging van de maternale
immuniteit (Pravieux et al., 2007). Het infectiegevaar in deze casus was erg laag, waardoor het
aanvaardbaar is dat voor deze optie niet gekozen is. Bovendien zijn de pups gevaccineerd volgens een
goed vaccinatieschema vanaf zes weken leeftijd.
Aangezien alle huisdieren vrij waren van vlooien en het risico op vlooien erg klein was, is er geen verdere
vlooienpreventie gegeven tijdens de dracht en de periode erna. Zowel tijdens de dracht als de opgroei
periode van de pups waren de honden vrij van vlooien. Geen verdere vlooienpreventie is dan ook
aanvaardbaar bij een laag risico en bleek hier een goede keuze.
27
Het ontwormingsschema was niet in orde. Voordat Bonnie drachtig werd had ze geen klachten van
wormen maar ze was een jaar geleden voor het laatst ontwormd. Het advies is echter een volwassen
hond vier keer per jaar te ontwormen (Deplazes et al., 2011;Traversa, 2012). Het was dus beter geweest
als Bonnie frequenter was ontwormd. Tijdens de dracht is er op drie opeenvolgende dagen (50e,51e en
52e dag na de ovulatie) ontwormd met fenbendazole (Panacur®) aan een dosis van 50 mg/kg LG per
dag. Deze ontworming is gegeven omdat er tijdens de dracht in de teef een reactivatie optreedt van T.
canis larven in de somatische weefsels, die via de placenta migreren naar de foetussen. Deze prenatale
transmissie is pas mogelijk vanaf 42 dagen dracht. Vanaf 43 dagen dracht kon men bij experimenteel
geïnfecteerde teven larven aantonen in een pup, bij een natuurlijk geïnfecteerde teef zijn larven
waargenomen vanaf dag 56 (Schnieder et al., 2011). Door meerdere opvolgende dagen fenbendazole
te verstrekken aan de teef wordt de prenatale infectie verlaagd (Traversa, 2012). Aangezien T.canis
een van de belangrijkste gastro-intestinale nematode is en puppy’s frequent besmet zijn met eventueel
klinische klachten tot gevolg (Schnieder et al., 2011), was een behandeling tijdens de dracht in deze
case een goede keuze.
Vanwege de prenatale infectie van T.canis, kunnen pups vanaf twee weken na de geboorte eieren van
deze parasiet uitgescheiden. Daarom start het ontwormingsschema op twee weken, gevolgd door
ontworming op vier, zes en acht weken leeftijd. Hierna moet er maandelijks ontwormd worden tot de
leeftijd van zes maanden (Root Kustritz, 2010; Traversa, 2012). De ontworming tijdens de dracht en de
opgroei periode van de pups is dus perfect uitgevoerd.
GEWICHT OPVOLGING
Wenche, het kleinste pupje met een geboortegewicht van maar 180 gram
(zie fig. 14.) was het enige pupje die de eerste dag echt begeleiding nodig
had bij het zuigen. Deze pup is extra goed in de gate gehouden. Wenche
is op de eerste dag 11 % aangekomen en ook de dagen erna kwam ze
elke dag bij in gewicht. Haar gewichtscurve loopt parallel met de andere
pups (zie fig. 15.) en dit kleinste pupje groeide ondanks haar lager
geboortegewicht dus even goed als haar nestgenootjes. Een lager
geboortegewicht hoeft dus geen gevolgen te hebben voor de verdere
groei. Deze pup heeft waarschijnlijk op een ongunstigere plek in de uterus
gezeten in vergelijking tot de andere
pups. Behalve door de leeftijd, wordt de
grootte van de pups namelijk bepaald
door de plaats in de uterus en door de
aanwezigheid van andere foeten (Van
Soom en Rijsselaere, 2013).
Knut was het zwaarste pupje en dit is zo
gebleven. Zijn curve was continue de
koploper, maar deze liep de gehele
periode parallel met de andere curves.
Fig. 14. Wenche wordt gewogen
direct na de geboorte (foto: M.
Timmer).
Fig.15.
28
De overige vijf pups hun gewichten en gewichtscurves lagen de gehele periode zeer dicht bij elkaar en
liepen dan ook tezamen op. De groeicurves van de eerste acht weken zijn weergeven in figuur 16.
(gebaseerd op de dagelijkse gewichtsbepalingen van de eerste vijf weken, gevolgd door wekelijkse
gewichtsbepalingen tot week acht). Op de 10e dag moet het geboortegewicht verdubbeld zijn (Root
Kustritz, 2010). Dit was zeker het geval, alle pups zaten 160-262 gr (Wenche versus Knut) boven deze
minimum waarde. Op 6-8 weken leeftijd moeten de pups 6-10 keer zo zwaar wegen als hun
geboortegewicht (Root Kustritz, 2010). Op acht weken leeftijd zaten de pups 1500 -2430 g (Thor versus
Wenche) boven deze waarde (tien maal hun geboortegewicht). De conclusie is dat alle pups goed
groeiden en er geen problemen zijn opgetreden, ook niet bij de kleinste pup. Het overschakelen naar
een geschikte puppybrok is op het juiste moment gestart en goed verlopen.
DE ONTWIKKELING VAN DE PUPS
De pups ontwikkelden zich goed en de waarnemingen kwamen overeen zoals beschreven werd in de
literatuur. Één pupje opende haar oogjes drie dagen later als de andere pups, maar voor de rest waren
er weinig verschillen tussen de pups in ontwikkeling. Op de voorziene datums gingen de oortjes open,
kwamen de tandjes vrijwel gelijktijdig door en konden de pups lopen en kwispelen. Ook de periode
daarna verliep naar verwachting.
De pups groeiden op in een huis met kinderen, de meest optimale situatie voor de socialisatie. Alle
weken hebben ze verschillende mensen gezien, ze zijn aan huiselijke geluiden gewend en hebben veel
liefde en aandacht gekregen. Bovendien werd de puppyplaats goed schoon gehouden en mochten de
pups met mooi weer in de tuin lopen. De pups zijn in een ideale omgeving opgegroeid.
De eind conclusie over de gehele casuïstiek is dat door de goede fokbegeleiding alles ideaal verlopen
is: van de cyclus tot de dracht en van de partus tot de ontwikkeling van de pups. Het eindresultaat is
een trotse gezonde teef met zeven gezonde, mooie pups!
Fig. 16
29
REFERENTIES
Beccaglia M., Luvoni G.C. (2006). Comparison of the accuracy of two ultrasonographic measurements
in predicting the parturition date in the bitch. Journal of small animal practice, 47, p. 670-673.
Bijsluiter Bravecto®:
http://www.honden-msd-animalhealth.nl/sites/default/files/downloads/Bravecto_Bijsluiter_2014_02.pdf.
Bijsluiter Canigen Puppy®:
http://www.virbac.nl/Portals/6/Content/Dierengeneesmiddelen/Hond/Cannigen%20Puppy%202b/Bijslui
ter/Bijsluiter_Canigen_Puppy_28-5-2013.pdf.
Bijsluiter Caniquantel Plus®:
http://www.cbip-vet.be/nl/texts/NAPOOOL1AL2j.php#PrazFenbendaz
Bijsluiter Dogminth®:
http://bijsluiters.fagg-afmps.be/DownloadLeafletServlet?id=146038.
Bijsluiter Nobivac DHP®:
http://www.honden-msd-animal-
health.nl/sites/default/files/downloads/Nobivac%20DHP%20bijsluiter%202008-09.pdf.
Bijsluiter Panacur®:
http://diergeneesmiddelen.info/index.php/bijsluiters2/14-ontwormingsmiddelen-
ontwormingsmiddelen/92-panacur-tabletten-kh
Concannon P.W. (2010). Reproductive cycles of the domestic bitch. Animal Reproduction Science, 124,
p. 200-210.
Day M. J. (2007). Immune System Development in the Dog and Cat. Journal of Comparative Pathology
137, p. S10-S15.
De Kruif A., Van Soom A., Maes D., De Vliegher S. (2013). VOORTPLANTING VAN DE HUISDIEREN.
Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.47.
Deplazes P., van Knapen F., Schweiger A., Overgaauw P. A. M. (2011). Role of pet dogs and cats in
the transmission of helminthic zoonoses in Europe, with a focus on echinococcosis and toxocarosis.
Veterinary parasitology 182, p. 41-53.
England G. C. W., Von Heimendahl A. (2010). BSAVA Manual of Canine and Feline Reproduction and
Neonatology. 2e editie. British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 44-50 en p. 135-146.
Fokreglement Engelse Springer Spaniël Club Nederland:
http://engelsespringerspanielclub.nl/pupinformatie/verenigingsfokreglement/
Gropetti D., Vegetti F., Bronzo V., Pecile A. (2015). Breed-specific fetal biometry and factors affecting
the prediction of whelping date in the German shepherd dog. Animal Reproduction Science 152, p. 117-
122.
30
Johnson C.A. (2008). Pregnancy management in the bitch. Theriogenology 70, p. 1412-1417.
Kutzler M.A., Yeager A.E., Mohammed H.O., Meyers-Wallen V.N. (2003). Accuracy of canine parturition
date prediction using fetal measurements obtained by ultrasonography. Theriogenology, 60, p. 1309-
1317.
Lopate C., (2008). Estimation of gestational age and assessment of canine fetal maturation using
radiology and ultrasonography: A review. Theriogenology 70, 397-402.
Michel E., Spӧrri M., Ohlerth. S., Reichler I.M. (2011). Prediction of Parturition Date in the Bitch and
Queen. Reproduction in Domestic Animals 46, p. 926-923.
Münnich A., Küchenmeister U. (2014). Causes, Diagnosis and Therapy of Common Diseases in
Neonatal Puppies in the First Days of Life: Cornerstones of Practical Approach. Reproduction in
Domestic Animals 49, p. 64-74.
Naaktgeboren C., Taverne M.A.M., van der Weijden G.C. (2006). De geboorte bij de hond en zijn wilde
verwanten. 8e druk. Strenghold, Naarden, p. 11-182.
Pravieux J.J., Poulet H., Charreyre C., Juillard V. (2007). Protection of Newborn Animals through
Maternal Immunization. Journal of Comparative Pathology 137, p. S32-S34.
Reglementen KMSH: http://www.kmsh.be/pages-nl/documents.html
Reynaud K., Fontbonne A., Saint-Dizier M., Thoumire S., Marnier C., Tahir M.Z., Meylheue T., Chastant-
Mailard S. (2012). Folliculogenesis, Ovulation and Endocrine Control of Oocytes and Embryos in the
Dog. Reproduction in Domestic Animals, 47, (suppl.6), p. 66-69.
Root Kustritz M. V. (2006). The Dog Breeder’s Guide to Successful Breeding and Health Management.
Saunders Elsevier, Philadelphia, p. 76-90 en p. 177- 223.
Root Kustritz M. V. (2010). Clinical Canine and Feline Reproduction: Evidence-Based Answers. Wiley-
Blackwell, Iowa, p. 7-24, p. 67-78, p. 91-114, p. 125-159 en p. 275-305.
Schnieder T., Laabs E.M., Welz C. (2011). Larval development of Toxocara canis in dogs. Veterinary
Parasitology 175, p. 193-206.
Soo M., Worth A.J. (2015). Canine hip dysplasia: phenotypic scoring and the role of estimated breeding
value analysis. New Zealand Veterinary Journal, 63 (2), p. 69-78.
Traversa D. (2012). Pet roundworms and hockworms: A continuing need for global worming.
Parasites&Vectors 5: 91. Internetreferentie: http://www.parasitesandvectors.com/content/5/1/91
(geconsulteerd op 26-4-2015).
Van Soom A. en Rijsselaere T. (2013). Aanvullingen in de Voortplanting en Verloskunde van de
Gezelschapsdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 6-39 en p.110-163.
31
BIJLAGE I: RADIOGRAFIEËN BONNIE
Fig.17 (rechter): Dorvoventrale radiografie
van het addomen.
Fig. 18 (onder): Laterale radiografie van
het abdomen. Er zijn zeven pups zichtbaar.
32
BIJLAGE II: DE ONTWIKKELING VAN EEN PUP
Fig. 19: De ontwikkeling van Rumo in beeld gebracht gedurende
zeven weken. Rumo is een reutje met een zwarte band over zijn
rug en hij had een gemiddelde groeicurve. A: Rumo naast Rala op
de dag van de geboorte. B: één dag oud. C: één week oud. D: twee
weken oud, de oogjes zijn net open gegaan. E: drie weken oud. F:
vier weken oud in show stand. G: vijf weken oud. H: zes weken oud.
I: zeven weken oud (foto’s: eigenares en M. Timmer).
A
S
B
C D
E F
G H I
Top Related