FRAN K MüSTAERT
Geografische situering en ontwikkeling van de Vlaamse kuststreek
Inleiding De Vlaamse kuststreek is het gebied
dat gelegen is tussen de zee en de in het achterland opduikende Zand- en Zandleemstreek Langs de kustlijn gemeten is dit gebied 65 km lang en het strekt zich uit tot gemiddeld 10 tot 15 km landinwaarts. In de IJzervallei reikt het kustgebied zelfs tot meer dan 30 km in het binnenland. Geografisch behoort het gebied tot de maritieme zone die zich uitstrekt langs de Noordzee vanaf de Boulonnais tot in Denemarken.
Men zou de definitie van 'kuststreek' afhankelijk kunnen maken van de gekozen invalshoek. De invloed van de zee op de omgeving reikt bijvoorbeeld veel verder landinwaarts als men de invloed van de getijden als criterium zou nemen: het Scheldegebied met Antwerpen en Gent zouden inbegrepen zijn. De toeristische impact en de sociaal-economische impact van onze Noordzeekust reikt nog veel verder landwaarts. In historische tijden en zeker op geologische schaal bekeken is de ligging van de kustlijn en het achterland sterk verschillend geweest van de huidige situatie.
Hier wordt de geografische situering en ontwikkeling geschetst vanuit een geologische en geomorfologische invalshoek. Er wordt een beschrijving en verklaring van de natuurlijke aspecten van het landschap gegeven, uiteraard rekening houdend met de belangrijke menselijke impact. Daarnaast wordt een vereenvoudigde schets gegeven van het ontstaan en de evolutie van dit landschap.
Kennismaking met het landschap van de kuststreek Het kustgebied kan worden inge
deeld in het strand, de duinen en de kustvlakte.
., I
Het strand ontstaat door de gecombineerde werking van het getij, de golven en de kuststromingen. Het is een zeer dynamisch energierijk milieu waar er vooral relatief grof zand wordt afgezet. De strandlijn is permanent in beweging. Op bepaalde plaatsen domineert de erosie op de afzetting: het strand wordt afgeslagen en geregeld moet het kunstrnatig weer worden op-
Fig. 1 Uittreksel uit de geomorfologische kaart [G. De Moor; F Mostaert et al.] Blauwe kleuren: polders van de kustvlakte Donkerblauw: uitgeveend gebied, zeer laag gelegen (2-3 m) Bleeks te blauw: kreekruggen, relatief hoog gelegen (3 -4 m) Bleekblauw 111 a: schorrenklei op veen (2.5 - 3 m)
2 I 130 GEOGRAFISCHE SITUERING EN ONTWIKKELING VAN DE VLAAMSE KUSTSTRE EK
Tabel 1. Overzicht van de tijdvakken en de afzettingen De landschapsvorming van de kustvlakte
Tijdvak Ouderdom Onderverdeling
Quartair 2.4 miljoen jaar Holoceen tot heden
Pleistoceen Weichsel ijstijd
Eemiaan
Saaie ijstijd
Holstein
Tertiair 65-2.4 miljoen Jaar
gehoogd (Bredene, De Haan ... ). Op andere plaatsen domineert de afzetting: het strand is er zeer breed en de kustlijn kan eigenlijk zeewaarts uitbreiden (Oostduinkerke).
De duinen ontstaan door de wind, door het opwaaien en terug afzetten van het strandzand. Naast de huidige kustduinen die nu nog dagelijks groeien, bewegen of geërodeerd worden, zijn er onder meer rond Bredene, Nieuwpoort en Adinkerke restanten van oudere duinengordels terug te vinden in het landschap. Aan de Oostkust is de oude gordel door de evolutie van het Schelde-estuarium volledig opgeruimd. De jonge, smalle duingordel en de sterke stranderosie hangen hiermee samen. Aan de Westkust is de duingordel breed aangegroeid en het onderwaaien van de abdij Ter Duinen toont de onstuitbare kracht.
Kustduinen worden boven de hoogwaterlijn afgezet dus momenteel boven de 4m.
De kustvlakte is in essentie vlak, of althans schijnbaar vlak. Ze is ontstaan door de opslibbing van waddenafzettingen. De afzettingen aan het oppervlak van de huidige kustvlakte zijn niet ouder dan 2000 jaar. De kustvlakte bevindt zich tussen de duinengordel en het opduikende achterland dat geografisch bij de Zandstreek en de Zandleemstreek wordt gerekend en geologisch tot het gebied waar afzettingen van de laatste ijstijd aan het oppervlak liggen of waar de afzettingen uit het tertiair tijdvak nagenoeg aan het oppervlak komen.
Het betreft een poldergebied, vermits het kunstrnatig droog wordt gehouden door kustbescherming, dijken en bemalingen. De gemiddelde hoogte is 3 tot 4 m, dus lager dan de huidige hoogwaterstand. Een gedeelte ligt zelfs beneden de huidige gemiddelde zeespiegelstand (2.3 m).
Ouderdom Afzettingen
10.000 jaar Duinen en strand tot heden Waddenafzettingen
Veen Waddenafzettingen
1oo.ooo tot Dekzanden (Gistel - Brugge) 1o.ooo jaar Rivierafzettingen 13o.ooo tot Mariene afzettingen 1oo.ooo jaar Waddenafzettingen 2oo.ooo tot Rivierafzettingen 130.000 jaar 22o.ooo tot Waddenafzettingen 2oo.ooo jaar (Izenberge)
Afwisselend in zee afgezette klei- en zandlagen
De kustvlakte vertoont een merkwaardig microreliëf met kleine hoogteverschillen als een gevolg van natuurlijke processen, maar ook door menselijke impact.
Op een zogenaamde geomorfologische kaart worden tegelijk de landschapsvormen in de verf gezet door lijnsymbolen en de verklaring van de landschapsvorming en de ouderdom van deze vorming door ingekleurde vlakken weergegeven. Een uittreksel van zo'n geomorfologische kaart staat op figuur 1 met een vereenvoudigde legende. De zeer geringe hoogteverschillen worden nog meer geaccentueerd in de figuur 2 met respectievelijk een driedimensionale voorstelling van de omgeving van Oudenburg en een geïnterpreteerde hoogtekaart.
Om een inzicht te kunnen krijgen over de ontstaansgeschiedenis van het huidige landschap van de kuststreek moeten we eigenlijk een heel eind terug in de geologische geschiedenis. We gaan niet verder terug dan 65 miljoen jaar geleden, toen nagenoeg het volledige Vlaamse land overspoeld was door een ondiepe zee.
Tussen 65 miljoen en 6 miljoen jaar geleden werden in die zee afwisselend kleien zandlagen afgezet, in hoge mate beïnvloed door zeespiegelstijgingen en -dalingen.
Bij hoge zeespiegelstanden lag ons studiegebied verder van de toenmalige kustlijn dan bij lage zeespiegelstanden. Bij hoge zeespiegelstanden kwamen er dan ook vooral kleilagen tot stand. Zo ontstond onder meer de 100 meter dikke kleilaag van het Ieperiaan die overal in de ondergrond van de kustvlakte aanwezig is en een vrij belangrijke invloed heeft op de grond waterhuishouding. In centraal West-Vlaanderen ligt die kleilaag aan het oppervlak.
Voornoemde in zee afgezette lagen dateren uit de vroegste periode van het zogenaamde Tertiair (65 tot 2.4 miljoen jaar voor onze tijd). Vanaf 2-4 miljoen jaar geleden begon een periode van relatief vlug afwisselende koude fasen, de zogenaamde ijstijden, en warmere fasen. In deze periode met meer dan twintig ijstijden, die het Quartair wordt genoemd, werden een groot deel van de oorspronkelijke tertiaire afzettingen afgebroken en weggevoerd door de werking van de rivieren en kwam het huidige landschap tot ontwikkeling. (tabell)
""\
- .. ~ \ \ I
- \ . gei\JigenheuveJTertiair '1
15.50 14.75 14.00 13.25 12.50 11.75 11.00 10.25 9.50 8.75 8.00
!!:~~ 3.50 2.75 2.00
Fig. 2 JO-voorstelling en kaartje van de omgeving van Oudenburg
GEOGRAFISCHE SITUERING EN ONTWIKKELING VAN DE VLAAMSE KUSTSTRE EK IJl I 3
Het zuidelijk deel van België werd reeds vanaf het eind van het Tertiair opgeheven, waardoor de zich vormende rivieren naar het noordoosten gingen vloeien.
Deze rivieren zorgen voor het verdwijnen van een gedeelte van de tertiaire afzettingen. Bij die geleidelijke insnijding waren kleilagen en zandsteenbanken die in de tertiaire lagen voorkomen dikwijls beter tegen de erosie bestand dan de zandlagen. De huidige kustvlakte wordt op veel plaatsen landwaarts begrensd door heuvels waar de tertiaire afzettingen bijna aan het oppervlak liggen. Voorbeelden zijn onder meer de heuvels van Roksem-Westkerke (Watertoren), de heuvels rond Diksmuide. Het zijn eigenlijk getuigeheuvels die konden blijven bestaan door de aanwezigheid van harde klei- en zandsteenlagen (figuur 3).
De erosie gedurende het grootste gedeelte van het Quartair was dermate drastisch dat enkel grovere partikels zoals zandsteen, silex, schelpen achterbleven. Dergelijke grove elementen worden dan ook dikwijls aangetroffen aan de basis van de quartaire afzettingen.
Gedurende het Quartair gingen de ijstijden gepaard met belangrijke dalingen van de zeespiegel, terwijl de warme fasen gekenmerkt werden door hoge zeespiegelstanden, vergelijkbaar met de huidige. Heel wat zeewater werd immers vastgehouden in de zeer uitgebreide ijskappen gedurende de ijstijden. Vooral de zeespiegeldalingen gingen gepaard met belangrijke insnijding van de rivieren.
Een inham van de Holsteinzee (Joo.ooo jaar geleden) bereikte de uiterste Westhoek van Vlaanderen (plateau van Izenberge). Het was sedert het einde van het Tertiair de eerste keer dat de zee in de huidige kuststreek terugkeerde. De hoogwaterstanden haalden toen hoogtes van +Io m. Het gebied waar die kustafzettingen bewaard zijn, kan begrensd worden door de Franse grens in het westen, de IJzervallei in het zuiden, de Lo-vaart in het oosten en de Moeren in het noorden.
De h.i.erop volgende rivierinsnijding van de Saale-ijstijd zorgde voor de maximale uitdieping van het toen bestaande rivierstelsel. Het gebied waar zich nu de huidige kustvlakte uitstrekt, was eigenlijk de oostflank van een belangrijke zuidwestnoordoost georiënteerde vallei. De insnijdingdiepte van die vallei bereikte het peil -10 tot -15 min de huidige kuststreek.
Men moet voor ogen houden dat gedurende de ijstijden de Noordzee nagenoeg droog kwam te liggen ten gevolge van de zeespiegeldaling. De grote rivieren zoals de Rijn, Maas en Schelde konden niet noordwaarts afwateren naar zee, omdat zich in het noordelijk deel van de Noordzee een
reusachtige ijskap bevond. Deze grote rivieren vonden een weg naar zee via het Kanaal. Het Saaie-valleiensysteem dat gedeeltelijk onder de huidige kuststreek bewaard is, sloot in elk geval aan op dit afwateringssysteem van de grote rivieren.
Na de Saale-ijstijd volgde een warme periode, het zogenaamde Eemiaan. Gedurende de zeespiegelstijging van het Eemiaan trad belangrijke regressieve kusterosie op. Dit wil zeggen dat tertiaire en quartaire afzettingen door erosie werden aangetast toen de kustlijn steeds verder landwaarts opschoof als gevolg van de stijging van de zeespiegel.
Tijdens die periode steeg de zeespiegel tot op een peil vergelijkbaar met het huidige. De zee overspoelde voor het eerst een gebied met een vergelijkbare landwaartse grens als de huidige kustvlakte. De kustvlakte werd herschapen in een waddengebied vergelijkbaar met de wadden van Noord-Nederland. Bij de hoogste zeespiegelstanden van het Eemiaan situeerde de kustbarrière, dit is het strand met de duinen, zich aanzienlijk meer zeewaarts dan de huidige kustlijn. Sporen ervan zijn teruggevonden in de ondergrond van Oudenburg, Stalhille, Houtave, Meetkerke, Dudzele.
In het begin van de laatste ijstijd, de Weichsel-ijstijd, daalde de zeespiegel op-
, nieuw en de rivieren hernamen hun werking en ruimden een gedeelte van de eeruiaan-afzettingen weer op. In de huidige kustvlakte was die rivierwerking niet zo
1 spectaculair. Afspoeling van de kleine heuvelruggen en relatief kleine beekdalen kwamen tot ontwikkeling of volgden het tracé van beken die reeds ontwikkeld waren in het Eemiaan. De afzettingen leren dat er gedurende de latere fasen van de Weichsel-ijstijd een toendraklimaat heerste en dat de grond er permanent bevroren was. Enkel in de zomer ontdooide de bovenlaag en werden aldus zand en klei verplaatst door de rivieren of door afschuivingen op de hellingen.
Helemaal op het einde van de Weichsel-ijstijd ontstond een koude woestijn in onze streken waarbij de wind dominant uit het noordelijke richtingen blies op het vrij droge voornamelijk zandige landschap. Alleen de grofste korrels bleven liggen. Ze vormden een keienvloertje dat vrij algemeen kan worden teruggevonden in de Weichsel-afzettingen. Dit keienvloer~e is wellicht 15.000 jaar oud. De aanhoudende noordoostenwinden waaiden oost-westgerichte landduinruggen op.
Vanaf Gistel over Brugge tot Maldegem en verder nog tot Stekene is deze duinenrug vrij duidelijk in het landschap te identificeren. Tussen Gistel en Maldegem vormt die eigenlijk de grens tussen ons stu-
4 I 132 GEOGRAFISCHE SITUERING EN ONTWIKKELING VAN DE VLAAlllSE KUSTSTREEK
diegebied en Binnen-Vlaanderen. Oudenburg ligt op een zijtak van
een dergelijke duinrug. Ook Gistel is gesitueerd op deze zogenaamde dekzandrug. Het eerder vermelde getuigeheuvel~e van Roksem-Westkerke geraakte ook helemaal bedekt met zandig duinmateriaaL De vorming van die duinruggen gebeurde niet continu. Tijdens warmere en meer vochtige periodes vormden zich tussen die duinruggen moerassen waardoor veen tot stand kwam. Dit veen werd later in droge periodes weer door duinen bedekt. Zo heeft men ook buiten onze kustzone overal veenlaagjes teruggevonden en gedateerd rond 12.000 jaar voor onze tijd, wijzend op een vrij algemene maar tijdelijke klimaatsverbetering.
Het Holoceen, dat 1o.ooo jaar geleden aanving, werd gekenmerkt door een algemene en definitieve opwarming waardoor de ijskappen afsmolten en de zeespiegel steeg. Geleidelijk begon ook de vegetatie zich aan te passen. De kustlijn die aanvankelijk ter hoogte van de Doggersbank lag, kwam steeds dichterbij. Ongeveer 56oo jaar geleden lagen de duinen- en strandgordel in het oostelijk gedeelte van de kustvlakte, enkele kilometers zeewaarts van de huidige strandlijn. In het westelijk deel van de kustvlakte daarentegen strekte de duinengordel zich toen uit ter hoogte van Adinkerke waar zich nu nog resten van die oude duinen bevinden, dit is dus enkele kilometer landwaarts van de huidige kustlijn. Aanvankelijk ging de zeespiegelstijging vrij vlug door. Vanaf 56oo jaar geleden echter, en dit is overal ter wereld vastgesteld is de zeespiegelstijging vertraagd. Er was een evenwicht bereikt tussen de verbeterde klimaatsomstandigheden en de grootte van de toen nog resterende ijskappen. Deze vertraagde zeespiegelstijging veroorzaakte grote wijzigingen in de open zee waardoor de uitbouw van een stevige kustbarrière mogelijk werd. De oorspronkelijk dominante kusterosie evolueerde tot een dominantie van de afzetting. De stranden werden breder, de duingordel werd uitgebouwd, de getijdengeulen verzandden .
Achter de duinengordel evolueerde het waddengebied van de kustvlakte tot een steeds uitbreidend veenmoeras.
Zowat 4200 jaar geleden was de hele kustvlakte één groot veenmoeras geworden. De dekzandrug waar later Oudenburg, Gistel en Brugge werden gevestigd stak boven dit veenmoeras uit.
Over het algemeen was het een laagveenmoeras waarbij de plantengroei evolueerde met de stijgende grondwatertafel, een gevolg van de toch nog stijgende zeespiegel. Zo kon gedurende 3000 jaar een veenlaag ontstaan met een oorspronkelijke dikte
van toch enkele meter. Slechts op enkele plaatsen kon mosveen tot ontwikkeling komen, waarbij de vegetatie kon opgroeien tot boven de grond watertafel, waardoor de dikte van de veenlaag uiteraard geen indicator meer is voor de toegenomen zeespiegelstanden.
Vanaf 2500 jaar geleden slaagde de zee er in om diverse bressen te slaan in de kustgordeL Dit had voor de kuststreek vrij catastrofale gevolgen, vermits de top van het veen lager lag dan de gemiddelde hoogwaterlijn. Hierdoor kwamen grote delen van de kustvlakte onder de invloed van het zoute water waardoor de veengroei tot een einde kwam. De kustvlakte werd weer zoals tijdens het Eemiaan een waddengebied met getijdengeulen, slikken en schorren. Voorallangs de getijdengeulen trad belangrijke erosie op waardoor heel wat veen, klei en zand werd weggeslagen. Steeds echter bleek de dekzandrug boven de hoogste hoogwaterstanden uitsteken. Er kan op geologische basis worden aangetoond dat belangrijke getijdengeul complexen tot in het landwaarts deel van het waddengebied doorgedrongen zijn. Anderzijds werd ook veel klei in het gebied binnengebracht en afgezet op de hogere slikken en in de schorre. De getijdengeulen geraakten ook opgevuld: het oorspronkelijke overwicht van de erosie op de sedimentatie werd een dominantie van afzetting. Dit komt door een combinatie van allerhande complexe hydrologische en hydraulische processen zowel in zee als in het waddengebied. Dit hoeft dus niet noodzakelijk gelinkt te worden aan effectieve fluctuaties van de zeespiegelstanden.
In fasen van geringe activiteit in het waddengebied, met overwicht van de afzetting, kunnen de schorren uitbreiden, wordt het wad gemakkelijker toegankelijk en kan de menselijke invloed een belangrijker rol spelen. Vooral archeologische en ltistorische argumenten hebben geleid tot een verdere indeling van de Kustvlakte in Oudland, Middelland, Nieuwland en Historische Polders. Ook werden de zogenaamde Duinkerke-transgressiefasen geïdentificeerd, oorspronkelijk gelanceerd in het kader van Bodemkundig onderzoek, waarbij minstens drie grote overstromingstasen met een aantal regressiefasen worden onderscheiden.
De waddensedimenten vertonen lokaal duidelijke sporen van verlanding en hernieuwde mariene invloeden. Het is echter niet aan te tonen dat het om algemene dan wel over zeer lokale verschijnselen gaat en of die verlandingsverschijnselen bijvoorbeeld wel gelijktijdig doorgingen. Historische en archeologische gegevens geven wel aan wanneer de kustvlakte meer of minder bewoond was. Men heeft dit gecor-
releerd met de natuurlijke toegankelijkheid van het waddengebied. Misschien waren er ook andere factoren zoals sociaaleconomische, strategische of veiligheidsaspecten die een nog grotere invloed hadden dan de natuurlijke randvoorwaarden.
Vast staat dat uitzonderlijke stormvloeden in een waddengebied effecten kunnen sorteren met langdurige gevolgen waardoor de erosie-sedimentatie balans in het getijdengebied verstoord wordt.
Vanaf de tiende eeuw organiseerde de bevolking zich om door dijken de zee te keren en kwamen de polders tot stand . Het Zwin was geslagen en in Zeeland kwam een diepe zeearm tot stand, de latere Westerschelde, die bij Bath de Schelde bereikte die toen nog in zee uitmondde via de Oosterschelde. Pas sindsdien heeft de Schelde, door toenemende getijdenwerking, haar huidig estuarium ontwikkeld. Door toenemende organisatie van de inpolderingen en de bedijking kon aan de steeds doorgaande zeespiegelstijging en aan de frequent voorkomende stormen het hoofd geboden worden.
Enkel de zone behorend tot de Historische Polders van Oostende, werd in de zeventiende en achttiende eeuw nog door de zee overstroomd door een kunstmatige ingreep.
Menselijke impact in het landschap De menselijke impact is uiteraard
duidelijk in de verstedelijkte gebieden, in de toeristische infrastructuur, de wegen en waterwegen, de ruilverkavelingen, enzovoort. Hier laten we deze invloeden even buiten beschouwing en we concentreren ons op de door mensen gestuurde natuurlijke landschapsvorming.
De duidelijkste sporen van menselijke invloeden zijn de dijken. Het achterhalen van de ligging van voormalige dijken en de geschreven historische bronnen ervan zijn de basis geweest voor de reconstructie van de gebeurtenissen in de kustvlakte sedert de tiende eeuw.
Op basis van de positie van de dijken is de kustvlakte ingedeeld in Oudland, Middelland, Nieuwland en Historische Polders, respectievelijk gebieden ingedijkt voor de tiende eeuw, voor 1130, na de twaalfde eeuw en in de 17de eeuw.
De indijking of inpoldering vergde de aanleg van grachten en sloten, die nu nog ter gelegenheid van bijvoorbeeld ruilverkavelingen worden aangepast, verbreed, rechtgetrokken of gedempt. De afwatering van de Polders vergt ook nu nog een gedegen organisatie. De kustvlakte is verdeeld in Polderingen die instaan voor deze afwatering.
Wellicht werden reeds door de Ro-
meinen drainagesystemen ontwikkeld om de toegankelijkheid van het veengebied te vergroten of om begrazing van de schorren door schapen mogelijk te maken. Op de figuur 1 ziet u een parallel systeem van opgevulde geulen die wellicht ontstaan zijn langs het traject van drainagesystemen aangelegd door de Romeinen. Na de Romeinse periode is het gedraineerde gebied onder invloed van het getij gekomen en werden de oorspronkelijke grachten uitgeschuurd en verbreed tot heuse getijdengeulen die later met zand werden opgevuld. Op het veen werd klei afgezet en ontwikkelden er zich schorren.
Het waddengebied dat tot de indijking de kustvlakte innam, was gekenmerkt door grote schorrengebieden onderbroken door getijdengeulen. Op de schorre werd klei afgezet. In de geulen werd zand afgezet. De geulen verlegden zich waarbij erosie optrad langs de ene oever terwijl de andere oever gedomineerd werd door zandafzetting. Ook de oeverwallen van de geulen bestonden uit zandige ruggen die iets boven het schorrenoppervlak uitstaken. Uiteindelijk verlandden de geulen tot er onbeduidende kreekjes overbleven die uiteindelijk ook tot schorren evolueerden. Na de indijking werd het land beter toegankelijk gemaakt door het graven van sloten. Hierdoor werd de klei van de schorren en de eronder liggende veenlagen gedeeltelijk ontwaterd waardoor ze in volume afnamen. De zandige geulafzettingen met erboven liggende schorren werden veel minder in volume gereduceerd door ontwatering. Zo ontstond een duidelijk hoogteverschil (tot 0.5 m) tussen oorspronkelijke schorren en getijdengeulen.
De getijdengeulen die in het wadgebied eigenlijk de laagst gelegen zone zijn, ontwikkelen in het polderlandschap dus tot de hoogste zones. In de litteratuur zijn ze gekend als de kreekruggen.
Het hoogteverschil tussen de kreekruggen en de omgeving wordt dikwijls nog geaccentueerd als gevolg van de middeleeuwse ontginning van de veenlagen die meestal onder de schorrenafzettingen aanwezig zijn. Dit ging als volgt: eerst werd de klei afgegraven en opzij gezet. Vervolgens werd de veenlaag afgestoken waarbij er angstvallig werd over gewaakt dat er een dun restveenlaagje achterbleef. Deze restveenlaag verhinderde dat het grondwater uit de onderliggende zandlaag in de ontginning kon binnendringen en deze aldus zou doen overstromen. Na ontginning werd de kleilaag teruggestort, waardoor het gebied dus netto nog lager kwam te liggen dan oorspronkelijk.(Figuur 2)
Voornoemde hoogteverselullen komen zeer duidelijk tot uiting in de gebieden die het eerst werden teruggewonnen op de
GEOGRAFISCHE SITUERING EN ONTWIKKELING VAN DE VLAAMSE KUSTSTREEK 133 I 5
zee, in het zogenaamde Oudland, en dan nog meestal in het meest landwaarts gedeelte. In het zeewaarts deel is de veenlaag dikker dan landwaarts, maar ze ligt ook bedolven onder een dikker pak klei. De drainage van het gebied ontwatert in het zeewaarts gedeelte enkel de kleilagen, terwijl het veen enkel volume verloor door het gewicht van de bovenliggende klei. In het landwaarts gedeelte werd ook de veenlaag gedraineerd en de inklinking van veenlagen is veel belangrijker dan die van klei. De
POLDERS ZAN D STREEK
-
hoogwaterstanden in veiligheid te kunnen brengen. In bepaalde dorpen zijn nog sporen van die kunstmatige ophogingen terug te vinden.
Besluiten Het landschap van de kuststreek is
tot stand gekomen door een opeenvolging van diverse en gecombineerde invloeden van de zee: kusterosie, getijdenwerking, waddenafzetting, erosie in getijdengeulen, windwerking. Daarenboven speelden zee-
ZANDSTREEK
'\IV..,O<:h r"ld.::kccon•l
\lV.,Och , cl .;.,;.., .. ,.~.,.!
Watertoren -Z andvoorde
JOI HJ n1 -- - 1 2:
- ló ;.· (;
Fig. 3 Doorsnede door de landwaartse randzone van de kustvlakte
hoogteverschillen zijn dus zeewaarts veel geringer, temeer dat er daar ook veel minder systematisch aan veenontginning werd gedaan. Ook in de later ingedijkte polders zijn deze verschijnselen veel minder uitgesproken. Door de evolutie van de techniek diende men niet altijd meer te wachten met indijking tot het gebied volledig verzand of opgeslibd was waardoor de getijdengeulen in het landschap soms nog zichtbaar zijn als langgerekte depressies in tegenstelling tot de zogenaamde kreekruggen van het Oudland.
Andere fenomenen zijn de terpen die dikwijls evolueerden tot de plaatsen waar woonkernen ontstonden. Het zijn oorspronkelijk kunstmatige ophogingen die toelieten de schapenkuddes bij extreme
spiegelveranderingen een belangrijke rol en die zeespiegelveranderingen waren op hun beurt een gevolg van wereldwijde klimaatswijzigingen. Ook bij lage zeespiegelstanden, zoals in de ijstijden, zijn er processen doorgegaan die een belangrijke impact hebben op de huidige uitbreiding/begrenzing van de kuststreek: rivierinwerking en windwerking. Niet te vergeten is uiteraard de menselijke impact op de landschapsvorming van de kuststreek
Wijzigingen in één of meer van die processen of invloeden kunnen zware gevolgen hebben op de ermee verband houdende processen en aldus tot drastische wijzigingen aanleiding geven.
De kuststreek is op het vlak van de geologie en de geomorfologie één van de
De foto werd in 1999 genomen in de duinen van Bredene door Oostendenaar Jean Mil .
6 I 134 GEOGRAFISCHE SITUERING EN ONTWIKKELING VAN DE VLAAMSE KUSTSTREEK
best bestudeerde gebieden. Geologen, geomorfologen, bodemkundigen, historici en archeologen hebben samen en afzonderlijk belangrijke resultaten bereikt. Daarbij gebruikten ze allemaal nogal eens de argumenten van andere disciplines om hun hypotheses te onderbouwen. Die toe te juichen multidisciplinaire benadering houdt echter ook grote gevaren in: zo kunnen geologen bijvoorbeeld een hypothese maken op basis van archeologische gegevens en aldus tot conclusies komen die door archeologen later als argumenten kunnen worden gebruikt bij hun hypotheses. Dit kan aanleiding geven tot kringredeneringen en tot interpretaties die verder gaan dan de bewijskracht toelaat. Het is dan ook mijn vaste overtuiging dat heel wat van de als gemeengoed gekende theorieën over het ontstaan van de kustvlakte opnieuw wetenschappelijk getoetst moeten worden vanuit een gecoördineerde multidisciplinaire invalshoek. Ik denk hier bijvoorbeeld aan het in vraag stellen van de karteerbaarheid van de verschillende Duinkerkefasen, nu vastgelegd in menig paleogeografische kaart of Bodemkaart. Anderzijds zijn in het verhaal van de kuststreek de processen die zich in de open zee afspeelden nog veel te weinig in rekening gebracht. Deze beïnvloeden er onder meer de beschikbaarheid van sedimenten en de erosie in belangrijke mate zelfs in het landwaartse waddengebied.
Summiere bibliografie W. De Breuck en F. Mostaert, De ondergrond van Brugge,
in Dieper Inzicht, Brugge, 1993, p. 2-9. G. De Moor; F. Mostaert, L. Libeer, H. Moerdijk en
V. Van Den Abeele, Geomorfologische Kaart van België, Kaartblad Oostende, 1993.
F. Mostaert, Bijdrage tot de kennis van de jong-Pleistocene en Holocene afzettingen in de omgeving van Brugge, onuitgegeven Jicentiaa tsverhandeling, R.U.G., 1980, 106 pp.
F. Mostaert en G. De Moor, Eemian deposits in !he neighbourhood of Brugge, a palaeogeographical and sea-Jevel reconstruction, in Bull. Soc. beige Géol., 9J(J), 198o, p. 279-286.
F. Mostaert, Bijdrage tol de kennis van de Kwartairgeologie van de oostelijke kustvlakte op basis van sedimentologisch en lithostratigrafisch onderzoek, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, R.U.G.,
1985, 588 pp. F. Mostaert, De Oostelijke Kustvlakte in de Romeinse Tijd,
inH. Thoen (ed.), De Romeinen langs de Vlamnse Kust, 1987, p. 23-25.
F. Mostaert en L. Libeer, Enkele aspecten van de geomorfologische gesteldheid van het kaartblad Oostmde, meer in het bijzonder in de omgeving van Houtave, in Werkstukken, (Na t. Centrum voor Geomorf. Onderz.), XXVTI, p. 84-98.
R. Tavernier, J. Ameryckx, F. Snackenen D. Farasijn, Atlas va11 België, blad 17. Kust , Duinen, Polders, Nationaal Comité voor geografie,1970, 32 pp.
Top Related