Neologismen in het NederlandsKoen Leenhouts
Naam Koen Leenhouts
Emailaders
[email protected]
Universiteit Ugent
Promotor Prof. dr. J. De Caluwe
Leescommissarissen Dr. R. Vandenberghe
Prof. dr. G. Laureys
Datum 26 mei 2008
Voorwoord
Voor u ligt mijn licentiaatsverhandeling. Het onderwerp is
neologismen, en dan hoe ze
verschijnen Nederland en in België. Dit onderwerp symboliseert voor
een deel ook mij
persoonlijk. Als Nederlander ben ik naar Gent getrokken daar te
studeren. Als men mij in
Nederland vroeg, wat voor studie ik deed, en ik antwoordde dat ik
me in België bezig
hield met de Nederlandse taal, kon ik steevast rekenen op de nodige
humoristische
opmerkingen (die ik overigens meestal wel kon waarderen).
Maar met dit onderzoek heb ik beide delen van mij kunnen
combineren. Het Nederlands-
Nederlands wat mijn moedertaal is, en het Belgisch-Nederlands waar
ik vijf jaar elke dag
mee geconfronteerd werd. In het begin was het even wennen aan
termen als ‘brossen’ en
‘buizen’, maar al snel werd duidelijk wat alles inhield. Dit
onderzoek mag dan dienen als
het eindpunt van die vijf jaren. Ik hoop dat het materiaal
interessant genoeg is om niet bij
in slaap te vallen. Ik heb zelf keuzes moeten maken, passages
moeten schrappen die niet
voldeden, data opzoeken en nog eens controleren of het resultaat
juist is. Het proces was
niet altijd even leuk en makkelijk, maar uiteindelijk is het toch
gelukt.
Speciale dank gaat uit naar mijn promotor Prof. De Caluwe, die me
op weg heeft gezet
bij het uitvoeren van het onderzoek.
Koen Leenhouts
2.1. Een jong vakgebied 3
2.2 Waarom verandert de woordenschat? 4
2.2.1 Maatschappelijke veranderingen 4
2.2.2 Taalkundige redenen 6
2.3 Wat voor soort nieuwe woorden? 8
2.4 Engelse woorden 9
2.4.2 Kenmerken van de Engelse leenwoorden 12
2.5 Nederlands in Nederland en Nederlands in België 14
2.5.1 Nederlands-Nederlands versus Belgisch-Nederlands 14
2.5.2 Een eigen weg 16
3. Methode van onderzoek 20
3.1 De neologismen 20
3.1.2 Variabelen 21
3.2.1 Sociale zekerheid 22
3.4.2 Indeling in categorieën 27
3.4.3 Presentatie van de resultaten 28
4. Resultaten 29
4.0.1 Inleiding 29
4.1 Sociale zekerheid 30
4.1.1 Eerste indrukken 32
4.1.3 Woorden met eenzelfde patroon 34
4.1.4 De grote verschillen tussen de twee landen 35
4.1.4.1 Vaker in België dan in Nederland 35
4.1.4.2 Vaker in Nederland dan in België 37
4.1.5 Algemene conclusie Sociale zekerheid 39
4.2 Milieu
4.1.3 Woorden met eenzelfde patroon 43
4.1.4 De grote verschillen tussen de twee landen 45
4.1.4.1 Vaker in België dan in Nederland 45
4.1.4.2 Vaker in Nederland dan in België 47
4.1.5 Algemene conclusie Milieu 48
4.3 ICT
4.1.3 Woorden met eenzelfde patroon 52
4.1.4 Verschillen tussen de twee landen 53
4.1.4.1 Vaker in België dan in Nederland 53
4.1.4.2 Vaker in Nederland dan in België 55
4.1.5 Algemene conclusie ICT 56
5. Conclusies 57
5.1.1 Het nationale karakter van Sociale zekerheid 57
5.1.2 De middenpositie van Milieu 58
5.1.3 ICT als wereldwijd fenomeen 58
5.2 Het belang van de groepen onderling 59
5.3 Nederlandse woordenschat in Nederland en België: convergent
of
divergent? 60
1. Inleiding
In het Nederlands duiken regelmatig nieuwe woorden op. De nieuwe
woorden zijn
meestal gekoppeld aan veranderingen in het dagelijks leven. De
schattingen over hoeveel
nieuwe woorden we jaarlijks mogen begroeten variëren. Schattingen
lopen uiteen van
500 per jaar tot maar liefst 21900. Sommige van die woorden worden
courant, terwijl
andere na een enkele keer gebruikt te zijn al in de vergetelheid
geraken. Waarom het ene
woord wel aanvaard wordt en het andere minder is een vraag die niet
zo eenvoudig te
beantwoorden is. Daarbij spelen veel factoren een rol, die vaak
afhankelijk zijn van de
maatschappelijke context.
Een vraag die mij bezig hield was of die neologismen volgens
eenzelfde patroon
integreren in de twee belangrijkste gebieden waar Nederlands
gesproken wordt:
Nederland en België, omdat het Nederlands voor die twee gebieden
niet een en hetzelfde
Nederlands is. Ik heb het idee dat het verschil soms ook op de
spits gedreven wordt.
Terwijl ik deze regels schrijf, kijk ik met een half oog naar de
Canvas waar het
programma In Europa, gepresenteerd door de schrijver Geert Mak, met
ondertitels wordt
uitgezonden. Daarom is het interessant om te kijken welke keuzes
gemaakt worden
betreffende nieuwe woorden. Om een antwoord op die vraag te kunnen
geven, besloot ik
een vergelijkend corpusonderzoek te doen. De vraag die de basis van
het onderzoek
vormt is:
Manifesteren neologismen zich op dezelfde manier in Nederland en
België, of
zijn er typische verschillen in de keuzes van aanvaarding?
Met het antwoord op deze vraag kan worden voortgebouwd op
voorspellingen over de
toekomst van het Nederlands in Vlaanderen en haar verhouding met
het Nederlands,
zoals dat in Nederland gesproken wordt, zoals bijvoorbeeld gedaan
door De Caluwe &
Devos (1998) en Goossens (2000). Indien er een duidelijk patroon te
signaleren is dat er
geen verschil tussen de landen is in de aanvaarding van nieuwe
woorden, kunnen we
stellen dat op het gebied van de woordenschat het
Nederlands-Nederlands en het
Belgisch-Nederlands convergeren. Bij grote verschillen kunnen we
concluderen dat die
beweging divergerend is.
Na deze inleiding komt het tweede hoofdstuk. In dat hoofdstuk geef
ik een opsomming
van de bestaande literatuur die relevant is voor mijn onderzoek.
Die is niet uitputtend,
omdat een corpusonderzoek toch vooral gebaseerd is op de resultaten
die uit het
onderzoek verkregen worden. Ik bespreek er eerst enkele aspecten
van de woordenschat
als zodanig om later te kijken hoe het Nederlands-Nederlands en
Belgisch-Nederlands
zich tot elkaar verhouden.
Hoofdstuk 3 is gewijd aan het bespreken van de methode van
onderzoek. Het onderzoek
dat ik heb uitgevoerd, vereiste heel wat methodewerk. Zo moest ik
van de ruwe gegevens
stap voor stap een geheel smeden dat overzichtelijk en correct was.
Daarbij heb ik enkele
ingrepen verricht die soms wat technisch zijn. Ik heb mijn best
gedaan om ze zo goed
mogelijk onder woorden te brengen, zodat ze ook begrijpbaar zijn
voor iemand die zich
niet voor langere tijd met de data heeft beziggehouden.
In Hoofdstuk 4 bespreek ik dan de resultaten van het onderzoek. Dit
doe ik thema voor
thema, er zijn er drie: Sociale zekerheid, Milieu en ICT. Aan de
hand van de gegevens en
mijn inzichten in de gegevens, presenteer ik een visie van hoe ik
vind dat de neologismen
zich per thema gemanifesteerd hebben.
In Hoofdstuk 5 vergelijk ik dan de drie groepen om vervolgens te
komen tot de
beantwoording van de onderzoeksvraag. Dit hoofdstuk borduurt voort
op hoofdstuk 4
waar al het basismateriaal al gegeven is. Hier kom ik tot de
conclusie van mijn
onderzoek.
De ruwe gegevens heb ik bijgevoegd in bijlagen. Daarin zijn de drie
variabelen die ik
voor elk woord heb opgezocht te vinden bij de woorden. De bijlagen
heb ik per thema
gerangschikt, waarbij ik steeds eerst het Belgische materiaal geef
en dan het Nederlandse.
2. Stand van zaken van het onderzoek
In dit hoofdstuk bespreek ik het bestaande onderzoek dat relevant
is voor mijn studie.
Een vergelijkend corpusonderzoek, zoals ik dat doe, tussen
neologismen in zowel België
als Nederland is nog niet eerder uitgevoerd. De reden hiervoor is
dat taalkundigen uit
vorige generaties nog niet gebruik konden maken van
gedigitaliseerde corpora, waardoor
een onderzoek als het mijne praktisch vrijwel onmogelijk was. In
het predigitale tijdperk
zou men alle kranten handmatig moeten naspeuren op zoek naar
bepaalde woorden en dat
krant voor krant, dag na dag. Nu krantenarchieven gedigitaliseerd
zijn, is hetzelfde werk
in een veel korter tijdsbestek te doen. Met een druk op de knop is
het mogelijk om
kranten van een periode van minstens tien jaar te scannen op een
bepaald woord.
Zoals ik in het eerste hoofdstuk meldde, onderzoek ik hoe
neologismen zich
manifesteren, met de nadruk op de verhouding tussen het Nederlands
in Nederland en het
Nederlands in België. Het doel van het onderzoek is om te
signaleren welke beweging bij
de neologismen te zien is tussen de twee variëteiten: een
convergerende of een
divergerende. Bij het beantwoorden van dat vraagstuk heb ik me,
naast het
corpusonderzoek zelf, mede gebaseerd op enkele relevante studies.
Om te beginnen
bespreek ik enkele publicaties op het gebied van neologismen en
etymologie, daarna richt
ik me op publicaties die de verhouding tussen het
Nederlands-Nederlands en het
Belgisch-Nederlands behandelen
2.1. Een jong vakgebied
Onderzoek naar nieuwe woorden en ontwikkeling van de woordenschat
is een vakgebied
dat pas de laatste honderd tot volle wasdom gekomen is. Van der
Sijs geeft in haar
Chronologisch woordenboek aan dat in 1898 pas het eerste artikel
over neologismen
verschenen, ‘Letteren en taal’ van de hand van Te Winkel. Ze
beschrijft ook hoe de
taalkundigen De Vooys en Slijper aan het begin van de twintigste
eeuw een oproep deden
om meer aandacht aan nieuwe woorden te besteden, maar dat die
oproep niet erg
succesvol was (Chronologisch Woordenboek 2001: 87-88). Pas na de
Tweede
Wereldoorlog komen er regelmatig publicaties over neologismen met
aanvankelijk vooral
publicaties over de invloed van het Engels op het Nederlands. Dat
laatste speelt ook een
belangrijke rol in mijn onderzoek.
Het eerder genoemde Chronologisch woordenboek (CW) van Van der Sijs
is van alle
publicaties waarschijnlijk het meest waardevolle. In dit
woordenboek wordt de
Nederlandse woordenschat gerangschikt naar ouderdom. Zo is voor elk
woord te zien
wanneer het tot de woordenschat is toegetreden. In het werk wordt
ook een zeer
uitvoerige uitleg gegeven over het hoe en waarom van neologismen.
Ik heb daar dankbaar
gebruik van gemaakt en de uitleg heb ik vaak gevolgd.
2.2 Waarom verandert de woordenschat?
Taal is continu in verandering. De woordenschat van nu is niet meer
te vergelijken met
die van 100 jaar geleden. Maar waarom verandert de woordenschat
eigenlijk? Op die
vraag geef ik in deze paragraaf een antwoord. Dat doe ik door eerst
de redenen te geven
voor het ontstaan van neologismen. Alleen is het niet zo dat de
woordenschat alleen
verandert doordat er nieuwe woorden bijkomen, want er is ook
verandering omdat er
woorden zijn die verdwijnen.
2.2.1 Maatschappelijke veranderingen
De eerste reden waarom nieuwe woorden zich manifesteren is de
steeds veranderende
samenleving.. De maatschappij confronteert ons steeds weer met
nieuwe zaken en
dingen. Deze veranderingen in de maatschappij zijn de belangrijkste
oorzaak voor het
verschijnen van nieuwe woorden, want de nieuwigheden moeten een
naam krijgen.
Taalgebruikers kiezen voor die nieuwigheden het liefst ook een
nieuw woord: ‘zo’n
benoeming van een nieuw begrip met een oud woord druist in tegen de
logica van de taal.
Alleen een nieuw woord doet recht aan de nieuwheid van het begrip,
denken velen’
(Jansen 1999: 12). De zaken die door een nieuw woord worden
uitgedrukt zijn de ‘zaken
die belangrijk zijn of een contrast met iets anders vormen’ (CW:
83). Een voorbeeld van
zo’n zaak die een contrast met iets anders vormt is het woord
trekos zoals. In de
Middeleeuwen was iedere os een trekos en er was geen reden om twee
verschillende
woorden te gebruiken. Pas toen er een onderscheid ontstond tussen
os en trekos kwamen
er twee woorden (CW: 83).
Hoe een nieuw verschijnsel wordt uitgedrukt in een nieuw woord
kunnen we het beste
illustreren aan de hand van een voorbeeld. Jansen beschrijft in
zijn artikel ‘Van
luchtschipper tot milleniumbug’ uit 1999 hoe het naamgevingsproces
in zijn werk ging
bij het apparaat dat we tegenwoordig kennen als vliegtuig. De
eerste namen waren
biplaan en aëroplaan, maar al snel circuleerden alternatieven die
meer Nederlands
klonken. Biplaan werd dubbel vliegdak of tweedekker en in de plaats
van aëroplaan ging
men vliegtoestel of vliegtuig gebruiken (Jansen 1999:11). Het
duurde dus even voor het
woord dat we nu gebruiken, gevonden werd. Van der Sijs geeft aan
dat dit niet meer dan
normaal is:
De invoering of bekendwording van een zaak of begrip staat niet
gelijk aan de
invoering van de naam ervoor – een populair misverstand. Vaak
bestaan er
eerst enkele jaren enige woorden naast elkaar ter benoeming van het
begrip,
en pas na enige tijd valt de keuze op een bepaald woord. De zaken
zijn dus
dikwijls een paar jaar ouder dan de naam die we er nu voor
gebruiken, er
treedt een zekere vertraging op voordat een verschijnsel zijn
definitieve plek
in de woordenschat heeft verworven.
(CW: 84)
Ze geeft tegelijkertijd aan dat als een bepaalde zaak of een
bepaald begrip uit het
buitenland wordt overgenomen, men eerst de buitenlandse naam gaat
gebruiken. Maar
het is goed mogelijk dat na verloop van tijd de buitenlandse naam
vervangen wordt door
een naam die meer ‘eigen’ is, vaak een leenvertaling. Ze geeft
enkele voorbeelden
waaruit blijkt hoe snel die verandering kan gaan. ‘Beeldscherm’
verdringt het Engelse
‘monitor’, ‘besturingssysteem’ doet hetzelfde bij ‘operating
system’, ‘tekstverwerker’ bij
‘word processor’, ‘toetsenbord’ bij ‘keyboard’ en ‘uitdraai’ bij
‘print-out’ (CW: 84). Dit
verschijnsel is voor mijn onderzoek relevant, omdat in mijn
verzameling woorden ook de
nodige buitenlandse, vooral Engelse woorden zitten. In dit
hoofdstuk kom ik later meer
uitgebreid terug op de invloed van het Engels op het
Nederlands.
2.2.2 Taalkundige redenen
Nieuwe woorden worden dus meestal geassocieerd met veranderingen in
de
maatschappij, maar zoals Van der Sijs terecht benadrukt kan de
oorzaak waardoor nieuwe
woorden opduiken ook iets anders dan zijn dan een maatschappelijke
verandering. Een
tweede oorzaak kan ook een ‘taalinterne reden’ zijn.
Bij het gebruik van woorden kunnen soms problemen optreden in de
communicatie,
omdat de woorden homoniem of polyseem zijn. Homonymie en polysemie
zijn
taalinterne redenen voor het ontstaan van nieuwe woorden.
Taalgebruikers willen
verwarring vermijden en zoeken daarom naar alternatieven om de
communicatie zonder
problemen te laten verlopen. Van der Sijs geeft een voorbeeld uit
de Middeleeuwen van
homonymievermijding:
(1050). In het Middelnederlands bestonden twee werkwoorden weren,
een als
‘verdedigen, tegenhouden’ en een als ‘duren’. Dit laatste werkwoord
is
verdwenen en vervangen door het aan het Frans ontleende duren
(1220-1240).
(CW: 85)
2.2.3 Creativiteit
Ten slotte is er, na de veranderingen in de maatschappij en de
homonymie- en
polysemievermijding, ook nog een derde reden: ‘de behoefte van de
taalgebruiker aan
variatie’ (CW: 86). Hier bepaalt niet de maatschappij of de taal,
maar de taalgebruiker.
Die behoefte aan variatie kan verschillende oorzaken hebben. Het is
bijvoorbeeld
mogelijk dat men zich wil afzetten tegen de taal van een
overheersende macht, zoals in
Vlaanderen gebeurde tegenover het Frans. Maar de variatie kan ook
voortkomen doordat
men zich verheven voelt boven een andere groep en zich wenst te
onderscheiden van die
groep door middel van de taal.
2.2.4 Woorden die verdwijnen
We hebben nu gezien dat er woorden bijkomen in de taal en in de
volgende paragraaf
zien we ook wat voor soort woorden dat zijn. Het Chronologisch
woordenboek geeft een
uitstekend inzicht in de opkomst van woorden door de eeuwen. Het
woordenboek bevat
woorden vanaf het jaar 107 (wad) tot en met 2000 (weblog). Maar Van
der Sijs’ werk
geeft maar een beperkt deel van alle woorden weer die ooit nieuw
geweest zijn in die
lange periode. Want er zijn ook woorden die opgekomen zijn, maar
later weer
verdwenen: ‘Mijn uitgangspunt vormden echter juist niet de
vluchtige woorden, maar de
blijvende. (…) [d]it boek gaat uit van de gebleven woorden.’ (CW:
29). Het is nuttig om
even stil te staan bij wat voor soort woorden het zijn, die
verdwijnen.
We zagen al in het voorbeeld dat Jansen gaf dat er woorden zijn die
heel kort in gebruik
zijn, zoals de eerste namen voor het vliegtuig: biplaan en
aëroplaan. Deze woorden zijn
na die korte periode volledig uit het collectieve taalgeheugen
gewist: niemand kent ze nu
nog. Er zijn ook woorden verdwenen die wel een lange periode in
gebruik zijn geweest.
Die woorden zijn verdwenen doordat de zaak waaraan ze refereerden
uit het tijdsbeeld
verdwenen is. Als voorbeeld van een woord dat om die reden verdween
geeft Jansen
‘commensaal’, dat de titel was van een lied van Drs. P. De
verdwijning van dit woord, dat
kostganger betekent, en de verdwijning van de zaak waaraan het
refereert, komt volgens
Janssen door drie factoren die te maken hebben met de verandering
van de maatschappij.
Ten eerste werd de materiële welvaart groter, waardoor mensen niet
meer voor het geld
iemand in huis moesten nemen. Ten tweede zijn mensen tegenwoordig
veel mobieler.
Grotere afstanden zijn gemakkelijker te bereizen, waardoor de vraag
naar een slaapplek
afneemt. Ten derde noemt Jansen ‘de bolstering van het gezin, van
een tamelijk open
groepsverband tot een ondoordringbare eenheid’ (Jansen 1999:
14).
Dit is slechts een enkel voorbeeld van een woord dat verdwenen is.
Er zijn er natuurlijk
nog veel meer en voor ieder woord zijn de oorzaken anders. Die
oorzaken moeten wel
steeds gezocht worden in de veranderende maatschappij, die dus niet
alleen maar nieuwe
woorden oplevert, maar ook woorden laat verdwijnen.
2.3 Wat voor soort nieuwe woorden?
Nieuwe woorden in een taal komen niet uit het niets. De
woordenschat van een taal bevat
woorden die ingedeeld kunnen worden naar herkomst. Van der Sijs
maakt een indeling in
vijf groepen die ik hier over neem: inheemse woorden, leenwoorden,
afgeleiden van
leenwoorden, letter(greep)woorden en ten slotte zijn er nog woorden
waarvan de
herkomst onbekend is (CW: 61)..
De eerste groep woorden is die van de inheemse woorden. In de
categorie van de
inheemse woorden zitten onder andere de erfwoorden. Logischerwijs
zitten er tussen de
erfwoorden geen nieuwe woorden, maar er zijn nog andere soorten
inheemse woorden
die wel neologismen kunnen zijn. Hierbij kan men denken aan
samenstellingen van twee
inheemse woorden tot een nieuw woord en daar zijn er heel wat van,
die ook in mijn
onderzoek voorkomen.
De tweede groep woorden is die van de leenwoorden. Onder
leenwoorden worden de
woorden verstaan die uit andere talen worden overgenomen. Onder de
neologismen zijn
de leenwoorden zeer talrijk. De invloed van het Engels in het
huidige Nederlands is
aanzienlijk en is vaak onderwerp van discussie. Vele technologische
ontwikkelingen in
de hedendaagse maatschappij worden vertaald door Engelse woorden.
In mijn onderzoek
zijn de nodige woorden van Engelse herkomst te vinden in de derde
thematische groep,
die ik bekeken heb: ICT. In deze groep is de meerderheid van de
woorden afkomstig uit
het Engels.
De derde groep woorden is die van de afgeleiden van leenwoorden.
Zoals de naam al
aangeeft zijn deze nauw verwant aan de leenwoorden. ‘Bij afgeleiden
van leenwoorden
heeft een oorspronkelijk leenwoord een onregelmatige vorm- of
betekenisontwikkeling
doorgemaakt in het Nederlands.’ (CW: 64). Het feit dat de woorden
een ontwikkeling
doormaken, wil niet zeggen dat er geen neologismen in deze groep
zitten. In mijn
onderzoek zitten er zelfs heel wat van dit soort woorden. Dit zijn
samenstellingen waarbij
een element een leenwoord is. Dit verschijnsel openbaart zich bij
mijn neologismen ook
de groep ICT-woorden, zoals internetgebruiker en
cybercrimineel.
De vierde groep woorden is zeer klein. Het is de groep van de
letter(greep)woorden. Van
der Sijs geeft enkele voorbeelden uit deze categorie, namelijk
horeca, doka en ahob
(CW: 66).. Zoals de naam al aangeeft zijn deze woorden gevormd uit
de eerste letters of
uit de eerste lettergrepen van woorden. Ondanks dat deze groep zeer
klein is, is ze toch
vertegenwoordigd in mijn onderzoek, en wel in de thematische groep
van de Sociale
zekerheid. Daar is het woord Arbo-norm te vinden, waarbij het deel
Arbo voor
arbeidsomstandigheden staat.
De laatste groep woorden is geen een uniforme groep. Het is een
groep restwoorden
waarvan de etymologie onbekend is. Het is mogelijk dat ze inheems
zijn, maar even goed
kunnen het geleende woorden zijn. Voorbeelden hiervan zijn ‘mooi’
en ‘pief’ (CW:67).
2.4 Engelse woorden
In ons dagelijks taalgebruik komen volop Engelse woorden voor. Af
en toe gaan er
stemmen op die de invloed van het Engels te groot vinden. Van der
Sijs wijst er in haar
artikel ‘Vreemde woorden en de vreemde reacties hierop’ uit 1999 op
dat er zelfs enkele
actiegroepen zijn opgericht tegen de invloed van het Engels, met
titels als ‘Anglo-Waan’
en ‘Onnodig Engels’ (Van der Sijs 1999: 90). De grote vraag, die we
eerst beantwoorden,
is of die invloed echt zo bedreigend is, of dat de angst ongegrond
is. Daarna bekijken we
enkele kenmerken van Engelse woorden van Engelse woorden in het
Nederland zoals dat
onderzocht is door Gerritsen en Jansen.
2.4.1 Invloed van het Engels
De invloed van het Engels is niet enkel iets van de laatste jaren .
De eerste Engelse
invloeden ontstonden al in de negentiende eeuw en niet pas na de
Tweede Wereldoorlog,
zoals velen denken (Van der Sijs 1999: 89). Van der Sijs wijst erop
dat in de negentiende
eeuw het aantal Engelse leenwoorden in het Nederlands al groter was
dan het aantal
Duitse, maar dat de explosieve toename van het aantal Engelse
woorden wel pas in de
twintigste eeuw tot stand komt. Waar het aantal Engelse leenwoorden
in de negentiende
eeuw nog niet zo veel groter is dan het aantal Duitse, zijn er in
de twintigste eeuw meer
dan drie keer zoveel. In het blad Onze Taal zag men in 1954 het
Engels nog nauwelijks
als een bedreiging. Het blad meende dat de vreemde Engelse woorden
na verloop van
tijd vanzelf wel zouden verdwijnen, in tegenstelling tot Duitse
woorden die ‘een
Nederlands gewaad’ krijgen. Een Duits woord is ‘een als landgenoot
vermomde
buitenlander’ (Van der Sijs 1999: 89). Met andere woorden: De
Engelse woorden
verdwijnen, omdat de mensen ze niet vinden thuishoren in het
Nederlands. Toch is het
blad niet al te blij met de opkomst van Engelse woorden en er wordt
gewaarschuwd dat
ze ‘verwarrend’ zijn. Sommigen wilden de Engelse woorden vervangen
door purismen.
Dit werd ook voorgesteld voor sporttermen, maar dit was weinig
succesvol. Enkel voor
de voetbalterminologie is men in zijn opzet geslaagd (Van der Sijs
1999: 90).
Tegenwoordig is er ondanks het bestaan van de genoemde
verzetsgroepen onder
taalkundigen weinig vrees voor het voortbestaan van het Nederlands.
Uit
corpusonderzoek is gebleken dat maximaal ongeveer tien procent van
de Nederlandse
woordenschat Engelse leenwoorden zijn, wat Van der Sijs verleidt
tot de opmerking:
‘Naar mijn mening wijst niets erop dat het Nederlands ook maar enig
gevaar loopt’ (Van
der Sijs 1999: 91). Daarbij geeft ze enkele feiten die wijzen op de
vitaliteit van het
Nederlands:
Het Nederlands is, met 21 miljoen Nederlandse en Vlaamse sprekers,
de derde
Germaanse taal na het Engels en Duits, en komt op de
wereldranglijst van
aantallen sprekers ergens tussen de 35 ste
en de 40 ste
plaats. Het Nederlands is
de officiële taal van Nederlands, Vlaanderen, Suriname en de
Nederlandse
Antillen en Aruba. Op ongeveer 250 universiteiten in 43 landen
buiten het
Nederlandse taalgebied wordt Nederlands onderwezen. Nederlands is
een van
de werktalen van de Europese Unie. Zolang Nederlands de taal is die
kinderen
als eerste leren, zolang de media en het onderwijs zich grotendeels
bedienen
van het Nederlands, zo lang is het Nederlands niet bedreigd.
(Van der Sijs 1999: 93)
Ook enkele andere studies wijzen uit dat het Nederlands nog niet
direct heel veel te
vrezen heeft van het Engels. Gerritsen en Jansen hebben in hun
artikel ‘Teloorgang of
survival?’ uit 2001 een enquête uitgevoerd onder een groep mensen
die representatief is
voor de bevolking. Ze gaven aan de groep een twintigtal Engelse
leenwoorden en
vroegen aan de proefpersonen of ze de voorkeur gaven aan het
Engelse leenwoord of
een Nederlands equivalent. ‘De uitslag is duidelijk: in driekwart
van de gevallen kiest
men voor het Nederlands’ (Gerritsen en Jansen 2001: 41). Een andere
enquête is
uitgevoerd aan de universiteit in Tilburg door Renkema, Vallen en
Hoeken en de
bevindingen daarvan zijn terug te vinden in hun artikel
‘Tuinapparatuur of garden
equipment?’ uit 2003. Deze enquête ging over het gebruik van Engels
in advertenties,
waarbij drie parameters onderzocht werden: exclusiviteit, imago en
tekstoordeel. Ook
in dit onderzoek wijst niets erop dat het Engels het Nederlands aan
het wegvagen is:
‘Of het nu gaat om exclusiviteit, imago of tekstoordeel, het maakt
de proefpersonen niet
zoveel uit of er nu Engels of Nederlands wordt gebruikt’ (Renkema,
Vallen en Hoeken
2003: 111). Bovendien ‘bleek niet dat jongeren positiever staan
tegenover Engelse
termen dan ouderen’, waaruit blijkt dat er niet direct een grotere
voorkeur voor het
Engels onder nieuwe generaties ontstaat. Uiteraard zijn woorden in
advertenties niet
helemaal van hetzelfde kaliber als woorden die we in het dagelijks
taalgebruik
hanteren, maar het zijn toch cijfers die uitwijzen dat het Engels
niet aan een
spectaculaire opmars bezig is.
Van der Sijs ziet het Engels niet als een bedreiging voor het
Nederlands, maar ze ziet
het Engels als de centrale internationale taal. De voorgangers van
het Engels als lingua
franca, waren eerst het Latijn, daarna het Frans en weer daarna het
Duits (Van der Sijs
1999: 93). Toen die andere talen dominant waren, heeft het
Nederlands er net zo goed
woorden aan ontleend, zoals dat nu bij het Engels gebeurt. Het is
onjuist om te denken
dat ontleningen de taal verzwakken. ‘Alle talen zijn erdoor
verrijkt, niet erdoor
verzwakt. Een verandering in de woordenschat is natuurlijk, de
structuur van de taal
wordt er niet door aangetast’ (Van der Sijs 1999: 93). Van der Sijs
meent zelfs dat
Nederlanders (hetzelfde zal gelden voor Vlamingen – KL) door de
‘Europese
eenwording en de veramerikanisering van de maatschappij’ zich ‘meer
bewust worden
van hun eigen taal en cultuur, en een sterkere behoefte krijgen
zich van de rest van de
wereld te onderscheiden’ (Van der Sijs 1999: 94).
2.4.2 Kenmerken van de Engelse leenwoorden
Welke Engelse leenwoorden vinden een vaste plaats in onze
woordenschat en welke
verdwijnen weer? Deze vraag hebben Gerritsen en Jansen zich ook
gesteld en ze
proberen hem te beantwoorden in het al eerder genoemde artikel
‘Teloorgang of
survival’. De auteurs hebben alle Engelse woorden verzameld die
werden genoemd in
twee vroege werken over de invloed van het Engels op het
Nederlands, een uit 1951 en
een uit 1964. Dat resulteerde in een lijst van 991 woorden. Voor
elk van die woorden is
vervolgens nagegaan of het woord voorkomt in Van Dale. Zodoende was
het voor
Gerritsen en Jansen mogelijk om te kijken of er specifieke
eigenschappen zijn die
ervoor zorgen dat een woord ingeburgerd raakt. Ze kwamen
uiteindelijk tot vijf
eigenschappen die van belang zijn: woordsoort, concreetheid,
uitspreekbaarheid, lengte
en gelijkenis. Omdat de Engelse woorden in mijn onderzoek een
belangrijk onderdeel
vormen, ontkom ik er niet aan om hun conclusies (Gerritsen en
Jansen 2001: 41) hier
geparafraseerd over te nemen.
De eerste eigenschap die invloed heeft, is de woordsoort. Uit het
onderzoek van
Gerritsen en Jansen blijkt dat zelfstandige naamwoorden en
werkwoorden zich beter
handhaven dan bijvoeglijke naamwoorden en woordgroepen. Van
zelfstandige
naamwoorden en werkwoorden kunnen we makkelijk voorbeelden
verzinnen. Voor
bijvoeglijke naamwoorden en woordgroepen is dat iets lastiger. De
auteurs geven als
voorbeelden van bijvoeglijke naamwoorden downhearted, haunted en
classic. En voor
woordgroepen geven ze de voorbeelden happy-go-lucky, balance of
power en meeting
of minds.
De tweede eigenschap die behandeld wordt, is de concreetheid.
‘Woorden met een
concrete betekenis (…) verdwijnen minder dan woorden met een
abstracte betekenis’
(Gerritsen en Jansen 2001: 41). Als voorbeelden van concrete
woorden worden crew,
flat en coat gegeven, als voorbeelden van abstracte woorden prim,
overstatement en
showy.
De derde eigenschap is de uitspreekbaarheid. Gerritsen en Jansen
concluderen het
volgende:
Woorden die in de Standaardnederlandse uitspraak van dat woord
alleen
klanken hebben die ook in het Standaardnederlands voorkomen
(…),
verdwijnen minder dan Engelse woorden die in hun
Standaardnederlandse
uitspraak klanken of klankreeksen hebben die verder niet
voorkomen.
(Gerritsen en Jansen 2001: 41)
Ook hier geven de auteurs weer enkele voorbeelden. Voorbeelden van
woorden die niet
zo snel verdwijnen flat, automatic en dancing. Tot de groep woorden
die sneller
verdwijnen omdat ze klanken bevatten die niet in het
Standaardnederlands voorkomen
horen pipeline en thrill.
De vierde eigenschap is de lengte van een woord en daarvoor wordt
geconcludeerd:
Het Engelse woord verdwijnt minder als het Nederlandse equivalent
minstens
een lettergreep langer is (…) dan wanneer het Nederlandse
equivalent even
lang of korter is.
(Gerritsen en Jansen 2001: 41)
Het Nederlandse equivalent is minstens een lettergreep langer in de
door het tweetal
gegeven voorbeelden shorts – korte broek, strapless – zonder
schouderbandjes,
research – onderzoek en kidnap – ontvoering en daardoor verdwijnen
die Engelse
woorden minder snel dan de Engelse woorden waar het Nederlandse
equivalent even
lang of korter is, zoals bij shirt – hemd, gentleman – heer en
crazy – gek.
Ten slotte is er nog de gelijkenis. Het blijkt dat Engelse woorden
meer verdwijnen als
er naast dat Engelse woord een Nederlands woord is, dat er een
grote gelijkenis mee
vertoont, zoals bijvoorbeeld bij trophy – trofee, hall – hal en
centre – centrum.
Na deze vijf eigenschappen gegeven te hebben geven de auteurs nog
de belangrijke
bedenking, dat er uiteraard uitzonderingen op de regels zijn. Zo
geven ze aan dat
‘computer’ niet voldoet aan de eigenschap van de uitspreekbaarheid.
De klankreeks in
de tweede lettergreep komt in het Nederlands niet voor, maar
desondanks is het woord
wel in onze woordenschat ingeburgerd en neemt het nu een zeer
belangrijke plaats in.
2.5 Nederlands in Nederland en Nederlands in België
We hebben de positie van het Nederlands al een klein beetje
besproken in het
bovenstaande gedeelte over de invloed van het Engels. De conclusie
luidde dat het
Nederlands niet direct bedreigd wordt door het Engels. In deze
paragraaf spits ik me toe
op de posities van het Nederlands-Nederlands en Belgisch-Nederlands
ten opzichte van
elkaar. Daarbij besteed ik vooral aandacht aan de Belgische kant
van de zaak, omdat
Nederlands-Nederlands eigenlijk de hoofdvariëteit is die de
standaard aangeeft. De
Belgische variëteit heeft de keuze om Nederland te volgen of een
geheel eigen koers te
varen.
Het Nederlands kent vele verschijningsvormen. In mijn onderzoek
concentreer ik me op
de twee belangrijkste gebieden waar Nederlands gesproken wordt: het
Nederlands in
Nederland en dat in België. Over Nederlands in België zijn al vele
boeken vol
geschreven, en de laatste jaren heeft de nadruk vooral gelegen op
de gesproken variant
die tussen de standaardtaal en de dialecten in zit. Voor deze
variant zijn een aantal namen
in omloop: Schoon Vlaams, Verkavelingsvlaams en tussentaal. Uit het
artikel ‘Ma wa
zegdegij nu? Da kanekik nie verstaan zelle!’ van Geraerts en De
Sutter uit 2003, waar
nader wordt ingegaan op de verschillen tussen het Nederlands in
Nederland en het
Nederlands in België, heb ik onderstaande figuur ontleend
:
(Geeraerts & De Sutter 2003 : 56)
Geraerts en De Sutter leggen uit dat er twee dimensies in de figuur
zitten. Aan de ene
kant een verticale dimensie, die ‘het continuüm (…) tussen de
standaardtaal en de
dialecten’ aangeeft en daarnaast een horizontale dimensie, die
staat voor ‘het continuüm
van het Nederlands in Nederland (links)’ en ‘het continuüm van het
Nederlands in België
(rechts)’ (Geeraerts & De Sutter 2003: 56). We zien in deze
figuur dat de
standaardvarianten van elkaar verschillen, maar ver van elkaar
liggen ze niet. Bovendien
wordt duidelijk dat er in België een grotere afstand is tussen de
standaardvariant en de
informele spreektaal dan dat in Nederland het geval is. En we zien
ook nog dat in België,
in vergelijking met Nederland, de afstand tussen de informele
spreektaal en de dialecten
kleiner is.
Met de bevindingen van mijn corpusonderzoek moet het mogelijk zijn
om een
(bescheiden) voorspelling te doen welke kant de Belgische
standaardvariant opgaat. Aan
de hand van de nieuwe woorden kunnen we zien of er voornamelijk
overeenkomsten zijn
of voornamelijk verschillen met de Nederlandse standaardvariant.
Indien de
overeenkomsten overheersend zijn, is het niet overdreven te stellen
dat het Nederlands in
Vlaanderen de kant van het Nederlands in Nederland opgaat. Maar het
zou onjuist zijn
om enkel op basis van de woordenschat met zekerheid te kunnen
zeggen welke richting
het Vlaanderen in Nederlands opgaat. Naast de woordenschat spelen
ook zaken als
zinsbouw en morfologie een rol. Van der Sijs geeft aan dat er
taalkundigen zijn die aan
de structuur van de taal meer belang hechten dan aan de
woordenschat, iets dat volgens
haar niet geheel juist is: ‘De woordenschat is maar een beperkt
onderdeel van taal,
hoewel een opvallend en tevens belangrijk onderdeel, dat bovendien,
veel en veel meer
dan de andere genoemde onderdelen, de invloed van buitenaf –
veranderingen in de
maatschappij, techniek, politiek – weerspiegelt.’ (CW: 30).
Zoals ik al vermeldde, zijn er al een paar toekomstvoorspellingen
gedaan over het
Nederlands in Vlaanderen. De focus ligt daarbij voornamelijk op het
gebied van de
uitspraak, de informele spreektaal. Mijn onderzoek is juist
gebaseerd op de formele kant,
de kranten. In het schema van Geeraerts en De Sutter hebben we al
gezien dat de
verschillen tussen Nederland en België groter zijn in de informele
spreektaal dan in de
standaardvariant. Desondanks kan men de informele en formele
variant van de het
Nederlands in België niet helemaal los van elkaar zien als het om
woordenschat gaat. De
neologismen waar mijn onderzoek om draait duiden veelal op nieuwe
fenomenen.
Hoewel de informele variant van het Nederlands in België zich
nadrukkelijk manifesteert
in de woordenschat ligt het niet voor de hand dat voor deze woorden
al een eigen,
tussentalige variant klaar ligt. Om die reden denk ik dat het
onderzoek naar nieuwe
woorden juist nieuwe inzichten kan verschaffen.
2.5.2 Een eigen weg
De meeste taalkundigen zijn het erover eens dat op het gebied van
het formele
taalgebruik het Nederlands in België naar het Nederlands-Nederlands
is toegegroeid. De
reden voor deze convergerende beweging is volgens zowel Goossens
(2000) als
Geeraerts en De Sutter (2003) het gevolg van het gevoerde
taalbeleid. Volgens Geeraerts
en De Sutter zag het beleid er ongeveer als volgt uit:
De standaardisering van Vlaanderen werd gestuurd door een
taalpolitiek
beleid waarbij consequent werd uitgegaan van het volgende
redeneerschema:
Vlaanderen heeft geen Nederlandse standaardtaal, Vlaanderen wil
een
Nederlandse standaardtaal, er is een Nederlandse standaardtaal in
Nederland,
en dus adopteert Vlaanderen die bestaande standaardtaal.
(Geeraerts en De Sutter 2003: 54-55)
Ze wijzen er tevens op dat het beleid geleidelijk aan veranderde
vanaf de jaren ’90. Tot
de jaren ’90 was het beleid sterk ‘integrationistisch’. Men was van
mening dat ‘vlijt en
geduld uiteindelijk zouden leiden tot de talige eenheid van
Nederland en Vlaanderen’
(Geeraerts en De Sutter 2003: 60). Maar bij het begin van de jaren
’90 maakte deze
opvatting plaats voor een wat losser gedachtegoed. Men wilde niet
langer precies
hetzelfde Nederlands als de Nederlanders hebben, maar liever een
eigen variant. ‘Men
krijgt oog voor het feit dat er binnen Vlaanderen een eigen
cultuurtaal is ontstaan, een
eigen Vlaamse variant van de standaardtaal’ (Geeraerts en De Sutter
2003: 61).
Het gevolg van die lossere houding is de sterke opkomst van de
informele spreektaal in
Vlaanderen, de tussentaal. Tussentaal staat niet gelijk aan de
Belgische variant van het
Nederlands, zoals die ook door de VRT wordt erkend. Het
Belgisch-Nederlands is
formeel, de tussentaal is de ‘niet dialectische omgangstaal van
Vlaanderen’ (Goossens
2000: 4). Volgens Goossens zijn er twee zaken verantwoordelijk voor
de opkomst van de
tussentaal. De eerste oorzaak is het ‘veranderd klimaat’:
Taalpedagogische inspanningen worden er duidelijk veel minder
geleverd dan
vroeger. Van geestdrift bij Vlaamse leraren Nederlands voor
het
taalverzorgend aspect van hun werk kan ik niet veel meer merken,
ABN-acties
op scholen bestaan niet meer, de rubrieken met taalraadgevingen in
kranten,
radio en tv zijn verdwenen of ingekrompen, met de Vereniging
Algemeen
Nederlands gaat het niet goed en de leiding ervan lijkt een beetje
stuurloos,
door de concurrentie van commerciële zenders is de officiële omroep
zijn
educatieve aanbod en daarmee ook de uitzendtijd van programma’s
waar een
gecultiveerde taal wordt gesproken, gaan verminderen.
(Goossens 2000: 5)
Er wordt dus niet meer zo sterk als voorheen belang gehecht aan een
goede beheersing
van het Nederlands, omdat de ‘taalpedagogische inspanningen’
verdwijnen. Door het
verdwijnen van die rubrieken in de media, het mindere onderwijs
etc. werden
regionalismen niet meer de kop ingedrukt. Ze konden zich nu vrij
ontwikkelen en leidden
tot ‘een andere taal dan het dialect’ (Goossens 2000: 6).
Als tweede oorzaak noemt Goossens de ‘inkapseling’ van Vlaanderen,
die geleidelijk
sterker geworden is sinds Vlaanderen zelfstandig werd binnen het
federale België. De
inkapseling geschiedt in een periode dat het economisch voor de
wind gaat en het heeft
zich vertaald in namen van bepaalde instanties. Een voorbeeld is de
naam van de
publieke zender, die eerst BRTN heette en nu VRT. Een belangrijke
element van deze
inkapseling zijn volgens Goossens ‘de verspreide anti-Hollandse
sentimenten in
Vlaanderen’. Die gevoelens worden ook uitgedragen door politieke
machthebbers
(Goossens 2000: 6-7). Dit verschijnsel wordt ook genoemd door De
Caluwe en Devos in
hun artikel ‘Noord/Zuid-verschillen in de Nederlandse morfologie’.
Zij betitelen het als
‘Hollandofobie’:
De Vlaming wenst niet geïdentificeerd te worden met de Nederlander,
en dat
verklaart wellicht ook mede de weigerachtigheid of aversie van de
modale
Vlaming tegenover andere particulariteiten van de
Noord-Nederlandse
standaardtaal.
(De Caluwe en Devos 1998 )
Het resultaat van de ‘Vlaamse inkapseling’ is dat het Vlaamse
zelfbewustzijn gegroeid is
en elke invloed uit het noorden werd afgewezen.
De inkapseling heeft dus het Vlaamse taal-autocentrisme bevorderd
en het
voordien zwak – want kunstmatig – aangewakkerde besef, dat er ten
noorden
van de grens een Nederlands werd gesproken waarin al een
normeringsproces
had plaatsgevonden, afgeblokt.
(Goossens 2000 : 6)
Goossens meent dan ook dat de informele spreektaal in België aan
terrein
zal winnen en steeds sterker zal komen te staan, maar of hij houdt
zich op de
vlakte als het gaat om de woordenschat.
Ik beweer hoegenaamd niet dat de lexicale afwijkingen van een norm
in het
Schoon Vlaams onaanzienlijk zouden zijn, maar constateer anderzijds
dat de
Vlaamse jeugd woorden als mooi en leuk, die enkele decennia geleden
nog
sterk Hollands gemarkeerd klonken, in haar taalgebruik heeft
geïntegreerd en
heb aan hun opschriften gezien hoe onze Vlaamse coiffeurs en
beenhouwers
zichzelf kapper en slager zijn gaan noemen.
(Goossens 2000 : 9)
De leemte die Goossens hier nier vult, zal ik wel proberen in te
vullen met
mijn onderzoek. Het theoretische kader sluiten we hierbij af en we
gaan over
tot het onderzoek zelf. In het volgende hoofdstuk geef ik aan hoe
ik mijn
onderzoek heb uitgevoerd.
3. Methode van onderzoek
Het tweede hoofdstuk is gewijd aan het bespreken van de methode van
onderzoek. Ik leg
stap voor stap uit hoe ik mijn onderzoek uitgevoerd heb. Ik begin
mijn uitleg met aan te
geven hoe ik aan de trefwoorden gekomen ben, vervolgens hoe ik de
woorden ingedeeld
heb en ten slotte met welke databanken ik die woorden heb
getraceerd.
3.1 De neologismen
Om mijn neologismenonderzoek uit te kunnen voeren, was de eerste
vereiste uiteraard
om aan neologismen te komen. In deze paragraaf bespreek ik hoe ik
aan de woorden
gekomen ben en wat ik voor de woorden opgezocht heb.
3.1.1 Hoe kom ik aan de neologismen?
Mijn onderzoek is gedaan aan de hand van een selectie van nieuwe
woorden. Ik ben niet
zelf de kranten afgegaan op zoek naar nieuwe woorden die ik zou
kunnen gebruiken voor
mijn onderzoek, maar ik had de mogelijkheid om gebruik te maken van
een bestaand
woordbestand van neologismen dat kon dienen als uitgangspunt van
mijn onderzoek,
samengesteld door het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL)
te Leiden. Het INL
is vooral bekend door het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT).
Dit
woordenboek dat het grootste van de wereld is, werd voltooid in
1998, nadat er 137 jaar
aan gewerkt was.
Het woordbestand met neologismen is samengesteld door een onderdeel
van het INL, de
TST-centrale die digitale taalmaterialen verzamelt en onderhoudt.
De neologismen zijn
geattesteerd in Nederlandse en Belgische kranten en verzamelt in
een alfabetisch
gerangschikte lijst met gemiddeld rond de 700 woorden per letter.
Mijn woorden heb ik
allemaal uit die lijst gehaald.
Uiteraard heb ik niet alle woorden uit het bestand opgezocht in de
corpora. Dat zou een
hoeveelheid gegevens opleveren die niet te overzien is. Ik heb
gekozen voor een
werkwijze die meer gestructureerd is. Mijn onderzoek is gebaseerd
op een thematische
indeling in drie groepen van woorden: Sociale zekerheid, Milieu en
Informatie- en
Communicatietechnologie. Die driedeling is het onderwerp van de
volgende paragraaf.
Uit het neologismenbestand van het INL heb ik woorden geselecteerd
die ondergebracht
konden worden bij een van de drie thema’s. De selectie heb ik in
twee stappen gedaan.
Allereerst ben ik letter voor letter nagegaan welke woorden er bij
elk van de drie thema’s
ondergebracht konden worden. Zodra ik een woord tegenkwam dat onder
de noemer
Sociale Zekerheid, Milieu of ICT geplaatst kon worden, heb ik dat
woord geattesteerd en
in een verzameling geplaatst. Om dit letter voor letter na te gaan
was een tijdrovend
karwei en ik kan niet uitsluiten dat er hier en daar enkele woorden
over het hoofd zijn
gezien die wellicht niet in de lijst zouden misstaan.
Desalniettemin bleef er na mijn eerste
selectie nog een te groot aantal woorden om te onderzoeken over. De
aantallen voor
Sociale Zekerheid, Milieu en ICT waren respectievelijk: 377, 628 en
491. Uit praktisch
oogpunt heb ik besloten om een kleiner aantal woorden te nemen dan
uit de eerste
selectie naar voren kwam. Daarom heb ik een tweede selectie
uitgevoerd. In deze tweede
selectie filterde ik de neologismen eruit die ik minder geschikt
vond. Soms vielen ze
maar half onder een thema en er waren heel veel samenstellingen met
eenzelfde woord
als basis. Het was mogelijk om voor de sector ICT meer dan 30
woorden te selecteren
waarvan het begin ‘digitaal’ was, of zelfs ongeveer 100 woorden die
begonnen met ‘zorg’
in de sector Sociale Zekerheid. Het leek me niet erg nuttig om al
deze woorden te
analyseren, dus heb ik er maar enkele van genomen. Na de tweede
selectie bleven
uiteindelijk 90, 82 en 90 woorden over voor de verschillende
thema’s. Voor die woorden
heb ik in de online krantenarchieven een aantal variabelen
opgezocht.
3.1.2 Variabelen
In de online krantenarchieven, die ik later bespreek, heb ik voor
elk woord een paar
gegevens opgezocht. Ik heb voor elk woord drie gegevens genoteerd:
de eerste attestatie,
de laatste attestatie en het aantal keer dat het woord is
geattesteerd. De eerste en laatste
attestatie zijn evenwel betrekkelijk, omdat ik met een afgebakende
periode heb gewerkt.
Die periode loopt van 1 januari 1997 tot 31 december 2007. Ik heb
als verplichte
begindatum 1 januari 1997 genomen, omdat niet alle kranten al voor
die datum
gearchiveerd zijn. Vanaf 1 januari 1997 zijn ook nog niet alle
kranten beschikbaar, maar
de overgrote meerderheid wel.
De belangrijkste variabele voor mijn onderzoeksresultaten is het
aantal keer dat een
woord voorkomt in de archieven, de frequentie. Aan de hand van hoe
vaak een woord in
de krant heeft gestaan, heb ik een vergelijking tussen de twee
landen gemaakt. We zien in
welke mate een woord is ingeburgerd in de woordenschat, en of dat
voor beide landen
geldt, of dat het maar voor een van de twee is.
3.2 De thematische indeling
In de vorige paragraaf gaf ik al aan dat ik ten behoeve van de
structuur een thematische
driedeling heb gemaakt. Door in thema’s in te delen is het mogelijk
om onderlinge
verbanden te leggen en daaruit conclusies te trekken. De namen die
ik op de thema’s
geplakt heb, moeten niet al te letterlijk begrepen worden. Er
kunnen woorden toe behoren
die er strikt genomen niet in thuis horen, maar er wel een band mee
hebben. Ik bespreek
nu de driedeling in detail en daarbij verklaar ik de keuzes die ik
heb gemaakt.
3.2.1 Sociale zekerheid
De eerste groep is ‘Sociale zekerheid’, die in hoofdzaak bestaat
uit woorden die te maken
hebben met arbeid en sociale wetgeving. Ik heb uiteindelijk 92
woorden uit het
neologismenbestand van het INL overgehouden, waarvan ik in de
corpora heb opgezocht
wanneer ze voor het eerst zijn geattesteerd, wanneer voor het
laatst en hoe vaak.
Ik heb gekozen voor Sociale zekerheid als eerste groep, omdat mijn
aanname was dat
woorden uit de Sociale zekerheid nationaal georiënteerd zijn en
daardoor sterk
verschillen tussen de landen. Wetten en regels met betrekking tot
sociale zekerheid zijn
per land anders en de namen van die wetten en regels ook. Bovendien
zijn er andere
voorkeuren. In België zal vaker het woord job gebruikt worden dan
in Nederland. De
Nederlander kiest enkel voor baan. Het is interessant om te kijken
of de nieuwe woorden
die men onder Sociale zekerheid kan scharen, voldoen aan mijn
verwachtingen.
Uit de 92 woorden blijkt al dat woorden uit de Sociale zekerheid
over het algemeen niet
wereldwijd worden verspreid. De Engelse invloed is beperkt tot een
enkel neologisme:
salary cap. De andere woorden zijn vooral samenstellingen van
bestaande woorden die
samen een nieuw woord vormen.
3.2.2 Milieu
Als tweede groep woorden heb ik woorden genomen die onder de noemer
Milieu kunnen
worden geplaatst. Hierbij moet direct worden opgemerkt dat de naam
de lading niet
volledig dekt, want het thema is in werkelijkheid een stuk ruimer.
Er zijn bijvoorbeeld
ook woorden bij als globalisering, die strikt genomen niet onder
het thema Milieu vallen.
Ik heb deze woorden toch bij dit thema genomen, omdat ze er in
ruimere zin wel toe
behoren. De woorden hebben betrekking op de wereld waarin we leven,
de wereld waarin
de aandacht voor duurzaam leven en energiegebruik een grotere rol
heeft gekregen, zoals
bijvoorbeeld te zien is in de populaire filmdocumentaire van de
Amerikaanse ex-
presidentskandidaat Al Gore An Inconvenient Truth.
Van de woorden uit de groep Milieu, verwachtte ik dat ze een mix
zouden zijn tussen
woorden die nationaal georiënteerd zijn en woorden met
internationale reikwijdte. Door
die mix van nationale en internationale woorden, zullen de
resultaten ook verschillend
zijn. De resultaten van de internationaal georiënteerde woorden
zullen waarschijnlijk
meer gelijkenissen vertonen dan die van de nationaal georiënteerde
woorden.
De 82 woorden van deze groep zijn dus verschillend van aard. Een
heel groot deel van de
woorden zijn samenstellingen, waarbij minstens een van de elementen
betrekking heeft
op milieu. Het Engels speelt voor een deel een rol bij Milieu, veel
meer dan bij Sociale
zekerheid, maar zeker niet zo veel als bij het volgende thema ICT.
Voorbeelden van
Engelse woorden bij het thema Milieu zijn agribusiness,
watermanagement en fair-trade.
Dit zijn woorden die internationale betekenis hebben.
Internationale betekenis heeft ook
de leenvertaling globalisme (met zijn vele varianten).
3.2.3 ICT
De derde en laatste groep die ik bekeken heb is de groep van
woorden uit de Informatie-
en Communicatietechnologiesector. Deze sector speelt tegenwoordig
een onmisbare rol
in ons leven. Een leven zonder moderne communicatiemiddelen is
haast niet meer voor te
stellen. Voor deze groep heb ik de gegevens van 90 woorden
opgezocht..
Het thema ICT is van de drie thema’s verreweg het meest
internationaal. Een groot deel
van de 90 woorden is rechtstreeks afkomstig uit het Engels, terwijl
er ook nog heel wat
zijn waar een deel van de samenstelling Engels is. De grootschalige
Engelse invloed in
deze groep zou ervoor moeten zorgen dat de resultaten voor de twee
landen in grote mate
overeenkomen. De woorden benoemen ook allemaal nieuwe
maatschappelijke
fenomenen in domeinen die voorheen niet bestonden. Bij de andere
groepen was er lang
niet altijd sprake van nieuwe zaken. Zaken als milieu en arbeid
bestonden natuurlijk al
veel langer, maar in die domeinen was een of andere wijziging
voorgevallen. Daardoor
ontstond een begrip dat nieuw was, maar wel in een min of meer
bestaand domein. In de
wereld van computers en mobiele telefonie zijn de innovaties vaak
ingrijpender en
concreter.
3.3 De corpora
Het onderzoek dat ik uitvoer, is een vergelijkend corpusonderzoek.
Het doel is om te
kijken hoe neologismen zich manifesteren in Nederland en in België.
Om die vergelijking
te kunnen maken, is het noodzakelijk om de woorden in zowel
Nederlandse als Belgische
kranten op te zoeken. Dit betekent dat ik gewerkt heb met twee
verschillende corpora,
een online archief van Belgische kranten en een van Nederlandse
kranten. In deze
paragraaf bespreek ik de twee persdatabanken waar ik gebruik van
heb gemaakt. Ik begin
met het Belgische Mediargus, daarna neem ik het Nederlandse
LexisNexis onder de loep.
3.3.1 Mediargus
Mediargus is een online archief van verschillende kranten en
tijdschriften. Ik heb me
voor mijn onderzoek beperkt tot kranten, wat bij Mediargus in het
zoekvenster ook kon
worden aangegeven. In de databank worden de volgende kranten
gearchiveerd: De
Morgen, De Standaard, De Tijd, Gazet van Antwerpen, Het Belang van
Limburg, Het
Laatste Nieuws, Het Nieuwsblad en Het Volk. Van deze kranten worden
ook regionale
edities opgeslagen en dat zijn er in totaal 118.
Dat alle regionale edities van de dagbladen in de databank
terechtkomen, heeft mijn
resultaten minder transparant gemaakt, omdat sommige artikelen meer
dan een keer in de
database staan. Dit houdt in dat een het aantal unieke attestaties
van een woord iets lager
is dan het resultaat dat ik verkregen heb. Bij woorden met weinig
attestaties was het nog
mogelijk om die ‘dubbelen’ weg te filteren, maar als een woord 1000
resultaten oplevert,
is dat onbegonnen werk. Dit leidt ertoe dat het beeld ietwat
vertekend is en het is nuttig
om het in het achterhoofd te houden bij het bekijken van de
resultaten en zeker ook als de
vergelijking gemaakt wordt met de Nederlandse kranten. Door de
regionale edities is
Mediargus omvangrijker dan de Nederlandse tegenhanger en de
resultaten zullen als
gevolg daarvan iets hoger uitvallen, maar aan het algemene beeld
verandert het weinig.
3.3.2 LexisNexis NL
De Nederlandse tegenhanger van Mediargus waar ik gebruik van heb
gemaakt heet
LexisNexis NL. In die persdatabank zijn zes grote Nederlandse
landelijke dagbladen te
raadplegen: Algemeen Dagblad, Het Financiële Dagblad, NRC
Handelsblad, Het Parool,
Trouw en De Volkskrant.
Een nadeel van LexisNexis NL is dat er een maximum zit aan het
aantal attestaties dat kan
worden weergegeven. Dit maximum is 3000. Er zijn echter weinig
woorden, zodat het
probleem niet onoverkomelijk is. Voor woorden die meer dan 3000
keer de krant hebben
gehaald, geldt sowieso al dat ze volledig ingeburgerd zijn. Bij
zulke aantallen zijn de
verschillen tussen de twee landen minder van belang.
3.4 De verwerking van de resultaten
Nadat ik alle woorden in de twee corpora had opgezocht, zat ik met
een onoverzichtelijke
berg gegevens die ik moest gaan verwerken tot een overzichtelijker
geheel. In deze
paragraaf geef ik aan hoe ik te werk ben gegaan bij het
overzichtelijk maken van mijn
data. Eerst bespreek ik hoe ik een getal gecreëerd heb dat de
verhoudingen voor een
woord tussen de landen weergeef. Vervolgens komt aan de orde hoe ik
verder ben gegaan
met die getallen.
3.4.1 Het weergeven van de verhoudingen
Ik heb er voor gekozen om een getal te creëren dat de verhouding in
de frequentie
weergaf. Per definitie kan dat door de resultaten van beide landen
door elkaar te delen. Ik
heb de arbitraire keuze gemaakt om de resultaten van Nederland te
delen door die van
België. Als ik het omgekeerde had gedaan, was het patroon exact
hetzelfde geweest.
Door die bewerking uit te voeren verkreeg ik een quotiënt. Een
woord met even veel
attestaties in beide landen heeft het quotiënt 1, een woord dat
dubbel zo vaak voorkomt in
België heeft quotiënt 0,5, een woord dat dubbel zo vaak voorkomt in
Nederland 2 etc. Als
voor een van de landen, of voor allebei, geen artikelen met de
woorden terug te vinden
zijn, heb ik het quotiënt bepaald op 0.
Bij mijn onderzoek kan ik niet alleen maar op dat quotiënt terug
vallen, omdat het lang
niet alles zegt. Het getal geeft de verhouding weer, maar zegt
niets over hoe vaak een
woord is voorgekomen: een woord met in beide landen 2 attestaties
heeft hetzelfde
quotiënt als een woord met in beide landen 1000 attestaties. De
quotiënten dienen dus als
hulpmiddel bij het bespreken van de resultaten. Het is onmogelijk
om een allesomvattend
getal te creëren en het werken zonder enige vorm van visuele
representatie leek me ook
niet aantrekkelijk. Daarom heb ik voor deze werkwijze
gekozen.
3.4.2 Indeling in categorieën
Nadat ik de quotiënten had berekend, leek het me zinvol om ze in te
delen in groepen. Ik
heb een indeling gemaakt in 8 groepen. Die groepen zijn: 0 – 0,25,
0,25 – 0,5, 0,5 – 0,75,
0,75 – 1, 1 – 1,33, 1,33 – 2, 2 – 4 en de groep woorden met een
quotiënt hoger dan 4.
Woorden die vaker in Nederland zijn geattesteerd dan in België
hebben een getal dat
groter is dan 1, woorden die vaker voorkomen in België hebben een
getal dat kleiner is
dan 1. Er zijn 4 groepen voor woorden die vaker in België voorkomen
en 4 groepen voor
woorden die vaker in Nederland voorkomen. De grenzen van de groepen
met quotiënten
hoger dan 1 zijn een spiegeling van de groepen met quotiënten lager
dan 1. Dit is
eenvoudig te illustreren met een voorbeeld. Een woord dat 300
attestaties telt in
Nederland en 400 in België heeft een quotiënt van 300/400 = 0,75.
Als een woord
daarentegen 400 keer in Nederland voorkomt en 300 keer in België is
het quotiënt
400/300 = 1,33. Zo geldt ook dat 2 de omgekeerde verhouding van 0,5
is, 4 van 0,25 en
de getallen die oneindig groot kunnen worden, zijn omgekeerd heel
erg klein, bijna 0.
De groep woorden met quotiënten 0 – 0,25 is complexer dan de
andere. Deze groep bevat
niet alleen maar woorden die meer dan 4 keer zo veel in België
geattesteerd zijn dan in
Nederland. Dit komt door de woorden met het quotiënt 0. Dit kunnen
woorden zijn die in
allebei de landen helemaal niet geattesteerd zijn, maar het kunnen
ook woorden zijn die
in het ene land niet geattesteerd zijn en in het andere land wel.
Daarom wil ik nogmaals
benadrukken dat het onmogelijk is om enkel te vertrouwen op de
indeling in groepen. In
mijn uitleg speelt de indeling in groepen een belangrijke rol, maar
ik geef steeds aan als
het patroon niet zuiver is, bijvoorbeeld door heel veel woorden met
het quotiënt 0. De
tekst blijft het belangrijkste.
3.4.3 Presentatie van de resultaten
In het volgende hoofdstuk presenteer ik de resultaten van mijn
onderzoek. Zoals daar te
zien zal zijn, doe ik dat voor elk thema aan de hand van een
tweetal figuren: een
staafdiagram en een spreidingsgrafiek. Deze figuren zijn bedoeld
als illustratie bij de
tekst..
In de staafdiagrammen zijn steeds 8 kolommen te zien. Deze
corresponderen met de
eerder genoemde categorieën van quotiënten. Elke kolom bevat het
aantal woorden dat
tot die groep behoort. In de staafdiagrammen is te zien welke
groepen er bovenuit steken.
Bij het thema Sociale zekerheid bijvoorbeeld, zijn de twee
buitenste kolommen heel
hoog. Daaruit blijkt al dat de verschillen voor dit thema talrijk
zijn. Indien de kolommen
in het midden hoog zijn, betekent het dat er juist vooral
overeenkomsten tussen het
manifesteren van de neologismen in beide landen zijn.
Het tweede type figuur dat als illustratie bij de tekst dient, is
de spreidingsgrafiek. In die
spreidingsgrafiek valt de verhouding tussen de twee landen af te
lezen. De verticale as
representeert het aantal attestaties in Nederland, de horizontale
as het aantal attestaties in
België. Zo is voor elk punt in de grafiek af te lezen wat de
resultaten voor beide landen
zijn. Vanuit een bepaald punt is een lijn naar links te trekken om
het aantal attestaties in
Nederland te vinden, en een lijn naar onder voor het aantal
attestaties in België.
Het is belangrijk om te wijzen op de schaal die ik hanteer voor de
assen. Omdat de
aantallen attestaties sterk verschillen, was een lineaire schaal
een suboptimale oplossing.
Een as zou lopen van 0 tot meer dan 3000 met gelijke intervallen.
Verschillen tussen
bijvoorbeeld 50 en 300 zouden visueel nauwelijks zichtbaar zijn.
Daarom heb ik gekozen
voor een logaritmische schaalverdeling. Voor mijn grafieken levert
dit getallen op de
assen op van 1, 10, 100, 1000 en 10000. Op die manier heb ik alle
hoeveelheden
attestaties recht kunnen doen en blijven de onderlinge verschillen
die van belang zijn,
goed zichtbaar.
4. Resultaten
4.0.1 Inleiding
In dit hoofdstuk is het tijd om te kijken wat mijn onderzoek aan
resultaten heeft
opgeleverd. Ik presenteer de resultaten thema voor thema. De
vergelijking tussen de
verschillende thema’s is het onderwerp van het volgende hoofdstuk.
Het eerste thema dat
aan bod komt is Sociale zekerheid, daarna kijken we naar Milieu en
ten slotte worden de
resultaten voor het thema ICT tegen het licht gehouden. Mijn
bevindingen heb ik op een
tweetal manieren visueel weergegeven: een staafdiagram en een
spreidingsgrafiek. Deze
twee manieren van presenteren moeten samen voor een beter begrip
van de materie
zorgen. Hoe ik tot deze twee grafieken ben gekomen en wat de
getallen in de grafieken
betekenen heb ik uitgebreid in het vorige hoofdstuk besproken, dus
hier kom ik er nu niet
meer op terug. Ik bespreek hier wel hoe de figuren verband houden
met het doel van mijn
onderzoek, de verhouding van de neologismen tussen Nederland en
België.
4.0.2 Wijze van presenteren
De resultaten die ik uit het corpusonderzoek heb verkregen, zijn
omvangrijk en complex.
Ik heb al aangegeven dat ik om structuur aan te brengen in de data
thema’s en visuele
representaties gebruik. Om die visuele representaties tekstueel toe
te lichten, heb ik
ervoor gekozen om voor ieder thema een drietal groepen woorden te
nemen. Bij elk
thema ga ik van start met de woorden waar de resultaten ons niet
veel wijzer maken. Dit
zijn de woorden die in beide landen heel weinig attestaties hebben.
Over wat heel weinig
is, valt te discussiëren. Ik heb besloten de grens te trekken bij
15. Als tweede bespreek ik
de woorden waar de resultaten veel overeenkomsten vertonen. Woorden
met veel
overeenkomsten zijn voor mij de woorden met een quotiënt tussen
0,75 en 1,33. De
grenzen die ik trek zijn uiteraard betwistbaar, maar in de tekst ga
ik in op de nuance. De
indeling in de drie groepen is vooral bedoeld om een transparant
beeld te geven. Als
derde ten slotte, bespreek ik de woorden die vooral verschillen in
hun voorkomen in de
twee taalgebieden. Dit zijn de woorden waarvoor het quotiënt niet
tussen 0,75 en 1,33
ligt. Met andere woorden, het zijn woorden die in de drie eerste en
de drie laatste
kolommen van het staafdiagram voorkomen.
Het is belangrijk om op te merken dat de aantallen die genoemd
worden voor de woorden
die verschillen en de woorden die overeenkomen niet rechtstreeks
uit het staafdiagram
kunnen worden afgeleid. Immers, er zitten ook de woorden in, die ik
als eerste behandel,
de woorden die erg weinig voorkomen. Een woord dat in elk land een
keer geattesteerd
is, staat in de kolom 0,75 – 1, maar in mijn toelichting komt het
woord niet voor bij de
woorden die overeenkomen. Dit wil niet zeggen dat de figuren
nutteloos zijn. Ik ben van
mening dat ze helpen om een inzicht te krijgen, maar het is
onvoldoende om enkel de
figuren te bekijken. De twee figuren vullen elkaar aan, en samen
vullen ze de toelichting
aan.
4.1 Sociale zekerheid
Het eerste thema waar ik de resultaten van presenteer, is het thema
dat ik Sociale
zekerheid heb genoemd. Voor dit thema (en ook voor de andere 2) heb
ik voor 90
woorden de volgende gegevens voor de woorden in zowel Nederlandse
als Belgische
kranten opgezocht: eerste attestatie, laatste attestatie en
frequentie. De resultaten zijn
zoals gezegd weergegeven in twee figuren, De vraag die we nu moeten
beantwoorden is:
Wat is er in die figuren voor dit thema te zien? Wat betekenen de
resultaten? We
beginnen met de eerste indrukken die we opdoen bij het bekijken van
de figuren. Zoals
gezegd behandelen we in detail elk thema, dus ook Sociale
zekerheid, in drie stappen.
Eerst de woorden die in beide landen erg weinig attestaties hebben.
Daarna de woorden
die wel vaak voorkomen en waarvoor het aantal attestaties niet ver
uiteen ligt. Concreet
nemen we woorden met quotiënten tussen 0,75 en 1,33. Ten slotte
zijn er nog de woorden
over die voor de twee landen heel verschillende resultaten
opleverden.
45
Belgie
4.1.1 Eerste indrukken
Als we naar de figuren kijken, is in beide iets opvallends waar te
nemen. In het
staafdiagram valt direct op dat de twee buitenste kolommen veel
langer zijn dan de
andere. In de grafiek valt op dat er zeer veel punten te vinden
zijn op de assen. Deze twee
dingen wijzen in feite op hetzelfde fenomeen.
In het staafdiagram zijn de twee buitenste kolommen de kolommen die
de groepen 0 -
0,25 en 4 en hoger vertegenwoordigen. Het betekent dat er in de
eerste groep woorden
terug te vinden zijn die minstens vier keer zoveel in België
voorgekomen zijn als in
Nederland en ook woorden waarvan in een van de landen, of in
allebei, geen enkel woord
in de kranten is terug te vinden. In de groep 0 – 0,25 bij Sociale
zekerheid zijn zeer veel
woorden terug te vinden die in minstens een van de landen geen
enkel resultaat
opleverde.
In de buitenste kolom zijn woorden terug te vinden waarvoor geldt
dat ze minstens vier
keer zo vaak voorkwamen in Nederland als in België. We kunnen
concluderen dat het
merendeel van de nieuwe woorden die behoren tot het thema Sociale
zekerheid of veel
vaker in België voorkomt dan in Nederland of veel vaker in
Nederland voorkomt dan in
België of dat de woorden in beide landen niet voorkomen. Woorden
die in beide landen
ongeveer even vaak voorkomen zien we duidelijk minder, getuige de
veel ‘lagere’
kolommen die tussen de twee ‘torens’ in liggen.
In de andere figuur, de spreidingsgrafiek valt meteen op dat er
heel veel punten op de
assen liggen en dan met name op de verticale as. De punten op de
assen
vertegenwoordigen woorden die in een van de landen helemaal niet
voorkomt of wellicht
een enkele keer. De punten die op de verticale as liggen komen niet
in België voor.
Immers, de verticale as is gelijk aan 0 op de horizontale as, de as
die het aantal attestaties
voor België weergeeft. Desondanks kunnen de woorden in Nederland
wel heel vaak
voorkomen. Zo zien we een punt op de verticale as, dat wel heel
hoog ligt, net onder de
1000-lijn. Dit punt representeert het woord flexwerker. In de
Nederlandse bronnen kwam
het maar liefst 790 keer voor, terwijl het in de Vlaamse kranten
geen enkele keer
voorkwam.
Op de horizontale as zien we ook wel wat punten, maar niet zo veel.
Er zijn weinig
woorden die in Nederland helemaal niet voorkomen. Maar we zien ook
een punt dat niet
in Nederland in de kranten heeft gestaan, terwijl het in België
vrij vaak opdook. Dit punt
vertegenwoordigt het woord leefloner. Het woord wordt niet gebruikt
in Nederland, maar
in België zijn in totaal 107 attestaties.
Voor het thema Sociale zekerheid zien we dus behoorlijk veel punten
op de assen staan.
De reden hiervoor hebben we in het vorige hoofdstuk eigenlijk al
gegeven toen we de
keuzes voor de verschillende thema’s bespraken. Voor sociale
zekerheid gelden weinig
uniforme termen, de woorden zijn per land verschillend. De variatie
voor dit thema
tussen Nederland en België is dan ook erg groot.
4.1.2 Weinig voorkomend in beide landen
Als eerste bij het thema Sociale zekerheid besteden we aandacht aan
de woorden die in
beide landen heel weinig voorkomen. Dit zijn er 35. Voor dit thema
zijn heel veel van die
woorden te vinden in de eerste kolom van het staafdiagram: de kolom
met quotiënten van
0 – 0,25. In die kolom zijn heel veel woorden te vinden met het
quotiënt 0 en daarbij zijn
er veel die in beide landen zeer weinig voorkomen. Deze hebben of
in beide landen 0
attestaties, of in het ene land 0 en in het andere land erg weinig.
Maar hier bespreek ik
ook woorden met een andere quotiënt. Zo zijn er woorden uit de
kolom 0,75 – 1, 1,33 – 2
en ook 4+. Die quotiënten zijn niet erg representatief, omdat het
om zulke kleine getallen
gaat.
Het is duidelijk dat er voor die 35 neologismen in beide landen
geen grote toekomst is
weggelegd. Ze worden niet of nauwelijks gebruikt in de kranten en
dat betekent dat ze
niet verankerd geraakt zijn in de woordenschat, niet in Nederland
en niet in België.
Doordat er nauwelijks resultaten voor die woorden zijn, zijn de
woorden voor mijn
onderzoek verder minder relevant. Ze zijn wel allemaal in detail
terug te vinden in de
bijlagen. Voorbeelden van woorden die in beide landen geen enkele
keer de kranten
gehaald hebben of in het ene land niet en in het andere zeer
weinig, zijn:
arbeidsintegratiebedrijf, carrièrepauze en startersfunctie.
Voorbeelden van woorden die
in de twee landen heel erg weinig voorkomen zijn: proefpensioen,
salarisgat en
arbeidsrehabilitatie.
4.1.3 Woorden met eenzelfde patroon
Na de woorden die in beide landen zeer weinig voorkomen, kijk ik nu
naar de woorden
die in voldoende mate voorkomen (meer dan 15 keer), en dat in een
evenwichtige
verhouding. We hebben die evenwichtige verhouding eerder
gedefinieerd als woorden
met een quotiënt tussen 0,75 en 1,33.
Voor Sociale zekerheid is er maar een woord dat aan die voorwaarden
voldoet: vlaktaks.
Vlaktaks kan voor beide landen rekenen op meer dan 200 attestaties,
218 in België en 226
Nederland. Die aantallen zijn nagenoeg gelijk, de quotiënt is 1,04.
Het woord, dat een
leenvertaling van het Engelse flat tax is, refereert aan een manier
om het inkomen te
belasten; ieder inkomen wordt dan met hetzelfde percentage belast.
De belastingheffing is
per land gereguleerd, maar opmerkelijk genoeg is in zowel Nederland
als België op
ongeveer hetzelfde moment gepleit voor invoering van het systeem
van de vlaktaks. In
beide landen waren het de liberalen die rond 2005 de discussie rond
dit belastingsysteem
aanzwengelden. We zien hier dus dat de nationale politiek een
belangrijke hand heeft in
welke woorden ingeburgerd raken, maar doordat in beide landen
hetzelfde punt op de
agenda kwam te staan, zijn de attestaties ongeveer gelijk in
aantal.
Een evenwichtige verhouding voor 1 van de 90 woorden is een
bijzonder mager resultaat.
We kunnen nu al concluderen dat er voor Sociale Zekerheid eigenlijk
geen sprake kan
zijn van een convergerende beweging van het Belgisch-Nederlands
naar het Nederlands-
Nederlands.
4.1.4 De grote verschillen tussen de twee landen
Voor Sociale zekerheid hebben we nu de woorden gezien die in beide
landen zeer weinig
voorkomen, 35 in getal, en het eenzame woord dat zich in de twee
landen gelijkaardig
manifesteerde op grote schaal. Nu blijven nog de woorden over
waarbij een aanzienlijk
verschil is in aantal attestaties tussen de twee landen, de woorden
met een quotiënt tot
0,75 of hoger dan 1,33. Dit zijn 54 woorden. Voor de woorden met
een quotiënt hoger
1,33 geldt dat ze meer voorkomen in Nederland dan in België. Het is
daarentegen niet zo
dat alle woorden met een quotiënt tot 0,75 meer voorkomen in België
dan in Nederland.
Dit komt voor een deel door woorden die we al hebben besproken, de
woorden die
nauwelijks voorkwamen. Daarnaast zijn er woorden met een quotiënt
tot 0,75 die toch
veel meer in Nederland zijn geattesteerd dan in België. Dit zijn
woorden die geen enkele
keer in België voorkomen, maar wel vaak in Nederland de krant
hebben gehaald. Deze
hebben ondanks het veel meer voorkomen in Nederland toch het
quotiënt 0. We
bespreken de woorden waarvoor er grote verschillen in frequentie
zijn in twee delen.
Eerst de woorden met meer Belgische resultaten, daarna de woorden
waarvoor het
omgekeerde geldt.
4.1.4.1 Vaker in België dan in Nederland
Een minderheid van de 54 woorden kan rekenen op frequenter gebruik
in België. Er zijn
maar 14 woorden die in België beter zijn ingeburgerd dan in
Nederland. Van die 14
woorden zijn er 7 die in Nederland minder voorkomen dan de grens
die ik voor zeer
weinig heb gesteld, namelijk 15. De andere helft zit wel boven de
aangegeven grens,
maar niet ver en ze komen steeds op veel kleinere schaal voor dan
bij de zuiderburen.
De 7 woorden die in Nederland zeer weinig attestaties hebben zijn:
jobmobiliteit,
leefloon, leefloner, opleidingspremie, pensioenbonus,
woonverzekering en levenskosten.
Van deze woorden is leefloon de absolute uitschieter, met maar
liefst 2900 attestaties in
België tegenover 3 in Nederland. Bij dit woord wordt weer duidelijk
hoe nationaal
gericht Sociale zekerheid is. Een financiële tegemoetkoming voor
minderbedeelden, wat
de betekenis van leefloon is, bestaat ook in Nederland, maar dan
onder een andere naam.
Nederlanders spreken niet van leefloon, maar van bijstand. De term
leefloon is in België
ook nog maar van vrij recente datum; in 2002 werd de term die tot
dan toe gebruikt werd,
bestaansminimum, in de wet vervangen door leefloon. Dit is ook te
zien aan de attestaties.
De vroegste attestatie dateert van 16-6-2001, niet ver voordat het
woord in de wet
opgenomen werd. Leefloner is uiteraard sterk verwant aan leefloon,
het is iemand die
gebruikt maakt van een leefloon door aan te kloppen bij het OCMW.
Het is logisch dat
ook leefloner in Nederland nauwelijks wordt gebruikt.
De 7 genoemde woorden komen in België ook niet allemaal zo vaak
voor als leefloon.
Sommige zijn wel al vaak geattesteerd, maar niet in die mate dat ze
elke week de krant
halen. Zo hebben jobmobiliteit en levenskosten respectievelijk 43
en 40 attestaties. Dit
aantal is niet te veronachtzamen, maar het staat nog niet vast dat
de woorden zich vast in
de woordenschat nestelen.
De 7 woorden die in Nederland wel al wat meer attestaties hebben
(meer dan 15) zijn:
kansarmoede, grensarbeid, werktijdverlenging,
arbeidsduurverlenging, leefgeld,
maximumloon en salary cap, waarbij werktijdverlenging en
arbeidsduurverlenging
hetzelfde betekenen en maximumloon en salary cap ook.. Maximumloon
en salary cap
zijn interessante gevallen, omdat er een Engelse term is en een
Nederlands alternatief. De
Engelse term geniet in België de voorkeur. Beide termen worden in
België vaker gebruikt
dan in Nederland. Een verklaring hiervoor zien we later, want bij
de woorden met meer
attestaties in Nederland zien we een derde alternatief dat in
Nederland veel wordt
gebruikt.
Het grootste en opvallendste verschil bij deze 7 woorden is er voor
kansarmoede.
Nederland kent een bescheiden aantal attestaties van 25, terwijl
het er in België meer dan
100 keer zoveel zijn, 2553. Dit verschil is moeilijk te verklaren.
Uiteraard is het
verschijnsel ook in Nederland bekend. Het blijkt echter dat het
woord in België een heel
belangrijke positie inneemt in het debat over de positie van mensen
aan de rand van de
maatschappij. In Nederland heeft het woord die positie helemaal
niet en er is ook geen
ander woord dat wel in die mate wordt gebruikt en hetzelfde
uitdrukt. Volgens mij is hier
duidelijk een verschil in inburgering te zien. In België heeft
kansarmoede een enorme
opmars gemaakt als een soort verzamelnaam voor gebreken, vooral
sociaal, terwijl dat in
Nederland helemaal niet zo is.
4.1.4.2 Vaker in Nederland dan in België
De groep woorden met heel wat meer attestaties in Nederland dan in
België is veel groter
dan de groep woorden waarvoor het omgekeerde geldt, en die we in de
vorige
subparagraaf gezien hebben. De vorige subparagraaf behandelde 14
woorden, nu moeten
we er 40 onder de loep nemen. Ik ga op dezelfde manier te werk als
in de vorige
subparagraaf, eerst de woorden die in België zeer weinig voorkomen,
daarna de woorden
die in België wel regelmatig verschijnen. Omdat deze groep redelijk
omvangrijk is, som
ik niet meer alle woorden op, maar beperk me tot het uitlichten van
enkele voorbeelden.
Alle woorden zijn te vinden in de bijlagen.
Van de 40 woorden zijn er 31 die in België niet meer dan 15 keer
geattesteerd zijn. Het is
niet zo dat de 31 woorden allemaal perfect geïntegreerd in
Nederland. De grens tussen
zeer weinig en vaker voorkomen, heb ik getrokken bij 15
attestaties, maar er zijn
natuurlijk ook grensgevallen. Zo zijn er onder de 31 woorden
gevallen van 16, 17 en 18
attestaties, die hoewel ze horen bij de woorden die vaker voorkomen
op het randje zitten.
Het woord inburgeringsexamen heeft in Nederland 424 keer de krant
gehaald, terwijl het
dat in België nog nooit heeft gedaan. In Nederland worden
immigranten onderworpen
aan een inburgeringscursus, die als basis moet dienen voor
toetreding tot de Nederlandse
samenleving. Die inburgeringscursus wordt afgesloten met een
examen, het
inburgerinsexamen, dat sinds begin 2007 verplicht gehaald moet
worden naar aanleiding
van de Wet Inburgering Nieuwkomers. De Nederlandse wetten en regels
zorgen ervoor
dat een woord als inburgerinsexamen zelf ook inburgert, niet in de
maatschappij, maar in
de woordenschat. In België bestaat een dergelijke wet niet. Het
fenomeen
inburgerinsexamen bestaat er niet en het is vanzelfsprekend dat er
daardoor nauwelijks
artikelen over zijn. Een woord dat ook vrij recent, in 2001, in de
Nederlandse wet is
vastgelegd, is eigenwoningforfait. Ook dit is een typisch voorbeeld
van een woord uit het
thema Sociale zekerheid. Het is een nationale bepaling die in elk
land waarschijnlijk wel
bestaat, maar steeds net iets anders is en daardoor ook steeds een
andere naam heeft. In
Nederland is het woord, door een veranderende wetgeving, de
opvolger van
huurwaardeforfait.
Een woord waar het verschil eveneens erg groot is en dat in België
nauwelijks is
opgekomen, is uitzendwerker, wat synoniem is van het vaker
gebruikte, en al langer
bestaande, uitzendkracht. Een verklaring voor het geringe aantal
attestaties in België kan
zijn, dat samenstellingen met uitzend- vooral Nederlands-Nederlands
zijn. In Belgie
wordt in plaats van uitzendbaan ook het alternatief interimjob
veelvuldig gebruikt. In
Nederland is dat woord onbekend, het heeft slechts 1 keer de krant
gehaald, en dat was
dan nog in een artikel over dicteeliefhebbers. Hier is dus sprake
van een verschil in de
woordenschat tussen de twee landen en dit kunnen woorden zijn die
een divergerende
beweging veroorzaken.
Er zijn 9 woorden die veel vaker in Nederland voorkomen dan in
België, maar die in
België toch meer dan 15 keer de krant hebben gehaald. Van die 9
woorden zijn er 6 die
niet ver boven de grens van 15 liggen. Daarvan zijn er enkele
waarvoor de
maatschappelijke en politieke aandacht in Nederland een stuk groter
is geweest, net als de
eerder geziene woorden inburgeringsexamen en eigenwoningforfait,
zoals:
pardonregeling, zorgbudget en levensloopregeling. In Nederland was
er een
grootscheepse publieke campagne voor een zogenaamd generaal pardon:
het geven van
een verblijfsvergunning aan illegalen die wel al een hele tijd in
het land waren. Het
zorgstelsel is ingrijpend vernieuwd en financiële dienstverleners
gingen massaal nieuwe
financiële producten aanbieden, een daarvan was de veel
bekritiseerde
levensloopregeling.
In drie van de gevallen zijn er in beide landen meer dan 50
attestaties, maar wel met een
pak meer attestaties in Nederland. Terugkeerbeleid en zorgpremie
zijn nauw verwant aan
de eerder besproken pardonregeling en zorgbudget. De redenen voor
de verschillen zijn
dan ook dezelfde. Dit wil niet zeggen dat België de fenomenen niet
kent, maar ze hebben
er minder in de schijnwerpers gestaan. Dan blijft nog enkel
salarisplafond over, waar we
eerder al naar vooruitblikten. Het is synoniem van maximumloon en
salary cap. Deze
twee woorden werden veel vaker in België gebruikt dan in Nederland,
waar
salarisplafond het woord geworden is dat het fenomeen benoemt met
181 attestaties
tegenover 29 en 76 voor de alternatieven. In België liggen de drie
opties dichter bij
elkaar, er is nog geen woord dat de absolute overhand verkregen
heeft. Salary cap lijkt de
beste papieren te hebben met 111 attestaties. Concurrentie is
vooral te verwachten van
salarisplafond wat door journalisten 84 keer in een artikel is
gebruikt.
4.1.5 Algemene conclusie Sociale zekerheid
De resultaten voor het eerste thema hebben we nu onder de loep
genomen. We zagen dat
de overeenkomsten tussen de twee landen voor dit thema gering
waren. De groep
woorden met zeer weinig resultaten is groot. Alleen het woord
vlaktaks kwam op
ongeveer gelijke basis in de kranten voor. Voor dat woord gold dat
een maatregel in
beide landen ongeveer gelijktijdig op de nationale politieke agenda
werd geplaatst. De
politieke agenda bepaalde vooral de verschillen in attestaties
tussen de twee landen. We
zagen tal van voorbeelden waar de verschillen veroorzaakt werden
doordat de politiek
woorden in wetten en regels heeft vastgelegd. Daarbij waren het
vooral woorden die heel
wat meer werden geattesteerd in Nederland dan in België, wat
duidelijk te zien is in de
spreidingsgrafiek.
We moeten concluderen dat voor dit thema geldt dat de verschillen
de bovenhand voeren.
Op het gebied van Sociale zekerheid is er een divergerende beweging
waar te nemen. Dit
is evenwel niet gek, omdat ook de politieke koersen ook
verschillend zijn. Indien er ooit
een Europese regering komt, die meer invloed heeft op nationale
wetgevingen, is die
trend misschien om te buigen. Zo lang dat niet gebeurt, zullen er
weinig woorden uit de
Sociale zekerheid zijn, die in beide landen onderling uitwisselbaar
zijn.
De verschillende groepen die we besproken hebben, zijn getalsmatig
in de volgende tabel
weergegeven:
Verschillend: meer in België 14
Verschillend: meer in Nederland 40
Het beeld dat we zien beantwoordt aan de verwachting die we hadden
voor de Sociale
zekerheidswoorden. Het is tijd om te kijken hoe dat bij de
Milieuwoorden zit.
4.2 Milieu
Het tweede thema waar ik de resultaten van presenteer is Milieu.
Voor dit thema zijn er
resultaten van 82 woorden. Ik heb dezelfde data als voor de Sociale
zekerheidswoorden
opgezocht: eerste attestatie, laatste attestatie en frequentie en
ook de structuur van de
paragraaf is dezelfde als de vorige.. Na het signaleren van de
eerste indrukken, behandel
ik eerst de woorden die in beide landen zeer weinig voorkomen,
vervolgens de woorden
die zich gelijkaardig manifesteren en ten slotte de woorden die
zich kenmerken door een
groot verschil in de resultaten.
28
Belgie
4.2.1 Eerste indrukken
Ook bij het thema Milieu kijken we eerst wat in de twee figuren de
aandacht trekt. Kijken
we naar het staafdiagram dan valt als eerste de uitschietende
eerste kolom op. De kolom
met quotiënten van 0 – 0,25 bevat 28 woorden. Na de eerste kolom
bevat de laatste
kolom de meeste woorden: 14.. De overige kolommen liggen allemaal
dichter bij elkaar.
In de spreidingsgrafiek vallen twee dingen op. Ten eerste is de
verticale as dichtbevolkt:
er zijn veel woorden die in België niet voorkomen. Op de
horizontale as vinden we ook
een aantal punten, maar niet zo veel als op de verticale as. Er
zijn meer woorden met 0
attestaties in België dan woorden met 0 attestaties in Nederland.
Ten tweede valt op dat
veel punten in de buurt van de denkbeeldige lijn van 45 liggen, de
lijn waarop punten
liggen die in beide landen even vaak zijn geattesteerd. Dat er veel
punten in de nabijheid
van die diagonaal liggen, geeft aan dat veel woorden in ongeveer
gelijke mate in beide
landen opkomen. Die woorden zijn te vinden in de middengroepen uit
het staafdiagram,
de middengroepen die samen ook heel wat woorden vertegenwoordigen.
We bespreken
deze woorden uiteraard als we kijken naar de woorden die zich
gelijkaardig manifesteren.
De twee dingen die ons opvallen wijzen aan de ene kant op
verschillen en aan de andere
kant op overeenkomsten. Er zijn heel wat woorden die wel in
Nederland verschijnen en
helemaal niet in België, het omgekeerde is in mindere mate het
geval. Dit wijst op
verschillen tussen de twee landen. De overeenkomsten vinden we in
het feit dat veel
punten in de nabijheid van de diagonaal, die het quotiënt 1
weergeeft, liggen.
4.2.2 Weinig voorkomend in beide landen
Er zijn 26 woorden uit de selectie van het thema Milieu die in
beide landen zeer weinig
voorkomen. Tot die groep van 26 behoren woorden die in geen van de
landen
geattesteerd is, maar ook woorden als aardgastank en
kilometerbelasting die in zowel
Nederland als België meer dan 10 attestaties hebben. Desondanks
horen ze toch tot de
groep woorden die zeer weinig in beide landen voorkomen. Voor
kilometerbelasting is in
beide landen kilometerheffing een meer gebruikt alternatief.
Net als voor het thema Sociale zekerheid, ga ik ook voor dit thema
niet al te diep in op de
woorden die in beide landen gedoemd zijn tot uitsterven. Wel wil ik
er enkele
voorbeelden uitlichten die iets interessants in zich hebben. Zo
zijn er de 2 woorden
cowmunity en flexitariër, die nauwelijks gebruikt zijn. Het zijn
voorbeelden van creatief
taalgebruik, woordspelingen op community en vegetariër. Een
cowmunity is dan een
community voor koeien en een flexitariër is een vegetariër die de
levenswijze op een iets
soepelere manier beleeft. Deze woorden zijn het product van een
enkeling die zich
creatief heeft uitgedrukt, maar ze hebben geen kans om definitief
tot de woordenschat te
gaan behoren..
Antimondialist en andersmondialist zijn twee andere neologismen die
weinig succesvol
gebleken zijn. In wat volgt zien we nog enkele woorden die
eenzelfde soort ideologie
uitdrukken, maar met een iets andere nuance. De kere