thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de...

49
Het verband tussen bevolkingsgroei en economische ontwikkeling Hoe de Chinese geboortebeperking leidde tot een verhoging van de productie Auteur: J. Louwerse Eerste begeleider: Prof. B. Jacobs

Transcript of thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de...

Page 1: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Het verband tussen bevolkingsgroei en economische ontwikkeling

Hoe de Chinese geboortebeperking leidde tot een verhoging van de productie

Auteur: J. Louwerse Eerste begeleider: Prof. B. Jacobs

Studentnummer: 374669 Tweede begeleider: Dr. E.M. Bosker

Opleiding: Economie en Bedrijfseconomie Datum: 03-07-2015

Erasmus Universiteit Rotterdam Bachelorscriptie

Page 2: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Traditionele theorie 5

Alternatieve theorie 7

Het effect van geboortebeperking op het aantal kinderen 14

Het effect van het aantal kinderen op investeringen 17

Het effect van investeringen op de totale productie 22

Conclusie 25

Overige Implicaties 26

Bronnen 27

2

Page 3: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Inleiding

Deze scriptie bestaat uit een kritiek op huidige ideeën over economische ontwikkeling, een alternatieve theorie en de empirische toepassing hiervan.

De huidige theorieën en modellen zijn vaak gebaseerd op twee onjuiste aannames:

1. Het aantal geboortes is onafhankelijk van economische factoren en is alleen van invloed via een verhoging van het aantal arbeiders.

2. Investeringen vertonen afnemende meeropbrengsten over hun hele domein.

Dit heeft een verkeerde interpretatie van historische ontwikkelingen en schadelijke beleidsaanbevelingen tot gevolg (Chang, 2002). Beide veronderstellingen zullen worden behandeld binnen één scriptie omdat hun wisselwerking van grote invloed is.

In de werkelijkheid bestaat er een complexe relatie tussen het aantal geboortes en economische factoren. De armste landen kennen de sterkste bevolkingsgroei, en economische ontwikkeling gaat gepaard met een daling van geboortes (Lee, 2003). Een verhoging van het inkomen heeft in ontwikkelingslanden echter een positief effect op het aantal kinderen (Adewuyi, 1980). Het geboortecijfer verlaagt op zijn beurt weer inkomensgroei (Kelly & Schmidt, 1995; Crenshaw et al., 1997). In traditionele economische theorieën worden deze feiten genegeerd of slechts zijdelings genoemd. Ook afnemende meeropbrengsten van kapitaal heeft geen sterke empirische basis. Fysiek kapitaal beweegt zich verre van een eenduidige stroom van hoge naar lage concentratie (Lucas, 1990) en hoogopgeleiden emigreren juist naar de plaatsen waar zij het minst zeldzaam zijn. (Docquier, 2014).

Empirische toepassing van de alternatieve theorie is mogelijk op een groot aantal fenomenen maar zal zich hier beperken tot de Chinese economische groei. De oorzaak van deze groei zou liggen in de opkomst van instituties die kapitalisme en vrije handel mogelijk maakten (Hu & Khan, 1997; Morrison, 2006). Dit staat in sterk contrast met de status van China als gesloten en socialistisch land: er was sprake van beperkte kapitaalmobiliteit, restricties op import, corruptie, zwakke eigendomsrechten en een onderontwikkeld financieel systeem (Allen et al., 2004; Rodrik, 2006). Nog altijd zijn staatsbedrijven een essentieel onderdeel van de Chinese economie (Cendrowkski, 2015). Het onderwerp van deze scriptie zal zich verder beperken tot de relatie tussen geboortebeperking en economische groei. De minst aannemelijke uitkomst van de alternatieve theorie is dat geboortebeperking een belangrijke oorzaak kan zijn van de grote productiegroei. Dit gaat zowel in tegen de intuïtie als tegen traditionele theorieën. Deze claim is, naar mijn weten, dan ook nog niet eerder gemaakt. De onderzoeksvraag luidt daarom:

Hebben geboortebeperkende maatregelen geleid tot een groei van de totale productie in China?

Er is voor gekozen te kijken naar de gevolgen voor de totale productie en niet voor het inkomen per hoofd. Bij de totale productie ligt namelijk het grootste contrast tussen de voorspellingen van de traditionele en alternatieve theorie. Ook binnen de traditionele theorie bestaan er mechanismes waardoor geboortebeperking kan leiden tot een hoger inkomen per hoofd. Een stijging van de totale productie kan echter niet worden verklaard.

3

Page 4: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Door de grote omvang van het onderwerp zal onderzoek zich beperken tot een analyse van de aanwezige literatuur. Eerst zal worden gekeken naar het effect van geboortebeperkende maatregelen op het aantal kinderen, vervolgens van het aantal kinderen op investeringen en tot slot van investeringen op de totale productie.

De Chinese geboortebeperking heeft veel kritiek gekregen. Het zou een schending zijn van de mensenrechten en de oorzaak van verwende kinderen (Cameron et al, 2013) een scheve geslachtsverhouding, kindermoord (Hull, 1990) en vergrijzing (Rajan, 1994). De wenselijkheid van dit beleid zal daarom niet worden onderzocht. Een ethische afweging tussen de vrijheid kinderen te krijgen, geboren te worden en te leven buiten armoede valt buiten het bereik van dit onderzoek. De focus zal liggen op een juiste interpretatie van de gevolgen van geboortebeperkend beleid, de oorzaken van de Chinese economische groei en de empirische kracht van de traditionele en alternatieve theorie.

4

Page 5: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Traditionele theorie

Om een achtergrond te geven van dominerende gedachtes over ontwikkeling en een duidelijk contrast te creëren met de alternatieve theorie zullen eerst traditionele theorieën worden behandeld. Twee categorieën komen aan bod: Malthusianisme en neoclassicisme. Een diepgaande bespreking van deze theorie zou een scriptie op zichzelf kunnen vormen. De uitleg is daarom oppervlakkig en de focus ligt op de gevolgen van geboortebeperking.

Het Malthusianisme steunt op twee aannames (Malthus, 1798). Ten eerste planten mensen zich voort zolang er middelen zijn de kinderen te onderhouden. Alleen wanneer het volledige inkomen nodig is om zelf te overleven zal men hiervan afzien. Ten tweede vertoont het aantal arbeiders afnemende meeropbrengsten in productie: meer mensen kunnen meer produceren maar de toegevoegde productie van ieder extra persoon neemt af. Hieruit wordt geconcludeerd dat iedere verhoging van het inkomen per hoofd boven het bestaansminimum slechts tijdelijk van aard is. Na verloop van tijd wordt dit opgeslokt door bevolkingsgroei. Deze situatie wordt de Malthusiaanse val genoemd.

Het Malthusianisme geeft een goede beschrijving van ontwikkelingslanden, waar de wereld voor lange tijd geheel uit bestond. Technologische vooruitgang en kolonisatie van nieuwe gebieden leiden daar tot meer mensen, niet minder armoede. De transitie naar landbouw verhoogde de bevolkingsdichtheid maar ondervoeding werd niet minder (Armelagos et al., 1991). De enkele families die de Beringstraat overstaken bleven niet leven in overvloedigheid maar vulden Amerika met miljoenen mensen (Hey, 2005). In de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere komst van verbeterde medicijnen en meer voedsel naar Afrika hebben voornamelijk geleid tot snelle bevolkingsgroei en armoede is gebleven (Adewuyi, 1980).

Het reële fenomeen van economische ontwikkeling, als een permanente ontsnapping aan de Malthusiaanse val, kan niet goed worden verklaard. Dit zou kunnen worden veroorzaakt doordat de productie sneller stijgt dan de bevolking kan groeien. Wetenschappelijke ontdekkingen en technologische vooruitgang zouden zo snel kunnen gaan dat bevolkingsgroei dit niet bij kan houden (Engels, 1844). Dit komt echter niet overeen met de realiteit: de biologische grens aan het krijgen van kinderen wordt nergens ter wereld bereikt, minst van al in ontwikkelde landen (Frank, 2015). Ook kan de natuurlijke drang tot voortplanting geforceerd worden beperkt, zoals in China is gebeurd. De theorie voorspelt een hogere productiviteit per arbeider met een hoger inkomen tot gevolg. De totale productie zal echter dalen: minder arbeiders betekent minder productie. Actieve beperking van het aantal geboortes ontbreekt echter in het overgrote deel van de ontwikkelde landen.

De neoklassieke theorie wordt weergegeven in het Solow-model en afgeleiden hiervan. Totale productie wordt hier gezien als een functie van de technologische staat, de hoeveelheid kapitaal en de hoeveelheid arbeiders (Solow, 1956). Zowel kapitaal als arbeid vertonen afnemende meeropbrengsten: iedere eenheid extra kapitaal of arbeid produceert minder dan de vorige. De productiviteit van kapitaal stijgt bij een grotere hoeveelheid arbeid en vice versa. De groei van de technologie en het aantal arbeiders is exogeen: deze worden niet bepaald door andere variabelen in het model. De focus ligt op veranderingen in de kapitaalvoorraad. In het Solow-model neemt deze

5

Page 6: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

toe met een exogeen gedeelte van de vorige productie (besparingen) en af met een exogeen gedeelte van de kapitaalvoorraad (afschrijvingen).

Geboortebeperking verlaagt de bevolkingsgroei. Doordat het aantal arbeiders daalt zal ook de totale productie afnemen. Opnieuw geldt dat minder mensen simpelweg minder kunnen produceren. Ook in deze theorie stijgt het inkomen per hoofd. Arbeiders kunnen werken met de kapitaalvoorraad van de vorige generatie. Doordat iedere generatie minder mensen bevat dan de vorige stijgt de hoeveelheid kapitaal per arbeider. Deze worden hierdoor productiever. De gevolgen van geboortebeperking zijn dus vergelijkbaar met de voorspellingen van het Malthusianisme.

In uitbreidingen van het Solow-model als het Ramsey- en Diamond-model wordt het spaarpercentage endogeen bepaald. Deze is afhankelijk van exogene preferenties en de productiviteit van kapitaal (Cass, 1965; Diamond, 1965). Met een daling van het aantal arbeiders vermindert de productiviteit van kapitaal. Het spaarpercentage kan dalen door een substitutie-effect. Dit heeft een negatief effect op inkomen per hoofd en de totale productie zal hierdoor verder dalen dan in het Solow-model. Het inkomenseffect kan het spaarpercentage theoretisch doen stijgen maar niet voldoende om de totale productie te verhogen. 1

De afnemende meeropbrengsten van kapitaal leiden tot het idee van convergentie. Kapitaal heeft een hogere productiviteit wanneer het relatief schaars is. Winstzoekende kapitaalbezitters zullen hierdoor willen investeren in kapitaalarme gebieden. Zonder belemmeringen zal dit mechanisme vanzelf leiden tot een snelle economische groei van ontwikkelingslanden tot het niveau van ontwikkelde landen. Dit heeft duidelijke beleidsimplicaties: er moeten zo weinig mogelijk beperkingen worden gelegd op vrij verkeer van kapitaal en goederen. De reden voor de armoede van ontwikkelingslanden komt dus voornamelijk door onnodige overheidsbemoeienis (Sachs & Warner, 1995).

Deze modellen bekijken de effecten op het inkomen per arbeider. Dit staat niet gelijk aan het inkomen per hoofd. Met name jonge en oude mensen zijn geen arbeiders. Geboortebeperking zal het aantal jonge mensen verlagen voordat er minder arbeiders komen. Dit heeft een positief effect op het inkomen per hoofd. Na verloop van tijd daalt het aantal arbeiders en zal het aantal ouderen stijgen. Nu ontstaat er een negatief effect op het inkomen per hoofd.

Beide theorieën kennen grote tekortkomingen: het Malthusianisme kan mechanismes in ontwikkelingslanden goed beschrijven maar biedt geen verklaring voor economische ontwikkeling. Neoklassieke modellen kunnen economische groei wel verklaren. Doordat de bevolkingsgroei exogeen is, kan de ontsnapping aan de Malthusiaanse val hier per definitie niet mee worden verklaard. In beide categorieën ontbreekt een motivatie voor voortplanting en de gevolgen van geboortes beperken zich tot de groei van het aantal arbeiders. Bevolkingsgroei heeft geen directe kosten en hangt niet samen met spaargedrag. Al deze zaken zullen worden geadresseerd in een alternatieve theorie die uiteengezet wordt in het volgende hoofdstuk.

1 Een wiskundige afleiding van deze beweringen is aan de lezer.

6

Page 7: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Alternatieve Theorie

Een verhoging van de totale productie als gevolg van geboortebeperking gaat lijnrecht in tegen de voorspellingen van traditionele theorieën. De gedachtes achter deze schijnbare tegenstrijdigheid worden uiteengezet in dit hoofdstuk. Het is de gelijktijdige werking van twee mechanismen die dit mogelijk maakt:

1. Substitutie tussen uitgaven aan de hoeveelheid kinderen en investeringen in fysiek en menselijk kapitaal.

2. Sterker toenemende meeropbrengsten voor fysiek en menselijk kapitaal dan de hoeveelheid arbeiders.

De theorie is vooral gebaseerd op Becker et al. (1994) maar een vergelijkbaar principe werd eerder beschreven door Coale & Hoover (1958).

Hoewel dit wordt genegeerd in de genoemde theorieën zijn er grote directe kosten verbonden aan bevolkingsgroei. Om het toekomstige aantal arbeiders te verhogen moet een substantieel deel van het inkomen worden uitgegeven aan de verzorging van kinderen. Tijd wordt verdeeld over zaken die een verhoging geven van de hoeveelheid kinderen, investeringen of consumptie. Dit kan gebeuren in directe zin of via arbeid, dat inkomen genereert om goederen en diensten aan te schaffen. Uitgaven aan de hoeveelheid kinderen voorzien in hun elementaire levensbehoeften, noodzakelijk om het huidige aantal te behouden of uit te breiden. Voorbeelden hiervan zijn voedsel en zorg. Investeringen worden hier gedefinieerd als andere zaken die het toekomstige inkomen van de familie zullen verhogen. Dit kan bestaan uit investeringen in menselijk kapitaal, als onderwijs en gezondheidszorg, of fysiek kapitaal, als het sparen van geld of het opbouwen van een pensioen. Consumptie bestaat uit overige bestedingen. Deze verhogen toekomstige productie niet maar worden gedaan omdat men hier direct profijt uit haalt. Dit bestaat uit vrije tijd en aangeschafte goederen en diensten.

Hoewel in economische modellen kinderen vaak worden samengevoegd met consumptiegoederen is dit niet realistisch voor ontwikkelingslanden. Hier zijn kinderen de voornaamste bescherming tegen een daling van het inkomen bij een afname in productief vermogen, waarvan ouderdom het belangrijkste voorbeeld is (Cain, 1983; Kotlikoff & Spivak, 1981). De rol van kinderen als investering domineert dan ook de rol als consumptiegoed (Entwisle & Winegarden, 1984; Nugent & Gillaspy, 1983; Jensen, 1990; Cigno & Rosati, 1992). Geboortebeperkend beleid verlaagt de opbrengst van uitgaven aan verhogingen van de hoeveelheid kinderen. Dit leidt tot een verschuiving van de budgetverdeling. Minder tijd zal worden besteed aan verhogingen van de hoeveelheid kinderen. Met name uitgaven aan investeringen zullen stijgen.

Een dergelijke verschuiving kan zich versterken over generaties. Zoals beschreven door Lindert (1980) zijn de kosten van een verhoging van de hoeveelheid kinderen tijdsintensief. Vooral in hun eerste jaren hebben kinderen vrijwel constante zorg nodig. Investeringen zijn goederenintensief. Sparen in kapitaal bestaat volledig uit goederen en hoewel voor onderwijs ook tijd vrijgemaakt moet worden bestaat het grootste gedeelte van de kosten uit compensatie voor de school, studiemateriaal en gemist inkomen uit kinderarbeid. Een verhoging van investeringen zal, in combinatie met een daling van de hoeveelheid kinderen, leiden tot een stijging in het inkomen van de volgende generatie. Goederen zijn hierdoor gemakkelijker beschikbaar. Tijd, gemeten in gemist inkomen, wordt relatief

7

Page 8: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

duurder. Een verhoging van het inkomen leidt er dus toe dat het aantrekkelijker wordt te investeren dan de hoeveelheid kinderen te verhogen.

Een reductie in het aantal arbeiders en een verhoging in de hoeveelheid fysiek en menselijk kapitaal hebben een ambivalent effect op de totale productie. Doordat de ‘natuurlijke’ opbrengst wordt aangepast gaat informatie verloren, wat kan leiden tot suboptimale keuzes met een lagere productie. Dit hoeft echter niet het geval te zijn: als de individuele opbrengst verschilt van de collectieve is er sprake van een externaliteit en kan overheidsbeleid de totale productie verhogen. Een analyse van het verschil tussen de individuele en collectieve opbrengst van uitgaven aan de hoeveelheid kinderen en investeringen is daarom belangrijk. Een geforceerde verschuiving naar de uitgave met de hogere collectieve opbrengst kan de totale productie verhogen. Een verschil tussen de individuele en collectieve opbrengst kan op vele manieren ontstaan. De focus zal hier gelegd worden op de combinatie van toenemende meeropbrengsten en beperkingen van de uitgaven.2 Toenemende meeropbrengsten zorgen ervoor dat de uitgave niet alleen zelf de productie verhoogt, maar ook verdere uitgaven productiever maakt. Beperkingen op uitgaven zorgen ervoor dat deze voordelen niet kunnen worden geïnternaliseerd.

Traditionele modellen gaan uit van afnemende meeropbrengsten. Er zijn echter goede argumenten om aan te nemen dat zowel arbeiders als fysiek en menselijk kapitaal over een bepaald domein toenemende meeropbrengsten vertonen.

Uitgaven aan de hoeveelheid kinderen kunnen toenemende schaalvoordelen vertonen via een hogere bevolkingsdichtheid. Dit verlaagt transportkosten waardoor specialisatie, diversificatie en communicatie kunnen worden verbeterd (Abramovitz, 1956; Denison, 1962; Boserup, 1965). In dunbevolkt gebied is ieder gezin genoodzaakt in eigen voedsel, kleding en woning te voorzien. Een mislukte oogst kan leiden tot hongersnood en er is geen toegang tot nieuws en technologische ontwikkelingen. Investeringen waarvan de kosten eerder met ruimte dan het aantal mensen te maken hebben, als infrastructuur en defensie, worden bij hogere bevolkingsdichtheid goedkoper. Omdat de afstand tussen mensen exponentieel daalt bij bevolkingsgroei is dit met name relevant voor dunbevolkt gebied. Uiteindelijk zullen afnemende meeropbrengsten worden vertoond. Zoals beschreven door Lewis (1954) en Ranis & Fei (1964) zijn de individuele opbrengsten van extra arbeiders hoger dan de collectieve in ontwikkelingslanden. Arbeiders krijgen hier namelijk hun gemiddelde in plaats van marginale opbrengst betaald. Bij afnemende meeropbrengsten van arbeid krijgen nieuwe arbeiders dus een hoger inkomen dan ze produceren.3

Er zijn beperkingen op het aantal te krijgen kinderen. In onderontwikkeld dunbevolkt gebied ontbreekt een financieel systeem en bij een verbod op slavernij is er geen onderpand voor leningen. In zeer dunbevolkt gebied kan een grotere hoeveelheid kinderen dus een hogere toekomstige productie tot gevolg hebben maar door de lage huidige productie kan men zich deze kinderen niet veroorloven. Het verhogen van de hoeveelheid kinderen heeft hier een positief effect op de

2 Zo beschrijft Romer (1986) kennis spillovers van menselijk kapitaal. Andere mogelijkheden zijn dat ouders een groter deel van de toegenomen productie weten op te eisen bij een toename in het aantal kinderen en dat kinderen minder risicovol zijn dan investeringen. Geboortebeperking zou in dit geval de totale productie verhogen maar de ouderen zouden hier niet van kunnen profiteren. Uit onderzoek van de Wereldbank (2009a) blijkt echter dat consumptieve armoede onder ouderen vergelijkbaar is met die van de beroepsgeschikte bevolking en lager ligt dan die van kinderen.

3 Dit verklaart ook de zware armoede in Malthusiaanse val, ondanks consumptie/productiesurplussen.

8

Page 9: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

productiviteit van kinderen van andere mensen. Bij grotere bevolkingsdichtheid is dit omgekeerd: ieder extra persoon zorgt ervoor dat de kinderen van anderen minder productief zijn.

Toenemende meeropbrengsten van investeringen kunnen hun oorzaak vinden in de combinatie van toenemende schaalvoordelen van bepaalde (fysiek en menselijk) kapitaalintensieve sectoren en intersectorale afhankelijkheid (Rodrik, 1996). In ontwikkelde landen is vrijwel iedere sector afhankelijk van andere sectoren voor zowel inkopen als afzet. De sectoren met toenemende schaalvoordelen kunnen alleen effectief produceren als ook andere sectoren een bepaalde grootte hebben. Deze sectoren groeien echter niet in ontwikkelingslanden door gebrek aan vraag of aanbod. Miyagiwa (1991) en Kremer (1993) beschrijven deze werking voor menselijk kapitaal. Ontwikkelde industrie kan volgens hen alleen effectief produceren bij grote aantallen hoogopgeleiden. In ontwikkelingslanden kan deze industrie niet van de grond komen door gebrek aan hoogopgeleiden. De onderwijssector blijft echter klein doordat er geen vraag is voor hoogopgeleiden. Een ander voorbeeld is de transportsector. Deze heeft grote wederzijdse afhankelijkheid met andere sectoren en vertoont toenemende schaalvoordelen door de hoge vaste kosten van het opzetten van een netwerk (Caves & Christensen, 1988). Industrie blijft klein als de transportmogelijkheden beperkt zijn. Het loont echter niet transport uit te breiden als er weinig industrie is. Overheidssteun aan onderwijs en infrastructuur is wijdverspreid maar dit principe geldt ook voor een groot aantal andere sectoren. Fysiek en menselijk kapitaal zullen na het bereiken van een bepaald niveau beide afnemende meeropbrengsten vertonen.

Een kleine investering levert hierdoor in ontwikkelingslanden vrijwel niets op. Het opzetten van een enkele sector kan niet door afhankelijkheid van andere sectoren. Het creëren van veel verschillende sectoren op kleine schaal ook niet door toenemende schaalvoordelen. Gigantische investeringen die economische ontwikkeling mogelijk maken zijn echter zeer productief. Theoretisch gezien is het mogelijk dat een enkele geldschieter een groot gebied industrialiseert en hierdoor de externaliteit internaliseert. In de praktijk gebeurt dit echter niet.4 Dit heeft verschillende redenen:

1. Kredietbeperking. Een zeer grote hoeveelheid kapitaal is nodig, die moeilijk kan worden geleend.

2. Institutionele belemmeringen. De monopoliepositie moet na economische ontwikkeling behouden worden om de grote investeringen terug te verdienen. Lonen moeten laag blijven om te voorkomen dat arbeiders er met de winst vandoor gaan. Hierbij is het gevaar van nationalisering of opsplitsing door de staat zeer groot.

3. Organisatorische problemen. De grote omvang kan leiden tot belangenconflicten en gebrekkige communicatie (McAfee & McMillan, 1995).

Voor de invoering van geboortebeperking was China dichtbevolkt maar met weinig kapitaalintensieve industrie. Afnemende meeropbrengsten van het aantal arbeiders en toenemende meeropbrengsten van investeringen zijn dus goed mogelijk. Voor ieder individu konden uitgaven aan kinderen dan het meest opleveren, collectief gezien waren investeringen productiever.

Ter illustratie is in de volgende grafieken te zien hoe al de genoemde mechanismen tot uiting kunnen komen: de substitutie tussen de hoeveelheid kinderen en investeringen, het duurder worden van tijd

4 Chaebols in Zuid-Korea komen dichtbij maar hadden grote overheidssteun (Cho, 2015).

9

Page 10: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

naarmate inkomens stijgen en de eerst toenemende en vervolgens afnemende meeropbrengsten van arbeiders en investeringen.

Grafiek 1: inkomensverdeling over het aantal kinderen en investeringen.

Grafiek 2: verloop van het inkomen per hoofd.

10

Page 11: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

De eerste grafiek geeft de inkomensverdeling weer over de hoeveelheid kinderen en investeringen. 5 Dit is dus niet het absolute aantal, dat hangt ook af van het inkomen. De tweede grafiek meet het inkomen per hoofd. De x-as is de waarde in generatie t. De lijn met een hoek van 45 graden meet hetzelfde op de y-as. De andere lijn meet de waarde in de hierop volgende generatie. Op de snijpunten van de grafieken verandert de variabele niet van generatie tot generatie. Deze scriptie gaat over de verschuiving van punt 1, via punt 2 naar punt 3: economische ontwikkeling. 6

Punt 1 verbeeldt de situatie in ontwikkelingslanden: een laag inkomen, lage investeringen en een focus op nageslacht. Het inkomen per hoofd blijft laag en constant doordat een kleine verhoging van de totale productie voornamelijk tot een bevolkingsgroei leidt. Dit evenwicht is stabiel. Doordat de vorige generatie vrijwel geen investeringen deed is er weinig fysiek en menselijk kapitaal aanwezig. Dit maakt inkomen laag, tijd goedkoop ten opzichte van goederen en meeropbrengsten van investeringen laag. Het verhogen van de hoeveelheid kinderen is hierdoor een betere keuze dan het doen van investeringen. Een kleine verhoging van het investeringsgedeelte brengt de samenleving tussen punt 1 en 2. Het inkomen stijgt en investeringen krijgen schaalvoordelen. De volgende generatie zal meer investeren dan in punt 1 maar minder dan de vorige generatie. Iedere generatie investeert minder dan de vorige en het inkomen per hoofd daalt totdat punt 1 als limiet bereikt wordt. Als de groei van het investeringsgedeelte echter groot genoeg is, zorgen de toegenomen schaal- en inkomenseffecten ervoor dat de volgende generatie niet minder zal investeren dan de huidige. Dit wordt afgebeeld met punt 2. Dit evenwicht is onstabiel. Een kleine verlaging van investeringen en de samenleving zakt terug naar punt 1. Een kleine verhoging van de investeringen en investeringen worden nog aantrekkelijker voor de volgende generatie. Naarmate investeringen verder stijgen beginnen meeropbrengsten af te nemen. Investeringen stijgen steeds minder hard tot het systeem opnieuw in een stabiel evenwicht terecht komt: punt 3. Dit komt overeen met de situatie van ontwikkelde landen: een hoog inkomen, veel investeringen en weinig kinderen.

Punt 1 komt overeen met het Malthusiaanse systeem: technologische vooruitgang leidt tot een grotere bevolking, het inkomen per hoofd is laag en constant en investeringen zijn verwaarloosbaar. Technologische vooruitgang die zorgt voor een betere voorziening van eerste levensbehoeften vertaalt zich in meer mensen. Doordat het gehele inkomen nodig is om te overleven is technologische vooruitgang in de productie van luxegoederen niet relevant. Punt 3 wordt verbeeld met neoklassieke groeimodellen. Technologische vooruitgang leidt tot een hoger inkomen per hoofd7, investeringen hebben afnemende meeropbrengsten en geforceerde verschuivingen leiden slechts tot verkeerde allocatie. Zoals het systeem van Malthus niet van toepassing bleek te zijn op Engeland in de 19de eeuw, zo zijn neoklassieke modellen ongepast voor ontwikkelingslanden.

5 Consumptie, waaronder uitgaven aan de verzorging van eigen ouders, is niet in beeld gebracht. Een driedimensionale weergave zou onnodig ingewikkeld zijn. Consumptie is minder relevant voor de relatie tussen geboortebeperking en productie en in ontwikkelingslanden is er weinig speelruimte voor consumptie.6 Punt 0 kan worden geïnterpreteerd als onbewoond gebied. Dit evenwicht is onstabiel. De introductie van mensen met een zeer laag inkomen, met zeer weinig investeringen of zeer weinig kinderen leidt tot een nieuw evenwicht.7 Technologische vooruitgang stijgt met het aantal mensen (Kremer, 1993). Het lijkt er echter sterk op dat het harder stijgt met investeringen. Nieuwe uitvindingen worden eerder gedaan in de meest ontwikkelde gebieden dan die met de meeste mensen. Zo is het aantal verkregen patenten veel groter voor Nederland dan Nigeria (USPTO, 2014).

11

Page 12: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Het lijkt of ouders hier worden afgebeeld als kille berekenaars die keuzes maken die direct ten koste gaan van hun kinderen. Dit is echter niet het geval als deze kinderen enig altruïsme hebben voor hun ouders. In ontwikkelingslanden zorgen individuele investeringen in fysiek en menselijk kapitaal slechts voor een zeer beperkt verhoogd inkomen. Ook de kinderen zullen beter af zijn met een iets lager inkomen per hoofd als zij de zorg voor hun ouders kunnen delen. Als zij deze last alleen moeten dragen houden ze uiteindelijk minder over om aan zichzelf te besteden. Investeringen in fysiek kapitaal komen hiernaast vaak sowieso niet terecht bij de eigen kinderen.

De transitie van punt 1 naar punt 2 kan alleen gebeuren door externe druk. Deze druk moet bestedingen aan investeringen verhogen, ten koste van de hoeveelheid kinderen. Tijdens deze transitie zal de totale productie stijgen. De afname in het aantal arbeiders wordt gecompenseerd door de toenemende meeropbrengsten van investeringen. Beleidsaanbevelingen voor economische ontwikkeling zijn radicaal anders dan bij de neoklassieke theorie. Overheidssubsidies aan industrie en staatsinvesteringen nemen via belasting of inflatie inkomen weg van individuen. Die individuen kunnen zich hierdoor minder kinderen veroorloven, het inkomen wordt besteed aan investeringen. Importtarieven, exportsubsidies en een lage valuta stimuleren eigen productie. Dit gaat ten koste van de consument, die het inkomen eerder besteedt aan meer kinderen. Al deze maatregelen worden klassiek gezien als het gevolg van verwarde gedachten en eigenbelang, waar de samenleving hoge kosten voor moet betalen (Rothbard, 1963). China deed dit allemaal. De meest controversiële maatregel die economische ontwikkeling zou bevorderen is wellicht geboortebeperking.

Zonder geboortebeperking waren keuzes gemaakt die de individuele opbrengst maximaliseerden. Ondanks de hogere collectieve opbrengst van investeringen was hierdoor voornamelijk inkomen besteed aan de hoeveelheid kinderen. Uitgaven aan onderwijs en investeringen in fysiek kapitaal waren laag geweest. Kapitaalintensieve industrie had zich hierdoor niet kunnen ontwikkelen. De dominerende sectoren moeten arbeidsintensief zijn en onafhankelijk van kapitaalintensieve industrie kunnen opereren. In deze arbeidsintensieve sectoren is het marginaal product van arbeid laag en afnemend.

Met geboortebeperking werden uitgaven aan de hoeveelheid kinderen veel minder productief. Om toch in hun oude dag te kunnen voorzien zouden uitgaven verschuiven naar de individueel inferieure investeringen. Het marginaal product van deze investeringen was laag maar stijgend. De collectieve verschuiving naar investeringen maakte het opzetten van kapitaalintensieve sectoren mogelijk. Deze sectoren zijn uiteindelijk in staat meer te produceren dan de arbeidsintensieve. Hoewel individueel investeringen voor iedereen de inferieure keuze was, was dit collectief in staat de totale productie te verhogen.

12

Page 13: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Ter herhaling:

1. Geboortebeperkend beleid verhoogt de kosten van kinderen.2. Er vindt substitutie plaats van de hoeveelheid kinderen naar investeringen. 3. Investeringen hebben sterker toenemende meeropbrengsten dan arbeiders.4. De productie groeit harder dan zonder geboortebeperkend beleid.

Grafiek 3: het verloop van de totale productie in punten 1 (rood) en 3 (blauw) waar deze stijgt met technologische vooruitgang, en in transitie (groen) waar ook toenemende meeropbrengsten van investeringen van belang zijn.

13

Page 14: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Het effect van geboortebeperking op het aantal kinderen

Geboortebeperkend beleid zou de bron kunnen zijn van een groei van de totale productie. Om te bepalen of dit ook in China is gebeurd moet eerst vastgesteld worden of er daadwerkelijk sprake was van een geforceerde verlaging van het aantal geboortes. In dit hoofdstuk zullen de Chinese demografische patronen en de invloed van beleid hierop worden geanalyseerd.

In de jaren 50 en 60 was het geboortecijfer hoog. De situatie is te vergelijken met de Malthusiaanse val. Het aantal kinderen daalde niet door economische groei en werd slechts onderbroken door hongersnood. In 1972 werd begonnen met geboortebeperkende maatregelen. Een scherpe daling van het geboortecijfer volgt. Hierna gaat sterke economische groei gepaard met een verdere daling van het aantal geboortes. Een versoepeling van het beleid in stedelijke gebieden in 2014 heeft slechts tot een beperkte stijging van geboortes geleid (Denyer, 2015) en zeker niet tot een terugkeer naar het niveau van begin jaren 70. Dit komt overeen met de verwachting bij economische ontwikkeling.

Grafiek 4: gegevens van Nationaal Bureau van Statistiek (2000) en de Wereldbank (2015)

De grafiek geeft het vruchtbaarheidscijfer weer: het aantal kinderen van een hypothetische vrouw die op iedere leeftijd het huidige leeftijdsgebonden gemiddelde aantal kinderen zou krijgen. Dit vruchtbaarheidscijfer ziet een daling van meer dan zes in 1970 naar minder dan drie in 1980. De daling in gezinsgrootte was minder groot doordat kindersterfte afnam. Overleden kinderen geheel wegdenken zou echter ook onterecht zijn: hier zijn wel degelijk kosten voor gemaakt. Deze daling in geboortes veranderde de leeftijdsopbouw van de bevolking. Er was sprake van een dalende afhankelijkheidsratio voor jongeren, het aantal mensen van minder dan 15 jaar als percentage van de mensen in de leeftijd 15-64. Door het lage percentage ouderen komt dit grotendeels overeen met de totale afhankelijkheidsratio, waar mensen boven de 64 bij de jongeren worden opgeteld. Het inkomen van de beroepsbevolking hoeft dus minder ‘afhankelijken’ te onderhouden en dit maakt inkomen vrij voor investeringen.

14

0

1

2

3

4

5

6

7

8Geboortecijfer, 1949-2012

Page 15: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

19601963

19661969

19721975

19781981

19841987

19901993

19961999

20022005

20082011

0%

10%

20%

30%

40%

50%

60%

70%

80%

Afhankelijkheidsratio voor jongeren, 1960-2013

Grafiek 5: gegevens van de Wereldbank (2015)

Ondanks de sterke daling van het vruchtbaarheidscijfer blijft de beroepsgeschikte bevolking groeien. In de eerste jaren na geboortebeperking had dit geen invloed: de nieuwe instroom was al geboren voor het beleid. De latere stijging komt doordat een steeds groter gedeelte van de bevolking de vruchtbare leeftijd bereikt, het gevolg van eerdere bevolkingsgroei. Doordat het aantal arbeiders blijft stijgen kan een verhoging van het inkomen per arbeider zoals beschreven in de Malthusiaanse theorie en het Solow-model niet plaatsvinden.

19601963

19661969

19721975

19781981

19841987

19901993

19961999

20022005

20082011

20140

200000000

400000000

600000000

800000000

1000000000

1200000000

Beroepsgeschikte Bevolking

Grafiek 6: gegevens van de Wereldbank (2015)

15

Page 16: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Het is duidelijk dat een grote demografische verschuiving plaatsvond na de invoering van geboortebeperkende maatregelen. Lokaal onderzoek door Choe & Tsuya (1991) en Freedman et al. (1988) wijst uit dat overheidsbeleid een grote invloed heeft gehad op gezinsplanning in wijd uiteenlopende provincies. Yang et al. (2000) schatten dat de geboortes van 338 miljoen mensen zijn voorkomen van 1970 tot 1998 als het gevolg van dit beleid. Deze schatting wordt gemaakt door de trend in geboortes van 1950 tot 1970 door te trekken. Dit lijkt een te grove schatting. Het is goed mogelijk dat, ook in de afwezigheid van het beleid, andere ontwikkelingen invloed zouden hebben op het aantal geboortes. Feng et al. (2013) beargumenteren dat, hoewel de Chinese geboortebeperking de hoeveelheid kinderen versnelt omlaag heeft gebracht, het uiteindelijke geboortecijfer in 2010 niet lager ligt. Dit baseren ze op een vergelijking met 16 landen. Vrijwel al deze landen hebben echter zelf geboortebeperkende maatregelen genomen.

Andere ontwikkelingen kunnen een dergelijke daling in vruchtbaarheid niet verklaren. Sociale zekerheid ging juist achteruit (Leung, 2003) en de participatiegraad van vrouwen daalde (Wang, 2014). Kindersterfte daalde ook, maar dit hoeft geen negatief effect te hebben op het aantal kinderen (Doepke, 2004) en bovendien was deze daling sterker in eerdere periodes. Economische groei heeft mogelijk bijgedragen aan een dalende kinderwens, maar deze factor als exogeen beschouwen zou voorbijgaan aan het doel van dit onderzoek.

Dat geboortebeperkend beleid het aantal kinderen sterk heeft verlaagd wordt algemeen geaccepteerd. De vervolgvraag is of het vrijgemaakte inkomen is besteed aan investeringen.

16

Page 17: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Het effect van het aantal kinderen op investeringen

De Chinese geboortebeperking vormt een gigantisch sociaal experiment waarbij de gevolgen van bevolkingsgroei kunnen worden onderzocht. In dit hoofdstuk zal worden gekeken naar het effect op investeringen. Was dit insignificant, zoals het Solow-model voorspelt, negatief, zoals mogelijk is via het Ramsey- en Diamondmodel, of positief zoals is verantwoord in de alternatieve theorie? Twee vormen van investeringen zullen worden behandeld. Eerst zal worden gekeken naar fysiek kapitaal via de huishoudelijke spaarquote en vervolgens naar menselijk kapitaal door middel van onderwijs.

Door gebrekkige data betreft inkomen is het exacte verloop van de huishoudelijke spaarquote onbekend. Modigliani & Cao (2004) maken een schatting door de groei van huishoudelijke bezittingen (als sparen) te delen door de som van deze groei en consumptie (als inkomen). Tot huishoudelijke bezittingen werden geld, banksaldo’s, overheidsobligaties en vastgoed gerekend. Voor lange tijd was de spaarquote laag en dalend, ondanks economische groei. Eind jaren 70 begint een gigantische toename in besparingen. Deze stijging blijft zich voortzetten ondanks een zeer laag rentepercentage (Banerjee et al., 2010). De daling eind jaren 90 is waarschijnlijk niet het gevolg van een toename van consumptie maar van een substitutie naar obligaties en aandelen.

Grafiek 7

Onderzoek op microniveau toont aan dat de sterke stijging te maken heeft met een verlaging van het aantal kinderen. Banerjee et al. (2010) vinden een significant negatief effect van het aantal kinderen op de spaarquote: een extra kind verlaagt deze gemiddeld met 7 tot 11 procentpunt, afhankelijk van verdere specificaties. Gezinnen met dochters, die traditioneel minder voor hun ouders zorgen en een lager inkomen hebben, blijken meer te sparen. Om causaliteit aan te tonen wordt gebruik gemaakt van de geboortebeperkende maatregelen en het geslacht van het kind. Curtis et al. (2012) doen een vergelijkbaar onderzoek en vinden een stijging van 5 procentpunt als gevolg van ieder extra kind. Door de duidelijk exogene afname van het aantal kinderen bestaat er over causaliteit weinig twijfel. Choukhmane et al. (2013) vergelijken tweelingen met eenlingen en concluderen dat ieder kind het spaarpercentage gemiddeld verlaagt met 5 tot 7 procentpunt. Het krijgen van een tweeling is willekeurig verdeeld over de bevolking en heeft geen invloed op variabelen naast een verhoging van het aantal kinderen.

17

Page 18: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Ook op macroniveau is deze relatie terug te zien. Modigliani & Cao (2004) benoemen de opkomst van sparen voor ouderdom als belangrijkste reden voor de stijging van huishoudelijk sparen. Via een regressie op gecoïntegreerde data kunnen zij het verloop van de spaarquote voor een groot deel verklaren vanuit de dalende afhankelijkheidsratio en economische groei. De dalende afhankelijkheidsratio zorgt ervoor dat ouders zowel minder op hun kinderen kunnen rekenen op oudere leeftijd als meer geld overhouden om te sparen. De economische groei zorgt ervoor dat de huidige arbeiders meer kunnen sparen dan hun voorgangers kunnen consumeren uit hun gespaarde vermogen. Curtis et al. (2012) bevestigen dit resultaat. Zij kunnen verschillen in spaargedrag van 1955 tot 2009 voor twee derde verklaren vanuit demografische ontwikkelingen.

Kraay (2000) vond eerder geen significant effect van het percentage jongeren op spaargedrag. Wel beschrijft hij een negatief effect van uitgaven aan voedsel als percentage van consumptie en positief effect van het inkomen per hoofd. Bij minder kinderen hoeft minder te worden besteed aan voedsel en omdat kinderen niet werken stijgt het inkomen per hoofd. Mogelijk kan de discrepantie dus verklaard worden door een sterke correlatie van het percentage jongeren met deze variabelen. Ook Chamon & Prasad (2010) ontkennen het verband tussen de leeftijdsopbouw en spaargedrag. Uit hun bevindingen blijkt dat spaargedrag een U-vormige functie van leeftijd is. Omdat theoretisch gezien een omgekeerd patroon verwacht zou worden trekken zij de conclusie dat er geen demografische oorzaak is voor de stijging van de spaarquote. Deze conclusie is echter onjuist. Ten eerste wordt slechts gekeken naar leeftijden van 25 to 70, terwijl met name kinderen relevant zijn. Deze werken nog niet maar consumeren wel en halen zo de spaarquote omlaag. Ten tweede wordt in hun grafiek geen rekening gehouden met generatieverschillen. Als hierop wordt gecontroleerd verdwijnt het hoge spaarpercentage op jongere leeftijd (Ahmed & Mees, 2012). De jongste generatie wordt het hardst getroffen door de geboortebeperking: zij missen zowel broers en zussen om hun ouders te onderhouden als kinderen voor hun eigen ouderdom. Het hoge spaarpercentage op hoge leeftijd wordt veroorzaak door een fout in de data: alleen gezinshoofden worden meegenomen terwijl veel armere ouderen bij hun kinderen intrekken. Het hoge spaarpercentage is dan ook niet consistent met de lage participatiegraad (OECD, 2015).

Buiten China wordt vrijwel overal een negatief verband gevonden tussen de afhankelijkheidsratio en de spaarquote: in Afrika beneden de Sahara (Elbadawi & Mwega, 2000; Keho, 2011), Brazilië, Nigeria en Japan (Webb & Zia, 1990), Japan (Horioka, 1997), de Verenigde Staten (Thornton, 2001), Colombia (Cardenas & Escobar, 1997), Saudi-Arabië (Albatel, 2005), Zuid-Korea (Kang, 1994), Zuid-Oost Azië (Faruqee & Husain, 1998), Taiwan (Prema Chandra & Pang-Long, 2003) en een groot aantal andere landen (Higgins, 1994). Tegenvoorbeelden zijn zeldzaam: Baharumsha et al. (2002) vinden juist een positief verband in Maleisië en Singapore.8 Husain (2005) vindt geen significant verband in Pakistan maar wijt dit zelf aan het feit dat de demografische structuur vrijwel constant bleef.

8 Dit laatste werd veroorzaakt door een stijging van het aantal ouderen en is dus minder representatief voor China.

18

Page 19: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Naast de relatie tussen geboortebeperking en de huishoudelijke spaarquote is vanzelfsprekend ook het verband tussen de huishoudelijke spaarquote en investeringen in fysiek kapitaal van belang. De onderstaande grafiek bestaat tot 1992 uit schattingen van Kraay (2000) en erna uit die van Ma & Yi (2010).

Grafiek 8

Huishoudelijk sparen wordt hier gerekend als de toename van een aantal huishoudelijke bezittingen: geld, banksaldo’s, staatsobligaties en vastgoed. Het sparen van de overheden wordt gehaald uit hun boekhouding. Kraay neemt overige investeringen in vaste activa als het sparen van ondernemingen en het verschil van deze som met de nationale spaarquote als residu. Dit residu bestaat voornamelijk toenames in voorraden. Ma & Yi voegen dit samen met sparen van ondernemingen.

De bovenstaande grafiek geeft een substantiële onderschatting van de bijdrage van huishoudelijk sparen. De financiering van ondernemingen door de oprichter of zijn vrienden en familie en huishoudelijk bezit van aandelen en obligaties en de opbouw van pensioenen worden hier niet bij opgeteld. Al deze zaken worden, ten onrechte, gerekend bij het gedeelte van ondernemingen. Ook de productiviteit van huishoudelijk sparen ligt mogelijk hoger. Toegenomen voorraden zijn minder goed in staat toekomstig inkomen te verhogen dan gerichte investeringen. Kraay suggereert zelfs dat een groot deel hiervan onverkoopbaar zou zijn. De stijging van het sparen van de overheid in de 21 ste

eeuw is het gevolg van het wisselkoersbeleid en bestaat vooral uit buitenlandse valuta en staatsobligaties met lage rente (Morrison & Labonte, 2013). De bovenstaande gegevens kunnen dus het best worden opgevat als het absolute minimum van de bijdrage van huishoudens.

Zelfs met deze gegevens is het duidelijk dat huishoudelijk sparen een belangrijk aandeel heeft geleverd aan de hoge nationale spaarquote. Huishoudelijk sparen wist deze hoog en stijgend te houden, zelfs met de enorme afname van sparen door de overheid. De latere daling van de bijdrage

19

Page 20: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

van huishoudens is het gevolg van een relatieve afname van huishoudelijk inkomen. De huishoudelijke spaarquote blijft stijgen (Chamon & Prasad, 2005).

Nationale besparingen hebben het grootste gedeelte van investeringen in China gefinancierd. Door beperkte kapitaalmobiliteit bestaat er een zeer sterke correlatie tussen sparen en investeren (Narayan, 2007).9 Ondanks de absolute grootte van kapitaalstromen naar China hebben deze beperkt bijgedragen aan investeringen: Voor de jaren 90 waren deze te verwaarlozen, vanaf toen bedroegen ze ongeveer 10% van investeringen (Wereldbank, 2015). De spaarquote ligt hoger dan de hoeveelheid investeringen. Het gebrek aan kapitaalmobiliteit heeft dan ook mogelijk juist bijgedragen aan hoge binnenlandse investeringen (Bayoumi & Ohnsorge, 2013).

Naast fysiek kapitaal zag China ook een grote toename in het menselijk kapitaal van de beroepsbevolking. Het gemiddelde aantal jaren onderwijs hiervan steeg van 3,7 in 1980 tot 7,5 in 2013 (Wereldbank, 2015). Primair onderwijs werd ook voor de invoering van geboortebeperking op grote schaal gevolgd. Secundair onderwijs ziet in de jaren 70 een piek, het gevolg van de culturele revolutie. Hierdoor steeg het aantal leerlingen maar de kwaliteit daalde sterk. In 1976 werd teruggekeerd naar traditioneel onderwijs. Vanaf de jaren 80 ziet zowel secundair als tertiair onderwijs een grote en ononderbroken stijging, ondanks zeer lage staatsuitgaven aan onderwijs (Xiong, 2012).

19701973

19761979

19821985

19881991

19941997

20002003

20062009

0%

20%

40%

60%

80%

100%

120%

140%

Bruto inschrijving, 1970-2013

Primair onderwijsSecundair onderwijsTertiair onderwijs

Grafiek 9: aantal inschrijvingen als percentage van de relevante leeftijdsgroep, data van de Wereldbank (2015)

Het is goed mogelijk dat een daling van het aantal kinderen een belangrijke rol heeft gespeeld bij deze stijging. Uit onderzoek van Brown & Park (2002) blijkt dat armoede de belangrijkste reden is voor het stoppen met onderwijs. Dit bevestigt het bestaan van de afweging tussen uitgaven aan de hoeveelheid kinderen en aan hun menselijk kapitaal. Greenhalgh et al. (1994) beschrijven de grote toename van investeringen in menselijk kapitaal in drie dorpen in Shaanxi na de geboortebeperkende maatregelen. Uit de census van 1990 blijkt dat in gezinnen met 5 kinderen slechts 61% primair en 17% secundair onderwijs volgt. Voor gezinnen met 2 kinderen is dit respectievelijk 73% en 42%. (Li et al., 2008).

9 Maar ook zonder kapitaalbelemmeringen is dit vaak het geval (Feldstein & Horioka, 1980)

20

Page 21: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Specifiek onderzoek naar de relatie tussen het aantal kinderen en onderwijs werd gedaan in Kunming door Rosenzweig & Zhang (2006). Zij bekijken het effect van de geboorte van een tweeling op investeringen in menselijk kapitaal. Ook na controle op karakteristieken van de ouders en geboortegewicht10 vinden zij een negatief effect van een extra kind op het aantal jaren scholing, behaalde cijfers en gezondheid. Een tweede kind zorgt voor gemiddeld 0,23 jaar minder onderwijs, een derde kind zorgt voor een verdere daling van 0,65 jaar. Dit zijn substantiële cijfers bij een gemiddelde educatie van ongeveer vijf jaar. Li et al. (2008) bevestigen dit met nationale data, ook na te controleren voor geslacht, leeftijd en etniciteit van zowel kinderen als ouders. Choukmane et al. (2012) ondervinden een vergelijkbaar resultaat: aan het onderwijs van tweelingen wordt minder geld besteed en tweelingen zijn 40% minder geneigd hoger onderwijs te volgen dan eenlingen. Dit is mogelijk nog een onderschatting van het effect van geboortebeperking. Tweelingen zijn eerder geneigd een kamer, kleding en hulp bij huiswerk te delen dan kinderen met verschillende leeftijden. Deze kostenbesparingen kunnen leiden tot meer investeringen in menselijk kapitaal. Opnieuw geldt dat tweelingen een natuurlijk experiment vormen.

Qian (2009) concludeert juist dat het aantal kinderen een positief heeft op onderwijs. Zij maakte gebruik van het feit dat het in sommige gebieden geoorloofd is een tweede kind te krijgen als het eerste kind een meisje is. Ze ontdekte dat in deze gebieden eerstgeboren meisjes meer onderwijs volgen dan in gebieden waar slechts één kind geboren mag worden. Ze was echter niet in staat te kijken naar onderwijs voor het tweede kind. Short et al. (2001) vonden al eerder dat de zorg voor de eerste dochter beter is wanneer een tweede kind geoorloofd is. In gebieden waar twee kinderen altijd zijn toegestaan is zorg voor kinderen echter veruit het slechtst. Het is dus waarschijnlijk dat de situatie in gebieden waar soms een tweede kind is geoorloofd niet representatief is voor de situatie zonder geboortebeperking.

Onderzoeken in India (Rosenzweig & Wolpin, 1980; Kumar & Kugler, 2011), Bangladesh (Schultz, 2009), Colombia (Miller, 2010) en Nigeria (Ashraf, Weil & Wilde, 2012) vonden bewijs voor substitutie tussen de hoeveelheid kinderen en onderwijs. In Israel (Angrist, Lavy & Schlosser, 2005) en Noorwegen (Black, Devereux, & Salvanes, 2005) werd geen bewijs gevonden, mogelijk door kinderbijslag, grote onderwijssubsidies en ontwikkelde pensioensystemen. Wat dit betreft is China beter te vergelijken met de eerste categorie landen.

Investeringen in onderwijs beperkten zich niet tot kinderen. Ook grote aantallen volwassenen, die een gebrekkige opleiding hadden genoten tijdens de culturele revolutie, volgden onderwijs (Young, 2003). In hoeverre de hoeveelheid kinderen hier invloed op heeft gehad is helaas niet duidelijk.

Geboortebeperking heeft dus een grote positieve invloed gehad op investeringen in zowel fysiek als menselijk kapitaal. Een verlaging in het aantal kinderen kan een groot deel van de stijging in huishoudelijk sparen verklaren. Huishoudelijk sparen levert een belangrijke bijdrage aan de nationale spaarquote. De nationale spaarquote financiert vervolgens het overgrote gedeelte van investeringen. Ook het aantal jaren onderwijs stijgt wanneer minder kinderen geboren worden. Het is dus zeer waarschijnlijk dat geboortebeperkende maatregelen een positief effect hebben gehad op het inkomen per hoofd. Het aantonen van een hogere totale productie vereist verder onderzoek.11

10 Bij tweelingen ligt deze gemiddeld 30% lager (Behrman & Rosenzweig, 2004). Dit kan leiden tot een mindere gezondheid en minder talent voor onderwijs.11 De combinatie van stijgende hoeveelheid arbeiders en een toegenomen inkomen per hoofd verklaren de groei ten opzichte van het verleden. Dit is echter niet het onderwerp van deze scriptie. Hier wordt geprobeerd het verschil met het

21

Page 22: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Het effect van investeringen op de totale productie

Dat China een zeer grote economische groei gekend heeft zal voor weinigen als een verrassing komen. Van de jaren 50 tot 70 fluctueerde de Chinese economie sterk en had een groei van gemiddeld 5% per jaar. Hierna stabiliseerde deze groei zich en steeg uit tot meer dan 10% per jaar. Een deel hiervan werd veroorzaakt door een onderschatting van inflatie maar ook de reële groei is zeer hoog geweest (Young, 2003). In dit hoofdstuk zal worden gekeken of de verschuiving van arbeiders naar fysiek en menselijk kapitaal hieraan een negatieve of positieve bijdrage heeft geleverd.

Naast een groei van de productie was er ook een grote verschuiving in de opbouw hiervan. In de vorige hoofdstukken is duidelijk gemaakt dat geboortebeperking de hoeveelheid arbeiders heeft verlaagd, grote hoeveelheden gespaard kapitaal heeft vrijgemaakt voor fysieke investeringen en het opleidingsniveau verbeterde. Deze verschuiving van de compositie van productiefactoren bracht een verandering in de compositie van economische sectoren teweeg.

Bij lage investeringen hadden sectoren waar weinig kapitaal en geen opleiding voor nodig is en die onafhankelijk kunnen opereren, gedomineerd. Voorbeelden zijn straatverkoop, prostitutie, bedelarij en diefstal. In China was dit voornamelijk de zelfvoorzieningslandbouw. Kennis wordt hier binnen de familie doorgegeven en onderwijs verhoogt productie vrijwel niet (Yang & An, 1997). Door de grote hoeveelheid arbeiders is mechanisatie, waar relatief schaars menselijk en fysiek kapitaal voor is vereist, oneconomisch. De eigen productie wordt geconsumeerd en inkopen zijn niet nodig. De door geboortebeperking gestegen hoeveelheden fysiek en menselijk kapitaal hielpen het opbouwen van andere sectoren. Binnen de primaire sector zag met name de visproductie grote groei. Hierbuiten groeide industriële productie, de bouw en de dienstensector sterk (Nationaal Bureau van Statistiek, 2014). In dit hoofdstuk zal worden onderzocht of deze verschuiving een positief of negatief effect had op de totale productie. Dat de Chinese economie snel is gegroeid met industrialisatie is duidelijk. De vraag is of een sterke verhoging van het aantal arbeiders in de zelfvoorzieningslandbouw niet had geleid tot een nog hogere groei. Dit lijkt een onwaarschijnlijk scenario, maar dient zeker te worden onderzocht.

Wat was het effect geweest van een verhoging van het aantal arbeiders in de zelfvoorzieningslandbouw? Wan & Cheng (2010) schatten dat een stijging van 10% van iedere productiefactor (ook landbouwgrond) slechts leidt tot een toename van de productie van 10,26%. Vruchtbare grond werd al volledig en intensief gebruikt en het marginale product van arbeiders was dus afnemend. Islam & Yokota (2008) en Cai (2010) beschrijven bovendien dat het marginale product van arbeid in deze sector lager lag dan het inkomen. De landbouw zag een sterke afname in de hoeveelheid arbeiders zonder dat dit een verlaagde productie tot gevolg had. Een verhoging van het aantal arbeiders in de zelfvoorzieningslandbouw had dus de gemiddelde productiviteit van arbeid verlaagd.

alternatieve scenario zonder geboortebeperking te bepalen.

22

Page 23: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Investeringen van fysiek en menselijk kapitaal in industriële productie had de gemiddelde productiviteit hiervan juist verhoogd. Deze sector kent toenemende schaalvoordelen op regionaal niveau. Dit is aangetoond in Ierland (Kennedy, 1971), de Verenigde Staten (McCombie & de Ridder, 1984), de Europese Unie (Fingleton & McCombie, 1998), Spanje (León-Ledesma, 1998) en Zuid-Korea (Park & Kwon, 1995). Oulten & O’Mahony (1994) en Basu & Fernald (2002) vinden bewijs voor constante schaalvoordelen maar doen hun onderzoek met growth accounting, een verkeerde methode die niet in staat is toenemende schaalvoordelen te herkennen (Felipe & McCombie, 2008). Onderzoek van Hansen & Zhang (1996) sluit hierbij aan met een vergelijking tussen Chinese regio’s: productie- en productiviteitsgroei blijken samen te hangen met de groei van industrie. Dit wordt verder bevestigd door het gedrag van buitenlandse investeerders in China. Investeringen vestigen zich eerder in industrieel ontwikkeld gebied (He, 2002) en een hogere productie trekt meer investeringen aan (Wang & Swain, 1995).12 Investeringen in industrie worden dus productiever met de grootte van de investering en bezitten een hogere collectieve dan individuele opbrengst.

Mogelijk spelen betere productiemethoden op grote schaal en afhankelijkheid van andere sectoren hierbij een rol. Veel van de opgekomen sectoren kennen sterk toenemende schaalvoordelen: Bij de visproductie geldt dit voor visserij (Panayatou, 1982) en ook aquacultuur heeft zowel interne als externe schaalvoordelen (Perlman & Juarèz-Rubio, 2010). Telecommunicatie, transport en nutsbedrijven hebben schaalvoordelen door de hoge vaste kosten van het opzetten en onderhouden van een netwerk (Caves & Christensen, 1988). Door beter werkende processen op grotere schaal kent ook de productie van papier en drukwerk, glas en machines en transportmiddelen toenemende schaalvoordelen (Wereldbank, 2009b). Hetzelfde geldt voor de productie van cement (McBridge, 1981), staal (Cromton & Lesourd, 2008) en chemicaliën (Moore, 1959). Tegelijkertijd bestaat grote afhankelijkheid van andere sectoren. Zo is cement is noodzakelijk voor de bouw, staal voor de bouw en de productie van machines, transportmiddelen en huishoudelijke apparatuur, chemicaliën voor plastic en medicijnen. Andersom is ook de vraag van belang: een fabriek op zeer grote schaal is niet langer productief als slechts beperkt gebruik wordt gemaakt van de capaciteit. Handel met het buitenland is geen goed substituut door transportkosten en handelsbarrières. Ferris & Gawande (2003) vinden empirisch bewijs voor het coördinatieprobleem dat hiermee gepaard gaat.

Een kwantitatieve schatting maken van het effect van investeringen op de productiegroei is zeer moeilijk. Er zijn pogingen gedaan de productiegroei te verdelen over factoren aan de hand van growth accounting. Hierbij worden de toenames in de kapitaalvoorraad en het aantal arbeiders tot de macht van hun inkomensdeel gedaan, een mogelijke benadering van marginale opbrengst. Het residu wordt toegeschreven aan verbeterde productiviteit. In de onderstaande tabel zijn de uitkomsten hiervan te zien:

Onderzoek Periode Fysiek Kapitaal

Arbeiders

Menselijk kapitaal

Productiviteit

Hu & Khan 1979-1994 58% - 42%Chow & Li 1978-1998 54% 13% - 32%Wang & Yao 1978-1999 48% 16% 11% 25%Whalley & Zhao 1978-2008 45% 38% 17%

12 De instroom van buitenlandse investeringen is dus deels het gevolg van eerdere binnenlandse investeringen. Op deze manier kan zelfs worden beargumenteerd dat geboortebeperking meer buitenlandse investeringen tot gevolg had.

23

Page 24: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Schattingen lopen zeer sterk uiteen en geen van de gebruikte methodes heeft een sterke theoretische basis. Hu & Khan (1997) negeren onderwijs en specificeren de verdeling tussen fysiek kapitaal en arbeiders niet. Ook Chow & Li (2002) negeren menselijk kapitaal. Wang & Yao (2002) zien de rol van arbeid als het product van het aantal arbeiders en hun gemiddelde aantal jaren onderwijs. Zij gaan er dus van uit dat 10% meer onderwijs evenveel oplevert als 10% meer mensen, een sterke assumptie. Whalley & Zhao (2010) nemen in plaats van het aantal jaren onderwijs de opportuniteitskosten hiervan. Deze stijgen met economische groei, dus verklaren zij de groei deels door zichzelf. Bovendien zijn belangrijke assumpties van growth accounting afnemende meeropbrengsten, constante schaalvoordelen en perfecte competitie waardoor iedere factor zijn marginale product betaald krijgt. China voldoet hier bij lange na niet aan. Toenemende schaalvoordelen zorgen voor een overschatting van de productiviteitstoename en verstoringen van perfecte competitie zorgen ervoor dat factordelen afwijken van hun marginale opbrengst.

Een directe schatting van het effect van geboortebeperking op productiegroei kan worden gemaakt door provincies met elkaar te vergelijken. Li et al.(1998), Chen & Feng (2000), Li & Zhang (2007) en Zhang et al. (2015) vinden allen een negatief verband tussen bevolkingsgroei en economische groei in Chinese provincies. Volgens Liu & Hu (2013) hebben demografische effecten voor 20% bijgedragen aan de economische groei van 1983 tot 2008. Al deze onderzoeken kijken echter naar inkomen per hoofd waardoor ook andere factoren (als een dalende afhankelijkheidsratio) een grote rol kunnen spelen. Bovendien wordt gecontroleerd op variabelen (als alfabetisme, investeringen en het percentage mensen in de tertiaire sector) waar geboortebeperking ongetwijfeld invloed op heeft gehad. Mobiliteit van kapitaal en arbeiders vertroebelt dit effect verder.

Er kan geconcludeerd worden dat de verschuiving van kinderen naar investeringen een positief effect heeft gehad op de groei van de totale productie. Verhoogde hoeveelheden fysiek en menselijk kapitaal hebben industrialisatie mogelijk gemaakt. Hogere arbeidsintensiviteit in de zelfvoorzieningslandbouw had de productiviteit per arbeider verlaagd. Industriële productie wordt juist productiever bij een uitbreiding van de schaal. Industrialisering heeft dus een groei van de totale productie teweeg gebracht. Kwantitatieve schattingen van dit effect zijn helaas zeer onnauwkeurig.

24

Page 25: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Conclusie

Empirisch bewijs sluit volledig aan bij de alternatieve theorie. Geboortebeperkend beleid is effectief geweest in het verlagen van het aantal kinderen. Dit heeft een substitutie veroorzaakt naar meer sparen en beter onderwijs. De gevolgen waren een toename van de kapitaalvoorraad en minder maar beter opgeleide arbeiders. Deze verandering van productiefactoren verschoof de Chinese economie van zelfvoorzieningslandbouw naar industriële productie. Deze verschuiving had een positief effect op de totale productie. De meeropbrengsten van arbeiders in de zelfvoorzieningslandbouw waren afnemend en lager dan het inkomen. De kapitaalintensieve industrie kende daarentegen toenemende schaalvoordelen. De individuele opbrengst voor uitgaven aan kinderen lag hierdoor hoger dan de collectieve opbrengst. Voor fysieke investeringen en onderwijs was dit andersom. Er kan dus worden geconcludeerd dat geboortebeperking de totale productie heeft verhoogd.

Achteruit redenerend is dit misschien beter te begrijpen:

1. China kende een groei van de totale productie.2. Deze groei werd onder andere veroorzaakt door een verschuiving van

zelfvoorzieningslandbouw naar industrie.3. Voor deze verschuiving waren grote hoeveelheden fysiek en menselijk kapitaal nodig.4. Dit werd mede geleverd door huishoudens.5. Deze huishoudens hadden inkomen te besteden en wilden zich verzekeren tegen ouderdom.6. Zij hadden dit inkomen en geen zekerheid doordat ze weinig kinderen hadden.7. Deze lage hoeveelheid kinderen werd veroorzaakt door geboortebeperking.

Een kwantitatieve schatting van dit effect maken is helaas niet mogelijk. De uiteenlopende uitkomsten van de genoemde onderzoeken, de wederzijdse causaliteit van veel variabelen en het gebrek aan een goede productiefunctie om de groei te verdelen over factoren maken iedere schatting onbetrouwbaar. De zeer sterke daling van het aantal kinderen, de hoge investeringen in fysiek en menselijk kapitaal en de diepgaande verschuiving van economische sectoren suggereren een zeer substantiële bijdrage aan de economische groei.

Bij het generaliseren van deze conclusie is voorzichtigheid geboden. Zoals in de theorie al werd behandeld zal geboortebeperking op kleine schaal, bij lage bevolkingsdichtheid en in ontwikkelde landen productie juist verlagen. Externe factoren als relatieve politieke en monetaire stabiliteit zijn mogelijk essentieel geweest om dit effect tot zijn recht te laten komen.

Dit onderzoek kon niet overal aan toekomen: de rol van kinderen als consumptiegoed en de gevolgen van geboortebeperking voor eigen consumptie zijn niet behandeld. Ook is niet ingegaan op de mogelijkheid dat ouderen wel degelijk negatief beïnvloed worden, ondanks groei van de totale productie. De kettingreactie die mogelijk is veroorzaakt, waarbij een hoger inkomen en hogere opbrengsten meer investeringen tot gevolg hebben is niet besproken. Overige gevolgen van geboortebeperking op productie als een hogere participatiegraad, een hogere kapitaalvoorraad per persoon en vergrijzing zijn genegeerd.

De gevolgen van geboortebeperking worden vrijwel nooit behandeld bij het verklaren van de Chinese economische groei. Dit blijkt onterecht te zijn.

25

Page 26: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Overige implicaties

De behandelde mechanismen zijn niet alleen toepasbaar op de gevolgen van geboortebeperking. De wisselwerking van substitutie tussen kinderen en investeringen en toenemende meeropbrengsten van investeringen kan worden toegepast op een groot aantal andere ontwikkelingen en fenomenen.

Het ondersteunen en beschermen van investeringen kan een zelfde effect hebben als geboortebeperking: duwen aan de ene kant is vergelijkbaar met trekken aan de andere kant. Populaire beleidsaanbevelingen voor economische ontwikkeling als het privatiseren van verliesmakende staatsbedrijven en handelsliberalisatie kunnen hierdoor een tegengesteld effect bereiken.

Een geforceerde verschuiving van kinderen naar investeringen kan worden geobserveerd bij vrijwel iedere economische ontwikkeling. In China was naast geboortebeperking sprake van staatsbedrijven, importbeperkingen, restricties van kapitaalmobiliteit en een ondergewaardeerde munt. Japan, Zuid-Korea, Taiwan en Singapore zagen grote economische groei na geboortebeperkende maatregelen en subsidies aan investeringen (Bloom & Williamson, 1997; Mason, 2003). De Sovjet-Unie industrialiseerde terwijl staatsinvesteringen in fysiek kapitaal en onderwijs de hoeveelheid kinderen omlaag brachten. West-Europa ontwikkelde zich met staatssteun aan binnenlandse industrie (List, 1841) en ook hier volgde een daling van geboortes.

Het biedt een verklaring voor armoede ondanks ontwikkelingshulp en rijkdom aan grondstoffen. Beiden verhogen het inkomen maar door de lage opbrengst van investeringen vertaalt dit zich vooral in meer kinderen. Zelfs in rijke oliestaten zijn relatief veel kinderen en wordt weinig gespaard en besteed aan onderwijs (Albatel, 2005).

Een andere toepassing is de vergrijzing van ontwikkelde landen. Dit kan worden verklaard door de relatief lage opbrengsten van uitgaven aan de hoeveelheid kinderen. Mogelijk spelen de hoge opbrengst van investeringen bij ontwikkelde industrie, verplichte pensioenen, onderwijssubsidies en de leerplicht hierbij een rol.

De uitkomst van dit onderzoek is dus niet alleen verrassend maar heeft vergaande implicaties. De mogelijkheden tot vervolgonderzoek zijn dan ook groot.

26

Page 27: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Bronnen

Abramovitz, M. (1956). ‘Resource and Output Trends in the United States Since 1870.’ American Economic Review, 46, 5-23.

Adewuyi, A. A. (1980). ‘Malthusianism and Africa’s population explosion’. ongepubliceerd.

Ahmed, R. & Mees, H. (2012). ‘Why do Chinese households save so much?’ voxeu.org, http://www.voxeu.org/article/why-do-chinese-save-so-much [02-07-2015]

Albatel, A. H. (2005). ‘Population Growth and Economic Development in Saudi Arabia.’ Scientific Journal of King Faisal University, 6 (2), 341-374.

Allen, F., Qian, J. & Qian, M. (2005). ‘Law, Finance, and Economic Growth in China.’ Journal of Financial Economics, 77, 57-116.

Angrist, J., Lavy, V. & Schlosser, A. (2005). New Evidence on the Causal Link Between the Quantity and Quality of Children, NBER working paper 11835, Cambridge: National Bureau of Economic Research.

Armelagos, G. J., Goodman, H. A. & Jacobs, K. H. (1991). ‘The origins of agriculture: Population growth during a period of declining health’. Population and Environment, 13 (1), 9-22.

Ashraf, Q. & Galor, O. (2011). 'Dynamics and Stagnation in the Malthusian Epoch.' American Economic Review, 101, 2003-2041.

Ashraf, Q. H., Weil, D. N. & Wilde, J. (2013). ‘The Effect of Fertility Reduction on Economic Growth.’ Population and Development Review, 29, 97-130.

Baharumshah, A. Z., Thanoon, M. A. & Rashid, S. (2002). ‘Saving dynamics in the Asian countries.’ Journal of Asian Economics, 204, 1-19.

Banerjee, A., Meng, X. & Qian, N. (2010). Fertility and Savings: Micro Evidence from Family planning in China, Manuscript. MIT en Yale University.

Basu, S. & Fernald, J. G. (2002). ‘Aggregate productivity and aggregate technology.’ European Economic Review, 46 (6), 963-991.

Bayoumi, T & Ohnsorge, F. (2013). ‘Do inflows or Ouwflows Dominate? Global implications of Capital Account Liberalization in China.’ IMF working papers, 13/189

Becker, G. S., Murphy, K. M. & Tamura, R. (1994). ‘Human Capital, Fertility and Economic Growth.’ Human Captial: A Theoretical and Empirical Analysis with Special Reference to Education, 323-350.

Behrman, J.R. & Rosenzweig, M. R. (2004). ‘Returns to Birthweight.’ Review of Economics and Statistics, 86, 586-601.

Black, S. E., Devereux, P.J. & Salvanes, K. G. (2005). ‘The More the Merrier? The Effect of Family Size and Birth Order on Children’s Education.’ Quarterly Journal of Economics, 120, 669-700.

Bloom, D. E. & Williamson, J. G. (1998). ‘Demographic Transitions and Economic Miracles in Emerging Asia.’ World Bank Economic Review, 12 (3), 419-455.

27

Page 28: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Boserup, E. (1965). The conditions of agricultural growth: The economics of agrarian change underpopulation pressure. London: Allen and Unwin.

Brown, P. H. & Park, A. (2002). ‘Education and poverty in rural China.’ Economics of Education Review, 21, 523-541.

Bruni, L. (1964). ‘Internal Economies of Scale with a Given Technique.’ The Journal of Industrial Economics, 12 (3), 175-190.

Cai, F. (2010). ‘Demographic transition, demographic dividend and Lewis turning point in China.’ China Economic Journal, 3 (2), 107-119.

Cain, M. (1983). ‘Fertility as an Adjustment to Risk.’ Population and Development Review, 9 (4), 688-702.

Cameron, L., Erkal, N., Gangadharan, L. & Meng, X. (2013). ‘Little emperor: behavioral impacts of China’s One-Child Policy.’ Science, 339 (6122), 953-957.

Cárdenas, M. & Escobar, A. (1996). Colombian Savings: A Long View., paper presented at the 9th InterAmerican Seminar on Economics organized by the NBER and the Universidad de San Andrés, Buenos Aires, Argentina.

Cass, D. (1965). ‘Optimum growth in an aggregative model of capital accumulation’. Review of Economic Studies, 32, 233-240.

Caves, D.W. & Christensen, L.R. (1988). ‘The importance of scale, capacity, utilization, and density in explaining interindustry differences in productivity growth.’ The Logistics and Transportation Review, 24, 3-32.

Cendrowski, S. (2015). ‘China’s Global 500 companies are bigger than ever – and mostly state-owned’. fortune.com, http://fortune.com/2015/07/22/china-global-500-government-owned/ [16-08-2015]

Chamon, M. & Prasad, E. (2010). ‘Why are Saving Rates of Urban Households in China Rising?’ American Economic Journal: Macroeconomics, 2, 93-130.

Chang, H. J. (2002). ‘Kicking Away the Ladder’. Post-autistic economics review, 15, artikel 3.

Chen, B. & Feng, Y. (2000). ‘Determinants of economic growth in China: Private enterprise, education and openness.’ China Economic Review, 11, 1-15.

Choe, M. K. & Tsuya, N. O. (1991). ‘Why do Chinese Woman Practice Contraception? The Case of Rural Jilin Province.’ Studies in Family Planning, 22(1), 39-51.

Choukhmane, T., Coeurdacier, N. & Jin, K. (2013). The One-Child Policy and Household Savings, mimeo, London School of Economics and SciencesPo.

Chow, G. C. & Li, K. W. (2002). ‘China’s Economic Growth: 1952-2010.’ Economic Development and Cultural Change, 51 (1), 247-256.

28

Page 29: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Cigno, A. & F. Rosati (1992). ‘The effects of financial markets and social security on saving and fertility behaviour in Italy.’ Journal of Population Economics, 5, 319-341.

Clark, G. (2007). A Farewell to Alms: A Brief Economic History of the World. Princeton University Press.

Coale, A. J. & Hoover, E. M. (1958). Population growth and economic development in low-income countries: a case study of India’s prospects, Princeton: Princeton University Press.

Compton, P. & Lesourd, J. B. (2008). ‘Economies of scale in global iron-making.’ Resources Policy, 33(2), 74-82.

Crenshaw, E. M., Ameen, Z. & Christenson, M. (1997). ‘Population Dynamics and Economic Development: Age-Specific Population Growth Rates and Economic Growth in Developing Countries, 1965 to 1990.’ American Sociological Review, 62 (6), 974-984.

Curtis, C. C., Lugauer, S. & Mark, N. C. (2011). ‘Demographic Patterns and Household Saving in China.’ NBER working Papers 16828, National Bureau of Economic Research.

Denison, E. F. (1962). The Sources of Economic Growth in the United States and the Alternatives before Us. New York: Committee for Economic Development.

Denyer, S. (2015). ‘Easing of China’s one-child policy has not produced a baby-boom.’ theguardian.com, http://www.theguardian.com/world/2015/feb/06/china-one-child-policy-problems-ageing-population , [02-07-2015]

Diamond, ‘National debt in a neoclassical growth model’. American Economic Review, 41, 1126-1150.

Docquier, F. (2014). ‘The brain drain from developing countries’. IZA World of Labor, 31.

Doepke, M. (2005). “Child Mortality and Fertility Decline: Does the Barro-Becker Model Fit the Facts?” Journal of Population Economics, 18(2), 337-366.

Easterlin, R. A. (1967). 'Effects of Population Growth on the Economic Development of Developing Countries.' The ANNALS of the American Academy of Political and Social Science, 369, 98-108.

Elbadawi, I. A. & Mwega, F. M. (2000). ‘Can Africa’s Savings Collapse be Reversed?’ The World Bank Economic Review, 14 (3), 415-43.

Engels, F. (1844). ‘Umrisse zu einer Krilik der Nationalökonomie’. Deutsch-Französische Jahrbücher

Entwisle, B. & Winegarden, C. R. (1984). ‘Fertility and Pension Programs in LDCs: A Model of Mutual Reinforcement.’ Economic Development and Cultural Change, 32 (2), 331-354.

Faruquee, H. & Husain, A. M. (1998). ‘Saving Trends in Southeast Asia: A Cross-Country Analysis.’ Asian Economic Journal, 12 (3), 195-217.

Fei, J. C. H. & Ranis, G. (1964). Development of the Labor Surplus Economy: Theory and Policy. Homewood, Illinois: Richard A. Irwin Inc.

29

Page 30: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Feldstein, M. & Horioka, C. (1980). ‘Domestic Saving and International Capital Flows.’ The Economic Journal, 90, 314-329.

Felipe, J. & McCombie, J. (2008). ‘Why the data tell us nothing about the importance of increasing returns to scale and externalities to capital.’ Economia e Sociedade, 17, 655-675.

Feng, W., Cai, Y. & Gu, B. (2013). ‘Population, Policy and Politics: How will History Judge China’s One-Child Policy?’ Population and Development Review, 38, 115-129.

Ferris, J. S. & Gawande, K. (1998). ‘Coordination Failures and Government Policy: Evidence from Emerging Countries.’ Journal of Development Studies, 39 (4), 84-111.

Fingleton , B. & McCombie, J. S. L. (1998). ‘Increasing Returns and Economic Growth: Some Evidence for Manufacturing from the European Union Regions.’ Oxford Economic Papers, 50, 89-105.

Frank, O. (2015). ‘The Demography of Fertility and Infertility’. gfmr.ch, http://www.gfmer.ch/Books/Reproductive_health/The_demography_of_fertility_and_infertility.html [16-08-2015]

Freedman, R., Xiao, Z., Li, B. & Lavely, W. (2010). ‘Local Area Variations in Reproductive Behaviour in the People’s Republic of China, 1973-1982.’ Population Studies: A Journal of Demography, 42, 39-57.

Greenhalgh, S., Chuzhu, Z. & Nan, L. (1994). ‘Restraining Population Growth in Three Chinese Villages’ Population and Development Review, 20, 365-93.

Hagen, E. E. (1975). The economics of development. Homewood: Irwin.

Hansen, J. D. & Zhang, J. (1996). ‘A Kaldorian approach to regional economic growth in China’. Applied Economics, 28, 679-685.

He, C. (2003). ‘Location of foreign manufacturers in China: agglomeration economies and country of origin effects.’ Papers in Regional Studies, 82, 351-372.

Heilig, G. (2011). ‘Average Years of Received Education, 2000.’ china-profile.com, http://www.china-profile.com/data/map_edu-years.htm, [02-07-2015]

Hey, J. (2005). ‘On the Number of New World Founders: A Population Genetic Portrait of the Peopling of the Americas’. PLoS Biol, 3 (6), 193.

Higgins, M. D. (1994). The Demographic Determinants of Savings, Investment and International Capital Flows, PHD Dissertion Thesis, Harvard University.

Horioka, C. Y. (2006). ‘A Cointegration Analysis of the Impact of the Age Structure of the Population on the Household Saving Rate in Japan.’ The Review of Economics and Statistics, 79 (3), 511-516.

Hu, Z. F. & Khan, M. S. (1997) ‘Why Is China Growing So Fast?’ IMF Staff Papers, 44 (1), 103-131.

Hull, T. H. (1990) ‘Recent Trends in Sex Ratios at Birth in China’ Population and Development Review, 16 (1), 63-83.

30

Page 31: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Jensen, E.R. (1990). ‘An econometric analysis of the old-age security motive for child bearing.’ International Economic Review, 31,953-968.

Jones, G. (2013). ‘The O-Ring sector and the Foolproof sector: An explanation for skill externalities.’ Journal of Economic Behavior & Organization, 85, 1-10.

Kang, K. H. (1994). ‘Why Did Koreans Save so ‘Little’ and Why Do they Now Save So ‘Much?’ International Economic Journal, 8 (4).

Keho, Y. (2011). ‘Long-run Determinants of Saving Rates in WAEMU Countries: An Empirical Assessment from ARDL Bounds Testing Approach.’ South African Journal of Economics, 79 (3), 312-329.

Kelley, A.C. & R.M. Schmidt (1994). ‘Population and Income Change: Recent Evidence.’ World Bank Discussion Papers No. 249, Washington, D.C.

Kennedy, K. A. (1971). Productivity and Industrial Growth: The Irish Experience. Oxford: Clarendon Press.

Kotlikoff, L. J. & Spivak, A. (1979). ‘The Familiy as an Incomplete Annuties Market.’ Journal of Political Economy, 89 (2), 372-391.

Kraay, A. (2000). ‘Household Saving in China.’ World Bank Economic Review, Vol. 14 (3), 545–70.

Kremer, M. (1993). ‘Population Growth and Technological Change: One Million B.C. to 1990’. The Quarterly Journal of Economics, 108 (3), 681-716.

Kremer, M. (1993). ‘The O-Ring Theory of Economic Development.’ The Quarterly Journal of Economics, 108 (3), 551-575.

Kumar, S. & Kugler, A. D. (2011) Testing the Children Quantity-Quality Trade-Off for India

Kuznets, S. (1967). 'Population and Economic Growth.' Proceedings of the American Philosophical Society, 111, 170-193.

Lall, S. & Albaladejo, M. (2004). ‘China’s Competitive Performance: A Threat to East Asian Manufactured Exports?’ World Development, 32 (9), 1441-1466.

Lee, C. H. (1992). ‘The government, financial system, and large private enterprises in the economic development of South Korea’. World Development, 20 (2), 187-197.

Léon-Ledesma, M. A. (2000). ‘Economic Growth and Verdoorn’s Law in the Spanish Regions, 1962-91.’ International Review of Applied Economics, 14, 55-69.

Leung, J. C. B. (2003). ‘Social security reforms in China: Issues and prospects.’ International Journal of Social Welfare, 12 (2), 73-85.

Lewis, W. A. (1954). ‘Economic Development with Unlimited Supplies of Labour.’ The Manchester School, 22 (2), 139-191.

31

Page 32: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Li, H. & Zhang, J. (2007). ‘Do High Birth Rates Hamper Economic Growth?’ Review of Economics and Statistics, 89, 110-117.

Li, H., Liu, Z. & Rebelo, I. (1998). ‘Testing the Neoclassical Theory of Economic Growth: Evidence from Chinese Provinces’ Economics of Planning, 31 (2), 117-132.

Li, H., Zhang, J. & Zhu, Y. (2008). ‘The Quantity-Quality Trade-Off of Children in a Developing Country: Identification Using Chinese Twins.’ Demography, 45, 223-243.

Lindert, P. H. (1980). ‘Child costs and economic development’ in R. A. Easterlin (ed.), Population and Economic Change in Developing Countries. Chicago: University of Chicago Press.

List, F. (1841). Das Nationale System der Politischen Ökonomie. Stuttgart/Tübingen

Liu, S. & Hu, A. (2013). ‘Demographic change and economic growth: Theory and evidence from China.’ Economic Modelling, 35 (C), 71-77.

Lucas, R. E. (1990). ‘Why Doesn’t Capital Flow from Rich to Poor Countries?’. American Economics Review, 80 (2), 92-96.

Ma, G. & Yi, W. (2010). ‘China’s High Saving Rate: Myth and Reality.’ International Economics, 122, 5-40.

Malthus, T. (1798) An Essay on the Principle of Population. Londen: J. Johnson.

Mason, A. (2003). ‘Population change and economic development: what have we learned from the East Asia experience?’ Applied Population and Policy, 1, 3-14.

McAfee, R. P. & McMillan, J. (1995). ‘Organizational Diseconomies of scale’. Journal of Economics & Management Strategy, 4 (3), 399-426.

McBride, M. E. (1981). ‘The Nature and Source of Economies of Scale in Cement Production.’ Southern Economic Journal, 48, 105-115.

McCombie, J. S. L. & De Ridder, J. R. (1984). ‘The Verdoorn Law Controversy: Some New Empirical Evidence Using the US State Data.’ Oxford Economic Papers, 36, 268-284

Miller, G. (2005). Contraception as Development? New Evidence from Family Planning in Colombia. NBER Working Paper No. 11704.

Miyagiwa, K. (1991). ‘Oligopoly and Trade Effect of Discriminatory Government Procurement Policy.’ American Economic Review, 81, 1320-1328.

Modigliani, F. & Cao, S. L. (2004). ‘The Chinese Saving Puzzle and the Life-Cycle Hypothesis.’ Journal of Economic Literature, 42(1), 145-170.

Moore, F.T. (1959). ‘Economies of Scale: Some Statistical Evidence.’ The Quarterly Journal of Economics, 73 (2), 232-245.

Morrison, W. M. & Labonte, M. (2013). ‘China’s Currency Policy: An Anlaysis of the Economic Issues.’ Congressional Research Service.

32

Page 33: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Morrison, W.M. (2006). ‘China’s Economic Conditions.’ CRS Issue Brief for Congress.

Narayan, P. K. (2007). ‘The saving and investment nexus for China: evidence from cointegration tests.’ Applied Economics, 37 (17), 2005.

Nationaal Bureau van Statistiek (2000). Statistical Yearbook of China 1990, 2000, Beijing: China Statistical Press.

Nationaal Bureau van Statistiek (2014). Statistical Yearbook of China, 2014, Beijing: China Statistical Press.

Nugant, J. B. & Gillaspy, R. T. (1983). ‘Old Age Pensions and Fertility in Rural Areas of Less Developed Countries: Some Evidence from Mexico.’ Economic Development and Cultural Change, 31 (4), 809-829.

OECD (2015). stats.oecd.org, data.oecd.org/emp/labour-force-participation-rate.htm [02-07-2015]

Oulton, N. & O’Mahony, M. (1994). Productivity and growth: A study of British industry, 1952-1986. Cambridge: Cambridge University Press.

Panayatou, T. (1982) Management concepts for small scale fisheries: Economic and social aspects, FAO Fisheries technical Paper. 228.

Park, A., Shen, Y., Strauss, J. & Zhao, Y. (2012). ‘Relying on Whom?: Poverty and Consumption Financing of China’s Elderly.’ Aging in Asia: Findings from New and Emerging Data Initiatives, 148-172.

Park, S. R. & Kwon, J. K. (1995). ‘Rapid Economic Growth with Increasing Returns to Scale and Little or no Productivity Growth.’ The Review of Economics and Statistics, 77 (2), 332-351.

Perlman, H. & Juárez-Rubio, F. (2010). ‘Industrial Agglomerations: The Case of the Salmon Industry in Chile.’ Aquaculture Econonmics & Management, 14 (2), 2010.

Prema-Chandra, A. & Pang-Long, T. (2003). ‘Determinants of Household Saving in Taiwan: Growth, Demography and Public Policy.’ Journal of Development Studies, 39 (5), 65-88.

Qian, N. (2009) ‘Quantity-Quality and the One Child Policy: The Only-Child Disadvantage in School Enrollment in Rural China.’ NBER working Paper no. 14973.

Rajan, S. I. (1994). ‘China’s One-Child Policy: Implication for Population Aging.’ Economic and Political Weekly, 29 (38), 2502-2506.

Ram, R. (1982). ‘Dependency Rates and Aggregate Savings: A New International Cross-Section Study.’ American Economic Review, 72, 537-544.

Rodrik, D. (1996). ‘Coordination failures and government policy: A model with applications to East Asia and Eastern Europe.’ Journal of International Economics, 40 (1-2), 1-22.

Rodrik, D. (2006). ‘What's So Special about China's Exports?’ China & World Economy, 14 (5), 1-19.

33

Page 34: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Romer, P. M. (1986). ‘Increasing Returns and Long-Run Growth’. Journal of Political Economy, 94 (5), 1002-1037.

Rosenzweig, M. R. & Wolpin, K. I. (1980). ‘Life-Cycle Labor Supply and Fertility: Causal Inferences From Household Models.’ Journal of Political Economics, 88, 328-48.

Rosenzweig, M.R. & Zhang, J. (2006) Do Population Control Policies Induce More Human Capital Investment? Twins, Birthweight and China’s ‘One Child’ Policy’ IZA Discussion Paper No. 2082. Institute for the Study of Labor, Bonn, Germany.

Rothbard, M. (1963). ‘Mercantilism: A Lesson For Our Times?’. Freeman, 16-27.

Sachs, J. D., Warner, A. M. (1995), ‘Economic Convergence and Economic Policies’. Case Netwerk Studies and Analyses, 35.

Schultz, T. P. (2009). How Does Family Planning Promote Development? : Evidence from a Social Experiment in Matlab, Bangladesh, 1977 - 1996

Short, S. E., Zhai, F., Xu, S. & Yang, M. (2001). ‘China’s One-Child Policy and the Care of Children: An Analysis of Qualitative and Quantitative Data.’ Social Forces, 79 (3), 913-943.

Simon, J. L. & Gobin, R. (1980). ‘The Relationship between Population and Economic Growth in LDC’s.’ In Simon and Da Vanzo (1980), pp.215-34.

Solow, R. M. (1956). ‘A Contribution to the Theory of Economic Growth’. The Quarterly Journal of Economics, 70 (1), 65-94.

Stockwell, E. G. (1972). ‘Some Observations on the Relationship Between Population Growth and Economic Development During the 1960s.’ Rural Sociology 37, 628-632.

Thornton, J. (2001). ‘Age Structure and Personal Savings Rate in the United States, 1956-1995.’ Southern Economic Journal, 68, 166-170.

Trostel, P.A. (2005). ‘Nonlinearity in the Return to Education.’ Journal of Applied Economics, 8, 191-202.

USPTO (2014). ‘Patent Counts By Country, State, and Year –All Patent Types’. uspto.gov, http://www.uspto.gov/web/offices/ac/ido/oeip/taf/cst_all.htm [16-08-2015]

Wan, G & Cheng, E. (2001). ‘Effects of land fragmentation and returns to scale in the Chinese farming sector.’ Applied Economics, 33 (2), 183-194.

Wang, H. (2014) Fertility and Female Labor Force Participation: Evidence from the One-Child Policy in China, Niet gepubliceerd, Michigan State University

Wang, J. Y. (1995). ‘The Determinants of Foreign Investement in Transforming Economies: Evidence from Hungary and China.’ Weltwirtschaftliches Archiv, 131, 359-82.

Wang, Y. & Yao, Y. (2002). ‘Sources of China’s economic growth 1952-1999: incorporating human capital accumulation.’ China Economic Review, 14, 32-52.

34

Page 35: thesis.eur.nl · Web viewIn de periode 1-1500 na Christus leidde technologische vooruitgang op de lange termijn alleen tot een grotere bevolking (Ashraf & Galor, 2011). Ook de recentere

Webb, S. B. & Zia, H. (1990). ‘Lower Birth Rates = Higher Saving in LDCs.’ Finance and Development 27 (2), 12-14.

Wei, S. & Zhang, X. (2009). The Competitive Saving Motive: Evidence from Sex Ratios and Savings Rates in China, NBER working paper no. 15093.

Wereldbank (2009a). From Poor Areas to Poor People: China’s Evolving Poverty Reduction Agenda. Washington, DC: Wereldbank.

Wereldbank (2009b). World Development Report 2009: Reshaping economic geography, hoofdstuk 4, p. 130, Washington, D.C: Wereldbank.

Wereldbank (2015). ‘World Development Indicators.’ http://data.worldbank.org/indicator [02-07-2015].

Whalley, J. & Zhao, X. (2013). ‘The Contribution of Human Capital to China’s Economic Growth.’ China Economic Policy Review, 2.

Wu, H. X. (2002). ‘How Fast has Chinese Industry Grown? Measuring the Real Output of Chinese Industry, 1949-97.’ Review of Income and Wealth, 48 (2), 179-204.

Xiong, B. (2012). ‘Time for China to address education spending shortfall’, china.org.cn, china.org.cn/china/NPC_CPPCC_2012/2012-03/09/content_24853989.htm [02-07-2015].

Yang, K; Chen, S. & Wei, J. (2000). China’s Birth Planning: Benefits and Inputs. Beijing: People’s Press.

Young, A. (2003). ‘Gold into Base Metals: Productivity Growth in the People’s Republic of China during the Reform Period.’ Journal of Political Economy, 111 (6), 1220-1261.

Zhang, H., Zhang, H. & Zhang, J. (2014). ‘Demographic age structure and economic development: Evidence from Chinese provinces.’ Journal of Comparative Economics, 43, 170-185.

35