/S/V, Il 6jA Z>
• V i
S t a r i n g C e n t r u m Wagen i n g e n tel. 0837-19100
Syllabus WAARNEMEN
- Structuuronderzoek
- Beworte1ingsonderzoek
auteur: ing. A. Reijmerink
De inhoud van deze syllabus mag niet schriftelijk of mondeling verder worden verbreid zonder voorafgaand overleg met de auteur en het cursussecretariaat.
Wageningen, januari 1979
Biz.
INHOUD
1 STRUCTUURONDERZOEK
1.1 Inleiding
1.2 Enkele begrippen
1.3 Systematische beschrijving
1.3.1 Structuurbeschrijvingsschema voor klei- en leemgronden
1.3.2 Structuurbeschrijvingsschema voor zandgronden
1.4 Het structuurprofiel
1.4.1 Het structuurprofiel in kleigronden
1.4.2 Het structuurprofiel in zandgronden
1.5 De landbouwkundige waardering
1.6 Aanvullend onderzoek
1.6.1 Bepaling van de bodemdichtheid, c.q. bodemweerstand
1.6.2 Bepaling van de grond-water-lucht-verhouding
1.6.3 Metingen van de structuurkarakteristiek en de poriën-
distributie
2 BEWORTELINGSONDERZOEK 15
2.1 Inleiding 15
2.2 Methoden 15
a. de tekenmethode 15
b. de telmethode 17
c. de buis- of minirhizotronmethode 19
d. de boormethode 20
e. de monoliet-methode 22
f. de spijker- of naaldenplankmethode 22
g. nieuwe ontwikkelingen 23
LITERATUUR 25
1
1
1
3
3
6
8
8
10
10
12
12
12
13
Afbeeldingen
- 1 -
1 STRUCTUURONDERZOEK
1.1 Inleiding
De beschrijving van de bodemstructuur is in vele landen een vast onderdeel
van de profielbeschrijving.
De term "bodemstructuur" is bovendien één van de meest gebruikte uitdruk
kingen in de bodemkundige wetenschap. Ook daarbuiten zijn begrippen als
"kruimelstructuur" en "betonstructuur" niet vreemd.
Toch is nog niet iedereen vertrouwd met een systematische beschrijving van
het structuurprofiel. Gewenst is dat wel, want de vaak verrassende grote
correlaties tussen de onderscheiden structuurprofielen en de uitkomsten
van het fysisch bodemonderzoek tonen duidelijk aan dat de structuurmorfo-
logie niet een min of meer mistieke zaak is, maar dat dit onderzoek een
belangrijk hulpmiddel kan zijn bij de verdieping van de kennis over de bo
dem. Dit niet in de laatste plaats om meer inzicht te krijgen in de land
bouwkundige aspecten ervan, zoals daar zijn: de toepassing bij de schatting
van b.v. de draagkracht, de bewerkbaarheid, de verslempingsgevoeligheid,
de bewortelingsdiepte en de doorlatendheid.
Ook de gunstige, doch vooral ongunstige gevolgen van cultuurtechnische in
grepen en de bodembehandeling komen in de bodemstructuur tot uiting.
Met behulp van micromorfometrische porositeitsanalyses kan een zeer gede
tailleerd inzicht worden verkregen in de ruimtelijke opbouw van de grond
en dus ook in de daarmee samenhangende processen en verschijnselen, zoals
doorlatendheid, bodemverdichting en gevoeligheid voor het optreden van
bodemmoeheid (T-ziekte).
1.2 Enige begrippen
Bodemstructuur_
Bodemstructuur is de ruimtelijke rangschikking van de elementaire bestand
delen en hun eventuele aggregaten, alsmede van de holten die in de bodem
voorkomen.
jPrimair_e_bodemdeelt je_s of_ elemejvtaire_ be^tanddelen_
Elementaire bestanddelen zijn de materialen waaruit de structuur is samen
gesteld, zoals b.v.: zand, lutum, ijzerverbindingen, organische stof.
Mac_ro_s_tr_uctuur_
Macrostructuur is die structuur die met het ongewapende oog of met een
eenvoudige loupe (b.v. 4 x lineair) zichtbaar is.
NB. Niets is dus "structuurloos"; indien we deze term bezigen, bedoelen we dat in de grond geen structuurelementen kunnen worden waargenomen.
Structoure_lement_
Een structuurelement is een macroscopisch bodemlichaam dat omgrensd wordt
door min of meer duidelijke natuurlijke - of bij grondbewerking onstane -
vlakken (met uitzondering van concreties en kristallen.
Structuur_pr_ofiel_
Het structuurprofiel is de verticale opeenvolging in verscheidenheid van
structuurvormen en de verschillen in dikte en diepte van de horizonten
die uit deze vormen zijn opgebouwd.
Str_u£tuur_graad_
De structuurgraad is de mate van ontwikkeling van de structuurelementen.
Humus_vorm
Onder humusvorm verstaan we het geheel van dode en levende organische
stof, inclusief microbiologische processen en macrobiologische levensge
meenschappen, alsmede het eventueel daarbij behorende minerale deel van
het profiel.
Zo kennen we: ruwe humus, moder, muil en anmoor.
^umustype_
Onder humustype verstaan we een bepaalde ruimtelijke rangschikking van de
organische stof - puur of gemengd met mineraal - binnen een laag van het
humusprofiel. Het bekendste type is de disperse of amorfe humus.
IIumus_pr_ofiel_
Het humusprofiel is de verticale opeenvolging van de verschillende humus-
typen, waarbij tevens de dikte van de lagen met de verschillende humus-
typen is aangegeven.
H]umiisj_-mi£roag_gr_egaa:t_( zie microaggregaatstructuur)
Uit primaire bodembestanddelen, voornamelijk humus, samengestelde eenheid;
meestal liggend tussen zand.
Matrix (zie matrixstructuur)
Het totaal van kit- en vulstoffen, met uitzondering van de niet-amorfe hu
mus (microaggregaatjes) .
De voornaamste componenten zijn amorfe humus, ijzeroxyden, lutum e.a.
- 3 -
1.3 Systematische beschrijving
1.3.1 Structuurbesehrijvingsschema voor klei- en leemgronden
Om in de veelheid van verschijningsvormen enige ordening te brengen zijn
voor de beschrijving van de structuur verschillende structuurclassificatie
schema's opgesteld. Voor de beschrijving van de klei- en leemgronden wordt
in Nederland meestal het bij de Stichting voor Bodemkartering ontwikkelde en
in gebruik zijnde schema toegepast (Jongerius, 1957, 1961, Jager 1966, Jager
en Boersma 1978). Hierin zijn de vorm, de grootte en de structuurgraad van de
elementen, alsmede de porositeit van de grond basiselementen.
Naar de vorm worden zeven hoofdstructuurtypen onderscheiden, te weten:
- Holoeders. Dit zijn structuurelementen die in alle richtingen ongeveer ge
lijk van afmeting zijn en door een groot aantal vlakjes begrensd worden.
Bij een verdere onderverdeling onderscheidt men: granulairen, afgerond-
blokkige en scherp-blokkige elementen (zie afbeelding).
- Ruwe_en gladde prisma's. Deze structuurelementen zijn het sterkst ontwikkeld
langs de verticale as, d.w.z. dat ze van boven naar beneden aanmerkelijk
langer zijn dan hun grootste breedte.
Er is onderscheid gemaakt tussen ruwe en gladde prisma's (zie afbeelding)
omdat gladwandigheid een zeer belangrijk kenmerk is van slechte doorlatend-
heid.
Bij een verdere onderverdeling wordt onderscheid gemaakt in enkelvoudige en
samengestelde prisma's.
- Plateru Platige structuurelementen zijn het sterkst ontwikkeld langs de hori
zontale as, d.w.z. dat ze plat zijn (zie afbeelding). Er is geen verdere on
derverdeling gemaakt, maar wel is als eis gesteld dat ze aan de boven- en
onderzijde een natuurlijk breukvlak hebben. Slempkorsten en dunne massieve
ploegzolen worden dus niet tot de platige elementen gerekend omdat ze aan
de onderzijde respectievelijk boven- en onderzijde aan de omringende grond
vastzitten.
~~ 9ÊÈe2E £H£tliïi£i. E e n groncJiiassa zonder structuurelementen waarin onderling
al of niet verbonden holten en gangen voorkomen, heeft een gatenstructuur.
Zijn de holten en gangetjes onderling verbonden en vormen ze zo een in alle
richtlijnen verlopend netwerk, dan spreekt men van sponsstructuur. Lopen de
gangetjes vrijwel uitsluitend verticaal en zijn ze onderling niet verbonden
dan noemt men deze vorm een gangenstructuur (zie afbeelding).
- §6dimentaire_gelaagdheicL Hieronder verstaat men een grondmassa die ten ge
volge van sedimentatie is opgebouwd uit laagjes van wisselende dikte en
samenstelling.
- 4
Een verdere indeling naar de dikte en de aard van de laagjes is nog niet
goed mogelijk gebleken. Wel is onderscheid gemaakt in de mate van versto
ring (homogenisatie) van de laagjes door dierlijke activiteit (zie afbeel
ding) .
- Massief vormloos. Een grondmassa zonder structuurelementen waarin geen of
vrijwel geen met het blote oog zichtbare poriën voorkomen, noemt men massief
vormloos. Al naar gelang de consistentie maakt men onderscheid in plastisch
(ongerijpte ondergrond) en niet-plastisch (ploegzool) vormloos.
Verder wordt er gelet op de grootte van de structuurelementen. Naar gelang hun
hoofdvorm wordt de grootte als volgt bepaald:
Holoedrische elementen. Omdat de afmetingen bij deze elementvorm in alle
richtingen gelijk of vrijwel gelijk zijn, kan de groottebepaling zowel
in verticale als in horizontale richting plaatsvinden. Er zijn vijf
grootteklassen onderscheiden; de grootte wordt aangegeven in mm's.
Prismatische elementen. Bij de prismatische elementen wordt de groottebepa
ling verricht aan de horizontale doorsnede. De breedte van het prisma
geeft namelijk een indruk hoe sterk een laag is doorgescheurd. Ook hier
zijn vijf klassen; de grootte wordt aangegeven in mm's.
Platige elementen. De groottebepaling vindt plaats in verticale richting. De
dikte van het element is een maat voor de horizontale doorscheuring. Er
zijn vier klassen; de grootte wordt aangegeven in mm's.
Ook de structuurgraad is een belangrijk gegeven. De mate van ontwikkeling wo
wordt bepaald door de duurzaamheid van de elementen enerzijds en de bindende
kracht tussen de elementen anderzijds.
Is de duurzaamheid (resistentie tegen mechanische druk in luchtdroge toestand)
groot en de bindende kracht gering dan is de structuurgraad hoog (sterk). De
grondmassa bestaat dan voor meer dan 70 % uit losliggende structuurelementen.
In een grond met structuurelementen zijn de afmeting van de elementen en de
structuurgraad samen, bepalend voor een groot deel van het poriënvolume van
de poriën > 30 ym (macroporositeit).
De porositeit van de structuurelementen en de gatenstructuur wordt afzonder
lijk vermeld. In het veld zijn met het ongewapende oog alleen de poriën gro
ter dan 100 ym te zien, de zogenaamde macroporën. Vandaar dat de classifi
catie en termologie van de porositeit op het voorkomen van deze macroporiën
berust.
Toch kan men in het veld ook een indruk krijgen van het voorkomen van kleinere
poriën, zeker van die tussen 30 en 100 ym (mesoporiën). Bodemmateriaal waar
in vrij veel van deze kleinere poriën voorkomen vertoont namelijk op breuk
een ruw microreliëf, terwijl materiaal waarin geen of weinig van deze poriën
5 -
aanwezig zijn een glad microreliëf heeft. Op grond van het bovenstaande
onderscheiden we:
- Zwak macroporeus: < 1 vol. % macroporiën (en eventueel mesoporiën).
(1) Zwak macroporeuze, glad microreliëf: er zijn geen of
vrijwel geen poriën tussen 30 en 100 m.
(2) ^w^_m^c£.°PJD£.eHz^'_rHw_mAc£.°£e-'-;'-£.:^-L e r Z^-Jn zowel
macro- als mesoporiën.
- Ma£roporeus_:_l-5 vol. % macroporiën (en eventueel mesoporiën).
(3) Macropo_reus_,_g_lad micjrore_liëf_:_er zijn vrijwel alleen
macroporiën.
(4) Macroporeus, ruw microreliëf: er zijn zowel macro- als
mesoporiën.
- Sterk_ mac_roporeus_, (5) ruw microreliëf: 5 vol.% macroporiën en meso
poriën.
x zie afbeelding porositeitstypen.
Afmeting, structuurgraad en porositeit van de elementen geven te zamen een
goed beeld van de totale macroporositeit van een gestructureerde laag.
Tenslotte moet worden opgemerkt dat er een aantal toegevoegde kenmerken zijn
die de tot dusver beschreven en geschatte macroporositeit ongunstig of
gunstig beïnvloeden.
Te noemen zijn:
- pers^_ e_n_inspoe_ljLng_shui_dj_es_
- worm- en_rietgangen_
- segmentatie (het optreden van horizontale doorscheuring van prisma's)
- ^or_s^vormirig_(oppervlakkige slemp)
Om bij de beschrijving van deze grote verscheidenheid van vormen en kenmer
ken eindeloos lange beschrijvingen te vermijden heeft men een codesysteem
ontworpen, bestaande uit hoofd- en kleine letters, arabische en romeinse
cijfers en griekse lettertekens. Bij de automatische verwerking en opslag
van bodemkundige gegevens (data-bank) via de computer kan men dit systeem
echter niet gebruiken. Men heeft daarvoor een vereenvoudigde codering van
6 cijfers ontworpen (Jager en Boersma, 1978) .
Het mag louter toeval heten dat de veel voorkomende bouwvoorstructuur :
"zeer sterk ontwikkelde, middelgrote, heterogeen poreuze, regelmatig afge-
- 6 -
rond-blokkige, holoedrische structuurelementen",
die in het oude systeem worden gecodeerd als :
A4al IV 3
in het nieuwe systeem thans worden aangeduid als:
123456
die dan kan worden gelezen als :
"sterk macroporeuze, zeer sterk ontwikkelde, vrij kleine, afgerond-blokkige
holoedrische structuurelementen".
NB 1: Let op dat in beide systemen de codering van achteren naar voren wordt gelezen.
NB 2: Uit de beide omschrijvingen kan worden opgemerkt dat nieuwe inzichten, verkregen uit micromorfometrisch onderzoek (verband bodemstructuur-doorlatendheid), er toe hebben geleid dat er een andere prioriteit aan de verschillende basiselementen is gegeven, nl.: oud: vorm nieuw: vorm
porositeit grootte grootte structuurgraad structuurgraad porositeit
1.3.2 tructuurbe_schrijvingss_chema voor z_andgronden_
De structuurbeschrijving van de zandgronden is veel minder sterk ontwikkeld
dan die van de klei- en leemgronden.
Mogelijk komt dit omdat het relatief arme gronden zijn, waarvoor uit oogpunt
van landbouwkundig onderzoek veel minder belangstelling bestond.
Een andere oorzaak kan gelegen zijn in het feit dat in zandgronden vrijwel
geen macro-structuurelementen voorkomen. Alleen in de bouwvoor treffen we
soms kruimelachtige of granulaire brokjes of grotere kluiten aan. Deze heb
ben echter geen natuurlijk breukvlak en zijn uitsluitend bij de grondbewer-
king en dus zeer willekeurig ontstaan.
Dit wil echter nog geenszins zeggen dat zandgronden "structuurloos" zouden
zijn. Bij de bestudering van de grond in een profielkuil, met behulp van een
zakloupe of veldbinoculair met een vergroting van + 35x linear, kunnen vele
vormen worden onderscheiden, de zogenaamde "Microstructuren" (Jongerius, 1957)
Bij de indeling van deze microstructuren worden drie groepen van bodembe
standdelen onderscheiden, nl.: het zand, de humus en de matrix.
De eenvoudigste vorm van een microstructuur bestaat dan ook alleen uit zand
en wordt enkel-korrel s truc_tuur genoemd (zie afb.) .
Hiervan kennen we drie typen, nl.: - open gepakt zand,
- dicht gepakt zand,
en - dicht gepakt zand, waarbij de holten
tussen het grovere zand met uiterst
fijn zand of silt zijn opgevuld.
Soms zijn deze pakkingen gelaagd.
7 -
Een meervoudige vorm bestaat o.a. uit zand + humus en wordt micro_-aggre_gaat-
£Ê£ucjtuur genoemd (zie afb.) .
Er bestaan vele typen van, want er wordt een onderverdeling gemaakt naar:
- de hoeveelheid humus
- de porositeit van de humusaggregaatjes
- de pakking van het zandskelet.
Een andere meervoudige vorm bestaat uit zand + matrix en wordt mateixstruc-
_tuur_genoemd (zie afb.).
Ook hier worden een aantal groepen en typen onderscheiden. De mate waarin de
matrix (amorfe humus, ijzerhydroxyden, lutum, e.a.) de zandkorrels overdekt,
verbindt of de ruimte ertussen geheel opvult, alsmede de pakking van het
zand zijn verdere indelingscriteria. Men onderscheidt:
- stippenstructuren
- mantel- of huidjesstructuren
- bruggenstructuren
- massieve structuren
- gatenstructuren.
Voor dit beschrijvingssysteem bestaat alleen nog de oude code, bestaande uit
hoofd- en kleine letters en arabische cijfers.
Zo wordt de B-horizont van een moderpodzolgrond (rijkere bruine bosgrond)
omschreven als:
"Micro-aggregaatstructuur, waarbij de gave poreuze humusaggregaatjes (moder-
trosjes) het half-open gepakte zand vrijwel geheel omgeven",
'Sïl gecodeerd als Z2al.
De B-horizont van een haarpodzolgrond (arme droge heidegrond) wordt daarente
gen omschreven als:
"Bruggenstructuur, waarbij het dichtgepakte zand omgeven is door huidjes
van amorfe humus welke op de raakpunten van de korrels verdikt zijn tot
bruggen"
en gecodeerd als Z3c2.
1.4 Het structuurprofiel
Ondanks de grote verscheidenheid in vorm, afmeting en ontwikkelingsgraad is
elk structuurtype toch min of meer gebonden aan een vaste plaats in het pro
fiel.
Deze natuurlijk of door grondbewerking ontstane opeenvolging van structuur
types in het bodemprofiel noemen we analoog hieraan het STRUCTUURPROFIEL.
Om dezelfde redenen als genoemd bij de beschrijvingsschema's van de struc-
tuurtypen is aan de structuurprofielclassificatie voor de klei- en leemgron-
den altijd veel meer aandacht besteed (Jongerius 1964, Reijmerink 1967, 1979,
Jager 1968, Jager en Boersma 1978) dan aan die van de zandgronden (Reijme
rink, 1968).
1.4.1 liet. tructuurpr_of_ij2l_iii kleigronden_
De ontwikkeling van het structuurprofiel in kleigronden verloopt globaal
als volgt: Een natte "structuurloze" grondmassa zal bij gelijkmatig uitdro
gen verticaal doorscheuren, waardoor enkelvoudige prisma's ontstaan (Ie sta
dium) . Bij verdere wateronttrekking door wortels en verdamping, zullen in
een prisma op korte afstanden verticale en horizontale scheurtjes ontstaan,
waardoor een enkelvoudig prisma verder opdeelt. Op deze wijze ontstaat
een samengesteld prisma dat is opgebouwd uit blokkige elementen (2e stadium).
In de droogste gevallen verdwijnt het prisma geheel of vrijwel geheel (over-
ontwikkeling) en blijven alleen de enkelvoudige elementen over. Blokkige
elementen hebben scherpe ribben en platte vlakken. Zijnde milieu-omstandig-
heden gunstig dan zullen door biologische werking de scherp-blokkige elemen
ten langzamerhand overgaan in afgerond-blokkige elementen (3e stadium).
Tenslotte is een structuurprofiel ontstaan dat in de bovengrond bestaat uit
afgerond-blokkige elementen, in de tussenlaag uit ruwe tot gladde prisma's,
opgebouwd uit scherp-blokkige elementen en in de ondergrond uit een glad
enkelvoudig prisma (zie afbeelding).
In werkelijkheid is het echter niet zo eenvoudig als hier is voorgesteld
omdat o.a.:
- de waterhuishouding
- het lutumgehalte
- het organische stofgehalte en
- de invloed van het bodemgebruik
factoren zijn die de vorming van het structuurprofiel sterk beïnvloeden.
- 9 -
De_wa.ter]™i_shouding_
Naarmate de grond dieper droog is, zullen er van boven naar beneden meer af-
gerond-blokkige elementen in voorkomen, omdat de milieuomstandigheden voor
wormen en wortels gunstiger zijn. De structuurgraad is dan over het algemeen
ook hoog en de elementjes zijn klein.
Bij nattere profielen komen daarentegen de scherp-blokkige elementen reeds
hoog in het profiel voor. Bij zeer natte profielen zijn de prisma's op ge
ringe diepte al enkelvoudig. De structuurgraad zal dan in de bovengrond over
het algemeen laag zijn.
Eenmaal ontstaan kunnen bepaalde structuurtypen duidelijk van invloed zijn
op de interne waterhuishouding van het profiel, zoals bijvoorbeeld op de
doorlatendheid en de vochtleverantie.
Het _lujtumgeha.lte
In lichtere gronden of lagen zullen doorgaans afgerond-blokkige structuurvor
men overheersen, terwijl in zware gronden of lagen scherp-blokkige elemen
ten het meest voorkomen.
Het lutumgehalte is ook van invloed op de mate van structuurverval (verslem-
ping en inspoeling) en op het type "ploegzool" dat ontstaat bij grondbewer-
king onder minder gunstige omtstandigheden (zie afbeelding).
Het organische_stofjg£halte_
Het organische stofgehalte beïnvloed de structuurvorm juist in tegengestel
de richting. Zo zal een horizont met een hoger organische stofgehalte op
hetzelfde niveau in het profiel doorgaans meer afgerond-blokkige elementen
bevatten dan een overeenkomstige laag met minder organische stof. Bij het
toenemen van het organische stofgehalte met de diepte kunnen zelfs afgerond-
blokkige elementen onder scherp-blokkige voorkomen,
e_iiivlioe_d_v nJh t_bo_demgebrui]c
De structuurprofielen zijn te verdelen in twee hoofdgroepen, namelijk
structuurprofielen onder grasland en die onder akker- en tuinbouw. Tussen
deze groepen bestaat een essentieel verschil. In de structuurprofielen
onder oud grasland blijft de morfologie van de structuur door de jaren heen
gelijk, of er treden slechts zeer geleidelijke veranderingen in op. De
structuurprofielen onder bouwland daarentegen zijn gekenmerkt door grote
fluctuaties in de morfologie van de bovengrond ten gevolge van verschillen
de factoren, zoals de grondbewerking, het gebruik van zwaar materiaal en
het weer.
10 -
1.4.2 Het structuurprofiel_in z_ar dgronden_
De natuurlijke of door de mens beïnvloede opeenvolging van de microstructu
ren in zandgrond vormt eveneens een bepaald structuurprofiel.
Zo komen de micr-aggregaatstructuren voornamelijk in de bovengrond (A-hori
zont) , in de B-horizont van moderpodzolgronden, in de kleur-B van vorstvaag-
gronden, alsmede in het humeuze dek (Aan-horizont) van enkeerdgronden voor.
De matrixstructuren komen voornamelijk in humus-B- en textuur-B-horizonten
voor, alsmede in lemige of ijzerrijke C-horizonten.
De enkel-korrelstructuren zijn vrijwel uitsluitend ondergrondstructuren in
C-lagen.
1.5 De landbouwkundige waardering
Het structuurprofiel is van grote betekenis voor de beoordeling van de land
bouwkundige waarde van de grond. Met een goed inzicht in de bodemstructuur
is het mogelijk schattingen te doen over de doorlatendheid, de bewortelbaar-
heid, de bewerkbaar- en berijdbaarheid. Ook is het mogelijk gegevens te ver
zamelen over de invloed van de verschillende grondbewerkingsmethoden op de
bodemstructuur. Zo zijn vorm, afmeting, porositeit, het voorkomen van huid-
jes op de structuurelementen, alsmede de pakking van het zand en de sedimen
taire gelaagdheid in min of meerdere mate bepalende factoren voor de land
bouwkundige waardering.
Voor de beoordeling kunnen we globaal het volgende schema aanhouden.
Guiist_ige_beo£rde_ling_
afgerond-blokkig; samengesteld
klein
hoog, mits heterogeen poreus
afwezig
hoog en laag
(half-)open
dunne laagjes, gering verschil in samenstelling, diep voorkomend
Kenmerkeri
vorm
afmeting
porositeit
huidjes
s t r uc tuu rg r aad -
pakking
ge laagdheid
Ong_uristig_e_beoord.eling_
scherp-blokkige ; enkelvoudig
-> groot
-> laag; microporeus
-> aanwezig
-> laag en hoog
-> dicht
dikke laagjes, groot verschil in samenstel--> ling ondiep voorkomend
Verschillende onderzoekers hebben getracht deze waardering in cijfers uit
te drukken.
Zo gebruikt Boekei (1960) van het IB in Groningen voor de visuele beoorde
ling van de actuele structuur - dat is de ruimtelijke opbouw van de grond op
een bepaald moment - van de bouwvoor een waarderingsschaal van 1 t/m 10.
11
Hierbij wordt gelet op de vorm, porositeit en grootte van de aggregaten
en de verkruimelbaarheid. Een laag cijfer duidt op een slechte structuur
en een hoog cijfer op een goede, ze -r poreuze kruimelige grond. Voor de
beoordeling van de mate van verslemping wordt een afzonderlijke 5-delige
schaal gebruikt (zie afbeelding). Hierbij wordt een 1 toegekend aan een
zeer sterk verslempte grond, waarbij het oppervlak vrijwel glad is gewor
den en geheel bedekt wordt door een dikke korst. De klasse 5 wordt toege
kend aan een niet verslempte bovengrond.
Voor het gehele profiel heeft Strietman (1971) "een cijfermatige waardering
van de bodemstructuur" ontworpen. Aan de hand van circa 300 structuurbe
schrijvingen van voornamelijk tuinbouwgronden in West-Friesland is met be
hulp van een 19 delige waarderingstabel (1, \h, 2, 2h .... t/m 10) voor de
door Jongerius ingevoerde structuursymbolen een waarderingscijfer voor de
structuur berekend. Dit cijfer kan zowel per structuurlaag als voor een
geheel profiel worden bepaald. Het geeft voor niet ingewijden een duide
lijk inzicht in het structuurverloop binnen één bepaald profiel of in de
onderlinge gebruikswaardeverschillen tussen verschillende profielen.
Vervolgens heeft De Vries (1974) een overeenkomstige "waardering van de
landbouwkundige waarde van landbouwgronden" ontworpen. Hierbij worden af
zonderlijke waarderingscijfers gegeven voor de bewerkbaarheid en de ver
kruimelbaarheid. de slempgevoeligheid, het tijdstip waarop de grond in het
voorjaar bewerkt kan worden, de luchtvoorziening, de vochtvoorziening en
de draagkracht.
Het zijn allen echter subjectieve methoden, berustend op gevoelsmatigheid
en ervaring.
Tenslotte gebruikte Reijmerink (1967, 1979) bij zijn onderzoekingen in de
Alblasserwaard en Lopikerwaard "het structuurprofiel als beoordelings
factor voor de bodemgeschiktheid voor de weidebouw". Deze beoordeling ge
schiedt uitsluitend op macromorfologisch kenmerken en zonder waarderings
cijfer. Vooral hier bleken vaak verrassend grote correlaties te bestaan
tussen de onderscheiden structuurprofielen en de uitkomsten van het fy
sisch bodemonderzoek.
Bij dit alles moeten we echter bedenken dat elk gewas, zelfs elk ontwikke
lingsstadium van het gewas, elke methode van grondbewerking of bepaalde
teeltmaatregelen en elke klimatologisch omstandigheid andere eisen stelt.
Met andere woorden: wat op het ene moment voor het ene gewas onder die
bepaalde weersomstandigheden goed is, kan voor een ander gewas op het
zelfde tijdstip en onder dezelfde weersomstandigheden minder gewenst zijn.
- 12 -
1.6 Aanvullend onderzoek
1.6.1 Bepa_ling_van_de bodemdichtheid^ £.q._bodemwee_rsta_nc3
(mechanisch veldonderzoek)
Voor het bepalen van de bodemdichtheid in het veld gebruikt men een penetro
meter of p enetrog ra a_f_( zie afbeelding) .
Hierbij wordt een conus van een bepaalde afmeting in de grond gedrukt. De
daarbij ondervonden weerstand - die een maat is voor de dichtheid van de
grond - wordt afgelezen in MPa (Mega Pascal), voorheen in kgf/cm^ 2
(10 kgf/cm = 0,98 MPa) (Dienst van het IJkwezen 1977). Bij de penetrometer
wordt om de 5 of 10 cm diepte de weerstand afgelezen op een manometer. Bij
de zelfregistrerende penetrograad (Van Soesbergen en Vos, 1972) wordt de
weerstand continue op een kaart geregistreerd (zie afbeelding).
De metingen voldoen goed op zand-, zavel- en lichte klei- of leemgronden.
Op zwaardere gronden met een uitgesproken macrostructuur zijn de metingen
onbetrouwbaar omdat de conus dan meestal de scheuren volgt. De metingen wor
den ook in hoge mate beïnvloed door het vochtgehalte van de grond. Desondanks
geven ze bij regelmatige herhaling per profiel een goede indruk over de
dichtheid en vastheid van de verschillende bodemhorizonten.
Op zandgronden kan met deze methode snel de maximale effectieve bewortelings-2
diepte - die bij ongeveer 3MPa (30 kgf/cm ) ligt - worden vastgesteld. Op
zand-, leem- en lichte kleigronden wordt deze methode veel gebruikt voor het
vaststellen van de invloed van de verschillende grondbewerkingsmethoden -
opsporen van verdichte lagen - en daarmee ook voor het bepalen van bemonste-
ringsdiepten voor fysisch bodemonderzoek.
1.6.2 B_epa.ling_van d_e grond-water-luchtye_rhouding
(fysisch laboratoriumonderzoek)
Voor deze bepaling worden per horizont meestal 3 à 5 ringen met een inhoud
van 100 cl (Kope^h^ringen) horizontaal of verticaal gestoken. De bemonste
ring kan zowel in een profielkuil als met behulp van een speciale boor ge
schieden. In het laatste geval is het aan te bevelen de monsters niet op
vaste dieptes (5-10 cm, 15-20 cm, enz.) te nemen, maar eerst met behulp van
de penetrograaf de dichtheid van de verschillende lagen vast te stellen.
Doet men dit niet, dan kan het gebeuren dat een ring juist op een bodem- of
structuurgrens wordt gestoken, met als gevolg dat de uitslag van de bepaling
een gemiddelde is van twee totaal verschillende dichtheden.
De methode is speciaal ontwikkeld voor het vaststellen van de grond-water-
luchtverhouding bij verschillende zuigspanningen, de zogenaamde "pF-curves".
Is de pF-curve eenmaal bekend, dan kan men met behulp van een tensiometer
de vochtspanning direct in het veld bepalen en vervolgens uit de curve het
- 13
vochtgehalte aflezen. De methode met de Kopeckyringen leent zich echter
minder goed voor het vaststellen van de poriënverdeling in het traject
pF 2,0 en lager, dat wil zeggen van poriën groter dan 30 ym. Bij de pF-be-
paling worden namelijk eerst de wijdste poriën geleegd en vervolgens bij
steeds hogere vochtspanning ook steeds nauwere poriën. Aannemend dat poriën
cylindrische buisjes zijn, is er dah een verband tussen de poriëndiameter
en de zuigspanning. Op deze manier kan men dan min of meer een inzicht krij
gen in de poriëndistributie. Uiteraard is dat echter slechts een benadering,
omdat niet alle poriën in de grond capillaire buisjes zijn. Een onregelma
tige porie wordt dan ook pas geleegd bij een vochtspanning die overeenkomt
met zijn kleinste diameter. Bij deze methode meet men dus teveel kleine
en te weinig grote poriën. Men is zich van deze tekortkoming wel bewust en
spreekt dan ook van "equivalent" diameters. Voor gronden die bovendien sterk
zwellen en krimpen treedt tijdens de bepaling bij de verandering van het
vochtgehalte ook vormverandering op, waardoor deze methode dan een nog on
juister beeld van de werkelijkheid geeft. Voor uitvoeriger informatie over
de bemonstering en de betekenis van de pF-curve wordt verwezen naar de
syllaby van A.E. Wunderink "Bemonstering van grond" en Ing. Th. de Vries
"Profielbeoordeling".
1.6.3 Mejtingen_van_de structuurkarakteristlek en_de_ por_iëndistr_ibut.ie_
(micromorfometrisch laboratoriumonderzoek)
Om aan de bezwaren van de subjectieve structuurbeoordelingen en het bepalen
van de poriëndistributie via de pF-curve tegemoet te komen is gezocht naar
meer objectieve meetmethoden. Deze worden thans uitgevoerd op het labora
torium voor micropedologie van de Stichting voor Bodemkartering (Stiboka)
met behulp van slijpplaten (Jongerius en Heintzberger, 1975) en electro-
nisch-optische beeldanalyse (Jongerius, e.a. 1972) (zie afb.).
Men neemt hiervoor ongestoorde grondmonsters in blikjes van 15 x 8 x 5 cm.
Deze monsters worden na (vries)drogen geïmpregneerd met een "vloeibare
plastic" (SYNOLITE 544) , die alle poriën geheel vult.
Na harding wordt van het monster een zeer dunne - circa 30 ym - coupe gesle
pen, de zogenaamde slijpplaat;"^ die onder het microscoop bestudeerd kan
worden. Door middel van electronisch-optische beeldanalyse (Ouantimet-720)
kan het structuurtype en de porositeit gekwantificeerd worden (zie afbeel
dingen) . De structuurindeling berust voornamelijk op de mate van aggregatie
van de grond (de vorm en grootte van de structuurelementen) en de interaggre-
gaatruimten die tussen de elementen voorkomen.
Voorbeelden van een 6-tal veel voorkomende structuurtypen zijn op de foto
pagina's afgebeeld. Aan de structuurfotogrammen van slijpplaten worden met
14
behulp van de Quantimet-720 de volgende twee parameters gemeten:
- de totale oppervlakte van alle poriën > 30 ym; de A(rea)-waarde
- de interceptwaarde I en de daarvan afgeleide P-waarde die een goede maat
is voor de granulatie van de grond.
De interceptwaarde is het aantal snijpunten van de horizontale beeldlijnen met de te nemen objecten. Daar de meting wordt verricht in een meet-veld dat uit 625 horizontale meetlijnen is opgebouwd kunnen we stellen dat P is 1/625, waarbij P dan een maat is voor de totale horizontaal geprojecteerde meetobjecten, uitgedrukt op de hoogte van het beeld.
Met behulp van deze parameters is het mogelijk om het structuurbeeld, inclu
sief de porositeit van de grond te karakteriseren en weer te geven in A/P-
diagrammen, zie afbeeldingen.
Bij een toename van de A-waarde en gelijkblijvende P-waarde neemt de gemid
delde diameter van de poriën, scheuren en holten toe. Bij een toename van
de P-waarde en gelijkblijvende A-waarde neemt gemiddeld de grootte van de
structuurelementen af en verandert de vorm van blokkig naar granulair en
kruimelig.
De micromorfometrisch bepaalde poriëngrootteverdeling wordt weergegeven in
staafgrafieken; zie afbeelding. Elke staafgrafiek geeft een gemiddeld per
centage van 24,48 of 72 metingen (meetvelden), die aan een monster worden
uitgevoerd. Een gemiddelde poriëngrootteverdeling geeft echter bij monsters
waarbinnen de structuur heterogeen is een minder juist beeld, omdat dan het
poriënpercentage van plaats tot plaats sterk wisselend is. Over de verde
ling binnen het monster informeert ons echter de A/P-grafiek.
Dit micromorfometrisch onderzoek geeft betrouwbare informatie, doch is, voor
al door het maken van de slijpplaten, tijdrovend en kostbaar.
Een volledig uitgewerkte analyse van het onderzoek naar het verband bodem-
behandeling-bodemstructuur-beworteling bij aardappelen op het proefveld
Westmaas is weergegeven in de laatste twee afbeeldingen.
15 -
2 BEWORTELINGSONDERZOEK
2.1 Inleiding
Het wortelstelsel is een onmisbare schakel in de relatie milieu-
bovengrondse delen (opbrengst).Omdat de bovengrondse delen niet alleen
zichtbaar, maar ook van economisch belang zijn (produktie = geld),
is hieraan altijd veel meer aandacht besteed dan aan de ontwikkeling
van het wortelstelsel dat geen direct zichtbaar deel van de plant uit
maakt. Toch is kennis van de habitus van het wortelstelsel, de wortel-
activiteit en de invloed van het bodemmilieu op de wortelontwikkeling
en activiteit van het wortelstelsel van onmisbaar belang voor het
begrijpen en verklaren van verschillende plantenteeltproblemen.
Hoewel reeds bewortelingsonderzoek uit de vorige eeuw bekend is, is
het vooral WEAVER in Amerika geweest, die aangetoond heeft dat niet
alleen de bovengrond, maar het gehele bodemprofiel bepalend is voor
de wortelgroei en -activiteit. Als belangrijke nederlandse wortelstudies
zijn te noemen de onderzoekingen van Goedewagen, Butijn, Van Lieshout
en Schuurman. Methoden van bewortelingsonderzoek zijn uitvoerig beschre
ven door Goedewagen, Butijn, Schuurman & Knot, Schuurman & Goedewagen,
Reijmerink, Houben en Böhm.
2.2 Methoden
Er zijn verschillende methoden voor wortelonderzoek. Welke men gaat
gebruiken hangt in sterke mate af van het doel van het onderzoek.
Studies naar de morfologie van het wortelstelsel in relatie tot erfelijke
eigenschappen en fysiologische wortelstudies naar het functioneren van de
wortels bij de opname van vocht en voedingsstoffen vinden veelal onder ge
conditioneerde omstandigheden in het laboratorium plaats. Dit soort on
derzoek geeft wel een goed inzicht- in de verschillende functies, maar is
nog moeilijk overdraagbaar naar de veldomstandigheden.
Veel gemakkelijker uitvoerbaar en daardoor ook omvangrijker zijn de veld
studies waarbij men de relatie wortelontwikkeling-groeiplaats bestudeert.
De belangrijkste hierbij toegepaste methoden zijn de "folie-tekenmethode"
en de "telmethode". Verder kent men de "minip-rhizotronmethode", de "boor-
methode", de "monolietmethode" en de "spijker- of naaldenplankmethode".
Soms graaft men wortels geheel uit.
a) De tekenmethode, waarbij het aantal zichtbare wortels aan een ver
ticale profielwand in tekening wordt gebracht is één van de belang
rijkste methoden voor het verklarend onderzoek.
- 16
Er zijn twee varianten, te weten: het tekenen op schaal en het
tekenen op ware grootte, beide gecombineerd met tellen.
De eerstgenoemde variant is ontwikkeld in Anerika endoor Butijn (1957,
1961) en anderen veelvuldig toegepast bij het onderzoek aan fruit
bomen op kleigronden. In grote profielkuilen van 1,20 m diep en
2,00 m of meer lang worden de wortels uitgeprepareerd door met een zakmes de
loszittende structuurelementen te verwijderen. Vervolgens worden
de 20 cm grote spijkers in de profielwand gestoken, waarlangs met
touw eenruitennet wordt aangebracht. Per quadrant worden de wortels
vervolgens op millimeterpapier op schaal 1 : 10 overgetekend.
Bepaald men tevens de oppervlakte van de verschillende bodemhorizon-2
ten dan kan daaruit de bewortelingsdichtheid (n/dm ) berekend worden.
Bij een groot aantal wortels levert het overtekenen op schaal ech
ter moeilijkheden op. Reijmerink (1964) verbeterde deze methode
daarom bij zijn onderzoek bij de aspergeteelt door de wortels in de
profielwand op ware grootte (schaal 1 : 1) te gaan tekenen.
Als het onderzoek voornamelijk op zandgronden plaatsvindt wordt voor
het uitprepareren vai de wortels , de profielwand met water afgespo-
ten. Dit gaat zeer gemakkelijk met een hogedrukspuit bij een druk
van 2-4 atm. Door geleidelijk van boven naar beneden te werken
wordt een laagje van circa 2 mm grond van de profielwand afgespoten
en voorkomt men dat eenmaal blootgespoelde wortels opnieuw met grond 2
overdekt worden. Voor een profielwand van 1 m heeft men 5 à 10 liter
water nodig. Deze methode voldoet zeer goed omdat op deze manier
van de kleinste wortels niet alleen de doorsnede maar ook de groei-
richting zichtbaar wordt (zie afbeelding).
Bij klei- en zavelgronden geschiedt het uitprepareren voorzichtig
met een mes, harkje, vork, zakkennaald of fietsspaak. Vervolgens
spant men met behulp van enkele spijkers een vel plastic
folie voor de profielwand. Hierop kunnen nu alle wortels in hun
juiste ligging op eenvoudige wijze met een glaspotlood of water
vaste viltstift "in kaart" worden gebracht door ze over te tekenen.
Tegelijkertijd worden horizont- en structuurgrenzen ingetekend.
De veldtekeningen kunnen voor verdere verwerking gelichtdrukt of
fotografisch verkleind worden. Op de tekeningen wordt het aantal
wortels per horizont of laagsgewijs per 5 of 10 cm geteld. Hierna
wordt per geteld oppervlak de bewortelingsintensiteit of beworte
lingsdichtheid, dit is het aantal wortels per oppervlakte-eenheid 2
(n/dm ) berekend. Deze plastic folie-tekenmethode is ook toepas-
17
baar bij gedetailleerde profielstudies, waarbij monsterplekken,
scheurpatronen of de samenstelling van verwerkte lagen nauwkeurig
moet worden vastgelegd.
b) De telme_thode_is een snelle manier om van een groot aantal proef-
plekken cijfermateriaal te verzamelen voor statistische verwerking
of modelstudies zoals bijvoorbeeld het onderzoek naar de vochtle-
verantie.
De wortels worden op dezelfde manier uitgeprepareerd als bij de
tekenmethode. Bij deze methode wordt meestal een vast wortelraam
van 60 x 60 cm gebruikt, bestaande uit een metalen frame met een
ruitennet van 5 x 5 cm van ijzerdraad. Dit raam wordt met enkele
pennen tegen de profielwand bevestigd waarna het aantal wortels
per oppervlakte-eenheid of per laag van 5 of 10 cm dikte wordt ge
teld (Houben, 1974).
Het cijfermateriaal zonder tekening leent zich bij verslaggeving
echter minder goed om de wortelverdeling in het profiel visueel
weer te geven; zie afbeelding. Soms zet men daarom de getallen
later weer om in stippen. Dit is echter af te raden omdat daardoor
een sterk vertekend beeld ontstaat.
Bij beide hiervoor genoemde methodes hebben andere onderzoekers la
ter verschillende wijzigingen aangebracht.
Bij onderzoek in West-Duitsland (Böhm, 1976) wilde men in verband
met de opname van water en voedingsstoffen meer weten over de groei-
snelheid en wortelverdeling in relatie tot bodemvocht, bodemtempe-
ratuur en grondbewerking. In plaats van aantallen telt of tekent men
daarom bij beide methodes wortellengtes in eenheden van 5 mm. Dit
vereist echter ook een zeer zorgvuldige voorbehandeling van de pro
fielwand. Deze wordt met een groot stalen mes van 1,20 m lang en
0,20 breed zorgvuldig gladgeschaafd. Alle uitstekende wortels wor
den er vervolgens afgeknipt. Met behulp van een hogedrukspuit en
een klein krabbertje wordt er daarna zo zorgvuldig mogelijk 5 mm
grond van de profielwand afgespoten. Hierna telt of tekent men het
aantal worteleenheden van 5 mm . Wortels van respectievelijk 10,
- 18
20 en 30 mm , die bijvoorbeeld in scheuren of wormgangen groeien, 2
worden dus geteld als 2, 4 en 6 eenheden. Omdat men van 1 m pro-
fielwand zo nauwkeurig mogelijk 5 mm grond heeft afgespoten en de
wortels ook per 5 mm lengte heeft geteld, kan men, door het gevon
den aantal eenheden met 200 te vermenigvuldigen, de wortellengte
in m /m bodemvolume berekenen. Opgenomen volgens de tekenmethode
bedraagt de wortellengte van granen, 66 dagen na het zaaien 2000-
3000 mVm3.
Een ander opvallend verschil is dat men bij de tekenmethode voor
elke eenheid een stip op het folie zet. De Nederlandse werkwijze
waarbij de wortels met streepjes worden aangegeven bleek bij ver
gelijking met de Duitse toch de voorkeur te verdienen omdat hier
mede duidelijker de richting van de wortelgroei kan worden aange
geven, hetgeen een beter beeld geeft; zie afbeelding
Teken- en telmethode hebben beide het voordeel dat de spreiding
tussen het aantal herhaling (n =3 ) per object in het algemeen ge
ring is.
In een bovengrond met zeer veel wortels is het tekenen en tellen
moeilijker, waardoor een grotere spreiding tussen het aantal her
halingen kan ontstaan; met de diepte neemt deze spreiding echter af.
Bij de telmethode is het aantal wortels altijd geringer dan bij de
tekenmethode. Dit komt omdat men bij deze laatste methode aan het
eind van de opname kan controleren of men bepaalde wortels heeft
overgeslagen. 2
Door het verschil in aantal per m profieldoorsnede ontstaat bij
vermenigvuldiging - om te komen tot een totale wortellengte per 3
m bodeminhoud - een aanzienlijk verschil.
Het percentage per diepte verschilt echter weinig; zie tabel 1.
Beide methoden hebben echter het nadeel dat er kuilen gegraven
moeten worden en dit kan op proefvelden- wel eens hinderlijk zijn,
vooral als men meerdere opnamen tijdens het groeiseizoen wil doen.
Omdat elke profielverstoring en verstoring van het wortelstelsel
ook merkbaar zal zijn in de opbrengst moeten biervoor dan ook
extra bemonsteringsstroken worden aangelegd. Alleen als de bemonste
ring of wortelopnamen gelijktijdig met de oogst plaatsvinden kan
kan dit op het veldje zelf gebeuren.
19
Diepte Telmethode Tekenmethode cm
aantal % aantal %
0- 5
5-10
10-15
15-20
20-25
25-30
30-35
35-40
40-45
45-50
50-55
55-60
60-65
Totaal
315
186
123
145
76
38
33
26
11
19
11
8
2
993
32
19
12
15
8
4
3
2
1
2
1
1
100
338
237
185
176
95
54
39
19
13
13
12
8
2
1191
28
20
16
15
8
4
3
2
1
1
1
1
100
Tabel 1. Aantal eenheden en percentages van 5 mm wortellengtes bepaald volgens resp. de tel- en tekenmethode aan een profielwand van 100 cm breedte. Gemiddelde waarde van drie herhalingen. (Uit: Böhm und Köpke, 1977).
c) Dit bezwaar kan worden ondervangen door gebruik te maken van äe_buis-
£f_m^n^-rh^zotronmethod_e. Het is een in Amerika ontwikkelde methode
om de groeisnelheid van wortels in situ gedurende het seizoen te
meten. Hiervoor wordt een glazen of doorzichtige kunststof buis
van 1,50 m lengte en 7 cm doorsnede tot 1,20 m dik in een even groot
boorgat geplaatst (zie afbeelding).
N.B. Kunststof heeft het nadeel dat de buis door de inwerking van bodem-zuren en -zouten verkleurd en/of mat wordt. Ook zijn sommige kunststoffen temperatuurgevoelig waardoor als gevolg van krimp ruimte tussen de grond en de wand van de buis ontstaat.
- 20
De omtrek van de buis is verdeeld in vier segmenten A, B, C en D,
terwijl naar de diepte om elke 5 cm een markering is aangebracht.
Men krijgt zo veldjes van 5 x 5 cm tot een diepte van 1 m. Vijf
mini-rhizotrons per object beslaan op deze manier een oppervlak
gelijk aan een profielwand van 100 x 100 m. Elke 2 dagen (3 x per
week) worden met behulp van een spiegeltje en een lampje het aan
tal wortels per quadrant of het aantal snijpunten van de wortels met
de rasterlijnen geteld.
Afwijkingen ontstaan echter als de buis onvoldoende aan de grond
aansluit. Een voordeel daar tegenover is echter het feit dat er
bij een juiste aansluiting van de glazen buis met de grond continue
waarnemingen kunnen worden gedaan en betrouwbare informatie over de
wortelontwikkëling in de tijd wordt verkregen, zonder dat er tussen
tijds veranderingen aan het profiel moeten plaatsvinden.
d) De bjoormethode wordt gebruikt als men veel cijfermateriaal wil
verzamelen zonder daarbij kuilen te graven.
Men steekt hierbij met een speciale wortelboor van 10, 7 of 4 cm
doorsnede en 20 of 10 cm lengte 5 of 10 monsters onder elkaar tot
1 m diepte. Om te voorkomen dat de wortels voortijdig breken, mag
de boor tijdens het insteken niet gedraaid worden.
Op kleigrond kan men circa 100 monsters en op zandgrond circa 150
monsters per dag nemen. Bij de verdere verwerking zijn drie varian
ten mogelijk, te weten:
- het bepalen van het drooggewicht wortels uit de boormonsters.
- het schatten van de bewortelingsintensiteit aan een doorgebroken
monster.
- het tellen van de wortels aan een doorgebroken monster.
Vooral het bepalen van het drooggewicht is erg arbeidsintensief
omdat het spoelen en met name het naschonen van de monsters zeer
veel tijd kost. Men komt voor de totale bemonstering dan slechts
op 10 à 12 monsters per mandag (Schuurman en Knot, 1957) .
De grootste tijdbesparing kan verkregen worden door het schatten
van de wortelhoeveelheden aan doorgebroken monsters in het veld.
Op de beide breukvlakken van het monster schat men met behulp
van een standaardreeks, zie afbeelding, de wortelbedekking in % van
het breukvlak (Schuurman en Knot, 1957). De gevonden waarde wordt
"wortelbedekking" genoemd. De som van de wortelbedekkingen van de
beide breukvlakken wordt aangeduid als "wortelbedekkingsgetal".
Dit getal wordt representatief geacht voor het gehele monster. Om
de beworteling van het gehele monster aan te geven wordt het wor-
- 21
telbedekkingsgetal met de lengte van het monsters vermenigvuldigd.
Het gevonden cijfer wordt aangeduid als "wortelgetal"
VOORBEELD
wortelbedekking Ie breukvlak 8 %
wortelbedekking 2e breukvlak 5 %
wortelgetal 13 %
monsterlengte 10cm
wortelgetal 130
Dit wortelgetal moet niet worden verward met worteldichtheid,
wortelinhoud of wortelaantal.
Er blijkt een tamelijk constante verhouding te bestaan tussen het
wortelgetal en het wortelmassa, nl.:
wortelmassa kg/ha — - — _ _ a z = + 1 4 5 wortelgetal —
De spreiding en betrouwbaarheid hangen echter in sterke mate af
van de nauwkeurigheid van schattingen van de wortelbedekking.
Een derde mogelijkheid is dat men op de beide breukvlakken niet het
bedekkingspercentage schat, maar het aantal uitstekende wortels
telt. Uit het gemiddelde van de twee breukvlakken gedeeld door de
oppervlakte van de dwarsdoorsnede van het monster kan dan de wor-2
teldichtheid (n/dm ) worden berekend.
Om de uitkomst van deze methode met die van andere methoden te
kunnen vergelijken.kan men deze methode standaardiseren door een 2
wortelboor met een lengte van 10 cm en een dwarsdoorsnede van 5 cm
te nemen. Telt men bovendien de wortels in eenheden van 5 mm wortei
lengte dan kan uit 20 herhalingen per object gemakkelijk de totale
wortellengte per m bodeminhoud worden berekend. Tegenover het
voordeel dat geen kuilen behoeven te worden gegraven en een
groot aantal monsters per dag kan worden genomen staan echter ook
vele nadelen. Omdat het monster op een vaste diepte in een boorgat
"blind" wordt gestoken kan bij scherpe overgangen in het bodempro
fiel in één monster de bewortelingsintensiteit aan de boven- en
onderzijde van het monster sterk verschillen.
Toenemend met de diepte is de spreiding tussen het aantal herhalin
gen (n = 20) per object groot. In het algemeen worden er 5 % min
der wortels gevonden dan bij de directe tel- of tekenmethode.
Bij vergelijking met andere methoden ontstaat bovendien nog een
aanzienlijke fout doordat een te klein boorvolume omgerekend wordt
- 22 -
3 tot 1 m bodeminhoud.
In harde en droge grond is de boormethode bovendien moeilijk uit
voerbaar.
e) Om het bezwaar van het "blind" steken enigszins te ondervangen
wordt soms de monoliet-methode toegepast.
Hierbij steekt men de gehele profielwand af in monsters van 2
25 x 10 x 10 cm. Op een profielwand van 1 m worden zo 40 monsters
gestoken; zie afbeelding.
Na het spoelen wordt de wortellengte bepaald volgens de "line-inter
cept" -methode. Men telt eerst het aantal snijpunten van de wortels
met de rasterlijnen van 5 x 5 cm quadranten. Hieruit berekent men
nu de wortellengte volgens de formule R = — x N x G (Tennant 1975),
waarbij R de wortellengte, N het aantal getelde snijpunten en G de
rasterafstand is.
Bij rasters van 1,2 of 5 cm is de wortellengte dan respectievelijk
0.786, 1.57 en 3.93 x N. De gevonden uitkomsten kunnen in dichtbe-
wortelde horizonten wel tweemaal zo groot zijn als bij de tel- of
tekenmethode. Dit komt enerzijds doordat men bij het uitprepareren
van de wortels aan een profielwand een verlies van circa 10% heeft,
terwijl anderzijds bij het bemonsteren met monolieten de wortels in
een veel groter bodemvolume worden bepaald. Er is wel een grote sprei
ding tussen de verschillende kuilen (n = 4) per object. Bovendien is
de methode zeer arbeidsintensief en vindt ze, op het monsternemen na,
geheel in het laboratorium plaats.
f) Tenslotte is er de spijker- of naaldenplankmethode. Het is één van de
oudste methoden van bewortelingsonderzoek. Na het graven van een
zeer ruime profielkuil (nadeel) wordt uit de wand een bodemmonoliet
genomen. Hierbij maakt men gebruik van een zogenaamde "spijkerplank".
Dat is een stevige dikke plank van 60 x 60, 100 x 40 of 100 x 60 cm.
Hierin zijn op regelmatige afstand van + 10 cm ongeveer 10 cm lange,
dikke spijkers geslagen. De spijkerplank wordt nu tegen en in de pro
fielwand geslagen of gedrukt. Met behulp van staaldraad wordt de grond
achter de spijkers (dus + 10 cm van de profielwand) losgesneden.
Op deze manier krijgt men op de plank een dikke plak grond met daarin
een deel van het wortelstelsel.
Het geheel wordt meegenomen naar het laboratorium, waarna de grond
tussen de spijkers wordt uitgespoeld. De spijkers houden de vrijge
komen wortels redelijk goed op hun plaats. Op deze manier krijgt men
min of meer een duidelijk beeld van de ruimtelijke wortelverdeling in
het bodemprofiel. Deze methode levert echter geen kwantitatieve gegevens
op en wordt dan ook uitsluitend voor demonstratiedoeleinden gebruikt.
23 -
g) Nieuw e_ontwi]<k£li.n3:eii
Om meer inzicht te krijgen in de betekenis van verschillende stof
fen uit oogstresten bij diverse vruchtwisseling, werd een steeds
grotere behoefte gevoeld aan een methode om de ontwikkeling van
wortelstelsels in de grond kwalitatief en kwantitatief te bestu
deren.
Daar de bekende methoden niet goed bruikbaar bleken te zijn voor
de bestudering van de ontwikkeling van aardappelwortels in de
zware klei van de Flevopolder, is door het Centrum voor Agro-Biolo-
gisch Onderzoek in samenwerking met de Stichting voor Bodemkartering
een nieuwe methode uitgewerkt (Heringa, J.W, e.a. in voorbereiding).
In het groeiseizoen worden met behulp van een "Schuurman" wortel-
boor, wekelijks ongestoorde boormonsters in vier-voud genomen bij
de aardappelplanten. Deze boormonsters met een doorsnede van 7 cm
en een lengte van 10 cm worden op zeefjes met gaas (mazen 3,5 mm)
in water met oxaalzuur gedispergeerd. Het koolzuurgas, dat onder
invloed van het oxaalzuur op de in de grond aanwezige calciumcar-
bonaat vrijkomt, helpt daarbij om de grond uiteen te doen vallen.
De wortels kunnen na 24 uur gemakkelijk tussen de weinige over
gebleven kleine kluiten worden uitgezocht. Ze worden daarna in een
zwart plat bakje in een laagje van 1 cm water uitgelegd en gefo
tografeerd (Heringa J.W. en J. Groenwold, 1976). Van de contrast
rijke foto's zijn, door middel van electronisch-optische beeld
scanning (Ouantimet-720) bij de Stiboka, het aantal, de dikte, de
lengte en het al of niet vertakt zijn van de wortels bepaald en
in getallen vastgelegd.
Omdat het principe van de Quantimet-720 op contrastwerking berust,
was het zelfs mogelijk om de wortels kwalitatief te scheiden en het
percentage gezonde (witte), zieke (iets verkleurde, op de foto
lichtgrijs) en dode (sterk verkleurde,- op de foto donkergrijs)
wortels te bepalen. Omdat gelijktijdig worteltekeningen en -tellin
gen aan een profielwand zijn uitgevoerd en monsters zijn genomen
voor het bepalen van het drooggewicht, is bij dit onderzoek een
vergelijking gemaakt van het aantal wortels per oppervlakte-eenheid
verticale profieldoorsnede, de wortellengte per bodemvolume en het
wortelgewicht (droog) per bodemvolume.
De resultaten leverden bij aardappels de volgende verhoudingen op:
Aantal . Lengte Drooggewicht 2 1 3 3
10 wortels/dm "==• 10 m /dm -Er=. 100 mg/dm 2 1 3 3
of 1000 wortels/m :==? 10 km /m ^ ^ 100 gr/m
- 24
Hieruit volgt dat achter 1 getelde of getekende wortel op een pro-
fielwand circa 100 cm wortellengte zit en dat 1 km wortellengte onge
veer overeenkomt met 10 gr. drooggewicht. 2
Bij een goed gewas aardappels telt men + 2000 wortels/m , hetgeen
overeenkomt met circa 20 km wortels per m grond. Bij een profiel met
sterk verdichte lagen kan dat de helft zijn. In Duitsland vond men
volgens de telmethode bij maïs 50 dagen na het zaaien 600 m , 66 dagen 1 1 3
na het. zaaien 2400 m en 88 dagen na het zaaien 4200 m per m bodem
volume. Bij haver bedroeg de gemiddelde totale wortellengte 8 weken na 1 3 1 3
het zaaien 12 km /m in de bovengrond en 4 km /m in de ondergrond.
LITERATUUR
25
Boekei, P.
Böhm, W.
Böhm, W. and U. Köpke
Böhm, W.
Butijn, J.
Butijn, J. en J.J. Schuurman
Dienst van het IJkwezen
Goedewagen, H.A.J.
Goedewagen, H.A.J.
Heringa, J.W. en J. Groenwold
Heringa, J.W. en
Houben, J.M.M.Th.
Jager, A.
Jager, A.
i960 Structuuronderzoek op het Instituut voor
Bodemvruchtbaarheid.
De Buffer, 6e jaargang, nr. 5; 124-129.
1974 Mini-Rhizotrons for Root Observations
under Field Conditions.
Z. Acker - u. Pflanzenbau, 140, 282-287.
1977 Comparative Root Investigations with two
Profile Wall Methods. Zeitschr. Acker-u.
Pflanzenbau 144, 297-303.
1979 Methods of Studying Root Systems.
Ecological Studies 33.
Springer-Verlag, Berlin-Heidelberg-New York.
1961 Bodembehandeling in de fruitteelt, deel I.
V.L.O. 66.7, Pudoc, Wageningen.
1957 Bodembehandeling op het proefveld te
Hoofddorp. V.L.0. 63.16, Pudoc Wageningen.
1977 Meeteenheden in beweging. Systeme inter
national
1942 Het wortelstelsel der landbouwgewassen.
Departement van Landbouw en Visserij,
Directie van de Landbouw, 's-Gravenhage.
1948 De methoden, die aan het Landbouwproefsta
tion en Bodemkundig Instituut TNO te Gro
ningen bij het wortelonderzoek op bouw- en
grasland in gebruik zijn.
1976 Biochemisch onderzoek naar stoffen uit
ikerbieten die de zaadkieming remmen
(project nr. 25). Jaarverslag 1976, pag.
107 CABO, Wageningen.
i.v. Een kwantitatieve methode voor het meten
van de beworteling.
1974 Wortelontwikkeling en bodemgesteldheid.
Bedrijfsontwikkeling 5.2: 141-148 (Stiboka
overdruk nr. 109).
1966 Handleiding voor het practicum macrostruc
turen. Stencil 3931, Stichting voor Bodem-
kartering, Wageningen.
1968 Praktische aspecten van het structuurpro
fiel in zavel- en kleigronden. De Buffer,
jaargang 14 nr. 5: 100-107.
- 26
Jager, A., en O.H. Boersma
Jongerius, A.
Jongerius, A.
Jongerius, A.
Jongerius, A., D. Schoonderbeek and A. Jager
Jongerius, A. en G. Heintzberger
Lieshout, J.W., van
Lieshout, J.W. van
Luitjes, E.J., G.A. van Soesbergen en O. Hoekstra
Reijmerink, A.
Reijmerink, A.
Reijmerink, A.
1978 Toelichting bij het structuurschema t.b.v.
de structuurprofielbeschrijving in klei- en
leemgronden.
Rapport nr. 1414, Stichting voor Bodemkar-
tering, Wageningen.
1957 Morfologische onderzoekingen over de
bodemstructuur. Bodemkundige Studies nr. 2,
Stichting voor Bodemkartering, Wageningen.
1961 De morfologie en genese van de macrostruc
turen. In Bodemkunde; Voordrachten gehou
den op de B-cursus "Bodemkunde", p. 76-89.
1964 Het structuurprofiel. Landbouwk. Tijdschr.
76, 22: 1074-1084 (Stiboka overdruk nr. 26).
1972 The Application of the Ouantimet-720 in
Soil Micromorphometry. The Microscope 20,
243-254.
1975 Methodes in soil micromorphology»A technique
for the preparation of large thin sections.
Soil Survey Papers, no. 10, Stiboka, Wage
ningen.
1956 De beworteling van een aantal landbouwge
wassen. V.L.O. 62.16. Ministerie van Land
bouw, 's-Gravenhage.
1960 Invloed van het bodemmilieu op de ontwikke
ling en activiteit van het wortelstelsel.
V.L.O. nr. 66.18, Pudoc, Wageningen.
1978 Aspecten van het vruchtwisselingsonderzoek
op "DE SCHREEF". Onderzoek naar de invloed
van de vruchtwisseling en bodemeigenschap
pen op de opbrengst van aardappelen.
Rapport nr. 1425 Stichting voor Bodemkarte
ring, Wageningen.
Een verbeterde methode voor bewortelings-
onderzoek. Meded. Dir. Tuinb. 20.1: 42-49.
(Stiboka overdruk nr. 6).
Verslag van het in 1963 tot en met 1965
uitgevoerde onderzoek naar de structuur-..
toestand van weideveen-, waardveen- en
drechtvaaggronden in de Alblasserwaard.
Rapport nr. 728, Stichting voor Bodemkarte
ring, Wageningen.
1968 Bodemstructuur en beworteling. De Buffer,
jaargang 14, nr. 5: 108-119.
1964
1967
- 27
Reijmerink, A.
Reijmerink, A., en G.A. van Soesbergen
Schuurman, J.J. en H.A.J. Goedewagen
Schuurman, J.J. en L. Knot
Soesborgen, G.A., van en Th.C. Vos
Strietman, H.
Tennant, D.
Vries, Th., de
Weaver, J.E.
1980 Het structuurprofiel als beoordelingsfac
tor voor de bodemgeschiktheid voor weide
bouw. Rapport nr. 1458 Stichting voor Bodem-
kartering, Wageningen.
1977 Bewortelings-, Grondbewerkings- en Bodem-
kundig Onderzoek bij enkele instituten
van de Georg.-August Universiteit te
Göttingen. Verslag van een studiereis van
23-28 mei 1977, Stiboka, Interne mededeling
nr. 48.
1965 Methods for examination of root systems
and roots. Pudoc, Wageningen.
1957 Het schatten van hoeveelheden wortels in
voor wortelonderzoek genomen monsters.
V.L.O. no. 63.14, p.p. 29. Ministerie van
Landbouw, 's-Gravenhage.
1972 Een penetrograaf voor toegepast bodemkundig
onderzoek. Cult.Techn. Tijdschr. 12, 3:
129-134. (Stiboka-overdruk nr. 95).
1971 Een cijfermatige waardering van de bodem
structuur. Cult.Techn. Tijdschr. jaargang
11, nr. 1:21-27.
1975 A test of a modified line intersect method
of estimating root length. J. Ecol 63, 995-
1001.
1974 Waardering van de landbouwkundige waarde
van landbouwgronden.
Bedrijfsontwikkeling jaargang 5, 2 p.p.
159-168.
1926 Root development of field crops. New York.
Enkelvoudige prisma's
a. Ruw prisma; b. Glad prisma
Gangenstructuur
Vertikale breukvlakken waarop duidelijk de vnl. vertikaal georiënteerde wortelgangetjes
te zien zijn
• • « • « * %
Holoedrische elementen
a. granulair; b. afgerond-blokkig;
c. scherp-blokkig
Platige elementen
(zijaanzicht)
o a o o > in A
O L. ;
S ° Q. > 2 in
O)
O 0s"
a 2 g ra _ V
•/, ;«.-ihv> <
W • '••^Lr • -*>
ra ._ oi t
O o'
q r>>'
in a
LD
O
'ÖJ O
3 .S E E
:-. C. ' | | ^ * # * J - "-..^ ^ 5 3 "ff^#>; ™j #
? * '^1?#
*- ÎH2 0 - 1 0 % verstoord
Enkele voorbeelden van min of meer verstoorde sedimentair
gelaagde ondergronden
'OP'
B5 B3 A4
B5
B5
«588»
1t s t a d i u m 2 e s t a d i u m 3 e s t a d i u m
Schematische on twikke l ing van het STRUCTUUR PROFI EL
Oppervlakkige slemp (diruconcentratie)
Interne slemp
(satuconcentratie) Interne erosie
(abruconcentratie)
%lutum 7
80 cm
I l l f
14 16 19 20 %lutum
21
* { * ! ! !
LEGENDA(terminologie volgens Jongerius, 1957)
korst
k lu i ten
afgerond-blokkige structuurelementen
massieve structuur
a fgerond-blokkig of plat ig •' -..-. gaten structuur
blokkige structuurelementen
b lokkige structuurelementen met schelpvormige natuurl i jke breuken
ruw enkelvoudig prisma
~j |— glad enkelvoudig prisma S
A p - horizont
inspoeling
structuurgraden
V.
1+1Vi
2 *2%
3
Schematische voorstelling van de invloed van het lutumgehalte op de ontwikkeling van het structuurprofiel, in het
bijzonder op de mate van structuurverval en het type "ploegzool".
Microaggregaatstructuur in de Aanp van een enkeerdgrond.
Open gepakt zand, omgeven door donkere humusaggregaatjes (modertrosjes)
Matrixstructuur in de B2 van een humuspodzol-
grond.
Dicht gepakt zand, omgeven door huidjes van
amorfe humus
Enkel-korrelstructuur in de C-horizont van een
vorstvaaggrond.
Half-open gepakt zand
Microfoto's uit slijpplaten . 2 0 0 um
_ • • * : • . : • *
Het meten van de bodemdichtheid
a) met behulp van een penetrometer b) met behulp van een penetrograaf
object o n gep loegd
nummer V?1_ï?1
datum _ 2 5 _-.5._-.1.97,7
weerstand M Pa conusoppervlak .1.„.cm2
1 2 3 4
^ ^
I
I
\
T \
(\ 1 \
J
1 i
\ \ \
> E F o 8 a S 5
object
nummer
datum
weerstand M Pa
gepJoegd
G1.B.2L
2 5 - 5 - 1 9 7 7
conusoppervlak 1 cm2
%
>
\ r j
~\t ^n xxA u ï i i i iïï i >p ï -^ ïtt jqi-
Indr i n g i n g s w e e r s t a n d e n gemeten met een PENETROGRAAF
-, • •••• .• - ^^r^w^^^Sß^^^W!^^A-ic.
# ^ f Ä * ^ v ; ^ 5 v & .... . ..
: . ^ ^ ^ i
<••; ::-,-vv-.. • »< • -.*•'•• -\ •" ' « -..J'. v W' - ' -* i t f i * > JS ' •<<>-' ;-v^?-•-••"'y.i-••»•• • ; / . ^•^jt?''^*?''i>ÄÄ?
ms
•3-V'
Structuurtypen
Vergroting 1,6 x
1. Goed ontwikkelde, afgerond blokkige elementjes, met onderling verbonden onregelmatige holten
2. Zwak ontwikkelde kluiten, waartussen matig ontwikkelde afgerond blokkige elementjes, met onderling verbonden onregelmatige holten, en
enkele scheuren
3. Zwak ontwikkelde kluiten, waartussen matig- zwak ontwikkelde afgerond blokkige elementjes, met onderling verbonden onregelmatige holten
4. Zeer zwak ontwikkelde kluiten, waartussen enkele matig ontwikkelde afgerond blokkige elementjes, met enkele onderling verbonden onregel
matige holten en scheuren
5. Massieve structuur
6. Poreuze Gatenstructuur
Voorbeelden van enkele structuurtypen
De Quantimet 720
Links: het optische gedeelte, bestaande uit een microscoop voor sterke vergrotingen (A) en een epidiascoop voor zwakke vergrotingen (B).
Rechts achter: het electronisch gedeelte waarin ondermeer een monitor (C) en patroonherkenningsmodulen (D).
Rechts voor: het output gedeelte, bestaande uit een top-desk calculator (E) en een printer (F).
Classificatie van porositeitspatronen in slijpplaten.
De classificatie is gebaseerd op met de Quantimet
720 bepaalde A- en P- waarden.
0 10 20 50 %A
«safes-* 5t-\C «^. * ^ '•JSX»Ï^**JÏB, J-&->«^* " <*-•-». *•* .,•
^ & r * - J S L , * ' »*•>> *•>• * * ' * * * »**^
f
„-9
rs*:r.. %» • V
Het uitprepareren van wortels
R : glad afgestoken profielwand
L : afgespoten profielwand
•JKX
Het overtekenen van bodemgrenzen
en wortels op plastic folie
&r>V- 'fis- "£? i ^ S ^ L s * ^ ^ ^ J t e « ^
50% A
p-
14-
12
10-
8
6-
4-
2-
0-1
1/625
/ / ( /
1 Y / A ^ .
/ / / / 1
i / ƒ ; 7 ~ r
7 J _ 3 10 20 30
"• /
— —
40
4
— — ~
50% A
P-1/625 P-1/625
P-1/625
14-
12
10-
8-
6-
4-
2-
0
/ /
D
• f
/ / / /
i r^-i
i i /
j / * •
I / * " /^» , ƒ
7 ** /
„ - — - —
10 20
poriën
poriën en scheurtjes
30 40 50% A
P-1/625
14-
12-
10-
8-
6-
4-
2-
n U i
(
/ /
/ \ / /
/ / / /
/ / /l • /*
iffr 1 J' ) 10 20
. .
30
— —
40
— —
50% A
De porositeitspatronen van de afgebeelde structuren
H
,
x 1 / i 7 :, ^<
-' I
• \>
I ' * < l '
j
* L
* " _ e
..
TÖ! f b* , i
• \ '
I x
r
i I I
^ '~\! ' '
* û ^ * "
'
•
. — •
" • - •
'
.._
'
' «
— ' /
• -
- i , . X •-
°/\^ . ^/
•
' j
.._ '
~~~ •
^ v ! . _ _
' J
4
J „
_ '
•
' J
r " "
•> X r \ L
- ^ 1 , ' ~
J
/ '--'
v
•
„
*
^ .
* „ ,
• — 1 _
«,
l „,_,,
I ^ . ~' _ > H >
rj;>
Bewortelingsopname volgens de tel- en tekenmethode
A. Telmethode vlg. Houben B. Tekenmethode vlg. Böhn C. Tekenmethode vlg. Reijmerink
MAGNIFYING GLASS — I
BLACK PLASTIC TUBE-
SOIL S U R F A C E ^ < tó„
-STEEL ROD
-WIRE TO THE BATTERIES
GLASS TUBE
PLANT ROOTS GROWING AGAINST THE WALL OF THE GLASS TUBE
Schematische doorsnede van een MINI-RHIZOTRON
(Uit: Böhm, 1974)
Stippcnbebedekking in %
0.032
0.32
3.2
32
Enkele figuren uit de standaardreeks voor monsters met
een doorsnee van 4 cm (verkleind)
(Uit: Schuurman en Knot, 1957)
f, A A /}
À-/ •
10 X
Bemonsteringsschema MONOLIET-methode
Object E
P-1/625
14
12-
10-
8
6
4-
2-
0
3078 P= 1/625 3079
0 10 20 30 40 50% A 30 40 50% A
I/625 P=l/625 3081
30 40 50% A 50% A
3 0
3078
100 300 5 0 0 1200 urn
3079 ï ^ Tffljjrit T v X.
3080
3081
• • f c . . ~ - J ; : ;
5 10 12 vol. %
Porositeitspatronen en poriëngrootteverdeling van object E.
Slijpplaat 3078 op 23 cm en 3079 op 35 cm met structuurtype 3 onder de aardappelrug
Slijpplaat 3080 op 46 cm (structuurtype 5) van de versmeerde en extra verdichte ploegvoor
Slijpplaat 3081 op 70 cm (structuurtype 6) van de C22g ondergrond
Top Related