Wil Sterenborg R – Raamp - ruuzing - cubra.nl · PDF fileDe Bont RAMMEL meisje (vrouw)...
Transcript of Wil Sterenborg R – Raamp - ruuzing - cubra.nl · PDF fileDe Bont RAMMEL meisje (vrouw)...
1
Wil Sterenborg
R – Raamp - ruuzing
Dit bestand is een onderdeel van de website Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT).Het wordt u aangeboden door Wil Sterenborg in samenwerking met Stichting CultureelBrabant (CuBra) http://www.cubra.nl/wtt/
De website is totstandgekomen dankzij bijdragen van Stadsmuseum Tilburg
en
Het kopieerrecht © copyright van dit bestand berust bij Wil Sterenborg en de StichtingCultureel Brabant 2009-2010. Dit bestand is uitsluitend bedoeld voor persoonlijk gebruik.Indien uit dit bestand geciteerd wordt, stellen auteur en uitgever het op prijs dat de bronvermeld wordt: ‘Wil Sterenborg – Woordenboek van de Tilburgse Taal; Tilburg, 2010(internetversie http://www.cubra.nl/wtt/ )’
#20100415
2
raamp
zn.
ramp
Btk (blz. 20) raamp naast ramp
WeijD ramp (blz. 12)
Antw. RAMP znw.v - opklim, oprij: een tamelijk breede weg, langs waar men uit de diepte vaneen werk grond naar boven vervoert.
raand, rèndje
zn
rand
WBD III.4.4:229 'rand' = omtrek
Bosch rand - afgesneden kanten van ontbijtkoek (werd los verkocht)
raande
ww. zw.
randen, eenmaal overslaan wat te doen gebruikelijk is óp zóndag et lòf raande
WBD (Hasselt) een dag overslaan bij het leggen (door een kip)
MTW randen, overslaan, erlangs lopen, de meet passeren
WNT: RANDEN (I) 5. nalaten wat men gewoon is te doen.
Gewestelijk in Z.-Ndl. in de vorm 'randen' of 'ranen' Kil. Kil.(1599): Supersedere opere, omittereinstitutum opus.
Antw. RANDEN, RANNEN - overslaan, verzuimen, achterlaten wat men gewoon is te doen;uitvallen, toevaren, toeblaffen, sprekend v. honden
raank
zn.
rank; stengel met bladeren, bloemen etc.; 'rangel'
WBD III.1.1:20 'rank', 'rankel' = slank, tenger
WBD III.4.3:39 'rank' = idem (stengel), ook 'rangel'
Antw. RANK znw. m+v. - de slanke stengel van erwten, boonen, hop, winde enz Naam die mengeeft aan verschillende planten, zooals de haagwinde.
raanke
PM rank
CR kèk tòch is wèt en gekoeter ... bij dè èèl èn raankel goed;
D’16 "raankel - ze is nog raankel (slank) - Verwacht nog geen kindje"
WBD III.1.1:20 'rankel', 'rank* = slank, tenger
Antw. RANK bvw. - licht van lijf en leden, van menschen en dieren gezeid.
bn
raanzeg, rènzeg
bn
MTW ranzig
WBD III.2.3:31 'ranzig' = rins, ook 'zuursig'
3
WNT RANZIG - hetzelfde als RANS: van vetten en oliën die zuurstof uit de lucht hebbenopgenomen en waarin dientengevolge vluchtige vetzuren zijn vrijgemaakt.
raas, raaze
bn
Btk 'ra:s' - roze (blz. 3)
raaw, rauw
bn/bw
M ruw, rauw, rouw
MTW onzindelijk
HvR tis ammòl zo ten raawste op - we zijn bijna door de voorraad heen
HvR tis goej vòlk, mar raaw - het is goed volk, maar ruw
HvR te raawste - ongeveer (globaa)
FVb raawe melk - ongekookte melk
FVb raaw ketier - slordig huishouden
WBD III.1.4:150 'ruw' = slordig
WBD III.4.4:44 'rouw weer = slecht weer
94 'rouw vriezen' = rijpen; ook 'vorsten'
243 'rouw' = ruig
11 'rouwe lucht' = onstuimige lucht
Raawbraoke, Ròjbraoke
eig.
GG Rauwbraken, gebied tussen Tilburg en Enschot
raawdaaw
zn.
GG ruw, lomp persoon
raawe
ww., zw.
WBD raawe (II:l056) -rouwen (nabewerking v.h. weefsel): ook:
MTW rouwen, ruwen
WBD III.4.4:317 'rouwen' = vezelen
Btk (blz.25) 'rawe' = raawe (rouwen)
raaweghèd
zn.
GG ruwheid, ongemanierdheid, ruigte, wildgroei
raawenes
zn.
MTW wildernis
4
WNT ROUWENIS (II) - van 'rouw (II)' naast ruw - in Z-Ned.: l) "Ruigte der bosschen ... enallerlei wilde gewassen"; 2) allerlei afval van hout, stroo, onkruid enz. = 'rouwage' - ruigte
raawmoejeg
bn
MTW berouwvol
WNT ROUWMOEDIG - berouwvol
raawstrôoj
zn.
MTW stro (resp. bed) waarop iemand gestorven is
raaze, raas
bn
rose
rad
Zn
rad, wiel
R het rad van Sinte Ketrien - huidziekte die men bij het melken van koeien kon oplopen;openbaarde zich in een kringetje van zweertjes. Ter genezing gingen de boeren hiervoor naarOosterhout, naar het Catharina-klooster, om er een noveen te houden.
WeijD rad (krt.32)
Antw. RAD znw.o. -wiel; mrv. ra(d)er, raaier; vklw. raaiken
radèske
zn., dim.
WBD III.2.3:109 'radijsje' = radijs
rak
zn.
CR Is oew vrouw wir op rak? Jè, et is en èchte straotmus. CR die straotmus is wir óp rak; FVb oprak zèèn - op stap zijn
Verh. RAK: 't rak hebben = neiging hebben om te rakken, jagen, stouwen; toegeven aanonweerstaanbare ramscheuten en schoeren? ook wel gebruikt voor andere vormen van onrustdan die welke betrekking hebben op de snelle voltooiing van het werk, b.v. erotische verlangens:'hij is op rak'.
Bont rak, znw. m. - rak, de daad van rakken: 'op (z'ne) rak gaon' - gaan rakken
WNT RAGGEN l) wild heen en weer loopen, stoeien; 2) een heen-en-weer-schuivende bewegingmaken.
rakke
ww., zw.
MTW ravotten, rondzwerven
WBD III.1.2:121 'rakken' = slenteren, ronddolen; ook 'bolliën'
5
WNT RAGGEN - l) wild heen en weer loopen, stoeien; ook gezegd van tochtige dieren; 2) eenheen-en-weer-schuivende beweging maken
ram
zn.
WBD mannelijk schaap, ook ram, ram, 'raam' of 'bók' genoemd
WBD III.4.2:62 ram - mannelijke haas
WBD III.2.1:511 ram, rammelaar = rammelaar, mannelijk konijn
rammel
zn.
vB dartele, uitgelaten, jongensachtige vrouw of meisje
vB wilde rammel - idem
MTW 'Zè waar vruuger nògal unne wilde rammel'
WBD III.1.2:45 'rammel' = pak slaag; ook: 'slaag, aframmeling, priegel' 45 'aframmeling' idem
De Bont RAMMEL meisje (vrouw) dat (die) luidruchtig en wild te werk gaat
WNT RAMMEL I, 2) persoon die 'rammelt', altijd door praat.
Antw. RAMMEL znw. v.- rammelaarster, babbelaarster
RAMMELKONT znw. v. - rammelaarster, wauwelaarster
Biks rammel zn. - luidruchtige vrouw WNT RAMMEL l) voorwerp dat rammelt; 2) persoon dierammelt, d.w.z. altijd door praat; 2) resultaat van rammelen: gebabbel, slaag
rammelèèr
zn.
FVb rammelaar (kinderspeelgoedje); ram, mannelijk konijn
WBD III.3.2:134 'rammelaar'= idem, ook 'rammeltje' of 'rammel'
Biks rammelèèr zn. - rammel van een kind; mannelijk konijn, ram
rammenasse
WW. ZW.
ramassen, door elkaar schudden
WNT RAMMENASSEN zie RAMASSEN, dit laatste uit Maleis 'ramas' = kneden. 1) in deoorspr. techn. bet.: masseeren op de bij de inwoners van Oost-Indië gebruikelijke wijze; 2) alsgevoelswoord met vervaagde bet.: gewestelijk, en gewoonlijk vergezegd van ('door elkander')werpen, -rammelen. In het bargoens ook: ranselen, vechten.
ramspoed
zn.
rampspoed
Btk (blz. 27) mps —> ms ramspoed
rangel
zn.
stengel met bladeren, bloemen etc; rank, tak, 'raank'
WBD III.4.3:40 rangel - rank, onstevige stengel; ook: rank, rang, rand, stengel, tak
WBD III.4.3:77 rangel - tak (alg.) ook knoest genoemd
6
raod
zn.
raad, advies gemeenteraad
MP gez. Goeje praot kost niks en goeje raod is gèld wèrd.
CR Hij wies ginne raod; agge meej oewen èèrmoej ginne raod wit;
Bont ro.t, znw. m. 'rood' - raad; gemeenteraad; znw. vr. 'root'- (honing)raat.
raodslid, ròdslid
zn.
MTW 'raotslit, raotsleeje' - raadslid
raoje
ww, onr.
raden; adviseren, aanraden
CR hij wilde nie geraoje zèèn (sloeg goede raad in de wind)
CR In Riel kóste raoje nòr et gewicht van den big.
Dès oe mar geraojen ôok!
D'16 "dès woar juffrouw, dè roaide (daar heb je gelijk aan)"
- raoje - raojde - geraoje
D'16 "roaie - dè roaide (daar heb je gelijk aan)"
HvR raoje, raoje pliesiepèt - zoek het maar uit.
Geen vocaalkrimping
FVb dès oe geraoje - dat zou ik maar doen
Bijn. raoje-raoje-pliesiepèt = Ad van Puijenbroek (blz.64)
Biks raoje ww - raden; dè's oe geraoje-n-ók!
raojer
zn., plur
MTW wielen, raderen
raojmaoker
zn.
MTW radmaker, wielenmaker
Biks raojmaoker zn. - radmaker
raok
bw/bn
raak
Bont rò.k, bnw. en bijw. 'raok' - raak: ''t Is wél raok mé d'appel deis joor!'
raoke
ww, zw.
raken, geraken
WBD (Hasselt) van de lèg raoke - van de leg afraken (van een kip)
7
CR ak em geròkt ha; ik raok al men kiepe kwèèt;
CR wèl alles geròkt, mar niks gemòkt;
WBD III.4.4:201 'raken' = grenzen; OOK: 'aansluiten', 'aanliggen'
- raoke - ròkte - geròkt, met vocaalkrimping; (Btk 41)
- ook in praesens vocaalkrimping: gij/hij ròkt
B noteert in alle vormen de lange vocaal!
Bont zw.ww. intr. - raken: l) toebehoren (aan): Da perceel rakt aan hum'; 2) familie zijn van,verwant zijn met; Da rakt er nog aan' -Dat is er nog familie van.
raokel
zn.
WBD rakelijzer (werktuig, meestal van ijzer, om het vuur in een oven te verspreiden)
WBD omgebogen ijzer waarmee een oven wordt leeggehaald
Antw. RAKELIJZER znw. o. - ijzer om den oven te rakelen Antw. RAKELSTOK znw. m. -lange stok om den oven te rakelen.
WNT RAKEL (II) - verkorting uit 'rakelstok': gebruikelijk bij de bakkers om koolen en hout inden oven te roeren.
raokele
ww., zw.
WBD rakelen, oppoken (van het vuur in een oven)
WBD ötraokele - houtskool uit een oven verwijderen
— raokele - raokelde - geraokeld (geen vocaalkrimping)
Bont zw.ww.tr. + intr. - rakelen, met behulp v.e. lange stok de gloeiende houtskolen in de ovenomroeren.
Antw. RAKELEN - met het rakelijzer de gloeiende kolen in den oven omroeren.
WNT RAKELEN - 2) met een stok of gaffel het vuur in een haard of oven omroeren
raom, ròmke
zn. (v)
raam
Die zit aaltij vur de raom
WBD driehoekig raam om de nek v.e. kalf, ook genoemd 'ròmke' of 'juk'
CR Swèls zêûm ik de raome;
WBD lèèmraom - lijmraam, raam van latten of gaas, waarop het lijmvlees te drogen wordt gelegd(II 611)
WBD óp raom spanne - opspannen van leer op een raam of bord om het te laten drogen (II641)
WBD raom - opspanraam voor leer (II 641)
Kern raom - rumke (u van 'mulder' = mölder)
WBD klòsseraom (II:992) - scheerrek (voor scheerklossen)
WBD schèrraom, schirraom
(II:994) - scheerraam, grote haspel; ook: schèr-meule, haspelmeule of schèrkrôon genoemd
Bont znw. vr. 'raom' - raam
Antw. RAAM znw. v. en niet o.
8
Biks raom zn. - raam; 'doe de raom dicht'
Btk 'Doe irst de raom is dicht.' (blz. 96)
raome
ww., zw.
WBD (v.e. merrie) met de benen zwaaien en bewegen tijdens het werpen, ook genoemd 'slaon'
WBD raome (II:1056) - ramen: het goed door spanning zijn juiste maat geven
raome - ròmde - geròmd
ook in praesens vocaalkrimping: ròmt
raop, ròpke
zn.
raap, knolraap
MP gez. Et gao meej de raope de pòt in. (Slordig huishouden)
CR rèècht vur zene raop;
Bont znw.vr. 'raop' - raap l) knolvrucht; 2) schertsende benaming voor een dik, ouderwetshorloge; 3) platte benaming voor hoofd / kop.
raope
ww., zw.
rapen
WBD (Hasselt) - eieren uit de nesten (van kippen) halen
B raope - ròpte - geròpt
— ook vocaalkrimping in praesens: gij/hij ròpt
raopkoek, ròpkoek
zn.
geperste (vee)voederkoek, pak slaag
CR slaog krèègen as raopkoek
WBD III.1.2:47 'raapkoek' = pak slaag; ook: 'rammel, priegel, oplawaai' enz
Antw. RAAPBROOD znw.o. - raapkoek
WNT RAAPKOEK - tot veevoeder bestemde koek, gevormd uit de resten van raap- of koolzaadnadat de olie er uitgeperst is.
raopollie
zn.
FVb raapolie (in den ólliemeule geperst öt kôolzaod)
Biks 'raopòllie' zn. - raapolie
raopstiltjes
zn., plur.
raapsteeltjes
Btk (blz.33) raopstiltjes (geen klinkerverkorting)
raopzaod
9
zn.
knolraapzaad
WBD I:1429 'raopzaot'
raoskaole
ww., zw.
MTW raaskallen, onzin vertellen
WBD III.1.2:221 'raaskallen' = ijlen
WNT RAASKALLEN - l) onzin praten, malen, leuteren; 2) ijlen
raot
zn
WBD III.4.2:136 'raat' - honingraat, ook 'graat' genoemd
raotele
ww., zw.
ratelen
CR raotelend meej veul bravoer; veul geraotel;
WBD III.4.4:248 'ratelen' = rammelen
raotele - raotelde - geraoteld (geen vocaalkrimping)
Antw. RATELEN - reutelen, den doodsreutel hebben
raove(r)sbòl
zn.
ook: raogerbòl raogesbòl,
ragebol
HvR raovesbòl c.q. grôote steek
DANB raovesbòl
MTW 'raobe(r)sbòl'
FVb raogesbòl, raoversbòl, raovesbòl
Btk raovesbol (blz. 95)
WBD (III.2.1:320) 'raovesbòl, raoverskòp, raobesbòl' = ragebol, 'raagbol'
WeijD Par. 225a (blz. 175) is m.b.t. 'ragebol' onvolledig.
Bont znw.m. (weinig gebr.) 'raafbol' - ragebol
Biks 'raoversbol' zn. - ragebol
WNT RAAGBOL (vrijwel geheel verdrongen door RAGEBOL) bep. borstel, z.a.
RAAGBORSTEL, ook vervormd tot RAAFBORSTEL, sinds Halma (1710) in dewoordenboeken; ook: raag-, raafstok.
raoze
ww., zw.
razen
M roaze
CR Meej veul raozen èn tiere kwaamp er bij hum gaoren óp de klòs.
WBD III.1.4:230 'razend' = razend van woede; 236 'razen' = opspelen
10
WBD III.4.4:429 'razen'= bulderen
- raoze - raosde - geraosd
- geen vocaalkrimping
Bont zw.ww.intr. - razen
rap
bn/bv
rap, vlug
MTW schrander, pienter
BrSp ge zèèt nèt zó rap on Paosen as ikke (vB TT'72) - gezegd tegen iemand die wat hard vanstapel dreigt te lopen
FVb zo rap as en strontvlieg meej êene vleugel
WBD III.1.2:259 'aan de rappe zijn' = diarree hebben
WBD III.1.4:147 'rap' = handig
rapplezaant
vB plaatsvervanger
- verbastering van fr. 'remplaçant'
Bont znw.vr. 'rapplesant' - remplaçant, (vroeger) plaatsvervanger in de krijgsdienst.
zn.
rat
zn.
rat
Kern muizen en roate (meestal: muis en roate)
Antw. RAT znw.v. (in sommige streken o.) Fr. rat
rats
zn.
WBD III.1.2:260 'aan de rats zijn' = diarree hebben
WBD III.1.4:405 'ratsen' = iemand op de zenuwen werken
rattestèrt
zn.
WBD III.4.3:340 rattestèrt - heermoes (Equisetum arvense) ook wel 'paardenstaart' genoemd
rauw, raaw
bn
ruw, onzindelijk
Tis goej vòlk, mar rauw
Te rauwste - ongeveer, globaal
CR dès me ôok en 'rouw' ketier! 'rauwighed'
CR et heej rauw gevroore: zó dat de rijm op de bomen zit (de vorst zal dan niet lang aanhouden)
WBD III.3.1:223 'ruw, rouw', 'lomp, boers' = ruw
11
Verh. TROUW(E)STE (traawste) bn - in grote trekken, bijna. Wsch. is het woord ontstaan uit 'teruwste' en betekent het letterlijk 'grosso modo'.
WNT vermeldt de uitdr. 'uit den rouwe' - onafgewerkt, niet precies. Z.a.
Bont bnw. 'rouw', ruw, ruig Z.a.
Biks rauw bn, zn. - ruw, ruig
razzeldazzel
zn.
vB denigrerende volkse benaming voor een Tilburgse dancing in de twintiger jaren (TT 186)
rebat
zn.
rabat, sponning
FVb model: 'et schiet öt zene rubbat'
Hees. RABBAT 'sponning' (VII:59)
WNT RABAT D) Beteekenissen die afgeleid zijn uit "inspringing", terugwijkend gedeelte van eenmuur enz. Reeds in het ofr. en mnl. l) Groef in een stuk timmerhout, sponning ... 'Het rabat isontsteld' = waarschijnlijk: de sponning waarmee twee stukken hout ineensluiten, is kapot.
rèchs, rèèchs
bn
WBD rèchse kaant (II:911) rechtse kant = bovenkant v.h. weefsel
rèchtbank
zn.
PM aanrecht
EDW rekbank - aanrecht (brab., wnbr.); rechtbank- 'aanrecht' Hees rechtbank (III:9)
rèchtvèèrdeg
bw/bn
rechtvaardig
K+B 'rechtvèèrdig'
MTW 'rèèchtvèèrdeg'
CiT (98) 'Onrechvèrighei komt te bute'
Antw. RECHTVÈÈRDIG bvw. - rechtvaardig; Rechtvèèrdig haar - sluik haar.
rèèchs, rèchs
bw/bn
rechts
CR Agge naa giender rèèchs ònhaawt; haawe we naaw links òf rèèchs aon? Kern rêchs en links (ê= als in gête - geiten)
Bont bnw. en bijw. - rechts
Antw. RECHS(CH) - rechts
rèècht
zn. recht
12
BrSp óp zen rèècht staon as nen boer óp zen klómpe (D'16) - spr.w. vergel.
Antw. RECHT znw.o., Fr. droit
rèècht
bn
recht, vlak
ene rèèchten èkker = een vlakke akker rèècht toe vórt - rechtuit.
WBD rèècht - goed uit de weg kunnend, niet kreupel zijnd (v.e.paard), ook genoemd: 'rap', 'rad'of (Hasselt) 'vlòt'
CR rèècht vur zene raop; hij schoof rèècht in de geut: rèèchtgezèt;
CR lòt óns mar rèècht durgaon;
gez. Rèècht is rèècht, zi Schêefhals
WBD III.1.4:301 'rechttoe-rechtaan' = eerlijk
WBD III.4.4: 'recht' = rechtopstaand, ook: 'ferm', 'fluks', 'steil' (203)
III.4.4:204 'rechtop', 'recht omhoog' = rechtopstaand III.4.4:228 'recht' = vlak, ook 'effen', 'egaal','plat' III.2.3:290 'recht op en neer' = helemaal rechte sigaar
Bont bnw. en bijw.'raecht' - recht
Biks rèècht bn,bw - rechtuit, meteen
rèèchtendeur
bw
MTW rechtdoor
rèèchttoevort
bw
rechtdoor, recht vooruit, rechtuit, zoals het hoort
Ge lópt mar rèèchttoevórt - Je loopt maar rechtdoor.
CR die rèèchtevórt nòr ... lópt;
SN rèèchtoevort nor hèùs èn onderweege nie sèmmele (021108)
Biks 'rèèchttoevórt' altijd maar rechtdoor
Bont bijw.(verb.) 'rechttoevoort' - eerlijk, oprecht (bv. bij het kaartspelen)
WNT RECHTEVOORT 3) Nu ter tijd, tegenwoordig. In alg. taal verouderd, in de gewest.omgangstaal echter nog zeer verbreid (opgegeven voor N.- en Z. Holl., Utr., Geld., Ov. en W-NoordBrabant. Z.a. XII III 1 kol. 594
rèèf, rèfke
zn.
hark
De rèèf stao int schòp int huukske
D'16 "raif - rijf (hark)"
WBD (III.2.1:410) rèèf, hark = hark
Verster RIJVE - raspe. Zie Ten Kate II,555.
WeijD type 'rijf' (blz. 161)
Biks rèèf zn. - rijf
EDW rijf - hark
13
WNT RIJF (I) l) hark
rêeg
pv
reeg
imperf. van rèège
rèège
ww, st.
rijgen
WBD 'rèèjge', 'réége (II:lOl4) - rijgen: inrijgen van weefkam/rietkam W
BD 'kàmrééger' (II:1013) - kamrijger
WBD 'rééjchhaok' (II:1015) - rijghaak: inrijghaak; ook: kamhòkske of rèèg-nòld genoemd
rèège - rêeg - gereege
geen vocaalkrimping in praesens
WBD rèège (II:1175) - rijgen; ook 'driege' genoemd
WBD III.4.4:305 'rijgen' = idem, ook 'ritsen'
SN Ene goejen boer gao nie öt de rèège zolang ie onder zen òksels nog drêûg is - Een ijverigewerker is niet bang voor een beetje regen. (260308)
rèège
zn.
regen
CR den rèège valt
Kern regen
MTW 'Van fèène rèège èn fèèn meense wòr de ut miste nat' - Door fijne regen en fijne mensenword je het meest bedonderd.
FVb ene goejen boer gao nie öt de rèège zolang ie onder zen òksels nòg drêûg is
Antw. REGEN znw.m - regen
reegel
zn.
regel, periode
HvR ze hò aanders al vruug de reegels - nochtans was ze al vroeg ongesteld
WBD III.2.2:4 'regels' = menstruatie
rèègene
ww., zw.
regenen
GD04 dèt oover en uurke begient te rèègene
FVb rèègent et in maaj, dan is april al lang vurb...
rèègene - rèègende - gerèègend
Biks reejgene ww - regenen
WeijD rèègene (blz. 18, 144)
Antw. REGENEN en Règeren w.onp. - regenen
14
rèègeverspèller
zn.
MTW 'rèègevuspèller' - koekoek (Cuculus canorus)
WBD III.4.1:155 rèègeverspèller - koekoek
rèèggòtje
zn.
WBD III.1.3:252 rijggaatje = gaatje voor de veter
rèègnòld
zn.
rijgnaald
WBD rèègnòld - rijgnaald; inrijghaak (voor weefkam); ook: kamhòkske of rèèghaok genoemd
reej
ww, pv
reed uitdr. Hij reej em - Hij was kwaad, opgewonden
- 3e pers. enk. verl. tijd van 'rije': reed, met d-apocope
reeje
zn.
reden
rèèjer
zn.
WNT REIER (I) - reider, reeder < REEDEN (I) 2) verwerken tot een eindproduct ... van vezels,garens en geweven stoffen
Bijn. ene reyer - handelaar/ tussenpersoon in ruwe wol (blz. 94)
reejschaof
zn.
HvR rijschaaf (werktuig)
rèèk, rèèker, rèkst
bn
rijk
R gez. Ik zèè de rèèke Jan Coole nie. - Ik heb het geld niet op mijn rug groeien
CR ene rèèke Jan Koolen
CR et èèrem volk èn et rèèk; nog veul rèèke jaore;
Kern den könning is rêk
DANB de'minse' zòchte rèèk te wòrre
FVb beeter rèèk te lèèven as rèèk te stèèrve
Btk rèkste naast rèekste
Bijn. de rèèke Jan Koole = Jan Kolen (blz. 50)
15
Bijn. de rèèke schôojster = Joh. de Werd (blz. 83)
WBD III.3.1:203 'rijk zijn' = rijk zijn
rèèke
ww., zw.
WBD III.1.2:85 'reiken' = reiken (naar)
B rèèke - rèkte - gerèkt
- ook vocaalkrimping in praesens: gij/hij rèkt
reekenderij
zn.
gereken
K+B reekenderij: en hil reekenderij
WNT REKENARIJ - het rekenen, gecijfer (Bij Ter Laan: reeknderij)
reekening
zn.
rekening
WBD nòg en week òn de reekening, nòg en week aaf - de koe moet over een week kalven
rèèkreekenerij
zn.
FVb het kunstje om zich rijk te rekenen
rèèle
ww, zw.
MTW reilen
MTW 'Ut rèèle èn zèèle'
rèème
ww., zw.
rijmen
R.J. Hoe rèmde dè tesaom MTW ook: rèèmele
CR 'rèèmet nie? vroeg Faosse droevig'
B rèème - rèmde - gerèmd
ook vocaalkrimping in praesens: gij/hij rèmt
WBD III.4.4:91 rijmen = lichtjes vriezen
rêep
zn.
hoepel, reep
uitdr. óp rêep - op (vrouwen)jacht
vB óp rêep gaon - op stap gaan met de bedoeling flink wat te verteren.
D’16 "reep - hoepel"
16
HvR hoe zèède gekoome? Meej de rêepkist naa goed! - hoe ben je gekomen? met de hoepel; ishet nu goed (antw. op vraag naar bekende weg)
WBD (III.3.2:118) rêep = hoepel
Antw. REEP (scherpe e; znw.m. - houten hoepel; spr. reepen snijden - vluchten, de plaatpoetsen; Hij is gaan reepen snijen mee 'en andermans geld.
Bont re.p, znw.m. 'reep' - hoepel
Hft Bredanaars zeggen nooit 'hoepel, hoepelen', maar altijd 'reep', 'reepen';
Volgens Kiliaan heet 'reep' alles wat dient om samen te binden. Z.a.
Zie ook REEP I, touw.
Verster REEP: een boogswijze geboge hout, het geen boven op de berden van ene kar wordgeplaatst om de huif over te spannen. Dezelven zijn doorgaans vier in getal.
Goem. REEP - znw.m. - hoepel
Biks rêêp zn. - hoepel
WBD (II:2770) 'rêêp' - wielband, wielbeslag
WBD (II:2907) 'reep' - kuipband
Bosch reep - band rondom een kuip, hoepel
WNT REEP (l) 3b) als kinderspeelgoed. Thans nog in n.-Brab., Limb. en Z.-Nederl. ... de hoepelwordt ook in zeker dansspel gebruikt.
WBD III.1.3:66 'reeprok', 'hoepelrok' = hoepelrok
WBD III.2.2:36 'reep' = lat of twijg om te straffen
WBD III.4.4:230 'reep' - kring, ook 'hoepel'
WNT REEP (I) 3) Smalle cirkelvormig gebogen band, oorspr. van wilgen- of populieren rijshout.Thans ook vaak van metaal. Hoepel; b) als kinder-speelgoed
WNT REEP (I) 4 (kol.l065) Zegsw. Aan den reep gaan staan, op jonge dochters die naar dejaarmarkt gaan, dikwijls om er kennis met jongelingen te krijgen (Joos, Waas idioticon)
Etym. Germ. raip, D. reif, N. reep, T. rêep
rèèp
bn.
rijp
WBD slachtklaar: vet genoeg om geslacht te worden (van vee gezegd)
ónrèèp - niet rijp, onvolgroeid, ook 'beneepe'
WBD nie rèèp - nog niet uitgerezen (gezegd van deeg)
rèèp - klaar om gebakken te worden (zie WBD: rèèpe)
DANB die pèèr is nie rèèp
WBD III.4.4:93 'rijp' = idem, ook 'rijm'
rêepaovend
zn.
HvR uitgaansavond, uiteraard in gezelschap van een meisje
WNT REPEN (III) l) haastig gaan; 2) zich druk bewegen, onrustig zijn; enz.
rêepe
ww., zw.
hoepelen
17
R vrijen
R Gaode wir rêepe venaovend?
D’16 "reepen - hoepelen"
HvR erlangs rêepe - ergens een reep afsnijden (b.v. kaas of koek)
rêepe - ripte - geript, met vocaalkrimping (Btk 41) ook in praesens vocaalkrimping: gij/hij ript
WBD (III.3.2.119) rêepe = hoepelen
(III.1.2:65) 'repen' = geselen, gispen
WNT REPEN (I) - 4) met een hoepel spelen, hoepelen
Bosch repe - hoepelen Biks rêêpe ww - uit vrijen gaan Verh. REPEN (ree:pe) onov.ww - l) metde hoepel of reep lopen; 2) driftig en gulzig achter iets of iemand bv. de meisjes aan zitten.
Bont re.pe(n), zw.ww.intr. 'repen' - hoepelen
Goem. REEPEN - riepe wkw (rg.) - hoepelen
Antw. REEPEN - hoepelen; met den reep, den hoepel spelen Hees réépe (1125)
WBD III.1.4:405 'repen' = iemand op de zenuwen werken
Btk (blz. 37) rêepe - hij ript
WNT REEPEN (I) 4) Met een hoepel spelen
Buuk rêepe - hoepelen; een snelle wat ongenuanceerde snijbeweging maken; uitgaan met dekennelijke bedoeling de bloemetjes goed buiten te zetten
rèèpe
ww, zw.
rijpen, rijp worden
WBD klaar geraken om gebakken te worden (gezegd van rijzend deeg)
rèèpe - rèpte - gerèpt — ook in praesens vocaalkrimping: gij/hij rèpt
rèère
ww., zw.
beven, rillen, bibberen
et meens rèèrde van de kaaw
WBD 'rèrren', 'rèrre' (v.e. paard) - bevend schudden met de huid, ook genoemd 'bibbere'
CR Hij zaat te rèère
— rèère - rèèrde - gerèèrd
BrSp rèèren as en waoterhoentje (vB TT'64)
D’16 "raire - beven"
Bont zw.ww. intr.'rijeren' - rillen, bibberen, beven.
Verh. RIJEREN (réére) onov.ww - rillen, beven, sidderen: iteratiefvorm van 'rijen'.
WNT vermeldt ook rijelen (= rillen) en rijderen.
WNT rijeren - daarnaast rijderen - onz.zw.ww, frequentatieve vorm van rij(d)en. Rillen, bibberen,sidderen, huiveren. Hetzelfde als rijelen.
Hft RIJDEN hoort men door de dorpelingen der Baronie van Breda bezigen voor 'beven'. Het isafgeleid van het oude rijde, ridde, rede, koorts.
Verster REIJEREN - schudden, beven. Z.a.
Biks rèère - ww - beven, rillen
Hees rieren (II:45)
EDW rieren, rijere - bibberen (brab., limb., vel.)
18
WNT RIJEREN - daarnaast RIJDEREN - frequentatieve vorm van RIJ(D)EN - rillen, bibberen,sidderen, huiveren
WBD III.1.2:211 'rijderen' - bibberen
212 'rijderen' = huiveren
rèès, rèske
zn.
reis
WBD III.4.3:74 'rijs' = twijg of jonge tak
R.J. en rèès van zeuven uure
Bont zn.w.vr. - reis
reeskak
zn
diarree, schijterij
WBD III.1.2:256 'racekak' = diarree
rèèsplaank
zn.
WBD rijsplank (de plank - soms het deksel van de baktrog - waarop de bolrijs plaatsvindt)
WBD óp de rèèsplaank zètte - deegbollen wegzetten om deze te laten rijzen
rèèst
zn.
rijst
CR rèèstepap meej sèùker:
WBD III.2.3:137 'rijstepap', 'rijstpap' ,'rijstebrij', 'stijve rijst' = rijstebrij
WBD III.2.3:221 'rijstvlaai', 'rijstevlaai' = idem
rèèstepap
zn.
rijstepap
WBD (III.2.1:430) rèèstepap = randjesbloem (Arabis caucasica)
reet
zn.
WBD III.1.1:139 'reet' = achterwerk; 143 'reet' = aarsspleet
rèève
ww, st.
rijven, harken
D’16 "raiven - rijven (harken)"
B rèève - rêef - gereeve
Verster RIJVEN - harken, klouwen, ook raspen. Z.a.
Antw. RIJVEN - reef - gereven - harken
19
Hees rijven (I:52)
WNT RIJVEN (I) - 1) harken; 2) raspen
rèèze
ww, st.
rijzen, omhooggaan, zich oprichten
PM afvallen, uitvallen, neervallen (van bv. bloesemblaadjes)
WBD III.1.2:8 'rijzen' = omhooggaan; ook: stijgen, klimmen, klaveren
B rèèze - rêes - gereeze ook zwak?
— vocaalkrimping komt niet voor
Verh. RIJZEN (rééze), (iteratiefvorm: rijzelen) uitvallen van koren uit de droge halmen; ookgezegd van stof dat door kieren van de zolder naar beneden komt.
Bont re.ze(n) st. en zw (et reesde) ww intr. rijzen, afvallen resp. uitvallen (vooral v. bladeren envan zaad).
WNT RIJZEN (II) Uit de hoogte omlaag gaan. In de alg. taal v. N.-Nederl. onbekend. A.(geleidelijk) naar de laagte gaan of komen van b.v. bladeren, zaad, zand, stof, meel, gruis e.d. enz.Z.a.
Antw. RIJZEN - nederwaarts bewegen, dalen, zachtjes naar beneden komen, neerwaarts glijden;glijden, baantje glijden.
rèèze
ww., zw.
reizen Btk rèèze, (hij) rèèst (blz.37)
B rèeze - rèèsde - gerèèsd
- geen vocaalkrimping (Btk 41)
Antw. GEREZEN: 3e hoofdvorm van 'reizen'; REES: 2e hoofdvorm
WNT REIZEN - Naast het normale part. praet. gereisd komt in vulgaire taal door verwarringmet het part. praet. van 'rijzen' veelvuldig de vorm gerezen voor.
rèèzeger
zn.
MTW reiziger
handelsreiziger, vertegenwoordiger
WNT REIZIGER - 10) Hij die in dienst van en namens een ander cliënten bezoekt omopdrachten te verwerven, contracten af te sluiten en derg.; handelsreiziger.
rèffel
zn.
rafel
De rèffels hange deraon.
WBD 'rèèfel' (II:1254) - rijfel, rafel
WBD III.1.3:14 'reffel' = rafel
Bont znw.m. 'reifel', afgescheurde strook v. een of andere stof, ook wel strook in het algemeen,bv. een strook land.
Antw. REIFELEN - rafelen, uitrafelen
20
rèffele
ww, zw.
rafelen
CR oew broek is òn et rèffele;
WBD 'rijfele' en 'rèèfele' (II:1255) - rijfelen, rafelen
WBD III.1.3:16 'reffelen' = rafelen
WBD III.4.4:248 'rafelen' = rammelen (et rôozenhuuke afrèffele, WS)
WBD III.4.4:317 'reffelen' = vezelen
- rèffele - rèffelde - gerèffeld
Bont zw.ww. ntr. 'reifelen', losgaan van draden v.e. weefsel, rafelen
Antw. REIFELEN - rafelen, uitrafelen; da' goed reifelt fel; ook RIJFELEN Biks rèffele ww -rafelen
rèfke
zn., dim.
harkje
HvR hij is wir binne mee zene zak èn zen rèfke - daar heb je hem weer!
Btk (blz.30) rèfke
dim. van 'rèèf', met vocaalkrimping
regeere
ww, zw.
regeren
B regeere - regirde - geregird
- ook vocaalkrimping in praesens: gij/hij regirt
regeur
zn.
strengheid, hardheid; regime, norm
uitdr. Teegen et regeur in - tegen de draad (in,), in de contramine, dwars
CR De kènder hèbbe ginne rust, zèn teegen et regeur
DANB hij is aaltij teegenet regeur
CiT (96) ''t Is ammel dwars tege 't regeur in'
WNT verwijst naar het onvindbare RIGUEUR Mnl.wdb RIGUER - strengheid,meedoogenloosheid, hardheid, van ofra/fra. rigueur' lat. rigorem.
Kil. rigeur, rigor, severitas.
Verh. REGEUR v - regel, regime, strenge maatregelen (Fr. rigueur): tegen 't regeur in -weerbarstig, eigenwijs. Bont znw.o., 'regeur' - (wettelijk) gezag: teigen et regeur in.
Biks regeur zn. - gezag
rejaol
zn.
royaal, gul, vrijgevig
WBD III.5.1:219 'royaal', 'gul' = hartelijk
Bont bijv.nw. 'riaal/reaal' - royaal
21
rejaoleghèd
zn.
MTW goedgeefsheid
rèk
WBD III.2.3:203 'rek' = bederf in het brood, ook 'derf', 'schimmel'
rèkke
ww., st & zw
rekken
B rekke - rók/ rèkte - gerèkt/ gerókke
Biks rèkke ww - rikken (kaartspel)
WNT REKKEN - De gewestelijk in Z.-Ned. voorkomende sterke vormen rok, getrokken zijn alssecundair te beschouwen, wsch. onder invloed van de sterke vormen van 'trekken'.
reklaome
zn.
MTW reclame, klacht, bezwaar
werving(sgeschrift): reklaome in de brievenbus
rèksdòlder
zn.
MTW rijksdaalder
rèkst, rèèkst
bn, superl.
MTW rijkst
Btk (blz. 35) rèèkst, maar met flexie: rèkste of rèèkste
rèkstrôoj
zn.
sterfbed
gez. vB óp rèkstrôoj ligge - voor een faillissement staan
Bont znw.o.'rekstro', reeuwstro: 'op z'n rekstrooi ligge' - op het strefbed liggen.
WNT REKSTROO - zie De Bont hierboven.
rèkt(e)
ww, pv
reikt(e)
praesens/imperf. van 'rèèke', met vocaalkrimping
rèmt, rèmde
ww, pv
rijmt, rijmde
22
CR 'grèès dè remt toch nie op sokken'
praesens, imperf. van 'rèème', met vocaalkrimping
rèndje
zn., dim.
MTW randje
óp et rèndje aaf - op het kantje af
rèngele
ww., zw.
[Tilburgs?] regenen
MTW 'rèngele, rèègene'
Antw. RENGENEN w. onp. - regenen: ook RENGEREN - regenen (N. der Kempen)
EDW regeren, regelen - regenen (znl.) uit 'regenen' door dissimilatie
Hees rengele (IV:10)
Str. rengele (2:67)
rèntenier
zn.
rentenier
BrSp rèntenier èèrm dier (HM'70) - een rentenier moet vaak van bescheiden middelen rond ziente komen
rènzeg, raanzeg
bn
MTW ranzig
rèppereere, rippereere
ww., zw.
repareren
K+B 'reppereeren'
- rèppereere - rèppereerde - gerèppereerd
- Naar fr. 'réparer'
Bont zw.ww.tr. 'reppereren' - repareren
rèpt(e)
ww, pv
MTW rijpt(e)
rèske
zn., dim.
reisje
R.J. huweleksrèske
— dim. van 'rèès', met vocaalkrimping
23
rètteketèt
zn.
luidruchtige vrouw
Antw. RETTEPETET znw.m. - iemand die heel rad ter tong of heel snel is in zijne bewegingen.
WNT RETTEPETET znw. en tusschenw. Van klanknabootsenden oorsprong. Geluid dat meteen snelle beweging gepaard gaat. Vgl. retteren. Als znw. is alleen de meton. bet. aangetroffen.RETTEKETET znw. en tusschenw. Nabootsing v.h. geluid v.e. blaasinstrument. 2)b) naam vooreen snapachtige vrouw.
rètterèèr
zn.
HvR slomerik, vertrager
- van fr. 'retarder' (?) = uitstellen, vertragen, later komen
rèttereere
ook: rittereere
ww., zw.
bedrijvig zijn zonder veel te presteren
CR Wè rèttereerde gij toch hil den dag rónd;
FVb 'rittereere' - hinderlijk bedrijvig zijn, beredderen
WBD III.1.2:140 'rettereren' = druk heen en weer lopen
ook: 'rondretireren, rondridderen' — rèttereere - rèttereerde - gerèttereerd
Biks rittereere ww - druk beredderen
Bont zw.ww.intr. 'rettereren' (< retireren), bedrijvig heen en weer lopen (zodanig dat het anderenverveelt).
Verh. Verbastering van 'reïtereren', telkens herhalen? Door De Bont in verband gebracht met'retireren'. onov.ww RETTEREREN - druk doende zijn en grote bedrijvigheid uitstralen zondernochtans opvallend produktief te worden; vooral gezegd in verbinding met 'rond': ze rèttereerdemèr rond - ze gaf blijk van nerveuze dadendrang.
Hees retterere (IV:62)
WNT REÏTEREEREN 1)(Handelingen enz.) opnieuw doen, verrichten of toepassen, herhalen;2)(bestaande verordeningen, overeenkomsten enz.) vernieuwen, opnieuw vastleggen
rèttereur
zn.
slomerik
HvR dieje rèttereur is meej zen hielen òn de vurkaart geboore die slomerik is met zijn hielen aande voorkant geboren FVb sloom persoon (van Fr. retarder - vertragen, talmen)
rèùf, röfke
zn.
WBD paarderuif
CR hij frèt vórt meej de knèèn öt de rèùf;
rèùg, rèùger, rögst
bn. ruig, ruw
24
CR den rèùgen sloeber (TT 740125)
vB zó rèùg as en flès (gezegd van een jongeman die zich onnodig scheert)
Kern 'nen ruigen board (ui als in Fr. Meuse, fleuve)
BrSp zó rèùg zèèn as en flès (vB TT'79) - ironisch voor 'heel glad' zijn (tegen een puber die ergvolwassen wil overkomen)
rèùke
ww., st.
ruiken
B rèùke - rôok - gerooke
- in praesens vocaalkrimping: gij/hij rökt
Bont st.ww.tr. en intr. - ruiken
rêûke
ww., zw.
roken (van vlees o.i.d.)
WBD 'rôôke', rêûke', 'ruuke' - roken van vlees ter conservering K+B gerukte pòlling
- rêûke - rukte - gerukt
— ook in praesens vocaalkrimping: gij/hij rukt
Naglijder op basis van verwantschap met 'rooken' met scherplange oo.
rèùle
ww, zw/st ?
ruilen
uitdr. rèùlen èn tèù(te)le - combinatie van ruilen en handelen
CR zal oe rèùle vur den buurman?
BrSp kòp óp stèrt rèùle (vB TT'73)- met gesloten beurzen afrekenen
WBD III.3.1:55 'ruilen', 'kwanselen, tuitelen, verhandelen' = kwanselen
B rèùle - rölde - geröld
ook vocaalkrimping in praesens: gij/hij rölt
WBD III.3.1:49 'ruilen', 'tuitelen, vertuitelen, vertutselen, matsen' = verkwanselen
WBD III.3.2:191 rèùle, rèùtele, tèùtele = tuitelen, ruilen
WBD III.4.4:304 'ruilen' = wisselen
SN Hij hò zene pindòl meej mèn geroole (281007)
Bont zw.ww.tr. en intr. - ruilen
Bosch gerole - geruild
rèùm
bw. / bn.
ruim; nogal
WBD 'röm', (Hasselt) 'rèùm' staon (v.e. paard) - met de benen te ver uit elkaar staan, ookgenoemd 'breed', resp. (Hasselt) 'wèèd' staon
CR Tis wèl rèùm kort;
FVb wèèvershöskes waare vruuger rèùm klèèn
25
rèùme
ww., zw.
MTW ruimen
Btk rèùme - gerömd (blz.41)
WBD III.1.4:347 'ruimen' = goed opschieten met zijn werk
WBD III.4.4:199 'ruimen' = plaatsmaken
rèùn
zn.
WBD gesneden mannelijk paard, ook 'run' of 'reujn' genoemd
Bont znw.m. - ruin, gesneden manlijk paard.
rèùse
ww, zw.
ruisen
Btk roe:se = ruisen (blz. 3)
rèùt, rötje
zn.
ruit; kaarten met het ruit-teken
Rèùtes troef, meej schuppenaos
BrSp tis en rèùt öt een glas (D'16) - het is een klein verlies (Vroeger bestonden de ramen uitkleine ruitjes.)
WBD rèùtstuk (II:918) - ruitjesgoed, ook 'rèùt'
HvR snòt òn de rèùte smèère - etalages kijken, niets kopen
Bont znw. m.(kaartspelersterm) - ruiten, mv. 'rötes'
Antw. RUITENS - ruiten. Ruitens is troef
rèùteketèùt
zn.
uitdr. óp de rèùteketèùt - zonder voorzorgen, op de bonnefooi
CR Ik ging óp de rèùteketèùt nòr ónzen ôome Sooj.
BrSp óp rèùte kadèùt ('78) - op goed geluk (Wsch. een overblijfsel van de toverformule 'har-uit,kaduit, de schoorsteen uit'; zie ald.)
D'16 "ruiterkenduit - zonder geld (op zwart zaad)"
CiT (79) 'Daor gao'k niemir nor toe op de rùiteketùit'
Verh. Wellicht een schertsende vorming van 'ruiten' = volgens Van Dale: 'roof plegen', op woestewijze rondlopen, rinkelrooien.
CR Herkomst onduidelijk.
WNT RUITEN (IV) - 1) roof plegen, rooven, plunderen; 2) in Belgisch Brabant voor: op eenwoeste wijze rondloopen, rinkelrooien
reutel
zn.
MTW steeds weerkerende handeling
26
óp de reutel kôope - op de pof kopen
CR Valt er nog wè te rèùtele of te tèùtele?
WBD III.3.1:56 ''op de reutel kopen', 'op de pof kopen' = poffen
Antw. REUTEL znw.v. - speelterm. Handvol knikkers die niet goed rond zijn (Turnhout) (Ditcitaat ook in het WNT) (7)
WNT REUTEL 6) kerfstok z.a.
rèùtele
ww., zw.
ruilen (niet bij De Jager; in WNT 'Westfries voor RUIEN)
BrSp valt er nòg wè te rèùtele òf te tèùtele? ('72)
WBD (III.3.2:191) rèùtele, tèùtele, rèùle = ruilen
WBD (III.4.4:304) 'ruitelen' = wisselen - te handelen
rèùter
zn.
GG cavaleriesoldaat, ruiter
SN Iedere rèùter is wir kappietein - we zijn allemaal weer gelijk (290306)
rèùtes
bn.
MTW ruiten (bij kaartspel)
MTW 'Röötes is troef'
WBD (III.3.2:174(rèùtes = ruiten (v.e. kaartspel)
WNT RUITEN (I) gewestelijk (Vlaanderen) ook RUITENS - znw., mv., vr. benaming voor deroode ruitvormige figuren op sommige speelkaarten
revèllie
zn.
reveille, réveil
op revèllie gaon - ongeveer 'óp sjanternèl gaon', later afgezwakt tot 'het zoeken naargelegehheden om het huishouden in de steek te laten en zich met als prettiger ervaren zakenbezig tehouden'. Als bij de soldaten 'de réveille geblazen was' wisten de vrouwen dat die wakkerwaren. (TT 181)
Naar fr. 'réveille' met spellinguitspraak van de 'll'
revier
zn.
rivier
Goem. RIVIER - revi:r znw.vr.(zeldz.) Men zegt doorgaans: een water of zelfs eene Dijl.
rezèèn, rezèntje
zn.
rozijn
rib
27
zn.
rib
BrSp iets tusse de ribbe zien te krèège (HM'70) - eten,geld zien te krijgen
FVb ginne stèùver op zen ribbe hèbbe
ribbelmikske
zn., dim.
FVb geribbeld (casino)brood
Biks ribbelmikske zn. - casinobrood
riddeneere
ww., zw.
redeneren
K+B riddeneere
WBD III.1.4: (?) 'redereren' = idem
- riddeneere - riddeneerde - geriddeneerd
Bont zw.ww.intr. 'riddeneren' - redeneren
riddere
ww, zw.
beredderen, regelen
HvR der valt hier nog hil wè te riddere - ... te regelen, organiseren CiT (106) 'Er valt hier noghilwè te riddere'
WBD III.1.2:140 'rondridderen' = druk heen en weer lopen (rèttereere)
141 'ridderen' idem
WNT REDDEREN, RIDDEREN - l) Hetzelfde als REDDEN l) in orde brengen, voor elkaarbrengen; opknappen, opruimen; 2) uit een moeilijke situatie helpen, in veiligheid brengen, voorondergang behoeden
riddermajoor
zn.
vB iemand die weet hoe alles gedaan moet worden maar zelf geen hand uitsteekt
Verbastering van 'redderen'?
WNT REDDERMOER - vrouw die altijd aan het redderen is. Bont znw.m. riddermeester -persoon die alles bereddert
riek, riekske
zn.
mest- of hooivork
WBD mestriek, ook genoemd 'riek'
MP gez. Meej ginnen riek te voejere zèèn. (Van kwaadheid niet willen eten.)
MP gez. Ammòl zèèk óp ene riek
K+B Meej ginnen riek te voejere
CR hij heej zene riek hard noodeg óm ooverènd te blèeve;
BrSp et trèkt erop as zèèk óp ene riek ('47) - het lijkt nergens op
28
WNT RIEK l) In den landbouw: vork met drie (somtijds vier of ook twee) hetzij ronde hetzijplatte tanden, voor verschillende doeleinden.
Hft RIEK, eene hooivork óf mestvork;
Kiliaan: = furca tridens, ter onderscheiding van een 'gaffel', die tweetandig is.
Bont ri.ik, znw.m. riek
Antw. RIEK znw.m, niet v. - drie- of viertandige vork.
Biks riek zn. - riek
riem
zn.
riem
BrSp naa de riem vant gat is (HM'70)- nu de moeilijkheden voorbij zijn. (Bedoeld is de riemwaarmee geslagen wordt.)
riggeleteur
zn.
regulateur
WBD riggeleteur (II:1041) - regulateur (ook; reejgelateur)
rije
ww, st.
rijden
WBD van een koe: bronstig op een andere koe springen, ook 'brulle' genoemd
Hij rijdt em - hij is kwaad, opgewonden
vB laote ligge rije - laten slingeren
WBD (Korvel:) mis rije - mest naar de akker brengen
B rije - reej - gereeje
WBD (Hasselt:) gier rije - gier uitrijden
CR Goed gelaoje dès half gereeje; al drie daoge gereeje; Kern rije
WBD III.4.2:25 'rijden', ook: 'bespringen', 'dekken'
Biks rije ww - boos worden; geschenken brengen
WNT RIJDEN, in de spreektaal, de gemeenzame schrijftaal en het rijm ook RIJEN
de Rije
zn., eigenn.
Rijen (deel van de gemeente Gilze-Rijen)
rijnaogel
zn.
WBD (II:2818) 'rijnaogel' - schamelbout / draaipin v.e. samengestelde kar
rijtèùg
zn.
rijtuig
Kern 'n nij rêtuig mid 'n aauw pêrd er veur
29
rikkemedaosie
zn.
MTW aanbeveling
Bosch rikkemedaosie - aanbeveling
WNT RECOMMANDATIE, recommendatie
rikraoje
ww, zw.
geen beslissing durven nemen (?)
MTW niet kunnen besluiten (spec. bij kaartspel)
Millingen: zich beraden wat te doen
riks
zn.
reeks
K+B rikse (plur.)
rillek(e)
bw/bn
redelijk
Ze stellen et er rillek goed. - Ze stellen het er tamelijk goed.
BrSp 'rilleke', zi Paulus (D’16) zeispreuk: Het kan door de beugel
D'16 "rilleke - redelijk, tamelijk"
Verh. RILLEKE - redelijk, tamelijk (zie ook blz. 63)
Biks rillek bn - redelijk
rillekwie
zn.
relikwie
HvR rillekwiekes mar gin rillekwiekus
WBD (III.3.3:58) rillekwiekasje = relikwiekastje
Biks rillekwie zn. - relikwie
rils, rilze
znw. mv.
rail; rails
K+B 'rels' (plur.)
R.J. ''n koei van de rils jaogen'
CR De rils ligge der al.
meervoudsvorm in het enkelvoud; in meervoud stapelvorm
WBD III.3.1:409 'rails' = rails, spoorweg
409 'railsbaan' = spoorweg
Bont rils, resp. rilse(n), waarnaast ook 'rails', 'riels,rails' - rails
30
rimmetiek
zn.
reuma(tiek)
WBD III.1.2:305 'reumatiek' = reumatiek
Bont znw. en bnw. 'rimmetiek'; znw.o. reumatiek
WNT RHEUMATIEK - naast RHEUMATIEK komen een groot aantal vervormingen voor, o.a.ram(m)atiek, ro(e)matiek, rimmetiek.
ring, ringeske
zn.
ring
gez. HvR meej ne smalle ring getrouwd zèèn - het niet zo nauw nemen met het huwelijk
Btk dim.: ringske (blz.53) (vorm, gereedschap); ringetje (vinger)
WBD III.1.3:263 'oorring', 'oorbelletje', 'belletje' =oorring
WBD III.4.4:229 'ring' = cirkel
Antw. RINK znw.m. -ring, fr. anneau; in den rink komen - komen vechten.
ringeloore èn blòkstarte
uitdr.
vB dreigement met een manier van straffen (inhoud onbekend)
MTW oren ringen en staart afknotten
WNT RINGELOOREN - l) Eig. van sommige dieren ... 2) oneig.: meestal van menschen:bedwingen, in bedwang, in toom houden, kort houden, klein houden, 'ringelen' enz. z.a.
ringspinmesjien
zn.
MTW snelwerkende fijnspinmachine
rink
zn.
ring
WeijD rink (krt.38)
Bont rink, znw.m. 'rink' - ring
Goem. RING - rink
Antw. RINK zn.w.m. - ring, fr. anneau; in den rink komen - komen vechten
WNT RING (Mnl. rinc)
rinnewaosie
zn.
MTW ravage, schade
ripke
zn., dim.
reepje
WBD ripke (II:918) - reepje, stuk (afgesneden) weefsel, ook 'koepónneke'
31
WBD III.2.3:50 'reepke' = lapje spek
Btk (blz. 53) rêep - ripke
rippereere, rèppereere
ww.
repareren, herstellen
rippertwaar
zn.
MTW repertoir, lijst
rippeteere
ww., zw.
repeteren
R.J. 'ik probeer en ik rippeteer'
Naar fr. 'répéter', met verkorting v.d. 1e en reductie v.d. 2e vocaal
rippetiesie
zn.
repetitie
GD.06 ons Sjaan is venaovend nòr de rippetiesie
Naar fr. 'répétition'
ript
ww, pv
reept, hoepelt
2e + 3e pers. enk. praesens van 'rêepe', met vocaalkrimping
ripte
pv
hoepelde
imperf. van rêepe
riske, risje
zn., dim.
MTW rijtje
WBD III.2.3:152 'ris', 'rist', 'rits' = tros vruchten
WBD III.4.4:307 'op rij zetten' = idem
308 'ris' = rij of reeks; 'riske' en 'rits' idem
rissele
ww, zw
WBD III.4.4:246 'risselen' = ritselen
rits
32
zn.
vB vrouw die alles heel vlug doet
WBD III.4.3:267 rits - perzikkruid (Polygonum persicaria)
óp rits - op stap
WBD III.1.4:378 'in ene rits' = in alle haast
WBD III.1.4:399 'het rits hebben' = geen rust hebben
WBD III.2.5:152 'rits', 'ris', 'rist' = tros vruchten WBD III.4.4:308 'rits' = rij, reeks
SN Ons wèrkvrouw is me tòch en rits: meejdèsse binnen is, staoget hèùs al op zene kòp (170906)
Bont rits III, znw.m, 'rits' - de daad v.h. ritsen: Hij is aaltèn op s'ne rits.
Antw. RITS bw 'rits zijn' - alles verloren hebben; weg, verdwenen, vertrokken.
rits
bn
WBD geslachtsdrift vertonend (van een koe), ook 'brösteg' of 'stiereg' genoemd; hs K 183: 'rits(ritsig, tochtig)
Bont rits IV, bnw. 'rits' - 1) tochtig (vooral v. geiten gezegd, soms ook wel v. manzieke meisjes envrouwen en verder v. manlijke wezens): 'n ritse gaet (van een meisje gezegd).
Antw. RITS(CH) bvw - ritsig, bokkig, paardriftig, sprek. v. eene geit.
WNT RITS (VII) 1) eig. m.b.t. de geslachtsdrift: een sterke geslachtsdrift gevoelende, geil, ingroote mate wellustig, dartel, wulpsch
ritse
ww., zw.
snel, nerveus en bedrijvig ergens heen gaan
WBD III.1.2:90 'ritsen' = weggrissen; ook: 'gritsen, ratsen'
WBD III.1.2:l49 'ritsen' = door een staand gewas lopen
WBD III.1.2:157 'ritsen' = beweeglijk rondlopen; ook 'rondritsen'
WBD III.4.4:305 'ritsen' = rijgen; 306 'ritsen' = afritsen
ritse - ritste - geritst
Antw. RITSEN - vlug loopen, vliegen, snel door de lucht varen.
WNT RITSEN (IV) Van het in z.-nederl. dialectwdbb. voorkomende 'ritsen': "wegloopen, ijlings,stillekens heengaan, opstelen, vluchten, wegsluipen, wegvluchten, vlug loopen enz. isverwantschap met 'rijden' hoogstwaarschijnlijk.
Bont zw.ww. intr. 'ritsen' - vlug en licht lopen.
Goem. RITSEN - ritse wkw (rg.) - hard loopen
WNT RITSEN (IV) ... zich wegpakken, maken dat men weg komt, er van door gaan
ròdsel, ròdseltje
zn.
raadsel
R.J. 'raodseltje'
ròdselèèchteg
bn
MTW 'ròtselèègteg' - raadselachtig
33
ròdslid, ròdsleeje
raodslid
zn.
V raadslid
V alle ròdsleeje zaaten in van die grôote ròtsleeje MTW 'raotslit'
roefel
zn.
wasbord; bedrag
WBD (III.2.1:329) roefel - wasbord
- uitdr. de volle roefel betaole - alles tot de laatste cent betalen
D'16 'hij kreeg roefel' (slaag)
Bosch roefel - geribbeld metalen wasbord
Biks roeffel zn. - wasbord, bedrag, slaag
Bont rufel, znw. roeffel (in de verb. 'roeffel krege' - slaag krijgen.
WNT ROFFEL IV,2: in Zuid-Ned. bekend in de zin van 'slaag' . Z.a.
Antw. ROEFEL znw.m. - rammeling, vracht slagen. Roefel krijgen; hoop, menigte; pak, lukslag;vangst
roefele
ww., zw.
wrijven, strijken (nogal hardhandig)
CR Akkoe saoves oover oewen ruggestrang roefel, dan brèlde
Antw. ROEFELEN - aframmelen, ranselen; de trom roeren
roefele - roefelde - geroefeld
Bont zw.ww.tr. 'roeffelen' - roffelen, een roffel op de trom slaan
WNT ROFFELEN III, bedr. (en onz.) zw.ww. 2) In Zuid-Ned. is gebruikelijk 'roffelen' d.i.'roffel geven' slaag geven. ROFFELEN IV, 2) slaan, ranselen, rossen. Z.a.
roej
zn.
roede, lengtemaat = 5,75 m (Verhoeff) = 20 voet van elk 10 duim roede, b.v. gordijnroede
vB vlaktemaat van +_ 33 m2 (Verhoeff: 33,06 m2)
MP gez. Hij hòlden en roej vur zen èège gat.
WBD roede (oppervlakte-maat)
vB Hij heej zen liste roejke ingeslaon - hij ligt op sterven
DANB roej (locale landmaat)
BrSp der et roejke ingeslaon hèbbe (vB TT'69) - de laatste adem uitgeblazen hebben (Weverstaal:afronding van de zaak. Een roede in de sprong van de ketting betekende dat de wever een stukop het getouw af had. Daarlangs werd dan het stuk afgesneden.)
WBD roej (II:999) vitsroede; ook: flèsroej
- korte oe
WBD krèùsroej (II:1009) - kruisroede (onderdeel weefgetouw)
WBD flèsroej (II:1009) - flesroede; ook: 'roej'
34
Bont ruj, znw.vr. 'roei' - roede l) twijg (mv. roei en roeie); 2) oppervl. maat.
Goem. ROEDE - ruj, znw.vr.: van (met) de - krijgen
Antw. R0EI znw.v. - roede, fr. verge
WBD (III.2.1:72) roej - roede (m.n. voor traploper)
WBD roej (II:1020) - roede; roetje
WBD klèmroej (II:1020) - klemroede: sluitroede
WBD roej (II:1021) - roede: aanrijgstok
WBD lèmroej (II:1023) - lijmroede: platroede; ook: lèmstòk
HvR de roej is van de kont - het gevaar is geweken
roeje
ww., zw.
roeien; fig. leven
vB niet lang roeje - het niet lang uithouden
roelèt
zn.
WBD roulette: het tandwieltje, al dan niet afgeschuind, waarmee men kanten en zolen vanfiguurtjes voorziet (II:782)
roesje
roux
zn., dim.
WBD (III.2.1:364) roesje = roux, ook genaamd 'maizenapap'
roest
zn.
hoenderstok
WBD kieperoest - kippenzolder
WBD hènneroest, (Hasselts:) roest - kippenhorde (een latwerk, vaak niet meer dan een oudeegge, opgehangen in de achterstal, bereikbaar langs een kippenladdertje, voor de kippen dienendals slaapplaats)
WBD III.4.4:154 'roest' = kwartszand
WBD III.4.4:200: 'roesten' = blijven hangen
WNT ROEST (II) l) de rust- of slaapplaats der hoenderen; idem van andere vogels; 3) te roestgaan - gaan slapen Bont rust, znw.m. 'roest' - latwerk in het hoenderhok waarop de hoendersslapen.
Antw. ROEST, RUST znw.m., niet v. - hoenderrek, staak waarop de hoenders slapen.
roetse
ww., zw.
zich snel verplaatsen
vB Dè wèèf roetst ooveral óp aaf
WBD III.4.4:306 : 'afroetse' = afritsen, ook 'afratsen'
roetse - roetste - geroetst
35
ròfke
wondkorstje (dim. v. Ned. roof)
MTW 'rofke'
WNT ROOF (III) l) schurftachtige uitslag; 2) korst op een wond, op een zweer of puist. Inverkleinvorm 'roofje'
zn. dim.
röfke
zn., dim.
MTW ruifje
ròg
zn.
rogge
WNT ROGGE, in vele streken ROG
Antw. ROG znw. meest m. - rogge
voejerròg - rog bestemd voor veevoer
BrSp hier groeit ròg op de opkaomer (vB TT'73) - gezegd bij het zien van rogge op eenhooggelegen akker
WBD I:1403 rogge: koore, rog
WBD III.2.3:141 'roggemelepap' = roggepap; ook 'meelpap'
ròggebrôod
zn.
roggebrood
WBD ròggebrôodmesjien - machine om roggebrood-deeg te maken
WBD III.2.3:187 'roggebrood' = brood van ongezeefd meel
rögt
zn.
onkruid, wildernis, ruigte
Zenen hòf was niks as rögt.
CR Wól meej rögt òf wól meej kèmkes; 'röcht' èn 'rauwighed';
WBD rögt ègge - onkruid uiteggen
D'16 "röcht - onkruid"
WBD I:1484 wikke als onkruid: 'wikke', 'röcht'
CR ''t is paone en 't is enkelt röcht'
WBD III.4.3:217 rögt - onkruid; ook genoemd: onkrèùd, bocht
Btk (blz.34) 'rögt', 'rögte', 'rèùgte'
Antw. RUIGT (uitspr. röcht) znw.v. - uitschot, bucht, iets dat klein en gering is; allerlei afval vanhout, stroo, onkruid enz.; slecht volk, gepeupel Van 'ruig' met vocaalkrimping vóór suffix)
Hft RUIGTE, voor heeschheid, schorheid; somtijds voegt men daarbij 'in de keel'; z.a.
Verh. RUIGTE (rögt) m - wildgroei, onkruid: rögt plukke.
Bont znw. vr. 'ruigt' - ruigte
WNT RUIGTE, ook RUIGT - 2) alles wat in de natuur wild door elkander groeit, wild gewas
36
rògzaajer
zn.
WBD (hs K 183) - oud versleten paard
D'16 "rogzaaier - een oud mager paard"
ròjbraoke
ww., zw.
radbraken
CR 'geraoibrokt'
CR zèlf ben ik ôok al geraoibrokt
- ròjbraoke - ròjbròkte - geròjbròkt (in praesens vocaalkrimping: gij/hij rojbròkt
Bont zw.ww.tr. 'raaibraken' (< radebraken) - radbraken
ròjmaoker
zn.
WBD (II:2694) 'rojmaoker' - rademaker
(II:2694) 183 b (Hasselt): 'rojmóóker (en/of) raojmaoker?'
ròk
zn.
rok
BrSp hij heej daor nen baoje ròk binnegegoojd (vB TT'73) - gezegd als een fabrikant een nietonverwacht bezoek aan een arbeidersvrouw aflegde
rökske
zn., dim.
rokje
R.J. 'waaierige rùkskes'; 'hij hefte heur rùkskes'
dim. van 'rok' met umlaut
rokt
ww, pv
rookt
As ie rokt, ròkt ie van de wèès
uitdr. Et rokt er - het is er niet pluis
2e + 3e pers. enk. praesens van 'rooke', met vocaalkrimping
ròkt
ww, pv
raakt
CR bruukske ròkt men gatje nie
CR op den duur ròkt zôo toch ok iedereen van de straot aaf;
WvM 'en da munnen keel digt rakte'
Btk (blz. 37) raoke - hij ròkt
37
2e + 3e pers. enk. praesens van 'raoke', met vocaalkrimping
rökt
ww, pv
ruikt
praesens sing. 2e + 3e pers. van 'rèùke', met vocaalkrimping
rolle
ww., zw.
rollen
WBD (v.e. paard) zich over de rug wentelen en met de benen in de lucht klauwen
BrSp iemand róllen as nen vrèdagse gaorenbôom (vB TT'79) - iemand erdoor halen (Vrijdagswerden de stukken van de doekboom gerold, waar ze tijdens het weven omgedraaid werden, omze 's zaterdags bij de fabrikant in te leveren.)
rolle - rolde -gerold
rölt, rölde
ww, pv
ruilt, ruilde
praesens sing., resp. imperf. van 'rèùle', met vocaalkrimping
ròmde(n)
ww, pv
MTW raamde(n)
römde(n)
ww., zw.
ruimde(n)
CR dan römden ik de kat op;
imperf. van '(op)rèùme'
ròmke
zn., dim.
raampje
WBD driehoekig raam om de nek v.e. kalf, ook genoemd 'raom' of 'juk'
CR der moet en gerdèntje vur et ròmke koome;
Kern raom - rumke (u als in mulder = mölder)
Kern rumke: de u = aan de oeu in boeuf, oeuf - zèttet ròmke mar oope
dim. van 'raom', met vocaalkrimping
romkooker
zn.
melkkoker
rommel
38
zn.
rommel
WBD rómmels (Hasselt) - bellen aan het haam, ook 'bèlle' genoemd
WBD rómmels (Hasselt) - bellen aan het hoofdstel
WBD III.3.1:94 'rommel', 'bocht, rotzooi' = onbruikbare voorraad
WBD III.4.4:310 'rommelig' = ongeordend
WBD III.4.4:312 'rommel', 'rommelzooi' = warboel
rompeschompes
zn/bn
MTW ongeluk, ongans
roms
bn.
rooms
goed róms - veel melk (in de koffie) gebruikend
CR Gif mar ene scheut- ik bèn nog aaltij goed róms.
CR de miste kasteleins zèn nog et biste roms ook;
HvR ek zèè goed roms mar slèècht katteliek - graag veel melk in de koffie
GD05 agge zègt dègge goed roms zèèt ...
Bont ro'ms, bnw. 'rooms' - van melk houdende (vooral bij de koffie)
Biks 'roms' bn - Rooms
ròmscheut, ramscheut
zn.
opvliegende aanloop
Hij naam ene ramscheut èn ge zaagt em nie mir.
R meej ne ramscheut - met één snelle beweging
K+B et hundje naam ne ròmpscheut; 'hij nam 'nen rompscheut'
BrSp ene ròmscheut neeme (vB TT'65) - ergens plotseling op afvliegen; met vaart weglopen. (Bijhet melken komt de melk met scheuten of stralen uit de spenen.)
D’16 "roamscheut - op eens naam ie 'ne roamscheut (een aanloop)
FVb ramscheut/ ròmscheut - snelle start
Verh. RAMSCHEUT: plotselinge van binnenuit komende voorwaartse beweging, onverwachtactief optreden van voor lui of beschouwelijk gehouden personen: 'mee 'ne ramscheut'. Deafleiding is wsch. interessant, maar mij onbekend. Mogelijk is 'ram' een verbastering van 'romp'...Z.a.
Hees ne raom neme (III:53)
Haor RAMSCHEUT - plotselinge, onverwachte actie
ròmt, ròmde
ww, pv
zie 'raome'
- praesens, imperf. van 'raome', met vocaalkrimping
39
römt
ww. pv.
ruimt
CR ons moeder die römt hier aaltij alles op
Btk (blz. 37) rèùme - hij römt
- praesens 2e + 3e pers. enk. van 'oprèùme' (met vocaalkrimping)
rondheure
ww., zw.
MTW informeren, navragen
WNT RONDHOOREN - Al rondgaande naar iets hooren, dat men wenscht te vernemen; her-en derwaarts gaan om onderzoek naar iets te doen, rondgaan om naar iets te vernemen ofinlichtingen aangaande iets in te winnen.
rondspòldere
ww., zw.
MTW wild spelen, rondspringen
ronsel
zn.
rondsel, getande cilinder of klein tandrad
WBD rónsel (II:1041) - onderdeel van regulateur: ook genoemd: kamwiel, kamwieleke, wisselwielof schaokelwiel
WNT RONDSEL, RONSEL
rontelom
bw.
rondom
Róntelóm de kiejòs waar veul vòlk.
CR pikdonker was ter rontelom; rontelom;
CR in de stilte rontelom (= rondalom, met verscherping van de d)
Haor RONTELOM - rondom
WNT RONDOM, rontom, rondsom, rontsom
Bont róntelon, vz.+ bw. 'rontelurn', 'rontelom', - rondom
Biks 'rontelom' vz - rondom
EDW rommetom, rommedom - rondom (wnbr.)
rôod, rôoj(e)
bn
rood
HvR rôoje tiest - rood hoofd
Schôon rôod is nie lillek. -Mooi rood is niet lelijk (gezegd van iemand met rood haar).
CR den pot stond rôod (v.d. kachel)
WBD rôodschimmel - bep. gekleurde schimmel
40
CR ze zen naa nog rôod, omdè ze nog gruun zèn:
CR ik moet er nog vèèf rôod maoke;
HvR iemand meej en rooj paspoort - landloper, ex-gevangene
BrSp beeter rooj haor dan blónd óp en eezelskont ('71) WBD I:1446 'rooj witbloem' = rodewitbloem, bep. aardappelsoort
WBD I:1446 'blaeke rooj' = bleke rode, bep. aardappelsoort
HvR rôoj gerdèène vuuge daor nie bij - rode gordijnen staan daar niet bij
WBD III.2.3:177 'rode bezie', 'rode bezem' - rode aalbes
rôof, rofke
zn.
WNT ROOF (III) 1) schurftachtige uitslag, 2) korst op een wond, zweer of puist
BrSp tis en roof van men hart (D'16) - het is een pak van mijn hart
WBD III.1.2:267 'roof' = roof; ook: korstje
268 'roofje' = roof, korstje
Str. rôof (2:110)
rôojbont
bn.
WBD roodbont (vee)
WBD rôojbónt pèrd - roodbont paard, ook genoemd 'vòsbónt pèèrd' of (Hasselt) 'koepèèrd'
rôoje
ww., zw.
vB de plavuizen vloer rood maken met rooisel
vB de plevèùze rôoje (gebeurde vroeger in een ordentelijke woning) (TT 167)
rôoje - rôojde - gerôojd
rôoje
bn.
rode, socialist
Rôoj gerdèène vuuge daor nie bij. - Rode gordijnen staan daar niet bij.
Rôojen hond - roodvonk
FVb rôoje rôoje, ik zal oe gôoje, meej ene stêen teegen oew bêen, meej ene klèùt teegen oewsnèùt; rôoje rôoje, de kèèrk is èùt.
Btk et hèùs is rôod / rôoj - het huis is rood
Bijn. de rôoj harte = congregatie van paters (blz. 95)
Bijn. rôoje Stien = Christina Janssen-Quinten (blz. 45)
WBD III.1.2:367 'rode' = roodvonk
Verster ROIJEN HOND, roden hond, - roodvonk, roodgrond.
Kil: roodjonk, roodhond.
rôojèèrd
zn.
roodaarde
41
WBD rôojèèrd (II:1008)- roodaarde om mee te smetten. Z.a.
WNT ROODAARDE - aardsoort, bestaande uit een mengsel van klei of leem en ijzeroxide,roodbruin van kleur ...
rôojeg
bn.
MTW roodachtig
rôojenhond
zn.
besmettelijke kinderziekte die op mazelen lijkt (rubeolae)
WBD III.1.2:368 'rodehond' = rodehond
Bont znw.m. 'rooienhónd' - rodehond (de bekende ziekte)
Antw. ROO(D)ENHOND znv, m. - roode koorts, roodvonk
WNT ROODEHOND, oudtijds roodhond - 2) Thans in Z.-Nederl. als benaming voor eenongesteldheid of ziekte, die zich kenmerkt door huiduitslag of vurigheid van de huid ...
rôojsel
zn.
BTW roodaarde, dodekop
WBD III.4.4:163 'roodsel' = dodekop
rôok
ww, pv
rook (van ruiken) (van ruiken, stinken)
Btk (blz. 40) met postencliticum 'ier' (er) veroorzaakt verkorting.
CR daor rôok et nòr saffraon
imperf. van ruuke en rèùke
rôok
zn.
rook
WBD III.2.1:218 'rook' = 'blaak', 'damp'
WBD III.4.4:213 'rook' = damp, stoom, ook 'waas', 'blaak'
rôoke
ww., zw.
roken; niet pluis zijn;
Der wòrdt nie veul pèèptebak mir gerokt. - Er wordt niet veel pijptabak meer gerookt.
CR Meej kaoj weer rôoket bij ons tèùs.
CR as ge der ötschaajt meej rôoken èn drinke;
CR niks as rôoken èn ötgaon; ok al rôoket er meej toere; - al is het er nu en dan niet pluis.
rôoke - rokte - gerokt; met vocaalkrimping
Ook in praesens vocaalkrimping: gij/hij rokt
BrSp rôokende nòr de kèèrk is schèètend nòr de hèl (D'16)
42
HvR ok al rôoket er meej toere - ook al spant het er wel eens
Btk (blz. 40) Het postencliticum 'der' (er) veroorzaakt verkorting, b.v. ''k rok-der vier', maar (blz.41): 'ik rôok-er vier'
Antw. ROOKEN - schier uitsl. gebezigd in den zin van 'in den rook hangen; hesp rooken, spekrooken, gerookt vleesch'.
rôome
zn/ww
volle melk
veul rôome in de kòffie.
M rôom
WBD rôome - melk v.h. paard ook genoemd 'zog' of 'biest'
CR ge vat en tas wèèrme rôome;
DANB de rôome spöt öt den èùjer van de koej
D'16 "rôome - zoete melk: de rôome zen zuur"
HvR vur mèn meude nèt zolang dèddere tòt er rôome van komt -wat mij betreft, mag je wachtentot je een ons weegt
WBD III.2.3:134 'room' = room van de melk Bosch romme - melk
Hees romme, roome (IV:60)
Bont znw. mv. (pl.tant.) 'roomen' - melk 'Melk hiet hier rome'
Verh. ROME (roo:me) v - melk, dikwijls mv: d'r romen optrekken, van een koe gezegd die haarmelk inhoudt; daarnaast ook van iemand die zich plotseling genoodzaakt ziet een toontje lager tezingen.
WeijD roome = melk (krt.92)
Biks 'ròòme' zn. - melk
GD05 en goej scheut rôome in oew tas kòffie
rôomkènneke
zn., dim.
MTW melkkannetje .
WBD (III.2.1:199) 'roomkanneke' = melkkannetje
rôomkooker
zn.
MTW melkkoker
rôos, ruske
zn.
roos
DANB die rôoze hèbbe lange doores
BrSp schôon is de roos, mar de doore die stikt (Si'67) - gezegd van iets dat men van tevoren alsprettig beschouwde, maar dat achteraf tegenvalt
WBD III.4.3:152 'wilde roos' = idem, ook 'wild roosje'
Antw. ROOS (de o is scherplang) fr. rose; fig. bloemig meisje, meisje met fleurig, blozend gelaat.
rôove
43
ww., zw.
roven
WBD III.3.1:386 'roven' = plunderen, ook 'jatten'
rooze
ww, zw.
WBD bep. ziekte bij drachtige runderen; ook genoemd 'roozeg zèèn'
rôozekraans
zn.
rozenkrans
MP gez. Ik was liever zene rôozekraans as zen wèèf.
CR Ik was ok liever oewe rôozekraans as oew vrouw
CR en dan bidde we nog ene rôozekraans
CR den rôozekraans kwaamp van de muur
BrSp bij de kweezels moete gin rôozekraanse kôope, want die bidde zèlf te gèère (JM50)
Bijn. de rôozekraans (Jos Vasteravendts) (blz. 79)
WNT ROZENKRANS 3) in de R.-K. kerk: een gebedsformulier bestaande uit ... het bidsnoer(Corona sive corolla precatoria)
Bont ro'zekrans, znw.m. - rozenkrans, bep. gebed
Biks 'ròòzekrans zn. - rozenkrans
rôozenhuuke, -huudje
zn. dim.
rozenhoedje, rozenkrans (abstract)
GD05 toen wier et rôozenhuudje nòg gebeeje
Bont znw.o. - rozenhoedje, vijf tientjes van de vijftien
die tot de rozenkrans behoren.
WNT ROZENHOED 2) In de R.-K-Kerk, in den verkleinvorm 'rozenhoedje'. Rozenkrans alsgebedsformulier en bidsnoer.
ròpke
zn. dim.
MTW raapje
ròpkoek, raopkoek
zn.
vB raapkoek, afvalprodukt bij het olie-maken
ròpt(e)
ww., pv.
raapt(e)
- praesens/imperf. van 'raope', met vocaalkrimping
ròs
44
zn.
PM graszode; bosje gras
Verh. ROS m - rus, graszode
WNT RUSCH (I) - rosch, ruisen; risch, resch, zn. - l) zode, graszode; b) heizode, plag, c)rietzode, losdrijvend stuk riet; 2) kluit, aarde, aardkluit; 3) grasbosje, struikje gras; enz. Z.a.
Antw. ROS(CH), ROES(CH), RUS(CH) znw.m. - zode, graszode, afgestoken zode.
Biks 'ros' zn. - graszode
ròsdoek
zn.
vB zak onder de wagen voor paardevoer
CR bevestigt dit
BrSp hil wè in zene ròsdoek hèbbe (vB TT'68) - heel wat in zijn mars hebben (Rosdoek= zak dieboeren en voerlui vroeger onder hun kar of wagen hadden hangen, waarin hooi, haver, broodvoor het paard zat.)
Antw. ROSDOEK znw.m. -bij voerl.: een zak waarin het voeder voor het peerd is, en die onderaan de kar hangt.
WNT ROSDOEK, in de Kempen (ook in N.-Brabant en Limburg): een doek, zak of net, onderaan de kar hangende, waarin het voeder wordt gedaan dat het paard onderweg eet.
rösmis
zn.
WBD kouter (lang smal mes dat voor het rister in de ploegbalk verankerd zit), ook 'kouter'genoemd
Bont znw.o. 'rusmes', met dat zich loodrecht voor de eigenlijke ploegschaar bevindt. WNT nietvermeld
ròsse
ww., zw.
WBD ròsse - roskammen (v.e. paard), ook genoemd 'ròskamme' of 'afbuune'
WBD III.3.1:388 'rossen' = wild, woest rijden
ròsse - ròste - geròst
Antw. ROSSEN - hard aan iets werken. Vgl. 'rosse'
rösse
ww, zw.
wrijven
CR ge röst em ene keer oover zen bikkeltje;
D'16 "rössen - ze hebben hem ongemakkelijk geröst (klopgegeven)"
D'16 "rössen - iets aafrössen (afwrijven)"
FVb 'hij röst erteegenaon'
- rösse - röste - geröst
Hees ruise (IV:32)
EDW ruisen - wrijven (znl., wnbr.)
Antw. RUIS(CH)EN (uitspr. rössen) - wrijven, schuren, fr. frotter. Mee 'ne wolle' lap over 'tzilverwerk r.; fig. hard werken.
45
Goem. RUISCHEN - wkw (rg.) wrijven: mijnen schoen ruischt; bet. ook: slaan, overslaan: iem. - ,en dan meer 'afruischen'; in 't spel: overwinnen.
Bont zw.ww.intr. 'russen' - met grote kracht (ergens over) wrijven.
Hft RUISCHEN, zie RUIDSCHEN: wordt hier veel gebruikt voor 'wrijven, schurken ofkraauwen' ter verdrijving van jeukte, omdat degenen die de RUID (= rui) hebben, gewoon zijnzulks te doen. Meestal spreekt men van 'ruischen'. Z.a.
Verh. RUISEN (rösse) ov.ww - wrijven, schurken.
Biks rösse ww - stevig wrijven
WNT RUISCHEN - een nog thans in Z—Nederl. gebruikelijk woord voor 'wrijven'. Naast'ruischen' vermeldt Kiliaan 'ruidschen', een vorm dien men ook in Hoeufft vindt, doch die daar(evenals bij Kil.) onder invloed van een onwaarschijnlijke etymologie (van ruid: schurft) kan staan... l) wrijven, schuren; 2) hard werken
Kil. RUYDSCHEN - scabere, fricare, confricare, terere, atterere
CiT (112; 'Z'hebbener wir lilluk tegenóngeröst'
WBD III.1.2:56 'afruisen' = een pak slaag geven; ook: 'afranselen'
56 'ertegenaan ruisen' idem;
76 'ruisen' = wrijven; ook: 'strijken, frotten'
103 'ruisen' = krabben;
WBD III.4.4:247 'ruizen' = ritselen;
247 'ruisen' = suizen; ruizen = suizen
HAOR RUSSE - wrijven, schuren
ròssege
zn.
MTW roodharige
rössele
ww., zw.
de kachel oppoken door het rooster te schudden
rössele - rösselde - gerösseld
WNT RUISCHEN -(I) C) Afzonderlijke vermelding verdient 'ruischen' als bedr. ww. in deverouderde beteekenis: verbrijzelen (met lawaai of geweld) stuk breken, stuk slaan.
roster
zn.
rooster
WBD III.2.1:237 'rooster' - idem, ook 'rosel'
ròt
bn.
rot
gez. Die zenèège bewaort, bewaort gin ròt appel.
MP gez. As ge oewèège goed doet, dan doedet gin ròtte appel.
Antw. ROT bvw. - rot: Zoo rot als kampernoelie, als mok, als 'n mispel, als stront, als spijs. Ook'onsterk': rot garen.
46
Bont bnw. - rot l) van menschen die aan tering of borstziekten lijden en veel hoesten en fluimen:hij is zeu rot a's 'n mispel; 2) ondegelijk, onsterk (v. allerlei stoffen v. slechte kwaliteit); 3) vochtig,nat,
regenachtig; 4) kaartspelersterm. Z.a.
Biks 'rot' bn - rot
rötje
zn., dim.
ruitje
R.J. 'naa zitte ze aachter et rötje'
- dim. van 'rèùt', met vocaalkrimping
rötjesbroek
zn.
WBD bakkersbroek
rötjesklêed
zn.
WBD III.1.3:63 'ruitjeskleed' = geruite jurk
rug, ruggeske
zn.
rug
MP gez. Gij zult vant wèèrke ginne krommen rug krèège (Jij werkt niet hard)
MP gez. Ge snijdt gin twee rugge öt êen vèèreke;(geen dubbel profijt)
Kern ze droeg 'n maand op den rug
BrSp iemand meej zene rug nòg nie ònkèèke (RL'48) - links laten liggen
BrSp van et wèèreke ginne kròmme rug krèège (vB TT'71)- niet hard werken
WBD III.3.1:174 'rode rug' = bankbiljet van f 1000
Btk dim.: rugske
WBD (III.2.1:149) 'rug' - botte kant aan het lemmet v.e. mes
WBD (III.1.2:379) 'hoge rug' = schoft, bochel
WBD III.1.:125 'rug' = schouders
WBD III.4.4:144 'rug' = hoogte
Btk (blz.53) rug - rugske
rugdèèk
zn.
straat lopend van de Vlashoflaan naar de Quirijnstokstraat
BrSp nòr de rugdèèk gaon (D'16) - naar bed gaan
ruggestrang
zn.
PM ruggestreng, ruggegraat, wervelkolom
WBD III.1.1:128 rug(gen)strang', 'ruggenstreng' = ruggengraat
47
Verh. RUGGESTRANG m - ruggegraat
WNT RUGGESTRENG, voorheen ook en nog thans in Z.-Ned. RUGSTRENG, -STRANG,znw, vr. Nd. rüggestrang, enz. Z.a.
Bont znw.m. 'rugstrank' - ruggegraat.
Antw. RUGSTRANG, RUGSTRENG znw.v. - ruggegraat
Biks ruggestreng zn. - wervelkolom
ruk
zn.
afstand
WNT RUK 3) in overdr. toepassing: a) de afstand over welken de ruk zich beweegt
rukkerd
zn.
WBD paard dat met rukken trekt
rukt(e)
ww, pv
rookt(e) (overg.)
praesens sing., resp. imperf. van 'rêûke', met vocaalkrimping
rulleke
zn., dim.
rolletje
WBD rullekes (II:1036) - rolletjes: spoelrollen; ook: rólle of wieltjes
runstoof
zn.
R kachel in de vorm van een plattebuis, zonder de versmalling boven de asla, waarin als looistofgebruikte fijngestampte eikeschors (zgn. run) werd gestookt.
WNT RUNSTOOF - groot komfoor met gedroogde schors, waaruit de looistof reeds getrokkenis
ruske
roosje
dim. van 'roos' (met umlaut)
zn., dim.
russel
zn.
rooster
R.J. Men vadder heej et gèld al op de russel ötgetèld.
HvR de russel zaat hòst himmel toe - bijna helemaal dicht
WNT Zie WNT XIII:1344 'Het geld wordt daar op den rooster geteld.'
WBD (III.2.1:237) 'rosel' = rooster
48
SN Onze vadder heej et gèld op de russel getèld - Mijn vader heeft zijn geld verbrast (040109)
Bont znw.m.'reussel, reustel, roostel' - rooster. Z.a.
rüsel, znw.m. 'russel' l) rooster (v.e. kachel), voetschrapper enz.; 2) onderdeel v.e. ploeg
Biks russel zn. - rooster
russele, hussele
ww. zw.
FVb schudden (van speelkaarten)
russelstòk
zn.
MTW stok of pook waarmee men het kachelrooster heen en weer beweegt; zenuwachtig persoondie steeds heen en weer loopt en niet weet waaraan te beginnen
rut
bn.
alles verloren hebbend
WBD (III.3.2:38) rut, blut, kèps, tèp = alles kwijt (bij een spel)
rutsele
ww, zw.
schudden
et sjèpflèske rutsele - het flesje dropwater schudden
WBD (III.3.2:208) rutsele, hutsele, schudde = hutselen
rutsele - rutselde - gerutseld
Bont zw.ww.tr. 'rutselen' - door elkaar schudden, hutselen...
Antw. RUTSELEN - eenige vloeistof sterk schudden, hutselen. Ge moet dieën drank goedrutselen.
WNT RUTSELEN 2) flink schudden, door elkaar schudden, hutselen
rutselflèske
zn., dim.
sjèpflèske, waarmee uiteraard geschud werd
ruuk
zn.
Btk 'rük' - geurtje
GG reukwater, geurtje, onjeklonje
WBD III.1.3:278 'reuk' = eau de cologne
ruuke
ww., st.
ruiken, rieken, stinken
CR de ólliebolle ruuke goed;
Kern ruike; (ruikt eens = rukt is) ui als fr. Meuse; u als in pötje
49
BrSp kóm òn men hart, want ge ruukt nor sneevel (D'16) - schertsende liefdesverklaring; van eendrinker aan zijn glas
- ruuke - rôok - gerooke
WBD III.1.1:252 'ruiken' = stinken
- steeds korte uu
WeijD ruuke (kort) / ruuke (lang) in het westen v. Midden-N-Brab.
rèùke in het oosten v. Midden-N-Brab. (blz.5l)
Hft RUEKEN, voor ruiken, rieken.
ruukske
zn., dim.
MTW reukje, geurtje, parfum, eau de cologne
ruure
ww., zw.
roeren, beroeren, aanraken
R Ruure, vrouw Paones, de sèùker is nòr den bójem gezakt. (tegen iemand die in zijn koffie/theeblijft roeren)
R.J. die kan,zen smoel zó ruure
CR Wègge rèpt, wègge ruurt, dègge meevuurt; nie dur den nist ruure;
B ruure - ruurde - geruurd
CR snaachs doek niks as ruuren èn wèène;
vB een kind moet 'ruuren òf truure' = in beweging of treurig zijn (TT 120)
steeds lange uu
gez.vB 'Hij heeft in het nest geroerd' (zie boven CR) wil zeggen dat een vrijer niet de oudstedochter uit een gezin koos, maar een der volgende.
gez. HvR en kèènd moet ruuren of truure - als een kind zich niet beweegt, heeft het verdriet (?)
Hft RUEREN voor roeren. Men vindt dit heel veel bij de oude Vlaamsche en Brabandscheschrijvers. Zoo ook berueren, verrueren enz.
Antw. RUREN - roeren: zijnen bek/ zijn bakkes ruren - veel praat hebben; rure-rure, de papbrandt aan.
WBD III.4.4:314 'roeren' = vermengen
ruurèèzer
zn.
MTW koffie- of theelepel
ruuzing
zn.
ruzie
K+B 'ruziemokster'
WBD III.3.1:237 'ruzing' = twist; ook 'bekvechterij'
WBD III.1.4:240 'ruzie maken', 'ruziën' = kibbelen
WBD III.3.1:24= 'ruzie maken' = bekvechten
Bont znw.vr. 'ruzing' - ruzie, twist
50
Antw. RUZING znw.v. - hetzelfde als ruzie, twist
WNT RUIZING, RUZING (van 'ruizen' (i) - luidruchtig zijn) - leven, lawaai, rumoer, twist