WET MILIEUBEHEER - infomil.nl€¦  · Web viewword. t. opgeslagen in een ... BBT-conclusies is...

84
Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning Dit document is het laastst bijgewerkt in maart 2018. Agrarisch LRSO Agrarisch 4 1 van 84 Kaderstellende documenten Voor een uitleg bij het van toepassing zijnde agrarische beleid is volstaan met een verwijzing naar de website van Kenniscentrum InfoMil ( www.infomil.nl ). Zie bij het onderwerp landbouw: https://www.infomil.nl/vaste-onderdelen/onderwerpen/landbouw/. 1

Transcript of WET MILIEUBEHEER - infomil.nl€¦  · Web viewword. t. opgeslagen in een ... BBT-conclusies is...

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunningDit document is het laastst bijgewerkt in maart 2018.

Agrarisch

LRSO Agrarisch 4 1 van 77

Kaderstellende documentenVoor een uitleg bij het van toepassing zijnde agrarische beleid is volstaan met een verwijzing naar de website van Kenniscentrum InfoMil ( www.infomil.nl ). Zie bij het onderwerp landbouw: https://www.infomil.nl/vaste-onderdelen/onderwerpen/landbouw/.

1

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Inhoudsopgave

BESLUIT OMGEVINGSVERGUNNING................................................................................5

1 BESLUIT OMGEVINGSVERGUNNING.................................................................51.1 Onderwerp 51.2 Besluit 5

1 HOUDEN VAN DIEREN....................................................................................71.1 Algemeen 71.2 Reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens 71.3 Hygiënemaatregelen dierenverblijven 81.4 Gezondheid 81.5 Geurbeheersplan 9

2 OPSLAG EN BEHANDELING VAN MEST.............................................................92.1 Behandeling en bewaring van droge mest 102.2 Droge mest in opslagloods 102.3 Droge mest in containers 102.4 Opslag van vaste mest, niet afkomstig van pluimvee, in de buitenlucht 102.5 Behandeling en bewaring van drijfmest, algemeen 112.6 De uitvoering van een mestbassin 112.7 Bewaren van kunstmest 13

3 OPSLAG EN GEBRUIK VAN BRIJVOER EN BIJPRODUCTEN.................................143.1 Opslag 143.2 Brijvoerinstallatie 153.3 Onderzoek 15

4 OPSLAG VAN SPUIWATER LUCHTWASSYSTEEM IN EEN OPSLAGTANK..............154.1 Algemeen 15

5 OPSLAG VAN ZWAVELZUUR LUCHTWASSYSTEEM IN EEN OPSLAGTANK...........165.1 Algemeen 16

6 OPSLAG VAN ZWAVELZUUR LUCHTWASSYSTEEM IN EEN VERPAKKING...........186.1 Algemeen 18

7 HET AFTAPPEN UIT EEN PROPAANRESERVOIR IN DE VLOEISTOFFASE.............207.1 Loofbranden 20

8 AFLEVERINSTALLATIE VOOR MOTORBRANDSTOF...........................................208.1 Kleinschalig afleveren van vloeibare brandstoffen 20

9 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT MOTOREN, MOTORVOERTUIGEN EN ANDERE GEMOTORISEERDE APPARATEN.......................................................20

9.1 Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten 20

LRSO Agrarisch 4 2 van 772

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

OVERWEGINGEN ALGEMEEN........................................................................................22

1 PROCEDURELE ASPECTEN............................................................................221.1 Gegevens aanvrager 221.2 Projectbeschrijving 221.3 Omschrijving van de aanvraag 221.4 Huidige vergunningsituatie 221.5 Bevoegd gezag en vergunningplicht 231.6 Coördinatie met de Waterwet 231.7 Wet natuurbescherming 231.8 Volledigheid van de aanvraag en opschorting procedure 231.9 Aanhouding van de aanvraag 231.10 Procedure (regulier) 241.11 Procedure (uitgebreid) 241.12 Adviezen, aanwijzing Minister, Verklaring van geen bedenkingen 241.13 Zienswijzen op de ontwerpbeschikking 241.14 Wijzigingen ten opzichte van de ontwerpvergunning 24

2 OMGEVINGSVERGUNNING BEPERKTE MILIEUTOETS (OBM milieu)...................24

3 M.e.r.-beoordelingsbesluit...........................................................................25

4 Milieueffectrapport.....................................................................................27

OVERWEGINGEN MILIEU..............................................................................................28

1 TOETSINGSKADER MILIEU............................................................................281.1 Inleiding 281.2 Toetsing milieuneutrale verandering 281.3 Toetsing oprichten, veranderen en/of revisie 281.4 Activiteitenbesluit 28

2 DIERENVERBLIJVEN EN EMISSIE....................................................................29

3 BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN...............................................................33

4 AMMONIAKEMISSIE UIT DIERENVERBLIJVEN..................................................40

5 GEURHINDER UIT DIERENVERBLIJVEN...........................................................48

6 EMISSIE ZWEVENDE DEELTJES UIT DIERENVERBLIJVEN...................................55

7 (VOLKS)GEZONDHEID EN VEEHOUDERIJ........................................................60

8 OVERIG AGRARISCH.....................................................................................65

9 AGRARISCH AFVALWATER............................................................................69

LRSO Agrarisch 4 3 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

10 BODEM.......................................................................................................71

11 GELUID.......................................................................................................72

12 (EXTERNE) VEILIGHEID................................................................................73

13 …….............................................................................................................75

14 OVERIGE ASPECTEN.....................................................................................7614.1 European pollutant release and transfer register (E-PRTR) 7614.2 Andere regels en wetten 77

LRSO Agrarisch 4 4 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

BESLUIT OMGEVINGSVERGUNNING

1 BESLUIT OMGEVINGSVERGUNNING

1.1 Onderwerp

Commentaar:Zie het document “Considerans”.

Hieronder een voorbeeld opsomming van de onderdelen van de aanvraag. Wanneer sprake is van een activiteit waarvoor ook een toestemming op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig is haakt de Wnb aan bij de Wabo. De gemeente moet dan een vvgb vragen bij de provincie (wanneer de provincie het bevoegd gezag is voor de Wabo gaat het om het vragen van een intern advies). Dit wordt dan behandeld in het onderdeel OBM voor natuur. In artikel 2.2aa van het Bor zijn de Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten aangewezen als activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

De aanvraag heeft betrekking op de volgende activiteiten:- het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo);- het <<oprichten / veranderen / veranderen van de werking / in werking hebben van>> een

inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo);- het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur

aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo) (OBM miieu);

- het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo) (Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten (OBM natuur)).

1.2 Besluit

Commentaar:Zie het document “Considerans”.

Bij agrarische bedrijven specifiek in de aanhef benoemen: Wet milieubeheer (vanwege m.e.r.-beoordeling en luchtkwaliteit), Wet ammoniak en veehouderij, Wet geurhinder en veehouderij en Wet natuurbescherming (indien sprake is van aanhaken). Hieronder staat een voorbeeld.Wij besluiten, gelet op de overwegingen die zijn opgenomen in deze vergunning en gelet op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet natuurbescherming aan <<naam vergunninghouder invullen>> een (omgevings)vergunning:

Optionele tekst bij IPPC-installatie waarbij op grond van de omgevingstoets een (veel) strengere maximale emissiewaarde wordt vastgesteld ((veel) strenger dan BBT (is maximale emissiewaarde Besluit emissiearme huisvesting).

Het betreft een besluit op grond van artikel 3, lid 3, van de Wet ammoniak en veehouderij. Dit artikel is alleen van toepassing bij een IPPC-installatie. Daarnaast is dit alleen van toepassing wanneer op basis van de 'beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij' een strengere maximale emissiewaarde voor BBT (strenger dan BBT of veel strenger dan BBT) aan de orde is. Zie de

LRSO Agrarisch 4 5 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

uitwerking bij de overwegingen in het hoofdstuk ‘Ammoniakemissie uit dierenverblijven’ onder het kopje ‘Aanvullende toetsing ammoniak bij IPPC-installatie’. In de tabel bij dit besluitonderdeel komen alleen de strengere maximale emissiewaarden te staan die van toepassing zijn. De maximale emissiewaarde die op basis van het Besluit emissiearme huisvesting worden niet in deze tabel vermeld.Wij besluiten op basis van artikel 3, lid 3, van de Wet ammoniak en veehouderij, met in achtneming van de beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij, voor <<een tot de IPPC-installatie behorend huisvestingssysteem / meerdere tot de IPPC-installatie behorende huisvestingssystemen>> een strengere maximale emissiewaarde vast te stellen dan de waarde die is opgenomen in bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren. In onderstaande tabel <<is / zijn>> de strengere maximale emissiewaarde<<n>> opgenomen die op <<het betreffende huisvestingssysteem / de betreffende huisvestingssystemen>> binnen de inrichting van toepassing zijn.

Stal Diercategorie / huisvestingssysteemAantal dieren

Maximale emissiewaarde

(kg NH3 per dierplaats per

jaar).Volledige Rav beschrijving!

LRSO Agrarisch 4 6 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Selectiepakket voorschriften agrarisch Commentaar:In onderstaande paragrafen met agrarische voorschriften staan ook enkele voorschriften voor de bescherming van de bodem (bijvoorbeeld bij de opslag en het gebruik van brijvoer, opsalg spuiwater, opslag zwavelzuur). Deze voorschriften hoeven niet te worden opgenomen wanneer sprake is van een IPPC-installatie (dan zijn de bodemvoorschriften uit het Activiteitenbesluit op de hele inrichting van toepassing). Bij een type C inrichting zonder IPPC-installatie moeten deze bodemvoorschriften wel worden opgenomen wanneer de betreffende activiteit plaatsvindt in het bedrijf.

Let ook op de uitleg bij de overwegingen, bijvoorbeeld met betrekking tot de voorschriften voor de opslag van spuiwater.

1 HOUDEN VAN DIEREN

1.1 Algemeen

1.1.1 In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren op het aangegeven huisvestingssysteem aanwezig zijn:

Stal

Diercategorie / huisvestigingssysteem Aantal dieren

1.1.2 Voor het reduceren van de ammoniakemissie zijn, naast de in het vorige voorschrift aangegeven huisvestingssystemen, de volgende voer- en/of managementmaatregelen genomen:

Stal

Diercategorie / voer- en/of managementmaatregel Aantal dieren

1.1.3 Het aantal aanwezige dieren per diersoort wordt ten minste één keer per maand geregistreerd, waarbij de perioden tussen de registraties van een vergelijkbare tijdsduur zijn. De registraties zijn binnen de inrichting aanwezig en worden gedurende tien jaren bewaard.

1.2 Reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens

1.2.1 Het inwendig reinigen van veewagens moet plaatsvinden op een reinigings- ontsmettingsplaats die vloeistofkerend is en afwaterend is aangelegd naar een of meer opslagputten. Het reinigen en ontsmetten van voertuigen moet op zodanige wijze plaatsvinden dat het verontreinigde water wordt opgevangen (opstaande randen aan een drietal zijden dan wel een gelijkwaardige voorziening) zodat het reinigingswater en ontsmettingsvloeistoffen niet in de bodem terecht kunnen komen.

LRSO Agrarisch 4 7 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

1.2.2 Een reinigings- en ontsmettingsplaats moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- en/of ontsmettingsmiddel.

1.2.3 De reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens moet zodanig zijn gelegen dat ten gevolge van aan- en afvoerbeweging, verwaaiing van waswater etc. geen hinder voor derden optreedt.

1.2.4 Waswater moet, alvorens het wordt geloosd op (een) daarvoor bestemde put(ten), door een slibvangput worden geleidt. De slibvangput moet, zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, worden gereinigd. Behoudens tijdens het wassen van veewagens, mag een daarvoor bestemde afsluiter worden omgezet om lozing van niet verontreinigd hemelwater op het oppervlaktewater mogelijk te maken.

1.3 Hygiënemaatregelen dierenverblijven

1.3.1 De vergunninghouder instrueert en informeert bezoekers en (tijdelijk) werkzame personen over de maatregelen en voorzieningen met betrekking tot het toepassen van de diersector-specifieke hygiëne- en preventiemaatregelen (o.a. met aandacht voor reiniging en desinfectie, mestafvoer, plaagdierenbestrijding, etc.).

1.4 Gezondheid

Toelichting:Dit is een voorbeeld van een specifiek gezondheidsvoorschrift bij een pluimveehouderij. Dit voorschrift kan ook worden opgenomen bij andere veehouderijen. In elke situatie moet kritisch worden bekeken welke onderdelen van dit voorschrift bruikbaar zijn. De tempexkever komt bijvoorbeeld niet in stallen bij andere diercategorieën voor.

1.4.1 Teneinde zoönosen te weren om ziektedruk en de uitbraak van ziekten te voorkomen, moeten de volgende maatregelen in ieder geval te worden getroffen:- strikte hygiëne tijdens de ronden, wat betekent: afgesloten terrein, geen toegang voor

bezoekers in de stallen, bedrijfseigen kleding en schoeisel, wasgelegenheid om daarmee ziekte insleep te voorkomen;

- zorg voor goede klimatologische omstandigheden tijdens de ronde;- grondige reiniging en ontsmetting van de stallen na de ronde;- uitvoeren van verplichte entingen tegen pluimveeziekten waarbij eenmaal per ronde

de dierenarts een bloedonderzoek ter controle zal verrichten;- het jaarlijks maken van hygiënogrammen en jaarlijks een IKB (Integrale

ketenbewaking) controle door een gecertificeerde instantie waarbij het gehele productieproces wordt gecontroleerd;

- elke ronde Salmonellaonderzoek en tweemaal per jaar Campylobacterieonderzoek;- jaarlijks onderzoek naar de kwaliteit bij gebruik van eigen bronwater;- ongediertebestrijding waaronder Tempexkeverbestrijding.

Toelichting:Dit is een voorbeeld van een algemeen gezondheidsvoorschrift waarin wordt verwezen naar een document bij de aanvraag.

LRSO Agrarisch 4 8 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

1.4.2 De in het document <<naam, datum document>> aangegeven maatregelen ter preventie en vermindering van de risico’s voor de volksgezondheid, moeten blijvend en doelmatig binnen de inrichting zijn toegepast. Van daarvoor vereiste inspecties, registraties en deskundigheid, moeten bewijsstukken binnen de inrichting aanwezig zijn.

1.5 Geurbeheersplan

Toelichting:De voorschriften over een geurbeheersplan komen voort uit de BBT conclusies voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij (zie BBT 12). Het eerste voorschrift alleen opnemen bij het actualiseren van de vergunningsvoorschriften op basis van deze BBT-conclusies. Het gaat dan om de situatie waarin het opstellen van een geurbeheersplan wordt voorgeschreven. Daarbij horen ook de andere twee voorschriften.

Het eerste voorschrift neem je niet op bij de beoordeling van een aanvraag waarbij een geurbeheersplan is gevoegd. Dan volstaan de onderste twee voorschriften. Het toevoegen van het geurbeheersplan aan de aanvraag hoeft overigens niet bij alle intensieve veehouderijen, zie de overwegingen op basis van BBT 12 uit de BBT-conclusies voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij.

1.5.1 Binnen 3 maanden na het in werking treden van deze beschikking dient een protocol te worden opgesteld waarin duidelijk wordt gemaakt hoe wordt omgegaan met geurklachten en met welke acties adequaat kan worden gereageerd op geconstateerde geurhinder. Het protocol dient minimaal te bevatten: - de manier van registreren; - het controleren van de werking van aangebrachte geurreducerende maatregelen en

indien nodig actie nemen; - het contact opnemen met de omgeving; - het tijdelijk staken van bepaalde activiteiten bij warm en windstil weer; - het evalueren van recente veranderingen in het management, zoals voer en reiniging

en indien nodig aanpassen; - het nemen van geurreducerende maatregelen.

1.5.2 De in het document <<naam, datum document (het protocol)>> beschreven maatregelen en acties, over hoe wordt omgegaan met geurklachten en hoe wordt gereageerd op geconstateerde geurhinder, moeten blijvend en doelmatig binnen de inrichting zijn toegepast.

1.5.3 De toepassing van deze maatregelen en acties moet jaarlijks worden geëvalueerd. Bij deze evaluatie dienen ook de omwonende te worden betrokken. De verslaglegging van deze evaluatie dient binnen 1 maand na de evaluatie bij het bevoegd gezag te worden aangeleverd. Indien de evaluatie, of het beschikbaar zijn van nieuwe inzichten en technieken hiertoe aanleiding geven, moet het protocol binnen 1 maand worden herzien. Het aangepaste protocol moet binnen 1 maand na het opstellen worden aangeleverd bij het bevoegd gezag. Dit aangepaste protocol treedt dan in de plaats van het in voorschrift <nummer> genoemde document.

2 OPSLAG EN BEHANDELING VAN MEST

Commentaar:

LRSO Agrarisch 4 9 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

De voorschriften uit de betreffende paragraaf alleen opnemen als sprake is van een vergunningplicht voor dit onderdeel. Door het overschrijden van de in het Bor genoemde grens zijn de voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing.

2.1 Behandeling en bewaring van droge mest

2.1.1 Na elke <<productieperiode/ronde>> moet in de <<hokken/dierenverblijven>> aanwezige droge mest direct worden afgevoerd uit de stallen.

Toelichting:Een mestopslagloods is altijd langdurige mestopslag. Containers die binnen 14 dagen worden afgevoerd is een vorm van korte mestopslag.

2.1.2 Droge mest moet na de verwijdering uit de stal worden bewaard in

de mestopslagloods

of mestcontainers, die binnen 14 dagen moeten worden afgevoerd buiten de inrichting.

2.2 Droge mest in opslagloods

2.2.1 De opslagloods met droge mest moet zijn voorzien van een mestdichte vloer, die is voorzien van een opstaande rand of wand en een dichte overkapping of een gelijkwaardige voorziening zodat geen hemelwater in de opslagloods terecht kan komen.

2.2.2 Uitzakkend vocht en verontreinigd regenwater mag niet op of in de bodem terechtkomen. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.

2.2.3 De overkapping en de vier wanden moeten behoudens tijdens het laden van mest, deugdelijk zijn afgesloten.

2.2.4 Droge mest moet zijn opgeslagen op ten minste 100 m afstand van een geurgevoelig object dat in de bebouwde kom ligt, of op 50 m afstand van een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom ligt.

2.3 Droge mest in containers

2.3.1 Containers voor de opslag van droge mest moeten zijn voorzien van een mestdichte bodem en wanden, behoudens als deze in een loods zijn geplaatst met een mestdichte vloer.

Toelichting:Bij containers die binnen 12 uur worden gevuld en afgevoerd is een bodem beschermende voorziening niet nodig.

2.3.2 Containers moeten behoudens tijdens het bijstorten worden afgedekt zodat geen hemelwater in de mest terecht kan komen.

2.4 Opslag van vaste mest, niet afkomstig van pluimvee, in de buitenlucht

2.4.1 Vaste mest moet zijn opgeslagen op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening.

LRSO Agrarisch 4 10 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

2.4.2 Uitzakkend vocht en verontreinigd regenwater mogen niet op of in de bodem terechtkomen. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte van voldoende capaciteit.

2.4.3 Vaste mest moet zijn opgeslagen op ten minste 100 m afstand van een geurgevoelig object in de bebouwde kom of op 50 m van een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom.

2.4.4 Transport van vaste mest moet geschieden in daarvoor geschikte transportmiddelen die op correcte wijze moeten zijn beladen.

2.5 Behandeling en bewaring van drijfmest, algemeen

2.5.1 Het brengen van mest in de opslagruimte moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die zo dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt.

2.5.2 De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het leegmaken ervan.

2.5.3 De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop).

2.5.4 Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag drijfmest worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk.

2.5.5 Transport van drijfmest moet plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens of met gesloten leidingen.

2.5.6 Bij het aan- en afvoeren van drijfmest mag de omgeving niet worden verontreinigd.

2.5.7 Een mestbassin is gelegen op ten minste 100 m afstand van een geurgevoelig object dat geen deel uit maakt van een veehouderij, of 50 m afstand van een geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een veehouderij.

2.6 De uitvoering van een mestbassin

2.6.1 Een mestbassin is voorzien van een afdekking die is aangebracht op of in het bassin, aansluitend of, in het geval van een drijvende afdekking, nagenoeg aansluitend tegen de rand van het mestbassin en boven de drijfmest. Deze voorwaarde geldt niet voor een mestkelder en ook niet voor een ondergronds mestbassin, niet zijnde een mestkelder, indien dit bassin volledig is afgedekt door een gesloten constructie die als vloer kan fungeren.

Toelichting:Een overzicht van de gecertificeerde bedrijven is te vinden op www.kiwa.nl..

2.6.2 Een mestbassin, niet zijnde een ondergronds mestbassin, en een afdekking zijn uitgevoerd en aangelegd overeenkomstig paragraaf 5.5 en de hoofstukken 6 en 7 van BRL 2342.

2.6.3 Een mestbassin en een afdekking als bedoeld in het vorige voorschrift zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring mestbassin, waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig BRL 2342 en wat de referentieperiode mestbassins is. De kwaliteitsverklaring mestbassin is binnen de inrichting aanwezig.

LRSO Agrarisch 4 11 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

2.6.4 Een mestbassin dat, of een afdekking die, visueel waarneembaar lek is of in een slechte staat verkeert, wordt terstond gerepareerd.

2.6.5 Een mestbassin en een afdekking, die zijn opgericht voor 1 januari 2013, moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig de eisen die op het moment van oprichten van toepassing waren op grond van een vergunning dan wel het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.

2.6.6 Een mestbassin en een afdekking als bedoeld in het vorige voorschrift zijn voorzien van een door de installateur verstrekte verklaring waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig de eisen, bedoeld in het vorige voorschrift, en welke referentieperiode mestbassins van toepassing is.Indien in deze verklaring geen referentieperiode mestbassins is vermeld, gelden gerekend van het moment van aanleg van het mestbassin de volgende referentieperiode mestbassins:

20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;

10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;

5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;

5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin, of;

10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen.

2.6.7 Een mestbassin en een afdekking, niet zijnde een ondergronds mestbassin dat is voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren, worden overeenkomstig het daartoe in de Regeling bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.Deze beoordeling vindt ten minste vier weken voor het aflopen van de referentieperiode mestbassins plaats.Bij goedkeuring van een mestbassin en een afdekking wordt door de hiervoor bedoelde persoon of instelling een nieuwe referentieperiode mestbassins vastgesteld. Het rapport van deze goedkeuring waarin een nieuwe referentieperiode mestbassins is opgenomen, is binnen de inrichting aanwezig.Wanneer deze goedkeuring onder voorwaarden wordt gegeven, wordt binnen een termijn, gesteld door de hiervoor bedoelde persoon of instelling aan die voorwaarden voldaan.Wanneer deze beoordeling leidt tot afkeuring en een reparatie van het mestbassin of de afdekking nodig is, draagt degene die de inrichting drijft zorg voor deze reparatie en wordt het mestbassin of de afdekking binnen een termijn, gesteld door de hiervoor bedoelde persoon of instelling, opnieuw ter beoordeling aangeboden.Wanneer de hiervoor bedoelde reparatie niet plaatsvindt of een mestbassin of afdekking wordt afgekeurd en reparatie niet mogelijk is, wordt:

van de afkeuring terstond melding gemaakt bij het bevoegd gezag;

de drijfmest of het digestaat dat zich in het mestbassin bevindt onmiddellijk verwijderd, en;

het opslaan van drijfmest of digestaat in het mestbassin beëindigd.

LRSO Agrarisch 4 12 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

2.6.8 Een mestbassin, met uitzondering van een ondergronds mestbassin voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren, dat is opgericht voor 1 januari 2013 en waarvoor geen kwaliteitsverklaring mestbassin is afgegeven, wordt overeenkomstig het daartoe in de Regeling bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.Deze beoordeling (keuring) vindt ten minste vier weken voor het aflopen van de volgende referentieperiode mestbassins plaats:

20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;

10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;

5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;

5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin, of;

10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen.

Bij goedkeuring van een mestbassin en een afdekking wordt door de hiervoor bedoelde persoon of instelling een nieuwe referentieperiode mestbassins vastgesteld. Het rapport van deze goedkeuring waarin een nieuwe referentieperiode mestbassins is opgenomen, is binnen de inrichting aanwezig.Wanneer deze goedkeuring onder voorwaarden wordt gegeven, wordt binnen een termijn, gesteld door de hiervoor bedoelde persoon of instelling aan die voorwaarden voldaan.Wanneer deze beoordeling leidt tot afkeuring en een reparatie van het mestbassin of de afdekking nodig is, draagt degene die de inrichting drijft zorg voor reparatie en wordt het mestbassin of de afdekking binnen een termijn, gesteld door de hiervoor bedoelde persoon of instelling, opnieuw ter beoordeling aangeboden.Wanneer de hiervoor bedoelde reparatie niet plaatsvindt of een mestbassin of afdekking wordt afgekeurd en reparatie niet mogelijk is, wordt:

van de afkeuring terstond melding gemaakt bij het bevoegd gezag;

de drijfmest of het digestaat dat zich in het mestbassin bevindt onmiddellijk verwijderd, en;

het opslaan van drijfmest of digestaat in het mestbassin beëindigd.

2.6.9 Het vul- en zuigpunt van een mestbassin bevindt zich boven een lekbak.

2.7 Bewaren van kunstmest

2.7.1 Nitraathoudende kunstmeststoffen mogen niet in een stookruimte of in een opstellingsruimte van een stookinstallatie worden bewaard.

LRSO Agrarisch 4 13 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

2.7.2 De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen in de buitenlucht is niet ongecontroleerdtoegankelijk voor onbevoegden.

2.7.3 Aan het vorige voorschrift is voldaan indien nitraathoudende kunstmeststoffen in een afsluitbare ruimte zijn opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel of op een andere vergelijkbare wijze afgesloten.

2.7.4 Binnen 10 m van nitraathoudende kunstmeststoffen mogen zich geen vloeistoffen volgens ADR-klasse 1 en ADR-kKlasse 2 bevinden en binnen 5 m geen vloeistoffen volgens ADR-klasse 3 en ADR-klasse 4.

3 OPSLAG EN GEBRUIK VAN BRIJVOER EN BIJPRODUCTEN

Commentaar:De voorschriften uit dit hoofdstuk alleen opnemen als sprake is van een vergunningplicht voor dit onderdeel. Door het overschrijden van de in het Bor genoemde grens zijn de voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing.

3.1 Opslag

3.1.1 Binnen de inrichting mag maximaal <<aantal>> m³ aan plantaardige bijvoedermiddelen en/of maximaal <<aantal>> m³ aan dierlijke bijproducten worden opgeslagen ten behoeve van de verwerking tot veevoer.

3.1.2 In de b(r)ijvoeropslagtanks mogen slechts producten worden opgeslagen welke ter plaatse noodzakelijk zijn voor de aanmaak van brijvoer dan wel een gereed mengsel van aangemaakt brijvoer. Er mag alleen brijvoer worden aangemaakt voor dieren die in de inrichting zijn gehuisvest.

3.1.3 De stijfheid en sterkte van de tanks moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen. De dichtheid moet onder alle omstandigheden zijn verzekerd.

3.1.4 Indien een vulstandaanwijzer of peilinrichting aanwezig is, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloei- of grondstof uit de tank, ook door verkeerde werking of door breuk, wordt voorkomen.

3.1.5 In elke aansluiting op de tank beneden het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk te zien is of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.

3.1.6 Het uitwendige van de tank en de leidingen moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd.

3.1.7 De b(r)ijvoertanks moeten zijn voorzien van een ontluchtingspijp of ontluchtingsopening met een inwendige middellijn van ten minste 50 mm.

3.1.8 Bij het vullen van of het aftappen uit de tank moet morsen worden voorkomen.

3.1.9 De tank mag slechts voor 95% worden gevuld.

LRSO Agrarisch 4 14 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

3.1.10 Onmiddellijk nadat de grondstof in de tank is overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulstomp of vulleiding met een goed sluitende dop of afsluiter worden afgesloten.

3.2 Brijvoerinstallatie

3.2.1 Voedermengkuipen c.q. -bassins en leidingen moeten vloeistofdicht worden uitgevoerd.

3.2.2 De vloer onder de brijvoederinstallatie moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd.

3.2.3 Eventueel gemorste producten moeten direct worden verwijderd.

3.2.4 Voederrondpompleidingen, aftapleidingen e.d., met uitzondering van flexibele leidingen aan een aftapinrichting, moeten zijn vervaardigd van materiaal van voldoende mechanische sterkte.

3.2.5 Eventuele ondergrondse leidingen moeten zo nodig tegen corrosie worden beschermd.

3.2.6 De voederaanmaakruimten moeten schoon worden gehouden. Voor zover de voederopslagtanks buiten zijn gelegen, moet de omgeving van de tanks vrij van begroeiing worden gehouden.

3.2.7 Het bij het spoelen van de brijvoederinstallatie ontstane spoelwater moet worden opgevangen in een vloeistofdichte put (afzonderlijke of gierkelder) zonder overstort of via aansluiting op de gemeentelijke riolering.

3.3 Onderzoek

3.3.1 Indien klachten hiertoe aanleiding geven en het bevoegd gezag hierom verzoekt, moet binnen een termijn van 3 maanden na dagtekening van een zodanig verzoek, aan het bevoegd gezag een geurrapport ter goedkeuring worden gezonden waarin een overzicht wordt gegeven van bronnen, emissies, mogelijke maatregelen, kosten en afschrijvingstermijnen. Het onderzoek wordt, met een maximum van eenmaal per 3 jaar, alleen opgelegd als de geurhinder van de brijvoederinstallatie een aanvaardbaar niveau overschrijdt.

4 OPSLAG VAN SPUIWATER LUCHTWASSYSTEEM IN EEN OPSLAGTANK

4.1 Algemeen

4.1.1 Het opslaan van spuiwater van een <<chemisch luchtwassysteem en/of chemische wasser in een gecombineerd luchtwassysteem>> in bovengrondse opslagtanks vindt plaats boven een lekbak.

4.1.2 Het vorige voorschrift is niet van toepassing op een opslagtank, die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in deze wand. Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eens per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.

LRSO Agrarisch 4 15 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

4.1.3 De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met spuiwater zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak, of zijn uitgevoerd met een vulpunt morsbak.

4.1.4 De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.

4.1.5 Boven de lekbak, bedoeld in voorschrift 4.1.1, vindt geen opslag van andere gevaarlijke stoffen plaats, indien die kunnen reageren met de stoffen in de bovengrondse opslagtank.

5 OPSLAG VAN ZWAVELZUUR LUCHTWASSYSTEEM IN EEN OPSLAGTANK

5.1 Algemeen

5.1.1 Het opslaan van zwavelzuur in bovengrondse opslagtanks vindt plaats in bovengrondse opslagtanks, die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van zwavelzuur.

5.1.2 De bovengrondse opslagtanks en de daarbij behorende leidingen en appendages verkeren in goede staat.

5.1.3 Het opslaan van zwavelzuur in bovengrondse opslagtanks vindt op de vloer plaats.

5.1.4 Het voorgaande voorschrift s niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met zwavelzuur indien plaatsing op de vloer als gevolg van de constructie van de bijbehorende procesinstallatie niet mogelijk is.

5.1.5 Een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor het opslaan van zwavelzuur is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd of vervangen en beoordeeld overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd. De opslagtank, bedoeld in de eerste volzin wordt gekeurd overeenkomstig AS 6800, door een persoon of instelling die is gecertificeerd overeenkomstig dat document.

5.1.6 Het opslaan van zwavelzuur in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:

de paragrafen 2.2 en 2.3;

de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6 en 2.6.14, en;

paragraaf 4.2, met uitzondering van voorschrift 4.2.3 en tabel 4.1.

5.1.7 Het gebruik van de installaties waarin het opslaan, vullen en afleveren zwavelzuur plaatsvindt in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:

voorschrift 3.2.4;

de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2 en 5.4, en;

de voorschriften 5.5.1, 5.5.2, 5.6.1, 5.6.3 en 5.6.4.

LRSO Agrarisch 4 16 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

5.1.8 Voor een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van onderstaande tabel.

Staal enkelwandig in gecertificeerde opvangbak

Eerste (her)keuring Volgende herkeuring

Zonder coating of niet volledig gecoat 15 jaar 15 jaarVolledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

15 jaar 20 jaar

Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

20 jaar 20 jaar

Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem

Eerste (her)keuring Volgende herkeuring

Zonder coating of niet volledig gecoat 15 jaar 15 jaarVolledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

15 jaar 20 jaar

Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

20 jaar 20 jaar

Staal dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910

Eerste (her)keuring Volgende herkeuring

jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem

jaarlijkse controle van het

lekdetectiesysteemZonder coating of niet volledig gecoat 15 jaar 20 jaarVolledig gecoat niet overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

20 jaar 20 jaar

Volledig gecoat overeenkomstig BRL K790 of BRL K779

20 jaar 20 jaar

Kunststof enkelwandig in gecertificeerde opvangbak

Eerste (her)keuring Volgende herkeuring

15 jaar 15 jaar

Kunststof dubbelwandig met lekdetectie overeenkomstig BRL K910

Eerste (her)keuring Volgende herkeuring

jaarlijkse controle van het lekdetectiesysteem

jaarlijkse controle van het

lekdetectiesysteem20 jaar 20 jaar

5.1.9 De voorschriften 5.1.5 tot en met 5.1.8 zijn tot 1 januari 2023 niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met zwavelzuur die is geïnstalleerd voor 1 januari 2008.

LRSO Agrarisch 4 17 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

5.1.10 Een opslagtank als bedoeld in voorschrift 5.1.9 voldoet tot 1 januari 2023 aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4, 4.2.5, 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.3, 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften in paragraaf 4.6 van Richtlijn PGS 30, getiteld 'Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties', zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie 0.1 (2-2005).

5.1.11 Het lekdetectiesysteem van een opslagtank als bedoeld in voorschrift 5.1.9 wordt, indien de opslagtank dubbelwandig is, eenmaal per jaar overeenkomstig KC-111 gecontroleerd op de goede werking door een bedrijf dat overeenkomstig die KC-111 is gecertificeerd. Indien een gebrek wordt geconstateerd dat kan leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken wordt het lekdetectiesysteem binnen een periode van een maand hersteld. Van de controle wordt een aantekening in het logboek gemaakt.

5.1.12 Het opslaan van zwavelzuur in bovengrondse opslagtanks vindt plaats boven een lekbak.

5.1.13 Het vorige voorschrift is niet van toepassing op een opslagtank, die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie, zijnde

een elektronisch lekdetectiesysteem volgens de BRL K910, dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en is goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat is gecertificeerd op grond van die BRL, of;

een lekdetectiepotsysteem volgens BRL K796, dat ten minste eenmaal per maand wordt gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van gebreken wordt het lekdetectiepotsysteem binnen een periode van een maand hersteld. Eenmaal per jaar wordt van de controle een aantekening in het installatieboek gemaakt.

5.1.14 De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met zwavelzuur zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak, of zijn uitgevoerd met een vulpunt morsbak.

5.1.15 De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.

5.1.16 Boven de lekbak, bedoeld in voorschrift 5.1.12, vindt geen opslag van andere gevaarlijke stoffen plaats, indien die kunnen reageren met de stoffen in de bovengrondse opslagtank.

6 OPSLAG VAN ZWAVELZUUR LUCHTWASSYSTEEM IN EEN VERPAKKING

6.1 Algemeen

6.1.1 Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van zwavelzuur in verpakking meer dan 2.500 kilogram aanwezig is, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.

LRSO Agrarisch 4 18 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

6.1.2 Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van zwavelzuur in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt de afstand, bedoeld in vorige voorschrift, ten minste 8 meter. Van een brandwerende voorziening van voldoende omvang is sprake indien de wand een brandwerendheid van ten minste 60 minuten heeft, een hoogte heeft van twee meter en aan weerszijden van de opslagvoorziening een lengte heeft van ten minste twee meter, horizontaal gemeten vanaf de opslagvoorziening.

6.1.3 De verpakking is tegen normale behandeling bestand en is zodanig dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.

6.1.4 Zwavelzuur in verpakking wordt opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:

paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2;

paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.13;

de voorschriften 3.3.1 tot en met 3.3.3;

de voorschriften 3.4.1 tot en met 3.4.8;

de paragrafen 3.6, 3.7, 3.11 en 3.12;

voorschrift 3.14.1, en;

de paragrafen 3.15, 3.16, 3.18 en 3.19.1.

6.1.5 Het vorige voorschrift is niet van toepassing op zwavelzuur in verpakking dat als werkvoorraad aanwezig is of via leidingen is aangesloten op een installatie, of in een hoeveelheid kleiner dan 250 kilogram of liter aanwezig is.

6.1.6 Leidingen aangesloten op een verpakking met zwavelzuur:

zijn bovengronds vast aangelegd of in een daartoe speciaal aangelegde goot vast aangelegd;

zijn bestand tegen de daardoor getransporteerde stoffen en zijn vloeistofdicht uitgevoerd;

worden periodiek gecontroleerd op vloeistofdichtheid.

6.1.7 In elke aansluiting op verpakking met een inhoud van meer dan 200 liter zwavelzuur beneden het hoogste vloeistofniveau, is zo dicht mogelijk bij de wand een afsluiter geplaatst. De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.

6.1.8 Leidingen die beneden het hoogste vloeistofniveau zijn aangesloten en waarin door hevelwerking product uit de tank kan stromen, zijn voorzien van een anti-hevel voorziening.

6.1.9 Het opslaan van zwavelzuur in verpakking vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

LRSO Agrarisch 4 19 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

6.1.10 Indien de opslag, bedoeld in het vorige voorschrift, plaatsvindt in gesloten verpakking, die voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR of anderszins deugdelijk is, kan deze activiteit ook plaatsvinden boven een andere bodembeschermende voorziening.

6.1.11 Het opslaan van een werkvoorraad aan zwavelzuur als bedoeld in voorschrift 3.1.3 van PGS 15, vindt plaats in deugdelijke en gesloten verpakking die bestand is tegen zwavelzuur. Het opslaan van een werkvoorraad aan brandbare vloeistoffen van meer dan 50 liter vindt plaats boven een lekbak. Deze lekbak is onbrandbaar en productbestendig en kan ten minste 100% van de daarboven opgeslagen vloeistoffen bevatten.

7 HET AFTAPPEN UIT EEN PROPAANRESERVOIR IN DE VLOEISTOFFASE

7.1 Loofbranden

7.1.1 Voor de toepassing van propaan ten behoeve van het loofbranden wordt voldaan aan de voorschriften 2.7.2 tot en met 2.7.16, 3.2.1 tot en met 3.2.4, 3.2.7, 4.6.2, 4.6.4 tot en met 4.6.15, 5.3.1, 5.3.2, 6.5.1 tot en met 6.5.9 van de PGS 22.

8 AFLEVERINSTALLATIE VOOR MOTORBRANDSTOF

8.1 Kleinschalig afleveren van vloeibare brandstoffen

8.1.1 Bij het afleveren van vloeibare brandstof, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, wordt voldaan aan het gestelde in de voorschriften 3.4.1, 3.4.4, 3.4.5 en 3.4.8 van de richtlijn PGS 30.

8.1.2 Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van gasolie aan bijlage D van PGS 30.

9 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT MOTOREN, MOTORVOERTUIGEN EN ANDERE GEMOTORISEERDE APPARATEN

9.1 Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten

9.1.1 Het schoonmaken van onderdelen of spuitapparatuur met behulp van organische oplosmiddelen, moet plaatsvinden in een afsluitbare bak of in een afsluitbaar vat, dan wel in een speciaal reinigingssysteem, waarbij de vloeistof wordt gerecirculeerd en in een gesloten vat wordt bewaard. Een deksel van een dergelijke bak of vat mag alleen worden geopend voor het vullen of leeghalen van de reinigingsvloeistof of voor het in- en uithalen van de te reinigen materialen.

9.1.2 Bij het onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en het proefdraaien van motoren bij het werken met gevaarlijke stoffen mogen:

LRSO Agrarisch 4 20 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, niet worden verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motor die brandstof bevatten. De brandstofreservoirs moeten, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten zijn.

aan een tankwagen mogen geen werkzaamheden worden verricht alvorens de zekerheid is verkregen dat geen gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen in de opslagtank aanwezig zijn.

Het tweede punt is niet van toepassing op de uitvoering van noodreparaties, mits:

reparaties niet worden uitgevoerd aan de opslagtank zelf; en

vooraf het bevoegd gezag en de brandweer zijn geïnformeerd over de soort gevaarlijke stof die in de opslagtank is opgeslagen en de eigenschappen ervan.

9.1.3 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht moeten afgezogen dampen en gassen, van ruimten waarin verbrandingsmotoren worden proefgedraaid, bovendaks worden afgevoerd.

LRSO Agrarisch 4 21 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

OVERWEGINGEN ALGEMEEN

1 PROCEDURELE ASPECTEN

1.1 Gegevens aanvrager

Commentaar:Zie het document “Considerans”.

1.2 Projectbeschrijving

Commentaar:Zie het document “Considerans”.

1.3 Omschrijving van de aanvraag

Commentaar:Zie het document “Considerans”.

Hieronder een voorbeeld opsomming van de stukken bij de aanvraag.De aanvraag bestaat uit de volgende delen: - aanvraagformulier met OLO nummer <<nummer>> d.d. <<datum>>, laatst gewijzigd d.d.

<datum>;- tekening van de inrichting d.d. <<datum>>, laatst gewijzigd d.d. <<datum>>;- detailtekening van stal <<nummer>> met emissiearm huisvestingssysteem <<nummer>>

d.d. <<datum>>, laatst gewijzigd d.d. <<datum>>;- dimenstioneringsplan luchtwasssysteem <<nummer>> d.d. <<datum>>, laatst gewijzigd

d.d. <<datum>>;- detailtekening luchtwasser bij stal <<nummer>> d.d. <<datum>>, laatst gewijzigd d.d.

<<datum>>;- systeembeschrijving <<nummer>> d.d. <<datum>>;- rapportage van een akoestisch onderzoek d.d. <<datum>>, laatst gewijzigd d.d.

<<datum>>;- milieueffectrapport d.d. <<datum>>;- aanmeldingsnotitie milieu-effectrapportage beoordeling d.d.<<datum>>;- mededeling milieu-effectrapportage beoordeling d.d. <<datum>>- besluit milieu-effectrapportage beoordeling d.d. <<datum>>;- <<verdere opsomming>>.

1.4 Huidige vergunningsituatie

Commentaar:Deze paragraaf niet overnemen uit het document “Considerans”, deze paragraaf vervalt bij agrarische bedrijven.

Informatie over de huidige vergunningssituatie wordt bij agrarische bedrijven opgenomen in de overwegingen in het hoofdstuk ‘Dierenverblijven en emissie’ onder het kopje ‘Dieraantallen en (huisvestings)systemen vergund’.

LRSO Agrarisch 4 22 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

1.5 Bevoegd gezag en vergunningplicht

Commentaar: Zie het document “Considerans”.

Hieronder een voorbeeld voor B&W bevoegd gezag waarbij een keuze wordt gemaakt van de beschrijving van de vergunningplichtige activiteiten uit het Bor. Tekst aanpassen waar nodig, meerdere categorieën kunnen van toepassing zijn. Wij zijn bevoegd gezag om te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Dit volgt uit artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo. De aanvraag heeft op basis van artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht, in samenhang met de onderdelen B en C van bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht, betrekking op een vergunningplichtige inrichting. Binnen de inrichting <<- wordt meer dan 600 m³ vaste dierlijke mest opgeslagen (categorie 7.5);>><<- is sprake van het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer

mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van groter dan 750 m² of een gezamenlijke inhoud van groter dan 2.500 m3 (categorie 7.5);>>

<<- worden meer dan <<2.000 vleesvarkens / 750 zeugen / 40.000 stuks pluimvee>> gehouden (artikel 2.1, tweede lid);>>

<<- worden meer dan <<1.200 vleesrunderen / 2.000 schapen of geiten / 3.750 gespeende biggen / 200 stuks melkrundvee / 340 stuks vrouwelijk jongvee / 340 stuks vrouwelijk jongvee en melkrundvee / 100 volwassen paarden en volwassen pony’s / 50 landbouwhuisdieren>> gehouden (categorie 8.3);>>

<<- worden pelsdieren gehouden (categorie 8.3);>><<- worden dierlijke bijproducten verwerk (categorie 28.1 in combinatie met categorie 28.10);>><<- wordt meer dan 1.000 m³ aan plantaardige bijvoedermiddelen opgeslagen (categorie 28.1 in

combinatie met categorie 28.10);>><<- wordt meer dan 4.000 ton aan plantaardige bijvoedermiddelen verwerkt (categorie 28.1 in

combinatie met categorie 28.10);>><<- wordt propaan aan een stationaire opslagtank in de vloeistoffase onttrokken (categorie

2.7).>>

1.6 Coördinatie met de Waterwet

Commentaar: Zie het document “Considerans”, opnemen indien van toepassing.

1.7 Wet natuurbescherming

Commentaar:Zie het document “Considerans”, opnemen indien van toepassing. In deze paragraaf staat de motivering waarom de Wnb niet aanhaakt bij de aanvraag omgevingsvergunning, zowel voor de gebiedsbescherming als de soortenbescherming.

1.8 Volledigheid van de aanvraag en opschorting procedure

Commentaar: Zie het document “Considerans”.

 

LRSO Agrarisch 4 23 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

1.9 Aanhouding van de aanvraag

Commentaar: Zie het document “Considerans”, opnemen indien van toepassing.

1.10 Procedure (regulier)

Commentaar: Zie het document “Considerans”, opnemen indien van toepassing.

1.11 Procedure (uitgebreid)

Commentaar: Zie het document “Considerans”, opnemen indien van toepassing.

1.12 Adviezen, aanwijzing Minister, Verklaring van geen bedenkingen

Commentaar: Zie het document “Considerans”, bijvoorbeeld voor het vragen en de ontvangst van de verklaring van geen bedenkingen.De titel van deze paragraaf aanpassen naar die onderdelen die van toepassing zijn.

Voor agrarische bedrijven gaat het om de verklaring van geen bedenkingen voor het onderdeel natuur (Natura 2000-activiteiten en/of flora- en fauna-activiteiten).Wanneer sprake is van een activiteit waarvoor ook een toestemming op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig is haakt de Wnb aan bij de Wabo. De gemeente moet dan een vvgb vragen bij de provincie. Het gaat hier om de OBM voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna activiteiten (OBM natuur). Zie hiervoor het document “Considerans” bij de overwegingen overige activiteiten hoofdstuk 16 ‘Overwegingen handelingen met betrekking tot Natura 2000 gebieden (Wet natuurbescherming)’. Dit hoofdstuk is zowel voor Natura 2000-activiteiten als flora- en fauna-activiteiten. In artikel 2.2aa van het Bor zijn de Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten aangewezen als activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.In dat geval verwijs je voor de behandeling van de vvgb naar het hoofdstuk waarin de OBM natuur is uitgewerkt.

1.13 Zienswijzen op de ontwerpbeschikking

Commentaar: Zie het document “Considerans”, opnemen indien van toepassing.

1.14 Wijzigingen ten opzichte van de ontwerpvergunning

Commentaar: Zie het document “Considerans”, opnemen indien van toepassing.

LRSO Agrarisch 4 24 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

2 OMGEVINGSVERGUNNING BEPERKTE MILIEUTOETS (OBM milieu)

Commentaar: Zie het document “Considerans”, opnemen indien van toepassing.

3 M.e.r.-beoordelingsbesluit

Commentaar: Zie het document “Considerans” voor de algemene teksten.

In dit hoofdstuk is een voorstel gedaan voor de specifieke uitwerking van de meest voorkomende teksten bij agrarische bedrijven. Toelichting: MER-beoordelingsplichtig (agrarisch: activiteit 14 uit onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage):Oprichten / uitbreiden / wijzigen van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met het volgende aantal dierplaatsen (drempelwaarden zijn indicatief):Diercategorie Aantal dierplaatsen

meer danMaximum aantal dierplaatsen

Pluimvee (Rav categorie E, F, G en J) 40.000 85.000 bij mesthoenders (Rav categorie E 3, E4 en E5)60.000 bij hennen (Rav categorie E 1 en E 2)Overig pluimvee: geen

Mestvarkens (Rav categorie D 3) 2.000 3.000Zeugen (Rav categorie D 1.2, D 1.3 en D 3 voor zover het opfokzeugen betreft)

750 900

Gespeende biggen (Rav categorie D 1.1 3.750 geen maximumPelsdieren (Rav categorie H 1, H2 en H 3) 5.000 geen maximumVoedsters (Rav categorie I 1) 1.000 geen maximumVlees- en opfokkonijnen (Rav categorie I 2) 6.000 geen maximumMelk-, kalf- en zoogkoeien (Rav categorie A 1 en A 2) 200 geen maximumVrouwelijk jongvee (Rav categorie A 3) 340 geen maximumMelk-, kalf- en zoogkoeien en vrouwelijk jongvee (Rav categorie A 1, A 2 en A 3)

340 geen maximum

Vleesrunderen (Rav categorie A 4, A 5, A 6 en A 7) 1.200 geen maximumSchapen en geiten (Rav categorie B1, C 1, C 2 en C 3)

2.000 geen maximum

Volwassen paarden of pony’s (Rav categorie K 1 en K 3)

100 geen maximum

Struisvogels (Rav categorie L 1, L 2 en L 3) 1.000 geen maximum

MER-plichtig (agrarisch: activiteit 14 uit onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage):Oprichten / uitbreiden / wijzigen van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens met meer dan het volgende aantal dierplaatsen:Diercategorie Dierplaatsen

LRSO Agrarisch 4 25 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Mesthoenders (Rav categorie E 3, E4 en E5) 85.000Hennen (Rav categorie E 1 en E 2) 60.000Mestvarkens (Rav categorie D 3) 3.000Zeugen (Rav categorie D 1.2 en D 1.3) 900

Commentaar:Kies uit een van de twee onderstaande teksten.

Het eerste tekstblok is voor de situatie wanneer geen drempelwaarde uit onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage wordt overschreden. In deze situatie is een m.e.r.-beoordeling nodig (apart besluit). Het is uitgewerkt voor de situatie dat de drempel van categorie D 14 (houden van dieren) niet wordt overschreden.Het tweede tekstblok is voor de situatie wanneer een drempelwaarde uit onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage wordt overschreden. De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd heeft betrekking op de realisatie (oprichting, uitbreiding of wijziging) van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met <<aantal>> dierplaatsen voor <<diercategorie>>. Dit leidt niet tot een overschrijding van de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Ondanks dat moet toch worden beoordeeld of voor deze activiteit een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Bij besluit van <<datum>> hebben wij besloten dat het niet noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen. Dit besluit is bij de aanvraag gevoegd.

De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd heeft betrekking op de realisatie (oprichting, uitbreiding of wijziging) van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met <<aantal>> dierplaatsen voor <<diercategorie>>. Dit leidt tot een overschrijding van de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld wanneer de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bij besluit van <<datum>> hebben wij besloten dat het niet noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen. Dit besluit is bij de aanvraag gevoegd.

Toelichting:Neem onderstaande alinea op als in het m.e.r.-beoordelingsbesluit is opgenomen dat een verplichting tot het uitvoeren van maatregelen en het tijdstip waarop die maatregelen gerealiseerd dienen te zijn (het doelmatig in gebruik moeten zijn bij de realisatie van de activiteit), als voorschrift aan de vergunning moet worden verbonden (invulling geven aan artikel 2.70a Wm).Bij veehouderijen gaat het vaak om het toepassen van een emissiearme techniek of een aanpassing aan het emissiepunt. Deze maatregelen zijn onderdeel van de aanvraag en staan ook in de stukken van de aanvraag die deel uitmaken van het besluit op de aanvraag. Standaard wordt al in de voorschriften opgenomen welke techniek in welke stal moet zijn aangebracht (zie diertabel in het hoofdstuk ‘Houden van dieren’ in de voorschriften). Zorg er ook voor dat alle relevante emissiereducerende technieken, ook wanneer deze geen officiële emissiefactor hebben, in dit voorschrift staan. In dit voorschrift wordt vastgelegd welke emissiearm (huisvestings)systeem in welke stal aanwezig moet zijn. Dat het betreffende systeem volgens de voor dit systeem vastgestelde beschrijving moet zijn uitgevoerd en in gebruik moet zijn hoeft niet in de voorschriften te worden opgenomen. Dit regelt het Activiteitenbesluit. Dit hoeft (mag) niet worden herhaald in de vergunning. Wel kan in een voorschrift worden opgenomen dat de maatregel uit het Activiteitenbesluit binnen een bepaalde termijn moet worden gerealiseerd (want dat blijkt dan weer niet uit het Activiteitenbesluit). Normaal geldt bij een vergunning dat, wanneer de vergunning van kracht is geworden, direct de betreffende maatregelen moeten worden toegepast.In specifieke gevallen kan het nodig zijn om een extra voorschrift op te nemen n.a.v. het m.e.r.-beoordelingsbesluit (is maatwerk).

Het tekstblok is specifiek voor het vastleggen van de emissiearme systemen in de voorschriften.

LRSO Agrarisch 4 26 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Een algemeen tekstblok voor het vastleggen van maatregelen en technieken in de voorschriften is opgenomen in het document “Considerans”.Op grond van artikel 7.20a van de Wet milieubeheer zijn de volgende kenmerken van belang geweest bij het besluit dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt: <<opsomming maken van de maatregelen / technieken>>Met deze maatregelen worden aanzienlijke milieueffecten vermeden of voorkomen. Het gaat hier om het toepassen van emissiearme (huisvestings)systemen in/bij de dierenverblijven. In de voorschriften bij dit besluit is opgenomen welk systeem in welke stal aanwezig moet zijn. Deze systemen moeten in overeenstemming met de bij dit systeem behorende technische beschrijving zijn uitgevoerd en in gebruik zijn. Dit is vastgelegd in het Activiteitenbesluit en deze voorwaarden zijn rechtstreeks werkend.

4 Milieueffectrapport

Commentaar: Zie het document “Considerans” voor de algemene teksten.

In dit hoofdstuk is een voorstel gedaan voor de specifieke uitwerking van een tekstvoorbeeld bij agrarische bedrijven voor de situatie wanneer een drempelwaarde uit onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage wordt overschreden.De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd heeft betrekking op de realisatie (oprichting, uitbreiding of wijziging) van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met <<aantal>> dierplaatsen voor <<diercategorie>>. Dit leidt tot een overschrijding van de drempelwaarde van onderdeel C van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Bij deze aanvraag is een door ons acceptabel geacht milieueffectrapport gevoegd.* wij hebben op de volgende wijze rekening gehouden met de gevolgen van de voorgenomen

activiteit voor het milieu (verruimde beslissingsgrondslag);* ten aanzien van de in het milieueffectrapport beschreven alternatieven, overwegen wij het

volgende;* ten aanzien van de ter zake van het milieueffectrapport ingebrachte bedenkingen en adviezen

overwegen wij het volgende.

LRSO Agrarisch 4 27 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

OVERWEGINGEN MILIEU

1 TOETSINGSKADER MILIEU

1.1 Inleiding

Commentaar:Zie het document “Considerans”.

1.2 Toetsing milieuneutrale verandering

Commentaar:Zie het document “Considerans”.

1.3 Toetsing oprichten, veranderen en/of revisie

Commentaar:Zie het document “Considerans”.

1.4 Activiteitenbesluit

Commentaar: Zie het document “Considerans”.

Hieronder twee tekstblokken voor vergunninplichtige agrarsiche bedrijven. Het eerste tekstblok geeft een opsomming van de meest voorkomende activitenten uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit die voor kunnen komen. Het tweede blok geeft aan welke paragrafen uti het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. De tekst in deze twee tekstblokken waar nodig aanpassen en aanvullen met algemene teksten uit het document “Considerans”. Houdt bij het aanpassen rekening met de van toepassing zijnde hoeveelheidsgrenzen. Binnen de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit: - lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodem beschermende voorziening;- het in werking hebben van een houtmotverbrandingsinstallatie;- het in werking hebben van een stookinstallatie- het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer;- het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen en werktuigen;- opslag van propaan;- opslag van mengvoer in silo’s;- opslag van kuilvoer;- opslag van vaste mest;- opslag van plantaardige bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn;- opslag van drijfmest;- opslag van stabiel digestaat;- opslag van vloeibare plantaardige bijvoedermiddelen;- opslag van dieselolie in een bovengrondse tank;- het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;

LRSO Agrarisch 4 28 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

- het bereiden van brijvoer met plantaardige bijvoedermiddelen;- het kleinschalig vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen;- het fokken, houden of trainnen van vogels of zoogdieren;- toepassing van emissiearme (huisvestings)systemen, waaronder een luchtwassysteem.

Voor deze inrichting houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende Activiteitenregeling:- paragraaf 3.1.3 Lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodem beschermende

voorziening;- paragraaf 3.2.1 Het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote

stookinstallatie;- paragraaf 3.3.1 Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas aan

motorvoertuigen voor het wegverkeer of afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen;- paragraaf 3.3.2 Het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen, werktuigen of

spoorvoertuigen;- paragraaf 3.4.1 Opslag van propaan;- paragraaf 3.4.3 Opslaan en overslaan van goederen;- paragraaf 3.4.5 Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen;- paragraaf 3.4.6 Opslaan van drijfmest en digestaat;- paragraaf 3.4.7 Opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen;- paragraaf 3.4.9 Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse

opslagtank;- paragraaf 3.5.8 Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven, met uitzondering van de

artikelen 3.113 tot en met 3.121;- paragraaf 3.5.9 Bereiden van brijvoer voor eigen landbouwhuisdieren;- paragraaf 3.5.10 Kleinschalig vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen;- paragraaf 3.8.5 Fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren;Onderstaande tekst alleen opnemen wanneer de inrichting geen IPPC-installatie is. - hoofdstuk 1, afdelingen 2.1, 2.2, 2.4 en 2.10 van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6

(overgangsbepalingen), voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, zoals voornoemd opgenomen en afdeling 2.3 met betrekking tot de gehele inrichting.

Onderstaande tekst alleen opnemen wanneer de inrichting een IPPC-installatie is. Afdeling 2.4 (bodem) is dan ook op de hele inrichting van toepassing. Artikel 2.11, eerste lid (onderzoek bodemkwalitiet bij oprichting van de inrichting) is dan niet van toepassing.- hoofdstuk 1, afdelingen 2.1, 2.2 en 2.10 van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 (overgangsbepalingen),

voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, zoals voornoemd opgenomen en afdelingen 2.3 en 2.4 (met uitzondering van artikel 2.11, eerste lid) met betrekking tot de gehele inrichting.

2 DIERENVERBLIJVEN EN EMISSIE

Commentaar:In het hoofdstuk dierenverblijven en emissieis concreet ingaan op specificaties van de geldende en aangevraagde vergunning. Het gaat om de geldende vergunning voor het onderdeel inrichting (is een vergunning die in werking is getreden, ook binnen de Wabo geldt het respecteren van bestaande rechten (artikel 2.6, derde lid, van de Wabo)).Deze basisgegevens zijn het uitgangspunt voor de verschillende toetsingen. Bij de verschillende toetsingsonderdelen zijn voorbeelden van een mogelijke uitwerking opgenomen. De uiteindelijke invulling van de tekst wordt bepaald door de concrete aanvraag die wordt beoordeeld. Waar nodig worden extra beoordelingsparagrafen/-hoofdstukken toegevoegd, zie de andere standaarden van de LRSO.

LRSO Agrarisch 4 29 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Dieraantallen en (huisvestings)systemen vergundHieronder zijn vier opties (a tot en met d) beschreven voor de verleende vergunning. De eerste drie (a tot en met c) hebben betrekking op een omgevingsvergunning op basis van de uitgebreide procedure. Optie c is een revisievergunning (zie artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo). Optie d heeft betrekking op een beperkte verandering van de inrichting via de reguliere procedure, het milieuneutraal veranderen van de inrichting.Optie a (oprichting) of c (revisie) is altijd het vertrekpunt. Vervolgens kunnen daarnaast nog één of meerdere veranderingsvergunningen van toepassing zijn (opties b en d).

Let op: alleen aan een vergunning die in werking is getreden zijn rechten te ontlenen!Voor de inrichting is op <<datum>> een omgevingsvergunning verleend voor <<keuze maken uit a tot en met d>>. Verder is op <<datum>> een omgevingsvergunning verleend voor <<keuze maken uit a tot en met d>>.a. het oprichten en in werking hebben van een inrichtingb. het veranderen of het veranderen van de werking van een inrichtingc. het veranderen en in werking hebben van de gehele richting. <<eventueel aanvullen met: In dit besluit is vastgelegd dat deze vergunning betrekking heeft op de gehele inrichting en dat deze bij het in werking treden de eerder verleende omgevingsvergunningen voor het onderdeel inrichting vervangt.>> d. het veranderen of het veranderen van de werking van een inrichting

Binnen de systematiek van de Wabo mogen activiteiten die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden niet worden opgeknipt in verschillende deelvergunningen. Het bouwen en het in werking hebben van een inrichting zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden waardoor deze activiteiten in dezelfde aanvraag voor een omgevingsvergunning moeten zijn opgenomen. Wel is het mogelijk om voor deze activiteiten een omgevingsvergunning in twee fasen aan te vragen. Bijvoorbeeld fase 1 is het in werking hebben van een inrichting en fase 2 is het bouwen van een bouwwerk. Een fase 1 omgevingsvergunning treedt echter pas in werking wanneer ook de fase 2 omgevingsvergunning in werking is getreden (het is één omgevingsvergunning). Onderstaande tekst is een voorbeeld over een fase 1 omgevingsvergunning die niet in werking is getreden.Op <<datum>> is een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor <<keuze maken uit a tot en met d, zie hiervoor>>. Deze omgevingsvergunning is niet in werking getreden omdat geen besluit op een aanvraag omgevingsvergunning tweede fase in werking is getreden.

Bij de aanvraag van een oprichtingsvergunning is niet altijd sprake van de oprichting van een nieuw bedrijf. Bij een bestaand bedrijf (meldingsplichtig) die door de gewenste uitbreiding/verandering vergunningplichtig wordt kan deze tekst (in aangepaste vorm) worden gebruikt.Voor de inrichting is op <<datum>> een melding op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer ingediend voor <<omschrijving>>.

In tabel 1 zijn het aantal dieren, de ammoniakemissie (kg NH3 per jaar), de geuremissie (OUE/s) en de fijn stofemissie (gram PM10 per jaar) weergegeven op basis van de geldende vergunning. Het maximale aantal te houden dieren is gelijk aan het aantal dierplaatsen.

Tabel 1: geldende vergunning.

StalRav-code

Diercategorie / huisvestingssysteem

Aantal dieren

Ammoniakemissie Geuremissie Fijn stofemissie

Ammoniak-emissie-factor

Totaal ammoniak

Geur-emissie-factor

Totaal geur

Fijn stofe-

missie-factor

Totaal fijn stof

Subtotaal 0,0 0,0 0Voer- / managementmaatregel (alleen reductie ammoniakemissie)

Emissie stal

Reductie-percentage

Totaal 0,0 0,0 0

LRSO Agrarisch 4 30 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Deze tekst opnemen als voor een stal met een Groen Labelsysteem een vergunning is verleend en daarna de Groen Labelerkenning van dit systeem is ingetrokken.Van het Groen Labelsysteem BB <<nummer>> is per 1 juli 1999 de Groen Labelerkenning ingetrokken. In het convenant Groen Label (Staatscourant 1993, nummer 21) is bepaald dat de intrekking van het Groen Label geen terugwerkende kracht kent. Een stal die is gebouwd met de toepassing van een dergelijk systeem en waarvoor een milieuvergunning is verleend voordat het Groen Label is ingetrokken, wordt beschouwd als een Groen Labelstal met de daarbij behorende omrekeningsfactoren.

Onderstaande tekst opnemen als het nummer van het emissiearme systeem, zoals dat is vastgelegd in de uitgangssituatie (vergunning / melding) is gewijzigd vanwege het beschibaar komen van een nieuwe beschrijving van dit systeem. Eventueel de tekst aanpassen. Het emissiearme systeem <<naam systeem>> is niet meer onder het nummer <<BB nummer / BWL nummer>> opgenomen in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Toen op <<datum>> de vergunning voor dit (stal)systeem werd verleend, was wel sprake van een geldig nummer voor dit stalsysteem. De systeembeschrijving van dit stalsysteem is door nieuwe inzichten geactualiseerd en is vervangen door de systeembeschrijving met het nummer <<BB nummer / BWL nummer>>. Op de systeembeschrijving met dit nummer staat vermeld dat deze de beschrijving <<BB nummer / BWL nummer>> van <<datum>> vervangt. Voor wat betreft de emissiefactoren van dit systeem is aangesloten bij de emissiefactoren die voor dit systeem met het nieuwe nummer zijn vastgesteld.

Dieraantallen en (huisvstings)systemen aanvraagHet aantal dieren waarvoor vergunning wordt gevraagd, de ammoniakemissie (kg NH3 per jaar), de geuremissie (OUE/s) en de fijn stofemissie (gram PM10 per jaar) zijn in tabel 2 weergegeven. Het maximale aantal te houden dieren is gelijk aan het aantal dierplaatsen.

Tabel 2: aangevraagde vergunning.

StalRav-code

Diercategorie / huisvestingssysteem

Aantal dieren

Ammoniakemissie Geuremissie Fijn stofemissie

Ammoniak-emissie-factor

Totaal ammoniak

Geur-emissie-factor

Totaal geur

Fijn stofe-

missie-factor

Totaal fijn stof

Subtotaal 0,0 0,0 0Voer- / managementmaatregel (alleen reductie ammoniakemissie)

Emissie stal

Reductie-percentage

Totaal 0,0 0,0 0

Onderstaande tekst opnemen als het nummer van het te realiseren emissiearme systeem, zoals dat is opgenomen in de aanvraag, is gewijzigd vanwege het beschibaar komen van een nieuwe beschrijving van dit systeem. Eventueel de tekst aanpassen. Op het moment van beschikken moet worden getoetst aan de geldende Rav. Het kan zijn dat tussen het indienen van de aanvraag en het beschikken de Rav is gewijzigd en dat het stalsysteem is geactualiseerd.In de aanvraag is de toepassing van het emissiearme systeem <<naam systeem>> met <<nummer>> in stal <<nummer>> opgenomen. Dit systeem is op dit moment niet meer onder dit nummer opgenomen in bijlage 1 van de Rav. De systeembeschrijving van dit stalsysteem is door nieuwe inzichten geactualiseerd en is vervangen door de systeembeschrijving met het nummer <<BWL nummer>>. Bij de beoordeling is uitgegaan van de gewijzigde systeembeschrijving met het nieuwe nummer.

Toepassing (huisvestings)systemen Commentaar:Toetsing aan de uitvoeringseisen van de stalbeschrijving (systeembeschrijving) is nodig om vast te kunnen stellen of bij de emissieberekening is uitgegaan van de juiste systemen en de emissies correct zijn berekend. Op basis van artikel 3.123 van het Activiteitenbesluit moet van de meest recente beschrijving (hoogst beschikbare versienummer) worden uitgegaan.

LRSO Agrarisch 4 31 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

In <<een deel van>> de stallen worden (huisvestings)systemen toegepast waarbij is verwezen naar een systeemnummer. De uitvoering van deze (huisvestings)systemen in de stallen <<nummer/letter>> moet overeenkomen met de beschrijving van dat huisvestingssysteem. Dit is opgenomen in artikel 3.123 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op basis van de gegevens bij de aanvraag is vastgesteld welke huisvestingssystemen in de aanvraag zijn opgenomen. Deze systemen zijn vermeld in tabel 2. Voor de berekening van de emissies uit de dierenverblijven kan terecht van de in deze tabel opgenomen emissiefactoren worden uitgegaan.

Doordat artikel 3.123 een rechtstreekse werking heeft zijn voor dit onderdeel geen voorschriften in de vergunning opgenomen.

Bij een gerealiseerd huisvestingssysteem is het niet in alle situaties van de veehouder te verlangen dat aan deze recente beschrijving wordt voldaan (bijvoorbeeld wanneer de eisen in de beschrijving zijn aangescherpt). Hieronder zijn twee voorbeeldteksten voor de afweging opgenomen. De eerste is voor een bestaand huisvestingssysteem waarbij het voldoen aan de meest recente beschrijving redelijk is. In het tweede voorbeeld is het voor het bestaande huisvestingssysteem niet redelijk om aan de meest recente beschrijving te voldoen. Aan welke specifieke eis niet wordt voldaan kan worden toegevoegd.Het emissiearme systeem <<naam systeem>> is niet meer onder het nummer <<BB nummer / BWL nummer>> opgenomen in bijlage 1 van de Rav. Met ingang van <<datum>> is deze bijlage gewijzigd en is het systeem aangeduid met BWL <<nummer>>. De wijzigingen in de beschrijving zijn voornamelijk van tekstuele aard en het aanpassen van bijkomende vermeldingen (zoals de emissiefactor). De uitvoerings- en gebruikseisen zijn inhoudelijk niet gewijzigd. Voor de aangevraagde situatie is daarom uitgegaan van het meest recente nummer van het systeem.

Het emissiearme systeem <<naam systeem>> is niet meer onder het nummer <<BB nummer / BWL nummer>> opgenomen in bijlage 1 van de Rav. Met ingang van <<datum>> is deze bijlage gewijzigd en is het systeem aangeduid met BWL <<nummer>>. De beschrijving van het systeem is inhoudelijk gewijzigd. De uitvoeringseisen zijn veranderd waardoor de bestaande stal met dit systeem niet zonder ingrijpende aanpassing aan de nieuwe beschrijving kan voldoen. Het is niet redelijk om deze aanpassing van de aanvrager te verlangen. Vandaar dat voor deze stal is uitgegaan van het eerder vergunde nummer.

3 BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN

In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast.

LRSO Agrarisch 4 32 van 77

Commentaar:Een actueel overzicht van de BBT-conclusies vindt u op de website van Kenniscentrum InfoMil http://www.infomil.nl/vaste-onderdelen/onderwerpen/integrale-regels/bbt-ippc-brefs/brefs-bbt-conclusies/.

In dit hoofdstuk zijn de tekstpassages uit het document “Considerans” specifiek gemaakt voor agrarsische bedrijven. Hierbij zijn alleen de teksten overgenomen die relevant zijn voor de gangbare agrarische bedrijven (houden van dieren). Voor de uitgebreidere teksten en de uitleg daarbij wordt verwezen naar het document “Considerans”.

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Vanaf januari 2013 moet bij het bepalen van BBT rekening worden gehouden met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over BBT.

BBT-conclusies is een document met de conclusies over BBT, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid van de Richtlijn industriële emissies (RIE). Het vijfde lid verwijst naar BBT-conclusies vastgesteld na 6 januari 2011 onder het regime van de RIE. Het zevende lid verwijst naar de BBT-referentiedocumenten (BREFs: Best available techniques Reference documents). Het hoofdstuk uit deze BREF’s waarin de BBT-maatregelen staan (hoofdstuk Best available techniques (BAT)), geldt als BBT-conclusies, totdat nieuwe BBT-conclusies zijn vastgesteld. BBT-conclusies worden door de Europese commissie vastgesteld en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (een uitvoeringsbesluit van de Europese commissie dat gericht is tot de lidstaten). Zij worden daarom niet meer apart aangewezen in de Mor.

IPPC-installatieDe Europese richtlijn industriële emissies (RIE) geeft milieueisen voor de installaties die genoemd staan in de bij de richtlijn behorende bijlage I. Wanneer een installatie daar genoemd is, spreken we van een IPPC-installatie. Voor veehouderijen vallen de volgende installaties onder de werking van de RIE: meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, of; meer dan 2.000 plaatsen voor vleesvarkens (van meer dan 30 kg), of; meer dan 750 plaatsen voor zeugen.

Onderstaande tekst als de RIE niet van toepassing is.De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd, leidt niet tot een overschrijding van de ondergrenswaarden van de RIE. De inrichting betreft geen IPPC-installatie. Een beoordeling op grond van de RIE, zoals deze is geïmplementeerd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is voor deze inrichting niet van toepassing.

Onderstaande tekst als de RIE wel van toepassing is.De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd, heeft betrekking op de realisatie van een bedrijf met <<aantal>> dierplaatsen voor <<diercategorie>>. Hiermee wordt de ondergrenswaarde van <<aantal>> plaatsen voor <<diercategorie>> overschreden waardoor de installatie moet worden aangemerkt als een IPPC-installatie. Het toetsingskader wordt gevormd door de betreffende artikelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarin de RIE is geïmplementeerd.

BBT-documentenOnderstaande teksten opnemen bij een IPPC-installatie.Er moet worden voldaan aan de BBT-conclusies voor de hoofactiviteit en aan andere relevante BBT-conclusies.

Op grond van bijlage 1 van de Mor moet voor het bepalen van BBT voor de installaties en processen binnen de inrichting aanvullend een toetsing plaatsvinden aan relevante aangewezen informatiedocumenten over BBT. Uit jurisprudentie met betrekking tot het bepalen van BBT bij het toetsten aan BBT-conclusies bij vergunningverlening is gebleken dat het bevoegd gezag bij het toetsten aan BBT-conclusies de actualiteit hiervan moet nagaan ten aanzien van de ontwikkelingen van BBT die sinds het vaststellen van de BBT-conclusies hebben plaatsgevonden. Bronnen voor ontwikkelingen ten aanzien van BBT zijn onder andere de concepten van de herziene BREFs.

Wij hebben rekening gehouden met de volgende BBT-conclusies:Categorie in bijlage 1 RIE Belangrijkste BBT-

conclusiesOok van belang zijnde BBT-conclusies / BREF’s

6.6 Intensieve pluimvee- of varkenshouderij:a. met meer dan 40 000

BBT conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij

BREF Op- en overslag bulkgoederen (BREF ESB)

LRSO Agrarisch 4 33 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

plaatsen voor pluimveeb. met meer dan 2 000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg), ofc. met meer dan 750 plaatsen voor zeugen.

BREF Energie-efficiëntie

Naast de BBT-conclusies hebben wij rekening gehouden met de volgende in de bijlage bij de Mor aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken:

Hier een opsomming geven van de van toepassing zijnde Nederlandse informatiedocumenten als genoemd in bijlage 1 van de Mor.

Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB), maart 2012; Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij, juni 2007; Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, september 2016; <<Overige in bijlage bij de Mor genoemde documenten>>

Onderstaande tekst opnemen wanneer geen sprake is van een IPPC-installatie.Met de volgende in de bijlage bij de Mor aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken hebben wij rekening gehouden:

Hier een opsomming geven van de van toepassing zijnde Nederlandse informatiedocumenten als genoemd in bijlage 1 van de Mor.

Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB), maart 2012; Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, september 2016; <<Overige in bijlage bij de Mor genoemde documenten>>

Onderstaande teksten opnemen in beide situaties (wel of geen IPPC-installatie).Hier een opsomming geven van de van toepassing zijnde specifieke literatuur. Er kan worden aangesloten bij branchedocumenten, indien geen BBTconclusies of informatiedocumenten zijn vastgesteld.Noem hier ook documenten uit het Mor waarvan inmiddels een nieuwe versie is vastgesteld, welke nog niet in het Mor is aangewezen (bv. een nieuwe versie van een PGS-richtlijn). Deze beschrijft immers BBT, waar consensus over is.Geef daarbij het volgende aan: de geactualiseerde versie van …. (bv. PGS) is nog niet aangewezen in het Mor als BBT-informatiedocument. Omdat verwacht wordt dat dit binnen een redelijke termijn gaat gebeuren hebben wij getoetst aan versie …. van …………Check het Mor en de website http://publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl/.

Als een nieuwe PGS inhoudelijk sterk afwijkt van de vorige versie, is voor bestaande en vergunde situaties maatwerk nodig, waarbij overeenstemming met vergunninghouder vooraf van belang is. Je gaat dan namelijk vergunde rechten aanpassen. In het algemeen is dit oplosbaar, omdat alle PGS-richtlijnen (indien door bestaande situatie niet kan worden voldaan) de mogelijkheid van gelijkwaardigheid geven.Verder hebben wij bij het bepalen van de BBT rekening gehouden met de volgende van toepassing zijnde specifieke literatuur: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen <nummer, naam, datum>;

De geactualiseerde versie van PGS <nummer> is nog niet aangewezen in het Mor als BBT-informatiedocument. Omdat verwacht wordt dat dit binnen een redelijke termijn gaat gebeuren hebben wij getoetst aan versie <nummer> van <datum>.

Een verdere beschouwing van de beste beschikbare technieken is terug te vinden bij de afzonderlijke toetsing van de relevante milieucomponenten.Het voorgaande tekstblok aanvullen met onderstaande zin wanneer sprake is van een IPPC-installatie.

LRSO Agrarisch 4 34 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

In dit hoofdstuk is specifiek ingegaan op de BBT-conclusies.

Commentaar: De paragraaf BBT-conclusies alleen opnemen wanneer sprake is van een IPPC-installatie.

Meer informatie over de BBT conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij is te vinden in de toelichting bij de BBT-conclusies intensieve veehouderij (zie: https://www.infomil.nl/onderwerpen/duurzaamheid-energie/ippc-installaties/brefs-bbt-conclusies/virtuele_map/intensieve/).

De BBT conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij zijn op 21 februari 2017 door de Europese Commissie gepubliceerd. Binnen een termijn van vier jaar na de publicatie moet het bevoegd gezag toetsen of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies. Is dit niet het geval dan moeten de vergunningvoorschriften worden geactualiseerd (artikel 5.10 eerste lid Bor). De vergunninghouder moet voldoen aan de geactualiseerde voorschriften. Is er sprake van het verlenen van een nieuwe omgevingsvergunning dan gelden de BBT-conclusies direct.

Onderstaande overwegingen zijn ook te gebruiken bij het actualiseren van de vergunningen. Bij geur onder huisvesting is een specifiek tekstpassage opgenomen voor deze actualisatie.

BBT-conclusiesBBT conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij De BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij, zoals op 21 februari 2017 gepubliceerd door de Europese Commissie, bevatten de volgende aspecten.

MilieubeheerssystemenEen milieubeheerssysteem heeft tot doel om de algehele milieuprestaties van de veehouderij te verbeteren. Het gaat dan onder meer om het opstellen van een milieubeleid, de planning, vaststelling en uitvoering van procedures en het controleren van de prestaties en het nemen van corrigerende maatregelen. Dit aspect vertaalt zich in de zin van een verplichte boekhouding, waarin onder meer water- en energieverbruik, hoeveelheid veevoer en de hoeveelheid afval en meststoffen worden bijgehouden.Hiervoor gelden de registratieverplichtingen voor veevoer en mest op grond van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, de onderhoudsvoorschriften zoals deze zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit (huisvestingssystemen en luchtwassystemen) en de registratievoorschriften in deze vergunning (dieraantallen, energie, water en afval).

Goede bedrijfspraktijkenDit aspect vertaalt zich in de ligging van de installatie, noodplannen, voorlichting en opleiding van personeel en het onderhouden van installaties. Hiervoor gelden de voorschriften zoals deze zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit (voor zover dit van toepassing is) en deze vergunning. Daarnaast zijn hiervoor regels opgenomen in de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). Dit geldt voor de voorlichting en opleiding van personeel en het onderhoud van gereedschap, machines en installaties (arbeidsmiddelen). Om veilig en gezond te kunnen werken dienen arbeidsmiddelen in goede staat te verkeren en op de juiste wijze te worden gebruikt. Opleiding en voorlichting van personeel is standaard bedrijfspraktijk. Voor specifieke installaties zijn controlevoorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit (voor zover dit van toepassing is) en deze vergunning.Een ander onderdeel van een goede bedrijfspraktijk is het zodanig situeren van activiteiten om overlast naar de omgeving te beperken. Dit vindt zijn uitwerking in de verschillende toetsingskaders die in deze beoordeling zijn behandeld. Verder gaat het om het zodanig opslaan van dode dieren dat emissies worden voorkomen of verminderd. De regels voor het opslaan van dode dieren (kadavers) staan in de Regeling dierlijke producten. In de omgevingsvergunning is geen verdere toets nodig.

Voedingsbeheer (stikstof- en fosforuitscheiding met bijbehorende monitoring)De uitstoot van mineralen uit mest, waar dit aspect betrekking op heeft, is geïmplementeerd in de

LRSO Agrarisch 4 35 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Meststoffenwet en behoeft in de omgevingsvergunning geen verdere toets. Met een normale landbouwpraktijk wordt voldaan aan deze BBT. Monitoring vindt op landelijk niveau plaats.

Water (efficiënt gebruik van water / productie afvalwater / emissies via afvalwater)In de BBT-conclusies worden een aantal waterbesparende maatregelen en afvalwater beperkende technieken beschreven. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het gebruik van hogedrukreinigers welke zuiniger zijn bij het schoonspuiten van stallen, het ijken, controleren en onderhouden van de drinkwaterinstallatie, het bijhouden van het waterverbruik en de vervuilde zones van het erf zo klein mogelijk te houden. Hiervoor gelden de voorschriften zoals deze zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit (zorgplicht). Een aantal technieken zijn onderdeel van een normale landbouwpraktijk. Verder wordt voor het waterverbruik en de besparende maatregelen verwezen naar de toetsing zoals elders in de beoordeling van de aanvraag is opgenomen.Voor het uitrijden van afvalwater gelden eveneens de voorschriften uit het Activiteitenbesluit en voor het lozen van afvalwater met meststoffen geldt het Besluit gebruik meststoffen.

Efficiënt gebruik van energie (energiebesparing)In de BBT-conclusies worden enkele aspecten als isolatiewaarden in stallen, ventilatiewijzen en verlichting beschreven. Voor het energieverbruik en de besparende maatregelen wordt verder verwezen naar de toetsing zoals elders in de beoordeling van de aanvraag is opgenomen. Met het voldoen aan de energiebesparingsverplichting uit het Activiteitenbesluit, die in deze vergunning is opgenomen als voorschrift, wordt aan BBT voldaan.

Geluid (geluidsbeheerplan en geluidemissies)Het is BBT om een geluidsbeheerplan op te zetten en na te leven en om één of een combinatie van de technieken te gebruiken om geluidsemissies te voorkomen of te beperken. Een geluidsbeheersplan is alleen van toepassing wanneer geluidshinder wordt verwacht of is aangetoond. Dit is geïmplementeerd in de vergunningverlening door de toetsing aan het gemeentelijk geluidbeleid en/of de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (handreiking). Op basis van deze toetsing wordt geluidshinder voorkomen. Wanneer niet aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan, die volgen uit de toetsing aan het gemeentelijk geluidbeleid / de handreiking, wordt daarop gehandhaafd. Het maken van een geluidsbeheerplan is daarom niet nodig.

Voor het voldoen aan BBT voor het voorkomen of verminderen van geluidsemissie moeten één of een combinatie van technieken worden toegepast.Uit de aanvraag blijkt dat <<beschrijving techniek(en)>> worden toegepast.

Door het volgen van het gemeentelijk geluidbeleid / de handreiking en het toepassen van de aangegeven techniek<<(en)>> wordt aan deze BBT voldaan. Voor een verdere beschouwing van de geluidsemissies wordt hier volstaan met een verwijzing naar het hoofdstuk ‘Geluid’.

Huisvesting (stofemissies (grof en fijn stof) voorkomen / geurbeheersplan inclusief bijbehorende monitoring / geuremissies voorkomen / ammoniakemissie)In de BBT-conclusies zijn, voor wat betreft de diercategorieën waarvoor voldoende bewezen technieken zijn ontwikkeld, huisvestingssystemen beschreven welke voldoen aan het criterium BBT. De passende maatregelen tegen verontreiniging zijn voor de vergunninghouder hierbij niet alleen op het gebruik van de stallen van toepassing, maar ook op de kosten, bouwwijze, ontwerp, onderhoud en ontmanteling ervan. Hierbij spelen de emissies van ammoniak, geur, stof en geluid een rol, maar ook het energieverbruik en het afvalwater zijn afwegingscriteria.

In onderhavige situatie wordt/worden bij de <<diercategorie(ën)>> <<emissiearme huisvesting- en stalsystemen>> toegepast. Uit de beoordeling hierna onder het kopje ‘BBT dierenverblijven voor ammoniak (hoofdstuk <<nummer>> Ammoniakemissie uit dierenverblijven) en BBT dierenverblijven voor zwevende deeltjes (hoofdstuk <<nummer>> Emissie zwevende deeltjes uit dierenverblijven)’ blijkt dat de toegepaste emissiearme (huisvestings)systemen <<niet voldoen/voldoen>> aan het criterium dat het toepassen van de BBT vereist (toetsing op basis van het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren).

LRSO Agrarisch 4 36 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Hieronder zijn de verschillende onderdelen uitgewerkt:- stofemissies (grof en fijn stof) voorkomen

Met betrekking tot de stofemissie moet in elke stal één of een combinatie van technieken worden gebruikt. Het gaat hier om technieken om het ontstaan van stof te voorkomen, de concentratie van stof in de stal te verminderen en de uitstoot van stof te verminderen (verlagen stofconcentratie in de lucht uit de stal) Niet alle beschikbare fijn stof technieken zijn in de BBT-conclusie genoemd, zoals een nageschakelde droogtunnel of warmtewisselaars. Deze technieken zijn echter gelijkwaardig of beter dan andere in de BBT-conclusie genoemde technieken en kunnen daarom ook worden toegepast.Voorbeeld 1Door elke stal aan te sluiten op een luchtwassysteem is aan deze BBT voldaan.Voorbeeld 2 voor elke stal moet de toetsing worden uitgewerktDoor het toepassen van <<beschrijving maatregel(en)>> in <<stal>> is aan deze BBT voldaan.

- geurbeheersplan inclusief bijbehorende monitoringMet betrekking tot geur is het BBT om bij een (bijna) overbelaste situatie of bij een historie van klachten op geurgevoelige objecten een geurbeheersplan te maken, uit te voeren en te evalueren. Aan de bijbehorende monitoring wordt voldaan door het toepassen van een geurberekening met V-stacks vergunning met gebruikmaking van de emissiefactoren van de Rgv. De beoordeling van de geurbelasting is hierna uitgewerkt in het hoofdstuk ‘Geurhinder uit dierenverblijven’.Dit tekstblok opnemen bij voldoen aan de norm voor geurbelasting en geen klachtenpatroonDe geurbelasting op geurgevoelige objecten is lager dan of gelijk aan de norm voor geurbelasting. Ook is geen sprake van een klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder dat is veroorzaakt door dit bedrijf. In deze situatie is het opstellen van een geurbeheersplan niet nodig.Dit tekstblok opnemen bij niet voldoen aan de norm voor geurbelastingDe geurbelasting op geurgevoelige objecten is hoger dan de norm voor geurbelasting. Het opstellen van een geurbeheersplan is nodig om aan deze BBT te voldoen.Dit tekstblok opnemen bij klachtenpatroonDiverse omwonenden hebben met enige regelmaat klachten ingediend over geuroverlast afkomstig van onderhavige inrichting. Door onze toezichthouders is ook geurhinder geconstateerd. Het vaststellen van geurhinder is subjectief. <<In de vigerende vergunning is sprake van een geurbelasting op geurgevoelige objecten die hoger is dan de maximale toegestane geurbelasting>>. Ondanks dat met deze aanvraag de geurbelasting op geurgevoelige objecten lager of gelijk is aan de maximale toegestane geurbelasting zijn wij van mening dat het opstellen van een geurbeheersplan nodig is om aan deze BBT te voldoen.Dit tekstblok opnemen als hiervoor is vastgesteld dat het opstellen van het geurbeheersplan nodig is om aan BBT te voldoenEen geurbeheersplan dient zowel bij bestaande als nieuwe situaties te worden opgesteld. Dit plan bestaat uit een protocol (of checklist) waarin duidelijk wordt gemaakt hoe wordt omgegaan met geurklachten. Dit protocol bevat acties waarmee de veehouder adequaat kan reageren op geconstateerde geurhinder. Het gaat dan om een uitwerking op de ten minste de volgende onderdelen:- de manier van registreren; - het controleren van de werking van aangebrachte geurreducerende maatregelen en indien

nodig actie nemen; - het contact opnemen met de omgeving; - het tijdelijk staken van bepaalde activiteiten bij warm en windstil weer; - het evalueren van recente veranderingen in het management, zoals voer en reiniging en

indien nodig aanpassen;- het nemen van geurreducerende maatregelen.Dit bijbehorend tekstblok opnemen bij beoordeling aanvraagIn het document ‘<<naam document bij de aanvraag>>’ van <<datum document>> is dit protocol beschreven. Aan deze vergunning hebben wij voorschriften verbonden voor het

LRSO Agrarisch 4 37 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

toepassen, evalueren en herzien van de in het protocol beschreven maatregelen en acties. Dit bijbehorend tekstblok opnemen bij actualisatie vergunningAan deze vergunning hebben wij voorschriften verbonden voor het opstellen, toepassen, evalueren en herzien van de in het protocol beschreven maatregelen en acties.

- geuremissies voorkomenVoor het voldoen aan BBT voor het voorkomen van geuremissie moet een combinatie van de technieken worden toegepast.Let op: in tegenstelling tot bij stof gaat het nu niet om een beoordeling van elke stal, maar om een beoordeling op bedrijfsniveauDoor het toepassen van <<beschrijving maatregel(en)>> in <<stal>> is aan deze BBT voldaan.

- ammoniakemissieVoor ammoniak wordt voldaan aan BBT wanneer wordt voldaan aan het Besluit emissiearme huisvesting.

Voor wat betreft de emissies van ammoniak, geur en zwevende deeltjes (fijn stof) wordt hier verder volstaan met een verwijzing naar de volgende hoofdstukken waarin dit is beschouwd.

Opslag van vaste mest en drijfmest (emissies naar de lucht / emissies naar water en bodem)Dit is een voorbeeldtekst, aan te passen waar nodig.Voor de opslag van mest wordt onderscheid gemaakt in vaste en vloeibare mest (drijfmest). Voor de vloeibare mest geldt dat deze in een afgedekte opslag moet worden bewaard (bijv. mestbassin of mestkelder). Voor de vaste mestopslagen geldt dat deze op een dichte vloer moet worden opgeslagen met afdekking dan wel percolaatopvang. Waar van toepassing gelden de voorschriften zoals deze zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en/of deze vergunning.

Verwerking van mest op de boerderij (toepassen van mestverwerkingstechnieken)Dit is een voorbeeldtekst, aan te passen waar nodig.Het mestbe-/verwerken is geen verplichting vanuit de BBT-conclusies, maar wanneer deze op bedrijfsniveau worden toegepast kunnen hieraan eisen worden gesteld. Afhankelijk van de lokale omstandigheden en regelgeving kan mestvergisting of mestscheiding al dan niet in combinatie met nitrificatie en denitrificatie van drijfmest als BBT worden beschouwd bij varkens. Voor pluimvee zijn dit de nageschakelde mestdroogtechnieken.

Het uitrijden van mest (voorkomen stikstof en fosforemissie / ammoniakemissie / onderwerken mest)De regels voor het uitrijden van mest zijn opgenomen in het Besluit gebruik meststoffen. Dit behoeft in de omgevingsvergunning geen verdere toets.

Gehele productieproces (berekenen ammoniakemissie)Met de verplichte registratie op grond van de meststoffenwet (aan- en afvoer mineralen) en de gegevens uit de (aanvraag) omgevingsvergunning wordt invulling gegeven aan deze BBT-conclusie.

Monitoring (monitoring ammoniak / stof monitoren / monitoren ammoniak en fijn stof emissies bij stallen met luchtzuiveringsinstallaties) / monitoren overige parameters)De BBT is om ammoniakemissies in de lucht te monitoren. Met het systeem van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) wordt aan deze BBT-conclusie voldaan.De BBT is om (fijn) stofemissies in de lucht te monitoren. Met het systeem van de fijn stof lijst wordt aan deze BBT-conclusie voldaan.Het is BBT om een luchtzuiveringsinstallatie te bemeten volgens een protocol en daarnaast de werking van het systeem te monitoren. Met het systeem van de Rav, de fijn stof lijst, de monitoringseisen in het Activiteitenbesluit voor luchtwassers en de monitoringseisen in stalbeschrijvingen wordt aan deze eis voldaan.Het is BBT om diverse parameters te registreren. Dit kan ook als onderdeel van het milieubeheerssysteem (zie hiervoor).

LRSO Agrarisch 4 38 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

BREF Op- en overslag bulkgoederen (BREF ESB)De BREF ESB is van toepassing op de opslag, het transport en de verlading van vloeistoffen, vloeibare gassen en vaste stoffen bij IPPC-installaties onafhankelijk van de sector of industrie. Deze horizontale BREF gaat in op de emissies naar de lucht, bodem, water, waarbij de meeste aandacht uitgaat naar de emissies naar de lucht. De informatie met betrekking tot emissies van de opslag, handling en transport van vaste stoffen is gericht op stof.In de categorie specifieke BREF’s (primaire BREF’s) zijn ook technieken opgenomen voor op- en overslag. Die technieken zijn dan specifiek voor die branche. De specifieke maatregelen de primaire BREF’s verdienen de voorkeur boven de generieke maatregelen uit de horizontale BREF’s. Zo zijn in de BBT-conclusies voor de intensieve pluimvee- of varkenshouderij specifieke maatregelen opgenomen voor de opslag van dierlijke mest.Voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en de opslag van vloeistoffen en gassen in opslagtanks zijn voorwaarden gesteld in de PGS-richtlijnen. Deze zijn van toepassing op basis van de algemeen werkende regels in het Activiteitenbesluit of op basis van de voorschriften die in deze vergunning zijn gesteld. De technische en organisatorische maatregelen uit de BREF ESB zijn verwerkt in deze Nederlandse BBT-documenten.

Bovenstaand tekstblok aanvullen met het onderstaand tekstblok wanneer sprake is van een IPPC-installatie waarin, naast het houden van dieren, sprake is van bijzondere activiteiten (bijvoorbeeld mestverwerking). Voor deze bedrijven is een specifieke toets van de emissies naar de lucht (zie het specifieke hoofdstuk “Lucht” uit het document ”Considerans”) aan de orde is. Bijvoorbeeld naast het houden van dieren is ook sprake van een installatie voor het verwerken van de mest..De eisen aan emissies naar de lucht uit deze BREF zijn opgenomen in afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. Op grond van artikel 2.3a van dit besluit is de genoemde afdeling echter niet van toepassing als tot een type C bedrijf een IPPC-installatie behoort en indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld. De voorschriften van afdeling 2.3 (Lucht), met uitzondering van artikel 2.4, tweede lid (minimalisatieverplichting), zullen dan niet gelden voor de IPPC-installatie. De BBT-conclusies in de BREF ESB hebben mede betrekking op emissies naar de lucht. Dit betekent dat afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op onderhavige inrichting, met uitzondering van artikel 2.4, tweede lid, van het genoemde besluit. Ten behoeve van onderhavige aanvraag moeten de gevolgen voor het milieu worden beoordeeld, voor zover deze betrekking hebben op emissies naar de lucht en geur. Deze beoordeling is weergegeven in het hoofdstuk ‘Lucht’ in deze overwegingen.

Voor de aangevraagde activiteiten en daarbij behorende voorzieningen zijn, rekening houden met de in dit besluit opgenomen voorschriften, in overeenstemming met de in de BREF ESB genoemde BBT. De maatregelen staan in een redelijke verhouding tot de schaal van de installatie.

BREF Energie-efficiëntieDe BREF Energie-efficiency is van toepassing is op alle RIE-inrichtingen, behalve degenen die vallen onder het systeem van Emissiehandel. Deze BREF bevat derhalve richtsnoeren en conclusies inzake technieken voor energie-efficiëntie die voor alle onder de RIE vallende installaties in het algemeen als BAT-compatibel worden beschouwd. Deze BREF: bevat geen specifieke informatie over processen en activiteiten in sectoren die onder andere

BREF-documenten vallen; stelt geen sectorspecifieke BBT vast.

Processpecifieke BAT voor energie-efficiëntie en daarmee samenhangende energieverbruiksniveaus worden in de desbetreffende verticale sectorspecifieke BREF-documenten gegeven. Voor het energieverbruik en de besparende maatregelen wordt verder verwezen naar de toetsing zoals elders in de beoordeling van de aanvraag is opgenomen. Hieruit volgt dat de aangevraagde en vergunde activiteiten met de in dit besluit opgenomen voorschriften in overeenstemming zijn met de BREF Energie-efficiëntie.

Instructie: Zo nodig aanvullen voor andere BREF’s.Overige BREF’s

LRSO Agrarisch 4 39 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

De BREF <<naam>> bevat de volgende aspecten.

4 AMMONIAKEMISSIE UIT DIERENVERBLIJVEN

BBT dierenverblijven ammoniakToetsingskaderVoor zover het de toepassing van de BBT in de dierenverblijven betreft, is de aanvraag getoetst aan het Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren (Besluit emissiearme huisvesting), de Wet ammoniak en veehouderij (Wav), de Wabo (artikel 2.22, derde lid) en het Bor (artikelen 5.3 en 5.4).

Voor diercategorieën waarvoor het redelijk is om emissie-eisen te stellen zijn maximale emissiewaarden voor ammoniak opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting. Het besluit geeft een goed beeld van de 'stand der techniek'. Het principe van het besluit is dat alleen huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde zijn toegestaan. De diercategorie en het tijdstip waarop het dierenverblijf is opgericht bepalen of en welke maximale emissiewaarde van toepassing is. Wanneer een huisvestingsysteem voldoet aan de in het Besluit emissiearme huisvesting gestelde eisen kan ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een voor de inrichting in aanmerking komende BBT is. Wanneer op basis van dit besluit geen maximale emissiewaarde van toepassing is moet elk huisvestingssysteem worden aangemerkt als de BBT.

Onderstaand tekstblok aanvullend opnemen voor een IPPC-installatie.Alle IPPC-installaties moeten aan de BBT voldoen, mogelijk is strenger dan de BBT of veel strenger dan de BBT vereist (zie: ‘Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij’ van 25 juni 2007). De maximale emissiewaarden voor gespeende biggen en vleesvarkens in tabel 1 uit deze bleidslijn zijn aangepast op basis van de op 1 augustus 2015 gewijzigde emissiefactoren voor ammoniak bij gespeende biggen en vleesvarkens (zie http://www.infomil.nl/onderwerpen/landbouw-tuinbouw/ammoniak/bbt/cbeleidslijn-ippc/).De Wav legt een aanvullende toets op bij IPPC-installaties (artikel 3, derde lid). Rekening houdend met de technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden kan het nodig zijn om een strengere emissiegrenswaarde dan de maximale emissiewaarde volgens het Besluit emissiearme huisvesting (= het niveau van BBT-technieken) op te nemen in de omgevingsvergunning.

Toetsing ammoniak op basis van het Besluit emissiearme huisvestingIn tabel <<no.>> is per diercategorie per stal de maximale emissiewaarde naast de emissiefactor van het aangevraagde huisvestingssysteem gezet.

Commentaar: Denk bij invulling van onderstaande tabel aan de bijzondere bepalingen van het besluit. Let ook op het moment van oprichten van het dierenverblijf. Waar nodig/gewenst kan met een noot de situatie voor het betreffende dierenverblijf worden toegelicht. Bijvoorbeeld de situatie van een nog op te richten stal voor varkens. Bij toetsing voldoet de emissiefactor van het huisvestingssysteem aan de maximale emissiewaarde uit kolom B. Op 1 januari 2020 wordt de maximale emissiewaarde voor varkens op IPPC-installaties aangescherpt. Voldoet de nog op te richten stal ook aan de maximale emissiewaarde uit kolom C? Zo nee, dan vermelden dat de stal voldoet aan de maximale emissiewaarde wanneer de oprichting voor 1 januari 2020 plaatsvindt.

In dit deel staan verschillende tekstblokken voor de verschillende situaties. Mogelijk is de bijzondere situatie uit de aanvraag niet beschreven en is een aanvulling nodig. De tekst kan dan worden afgeleid uit de beschreven voorbeelden en het Besluit emissiearme huisvesting. Tabel <<no.>>: huisvestingssystemen aangevraagde situatie.

LRSO Agrarisch 4 40 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Emissiefactor op basis van bijlage 1 van de Rav en maximale emissiewaarde op basis van bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting.

Stal Diercategorie / huisvestingssysteem Aantal dieren

Emissiefactor(kg NH3 per dierplaats per jaar)

Maximale emissiewaarde(kg NH3 per dierplaats per jaar)

Kolom maximale emissiewaarde

Volledige Rav beschrijving!-1 -2

1) Niet vastgesteld.2) Niet van toepassing.

In <<de>> stal<<len>> <<nummer>> voor <<aantal>> <<diercategorie>> overschrijdt de emissiefactor van het huisvestingssysteem de maximale emissiewaarde niet. De uitvoering van deze stal<<len>> voldoet aan de eis van het toepassen van de BBT.

Onderstaande tekst voor diercategorieën waarvoor geen maximale emissiewaarde is vastgesteld. Voor de diercategorieën <<diercategorie noemen>> gelden geen maximale emissiewaarden. De voorgestelde huisvestingssystemen in stal <<nummer/letter>> voor <<diercategorie>> en stal <<nummer/letter>> voor <<diercategorie>> voldoen daarmee aan de eis van het toepassen van de BBT.

Onderstaande tekst bij een bestaand huisvestingssysteem voor melk- en kalfkoeien. Stal <<nummer>> voor <<aantal>> melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar is een dierenverblijf dat is opgericht voor 1 april 2008. <<De capaciteit van deze stal is na 1 april 2008 en voor 1 juli 2015 met niet meer dan 20 dierplaatsen uitgebreid ten opzichte van het aantal dierplaatsen dat op 1 april 2008 aanwezig mocht zijn.>> Voor deze stal is geen maximale emissiewaarde van toepassing. De uitvoering van deze stal voldoet aan de eis van het toepassen van de BBT.

Onderstaande tekst voor bestaand Groen Labelsysteem of proefstal op 1 juli 2015, aangepaste maximale emissiewaarde geldt tot 1 januari 2020. In stal <<nummer>> voor <<aantal>> <<diercategorie>> is sprake van een <<Groen Labelsysteem <<nummer systeem>> / proefstal met systeem <<naam systeem>>>>. Deze stal is vergund op <<datum>> met een emissiefactor van <<aantal kg>> kg NH3 per dierplaats per jaar. Deze emissiefactor ligt boven de maximale emissiewaarde uit kolom A in bijlage 1 bij het Besluit emissiearme huisvesting. Op grond van artikel 8, <<derde/vierde>> lid, van het Besluit emissiearme huisvesting geldt voor deze stal een aangepaste maximale emissiewaarde die gelijk is aan de emissiefactor van het aanwezige huisvestingssysteem.

Onderstaande tekst bij intern salderen bij varkens, kippen en kalkoenen. Deel bestaande stallen ongewijzigd en compensatie met verdergaande maatregelen in andere stallen. Alleen huisvestingssystemen in een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 is opgericht mogen afwijken van de maximale emissiewaarde uit kolom A. LET OP: voor vergunningplichtige bedrijven moet de interne saldering voldoen aan de bepalingen in artikel 3, derde lid, van de Wav. Vandaar dat ook het betreffende huisvestingssysteem voor 1 januari 2007 moet zijn aangebracht (realisatie van een andere huisvestingssysteem na 1 januari 2007 in een op die datum bestaande stal of wijziging van diercategorie kan niet ). De omschrijving in artikel 3, derde lid, van de Wav is op dit onderdeel strenger dan artikel 5, tweede lid, van het Besluit emissiearme huisvesting. De huisvestingssystemen in de stallen <<nummer/letter>> voor <<aantal dieren van diercategorie>> hebben een emissiefactor die boven de maximale emissiewaarde uit kolom A in bijlage 1 bij het Besluit emissiearme huisvesting ligt. Deze dierenverblijven zijn opgericht voor 1 januari 2007. De betreffende huisvestingssystemen zijn in deze dierenverblijven voor 1 januari 2007 gerealiseerd en wijzigen niet. Het niet voldoen aan de maximale emissiewaarde uit kolom A van bijlage 1 wordt gecompenseerd door het toepassen van huisvestingssystemen met een verdergaande emissiebeperking in andere dierenverblijven binnen de inrichting, het 'intern

LRSO Agrarisch 4 41 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

salderen'. De inrichting heeft in de gevraagde situatie een ammoniakemissie van <<hoeveelheid>> kg per jaar (zie tabel 2). Wanneer alle huisvestingssystemen precies zouden voldoen aan de maximale emissiewaarden van bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting, dan zou de inrichting een ammoniakemissie hebben van <<hoeveelheid>> kg per jaar (zie tabel <<no., is onderstaande tabel>>). De ammoniakemissie in de aangevraagde situatie is niet groter dan deze berekende ammoniakemissie. Daarnaast voldoen alle na 1 juli 2015 opgerichte en de nog op te richten dierenverblijven afzonderlijk aan het Besluit emissiearme huisvesting. De gehele inrichting voldoet daarmee aan de eis van het toepassen van de BBT.

Commentaar: Denk bij invulling van onderstaande tabel aan de bijzondere bepalingen van het besluit. Tabel <<no.>>: ammoniakemissie aangevraagde situatie, indien alle aangevraagde huisvestingssystemen precies voldoen aan de maximale emissiewaarde.Maximale emissiewaarde op basis van bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting.

Stal DiercategorieAantal dieren

NH3-belastingNH3-factor

Totaal NH3

Alleen diercategorie noemen.

...1

Totaal1) Niet vastgesteld, daarom is gerekend met de emissiefactor van het aangevraagde huisvestingssysteem.

Onderstaande tekst bij toepassen afwijkingsmogelijkheid maximale emissiewaarde bij uitbreiding van een bestaand dierenverblijf. De uitbreiding moet worden beschouwd als oprichting en hiervoor geldt kolom B of kolom C. Onder voorwaarden kan worden besloten dat in afwijking hiervan de maximale emissiewaarde uit kolom A (in plaats van kolom B) of kolom B (in plaats van kolom C) van toepassing is. Stal <<nummer>> voor <<aantal>> <<diercategorie>> is een nieuw stalgedeelte aan een bestaand dierenverblijf. Dit nieuwe gedeelte heeft een bebouwd oppervlak van <<aantal>> m². Het bebouwde oppervlak van de bestaande stal is <aantal> m². De uitbreiding van het bebouwde oppervlak bedraagt <<aantal>>%. Het gaat hierbij om het uitbreiden van een bestaand emissiearm dierenverblijf (stal <<nummer>>) waarbij het voorstel is om in de uitbreiding hetzelfde emissiearme huisvestingssysteem toe te passen. De emissiefactor van dit huisvestingssysteem (<<aantal kg>> kg NH3 per dierplaats per jaar) ligt boven de maximale emissiewaarde van <<aantal kg>> kg NH3

per dierplaats per jaar uit kolom <<B/C>> van bijlage 1 van het besluit emissiearme huisvesting. Deze emissiefactor voldoet wel aan de maximale emissiewaarde van <<aantal kg>> kg NH3 per dierplaats per jaar uit kolom <<A/B>> van bijlage 1. In dit specifieke geval is het niet redelijk om van de aanvrager te verlangen dat het huisvestingssysteem in stal <<nummer>> voor <<aantal>> <<diercategorie>> aan de maximale emissiewaarde van <<aantal kg>> kg NH3 per dierplaats per jaar moet voldoen. Op grond van artikel 6, tweede lid, wordt voor dit dierenverblijf een maximale emissiewaarde van <<aantal kg>> kg NH3 per dierplaats van toepassing verklaard.

Commentaar: Onderstaande paragraaf aanvullende toetsing bij IPPC-installatie alleen opnemen wanneer sprake is van een IPPC-installatie. Bij de uitbreiding van een bedrijf boven de aangegeven grens kan het nodig zijn om een strengere (of veel strengere) maximale emissiewaarde vast te stellen. Deze waarde komt voor het betreffende aantal dieren in de plaats van de maximale emissiewaarde uit het Besluit emissiearme huisvesting. Het vaststellen van een (veel) strengere maximale emissiewaarde is een besluit. Onder het kopje ‘besluit’ is hiervoor een voorbeeldtekst uitgewerkt. Aanvullende toetsing ammoniak bij IPPC-installatieOnderstaand tekstblok bij geen uitbreiding aantal dieren of geen uitbreiding ammoniakemissie t.o.v. de vergunde situatie op basis van BBT (niveau maximale emissiewaarde). Let op: indien de

LRSO Agrarisch 4 42 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

veehouderij al eerder met toepassing van deze beleidslijn heeft uitgebreid moet de tekst mogelijk worden aangepast. Als voor een deel van de uitbreiding toen verdergaande technieken (>BBT en/of >>BBT) zijn verlangd moet hiermee bij het vaststellen van het vergund recht voor deze toets rekening worden gehouden, dan vergund recht op basis van BBT in combinatie met >BBT en/of >>BBT.

In dit tekstblok kan eventueel ook worden aangegeven dat een deel van de toegepaste technieken verder gaat dan de BBT. De tekst hiervoor kan van het hierop volgende tekstblok worden afgeleid.<< De aanvraag heeft geen betrekking op de uitbreiding van het aantal te houden dieren / In de aangevraagde situatie is, door het toepassen van verdergaande emissiereducerende technieken, geen sprake van een hogere ammoniakemissie vanuit de dierenverblijven dan de ammoniakemissie in de vergunde situatie op het niveau van de BBT (niveau maximale emissiewaarde volgens het Besluit emissiearme huisvesting)>>. De toegepaste technieken voldoen aan de eis van het toepassen van de BBT. De technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting of de plaatselijke milieuomstandigheden vormen geen reden een strengere emissiegrenswaarde vast te stellen voor deze IPPC-installatie.

Onderstaand tekstblokken bij uitbreiding van het aantal te houden dieren. In deze situatie bestaat aanleiding voor het stellen van strengere eisen dan BBT.

Indien niet wordt voldaan aan 'beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij' moet de gevraagde vergunning worden geweigerd. Het is wel mogelijk om een strengere maximale emissiewaarde vast te stellen maar in het besluit kan niet worden opgenomen dat een ander huisvestingssysteem moet worden toegepast dan is aangevraagd (verlaten grondslag van de aanvraag). De grensen van 5.000 kg en 10.000 kg zijn overgenomen uit de beleidslijn. Het kan op basis van vastgesteld beleid mogelijk zijn dat deze grenzen zijn aangepast op basis van de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of de plaatselijke milieuomstandigheden.De aanvraag heeft betrekking op een uitbreiding van het aantal te houden dieren. Als gevolg van deze uitbreiding neemt <<, door het toepassen van verdergaande ammoniakemissiereducerende technieken,>> de ammoniakemissie van de inrichting <<niet>> toe. Het emissieniveau van de inrichting in relatie tot de in de omgeving van de inrichting liggende kwetsbare natuurgebieden is aanleiding voor het stellen van strengere emissiegrenswaarde dan de maximale emissiewaarde volgens het Besluit emissiearme huisvesting (= het niveau van BBT-technieken). In <<een deel van>> de stallen worden emissiereducerende technieken toegepast die verder gaan dan de eis van minimaal het toepassen van de BBT. Deze technieken kunnen op basis van de 'beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij' d.d. 25 juni 2007 (een uitgave van het Ministerie van VROM) worden aangemerkt als <<strenger dan BBT (>BBT) of veel strenger dan BBT (>>BBT)>>. De toepassing van deze technieken voldoet aan de kaders die in deze beleidslijn zijn vastgesteld.

Voor welk<<e>> huisvestingssyste<<e>>m<<en>> in de onderhavige situatie een strengere emissiegrenswaarde wordt vastgesteld, volgt uit de uitwerking van de stappen 5 en 6 in onderstaande rekenkundige benadering:1. Bepaal vergund BBT, op basis van het niveau van de maximale emissiewaarde van het Besluit

emissiearme huisvesting, zie tabel <<no., let op: voor vleesvarkens wijkt de maximale emissiewaarde in de aangepaste tabel 1 bij de beleidslijn (1,5 kg) af van kolom A uit de bijlage bij het besluit emissiearme huisvesting (1,6 kg)>>;

2. Bepaal aangevraagd BBT, op basis van het niveau van de maximale emissiewaarde van het Besluit emissiearme huisvesting, zie tabel <<no.>>;

3. Bepaal het verschil hiertussen in kg;Wanneer uit stap 4 volgt dat het verschil volledig in de categorie 0 – 5.000 kg valt (dus aangevraagd op basis van BBT is maximaal 5.000 kg) is het verder invullen van dit stappenplan niet nodig. Zie het tekstvoorbeeld onder het stappenplan.

4. Verdeel het verschil over de drie categorieën (categorieën op basis van het totale emissieniveau in de aangevraagde situatie berekend volgens stap 2: 0-5.000 kg / 5.000-10.000 kg / > 10.000 kg);

LRSO Agrarisch 4 43 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

5. Bepaal het aantal dieren per categorie door kg te delen door factor BBT, op basis van het niveau van de maximale emissiewaarde van het Besluit emissiearme huisvesting;

6. Vermenigvuldig aantal dieren per categorie met de bijbehorende emissiewaarde BBT / strengere emissiewaarde (>BBT) / veel strengere emissiewaarde (>>BBT);

7. Tel kg 1. en 6. bij elkaar op;8. Aangevraagd ammoniakemissie, zie tabel 2, mag niet meer bedragen dan uitkomst onder 7.

Onderstaand tekstblok bij uitbreiding van het aantal te houden dieren, na uitbreiding bedraagt de ammoniakemissie op niveau BBT niet meer dan 5.000 kg. In deze situatie bestaat geen aanleiding voor het stellen van strengere eisen dan BBT.De aanvraag heeft betrekking op een uitbreiding van het aantal te houden dieren. De ammoniakemissie in de aangevraagde situatie op basis van het niveau van de maximale emissiewaarde van het Besluit emissiearme huisvesting bedraagt minder dan 5.000 kg NH3 per jaar, zie tabel <<no., is de tabel bij stap 2 uit bovenstaand stappenplan>>. In dat geval kan worden volstaan met het toepassen van BBT. De toegepaste technieken voldoen aan de eis van het toepassen van de BBT. De technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting of de plaatselijke milieuomstandigheden vormen geen reden een strengere emissiegrenswaarde vast te stellen voor deze IPPC-installatie.

Commentaar: Onderstaand tabellen toevoegen op basis van de hiervoor gekozen uitwerking. Tabel <<no.>>: ammoniakemissie vergunde situatie, indien alle vergunde huisvestingssystemen precies voldoen aan de maximale emissiewaarde (op basis van bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting) (zie stap 1).

Stal Diercategorie / huisvestingssysteemAantal dieren

NH3-belastingNH3-

factorTotaal NH3

Volledige Rav beschrijving!

...1

Totaal1) Niet vastgesteld, daarom is gerekend met de emissiefactor van het vergunde huisvestingssysteem.

Tabel <<no.>>: ammoniakemissie aangevraagde situatie, indien alle aangevraagde huisvestingssystemen precies voldoen aan de maximale emissiewaarde (op basis van bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting) (zie stap 2).

Stal Diercategorie / huisvestingssysteemAantal dieren

NH3-belastingNH3-

factorTotaal NH3

Volledige Rav beschrijving!

...1

Totaal1) Niet vastgesteld, daarom is gerekend met de emissiefactor van het aangevraagde huisvestingssysteem.

Tabel <<no.>>: ammoniakemissie voor het deel van de inrichting waarmee wordt uitgebreid in de aangevraagde situatie, toepassing maximale emissiewaarde (BBT) / strengere maximale emissiewaarde (>BBT) / veel strengere maximale emissiewaarde (>>BBT) (zie stap 6).

Stal Diercategorie / huisvestingssysteemAantal dieren

NH3-belastingNH3-factor (maximale emissie-waarde)

Totaal NH3

LRSO Agrarisch 4 44 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Volledige Rav beschrijving!

Totaal

Onderstaande tekst is aanvullend voor de situatie waarin een luchtwassysteem wordt toegepast. Voor het terugdringen van de ammoniakemissie uit de stallen <<nummer>> en <<nummer>> kiest de aanvrager voor het toepassen van <<een luchtwasser / meerdere luchtwassers>> (zie <<vindplaats>> in de aanvraag). <<Dit luchtwassysteem is / Deze luchtwassystemen zijn>> niet als algemeen toepasbaar systeem beschreven in de BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij. De reden daarvoor is de hoge uitvoeringskosten (stijging van het energieverbruik en het produceren van afvalwater). Door toepassing van <<dit / deze>> luchtwassyste<<e>>m<<en>> wordt een vergaande reductie van de ammoniakemissie, geuremissie en fijn stofemissie bereikt. Voor ammoniak gaat deze reductie verder dan de maximale emissiewaarde die voor de betreffende diercategorie in het Besluit emissiearme huisvesting is opgenomen. De negatieve milieueffecten wegen niet op tegen deze positieve effecten.<<Het aangevraagde luchtwassysteem is een algemeen gebruikt en geaccepteerd systeem / De aangevraagde luchtwassystemen zijn algemeen gebruikte en geaccepteerde systemen>> in de intensieve veehouderij. Ondanks de negatieve milieueffecten, zoals het energie- en waterverbruik, gaat het om <<een systeem dat kan / systemen die kunnen>> worden aangemerkt als de best beschikbare techniek.

Conclusie BBT dierenverblijvenInstructie:In deze tekst aangeven of de gevraagde vergunning op dit onderdeel wel/niet kan worden verleend. Als bijzondere voorschriften in de vergunning worden opgenomen kan dit hier worden vermeld. De dierenverblijven voldoen voor het onderdeel ammoniak aan de eisen van het Besluit emissiearme huisvesting. Er is geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.

Onderstaande passage opnemen bij een IPPC-installatie wanneer sprake van het vaststellen van een strengere maximale emissiewaard.Voor een deel van de huisvestingssystemen wordt op basis van artikel 3, derde lid, van de Wav een strengere emissiegrenswaarde vastgesteld dan de maximale emissiewaarde voor ammoniak uit het Besluit emissiearme huisvesting.

Ammoniakemissie dierenverblijvenToetsingskader Voor zover het de ammoniakemissie uit dierenverblijven betreft, is de aanvraag getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).

Onderstaand tekstblok met betrekking tot de paragraaf ‘toetsing’ invoegen voor bedrijven met dierenverblijven buiten de 250 meter zone.Toetsing De dierenverblijven van onderhavige inrichting liggen niet binnen een zone van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Voor deze inrichting geldt op grond van de Wav geen beperking met betrekking tot het ammoniakplafond. Aan het gestelde in de Wav wordt voldaan.

Onderstaand tekstblokken met betrekking tot de paragraaf ‘toetsing’ invoegen voor bedrijven met dierenverblijven die geheel of gedeeltelijk liggen in een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.Toetsing De dierenverblijven van de inrichting <<liggen geheel/liggen gedeeltelijk/komen geheel te liggen/komen gedeeltelijk te liggen>> <<in een/binnen een zone van 250 meter rondom een>> zeer kwetsbaar gebied.

LRSO Agrarisch 4 45 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Optioneel tekstblok oprichting algemeen.De aanvraag heeft betrekking op de oprichting van een veehouderijbedrijf. Op grond de Wav (artikel 4) moet een vergunning voor het oprichten van een veehouderij worden geweigerd, indien een tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk in een zeer kwetsbaar gebied of een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar gebied liggen.

Optioneel tekstblok oprichting weigeren. Aangezien de dierenverblijven <<geheel/gedeeltelijk>> <<in een/binnen een zone van 250 meter rondom een>> zeer kwetsbaar gebied liggen en er sprake is van een oprichting moet de gevraagde vergunning geheel worden geweigerd.

Optioneel tekstblok oprichting uitzondering artikel 5 Wav, variant totale emissie oprichting niet meer dan de emissie op basis van de maximale emissiewaarden van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee.

Naast dit tekstblok is nog een variant voor een uitzondering op basis van dit artikel uitgwerkt. Op basis van dit artikel gelden meer varianten, waar nodig de voorbeeldtekst hierop aanpassen.

In afwijking hiervan hoeft een vergunning niet te worden geweigerd, indien de veehouderij voorheen onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer viel en het een veehouderij betreft die voor 1 januari 2002 een veehouderij was (artikel 5, eerste lid, onder c). Het bedrijf breidt daarnaast uitsluitend uit met melkrundvee en de ammoniakemissie bedraagt na de uitbreiding niet meer dan <<2.836 (voor 1 januari 2018) / 2.336 (na 1 januari 2018)>> kg NH3 per jaar1. De ammoniakemissie in de gevraagde situatie bedraagt <<waarde>> kg NH3 per jaar.

Optioneel tekstblok oprichting uitzondering artikel 5 Wav, variant dieren voor natuurbeheer.In afwijking hiervan hoeft een vergunning niet te worden geweigerd, indien de veehouderij voorheen onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer viel en in de veehouderij uitsluitend of in hoofdzaak dieren worden gehouden ten behoeve van natuurbeheer (artikel 5, tweede lid). Zoals uit de aanvraag blijkt worden alleen dieren ten behoeve van natuurbeheer gehouden.

Optioneel tekstblok uitbreiding algemeen.De aanvraag heeft betrekking op een uitbreiding van het aantal te houden dieren binnen de veehouderij. Op grond van de Wav (artikel 6) moet een vergunning voor een uitbreiding van een veehouderij met het aantal te houden dieren worden geweigerd, indien een tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk in een zeer kwetsbaar gebied of een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar gebied liggen.

Optioneel tekstblok uitbreiding weigeren. Aangezien de dierenverblijven <<geheel/gedeeltelijk>> <<in een/binnen een zone van 250 meter rondom een>> zeer kwetsbaar gebied liggen en er sprake is van een uitbreiding moet de gevraagde vergunning geheel worden geweigerd.

Optioneel tekstblok uitbreiding uitzondering artikel 7 Wav, variant uitbreiden binnen ammoniakplafond. Zie de Handreiking ammoniak en veehouderij voor de uitwerking van de stappen.

Naast dit tekstblok zijn nog twee varianten voor een uitzondering op basis van dit artikel uitgewerkt. Op basis van dit artikel gelden meer varianten, waar nodig de voorbeeldtekst hierop aanpassen.

In afwijking hiervan hoeft een vergunning niet te worden geweigerd, indien de ammoniakemissie van de gehele inrichting na uitbreiding niet meer bedraagt dan het ammoniakplafond (artikel 7, eerste lid, onder a). Als het vergunde emissieniveau niet groter is dan de gecorrigeerde ammoniakemissie,

1 Dit is de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, als de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde zoals opgenomen in bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting.

LRSO Agrarisch 4 46 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

is het vergunde emissieniveau bepalend (artikel 7, eerste lid, onder a, punt 2). In het andere geval is de gecorrigeerde ammoniakemissie bepalend (artikel 7, eerste lid, onder a, punt 1).

De gecorrigeerde ammoniakemissie is de ammoniakemissie zoals die voor de uitbreiding is vergund, maar waarbij voor de diercategorieën, waarvoor in bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting een maximale emissiewaarde is opgenomen, de emissie moet worden berekend met de toepassing van deze maximale emissiewaarde. In tabel <<no.>> is de gecorrigeerde ammoniakemissie berekend. <<Wanneer een veehouderij al eerder heeft uitgebreid met toepassing van de Wav, tellen de extra dieren zoals paarden, schapen, biologische dieren, dieren ten behoeve van natuur en melkrundvee (artikel 7, tweede lid), niet mee bij het berekenen van de gecorrigeerde emissiewaarde.>>

Tabel <<no.>>: gecorrigeerde ammoniakemissie

Stal DiercategorieAantal dieren

NH3-belastingNH3-factor

Totaal NH3

Alleen diercategorie noemen.

...1

Totaal1) Niet vastgesteld, daarom is gerekend met de emissiefactor van het aangevraagde stalsysteem.

Het vergunde emissieniveau bedraagt <<hoeveelheid>> kg ammoniak per jaar (zie tabel 1). Deze bedraagt <<niet>> meer dan de gecorrigeerde ammoniakemissie. Hieruit volgt dat het ammoniakplafond gelijk is aan <<het vergunde emissieniveau/de gecorrigeerde ammoniakemissie>>.

De ammoniakemissie in de aangevraagde situatie bedraagt <<hoeveelheid>> kg per jaar (zie tabel 2). Deze hoeveelheid bedraagt <<niet> meer dan het ammoniakplafond.

Optioneel tekstblok binnen het tekstblok uitbreiding uitzondering artikel 7 Wav, uitbreiden binnen ammoniakplafond. Dit tekstblok opnemen bij een gedeeltelijke weigering.

De ammoniakemissie uit de dierenverblijven vormt aanleiding voor het gedeeltelijk weigeren van de gevraagde vergunning. Namelijk voor zover de ammoniakemissie hoger is dan het ammoniakplafond. Dit komt overeen met <<aantal>> <<diercategorie>>.

Optioneel tekstblok uitbreiding uitzondering artikel 7 Wav, variant totale emissie oprichting niet meer dan de emissie op basis van de maximale emissiewaarden van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee.

In afwijking hiervan hoeft een vergunning niet te worden geweigerd, indien het een veehouderij betreft die voor 1 januari 2002 een veehouderij was, het bedrijf uitsluitend met melkrundvee uitbreidt en de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer dan <<2.836 (voor 1 januari 2018) / 2.336 (na 1 januari 2018)>> kg NH3 per jaar2 bedraagt (artikel 7, eerste lid, onder b). De ammoniakemissie in de gevraagde situatie bedraagt <<waarde>> kg NH3 per jaar.

Optioneel tekstblok uitbrreiding uitzondering artikel 7 Wav, variant dieren voor natuurbeheer.In afwijking hiervan hoeft een vergunning niet te worden geweigerd, indien de uitbreiding dieren betreft die uitsluitend of in hoofdzaak worden gehouden ten behoeve van natuurbeheer (artikel 7, eerste lid 1, onder e). Zoals uit de aanvraag blijkt worden alleen dieren ten behoeve van natuurbeheer gehouden.

Conclusie ammoniakemissie uit dierenverblijven

2 Dit is de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, als de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde zoals opgenomen in bijlage 1 van het Besluit emissiearme huisvesting.

LRSO Agrarisch 4 47 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

De ammoniakemissie vanuit de dierenverblijven vormt <<geen>> reden de gevraagde vergunning <<gedeeltelijk>> te weigeren. Het voorgaande tekstblok aanvullen met onderstaande zin wanner sprake is van een gedeeltelijke weigering.De aanvraag wordt geweigerd voor het houden van <<aantal>> <<diercategorie>>.

5 GEURHINDER UIT DIERENVERBLIJVEN

ToetsingskaderDe aanvraag is getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)<<, /en >>de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)<<. /en >><<gemeentelijke verordening (<<naam publicatie>>) (geurverordening)>>.

De volgende normen voor de geurbelasting en afstandseisen zijn van toepassing:Ligging en aard geurgevoelig object Afstandseis / norm WaardeGeen onderdeel veehouderijIn de bebouwde kom norm .. OUE/m3

In het buitengebied norm .. OUE/m3

In de bebouwde kom afstand gevel .. meterIn het buitengebied afstand gevel .. meter

Onderdeel veehouderijIn de bebouwde kom afstand emissiepunt .. meterIn het buitengebied afstand emissiepunt .. meterIn de bebouwde kom afstand gevel .. meterIn het buitengebied afstand gevel .. meter

Toetsing geurhinderHieronder zijn drie opties (a tot en met c) beschreven, alleen de van toepassing zijnde optie laten staan. Indien nodig de laatste optie voor de combinatie van geurverordening en Wgv concreter maken (bijvoorbeeld bij deel van de vaste afstanden geregeld in de verordening of wanneer een deel van de geurgevoelige objecten niet liggen in het gebied waarvoor de verordening geldt; denk ook aan situaties met geurgevoelige objecten op het grondgebied van de buurgemeente). a. De geurhinder, die afkomstig is van de inrichting, is getoetst aan de normen voor de geurbelasting en de afstandseisen uit de Wgv. b. De geurhinder, die afkomstig is van de inrichting, is getoetst aan de normen voor de geurbelasting en de afstandseisen uit de geurverordening. c. De geurhinder, die afkomstig is van de inrichting, is getoetst aan de normen voor de geurbelasting uit de geurverordening en de afstandseisen uit de Wgv. Dit tekstblok komt direct achter de optie. De tweede zin alleen laten staan wanneer gevraagd is een vergunning te verlenen met toepassing van artikel 3, derde of vierde lid, artikel 4 derde lid, en/of artikel 5, tweede lid, van de Wgv.Wanneer in de gevraagde situatie aan de normen voor de geurbelasting en/of afstandseisen wordt voldaan, dan vormt geurhinder uit dierenverblijven geen weigeringsgrond voor de aanvraag. <<Wanneer niet aan de normen en/of afstandeisen wordt voldaan, dan mag in bepaalde gevallen de gevraagde vergunning niet worden geweigerd op grond van geurhinder uit dierenverblijven.>>

Onderstaand tekstblok alleen opnemen als sprake is van beide groepen dieren (vaste afstanden en geuremissiefactoren).

Voor beide onderdelen (vaste afstanden en geuremissiefactoren) zijn hierna aparte paragrafen met tekstblokken uitgewerkt. Wanneer een onderdeel niet van toepassing is kan de betreffende paragraaf worden weggelaten. De laatste paragraaf (conclusie) in dit hoofdstuk altijd opnemen.

LRSO Agrarisch 4 48 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Binnen de inrichting worden dieren van diercategorieën gehouden waarvoor geen geuremissiefactoren zijn vastgesteld. Ook worden dieren van diercategorieën gehouden waarvoor wel geuremissiefactoren gelden. Voor deze twee delen van de inrichting wordt, voor elk deel afzonderlijk, een beoordeling van de geurhinder opgesteld.

Beoordeling dieren zonder geuremissiefactoren ('vaste afstanden')Commentaar:Dit tekstblok is voor vaste afstandsdieren, niet zijnde nertsen en vossen. In bijlage 1 van de Rgv zijn voor <<melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, zoogkoeien ouder dan 2 jaar, vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, fokstieren ouder dan 2 jaar, overig rundvee ouder dan 2 jaar, konijnen, volwassen paarden, paarden in opfok, volwassen pony’s, pony’s in opfok, struisvogelouderdieren, opfokstruisvogels, vleesstruisvogels en <<naam>> (overige landbouwhuisdieren die in een veehouderij worden gehouden)>> geen geuremissiefactoren opgenomen.

Optioneel tekstblok als de normen voor afstanden uit de Wgv van toepassing zijn (geen geurverordening).

Op grond van de Wgv (artikel 4, eerste lid) betekent dit dat voor deze diercategorieën een vaste afstand tot geurgevoelige objecten binnen een bebouwde kom (tenminste 100 meter) en buiten een bebouwde kom (tenminste 50 meter) moet worden aangehouden. Ook moet op grond van artikel 5 van de Wgv een afstand tussen het geurgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden; deze afstand bedraagt tenminste 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten in een bebouwde kom en tenminste 25 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten buiten een bebouwde kom.

Optioneel tekstblok wanneer de gemeente een geurverordening heeft opgesteld. Indien de gemeente in de verordening geen afwijkende eis voor woningen bij voormalige veehouderijen heeft vastgesteld, moet het tweede gedeelte van onderstaande tekst worden verwijderd. Voor afstanden tot andere veehouderijen kan geen afwijkende afstand in de verordening worden bepaald, de geurgevoelige objecten bij veehouderijen behoren in dit geval tot gehele groep van geurgevoelige objecten.Let goed op wat in de verordening is vastgelegd. Voor geurgevoelige objecten op het grondgebied van de buurgemeente kunnen bijzondere situaties van toepassing zijn. Waar nodig hiermee rekening houden bij de invulling van de gegevens van de geurwet of verordening.

Op grond van de geurverordening (artikel <<nummer>>, <<nummer>> lid <<eventueel aanvullen bij de aanwezigheid van objecten bij een voormallige veehouderij: en artikel <<nummer>>, <<nummer>> lid>>) betekent dit dat voor deze diercategorie<<ën>> een vaste afstand (tenminste <<getal>> meter) van het emissiepunt tot geurgevoelige objecten <<eventueel aanvullen met: en geurgevoelige objecten die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij>> moet worden aangehouden. Ook moet op grond van artikel 5 van de geurwet een afstand tussen het geurgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden; deze afstand bedraagt tenminste 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten in een bebouwde kom en tenminste 25 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten buiten een bebouwde kom.

Optioneel tekstblok wanneer ruimte-voor-ruimte woningen aanwezig zijn in de omgeving van het bedrijf. Indien nodig dan onderstaande tekst aanpassen aan situatie van art 14, derde lid, van de Wgv (maatwerk).

Voor een object dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij, en die is gebouwd in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van deze veehouderij en in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen bij deze veehouderij, moet een op grond van de Wgv (artikel 14, tweede lid) een vaste afstand worden aangehouden. Deze afstand bedraagt voor objecten binnen een bebouwde kom tenminste 100 meter en voor objecten buiten een bebouwde kom tenminste 50 meter.

LRSO Agrarisch 4 49 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

In tabel <<no.>> is een overzicht gegeven van de geurgevoelige objecten in de directe omgeving van het bedrijf. Per object is daarbij de werkelijke afstand en de minimaal vereiste afstand op grond van de Wgv (artikel 4, eerste lid, en artikel 5) aangegeven.

Tabel <<no.>>: geurhinder (vaste afstanden), situatie aangevraagde vergunning.Adres geurgevoelig object

Cat. object

Gemeten tot emissiepunt Gemeten tot buitenzijdeWerk. afst. (m)

Gew. afst. (m)

Stal Werk. afst. (m)

Gew. afst. (m)

Stal

Legenda:Cat. object: categorie indeling van het betreffende object, binnen is binnen bebouwde kom en buiten is buiten bebouwde kom.

Instructie:In bijzondere gevallen kan met een verwijzing met een noot nog een nadere toelichting onder de tabel worden opgenomen. Daarnaast in bijzondere situaties extra aandacht besteden aan het geurgevoelige object.

Onderstaande conclusie kan worden opgenomen bij het onderdeel conclusie. Eventuele motivering kan beter hier worden opgenomen (is onderdeel van de toetsing).Vergelijking van deze afstanden toont aan dat <<niet>> wordt voldaan aan de afstandsnormen van de <<Wgv/geurverordening>>. <<aanvullende tekst bij niet voldaan en geen wettelijke uitzonderingsbepalingen van toepassing: Afwijking van deze afstandsnormen staat in de weg aan de vergunningverlening. Voor de gevraagde situatie kan geen vergunning worden verleend.>>

Optioneel teksblok voor aanvragen met verzoek tot toepassen artikel 4, derde lid, algemeen.

In een overbelaste situatie (afstand is te kort) kan toch een vergunning worden verleend wanneer het aantal te houden dieren per diercategorie niet toeneemt. De vergunde rechten zijn hierbij het uitgangspunt. Het gaat hier om een afwijking van de afstandsnorm voor de minimaal vereiste afstand tot het emissiepunt van het dierenverblijf. Een afwijking van de afstandsnorm tot de buitenzijde van het dierenverblijf kan onder voorwaarden (artikel 5, tweede lid, onder b) worden toegestaan, onderstaande tekst moet dan worden aangepast. Voor wat betreft de vergunde situatie is het goed om de situatie duidelijk in beeld te brengen door middel van een extra tabel.

Aanvrager verzoekt de gevraagde vergunning te verlenen met toepassing van het bepaalde in artikel 4, derde lid, van de Wgv. Dit houdt in dat de vergunning niet wordt geweigerd wanneer de afstand tot het geurgevoelige object niet afneemt en per diercategorie het aantal te houden dieren niet toeneemt.

Optioneel teksblok voor aanvragen met verzoek tot toepassing artikel 4, derde lid, aan de voorwaarden wordt voldaan.

Binnen de inrichting is per diercategorie geen sprake van een uitbreiding van het aantal te houden dieren. Verder neemt de afstand tussen de geurgevoelige objecten, die binnen de minimaal vereiste afstand liggen, en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting niet af. Hierdoor staat deze afwijking van de afstandsnormen de vergunningverlening niet in de weg.

Optioneel teksblok voor aanvragen met verzoek tot toepassing artikel 4, derde lid, aan de voorwaard geen toename aantal dieren per diercategorie wordt niet voldaan.

Binnen de inrichting is voor de <<diercategorie(en)>> sprake van een toename van het aantal te houden dieren. Afwijking van deze afstandsnormen staat in de weg aan de vergunningverlening. Voor de gevraagde situatie kan geen vergunning worden verleend.

Optioneel teksblok voor aanvragen met verzoek tot toepassing artikel 4, derde lid, aan de voorwaard geen afname afsstand wordt niet voldaan.

LRSO Agrarisch 4 50 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

In de aangevraagde en vergunde situatie bedraagt de afstand van het geurgevoelige object aan de <<adres>> tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting <<getal>> respectievelijk <<getal>> meter. Hieruit blijkt dat bedoelde afstand afneemt. Afwijking van deze afstandsnormen staat in de weg aan de vergunningverlening. Voor de gevraagde situatie kan geen vergunning worden verleend.

Beoordeling dieren met geuremissiefactorenBij diercategorieën waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld in de geurregeling, moet met behulp van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' de geurbelasting op het geurgevoelige object worden bepaald. In afwijking hiervan moet tot geurgevoelige objecten bij een andere veehouderij en objecten die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij een vaste afstand worden aangehouden (artikel 3, tweede lid, van de Wgv). Ook moet op grond van artikel 5 van de Wgv een afstand tussen het geurgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden; deze afstand bedraagt tenminste 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten in een bebouwde kom en tenminste 25 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten buiten een bebouwde kom.

Optioneel tekstblok wanneer ruimte-voor-ruimte woningen aanwezig zijn in de omgeving van het bedrijf. Indien nodig dan onderstaande tekst aanpassen aan de situatie van artikel 14, derde lid, van de Wgv (maatwerk).

Voor een object dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij, en die is gebouwd in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van deze veehouderij en in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen bij deze veehouderij, moet een op grond van de Wgv (artikel 14, tweede lid) een vaste afstand worden aangehouden. Deze afstand bedraagt voor objecten binnen een bebouwde kom tenminste 100 meter en voor objecten buiten een bebouwde kom tenminste 50 meter.

De maximale geurbelasting (norm) op een geurgevoelig object is vastgelegd in <<keuze maken: artikel 3, derde lid, van de Wgv / artikel <<artikelnummer>> van de geurverordening>>.

Een berekening van de geurbelasting met het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' is bij de aanvraag gevoegd <<(eventueel vindplaats in aanvraag aangeven)>>.

Optioneel tekstblok, wanneer in de berekening van de geurbelasting bij de aanvraag onjuistheden voorkomen kan een aangepaste berekening worden gemaakt en worden toegevoegd aan het beoordelingsverslag. Onderstaande tekst aanpassen aan de concrete situatie.

<<Uit de controle van deze berekening volgt dat enkele onjuiste waarden in de berekening zijn ingevoerd. Voor wat betreft de brongegevens gaat het om <<...... / de diameter en uittreesnelheid van het emissiepunt van stal <<no.>> / .....>>. De opgenomen waarden zijn niet herleidbaar uit de andere gegevens, zoals de tekening bij de aanvraag en de handleiding bij het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning'. Met betrekking tot de geurgevoelige locaties is de <<..... / x-coördinaat van locatie <<no.>> / ....>> onjuist. >>Daarom is met behulp van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' een aangepaste berekening opgesteld. Een uitdraai van deze berekening is opgenomen in bijlage <<no.>> bij deze overwegingen.Uit de berekening met ‘V-stacks vergunning’ blijkt dat <<voor de adressen <<adressen opsommen>> niet>> wordt voldaan aan de norm<<en>> voor geurbelasting. Verder wordt aan de in artikel <<3, tweede lid, en/of artikel 5>> van de Wgv genoemde minimum afstanden <<voor de adressen <<adressen opsommen>> niet>> voldaan.

Optioneel tekstblok, als niet wordt voldaan en wettelijke uitzonderingsbepalingen niet voor toepassing in aanmerking komen.

Afwijking van deze afstandsnormen staat in de weg aan de vergunningverlening. Voor de gevraagde situatie kan geen vergunning worden verleend.

LRSO Agrarisch 4 51 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

In tabel <no.> is een overzicht gegeven van de geurgevoelige objecten in de directe omgeving van het bedrijf. Per object is daarbij zowel de werkelijke afstand als de minimaal vereiste afstand aangegeven en waar nodig is ingegaan op de werkelijke geurbelasting en de van toepassing zijnde norm voor de geurbelasting.

Tabel <no.>: geurbelasting en geurhinder, situatie aangevraagde vergunning.Geurgevoelige objecten, niet zijnde een veehouderij:Adres geurgevoelig object

Cat. object

Geurbelasting (OUE/m³) Gemeten tot buitenzijdeWerkelijk Norm Werk.

afst. (m)

Gew. afst. (m)

Stal

Geurgevoelige objecten, zijnde een veehouderij:Adres geurgevoelig object

Cat. object

Gemeten tot emissiepunt Gemeten tot buitenzijdeWerk. afst. (m)

Gew. afst. (m)

Stal Werk. afst. (m)

Gew. afst. (m)

Stal

Legenda:Cat. object: categorie indeling van het betreffende object, binnen is binnen bebouwde kom en buiten is buiten bebouwde kom.

Instructie:In bijzondere gevallen kan met een verwijzing met een noot nog een nadere toelichting onder de tabel worden opgenomen. Daarnaast in bijzondere situaties extra aandacht besteden aan het geurgevoelige object.

Optioneel teksblok voor aanvragen met verzoek tot toepassen artikel 3, derde lid.

In een overbelaste situatie (geurbelasting te hoog / afstand te kort) kan toch een vergunning worden verleend wanneer het aantal te houden dieren per diercategorie niet toeneemt. De vergunde rechten zijn hierbij het uitgangspunt. Het gaat hier om een afwijking van de norm voor geurbelasting (geurgevoelige objecten niet veehouderij) of de afstandsnorm voor minimaal vereiste afstand tot emissiepunt (geurgevoelig object veehouderij). Afhankelijk van de te beoordelen situatie de tekst aanpassen / concreter maken (afwijking geurbelasting of afstand). In het betreffende artikel van de Wgv (artikel 3, derde lid) is aangegeven dat bij het niet voldoen aan de vereiste afstand tot een geurgevoelig object bij een andere veehouderij de vergunning niet wordt geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt. In het artikel wordt niet aangegeven dat de afstand niet kleiner mag worden. Gemakshalve wordt er in het bovenstaande tekstblok vanuit gegaan dat de geurbelasting op een geurgevoelig object bij een andere veehouderij niet toeneemt als de afstand tussen dit geurgevoelig object en het emissiepunt niet afneemt. Een afwijking van de afstandsnorm tot de buitenzijde van de stal kan onder voorwaarden (artikel 5, tweede lid, onder a en b, van de Wgv) worden toegestaan, onderstaande tekst moet dan worden aangepast.

Aanvrager verzoekt de gevraagde vergunning te verlenen met toepassing van het bepaalde in artikel 3, derde lid. Dit houdt in dat de vergunning niet wordt geweigerd wanneer de geurbelasting niet toeneemt en per diercategorie het aantal te houden dieren niet toeneemt.

Optioneel teksblok voor aanvragen met verzoek tot toepassing artikel 3, derde lid, aan de voorwaarden wordt voldaan.

Binnen de inrichting is per diercategorie geen sprake van een uitbreiding van het aantal te houden dieren. De geurbelasting neemt niet toe. Verder neemt de afstand tussen de geurgevoelige objecten bij een andere veehouderij, die binnen de minimaal vereiste afstand liggen, en het dichtstbijzijnde

LRSO Agrarisch 4 52 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

emissiepunt van de inrichting niet af. Hierdoor staat deze afwijking van de normen voor geurbelasting en afstand de vergunningverlening niet in de weg.

Optioneel teksblok voor aanvragen met verzoek tot toepassing artikel 3, derde lid, aan de voorwaard geen toename aantal dieren per diercategorie wordt niet voldaan.

Binnen de inrichting is voor de <<diercategorie(en)>> sprake van een toename van het aantal te houden dieren. Afwijking van deze afstandsnormen staat in de weg aan de vergunningverlening. Voor de gevraagde situatie kan geen vergunning worden verleend.

Optioneel teksblok voor aanvragen met verzoek tot toepassing artikel 3, derde lid, aan de voorwaard geen afname afstand wordt niet voldaan.

In de aangevraagde en vergunde situatie bedraagt de afstand van het geurgevoelige object aan de <<adres>> tot het dichtstbijzijnde <<emissiepunt van/gevel van een dierenverblijf binnen>> de inrichting <<getal>> respectievelijk <<getal>> meter. Hieruit blijkt dat bedoelde afstand afneemt. Afwijking van deze afstandsnormen staat in de weg aan de vergunningverlening. Voor de gevraagde situatie kan geen vergunning worden verleend.

Optioneel teksblok voor aanvragen met verzoek tot toepassen artikel 3, vierde lid. Bij het mogen toepassen van dit artikel moet worden voldaan aan artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van de Wgv.

Het gaat hier om het uitbreiden van het aantal te houden dieren in een overbelaste situatie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van geurbelastingreducerende maatregelen. Dit zijn voorbeelden van geurbelastingreducerende maatregelen:- het wegdoen van dieren;- het nemen van technische maatregelen (systeem met lagere geuremissiefactor);- het aanpassen van het emissiepunt (verhogen van de schoorsteen);- het verplaatsen van het emissiepunt (aanbrengen van een centrale afzuiging in een

bestaande stal of bestaande stal vervangen door nieuwe stal).Voor het bepalen van de omvang van de reductie met deze maatregelen is altijd het vergunde veebestand het uitgangspunt.

De gevraagde vergunning heeft betrekking op een uitbreiding van het aantal te houden <<diercategorie>>. Aanvrager verzoekt de gevraagde vergunning te verlenen met toepassing van het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Dit houdt in dat de vergunning niet wordt geweigerd wanneer voor het eerder vergunde veebestand één of meerdere geurreducerende maatregelen worden toegepast en niet meer dan de helft van de geurreductie wordt benut voor het houden van extra dieren. Dit betekent dat in de aangevraagde situatie voor de geurbelasting op de betreffende geurgevoelige objecten, per object, een maximum voor de toegestane geurbelasting geldt (het geurbelastingplafond).

Berekeningen van de geurbelasting met het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' voor de vergunde situatie en de vergunde situatie met toepassing van geurreducerende maatregelen zijn eveneens bij de aanvraag gevoegd <<(eventueel vindplaats in aanvraag aangeven)>>.<<indien nodig ingaan op bijzonderheden met betrekking tot de berekeningen van de geurbelasting met 'V-Stacks vergunning', zoals bij de aanvraag is gevoegd of (in gecorrigeerde vorm) is opgenomen in de bijlage>>Ook op basis van de vergunde situatie wordt voor de adressen <<adressen opsommen>> niet aan de norm voor geurbelasting voldaan. De uitbreiding van de capaciteit van de inrichting wordt gecompenseerd door het nemen van geurbelastingreducerende maatregelen. Dit zijn de volgende maatregelen:- <<maatregel 1>>;- <<maatregel 2>>;- <<etc.>>Door toepassing van deze geurbelastingreducerende maatregelen neemt de geurbelasting ten opzichte van de vergunde situatie af.

De met ‘V-stacks vergunning’ berekende geurbelasting voor de verschillende situaties zijn in tabel <<no.>> naast elkaar gezet. De reductie van de geurbelasting is berekend door per object de geurbelasting van de vergunde situatie met toepassing van maatregelen af te trekken van de

LRSO Agrarisch 4 53 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

geurbelasting in de vergunde situatie. Van deze reductie mag maximaal de helft (is 50 procent) weer worden ingevuld door de uitbreiding van de inrichting. Het geurbelastingplafond is per object berekend door de geurbelasting voor de vergunde situatie met geurbelastingreducerende maatregelen te vermeerderen met de helft van de reductie van de geurbelasting. Ook dit geurbelastingplafond is opgenomen in tabel <<no.>>. Uit een vergelijk van de werkelijke geurbelasting in de aangevraagde situatie en het geurbelastingplafond volgt dat voor deze objecten de afwijking van de norm voor geurbelasting de vergunningverlening <<niet / wel>> in de weg staat. <<bij niet voldoen motiveren waarom dit niet aanvaardbaar is>>

Tabel <<no.>>: overzichtstabel geurbelasting in verschillende situatiesGeurgevoelige objecten waarvoor in de aangevraagde situatie niet aan de norm voor geurbelasting wordt voldaan (zie tabel <no.>>):Adres geurgevoelig object

Cat. object

Geurbelasting (OUE/m³)Werkelijk vergund

Vergund met

reduceren-de

maatrege-len

Reductie Plafond Werkelijk gevraagd

Legenda:Cat. object: categorie indeling van het betreffende object, binnen is binnen bebouwde kom en buiten is buiten bebouwde kom.Werkelijk vergund: berekende geurbelasting met 'V-Stacks vergunning' voor de vergunde situatie.Vergund met reducerende maatregelen: berekende geurbelasting met 'V-Stacks vergunning' voor de vergunde situatie met de voorgestelde geurreducerende maatregelen.Reductie: de reductie in geurbelasting door de toepassing van geurreducerende maatregelen.Plafond: de toegestane geurbelasting voor de aangevraagde situatie (is met uitbreiding) na invulling van 50 procent van de reductie.Werkelijk gevraagd: berekende geurbelasting met 'V-Stacks vergunning' voor de aangevraagde situatie.

Conclusie geurhinder dierenverblijvenDe afstanden tot en de geurbelasting op geurgevoelige objecten vormen <<geen>> reden de gevraagde vergunning te weigeren.

6 EMISSIE ZWEVENDE DEELTJES UIT DIERENVERBLIJVEN

BBT dierenverblijven voor zwevende deeltjesToetsingskaderVoor zover het de toepassing van de BBT in de dierenverblijven betreft, is de aanvraag getoetst aan het Besluit emissiearme huisvesting, de Wabo (artikel 2.22, derde lid) en het Bor (artikelen 5.3 en 5.4).

Voor diercategorieën waarvoor het redelijk is om emissie-eisen te stellen voor zwevende deeltjes (PM10) zijn maximale emissiewaarden opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting. Het besluit geeft een goed beeld van de 'stand der techniek'. Het principe van het besluit is dat alleen huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde zijn toegestaan. De diercategorie en het tijdstip waarop het dierenverblijf is opgericht bepalen of en welke maximale emissiewaarde van toepassing is. Wanneer een huisvestingsysteem voldoet aan de in het Besluit emissiearme huisvesting gestelde eisen kan ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een voor de inrichting in aanmerking komende BBT is. Wanneer op basis van dit besluit geen maximale emissiewaarde van toepassing is moet elk huisvestingssysteem worden aangemerkt als de BBT.

LRSO Agrarisch 4 54 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Toetsing zwevende deeltjes (PM10) op basis van het Besluit emissiearme huisvestingIn tabel <<no.>> is per diercategorie per stal de maximale emissiewaarde naast de emissiefactor van het aangevraagde huisvestingssysteem gezet.

Commentaar: Denk bij invulling van onderstaande tabel aan de bijzondere bepalingen van het besluit. Let ook op het moment van oprichten van het dierenverblijf.

In dit deel staan verschillende tekstblokken voor de verschillende situatie. Mogelijk is de bijzondere situatie uit de aanvraag niet beschreven en is een aanvulling nodig. De tekst kan dan worden afgeleid uit de beschreven voorbeelden en het Besluit emissiearme huisvesting.

Tabel <<no.>>: huisvestingssystemen aangevraagde situatie.Emissiefactor op basis van de lijst met emissiefactoren fijn stof voor de veehouderij en maximale emissiewaarde op basis van bijlage 2 van het Besluit emissiearme huisvesting.

Stal Diercategorie / huisvestingssysteem Aantal dieren

Emissiefactor(gram PM10 per dierplaats per jaar)

Maximale emissiewaarde(gram PM10 per dierplaats per jaar)

Volledige Rav beschrijving!-1

1) Niet vastgesteld.

In <<de>> stal<<len>> <<nummer>> voor <<aantal>> <<diercategorie>> overschrijdt de emissiefactor van het huisvestingssysteem de maximale emissiewaarde niet. De uitvoering van deze stal<<len>> voldoet aan de eis van het toepassen van de BBT.

Onderstaande tekst voor diercategorieën waarvoor geen maximale emissiewaarde is vastgesteld. Voor de diercategorieën <<diercategorie noemen>> gelden geen maximale emissiewaarden. De voorgestelde huisvestingssystemen in stal <<nummer/letter>> voor <<diercategorie>> en stal <<nummer/letter>> voor <<diercategorie>> voldoen daarmee aan de eis van het toepassen van de BBT.

Onderstaande tekst voor stal opgericht voor 1 juli 2015 waardoor de vastgestelde maximale emissiewaarde voor deze diercategorie niet van toepassing is.Stal <<nummer>> voor <<aantal>> <<diercategorie>> is een dierenverblijf dat is opgericht voor 1 juli 2015. Voor deze stal is geen maximale emissiewaarde van toepassing. De uitvoering van deze stal voldoet aan de eis van het toepassen van de BBT.

Onderstaande tekst voor de afwijkingsmogelijkheid van de maximale emissiewaarde bij uitbreiding van een bestaand dierenverblijf. De uitbreiding moet worden beschouwd als oprichting en hiervoor geldt bijlage 2. Onder voorwaarden kan worden besloten dat in afwijking hiervan geen maximale emissiewaarde van toepassing is.Stal <<nummer>> voor <<aantal>> <<diercategorie>> is een nieuw stalgedeelte aan een bestaand dierenverblijf. Dit nieuwe gedeelte heeft een bebouwd oppervlak van <<aantal>> m². Het bebouwde oppervlak van de bestaande stal is <<aantal>> m². De uitbreiding van het bebouwde oppervlak bedraagt <<aantal>>%. Het gaat hierbij om het uitbreiden van een bestaand dierenverblijf (stal <<nummer>>) waarbij het voorstel is om in de uitbreiding hetzelfde emissiearme huisvestingssysteem toe te passen. De emissiefactor van dit huisvestingssysteem (<<aantal kg>> kg NH3 per dierplaats per jaar) ligt boven de maximale emissiewaarde van <<aantal kg>> kg NH3

per dierplaats per jaar uit bijlage 2 van het Besluit emissiearme huisvesting. In dit specifieke geval is het niet redelijk om van de aanvrager te verlangen dat het huisvestingssysteem in stal <<nummer>> voor <<aantal>> <<diercategorie>> aan de maximale emissiewaarde van <<aantal kg>> kg NH3 per dierplaats per jaar moet voldoen. Op grond van

LRSO Agrarisch 4 55 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

artikel 7, vierde lid, wordt voor dit dierenverblijf geen maximale emissiewaarde van toepassing verklaard.

Conclusie BBT dierenverblijvenInstructie:In deze tekst aangeven of de gevraagde vergunning op dit onderdeel wel/niet kan worden verleend. Als bijzondere voorschriften in de vergunning worden opgenomen kan dit hier worden vermeld. De dierenverblijven voldoen voor het onderdeel zwevende deeltjes aan de eisen van het Besluit emissiearme huisvesting. Er is geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.

LuchtkwaliteitseisenToetsingskaderIn Titel 5.2 Wet milieubeheer en de bijbehorende bijlage 2 bij de Wet milieubeheer zijn grens- en richtwaarden gesteld aan de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht op leefniveau, die wij als toetsingscriteria moeten hanteren.

De grenswaarden hebben betrekking op de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10), lood, koolmonoxide en benzeen Tevens is in deze bijlage een richtwaarde voor ozon gedefinieerd en zijn richtwaarden gegeven voor het totale gehalte in de PM10 fractie voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen.

Onderstaand tekstblok voor vastgesteld gemeentelijk beleid. Door de gemeente <<naam>> is op <<datum>> een luchtkwaliteitsplan vastgesteld.  In het luchtkwaliteitsplan is een stappenplan opgenomen voor de toetsing aan de Wet luchtkwaliteit bij de vergunningverlening voor de activiteit milieu aan bedrijven. Dit stappenplan is gevolgd voor de aanvraag van <<naam>>.

In beginsel dient ter beperking van de emissies BBT te zijn toegepast. Worden desondanks overschrijdingen van de grenswaarden verwacht en er is sprake van een in betekenende mate bijdrage van de inrichting, dan moet worden gezocht naar aanvullende eisen of alternatieven, waardoor de bijdrage van de inrichting per saldo niet groter wordt dan voor het te nemen besluit voor de vergunningverlening.

Op grond van artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning alleen worden verleend, als aannemelijk gemaakt kan worden dat voldaan wordt aan (minimaal) één van de volgende criteria:a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; b. er is - al dan niet per saldo - geen verslechtering van de luchtkwaliteit; c. de bijdrage aan de concentratie van een stof is ‘niet in betekenende mate' (NIBM);d. het project is genoemd of past binnen het NSL of binnen een regionaal programma van

maatregelen.

Commentaar:Punt c uit bovenstaande opsomming is niet van toepassing voor bepaalde gebieden die zijn aangewezen in de Regeling NIBM. Deze gebieden liggen in Limburg, Noord-Brabant en Gelderland.

In artikel 4 van het Besluit NIBM en de bijlagen van de Regeling NIBM is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd. Voor agrarische activiteiten, met uitzondering van o.a. akker- tuin- en glastuinbouwbedrijven, zijn geen grenzen vastgesteld.

ToetsingDe meest relevante luchtkwaliteitseisen voor agrarische inrichtingen hebben betrekking op zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10). De stof stikstofdioxide komt voornamelijk vrij bij verbrandingsprocessen. Gezien de activiteiten van de inrichting kan worden gesteld dat geen of

LRSO Agrarisch 4 56 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

nauwelijks stikstofdioxide wordt uitgestoten. De andere genoemde stoffen (zwaveldioxide, lood, koolmonoxide, benzeen en ozon) zijn niet relevant bij een agrarisch bedrijf. Aan de grenswaarden die voor deze stoffen zijn vastgesteld, is niet getoetst. Gezien de aard van de inrichting (veehouderij) zullen deze niet worden overschreden.

Voor zwevende deeltjes zijn de volgende grenswaarden opgenomen:- 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 g/Nm3 voor PM10, waarbij geldt dat deze maximaal 35

keer per jaar mag worden overschreden;- jaargemiddelde grenswaarde van 40 g/Nm3 voor PM10;- jaargemiddelde grenswaarde van 25 g/Nm3 voor PM2,5.

Onderstaand tekstblok over PM2,5 gaat ervan uit dat aan de grenswaarde voor PM2,5 wordt voldaan als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan. Volgens informatie van Kenniscentrum InfoMil is de PM10 bepalender dan PM2,5. Het PM2,5 maakt als lichtere fractie onderdeel uit van het PM10. De grenswaarden voor PM10 liggen daarbij erg dicht bij die van PM2,5. Een overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal in de praktijk eerst optreden voor het toegestane aantal overschrijdingsdagen voor PM10. Bij een jaargemiddelde concentratie PM10 van 32,5 microgram per m³ en hoger vindt een overschrijding van de dagnorm plaats. Let op: als de berekende jaargemiddelde concentratie van PM10 hoger dan 32,5 microgram per m³ is, is maatwerk nodig.Voor het berekenen van de concentratie van PM2,5 zijn nog niet in alle gevallen emissiefactoren bekend. Tot die tijd zal voor de beoordeling van PM2,5 worden uitgegaan van een publicatie van het Planbureau voor de leefomgeving. Op basis van een onderzoek van het RIVM (“Attainability of PM2,5 air quality standards, situation for the Netherlands in a European context, J. Matthijsen, B.A Jimmink, F.A.A.M de Leeuw en W. Smeets, Planbureau voor de Leefomgeving, Bilthoven 2009) wordt geconcludeerd dat wanneer aan de norm voor PM10 wordt voldaan, dit ook geldt voor de norm voor PM2,5. De veehouderijen zijn geen belangrijke bron van fijn stof uitstoot. Het aandeel PM2,5 binnen de uitgestoten hoeveelheid PM10 bij volièrestallen voor pluimvee bedraagt ongeveer 6% (zie rapport: Maatregelen ter vermindering van fijnstofemissie uit de pluimveehouderij; effect van een oliefilm op het strooisel in volièrehuisvesting voor leghennen, ASG, februari 2009, rapport 195). Als de luchtkwaliteit aan de PM10 normen voldoet, dan geldt dit ook voor de PM2,5 norm. Daarbij ligt de achtergrondconcentratie voor PM2,5 in Nederland ruimschoots onder de grenswaarde.

Op grond van art 2, tweede lid, van het Besluit NIBM kunnen gebieden en bronnen worden aangewezen die geen gebruik kunnen maken van NIBM. Instructie:Een keuze maken uit onderstaande vier zinnen. Er kan maar één van deze vier situaties van toepassing zijn. Wanneer het gebied of het bedrijf is aangewezen kan geen gebruik worden gemaakt van NIBM en kunnen de betreffende teksten worden verwijderd. In dat geval vindt altijd een verdere toetsing plaats op basis van een verspreidingsberekening.Het bedrijf waarvoor vergunning wordt gevraagd ligt niet in een aangewezen gebied en is niet aangewezen als bron.Het bedrijf waarvoor vergunning wordt gevraagd ligt in het aangewezen gebied <<naam gebied>>, maar de uitstoot aan fijn stof (PM10) bedraagt niet meer dan 800 kg per jaar. De aanwijzing is daardoor niet relevant voor dit bedrijf. Het bedrijf waarvoor vergunning wordt gevraagd ligt in het aangewezen gebied <<naam gebied>> en de uitstoot aan fijn stof (PM10) bedraagt meer dan 800 kg per jaar. Het bedrijf is aangewezen als vergunningplichtige inrichting voor het houden van landbouwhuisdieren.

Tekstblok uitwerking NIBM.Bij de aanvraag is <<g>>een NIBM-toets genaamd “<<naam toets>>”, <<kenmerk>>, ingekomen d.d. <<datum>> gevoegd.

Optioneel tekstblok voor de situatie waarin geen maatregelen worden getroffen.

LRSO Agrarisch 4 57 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Ten aanzien van de emissie van fijn stof (PM10) vanwege het houden van de in de aanvraag genoemde dieren worden voor de aanwezige stallen geen specifieke maatregelen en voorzieningen getroffen.

Optioneel tekstblok voor de situatie waarin maatregelen worden getroffen. Waar nodig de tekst concreter maken.

Met het toepassen van een <<chemische, biologische, gecombineerde luchtwasinstallatie / andere maatregel>> worden maatregelen getroffen om de emissie van fijn stof (PM10) uit dierenverblijven te reduceren.

Optioneel tekstblok voor de situatie zonder toename van de fijn stofemissie.Uit toetsing van onderhavige aanvraag blijkt dat de fijn stofemissie niet toeneemt ten opzichte van de geldende vergunning.

Optioneel tekstblok voor de situatie met toename fijn stofemissie.Uit toetsing van onderhavige aanvraag blijkt dat ten aanzien van de vergunde emissie fijn stof een verslechtering optreedt. Uit de NIBM-toets blijkt dat ten gevolge van de aangevraagde situatie de toename van de emissie fijn stof (PM10), ten opzichte van de geldende vergunning, <<aantal>> gram per jaar bedraagt. Het dichtstbijzijnde gevoelige object ligt op een afstand van circa <<afstand>> meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van stal <<nummer/letter>>.

Uit de ‘Handreiking fijn stof en veehouderijen’ blijkt dat op een afstand van <<afstand>> meter een toename van de emissie fijn stof (PM10) ten gevolge van een <<oprichting/uitbreiding>> met <<totale emissie uit tabel 1>> gram per jaar als NIBM kan worden beschouwd.

Tekstblok uitwerking met verspreidingsberekening. Voor de verkeersbewegingen is uitgegaan van een bijdrage in de fijn stofbelasting die niet in betekenende mate is. Verkeersbewegingen zorgen ook voor de emissie van stikstofdioxide. Hiervoor is al het uitgangspunt beschreven dat deze emissie niet relevant is.

Bij bijzondere situaties met wel relevante emissies voor stikstofdioxide kan gebruikt worden gemaakt van de overwegingen uit het kaderstellingsdocument “Lucht”. Bij de aanvraag zijn de resultaten gevoegd van verspreidingsberekeningen conform het Nieuw Nationaal Model voor zwevende deelteljes. Deze berekeningen zijn gemaakt met het rekenmodel ISL3a, versie ….

Naast de dierenverblijven zorgen ook verkeersbewegingen voor emissies van fijn stof. De fijn stof emissie afkomstig van de verkeersbewegingen zijn, in vergelijking met de emissies afkomstig van dieren, echter zeer beperkt. Dit blijkt uit de berekening met de NIBM tool van Infomil. NIBM staat hierbij voor Niet In Betekenende Mate. Uit deze berekening is gebleken dat de emissie van fijn stof afkomstig van verkeersbewegingen NIBM is en daarom als niet significant aan te merken is.

Optioneel tekstblok voor de situatie met een bijdrage in de immissieconcentratie minder dan 3% (1,2 µg/m3), dus NIBM.

In het rapport is de bijdrage aan de immissieconcentratie inzichtelijk gemaakt. De bijdrage is bepaald uit de sommatie van de bedrijfsmatige activiteiten.

Op het maatgevende toetspunt bedraagt de immissieconcentratie fijn stof PM10 als gevolg van bedrijfsmatige activiteiten en de verkeersaantrekkende werking <<aantal>> µg/m3.

De bijdragen van fijn stof PM10 als gevolg van de inrichting (bedrijfsmatige activiteiten en verkeersaantrekkende werking) is niet meer dan 1,2 µg/m3. Deze bijdragen worden beschouwd als Niet In Betekenende Mate. De bijdrage van NIBM-projecten aan de luchtverontreiniging wordt binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) gecompenseerd met algemene maatregelen.

LRSO Agrarisch 4 58 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Optioneel tekstblok voor de situatie met een bijdrage in de immissieconcentratie van groter dan 3% (1,2 µg/m3)

In het rapport is de immissieconcentratie inzichtelijk gemaakt. De bijdrage van de inrichting is bepaald uit de sommatie van de bedrijfsmatige activiteiten.

Stof Parameter Grenswaarde RekenresultaatPM10 Jaargemiddelde concentratie 40 µg/m3 … µg/m3

PM10 Aantal overschrijdingen per jaar van het 24-uurgemiddelde van de waarde 50 µg/m3

35 dagen … dagen

Tabel Toetsing aan grenswaarden op de maatgevende punten

De grenswaarden zoals genoemd in bijlage 2 van de Wet milieubeheer worden <<niet>> overschreden.

ConclusieBij NIBM.De <<oprichting/uitbreiding>> van de veehouderij draagt niet in betekenende mate bij aan de concentratie fijn stof in de buitenlucht. Luchtkwaliteit vormt geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.

Bij geen NIBM en voldoet aan grenswaarde.Op basis van verspreidingsberekeningen concluderen wij dat wordt voldaan aan de grenswaarden in Bijlage 2 van de Wet milieubeheer voor zwevende deeltjes. Luchtkwaliteit vormt geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.

Bij geen NIBM en voldoet niet aan grenswaarde.Op basis van verspreidingsberekeningen concluderen wij dat niet wordt voldaan aan de grenswaarden in Bijlage 2 van de Wet milieubeheer voor zwevende deeltjes. Luchtkwaliteit vormt reden de gevraagde vergunning te weigeren.

7 (VOLKS)GEZONDHEID EN VEEHOUDERIJ

Het aspect bestrijding van besmettelijke ziekten is een aspect dat primair zijn regeling vindt in andere wetgeving. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wabo ruimte voor een aanvullende toets. Bij een vergunningaanvraag is het van belang om de gezondheid van omwonenden van een veehouderij mee te nemen bij de besluitvorming, ook als daar geen landelijk of wettelijk verankerd toetsingskader voor beschikbaar is. Met andere woorden, indien door het in werking zijn van de inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

Het toetsingskaderOp basis van alle tot nu toe bekende rapporten kunnen geen eenduidige conclusies worden getrokken om duidelijke uitspraken te kunnen doen over de onaanvaardbare gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt van veehouderijen. Dit wordt als zodanig ook bevestigd door alle tot nu toe gedane uitspraken door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en rechtbanken, waaruit blijkt dat er geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten zijn om de volksgezondheid mee te nemen bij de verlening van de omgevingsvergunning milieu.Voor het opstellen van één beoordelingskader is onvoldoende wetenschappelijke kennis aanwezig. Ook kan geen relatie worden gelegd tussen de afstand tot veehouderijen en de gezondheidsrisico’s voor omwonenden.

LRSO Agrarisch 4 59 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Op 7 juli 2016 verschenen de volgende onderzoeksrapporten3:- Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO), RIVM, juli 2016, RIVM Rapport 2016-0058;- Emissies van endotoxinen uit de Veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering,

Wageningen UR Livestock Research, juni 2016, rapport 959;- Additionele maatregelen ter vermindering van emissies van bioaerosolen uit stallen: verkenning

van opties, kosten en effecten op de gezondheidslasten van omwonenden, Wageningen UR Livestock Research, juni 2016, rapport 949.

Op 16 juni 2017 verscheen het onderzoeksrapport Veehouderij en Gezondheid omwonenden (VGO) (aanvullende studies); Analyse van gezondheidseffecten, risicofactoren en uitstoot van bio-aerosolen, RIVM, juni 2016, RIVM Rapport 2017-00624. In het VGO-onderzoek is aangegeven dat gezondheidsrisico’s aanwezig kunnen zijn bij met name pluimveehouderijen en in gebieden waar veel veehouderijen liggen (veedichte gebieden waar meer dan 15 veehouderijen binnen 1 km van een burgerwoning zijn gelegen). Het rapport ‘Emissies van endotoxinen uit de Veehouderij’ concludeert dat de grenswaarde, die door de Gezondheidsraad is vastgesteld voor endotoxine, overschreden wordt binnen 200 meter van een varkenshouderij en binnen 500 meter van een pluimveehouderij. Voor varkenshouderijen geldt dat de maatregelen, die genomen moeten worden om te voldoen aan bestaande normen voor fijn stof en geur, ook de emissie van endotoxine beperken. Voor pluimveehouderijen is de overschrijding van endotoxine zodanig dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.Het rapport ‘Additionele maatregelen ter vermindering van emissies van bioaerosolen uit stallen’ geeft inzicht in de maatregelen die door de ondernemer in stallen genomen kunnen worden om een extra reductie van de emissie van bioaerosolen te realiseren, bovenop de reductie die al plaatsvindt door het toepassen van technieken om de fijn stof emissie te reduceren. In het rapport is ook een synthese uitgevoerd welke maatregelen op basis van de kosten en de behaalde reductie het meest perspectiefvol zijn.In het aanvullend VGO-onderzoek worden de conclusies uit het VGO-onderzoek van 2016 bevestigd. Verder laat dit aanvullend VGO-onderzoek tot een afstand van 1,5-2 km rondom een individuele geitenhouderij een verhoogde kans op longontsteking zien. De oorzaak van deze verhoogde kans op longontstekingen rondom geitenhouderijen kan door de onderzoekers niet worden aangegeven.

De gevolgen van de aangevraagde activiteiten Commentaar: Dit dit is een voorbeeld tekst, aanpassen waar nodig. Houdt hierbij ook rekening met het eventueel beschikbare gemeentelijk beleid. Betrek de aard en omvang van het bedrijf, de effecten van de gevraagde vergunning en de omgeving van het bedrijf in de overweging.Het toetsingskader naar aanleiding van de op 7 juli 2016 en 16 juni 2017 gepresenteerde onderzoeken is ontwikkeling. Een eenduidige tekst voor de beoordeling is nog niet beschikbaar. De landelijke handreiking ‘Veehouderij en Gezondheid’ is in voorbereiding.De inrichting wordt uitgebreid met een nieuwe stal voor <<diercategorie>>. Ten gevolge van de toename van het aantal dieren en de omvang van de activiteiten in de inrichting, zijn gevolgen voor de volksgezondheid niet uitgesloten.

Maatregelen en voorzieningenCommentaar: Dit is een voorbeeldtekst, aanpassen waar nodig. Bijvoorbeeld de concrete maatregelen die het bedrijf neemt verder uitschrijven.Binnen de inrichting zijn bepalingen ingevolge de Wet dieren en de Gezondheis- en welzijnswet voor dieren van toepassing. Deze bepalingen waarborgen dat dierziektes binnen de inrichting worden

3 Deze rapporten zijn op 7 juli 2016 aangeboden aan de Tweede Kamer, zie https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/07/07/kamerbrief-aanbieding-rapporten-gezondheidsrisico-s-rond-veehouderijen. 4 Dit rapporten is op 16 juni 2017 aangeboden aan de Tweede Kamer, zie https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-economische-zaken/documenten/kamerstukken/2017/06/16/kamerbrief-bij-het-rapport-veehouderij-en-gezondheid-omwonenden-aanvullende-studies.

LRSO Agrarisch 4 60 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

voorkomen, dan wel worden bestreden. Het gaat daarbij onder andere om het gebruik van bedrijfskleding, het naleven van een hygiëneprotocol en het schoonmaken en ontsmetten van veetransportwagens. <<Bij de aanvraag is in <document> aangegeven welke maatregelen worden getroffen om de risico’s ten gevolge van de verspreiding van zoönosen te voorkomen of beperken.>>

De nieuwe vleesvarkensstal wordt voorzien van een gecombineerde luchtwasser. Hierdoor wordt, naast de emissie van ammoniak, geur en zwevende deeltjes (fijn stof), ook de emissie van zoönosen of endotoxinen uit deze stal voorkomen of zeer sterk beperkt. Endotoxinen zitten aan de grovere stofdeeltjes. Ook de emisise van deze stofdeeltjes wordt verminderd door de luchtwasser. De bestaande vleesvarkensstal wijzigt niet. Ten opzichte van de vergunde situatie vindt derhalve geen of slechts een geringe toename van de emissies van zoönosen of endotoxinen plaats. Voorts bedraagt de afstand tot woningen die niet behoren bij een veehouderij meer dan 350 meter. Deze ruimtelijke scheiding zorgt voor een verdere beperking van risico’s ten gevolge van zoönosen of endotoxinen.

Commentaar: Dit is een ander voorbeeld.De aangevraagde huisvestingssystemen in de nieuwe stal zijn innovatieve systemen die de dierengezondheid bevorderen door het creëren van een optimaal klimaat en een hoge weerstand van de dieren. Hierdoor krijgen ziekteverwekkers minder kans. Verder wordt (een deel van) het vee permanent opgestald. Hierdoor wordt besmetting en verspreiding van ziekten door contact met andere dieren voorkomen. Verder liggen de stallen op het bedrijf op ruime afstand van woningen van derden (circa 80 meter). Endotoxinen komen vooral voor bij pluimveehouderijen en varkenshouderijen en in veel mindere mate bij melkrundveebedrijven.

Beoordeling en conclusieDe inrichting levert niet zodanige risico’s op voor de volksgezondheid dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.

Voor zover gezondheidsrisico’s kunnen ontstaan door geur-, fijn stof- of geluidemissie wordt erop gewezen dat voor deze emissies wettelijke toetsingskaders beschikbaar zijn. Aan de geldende normstellingen, dan wel bepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij c.q. de gemeentelijke geurverordening, hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening c.q. de gemeentelijke Nota industrielawaai wordt voldaan (zie ook de overwegingen in de hoofstukken ‘Geurhinder uit dierenverblijven’, ‘Geluid’ en ‘Luchtkwaliteit’). Gezondheidsrisico’s door deze aspecten worden uitgesloten geacht.Aanvullende tekst bij het houden van pluimvee.Voor dierenverblijven voor pluimvee zijn maximale emissiewaarden voor zwevende deeltjes (PM10) opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting. Aan deze emissiewaarden, die van toepassing zijn op dierenverblijven die op of na 1 juli 2015 zijn of worden opgericht, wordt voldaan (zie het hoofdstuk ‘Emissie zwevende deeltjes uit dierenverblijven’).

Voor micro-organismen en het voorkomen van zoönosen zijn geen normen of grenswaarden beschikbaar. Alleen voor endotoxinen geeft de Gezondheidsraad een aanbeveling om de gezondheidskundige advieswaarde voor werknemers te verlagen naar 30 EU per kubieke meter lucht als advieswaarde voor de algemene bevolking. Deze aanbeveling is niet wettelijk verankerd.

Als voorschrift in de omgevingsvergunning is vastgelegd dat de inrichting schoon moet zijn en in goede staat van onderhoud moet verkeren. Commentaar:Het is ook mogelijk om specifieke gezondheidsvoorschriften op te nemen voor pluimveebedrijven. Bij de voorschriften in het hoofdstuk houden van dieren staat een voorbeeld. Hieronder de afweging beschrijven waarom dit voorschrift (gedeeltelijk) in de vergunning is opgenomen. Hierbij kan bijvoorbeeld een relatie worden gelegd met het ontvangen advies van de GGD, zie hiervoor

LRSO Agrarisch 4 61 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

bijvoorbeeld ook de voorbeeldteksten verderop in dit document op basis van de ‘Handreiking veehouderij en volksgezondheid’.

De (goede) werking van de huisvestingssystemen wordt geregeld via artikel 3.123, tweede en derde lid van het Activiteitenbesluit. De artikelen in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit hebben een rechtstreekse werking. Wanneer wordt voldaan aan de artikelen uit de hoofdstukken 2 en 3 van het Activiteitenbesluit, de bijbehorende ministeriele regeling en de vigerende wetgeving ten aanzien van volksgezondheid en besmettingsgevaar, zijn er geen redenen om een onderzoekverplichting op te leggen met betrekking tot volksgezondheid.

Commentaar:Hieronder staan een aantal voorbeeldtekstblokken die kunnen worden gebruik wanneer lokaal beleid is vastgesteld of bijvoorbeeld de GGD om een advies is gevraagd. Deze voorbeeldtekstblokken zijn gebaseerd op de situatie in Noord-Brabant waar door het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht (BPO) twee toetsdocumenten zijn opgesteld:- Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader

1.0;- Handreiking veehouderij en volksgezondheid.In aangepaste vorm zijn deze delen van deze tekstblokken ook bruikbaar in andere provincies. Deze voorbeeldteksten geven een handreiking aan de vergunningverleners bij het leveren van maatwerk op dit onderdeel.

Toelichting bij het eerste deel van de voorbeeldteksten:Dit zijn aanvullende tekstblokken op basis van de ‘Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0’. De uitkomsten van het endotoxine onderzoek zijn verder uitgewerkt in een aanvullend onderzoek ‘Endotoxine concentraties rond stallen; indicatieve modelberekeningen’ (ErbrinkStacks Consult, 5 september 2016). De resultaten van dit aanvullend onderzoek hebben geresulteerd in een afstandsgrafiek waarmee de aan te houden afstand tot gevoelige objecten kan worden bepaald om een te hoge blootstelling aan endotoxine te voorkomen (voor zowel de varkens- en pluimveehouderij). Hiermee wordt de aan te houden afstand bepaald om te voldoen aan de advieswaarde voor endotoxine van de Gezondheidsraad.

Naar aanleiding van de op 7 juli 2016 gepubliceerde onderzoeksresultaten over veehouderij, gezondheid van omwonenden en endotoxineblootstelling, hebben de gemeenten in en de provincie van Noord-Brabant uitgesproken dat zij willen voorkomen dat omwonenden onnodige gezondheidsrisico’s lopen als gevolg van de vergunningverlening aan veehouderijen. De bezorgdheid van omwonenden over de gezondheidsrisico’s zijn reëel genoeg om uit voorzorg te handelen c.q. omgevingsbewust met vergunningaanvragen om te gaan. De kamerbrief bevestigt dit ook.

Op verzoek van de gemeentebesturen en de provincie is door het ondersteuningsteam veehouderij en volksgezondheid een toetsingskader ontwikkeld. Dit is op 25 november 2016 gepubliceerd door het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht (BPO) als de ‘Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0’ (hierna: Notitie). Het in deze Notitie gepresenteerde ‘Endotoxine toetsingskader 1.0’ maakt het mogelijk om op basis van eerder genoemde onderzoeksresultaten per specifieke locatie en voor iedere individuele varkens- of pluimveehouderij in Nederland te bepalen of de endotoxineblootstelling naar de omgeving te hoog zal zijn of niet. De systematiek die in de Notitie wordt gehanteerd is als volgt: de endotoxineblootstelling is gerelateerd aan de fijnstofemissie (bronsterkte); dit resulteert in een afstandsgrafiek waarin de relatie bronsterkte fijnstof (in kg/jr) en aan te

houden afstand (in meters) wordt weergegeven om te voldoen aan de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3;

wanneer blijkt dat de feitelijk afstand groter is dan de aan te houden afstand, dan is aannemelijk dat de endotoxine blootstelling lager is dan 30 EU/m3. Omgekeerd, wanneer blijkt dat de feitelijk afstand kleiner is dan de aan te houden afstand, dan is aannemelijk dat de endotoxine blootstelling hoger is dan 30 EU/m3.

LRSO Agrarisch 4 62 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Het doel van de Notitie is dat, in de periode totdat een landelijk toetsingskader endotoxine beschikbaar komt, voor omwonenden geen nieuwe of grotere knelpunten op het gebied van volksgezondheid ontstaan.

Voorbeeld tekstblok voor vastgesteld gemeentelijk beleid.Op <<datum>> hebben wij de beleidsregel ‘Omgaan met fijnstof bij vergunningverlening pluimvee- en varkensbedrijven’ vastgesteld. In de beleidsregel is vastgelegd dat aanvragen omgevingsvergunningen voor de veehouderij (varkens- en pluimveehouderij) worden getoetst aan het Endotoxine toetsingskader 1.0.

De veehouderij aan de <<adres>> is getoetst aan de hand van de systematiek uit de Notitie.

Hieronder staan diverse tekstblokken voor de toetsing van de endotoxineblootstelling.

Voorbeeld tekstblok wanneer geen sprake is van het houden van varkens, pluimvee of geiten. Dan alleen dit tekstblok uit het onderdeel toetsing endotoxineblootstelling opnemen.

De Notitie richt zich op pluimvee- en varkensbedrijven omdat hier de emissie van fijn stof en grovere stofdeeltjes het hoogste is. Aangezien endotoxine zich hecht aan deze stofdeeltjes, verspreidt endotoxine zich met de stofdeeltjes naar de omgeving. Pluimveebedrijven kunnen individueel een risico vormen, varkensbedrijven met name cumulatief. Ook geitenhouderijen vormen een risico naar de omgeving, maar het is niet bekend waardoor dit komt. Geitenhouderijen zijn daarom niet meegenomen in de Notitie. Voor andere veehouderijsectoren wordt ervan uitgegaan dat de emissie van fijn stof en daarmee ook endotoxine verhoudingsgewijs laag is en deze daarom geen verhoogd risico veroorzaken.Binnen de inrichting is geen sprake van het houden van varkens en/of pluimvee. Een beoordeling op grond van de Notitie is in deze situatie niet noodzakelijk. Op basis van de Notitie kan ervan worden uitgegaan dat de beoogde ontwikkeling geen verhoogd risico voor de omwonenden oplevert.

Voorbeeld tekstblok wanneer sprake is van het houden van geiten. Het is een voorbeeldtekst voor een situatie waarin het effect naar de omgeving niet groter wordt.

De Notitie richt zich op pluimvee- en varkensbedrijven omdat hier de emissie van fijn stof en grovere stofdeeltjes het hoogste is. Aangezien endotoxine zich hecht aan deze stofdeeltjes, verspreidt endotoxine zich met de stofdeeltjes naar de omgeving. Pluimveebedrijven kunnen individueel een risico vormen, varkensbedrijven met name cumulatief. Ook geitenhouderijen vormen een risico naar de omgeving, maar het is niet bekend waardoor dit komt. Geitenhouderijen zijn daarom niet meegenomen in de Notitie.In de beoogde situatie vindt ten opzichte van de vergunde situatie geen uitbreiding van het aantal te houden geiten binnen de inrichting plaats. Verder blijven de emissiepunten gelijk met de vergunde situatie. De risico’s voor volksgezondheid als gevolg van de aangevraagde activiteiten worden niet groter.

Voorbeeld tekstblokken wanneer varkens en/of pluimvee wordt gehouden. De Notitie richt zich op pluimvee- en varkensbedrijven omdat hier de emissie van fijn stof en grovere stofdeeltjes het hoogste is. Aangezien endotoxine zich hecht aan deze stofdeeltjes, verspreidt endotoxine zich met de stofdeeltjes naar de omgeving. Pluimveebedrijven kunnen individueel een risico vormen, varkensbedrijven met name cumulatief. Voor andere veehouderijsectoren wordt ervan uitgegaan dat de emissie van fijn stof en daarmee ook endotoxine verhoudingsgewijs laag is en deze daarom geen verhoogd risico veroorzaken.

In de beoogde situatie neemt de emissie van fijn stof <<toe/af>> ten opzichte van de vergunde situatie. Stal <<nummer>> wordt voorzien van <<maatregel om de emissie van fijn stof te reduceren>> met een fijn stofemissiereductie van <<aantal>>%. Bij een luchtwasser: <<Ook de emissie van de grovere stofdeeltjes wordt verminderd door de luchtwasser.>>

Met behulp van de afstandsgrafiek is de afstand ten opzichte van gevoelige objecten bepaald om de blootstelling aan endotoxine te beoordelen. In de vergunde situatie bedraagt de vereiste afstand

LRSO Agrarisch 4 63 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

minimaal <<aantal>> meter, in de beoogde situatie is deze afstand minimaal <<afstand>> meter. Met deze afstanden is het invloedgebied aangegeven waarbinnen endotoxineblootstelling hoger is dan de advieswaarde van 30 EU/m³ van de Gezondheidsraad.

Binnen deze afstand zijn <<geen>> gevoelige objecten gelegen. De afstand van het dichtstbijzijnde gevoelige object (<<adres>>) ten opzichte van het dichtstbijzijnde emissiepunt (<<locatieaanduiding emissiepunt>>) bedraagt ongeveer <<afstand>> meter.De advieswaarde van de Gezondheidsraad wordt <<wel/niet>> overschreden.

Toelichting: wanneer wel gevoelige objecten binnen de aan te houden afstand liggen dient dit verder te worden gespecificeerd, is maatwerk. Hieronder een voorbeeldtekst die verder kan worden aangepast. Mogelijk is dit aanleiding voor een weigering.

De advieswaarde van de Gezondheidsraad wordt al in de vergunde situatie overschreden. Deze overschrijding zal in de beoogde situatie <<niet>> groter worden. Bij groter bijvoorbeeld: Immers, de aangevraagde vergunning zal een grotere fijn stofemissie tot gevolg hebben waardoor ook de aan te houden afstand groter is. Dit betekent dat het endotoxinerisico voor de omwonenden groter wordt.

Ook cumulatief blijkt <<geen>> sprake te zijn van een endotoxine risicogebied. Het verlenen van de vergunning leidt daarom <<niet>> tot een verhoogd risico voor de volksgezondheid.

Hieronder staan een aantal tekstblokken voor de conclusie van de toetsing van de endotoxineblootstelling.

De risico’s voor volksgezondheid als gevolg van de aangevraagde activiteiten worden <on>voldoende beperkt en geven <<geen>> aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren.

Uit toetsing van de aanvraag aan het Endotoxine toetsingskader 1.0 blijkt dat sprake is van een vergroting van de overschrijding van de advieswaarde van de Gezondheidsraad. De endotoxinerisico’s voor de omwonenden van het bedrijf nemen toe. Op grond van de beschikbare informatie uit de recente volksgezondheidsonderzoeken in combinatie met het toepassen van het voorzorgsbeginsel om geen hogere volksgezondheidsrisico’s te lopen kan niet met een verslechtering van de situatie voor de omgeving van de inrichting worden ingestemd.

Toelichting bij het tweede deel van de voorbeeldteksten:Dit zijn aanvullende tekstblokken op basis van de ‘Handreiking veehouderij en volksgezondheid’. Deze tekstblokken gebruik je wanneer de afweging is gemaakt om de GGD om advies te vragen. Waar gewenst eventueel de volgorde met voorgaande tekstblokken aanpassen zodat het een logisch opgebouwd verhaal wordt.Door het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht (BPO) in Noord-Brabant is op 3 maart 2016 de Handreiking veehouderij en volksgezondheid (hierna: Handreiking) vastgesteld. De Handreiking bestaat uit een stappenplan waarmee de gemeente kan beoordelen of een verhoogd risico voor de volksgezondheid zou kunnen optreden en of aanvullende advisering vanuit de GGD wenselijk is. De voorgenomen ontwikkeling in de aanvraag is hieraan getoetst.

Optioneel tekstblok bij geen reden om advies te vragen bij de GGD.Op grond van toetsing aan de Handreiking is geen sprake van een verhoogd risico voor de volksgezondheid. Er is daarom geen reden om de GGD om advies te vragen.

Optionele tekstblokken bij wel reden om advies te vragen bij de GGD.Op grond van de toetsing aan de Handreiking is sprake van een verhoogd risico voor de volksgezondheid. <<De aanvraag voldoet niet aan de bepalingen uit Verordening ruimte Noord-Brabant op het gebied van geur en fijn stof. Daarnaast worden geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, of is sprake van <mestbewerking/mestverwerking> als nevenactiviteit of ongerustheid bij omwonenden over volksgezondheid>>. Om bovenstaande reden is de GGD om een advies gevraagd.

Op <<datum>> hebben wij het advies van de GGD, met kenmerk <<kenmerk>>, ontvangen.

LRSO Agrarisch 4 64 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Uit het advies van de GGD volgt dat de aangevraagde wijzigingen met betrekking tot de risico’s voor de volksgezondheid als acceptabel mogen worden beschouwd. <<uitkomst van het GGD advies opnemen en eventueel voorgestelde (hygiëne)maatregelen en voorzieningen benoemen. Eventueel ook ingaan op welke wijze de adviezen van de GGD in de aanvraag verwerkt zijn. Let op: Uiteindelijke besluitvorming blijft verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag>>.

Voor de conclusie één tekstblok van de onderstaande drie tekstblokken kiezen.Op grond van de toetsing aan de Handreiking wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling geen verhoogde risico’s oplevert voor de volksgezondheid en dat de vergunning om die reden moet worden verleend. <<Wel zijn op advies van de GGD hygiënemaatregelen als voorschrift aan de vergunning verbonden.>>

Op grond van de toetsing aan de Handreiking wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling verhoogde risico’s oplevert voor de volksgezondheid. Om dit zoveel mogelijk te beperken zijn <<invullen, bv hygiënemaatregelen>> als voorschrift aan de vergunning verbonden. Er is geen reden om de vergunning om deze reden te weigeren.

Op grond van de toetsing aan de Handreiking wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling zodanige risico’s oplevert voor de volksgezondheid dat de vergunning om <<reden, kan alleen obv zorgvuldige onderbouwing vanuit de GGD, deze dan toevoegen>> moet worden geweigerd.

8 OVERIG AGRARISCH

MestbassinCommentaar: Deze paragraaf alleen opnemen als het opslag van drijfmest (verpompbare dierlijke mest) in een mestbassin niet onder het Activiteitenbesluit valt.Binnen het terrein van de inrichting <<is een mestbassin / zijn mestbassins>> aanwezig voor de opslag van drijfmest. <<Het bassin heeft / De bassins hebben gezamenlijk>> een oppervlakte van <<oppervlakte>> m² en een inhoud van <<inhoud>> m³. Het gaat hier om mestbassins die niet zijn voorzien van een afdekking die als vloer kan functioneren en die geen onderdeel zijn van een (voormalig) dierenverblijf, werktuigenberging, opslagvoorziening of erfverharding.Omdat <<dit oppervlak groter is dan 750 m² <<en>> deze inhoud groter is dan 2.500 m³>> is op <<dit mestbassin / deze mestbassins>> het Activiteitenbesluit niet van toepassing. Voor de opslag van drijfmest in <<dit mestbassin / deze mestbassins>> zijn in deze vergunning voorschriften gesteld. Deze voorschriften zijn afgeleid van paragraaf 3.4.6 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.4.6 van de Activiteitenregeling. Deze voorschriften worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten.

Opslag vaste mestCommentaar: Deze paragraaf alleen opnemen als het opslag van vaste dierlijke mest niet onder het Activiteitenbesluit valt.Binnen de inrichting <<is een opslag / zijn opslagen>> voor vaste mest aanwezig met een <<gezamenlijke>> inhoud van <<inhoud>> m³. Omdat deze inhoud groter is dan 600 m³ is op deze opslag het Activiteitenbesluit niet van toepassing. Voor de opslag van vaste mest zijn in deze vergunning voorschriften gesteld. Deze voorschriften zijn afgeleid van paragraaf 3.4.5 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.4.5 van de Activiteitenregeling. Deze voorschriften worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten.

Opslag en verwerking van bijvoedermiddelenCommentaar:

LRSO Agrarisch 4 65 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Deze paragraaf alleen opnemen bij vergunningplicht voor de opslag en/of verwerking van bijproducten. Bij de opslag van meer dan 1.000 m³ plantaardige bijvoedermiddelen en/of de verwerking van meer dan 4.000 ton plantaardige bijvoedermiddelen per jaar is de inrichting vergunningplichtig (ook bij de verwerking van plantaardige bijvoedermiddelen tot diervoeder voor andere inrichtingen is de inrichting vergunningplichtig). Verder is de inrichting vergunningplichtig bij de verwerking van dierlijke bijproducten (zoals kaaswei, vla of yoghurt). De aanleiding voor het niet opnemen van dierlijke bijproducten in de algemene regels is de verordening dierlijke bijproducten, die in dat geval ook om een erkenning van het bedrijf vraagt.Plantaardige bijvoedermiddelen zijn plantaardig restproduct uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en –verwerking, uitgezonderd voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met inbegrip van centrale keukens en keukens van huishoudens.

Daarnaast is het onderscheid in bevoegd gezag relevant. Bij een opslagcapaciteit van 1.000 m³ of meer en/of een jaarlijkse verwerking van 15.000 ton of meer bij een IPPC-installatie is Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag. Bij deze hoeveelheidsgrenzen wordt geen onderscheid gemaakt tussen plantaardige en dierlijke bijvoedermiddelen, al deze producten tellen mee.Binnen de inrichting <<is een opslag / zijn opslagen>> voor plantaardige bijvoedermiddelen <<en dierlijke bijproducten>> aanwezig. Het gaat om de opslag van:- <<inhoud>> m³ niet verpompbare plantaardige bijvoedermiddelen (<<producten noemen>>),

opslag in sleufsilo’s;- <<inhoud>> m³ verpompbare plantaardige bijvoedermiddelen (<<producten noemen>>),

opslag in <<silo’s en/of inpandige bunkers>>;- <<inhoud>> m³ verpompbare dierlijke bijproducten (<<producten noemen>>), opslag in

<<silo’s en/of inpandige bunkers>>.Jaarlijks wordt binnen de inrichting <<hoeveelheid>> kg aan plantaardige bijvoedermiddelen <<en <<hoeveelheid>> kg aan dierlijke bijproducten>> verwerkt.

Optioneel tekstblok bij meer dan 1.000 m³ opslag verpompbare plantaardige bijvoedermiddelen.Omdat meer dan 1.000 m³ aan vloeibare plantaardige bijvoedermiddelen wordt opgeslagen is op deze opslag het Activiteitenbesluit niet van toepassing. Voor de opslag van plantaardige bijvoedermiddelen zijn in deze vergunning voorschriften gesteld. Deze voorschriften zijn afgeleid van paragraaf 3.4.7 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.4.7 van de Activiteitenregeling.

Optioneel tekstblok bij opslag van verpompbare dierlijke bijproducten.Omdat dierlijke bijproducten worden opgeslagen is op deze opslag het Activiteitenbesluit niet van toepassing. Voor de opslag van dierlijke bijproducten zijn in deze vergunning voorschriften gesteld. Deze voorschriften zijn afgeleid van paragraaf 3.4.7 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.4.7 van de Activiteitenregeling.

Optioneel tekstblok bij vergunningplicht voor de opslag van plantaardige bijvoedermiddelen en binnen het bedrijf is alleen sprake van de opslag van niet verpompbare plantaardige bijvoedermiddelen. Bij vergunningplicht gelden voor de opslag van niet verpompbare bijvoedermiddelen altijd de voorschriften van het Activiteitenbesluit.In paragraaf 3.4.5 van het Activiteitenbesluit worden eisen gesteld aan de opslag van agrarische bedrijfsstoffen. Deze eisen gelden ook voor de opslag van bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn. Doordat deze paragraaf een rechtstreekse werking heeft worden voor de opslag van niet verpompbare bijproducten geen voorschriften in de vergunning opgenomen.

Optioneel tekstblok bij vergunningplicht voor de opslag van plantaardige bijvoedermiddelen (opslag meer dan 1.000 m³ aan plantaardige bijvoedermiddelen, zowel verpompbaar als niet verpompbaar) waarbij de hoeveelheid verpompbare plantaardige bijvoedermiddelen in opslag niet groter is dan 1.000 m³.

LRSO Agrarisch 4 66 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Voor het opslaan van maximaal 1.000 m³ aan vloeibare plantaardige bijvoedermiddelen kan het bevoegd gezag op basis van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften vast stellen wanneer de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt. Deze maatwerkvoorschriften kunnen dan betrekking hebben op de aard van de bijvoedermiddelen, het gekoeld opslaan van de bijvoedermiddelen of de situering van de opslag t.o.v. geur gevoelige objecten. Indien van toepassing kan de overweging hier worden opgenomen.In paragraaf 3.4.5 van het Activiteitenbesluit worden eisen gesteld aan de opslag van agrarische bedrijfsstoffen. Deze eisen gelden ook voor de opslag van bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn. Doordat deze paragraaf een rechtstreekse werking heeft worden voor de opslag van niet verpompbare bijproducten geen voorschriften in de vergunning opgenomen. Weliswaar bestaat voor de inrichting de vergunningplicht omdat meer dan 1.000 m³ aan plantaardige bijvoedermiddelen wordt opgeslagen, maar voor de opslag van deze producten kunnen geen voorschriften in de vergunning worden gesteld.

Optioneel tekstblok bij meer dan 4.000 ton verwerking plantaarde bijvoedermiddelen.Per jaar wordt meer dan 4.000 ton aan plantaardige bijvoedermiddelen verwerkt waardoor het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op deze verwerking. Voor de verwerking van plantaardige bijvoedermiddelen zijn in deze vergunning voorschriften gesteld. Deze voorschriften zijn afgeleid van paragraaf 3.5.9 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.5.7 van de Activiteitenregeling.

Optioneel tekstblok bij verwerking dierlijke bijproducten.

Dit onderdeel t.z.t. nog verder concreet maken. Op basis van de verordening dierlijke bijproducten is ook een erkenning van de inrichting nodig.Binnen de inrichting worden dierlijke bijproducten verwerkt waardoor het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op deze verwerking. Voor de verwerking van dierlijke bijproducten zijn in deze vergunning voorschriften gesteld. Deze voorschriften zijn afgeleid van paragraaf 3.5.9 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.5.7 van de Activiteitenregeling.

Onderstaand tekstblok gaat in op het geuraspect bij de opslag en verwerking van bijvoedermiddelen. Het is een voorbeeldpassage.Op de opslag en verwerking van afvalstoffen is ook het beleid uit het Landelijk afvalbeheerplan (Lap) van toepassing. Dit komt aan de orde in het hoofdstuk doelmatig beheer van afvalstoffen, zie het het kaderstellingsdocument “Afvalstoffen”.Geur brijvoerkeukenBrijvoer is een voermethode die al een groot aantal jaren wordt toegepast in de varkenshouderij sector. Brijvoer is een veelomvattend begrip. Onder brijvoer wordt onder meer begrepen: Droogvoer dat met water wordt gemengd; Droogvoer dat met natte brijvoerproducten wordt gemengd; Bijproducten (droge en natte) en een voederkern die worden gemengd.

In de brijvoerkeuken worden de verschillende bijproducten gemengd met water en eventueel aangevuld met mengvoeder, om te komen tot een compleet diervoeder volgens een vooraf vastgesteld receptuur. Zo nodig worden de bijproducten vooraf nog geroerd in de opslagtank om te komen tot een homogeen product. Na de bereiding van het voedsel in de brijvoerkeuken wordt het voedsel via een brijvoerinstallatie aan de dieren gevoerd.

Voor de houdbaarheid van de bijproducten en het brijvoer wordt conserveringsmiddel toegevoegd (organisch zuur).

Ter voorkoming van geuroverlast is de brijvoerkeuken uitgevoerd als een afgesloten gebouw. Met de ventilatoren van de luchtwassers van de naastgelegen stal <<no.>> wordt dit gebouw op onderdruk gehouden en wordt de afgezogen lucht (<<hoeveelheid>> m3/uur) tegelijkertijd gereinigd. Vanwege het ontbreken van een eigen emissiepunt kan de geuremissie van dit gebouw als verwaarloosbaar worden beschouwd en is daarom verder buiten beschouwing gelaten.

LRSO Agrarisch 4 67 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Bij het vullen van de silo’s kan via de ontluchting een kortstondige geurpiek ontstaan.

In het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport van <<datum>> is ingegaan op de aanvoer van de droge- en natte grondstoffen voor de brijvoerkeuken, waarbij is opgenomen de aantallen vrachtwagens per jaar/ week en dag en de losduur in minuten per vrachtwagen. Uit tabel <<no.>> van het geluidrapport volgt dat het lossen van natte- en droge grondstoffen in totaliteit <aantal> uur per dag in beslag neemt. Dit wil echter niet zeggen dat deze totale losduur gelijk mag worden gesteld aan de totale tijdsduur per dag dat geurpieken kunnen optreden. Immers in <<onderdeel>> is aangegeven dat het merendeel van de dichte silo’s en betonnen bunkers inpandig zijn geplaatst, waardoor tijdens het lossen geen geurpieken kunnen optreden. Verder zal tijdens het lossen van CCM geen geurpiek optreden. Daarnaast beschikken de buitengelegen silo’s van het mengvoeder over stoffilters waardoor de verdringingslucht wordt gereinigd en het merendeel van het vrijkomende stof wordt afgevangen. Met name dit in de lucht aanwezige stof is verantwoordelijk voor de geurpieken. In het geluidrapport wordt voor het lossen van mengvoer uitgegaan van 1 uur en 25 minuten.

Alhoewel de aangevraagde brijvoerkeuken niet valt onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit blijkt dat ter beperking van geurhinder in ieder geval de maatregelen worden genomen die zijn genoemd in de Activiteitenregeling.

Gelet op het bovenstaande en daarbij rekening houdende met de continue geuremissie van de dierverblijven zijn wij van mening dat de mogelijk optredende geurpieken als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd.

Onderstaand tekstblok is een ander voorbeeld dat ingaat op het geuraspect bij de opslag en verwerking van bijvoedermiddelen. Op basis van de situering van de inrichting in zijn omgeving is voor wat betreft de individuele geurhinder sprake van een overbelaste situatie. De werkelijke afstand tussen de omliggende geurgevoelige objecten uit omgevingscategorie <<categorie>> en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting is kleiner dan de vereiste afstand (zie tabel <<no.>>). Voor de opslag en het verwerken van bijproducten is al eerder vergunning verleend. Op basis van de vigerende vergunning mogen binnen de inrichting <<hoeveelheid>> m³ aan bijproducten worden opgeslagen. Als gevolg van de aanvraag wijzigt deze hoeveelheid niet. Daarnaast wijzigt de situering van deze opslag, de voerkeuken en de varkensstallen niet ten opzichte van de omliggende stankgevoelige objecten. Daarnaast voorziet de aanvraag niet in een uitbreiding van de capaciteit van de inrichting.Binnen de inrichting worden alleen gangbare bijproducten opgeslagen die weinig tot geen geurhinder geven. Daarnaast is sprake van de opslag in gesloten silo’s en verwerking in gesloten systemen/ruimtes.Uit het voorgaande volgt dat ten opzichte van de vigerende vergunning geen toename optreedt in de geurbelasting vanuit de inrichting als gevolg van het opslaan en verwerken van bijproducten.

Directe ammoniakschadeCommentaar: Deze paragraaf alleen opnemen als dit relevant is op basis van het gebruik van de directe omgeving van het bedrijf.De effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen zijn beoordeeld aan de hand van het rapport ‘Stallucht en Planten’ dat in 1981 is opgesteld door het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek. Dit rapport is bedoeld ter beoordeling van directe ammoniakschade veroorzaakt door de uitstoot van ammoniak bij intensieve kippen- en varkensbedrijven op gevoelige gewasgroepen (kasteelt, fruitteelt en boomkwekerij). Andere gewasgroepen lopen een verwaarloosbare kans beschadigd te worden. Uit jurisprudentie is gebleken dat minimaal een afstand van 50 meter moet worden aangehouden ten opzichte van kasteelt en coniferen. Ten opzichte van minder gevoelige planten en bomen, zoals een fruitboomgaard, is een afstand van 25 meter toereikend.

LRSO Agrarisch 4 68 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Stal <<nummer/letter>> in onderhavige aanvraag ligt op een afstand van <<aantal>> meter ten opzichte van <<een tuinbouwkas/een veld met coniferen/fruitboomgaard etc.>>. Onderhavige aanvraag draagt <<niet>> bij aan mogelijke directe ammoniak schade.

9 AGRARISCH AFVALWATER

Het toetsingskaderHet lozen van afvalwater vanuit de inrichting op de riolering valt onder de reikwijdte van de Wabo. Voor een aantal lozingen gelden algemene regels die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De gevolgen van de aangevraagde activiteiten In de inrichting komen de volgende afvalwaterstromen vrij:Hier een keuze maken uit de verschillende afvalwaterstromen. Eventueel aanvullen.- reinigingswater bij het het reinigen van de stallen;- reinigingswater bij bij het reinigen van de melkinstallatie;- reinigingswater bij het schoonmaken van veewagens;- spuiwater bij het wassen van de ventilatielucht in de <<chemische / biologische /

gecombineerde>> luchtwasser;- << … >>- overig afvalwater van huishoudelijke aard.

Maatregelen en voorzieningenDe maatregelen en voorzieningen voor de volgende lozingen zijn niet beoordeeld omdat hiervoor in het Activiteitenbesluit milieubeheer in de aangegeven artikelen eisen zijn gesteld:Hier een keuze maken uit de verschillende opties. Waar nodig de tekst aanpassen. Het lozen van spuiwater op het vuilwaterriool kan met een maatwerkvoorschrift worden toegestaan. Indien van toepassing kan de overweging hier worden opgenomen.- het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het uitwendig wassen van motorvoertuigen en

werktuigen, paragraaf 3.3.2 (artikelen 3.23a tot en met 3.25);- het lozen van het spuiwater uit een luchtwassysteem, artikel 3.126;- het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het reinigen van dierenverblijven, artikel 3.127;- het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het wassen en spoelen van de mekinstallatie, artikel

3.129.

Onderstaande optionele tekst opnemen bij het reinigen van veewagens.Het vrijkomende afvalwater bij het schoonmaken van veewagens (inwendig reinigen) mag niet worden geloosd in de bodem en/of het oppervlaktewater en/of op de riolering. Het afvalwater afkomstig van de wasplaats wordt geloosd in een <<opvangput/mestkelder>>. Het niet verontreinigde hemelwater wordt geloosd op de nabij gelegen sloot. Dit wordt geregeld door middel van afsluiters.

Onderstaande optionele tekst opnemen bij spuiwater van luchtwassers, aanpassen waar nodig. Opslag specificeren naar opslag in een tank en opslag in een ondergrondse kelder. Voor de voorschriften wordt aangesloten bij het Activiteitenbesluit. Dit betekent dat alleen specifieke voorschriften worden opgenomen voor de opslag in een tank. Daarbij gelden voor de opslag van spuiwater van een chemische luchtwasser (of chemische wasser in een gecombineerde luchtwasser) strengere eisen omdat dit spuiwater een bodembedreigende stof is. Het spuiwater van een biologische luchtwasser (of biologische wasser in een gecombineerde luchtwasser) is geen bodembedreigende stof en in dat geval geldt de eis van een lekbak niet (zie http://www.infomil.nl/onderwerpen/landbouw-tuinbouw/ammoniak/activiteitenbesluit/landbouwhuisdieren/eisen-luchtwassers/opslag-spuiwater/).Bij de opslag in een ondergrondse kelder kent het Activiteitenbesluit geen specifieke voorschriften naast de bodemvoorschriften. Bij een IPPC-installatie zijn de bodemvoorschriften uit het Activiteitenbesluit van toepassing en komen geen voorschriften in de vergunning voor de opslag van

LRSO Agrarisch 4 69 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

spuiwater in een ondergrondse tank. Wanneer geen sprake is van een IPPC-installatie volstaan voor de opslag van spuiwater in een ondergrondse tank de bodemvoorschriften (zie hiervoor de algemene bodemvoorschriften).

In specifieke gevallen, zoals bestaande opslagen, kan maatwerk nodig zijn. Zie hiervoor de regels in het Activiteitenbesluit met bijbehorende Activiteitenregeling waarin onder voorwaarden maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. De betreffende voorschriften kunnen, indien gewenst, in deze vergunning worden opgenomen. Het spuiwater van de <<chemische / biologische / gecombineerde>> luchtwasser wordt afgevoerd naar de spuitwateropslag. Dit betreft een <<tank/ondergrondse kelder>> met een inhoud van <<hoeveelheid>> m³.Voor de opslag van spuiwater bij inrichtingen type C gelden geen specifieke eisen uit het Activiteitenbesluit. Voor de opslag van spuiwater in een tank zijn daarom specifieke voorschriften in deze vergunning opgenomen. Aan een opslag van spuiwater in een ondergrondse kelder hoeven, naast voorschriften voor de bescherming van de bodem, geen specifieke voorschriften te worden gesteld. <<Omdat de inrichting een IPPC-installatie is gelden de bodemvoorschriften uit het Activiteitenbesluit / Omdat de inrichting geen IPPC-installatie is zijn de voorschriften voor de bescherming van de bodem opgenomen in deze vergunning>>.

Onderstaande optionele tekst opnemen bij afvalwater van huishoudelijke aard, tekst eventueel aanpassen.Het afvalwater van huishoudelijke aard wordt geloosd op het gemeentelijk vuilwaterriool.

Beoordeling en conclusieVoor een aantal specifieke afvalwaterstromen gelden de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Doordat de aangegeven artikelen een rechtstreekse werking hebben worden geen voorschriften in de vergunning opgenomen.Onderstaande optionele tekst opnemen bij afvalwaterstromen waarop voor dit bedrijf geen eisen uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn.Met betrekking tot de andere afvalwaterstromen blijkt uit de beoordeling van de aanvraag dat door het bedrijf voldoende maatregelen en voorzieningen zijn getroffen. In de vergunning zullen <<geen>> specifieke voorschriften voor het te lozen van deze afvalwaterstromen worden gesteld.Onderstaande optionele tekst opnemen bij het reinigen van veewagens.De voorschriften voor het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het inwendig reinigen van veewagens gelden in samenhang met de voorschriften voor het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen uit het Activiteitenbesluit. Het in- en uitwendig reinigen van de veewagens gebeuren immers boven dezelfde reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens.

10 BODEM

Commentaar:Hier worden teksten voor de overwegingen uit het kaderstellingsdocument "Bodem" ingevoegd.

Voor enkele tekstblokken zijn hieronder voorbeeldteksten opgenomen waarin de specifieke agrarische kenmerken zijn verwerkt.

Voorbeeld uitwerking overweging onder het kopje Activiteitenbesluit.Het Activiteitenbesluit is gedeeltelijk van toepassing (Type C zonder IPPC).Voor wat betreft het aspect bodembescherming valt het bedrijf gedeeltelijk onder het Activiteitenbesluit. Het betreft de activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit zijn

LRSO Agrarisch 4 70 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

opgenomen. In het kader van deze vergunning hoeven de volgende activiteiten niet te worden beoordeeld:

Dit is een voorbeeld opsomming, aanpassen / aanvullen waar nodig.- het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen en werktuigen (artikelen 3.23a tot en met

3.25);- opslaan en overslaan van goederen (artikelen 3.31 tot en met 3.40);- opslaan van agrarische bedrijfsstoffen (artikelen 3.45 tot en met 3.49);- opslaan van drijfmest (artikelen 3.50 tot en met 3.52);- opslaan van dieselolie in een bovengrondse opslagtank (artikelen 3.54c en 3.54d);- houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven (artikel 3.122).

De volgende activiteiten zijn niet in het Activiteitenbesluit geregeld:Dit is een voorbeeld opsomming, aanpassen / aanvullen waar nodig.De opties opslag van bijproducten, opslag van dierlijke mest en het afleveren van mest alleen opnemen als dit onderdeel, vanwege het overschrijden van de hoeveelheidsgrens, niet onder het Activiteitenbesluit valt.

- opslag van reinigingsmiddelen;- opslag van bestrijdingsmiddelen;- opslag van bijproducten (afvalstoffen);- opslag van zwavelzuur;- opslag van spuiwater;- opslag van dierlijke mest;- het afleveren van mest;- het afleveren van dieselolie.

Voor deze activiteiten geldt het navolgende.

Commentaar met betrekking tot de uitwerking van de overweging onder het kopje beoordeling en conclusie. Bij standaardtekst situatie 1: verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald.

Bij normale agrarische bedrijven is het niet nodig dat aan de aanvraag een bodemrisicoanalyse wordt toegevoegd. Hieronder staat een voorbeeldtekst.Met betrekking tot deze bodembedreigende activiteiten blijkt dat de beschreven combinatie van voorzieningen en maatregelen tot een verwaarloosbaar bodemrisico zullen leiden. De aangevraagde activiteiten kunnen als regulier voor de agrarische bedrijfstak worden aangemerkt. De te treffen voorzieningen om tot een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging te komen, zijn standaard. Daar waar nodig is dit in de voorschriften opgenomen.

11 GELUID

Commentaar:Hier worden teksten voor de overwegingen uit het kaderstellingsdocument "Geluid en trillingen" ingevoegd.

Bij een normale agrarische bedrijfsvoering is het onderdeel trillingen niet relevant.

De standaardteksten in het kaderstellingsdocument zijn gebaseerd op een akoestisch rapport bij de aanvraag. Bij agrarische bedrijven komt het nog regelmatig voor dat geen akoestisch rapport bij de aanvraag is gevoegd en het bevoegd gezag dat ook niet nodig vindt. Hieronder is deze standaardtekst uitgewerkt.

Het is mogelijk om met een motivering aan te sluiten bij de waarden in het Activiteitenbesluit. Dit is maatwerk en is niet uitgewerkt in de vorm van een standaardtekst. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin het bedrijf op basis van de systematiek van de ‘Handreiking

LRSO Agrarisch 4 71 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

industrielawaai en vergunningverlening’ zou moeten voldoen aan de waarde van 40 dB(A) terwijl het bedrijf van de buurman moet voldoen aan de waarde van 45 dB(A) uit het Activiteitenbesluit.

Het uitgangspunt voor de beoordeling is de eerste zin van onderstaand tekstblok. Wanneer de gemeente eigen geluidbeleid heeft vastgesteld komt het tweede deel in plaats van de eerste zin. Mogelijk moeten dan ook enkele andere passages hieronder worden aangepast (bijvoorbeeld de gebiedsafhankelijke richtwaarden). Hiervoor kan deze voorbeeldtekst worden gebruikt:Bij de woningen van derden of handhavingspunten op <afstand> meter rond de inrichting <geldt/gelden> op grond van het geluidsbeleid <een> richtwaarde<n> van <invullen> dB(A) etmaalwaarde. In de vergunning zullen voorschriften opgenomen worden die op het gemeentelijk geluidsbeleid zijn afgestemd.De beoordeling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau heeft plaatsgevonden op basis van de richtwaarden die zijn opgenomen in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van 1998. <<De gemeente <<naam>> heeft op <<datum>> het gemeentelijk geluidsbeleid vastgesteld. In dit beleid zijn richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau per gebied vastgelegd. Ten aanzien van het maximale geluidsniveau wordt in het geluidsbeleid aangegeven, dat hierbij aangesloten wordt bij de richt- en grenswaarden uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van 1998.>>

De dichtstbijzijnde woning ligt op circa <<afstand>> meter afstand van de inrichting. Gelet op het karakter van de omgeving wordt aangesloten bij de richtwaarde voor woningen gelegen in een<<stil landelijk gebied (40 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau). / stille woonwijk, weinig verkeer (45 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau). / rustige woonwijk in de stad (50 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau).>>In de vergunning zijn voorschriften opgenomen die hierop zijn afgestemd.

De streefwaarde voor het maximale geluidsniveau is gelijk aan de richtwaarde plus 10 dB(A). Bijvoorbeeld 50 dB(A) etmaalwaarde in een stil landelijk gebied. De grenswaarde is altijd 70 dB(A) etmaalwaarde. In de meeste gevallen zal worden aangesloten bij de grenswaarde.Ten aanzien van het maximale geluidsniveau wordt aangesloten bij de <<streef/grens>>waarde uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van 1998. Deze bedraagt .. dB(A) etmaalwaarde.

Het voorschrijven van waarden waaraan moet worden voldaan is het opnemen van een doelvoorschrift. Volgens het toetsingskader moet dan een controlevoorschrift worden toegevoegd. Dit kan met deze motivering.Aan de geluidsvoorschriften is de verplichting tot het opstellen van een controlemeting toegevoegd.

De volgende twee tekstblokken opnemen als sprake is van incidentele activiteiten.

In het eerste deel worden de betreffende activiteiten opgesomd, bijvoorbeeld het inkuilen van veevoer, oppompen en afvoeren van dierlijke mest, aanvoer of afvoer van (pluim)vee of goederen zoals aardappelen, die tot overschrijding van de geluidsnormen zullen leiden en die incidenteel worden uitgevoerd. Hiertoe horen ook activiteiten die tot overschrijding van de maximale geluidsniveaus in de avond- of nachtperiode leiden, zoals laden of lossen van varkens. Het totaal aantal incidentele activiteiten mag niet meer dan 12 bedragen, waarbij één activiteit maximaal één etmaal mag duren.Let op, de betreffende activiteiten moeten wel in de aanvraag zijn opgenomen. Met andere woorden, in de aanvraag moet zijn aangegeven dat het gaat om incidentele activiteiten. Verder is het belangrijk om relevante voorschriften op te nemen die hiermee samenhangen (zoals in het tweede tekstblok is uitgewerkt).

LRSO Agrarisch 4 72 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

De volgende, incidenteel uitgevoerde, bedrijfsactiviteiten blijven buiten beschouwing van de geluidsnormen:- <<invullen>>;- <<invullen>>.

Op basis van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening kan ontheffing worden verleend voor incidentele bedrijfsactiviteiten (activiteiten die samen ten hoogste 12 keer per jaar worden uitgevoerd) om meer geluid te produceren dan de geluidsnormen voor de representatieve bedrijfssituatie.De genoemde incidentele activiteiten worden uitgezonderd van de normen zoals deze zijn opgenomen in de geluidsvoorschriften. Daarbij wordt voorgeschreven dat de vergunninghouder wel die maatregelen moet nemen die mogelijk zijn om geluidsoverlast te beperken. Ook wordt voorgeschreven dat de vergunninghouder een logboek moet bijhouden.

12 (EXTERNE) VEILIGHEID

Commentaar:Hier worden teksten voor de overwegingen uit het kaderstellingsdocument "Externe veiligheid” ingevoegd.

Hieronder zijn enkele specifiek agrarische tekspassages opgenomen. Voor het overige (bijvoorbeeld opslag bestrijdingsmiddelen, gassen en reinigingsmiddelen) kan het kaderstellingsdocument “Externe veiligheid” worden geraadpleegd.

In de onderstaande voorbeeldteksten wordt regelmatig ingegaan op de PGS 15. Afhankelijk van de aard van de opgeslagen stof gelden voor het van toepassing zijn van de PGS 15 ondergrenzen (op basis van de ADR-klassen). Bij overschrijding van de betreffende grenswaarde is PGS 15 van toepassing. Bij een opslag van een stof tot de hoeveelheid van de grenswaarde geldt PGS 15 niet. Dit wil overigens niet zeggen dat aan de opslag van deze stof geen voorschriften hoeven te worden gesteld. De stoffen moeten wel verantwoord worden opgeslagen. Denk bijvoorbeeld ook aan voorschriften ter bescherming van de bodem.Ondergrenzen voor verschillende stoffen zijn:- brandbare vloeistoffen, ADR-klasse 3 (bepaalde oplosmiddelen, aardolieproducten (niet zijnde

gasolie, dieselolie of lichte stookolie)): 25 kg / l (verpakkinggroep II, gevaarlijke stoffen) of 50 kg / l (verpakkinggroep III, minder gevaarlijke stoffen);

- oxiderende stoffen, ADR-klasse 5.1 (kaliumpermanganaat, natriumchloraat): 50 kg / l;- giftige stoffen, ADR-klasse 6.1 (chloroform, arseen, kaliumcyanide, pesticiden): 50 kg / l;- bijtende stoffen, ADR-klasse 8 (natriumhydroxide, zwavelzuur, zoutzuur): 250 kg / l.Als sprake is van verschillende stoffen met verschillende ondergrenzen, moet de ondergrens voor de totale hoeveelheid gevaarlijke stoffen naar rato worden berekend.Grens in liters geldt voor vloeistoffen, is de nominale inhoud van de houders in liters.Grens in kg geldt voor vaste stoffen, is de netto massa in kilogrammen.

Toelichting dieselolie:Een bovengrondse opslagtanks tot en met 15 m³ inpandig of tot en met 150 m³ in de buitenlucht valt onder het Activiteitenbesluit. Een grotere opslag is bij agrarische bedrijven niet te verwachten. Voor de voorschriften voor het afleveren aan landbouwvoertuigen is het kleinschalig afleveren als uitgangspunt genomen. Wanneer het niet meer kleinschalig is komt het meestal ook voor dat wordt afgeleverd aan motorvoertuigen voor het wegverkeer. Wanneer binnen de inrichting een installatie voor het afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aanwezig is en met deze installatie ook wordt afgeleverd aan andere voertuigen (zoals landbouwvoertuigen) valt de aflevering aan landbouwvoertuigen wel onder het Activiteitenbesluit. In dat geval de laatste twee zinnen van onderstaande tekst vervangen door:Binnen de inrichting wordt zowel gasolie opgeslagen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer als

LRSO Agrarisch 4 73 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

voor motorvoertuigen die niet bestemd zijn voor het wegverkeer. Op het afleveren van vloeibare brandstof aan al deze motorvoertuigen zijn eisen gesteld in paragraaf 3.3.1 van het Activiteitenbesluit. Ook deze paragraaf heeft een rechtstreekse werking waardoor voor het afleveren van vloeibare brandstof geen voorschriften zijn opgenomen in de vergunning.Opslag dieselolie in een bovengrondse tankDe <<hoeveelheid>> liter dieselolie wordt opgeslagen in een daarvoor bestemde bovengrondse tank. Deze tank is geplaatst <<in/naast>> <<omschrijving>>. In paragraaf 3.4.9 van het Activiteitenbesluit worden eisen gesteld aan de opslag van gasolie in een bovengrondse tank. Doordat deze paragraaf een rechtstreekse werking heeft worden geen voorschriften in de vergunning opgenomen. In hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit worden echter geen eisen gesteld aan het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen die niet bestemd zijn voor het wegverkeer. Voor deze activiteit zijn daarom wel voorschriften opgenomen in de vergunning.

Het aftappen uit een propaanreservoir in de vloeistoffaseIn de inrichting <<is een / zijn>> propaanreservoir<<s>> aanwezig. <<Het / De>> reservoir<<s>> word<<t / en>> gebruikt ten behoeve van het loofbranden. Hiertoe wordt aan de stationaire tank in de vloeistoffase gas onttrokken, waarmee een kleinere mobiele tank (met een inhoud van <<500>> liter) wordt gevuld. Deze mobiele tank voedt de branders. Omdat gas in de vloeistoffase wordt onttrokken, is voor deze activiteit het Activiteitenbesluit niet van toepassing. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen. De tanks en de installatie moeten voldoen aan de relevante voorschiften uit de PGS 19.Wat betreft de aflevering is aansluiting gezocht bij de voorschriften uit PGS 22.

Toelichting opslag zwavelzuur:In specifieke gevallen, zoals bestaande opslagen, kan maatwerk nodig zijn. Zie hiervoor de regels in het Activiteitenbesluit met bijbehorende Activiteitenregeling waarin onder voorwaarden maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. De betreffende voorschriften kunnen, indien gewenst, in deze vergunning worden opgenomen.

Opslag zwavelzuur<<Chemische luchtwassers / Gecombineerde luchtwassers met een chemische wasstap>> vangen ammoniak uit de lucht van de stallen door de vrijkomende lucht te wassen met water waaraan zwavelzuur is toegevoegd. Tussen zwavelzuur en ammoniak vindt een chemische reactie plaats waarbij ammoniumsulfaat ontstaat. Hierdoor wordt de uit de lucht gewassen ammoniak vastgehouden in het waswater. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden die een oordeelkundig gebruik afdwingen en aldus waarborg bieden dat de <<chemische luchtwasser / gecombineerde luchtwasser>> waarin het zwavelzuur zich bevindt, geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Bij het opstellen van deze voorschriften is aangesloten bij <<bij opslag in verpakking: paragraaf 4.1.1 / bij opslag in een tank: paragraaf 4.1.3>> van het Activiteitenbesluit en <bij opslag in verpakking: paragraaf 4.1.1 / bij opslag in een tank: paragraaf 4.1.3.1 >> van de Activiteitenregeling. Deze voorschriften worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten.

Toelichting opslag spuiwater:In verband met de afvoermogelijkheden van het spuiwater moet het spuiwater van een chemisch luchtwassysteem worden opgeslagen in een afzonderlijke opslagkelder. Deze kelder mag niet in open verbinding staan met het dierenverblijf. Dit in verband met het gevaar van het vrijkomen van zwavelwaterstofgas (H2S). De ervaring is dat dit standaard in de aanvraag staat en daarom is hiervoor geen voorschrift in de standaard opgenomen.

Zie ook de toelichting over opslag van spuiwater bij agrarisch afvalwater. Opslag spuiwater <<chemische luchtwasser / chemische wasstap in gecombineerde luchtwasser>>Voordat aan het spuiwater een (nuttige) bestemming wordt gegeven wordt dit tijdelijk opgeslagen in een <<kelder/tank>> met een inhoud van <<hoeveelheid>> m³. Het ammoniumsulfaat in het

LRSO Agrarisch 4 74 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

spuiwater heeft een corrosieve werking. Daarnaast gaat het om een stof met een bijtend karakter. In verband met de externe veiligheid zijn daarom speciale eisen gesteld aan de opslag van spuiwater.

Externe veiligheidOnderstaande tekst opnemen wanneer externe veiligheid geen rol speelt, Bevi is niet van toepassing. Bij het merendeel van de agrarische bedrijven is dit het geval. In voorgaande tekstpassage is ingegaan op de gevaarlijke stoffen die binnen de inrichting aanwezig zijn. De processen, de aard en hoeveelheid van de gebruikte gevaarlijke stoffen zoals vermeld in de aanvraag, kunnen een risico vormen voor de omgeving. Deze risico's worden voldoende afgedekt door het voldoen aan de van toepassing zijnde richtlijnen met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen [….PGS 15, PGS30, …]. Het aspect externe veiligheid is voor deze inrichting niet relevant en daarom zijn in dat kader in deze vergunning geen specifieke voorschriften opgenomen.

Bouwbesluit 2012Het Bouwbesluit 2012 regelt onder andere het brandveilig gebruik van bouwwerken, het brandveilig opslaan van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen, het brandveilig opslaan van kleine hoeveelheden brand- en milieugevaarlijke stoffen en de aanwezigheid, controle en onderhoud van brandbestrijdingssystemen voor de hiervoor bedoelde situaties. Voor voornoemde situaties zijn daarom geen voorschriften in deze vergunning opgenomen.

13 ……..

Commentaar:Hier kunnen de relevante overwegingen met betrekking tot de andere milieuaspecten worden ingevoegd. Zie hiervoor het betreffende kaderstellingsdocument.

14 OVERIGE ASPECTEN

Commentaar:Hier kunnen de relevante overwegingen uit het document "Conciderans" worden ingevoegd.

Voor agrarische bedrijven zijn hieronder twee specifieke paragrafen uitgewerkt.

De paragraaf European pollutant release and transfer register (E-PRTR) is alleen relevant bij een IPPC-installatie met een emissie van meer dan 10.000 kg ammoniak per jaar en/of 5.000 kg fijn stof (PM10) per jaar. Andere relevante grenzen uit de registratieverplichting met betrekking tot de emissies naar de lucht, water en bodem worden niet overschreden. Ook is aangenomen dat geen sprake is van het overschrijden van een drempelwaarde voor de afvoer van afval uit de registratieverplichting.

14.1 European pollutant release and transfer register (E-PRTR)

In het kader van het VN-verdrag van Aarhus is in februari 2006 de Europese Pollutant Release and Transfer Register (E-PRTR) verordening vastgesteld. De rechtstreeks werkende E-PRTR verordening verplicht bedrijven hun emissies naar water, lucht en bodem en de verwijderingsroutes voor afval te rapporteren aan de overheid. Bedrijven die onder de reikwijdte vallen moeten gedurende het jaar hun emissies en afval registreren. Bij het overschrijden van de betreffende drempelwaarde rapporteren zij over hun emissies en/of afval in het daarop volgende jaar. Bedrijven moeten zelf het initiatief nemen om te bepalen of de rapportageverplichting E-PRTR op hun bedrijf van toepassing is

LRSO Agrarisch 4 75 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Het Integraal PRTR-verslag is aan de orde voor alle inrichtingen waarin één of meer activiteiten worden verricht, die worden genoemd in bijlage I bij de EG-verordening PRTR en waarvan de capaciteitsdrempel wordt overschreden. Voor de emissies naar lucht, water en bodem zijn de drempelwaarden voor meer dan 90 stoffen vastgelegd in de stoffenlijst in de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR. Bij afval gaat het om de afvoer van het terrein van de inrichting van meer dan 2 ton gevaarlijk afval en/of 2000 ton ongevaarlijk afval.

Een PRTR-bedrijf dat verwacht op basis van de bekende emissie- en afvalgegevens te moeten rapporteren, raadpleegt de gegevens uit het aanwezige meet- en registratiesysteem om de daadwerkelijke waarden over het betreffende verslagjaar te kunnen bepalen. Door te beschikken over een meet- en registratiesysteem kunnen PRTR-bedrijven jaarlijks bepalen of ze een rapportageplicht hebben. Op basis van de EG-verordening PRTR moeten bedrijven die vallen onder de reikwijdte van deze verordening beschikken over een adequaat meet- en registratiesysteem.

Voor veehouderijen vallen de volgende installaties onder de reikwijdte van de EG-verordening PRTR:- meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee,- meer dan 2.000 plaatsen voor vleesvarkens (van meer dan 30 kg) of- meer dan 750 plaatsen voor zeugen.Bij deze veehouderijen is met name van belang of de emissies boven de drempelwaarden voor ammoniak, fijn stof, methaan en/of lachgas uitkomen.

De binnen de inrichting van <<naam aanvrager>> uitgevoerde activiteiten vallen onder de werkingssfeer van de EG-verordening PRTR. Uit tabel 2 in het hoofdstuk ‘Dierenverbljven en emissie’ blijkt dat de in de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR genoemde drempelwaarde voor <<ammoniak / fijn stof (PM10)>> van <<10.000 / 5.000>> kg per jaar wordt overschreden. Het bedrijf moet jaarlijks rapporteren over het aantal dieren en de bijbehorende <<ammoniakemissie / fijn stofemissie>>. De aangevraagde vergunning waarborgt dat additionele emissies zijn uitgesloten.

14.2 Andere regels en wetten

Het verlenen van deze vergunning houdt niet in dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten en regels (zoals een besluit op basis van de Wet dieren) zijn gesteld dan wel op grond hiervan worden voorgeschreven.

LRSO Agrarisch 4 76 van 77

Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning

Begrippen

Aansluiten bij de begrippen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling.

LRSO Agrarisch 4 77 van 77