39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De...

56
39 Studiën over de revolutie en over het staatsrecht I.± 1840. 1 Gelijk het Godsrijk de grootste,zoo is de eenvoudige familie de kleinste monarchie.En de kleinste corporatie,zoodra zij onafhankelijkheid bezit,is de kleinste republiek. Gezag is het noodwendig resultaat van zamenzijn en ongelijkheid. 2 Er moet eenheid zijn van beslissing, verbindende kracht van het bevel,of er komt twist, krijg,onderdrukking.Gezagoefening is de eigenschap, gezag is het natuurlijk en wettig eigendom van dengenen die de meeste kracht en vermogens bezit. Daardoor bezit en verkrijgt hij onderscheidene regten,ofschoon die regten,eenmaal verworven,het eigendom ook van den zwakken,tegenover den sterkeren, kunnen zijn.De algemeene natuurwet heeft het gezag, het regt van gezagoefening,oorspronkelijk verbonden aan de magt;daarna van den overgang van het wettig eigendom afhankelijk gemaakt.Dit verschil heeft Von Haller welligt niet genoeg opgemerkt,of doen opmerken.Hij toont,en teregt,dat men dikwijls magt en geweld verwart 3 ,maar er is ook een groot onderscheid tusschen magt en gezag.Uit kracht en behoefte,in verband met de algemeene natuurwet,ontstaat oorspronkelijk elk gezag;maar,wanneer eens de regten zijn ontstaan,is het niet meer waar dat de magtigste moet heerschen,maar wel dat de heerscher,door den eerbied voor zijne regten,de magtigste moet zijn. Iemand,in het bezit der overmagt,kan,zonder geweldenaar te wezen,tevens geenerlei aanspraak hebben op het gezag. 4 Overal is een natuurlijk en noodwendig gezag;het is onafscheidelijk aan het denkbeeld van zamenleving gehecht:`Nihil tam aptum est ad jus conditionemque naturae quam imperium,sine quo nec domus ulla,nec civitas,nec gens,nec hominum universum genus stare, nec rerum natura omnis,nec ipse mundus potest.'Cicero,

Transcript of 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De...

Page 1: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

39 Studiën over de revolutie en over het staatsrecht I. ± 1840.1

Gelijk het Godsrijk de grootste, zoo is de eenvoudige familie de kleinste monarchie. En de kleinste corporatie, zoodra zij onafhankelijkheid bezit, is de kleinste republiek.

Gezag is het noodwendig resultaat van zamenzijn en ongelijkheid.2 Er moet eenheid zijn van beslissing, verbindende kracht van het bevel, of er komt twist, krijg, onderdrukking. Gezagoefening is de eigenschap, gezag is het natuurlijk en wettig eigendom van dengenen die de meeste kracht en vermogens bezit. Daardoor bezit en verkrijgt hij onderscheidene regten, ofschoon die regten, eenmaal verworven, het eigendom ook van den zwakken, tegenover den sterkeren, kunnen zijn. De algemeene natuurwet heeft het gezag, het regt van gezagoefening, oorspronkelijk verbonden aan de magt; daarna van den overgang van het wettig eigendom afhankelijk gemaakt. Dit verschil heeft Von Haller welligt niet genoeg opgemerkt, of doen opmerken. Hij toont, en teregt, dat men dikwijls magt en geweld verwart3, maar er is ook een groot onderscheid tusschen magt en gezag. Uit kracht en behoefte, in verband met de algemeene natuurwet, ontstaat oorspronkelijk elk gezag; maar, wanneer eens de regten zijn ontstaan, is het niet meer waar dat de magtigste moet heerschen, maar wel dat de heerscher, door den eerbied voor zijne regten, de magtigste moet zijn. Iemand, in het bezit der overmagt, kan, zonder geweldenaar te wezen, tevens geenerlei aanspraak hebben op het gezag.4

Overal is een natuurlijk en noodwendig gezag; het is onafscheidelijk aan het denkbeeld van zamenleving gehecht: `Nihil tam aptum est ad jus conditionemque naturae quam imperium, sine quo nec domus ulla, nec civitas, nec gens, nec hominum universum genus stare, nec rerum natura omnis, nec ipse mundus potest.' Cicero, De legibus III, 1, 3.5 Overal is ook een souverein gezag. Er kunnen vele trappen, er kan menigerlei opklimming van onderhoorigen en overheden zijn; aan het toppunt is de souvereiniteit. Dit hoogste gezag is geen alvermogen. Het is onderworpen aan God, uit wiens volheid het is ontleend. Het strekt zich niet verder uit dan tot de uitoefening en handhaving zijner eigene regten en wordt door die van alle anderen beperkt.

Het gezag is une propriété de puissance, maar niet une puissance de propriété.6 Het gezag is een eigendom, dat men oorspronkelijk op grond eener eigenschap, daarna door erfregt of op andere wijze bezit; maar de aard van het gezag, de regten die eruit voortvloeijen7, hangen van de onderscheidene betrekkingen en omstandigheden af, waarin het uitgeoefend wordt. De eigenaar van een servituut is geen eigenaar van het land.

De vraag naar den oorsprong van den staat is eene ijdele vraag. De staat heeft geen oorsprong dan in Gods wil en de natuur van den mensch. Het denkbeeld van staat kan in zeker opzigt als eenzelvig met dat

Page 2: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

van 's menschen zelfstandigheid worden beschouwd. Waar eene familie is, daar is de staat reeds gedeveloppeerd; daar is gezag, onderwerping, wet, eigendom, regt van oorlog en vrede, enz. De menschen hebben niet uitgevonden of ingesteld wat reeds door hun eigen natuur daargesteld was, wat van hun wezen onafscheidelijk is, wat in Gods bestel en ordening ligt. Men heeft in onze godsdienstlooze tijden den oorsprong van taal, eigendom, regt, waarheid, huwelijk, gezag in menschelijke overeenkomst en uitvinding gezocht en den meer verheven, natuurlijken, goddelijken, alleen waren oorsprong miskend. In welke ongerijmdheden is men niet vervallen, zoodra men getracht heeft te bewijzen dat en te toonen hoe de mensch de taal uitgevonden had. De spraak is één met de menschheid en het beginsel der taal is, gelijk onze gansche natuur, eene gave Gods. Doch de oorsprong der talen, der eigendommen, der regten, en evenzoo der staten kan worden onderzocht.

De natuurtoestand is het zamenleven, is het leven in den staat. Hetgeen J. J. Rousseau en de zijnen l'état de nature hebben genoemd, zou een toestand van verwildering en verbeestelijking zijn. De barbaren en wilden hebben, sedert men daar den natuurtoestand en in de staten slechts menschelijke kunst en uitvinding zag, een groote rol in de werken over het staatsregt gespeeld. In die wildheid heeft men, in plaats van ontaarding en verval te erkennen, onschuld gezocht. Daarbij heeft men niet bemerkt dat ook bij de meest ruwe, woeste, verwilderde volken het wezen van den staat aangetroffen wordt. De wildheid is l'état naturel8, te weten, zooals men l'incrédulité la religion naturelle heeft genoemd.9 De toestand van den mensch, die door God aan den invloed en aan de ontwikkeling zijner bedorven natuur overgelaten wordt. Hetgeen Cicero, De inventione I, 2 [,2] en ook elders10 schrijft omtrent een tijd `cum in agris homines passim bestiarum modo vagabantur', moet minder als zijne wezenlijke meening worden beschouwd, dan wel in verband met de zucht om een krans voor de welsprekendheid te vlechten, die de menschen tot eene meer geregelde levenswijze had gebragt. Zie De oratore I, 8.11

Over 't algemeen hield men de menschelijke natuur voor goed en meende, dat in vroegere tijden de menschen meer in de nabijheid der goden en meer overeenkomstig met die onbedorven natuur hadden geleefd. Vandaar de gulden eeuw; vandaar de droomerijen van Rousseau, als hij van de voortreffelijkheden der wilden gewaagt. Het onderscheid dezer twee gevoelens moet niet in de partijdige waarneming van de deugden of gebreken der onbeschaafde volken worden gezocht. De oorzaak ligt dieper. Sommigen hebben de stem van het geweten met eene neiging tot het goede verward; deze hebben gemeend dat dit beginsel van deugd door de verkeerde inrigting der maatschappijen werd tegengewerkt en onderdrukt. Anderen hebben meer op 's menschen gedurige overhelling tot het kwade gelet; en deze hebben, van 's menschen oorspronkelijke reinheid onbewust, aan het hoofd der historie een toestand van afgezonderdheid, van oorlog aller tegen allen12 gesteld. Beide hebben natuur en historie slechts ten deele gekend.

Page 3: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

Het onderzoek naar den tijd toen de menschen nog buiten den staat hebben geleefd is nuttig, zegt men, om over de ware grondslagen van het staatsregt te kunnen oordeelen. Indien men de barbaarschheid van Rousseau bedoelt, zoo kan eene wetenschap niet op eene hersenschim, op eene valsche onderstelling worden gebouwd. Of denkt men aan de vroegste periode toen er niets buiten het familiewezen bestond, zoo maakt men ten onregte eene tegenstelling tusschen familie en staat.

`Non ita disseram . . . ut ad illa elementa revolvar . . ., ut a prima congressione maris et feminae, deinde a progenie et cognatione ordiar.' Zoo spreekt Scipio bij Cicero in de zamenspraak over de republiek.13 Maar het opklimmen tot de eerste beginsels, hetgeen voor dergelijke personaadjen14 overbodig mogt worden geacht, is algemeene behoefte in onzen tijd, nu men, dank ongeloof en eigenwaan, het alfabet der wetenschappen miskent en ontkent.15 Eene familie is niet enkel gelijksoortig aan den staat; zij is eraan gelijk. Zoodra het familiehoofd onafhankelijk is, maakt hij een staat uit. De staat is het genus, de familie eene species.

Uit eene aandachtige beschouwing van de familie kan veel voor het staatsregt in 't algemeen worden geleerd. Al terstond de eenheid der familie in de eenheid van het gezag. Echtgenoote en kroost zijn slechts de leden; man en vader is het hoofd. Man en vrouw zijn één volgens het natuurlijk, zoowel als volgens het Romeinsch en christelijk regt. Het ouderlijk gezag, zoolang de vader leeft, lost zich in het vaderlijk gezag op. De zoon wordt als één persoon met den vader geteld, l[ex] 11, Cod[ex] de impub[erum] et [de] aliis substit[ionibus]16. De vader heeft het hoogste gezag, de souvereiniteit. Merkwaardig zijn ten dien opzigte de uitdrukkingen der Romeinen: jus et majestas viri, en patrium jus et majestas. Die souvereiniteit is onverdeeld, maar niet onbeperkt. Ancillon (Nouveaux essais I, 75) begaat hieromtrent eene dwaling, die bij hem ook in andere deelen van het staatsregt aangetroffen wordt. `Déjà dans la famille la souveraineté est partagée.' Dit is valsch en steunt enkel op de verwarring van verdeeld en getemperd gezag. Duidelijk is zulks uit hetgeen volgt, dat volkomen juist is, maar enkel beperking en wijziging bewijst. `La famille ne subsisterait pas, s'il n'y avait pas une volonté qui fasse loi . . . Cette volonté ne peut être que celle du père . . . Cependant cette volonté n'est pas absolue.'17 Ook dit woord is min juist. De wil des vaders is absolue, zonder onbeperkt en willekeurig te zijn. Ook hier is volkomen waar hetgeen volgt, maar toont juist hetgeen Ancillon ontkent, het onverdeelde en absolute van het gezag (f.i.).18

In een ander geschrift (Ueber Souveränität und Staats-Verfassungen19, p. 7) begaat Ancillon insgelijks, ten aanzien van het familieregt, eene zeer bedenkelijke dwaling. `Die Kinder sind in der Familie der Zweck, so wie das Volk im Staate.' Het gevolg, bij vergelijking, is juist; maar het beginsel valsch. Niet het welzijn der kinderen alleen, maar ook der ouders, het welzijn der gansche familie, het welzijn des vaders, waarin dat des geheelen gezins opgesloten ligt, wordt

Page 4: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

bedoeld. De vader is evenmin om de kinderen, als de vorst om den onderdaan is.

In het Romeinsche regt, l[ex] 1 ff20 De ritu nupt[iarum]21 wordt het huwelijk genoemd: `conjunctio maris et feminae, [et] consortium omnis vitae, divini et humani juris communicatio.' Bij alle volkeren heeft men de heiligheid van den echt erkend, de noodzakelijkheid der toewijding van het huisgezin aan God. De leer die den staat had ontheiligd, moest evenzeer leiden tot ontheiliging van het gezin.

De familieregering is de meest eenvoudige en regtmatige monarchie.22 Ook Plato, De legibus III, 680 D, zegt van dezulken die nog onder het patriarchaal gezag leefden: `πατΥovoμoύμεvoι κα_ ßασιλείαv πασ_v δικαιoτάτηv23 ßασιλευ_μεvoι.' De grootte van het voorwerp heeft niets met den aard en het wezen gemeen. Het naauwelijks zigtbare bloempje heeft, evenzeer als eik en ceder, in het plantenrijk zijne plaats; ook de mug is een dier, ook de hut eene woning, ook St. Marino een gemeenebest, en de onafhankelijke huisvader, die slechts over vrouw en kinderen gebiedt, niet minder dan de autocraat aller Russen, een vorst. Hij vaardigt bevelen uit, hij spreekt regt, hij beschikt naar goedvinden over zijn eigendom, hij neemt raad en beslist, hij verdedigt het gezin, hij sluit overeenkomsten; hij neemt anderen in zijn dienst, heeft knechten en beambten, zoodat ook de familie, dikwijls al spoedig, vooral door de huwelijken der kinderen, aanwas en uitbreiding verkrijgt. De magtigste rijken zijn veeltijds niet anders dan de natuurlijke ontwikkeling eener enkele familie geweest. Hoe vermogend waren reeds die patriarchen, waarvan ons de gewijde historie de daden verhaalt! In het oosten waar uit eenheid van geslacht en stamgenootschap eene zoo heilige betrekking geacht werd te ontstaan, zijn de meeste natiën in waarheid slechts ééne groote familie. Wat de groote monarchiën van het westen betreft, daar is gewoonlijk een vorstenhuis de kern geweest, om welke duizende personen en geslachten en eene oneindige verscheidenheid van dienst- en huldebetrekking vereenigd zijn geworden. Merkwaardig omtrent dezen geleidelijken aanwas der familie is Cicero, De officiis I, 17.24

De oorsprong van alle staten moet niet in de eenvoudige uitbreiding der familie worden gesteld. Dit heeft, onder anderen, Bilderdijk gedaan en is daardoor tot de gevolgtrekking gebragt dat er geene wettige regeringen zijn buiten de monarchie en de aristocratie, in zoover daarin de vader des huisgezins, als waarde hij onzichtbaar om, wordt ondersteld. Zie bijvoorbeeld Verhandelingen over ziel-, zede- en rechtsleer, p. 91.25

Het gezag des vaders is dat van een vorst; maar hieruit volgt niet dat de vorst, ook wanneer de familie eene stam en eene natie geworden is, in allen deele het gezag eens vaders behoudt. Het beeld van vader, in zoover het de wederkeerige liefde van vorst en volk betreft, heeft iets dat bekoort, dat boven baatzuchtig heerschen en slaafsch gehoorzamen verheft. Ook is er veel waarheid in de vergelijking, maar zij wordt valsch, wanneer men tot gelijkheid besluit. De betrekking van vorst en

Page 5: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

onderdanen zou niet zonder schroomelijk onregt tot de eenvoudige betrekking van vader en kroost worden teruggebragt. Reeds wanneer, bij het overlijden des vaders, de oudste zoon het oppergezag over de stamgenooten verkrijgt, is zijne betrekking op broeders en nabestaanden26

dezelfde niet meer, die de vader op kinderen en kindskinderen had. De vrouw, de kinderen, de knechten en maagden hebben regten, door welke het gezag des vaders wordt beperkt.

Wanneer de huisvader geene onafhankelijkheid bezit, is de familie geen staat, doch maakt slechts een zelfstandig deel ervan uit. Een zelfstandig deel. De familie lost zich in den staat niet op. De regten van vader en gemaal gaan in den staat geenszins teniet. Daarom heeft men27 den staat teregt eene eenheid niet van personen, maar van geslachten genoemd. Daarom werd de miskenning van alle beginsels vereischt om in vrouwen, kinderen en dienstbaren leden van den staat te kunnen zien.

Geen staat in den staat.28 Dit is waar, indien het beteekent dat niets in den staat zich eene volkomene onafhankelijkheid van het hoogste gezag aanmatigen moet; valsch daarentegen en gevaarlijk, zoodra men hiermede aan alles wat ondergeschikt is aan dit gezag, alle zelfstandigheid ontzegt.29 Elke staat van eenige uitgebreidheid houdt eene menigte van staten in, waaraan, om dien naam met het volste regt te kunnen dragen, niets dan de onafhankelijkheid ontbreekt. Vandaar in zoovele monarchiën de Staten, les Etats. Een land bezit te meer vrijheid, naarmate aan die organieke deelen meer zelfstandigheid en eigene ontwikkeling wordt gelaten. De zelfstandigheid der familiën en geslachten30 maakt een voornaam gedeelte van het staatsregt der oude volken, vooral ook van dat der Romeinen, uit. Ook in de nieuwere geschiedenissen ontmoet men dikwijls magtige geslachten die hunne bijzondere regten, bepalingen en statuten hebben gehad. Een staat kan op onderscheidene wijzen ontstaan. De godsdienst is zeer dikwijls een middel tot vereeniging geweest. De tempels en kerken, werwaarts zich de heilbegeerige menigte begaf, werden het middenpunt van handel en beschaving, en de rijkdom der geestelijkheid gaf haar ruime gelegenheid tot bebouwing van den grond. De oorsprong van vele oude en ook nieuwe staten is zeer naauw aan dien regtstreekschen of zijdelingschen invloed van de godsdienst gehecht. Zie Van Heusde, Diatribe in civitates antiquas. Vele staten zijn geboren door geweld. De voorbeelden van veroveraars zijn talloos; de meeste groote monarchiën in het oosten zijn op die wijs gevormd. Het is echter veel te algemeen, wanneer Ancillon (Nouveaux essais I, 98) schrijft: `Les gouvernemens de droit ont été, dans l'origine des gouvernemens de fait', want in menigen staat is het gezag, ook van den aanvang af, wettig en regtmatig geweest.

Somtijds is ook iemands dapperheid, hooge wijsheid en eerbiedwaardigheid de reden geweest waarom hem door velen òf in tijden van nood de aanvoering tegen den vijand, òf bij moeijelijke geschillen de beslissing en het regterambt, daarna het hoogste gezag opgedragen of overgelaten werd. Aldus wordt van Dejoces31 verhaald en Cicero, De

Page 6: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

legibus III, 2[, 4] zegt: `Genus imperii regium ad homines justissimos et sapientissimos deferebatur.' Welligt zijn ook wel eens onafhankelijke familiehoofden overeengekomen om aan een door henzelven aangesteld gezag, aan een of meerdere magistraten, gehoorzaamheid te bewijzen en hebben zij een staat gesticht op een zeker soort van contrat social. Dit zal toch eene historische zeldzaamheid zijn geweest.

Dikwijls zijn republieken ontstaan, ten gevolge der verdrijving van een vorstelijk geslacht, of ook wel omdat het uitgestorven was. Dikwijls is de vrees, de zucht om van het behoud zijner eigendommen verzekerd te zijn, de aanleiding geweest tot onderwerping aan een vorstelijk gezag, of tot het stichten van een gemeenebest. `Hanc ob causam maxime, ut sua tenerent, respublicae civitatesque constitutae sunt. Nam etsi, duce natura, congregabantur homines, tamen, spe custodiae rerum suarum urbium praesidia quaerebant (Cicero, De officiis II, 21 [, 73]).' Het is te ver gedreven, wanneer men het aanwezen van den staat van grondeigendom afhankelijk maakt. De nomaden leven ook in den staat, al is het dat bij hen alleen het gezag van het hoofd der stam of der familie wordt erkend. Heeren, Historische Schr[iften] I, 39132 ontkent het en zegt: de Arabische beduïnen vormen geen staat (civitas). Zoodra men het denkbeeld van staat tot dat van civitas beperkt, geven wij dit toe; want bij zoodanige zwervende horden wordt enkel het patriarchaal gezag aangetroffen, geenszins burgers en een welgeregeld gemeenebest.

Al het opgenoemde, zegt men, zijn aanleidingen tot het stichten van staten geweest; maar de oorzaak waarom de menschen staten gevormd hebben, waarom zij niet gebleven zijn buiten den staat, waarom zij in den staat zamengekomen zijn, ligt in de aangeboren trek tot gezelligheid, in de natuur van den mensch, welke hem het deelnemen aan de zamenleving gebiedt. Deze uitdrukkingen: staat vormen, overgaan in den staat en dergelijke, geven ligt aanleiding tot de gevaarlijke opvatting, alsof de mensch oorspronkelijk buiten den staat had geleefd, of zoo men onder het denkbeeld van staat het familieleven niet begrijpt, dan is het onwaar, dat de trek naar het staatsleven den mensch ingeschapen is, daar het nomadenbestaan reeds zoovele eeuwen voortgeduurd heeft.

De familie is zelfstandig in den staat. De vrouw, het kind, de dienstbare blijven onder het vaderlijk gezag. Deze behooren slechts middellijk tot den staat. Het gezag des vaders moet gehandhaafd worden, want het is wettig en heilzaam. De wetten, welke dat gezag miskennen of al te zeer beperken, bevorderen het zedebederf, ofschoon, aan den anderen kant, een zeer verregaand zedebederf somtijds de tusschenkomst van hooger gezag noodzakelijk maakt. Ook de regten der onderhoorigen, der vrouwen, kinderen en dienstbaren moeten worden beschermd. De grond der hulpverleening ligt dan in de algemeene verpligting om het gezag dat God ons toevertrouwd heeft, te gebruiken in het belang van billijkheid en regt.

De meeste vrijheid33 is daar, waar de uitoefening van eigene regten de minste belemmering ontmoet.

Page 7: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

De slavernij, wanneer men daardoor eene bestendige dienstbaarheid verstaat, kan, hoewel zij niet ligt in de oorspronkelijke natuur van den mensch, op eene wettige wijze ontstaan. Waarom zou men niet verpligt kunnen worden om op den duur van een ander afhankelijk te zijn? Zie bijvoorbeeld Genesis 47 v. 19. Daarom hebben wij geen minder levendigen afkeer van de onzedelijkheid en wreedheid der Romeinsche grooten en der westindische planters. Daarom wenschen wij niet minder dat er een einde aan den afschuwelijken slavenhandel moge worden gemaakt. De heer heeft pligten jegens den slaaf. Hij mag hem niet in den eigenlijken zin beschouwen als zaak, maar behoort er altijd den mensch in te zien. Het hoogste gezag is ook hier verpligt de regten der menschelijkheid te doen gelden. De kinderen der slaven zijn, in zeker opzigt, naturellement esclaves34; zij zijn geboren in den toestand van slavernij. Het christendom heeft de slavernij niet voor onwettig verklaard, maar, door op de wederkeerige regten en pligten te wijzen (Efeze 6 v. 5-9) terstond het wreede en harde eraan ontnomen en even daardoor den eersten stap tot eene onvermijdelijke afschaffing gedaan. Mogt men altijd in dien christelijken geest voor de belangen der slaven hebben gezorgd!

De zucht naar vrijheid, die het onderscheid der standen miskent en vernietigen wil, leidt naar de ergste slavernij. Na de afschaffing van al wat naar gilden en lijfeigenschap zweemt, is de toestand van daglooners en werklieden vrij wat ellendiger dan die van dienstbaren en lijfeigenen was.

De staat rust op de wettigheid en heiligheid van het gezag. Dat gezag, dat regt om te gebieden, is eene gave Gods, waarvan Hij het bezit, evenals dat van elk ander eigendom, aan sommige eigenschappen en betrekkingen, niet enkel aan het tijdelijk bezit der overmagt, verbindt. Die gave moet, in afhankelijkheid van God, tot Zijne eer en tot heil onzer medemenschen worden gebruikt.35 Hierin nu bestaat le droit divin. Waarbij men toch ook in het oog houden moet dat de staat van goddelijke, niet van menschelijke instelling, dat dezelve in de natuur der dingen gegrond is. `Door de gratie Gods', welke ook de oorsprong van dit bijvoegsel moge zijn geweest, is eene schoone verklaring van dankbaarheid aan Hem, van wien alle goede gave afgedaald is.36 `Stedehouder Gods' is ook een titel, daarop de overheid prijs stellen moet, een titel, waarin zij tegelijk haar regten en haar pligten erkent. Overigens hebben dergelijke uitdrukkingen niets buitengemeen: wij zijn allen door Gods genade die wij zijn37; wij zijn allen stedehouders en rentmeesters Gods.38 In het droit divin moet dus geene buitensporige vereering van regerende geslachten, geene joodsche theocratie, geene voorliefde voor de monarchie39, geene wettiging van het despotismus worden gezocht.

De gedachte aan God wiens beeld het hoogste gezag op aarde, in zeker opzigt, vertoont, is het beste middel om te leeren gehoorzamen en gebieden; maar gehoorzamen zonder slaafsche onderwerping, en gebieden zonder miskenning van het regt. Gods beeld moet in den vader, den heer, den regter, den koning worden gezien.40 De staat behoort aan

Page 8: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

God toegewijd te zijn. Een christenstaat aan Christus, gelijk deze door God boven alle koningen en overheden is gesteld. Waar het hoogste gezag, waar de souverein Christus belijdt, daar moet hij zorg dragen voor de handhaving van zijn dienst.

Een staat zonder godsdienst heeft geen steun dan in de physieke kracht der overheid en in der onderdanen tijdelijk belang. De handhaving der waarheid gaat met het verdragen van de dwaling, met den eerbied voor de vrijheid van het geweten zeer wel gepaard. Algemeene verdraagzaamheid is, in tijden van ongodsdienstigheid en onverschilligheid, de geliefkoosde klank. De dwaling behoort, tot op zekere hoogte en behoudens eenige voorwaarden, geduld, maar niet met de waarheid op één lijn te worden gesteld. Eerbied en niet verdraagzaamheid komt ten aanzien der waarheid te pas. En, vermits het christendom zich tegen die verdraagzaamheid met nadruk verzet, kan het op den duur door haar niet worden geduld. De algemeene verdraagzaamheid is veeltijds naauw verwant aan de gedachte: Wat is waarheid?41 Maar reeds die gedachte houdt verloochening van Christus, verloochening van de godheid in. Die verdraagzaamheid steunt toch ook somtijds op het denkbeeld: mijn geloof mag door mij niet ten rigtsnoer voor anderen worden gesteld. Men houde in het oog: 1. dat deze schroomvalligheid somtijds ontstaat uit eene miskenning van den aard en de regten der souvereiniteit: de huisvader, zonder zijn geloof aan de huisgenooten te willen opleggen, mag ongetwijfeld verlangen dat er in zijne woning geene openlijke godsvereering plaatshebbe, die met zijne overtuiging onvereenigbaar is;2. dat het in eene republiek ook voor de minderheid der burgers wenschelijk is de godsdienst der meerderheid als de heerschende aangenomen te zien, dewijl elke godsdienst te verkiezen is boven ongodisterij;3. dat men, door het heerschen van eene godsdienst de inachtneming van hare voorschriften en niet de onmatige en onregtvaardige bevoordeeling van haar belijders, de verdrukking van andersdenkenden behoort te verstaan;4. dat de meeste Europesche staten christenstaten zijn, waarin het christendom sedert eeuwen historische regten bezit.

In de boeken De legibus bij Cicero gaat de behandeling der godsdienst aan die der overheden vooraf. Deze orde komt met de natuur der zaak overeen. De kerk, in zoover hierdoor de zigtbare kerk en de geestelijkheid aangeduid wordt, is niet onafhankelijk van den staat, en de staat of overheid is het ook niet van de kerk. De geestelijken zijn, als onderdanen of burgers, evenals elk ander, tot gehoorzaamheid verpligt. Als geestelijken hebben zij het regt van leeren, vermanen, bestraffen; elkeen heeft regt tot uitoefening van zijn pligt.

Velen stellen den grondslag van den staat in een verdrag. De menschen, tevoren verspreid, zijn zamengekomen en hebben een staat, onder bepaalde voorwaarden, gevormd. De historie levert welligt niet één

Page 9: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

voorbeeld van zoodanige zamenkomst op; zoo ver is het er af dat zij als algemeene grondslag zou kunnen worden erkend. Anderen beroepen zich op een stilzwijgend verdrag. Door in den staat te blijven geeft elk inwoner zijne goedkeuring en toestemming aan de wijs, waarop de staat ingerigt is. Deze onderstelling is valsch, want vele duizenden zijn genoodzaakt te blijven in den staat, zonder dat hieruit eenigerlei goedkeuring volgt. Maar die onderstelling is onnoodig, of althans noodig alleen voor hem die de wettigheid des gezags aan de toestemming dergenen onderwerpt, ten wier opzigte het uitgeoefend wordt.

De redenering waarop de noodzakelijkheid van een pactum, althans van een pactum tacitum aangedrongen wordt, is deze: Omnis civitas est societas; nulla est societas absque consensu sociorum.42 De redenering steunt op het verkeerde begrip der woorden civitas en societas. Elke staat is geen civitas; elke societas, ieder gezelschap, is geene vrijwillige vereeniging van gelijken om onder zekere firma gezamenlijk handel te drijven. Elke staat is geene maatschappij, althans indien men drukken wil op de analogie van dit woord. Niet elke staat wordt gevormd bij verdrag, maar de toestand der staten wordt veeltijds door verdrag en overeenkomst gewijzigd. Van dien aard zijn de charters en privilegiën, waarvan de nieuwe geschiedenis zoo dikwijls gewaagt. Zij zijn niet de bron, maar het uitvloeisel van het gezag. Evenmin behooren zij als de voorwaarde van het gezag te worden beschouwd. De handhaving van zoodanige regten moge pligtmatig zijn, het gezag houdt, door de verwaarloozing der pligten, niet op.

De geschiedenis van Rome, zegt men, heeft in de gedurige oneenigheden van patriciërs en plebejers getoond dat het gemeenebest zonder de algemeene toestemming der burgers geene wettige inrigting verkreeg. Die twisten doen zien dat eendragt tusschen overheid en onderdanen, tusschen magistraatspersonen en burgerij voor de rust en welvaart van den staat noodzakelijk is, maar wij bevroeden niet hoe men daaruit afleiden wil dat elke staat, om een wettig aanzijn te hebben, op de algemeene overeenstemming der burgers of ingezetenen gegrond behoort te zijn.

Daar is in den staat wederkeerigheid van regten en pligten; en, gelijk het hoogste gezag aanspraak op eerbied en gehoorzaamheid heeft, zoo is het ook tot regtmatige behandeling en tot bescherming der onderdanen gehouden. Maar die regten en pligten zijn geenszins, zijn althans niet bij uitsluiting, op een verdrag, maar allereerst op den aard der onderlinge betrekking en op de heiligheid der algemeene natuurwet gegrond. Daarom hangt de gehoudenheid tot pligtvervulling niet van de wederkeerigheid der pligtvervulling af. De vader die aan zijne kinderen geen vaderlijk gemoed toont, verliest het regt op hun gehoorzaamheid niet. De overheid, welke de regten der onderdanen miskent, verliest, ofschoon zij welligt ten dien opzigte regtmatigen wederstand ontmoet, haar regt als overheid niet. De reden waarom men zich zoo spoedig ontslagen acht van eene betrekking, aan wier eisch een ander ten onzen

Page 10: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

opzigte niet voldoet, ligt grootendeels in de miskenning der gewigtige waarheid, dat de pligten jegens anderen tegelijk pligten zijn jegens God.

Het hoogste gezag moet van den wil van anderen niet afhankelijk zijn. Aan wie ook de souvereiniteit behoore, het bevel dat van haar uitgaat moet, binnen den kring van haar bevoegdheid, ten regel voor anderen verstrekken. Binnen den kring van haar bevoegdheid: zij staat hierin met elk ander gezag volkomen gelijk; door deze beperking is het denkbeeld van alvermogen buitengesloten; en men zegge niet dat hierdoor de souvereiniteit illusoir wordt gemaakt, want de bevoegdheid van het souverein gezag omvat juist alles wat tot den staat, als zoodanig, betrekkelijk is. `La nature de toute espèce de souveraineté est d'être absolue' (Moreau [, Principes] I, 2).43 Doch willekeurig of ongebonden mag zij niet zijn. `L'autorité souveraine est essentiellement absolue, mais ne doit jamais être dissolue' (Ibid. I, 12).44 `Plusieurs affectent de confondre le gouvernement absolu et le gouvernement arbitraire, mais il n'y a rien de plus distingué' (Bossuet, Politique IV, 1).45

De eenheid van den staat rust op de eenheid van het hoogste gezag. In iederen staat worden algemeene bevelen gegeven, dat is: wetten gemaakt; die wetten worden gehandhaafd en ten uitvoer gelegd; en er wordt regtspleging gehouden. Dit zijn drie onderscheidene functiën van een en hetzelfde gezag. Dezelfde magt die zich in drie betrekkingen vertoont. Desniettemin heeft men er drie afzonderlijke magten van gemaakt en in de afgescheidenheid en onafhankelijkheid dezer magten de volkomenheid van het staatswezen gesteld. Met drie souvereinen, met eene in drie stukken gescheurde souvereiniteit is er tweedragt en strijd, geen evenwigt en geen staat. Men wil de wetgevende, de uitvoerende, de regterlijke magt. Men geeft evenwel toe dat de twee laatsten slechts dezelfde magt zijn, toegepast op onderscheidene voorwerpen. Ook dit geve men toe dat zij van de wetgevende afhankelijk, dat zij aan haar ondergeschikt, dat zij haar werktuigen zijn, zoodat de wetgevende magt de eenige souverein, de andere magten haar uitvloeisels behooren te worden genoemd. Dit wisten de nieuwere wijsgeeren wel. De wetgeving moest in de handen van het volk worden gespeeld; dan mogt vrij de vorst meester blijven van het uitvoerend bewind. Die verdeeling was het middel om verder te gaan. Spoedig moest tot de eenheid van het souverein gezag worden wedergekeerd; met dit onderscheid slechts dat het volk, in plaats van de vorst, als bron en vereenigingspunt van alle magten aangenomen werd. Rousseau hield met nadruk vol `que la souveraineté est indivisible' en, na een hevigen uitval tegen de verdeeling van Montesquieu, voegt hij erbij: `Cette erreur vient de ne s'être pas fait des notions exactes de l'autorité souveraine, et d'avoir pris pour des parties de cette autorité ce qui n'en étoit que des émanations' (Du contra[c]t social II, 2).46

De mensch heeft verbeelding, verstand, oordeel, gevoel, geheugen, en echter het is een en hetzelfde wezen dat met die verschillende vermogens en eigenschappen werkt. Zonder die krachten

Page 11: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

van elkander af, en waar blijft de mensch? (Ancillon, Nouveaux essais I, 77; II, 260).47 Men moet de magten onderscheiden, maar het hoogste gezag moet niet worden verbroken en gesplitst. Hetgeen Ancillon (Nouveaux essais I, 157) van de monarchie zegt, is waar van den staat in het algemeen: `Il faut que la souveraineté reste indivise, relativement au droit . . . Il y a des fonctions et des attributions de la souveraineté qui doivent être déléguées.'48 De regters behooren onafhankelijk te zijn. Niet omdat de regterlijke magt een derde gedeelte is van het souverein gezag, maar dewijl hij, aan wien het regterambt opgedragen is, enkel met regt en geweten te rade moet gaan.

De plaatsen, op grond van welke men49 de afzondering der magten aan de ouden opdringen wil, doen weinig af. De Lacedaemoniërs maken vrede met Athene en daarbij bepaalt men Δελ_oρς α_τovόμoυς ε_vαι κα_ α_τoτελε_ς κα_ α_τoδίκoυς; dat de inwoners van Delphi naar hunne eigene wetten leven, geen schatting betalen50, en in hunne regtsgedingen zonder hooger beroep oordeelen zouden. Eigene wetten, eigene geldmiddelen, eigene regters; drie kenmerken der onafhankelijkheid van den staat; drie bepalingen, welke door de aanmatigingen van Athene noodzakelijk waren, maar in welke het moeijelijk is een bewijs te vinden voor de verdeeling van het souverein gezag (Thucydides V, 18 [, 2]. Aristoteles (Politica IV, 14) schrijft: `_στι τρία μόρια τ_v πoλιτει_v πασ_v', waaromtrent al terstond op te merken valt dat hij enkel van gemeenebesten gewaagt; iets dat, bij het beroep op de ouden ten aanzien van het staatsregt, nooit vergeten moest worden en toch gedurig voorbijgezien wordt. Deze drie deelen zijn het wetgevend gezag, de magistraten, de regters. Maar wat voegt hij er onmiddellijk bij? `Κύριov δ'έστ_ τ_ βoυλευόμεvov περ_ πoλέμoυ κα_ ε_ρήvης κα_ συμμαχίας κα_ διαλύσεως κα_ περ_ vόμωv', enz.51 Die wetten geeft, is souverein.

Even zonderling is het dat men de verdeeling van Montesquieu meent te vinden bij Grotius, De jure belli et pacis I, 3 § 652, waar deze eenvoudig de functiën der souvereiniteit opnoemt, en vervolgens zegt: `Celui qui gouverne l'Etat, le gouverne ou par lui-même, ou par autrui', waardoor dus geene verdeeling, maar eene delegatie van gezag aangeduid wordt. Uit eene dergelijke splitsing van magten zou, na geweldige botsing, spoedig wederom eenheid ontstaan; of de gewaande onafhankelijkheid, aangenomen in de theorie, zou nietsbeduidend zijn in de praktijk.

Het hoogste gezag, ofschoon ondeelbaar, is niet onbeperkt. De grenzen van dat gezag liggen in de algemeene wetten, die God in natuur en openbaring voorgeschreven heeft, en in de regten van anderen op die algemeene wetten gegrond. De souverein is boven de wet; namelijk voor zoover hij zijn eigen wil, die aan de onderdanen ten rigtsnoer is, zonder verkorting der regten van anderen, naar goedvinden veranderen mag. In zoover mag de souvereiniteit heeten `potestas absoluta et legibus soluta'. Maar, gelijk Bodinus teregt aanmerkt (I c. 8): `hoc nihil ad divinas aut naturae leges pertinet, quas qui perrumpere aut infirmare tentabunt,

Page 12: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

divinae majestatis judicia non effugient.'53 Zoo is de souverein, evenals elk ander, tot nakoming van zijne beloften gehouden.

Maar welke waarborgen heeft men dat het hoogste gezag die perken niet overschrijden zal; welke middelen bezit men, wanneer het die regten niet eerbiedigen wil? Zoo men een waarborg tegen alle ongeregtigheden zoekt, dan is het de steen der wijzen dien men verlangt. Er is altijd een hoogste gezag, dat gewoonlijk even daardoor de overmagt bezit. Zoo men in de mogelijkheid was hetzelve aan het toezigt van een hooger magt te onderwerpen, dan wierd deze inderdaad het hoogste gezag, en waar zou dan tegen haar een waarborg worden gezocht? Niets beantwoordt minder aan het doel dan wanneer men het oppergezag aan de volksmenigte vertrouwt; want, terwijl de ongeregtigheid van éénen of van weinigen door den onwil en den tegenstand der overigen in toom wordt gehouden, is er niets waardoor het volk, dat tegelijk zelf uitvoert wat het verlangt, in zijn woeste vaart kan worden gestuit.

Het regt van zelfverdediging, van wederstand, van handhaving zijner eigene regten mag niet worden miskend. Doch hierbij moeten de eigenschappen en regten desgenen, tegen wien men zich verdedigt, niet uit het oog verloren worden. De zoon, de onderdaan behoeft niet alles te doen en over te geven wat de vader of de vorst eischt, maar, terwijl hij in dat opzigt zelfstandigheid en standvastigheid betoont, moet hij zich gereedelijk onderwerpen aan hetgeen het wettig gezag billijkerwijze verlangt. De Zwitzers en de Nederlanders hebben meermalen op eene treffende wijze getoond hoe men, in moeijelijke omstandigheden van dien aard, tevens zijne regten handhaaft en zijne pligten betracht.

Een anderen waarborg bezit men in de hulp van anderen; maar de beste waarborgen bestaan in de algemeenheid der goede beginsels, waardoor elk die ze overtreedt, tegenstand bij velen ontmoet, en in den invloed en het gezag van Gods woord en wet. `Dergelijke waarborgen hebben weinig te beduiden; wij moeten door de Staatsinrigting zelve gerust worden gesteld.'54 Hierop antwoorden wij met de Evangelische Kirchen-Zeitung, anno 1831, p. 241: `Des lebendigen Gottes Gesetz, welches in jedes Menschen Herz geschrieben und in seinem Worte auf das Hellste uns offenbart ist, erklären sie für kraftlos, und ihre Menschensatzungen, Constitutionen genannt, die wie Pilze aufschieszen und vergehen, . . . diese hält man, aller Geschichte und Erfahrung zum Trotz, für wirksame Hemmungen des furchtbaren Stromes der menschlichen Sünden und Leidenschaften.'55

Het doel van den staat is mede een vraagstuk, waarover veel geredeneerd is, en dat minder hoofdbrekens zou gekost hebben, indien men minder onderscheid had gemaakt tusschen den staat en de overige uit der menschen natuur voortgesproten betrekkingen. De staat is een zedelijk wezen; de staat mag dus, evenals ieder mensch, zijn eigen welzijn bedoelen; maar dat welzijn moet ondergeschikt blijven aan een hooger doel, aan de verheerlijking van God, aan de betrachting Zijner wet, aan de handhaving der geregtigheid. Naarmate men in elken staat

Page 13: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

een vereeniging, eene zamenkomst van menschen, die evenzeer buiten den staat hadden kunnen blijven, heeft meenen te zien, heeft men ook meer een bepaald doel van onderlinge bescherming, van gezamenlijke veredeling en dergelijke gezocht. Het doel ligt hier, evenals bij den mensch, bij de familie, vooreerst in 't algemeen in den aard van het voorwerp, daarna meer bepaaldelijk in de omstandigheden waarin het zich bevindt. Sommigen stellen het doel van den staat in het geluk en de volmaking der menschen, anderen in de verzekering van het regt. Wanneer men in de handhaving des regts een middel tot geluk waardeert, of het geluk allereerst stelt in de onderlinge eerbiediging van regt en billijkheid, dan is er tusschen deze twee gevoelens geen zoo aanmerkelijk verschil. Men wachte zich van door de uitdrukking doel op het denkbeeld gebragt te worden, alsof de staat een kunstmatige toestand is, waarin de mensch zich willekeurig ter bereiking van zekere oogmerken heeft geplaatst.56

De bevordering van het algemeene welzijn moet steeds gepaard gaan met de inachtneming der geregtigheid; die inachtneming zelve is op den duur het beste middel ter verzekering van het algemeen belang.- Fraaije woorden! maar het is desniettemin zeker en het is een uitvloeisel der heerschende wijsbegeerte geweest, dat men de staatkunde, met uitsluiting van het regt, op het nationaal belang heeft gevestigd; dat men in de overeenstemming met dat belang de notie van het regt heeft gezocht. Met de spreuk `salus publica suprema lex esto'57 heeft menigeen zich, indien men dit woord hier bezigen mag, ter goeder trouw en uit beginsel, van goddelijke en menschelijke wetten ontslagen geacht. Het Comité de salut public is niet onbekend; en het spreekt vanzelf dat in soortgelijke denkbeelden de regtvaardiging van alle mogelijke gruwelen ligt. Algemeen welzijn, staatsbelang, raison d'état, maatschappelijk behoud, zijn toverwoorden, zijn afgoden geworden, aan welke men de regten van God en menschen heeft ten offer gebragt. Pligt moet ook door de staten gesteld worden boven belang. Er is geen tweederlei regt, geen tweederlei zedekunde; en wat van bijzondere personen geldt, geldt ook en evenzeer ten aanzien van vorst en gemeenebest. De zoogenaamde wet der noodzakelijkheid is mede ter verontschuldiging van misdaden gebruikt. Ook dit is een ijdel beroep. De noodzakelijkheid van pligtverkrachting kan niet worden erkend.

Is het volk om de overheid of de overheid om het volk? Indien men door overheid den magistraat aanduiden wil, en door volk de algeheelheid der burgerij, dan is de overheid om het volk; maar dan geldt het antwoord enkel ten aanzien der inrigting van eene republiek. Indien daarentegen overheid den onafhankelijken souverein beteekent, dan bestaan vorst en volk, evenals vader en kind, evenals kooper en verkooper, voor zichzelven en voor elkander (Haller[, Restauration der Staats-Wissenschaft] I, 514).

Over de verdeeling der staten in onderscheidene soorten is ook veel getwist. De verdeeling van Montesquieu in gouvernemens

Page 14: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

républicain, monarchique et despotique58 is sedert lang onaannemelijk bevonden. In den zin dien Montesquieu aan het woord despotique geeft: `un gouvernement où un seul, sans loi et sans règle, entraîne tout par sa volonté et par ses caprices'59, kan het slechts als eene ziekte en ontaarding van den staat, niet als eene afzonderlijke soort van staten worden beschouwd. Maar, als men door een despotieken staat den zoodanigen verstaat, waar de overheid heer der onderdanen is, dan kunnen er wettige despotieke regeringen zijn. Zoodanige zijn er in het oosten geweest. Doch ook daar zit de willekeur nooit regtens op den troon. Het gezag is door de godsdienst en door de algemeene menschenregten beperkt (Bilderdijk, Verhandel[ingen ziel-, zede- en rechtsleer betreffende], p. 92)60.

Men maakt gedurig van het onderscheid van regeringsvormen, van staatsvormen gewag, alsof er tusschen monarchiën en gemeenebesten slechts een vormelijk en geen wezenlijk onderscheid was. De bron dezer dwaling ligt in het misbegrip dat tot zoovele andere dwalingen aanleiding geeft: in de onderstelling dat elke staat regtens de vereeniging der staatsburgers, een gemeenebest, eene civitas is. Die staat wordt door eene regering bestuurd, welke uit velen, uit weinigen, uit één persoon kan bestaan. Aldus zijn democratie, aristocratie, oligarchie, monarchie slechts vormen en wijzigingen van den staat. De gewoone verdeeling in monarchiën, aristocratiën en democratiën is ook onjuist, vermits de twee laatsten slechts onderverdeelingen zijn der republiek. Er bestaan monarchiën en gemeenebesten, vorstendommen en gemeenten, familiën en corporatiën.

Eene monarchie is de staat, niet waar één, in naam van anderen, regeert en bestuurt, doch waar één het souverein gezag als eigendom bezit. Dikwijls vindt men zoogenaamde koningen, waar het wezen der monarchie ontbreekt: de koningen te Sparta, de keizers te Rome, de vorsten welke slechts de hoogste ambtenaren zijn van het souvereine volk hebben niets gemeen met het wezen der monarchie. Daarentegen is er dikwijls eene monarchie, ofschoon de souverein den naam van monarch en koning niet draagt. Elk vorstendom, elke onafhankelijke familie is eene monarchie. Elke onafhankelijke corporatie is eene republiek. Het wettig ontstaan van corporatiën kan niet worden ontkend. En echter hebben velen beweerd dat een staat altijd eene groote familie, altijd een vorstendom behoort te zijn. Evenmin kan de wettigheid van het vaderlijk gezag en de natuurlijke uitbreiding der familie in twijfel worden getrokken; en evenwel heeft men van alle staten gemeenebesten gemaakt. Waarom? Dewijl men in den staat een kunstgewrocht, in plaats van een natuurprodukt zag.

De staat zegt men is respublica, res populi.61 Dit is volkomen waar van eene republiek, van een gemeenebest, maar geenszins van eene monarchie. Daar is het staatswezen des vorsten eigendom, res regis. De geldmiddelen van den staat, het leger van den staat, de bondgenooten van den staat zijn de financiën, het leger, de bondgenooten des konings, des souvereins, gelijk zij in de republiek behooren tot het volk, dat is: tot dat

Page 15: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

geheel der burgerij of tot dat gedeelte der ingezetenen in welks boezem de souvereiniteit berust.

Het is eene zeer juiste opmerking dat het welzijn en de vrijheid der ingezetenen van den geest der overheid afhangt en niet van het getal dergenen door wie het hoogste gezag uitgeoefend wordt. Er is dikwijls meer vrijheid in eene monarchie dan in een republiek. Maar men vergete niet dat de betrekkingen van burgers en onderdanen, de regten van souverein en magistraat dezelfde niet zijn. Zoowel de monarchie als de republiek kunnen worden geregeerd op eene wijs welke zeer weinig met hun aard en wezen overeenkomt. De huisvader is niet altijd zorgvuldig en standvastig in de handhaving van zijn gezag; hij wordt onder den invloed van vrouw, kinderen, dienstboden gebragt, en in eene corporatie matigt niet zelden één zich aan wat eigenlijk aan allen behoort. Maar deze verbastering neemt evenwel de natuur en het wezen noch der familie, noch der vereeniging weg.

Het ondeelbaar souverein gezag moet het eigendom of van één of pro indiviso62 van meerderen zijn. Die gemeenschap kan weder uit de voornaamsten, of uit alle de zelfstandige ingezetenen bestaan. `Cunctas nationes et urbes aut populus, aut primores aut singuli regunt.'63 De tiranny, welke het gemeenebest aan den invloed en wil van éénen burger onderwerpt, kan slechts als eene ontaarding der republiek aangemerkt worden.

De monarchie kan ook door opdragt ontstaan; maar dan moet inderdaad het hoogste gezag, de souvereiniteit opgedragen worden, geenszins de uitoefening alleen; want in dit geval bestaat er geene wezenlijke monarchie. Het kenmerk der souvereiniteit ligt in het eigendom en geenszins in de onbeperktheid van het hoogste gezag. Daarom heeft Bilderdijk in zijne Theses, no. 24 en 2564 teregt gesteld: `Dictator Romanus summum Imperium non habuit' en `Imperium Legibus fundamentalibus adstrictum potest esse vere summum.' Mits men door die leges fundamentales geene constitutiën versta op de volkssouvereiniteit gebouwd. Die opdragt heeft ongetwijfeld meermalen plaatsgehad (Cicero, De legibus III, 2 [, 4]). `Omnes antiquae gentes regibus quondam paruerunt, quod genus imperii primum ad homines justissimos et sapientissimos deferebatur; idque in republica nostra maxime valuit, quoad ei regalis potestas praefuit.' Waarschijnlijk is het evenwel dat de ouden, ook in dit opzigt, hunne republikeinsche denkbeelden en gevoelens in landen en tijden, waar zij niet behoorden, hebben overgebragt. Nimrod en Romulus althans zullen wel niet bij opdragt meester van het hoogste gezag zijn geworden.65

De erfelijkheid en het regt van eerstgeboorte volgt uit het eigendom der souvereiniteit en uit den aard van het eenhoofdig gezag. Het voortduren der souvereiniteit in het vorstelijk stamhuis is even natuurlijk en regtmatig als wanneer, in een gemeenebest, het hoogste gezag, niettegenstaande het veranderen der geslachten, berusten blijft in den boezem hetzij der aristocratie, hetzij van een grooter gedeelte des

Page 16: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

volks. De erfelijkheid, de heiligheid en onschendbaarheid van den souverein en van zijn gezag zijn eigenschappen der souvereiniteit en, wanneer men die bij de monarchie als fictiën, enkel nuttigheidshalve, aangemerkt heeft, was het omdat men in de koningen geene zelfstandige vorsten, maar aangestelde magistraatspersonen zag.

De souverein is in de wezenlijke monarchiën doorgaans ouder dan het volk. Dit was in vele, in de meeste Europesche monarchiën of vorstendommen het geval. Zij zijn doorgaans uit grondeigendom ontstaan, hetwelk door koop, huwelijk, erfregt, verovering werd vergroot, en ruime gelegenheid gaf om, door uitgifte van landerijen, door hulp en bescherming, allengskens rijk niet in grondgebied alleen, maar ook in onderdanen en afhangelingen te zijn. Deze hadden verpligtingen, maar welke geenszins onbeperkt waren, zoodat de vorst niet hunne gehoorzaamheid alleen, maar dikwijls ook hunne welwillende hulpbetooning behoefde. Uit deze wederzijdsche afhankelijkheid, waardoor niets van het wezen der souvereiniteit weggenomen werd, is door bijna geheel Europa het stelsel der Staten of stenden ontstaan, dat men zoo ten onregte met het repraesentatieve systema van onze tijden verwart.

Het goddelijk regt der vorsten kan alleen worden ontkend, wanneer men of66 in 't algemeen het goddelijk regt der overheid loochent, of in de monarchen eene wel erfelijke, maar toch oorspronkelijk aangestelde en hetzij zelve, hetzij in haar ministers verantwoordelijke overheid aanschouwt.

De Grieksche republieken zijn dikwijls aan tyrannen onderworpen geweest, doch gemeenlijk duurde hun gezag niet lang. Vele der gemeenebesten in Italië zijn langzamerhand in vorstendommen overgegaan. Hiertoe werd niet weinig beleid, list en volharding vereischt. Aristoteles, laud[atus] ap[ud] Numan, De Machiav[elli]67, p. 177, raadt den tyran aan `μ_ τυραvvικ_v _λλ' o_κovoμικ_v κα_ βασιλικ_v ε_vαι φαίvεσ'αι.'68

Het eenhoofdig gezag wordt dikwijls gehaat en maakt plaats voor de aristocratie; deze ontaardt in timocratie of terstond in oligarchie, welke vervangen wordt door het volksgezag, dat welhaast anarchie, dat is de wortel en bron der tiranny wordt. Deze gedaantewisseling der staten is door Plato (De republica VIII), Cicero (De republica) en Machiavel (Discours sur Tite Live I, 2)69 uitmuntend en naar het leven geschetst. Om dien kring meermalen rond te loopen is doorgaans het leven der staten te kort. Als behoedmiddel tegen het voortrollen in den afgrond hebben de ouden naar eene zamenvoeging van eenhoofdig gezag, aristocratie en democratie gezocht. Gewoonlijk evenwel gingen zij daarbij van het denkbeeld eener respublica, eener civitas uit. `Π_σαv πόλιv', zeide Aristoteles, `_ρ_μεv κoιvωvίαv τιv_ o_σαv'.70 `Vetustissima Romanorum conditio, quae regia erat, ad reipublicae aequalitatem, quoad ejus fieri poterat, componebatur' (Van Heusde, Diatribe in civitates antiquas, p.

Page 17: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

75). Althans in de Republiek van Cicero.Men kan niet te omzigtig wezen in de toepassing van de

denkbeelden der ouden over βασιλεα, koningschap, en het temperatum of mixtum imperii genus op de staten van lateren tijd. Zij wilden vormen, of wel zij waanden te bezitten, hetgeen in de Europesche monarchiën der nieuwe geschiedenis inderdaad aangetroffen werd en op eene geheel natuurlijke wijze ontstond.

De staat ligt niet in stad of grond, maar in den vorst of in de burgerij. De republiek was niet verloren, hoewel de stad verlaten en ingenomen werd. Athene was op de vloot en te Salamis zegevierde de staat. De monarchie, al wordt het grondgebied overheerd, al vallen de onderdanen af, of bukken voor het geweld, bestaat nog in den monarch. In dien zin kon Lodewijk XVIII de toepassing maken van het vers: `Rome n'est plus dans Rome, elle est toute où je suis.'71 Daarom was hij, ook tijdens het revolutionair bewind, koning van Frankrijk geweest. De pligt en de eer van den onderdaan bestaat in getrouwheid ook aan den ongelukkigen vorst, en teregt zeide, gedurende den inwendigen krijg in Engeland, de stervende Windham aan zijn kroost: `Soyez fidèles à la couronne d'Angleterre, quand même vous la verriez pendre à un buisson.'72

Er zijn twee soorten van aristocratie, door welk woord wij hier de regering der voornaamsten verstaan. Zij kunnen door eigen regt meesters zijn van het hoogste gezag; dan maakt hun ligchaam den staat eigenlijk uit. Dikwijls ook hebben zij de regten der gemeente langzamerhand tot zich getrokken. Dan blijft het staatswezen bij de gansche burgerij. In het eerste geval hebben de aristocraten onderdanen, in het tweede medeburgers. Waar de ouden van principatus spreken, was er dikwijls maar een princeps in civitate, in statu populari.73 Principatus, zegt Bodinus ([De republica] II, 291) aliud nihil est quam optimatum aut populi status, cui unus aliquis praeest.74 En Suetonius onderscheidt het uitdrukkelijk van regnum, waar hij zegt dat Caligula bijna zich den diadeem om het hoofd geslingerd en, in plaats van de eerste burger te zijn in den staat, zich het koningschap aangematigd zou hebben: speciem principatus in regnum convertere.75 En, vermits het principatus zelden zonder verkorting van de vrijheden der medeburgers kon worden gehandhaafd, leert men het gezegde van Tacitus verstaan: `principatus et libertas, res dissociabiles.'76 Machiavel schrijft: `Tous les états, toutes les souverainetés [qui ont ou qui ont eu autorité sur des hommes,] ont été et sont ou des républiques ou des principautés.'77 Maar, wanneer men zijne geschriften in verband met de toenmalige gesteldheid van Italië beschouwt, schijnt ook hij door principauté iets dergelijks te hebben bedoeld, en in de vorstendommen, les principautés héréditaires, in tegenstelling met les principautés nouvelles, niet veel anders dan bevestiging en regeling van eene oorspronkelijk aangematigde en tyrannieke magt te hebben gezien.

Er wordt veel gesproken, er wordt niet weinig ophef gemaakt van die staten, in welke de souvereiniteit verdeeld is tusschen den vorst, de

Page 18: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

voornaamsten en de algeheelheid van het volk. Zoodanige verdeeling en het evenwigt, dat men daarmede bedoelt, kan in schijn, maar niet in wezenlijkheid bestaan. De onderdaan in sommige opzigten souverein, de vorst ten halve vorst. Teregt merkte reeds Bodinus hieromtrent op: `Ea res efficit, ut ubi jura majestatis Principem inter et subditos divisa sunt, perturbatis rebus, de summa rerum semper vi et armis decernatur, quousque unius, aut paucorum, aut universorum civium sit summa potestas' (De republica II, 287).78 Alleen voege men erbij dat dit niet altijd `vi et armis' geschiedt, maar ook door listige kunstgrepen en behendige inkorting van regten en vrijheden plaatshebben kan. Men brengt eene menigte voorbeelden van dergelijke zoogenaamde gemengde en verdeelde regeringsvormen bij. De meeste dezer voorbeelden zijn enkel uit de valsche voorstellingen ontleend, die men zich ten aanzien van verscheidene staten heeft gemaakt. De schrandere Bodinus heeft, op dit punt, eenige stellingen van Aristoteles, Polybius en anderen op eene voldoende wijs wederlegd. De politeia van Plato was eene volksregering, geen mengsel van aristocratie en democratie. Sparta was eene zuivere aristocratie, te Rome was de souvereiniteit bij het volk.79 Venetië eerst eene monarchie, daarna eene aristocratie. Ook ten aanzien van Frankrijk wederlegt hij degenen door wie een deel van het hoogste gezag aan de Staten-Generaal of aan de parlementen toegeschreven werd, en toont dat de souvereiniteit onverdeeld bij den koning berust.80

Dikwijls ook heeft men als modelstaat een toestand gekozen van onbestemdheid, overgang, gedaantewisseling van den staat, niet door evenwigt en vrede gekenmerkt, maar door verdeeldheid, onrust, botsingen, menigmaal door openlijke scheiding en krijg. Dat gedeelte der Romeinsche historie, waarop men zich voornamelijk beroept, toont geen evenwigt, maar een onophoudelijken strijd tusschen het aristocratisch en democratisch beginsel, die eindelijk uitloopt op volksregering, anarchie, invloed van demagogen en tiranny. In ons vaderland was in vroegere tijden de souvereiniteit onverdeeld bij hertog en graaf, want de geheele of gedeeltelijke souvereiniteit der Staten vóór de vestiging der republiek, is een droombeeld dat sedert lang bij het licht van naauwkeurige historiekennis verdween. Later is onze historie, wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft, de gedurige worsteling der overblijfselen van het vorstelijk gezag ter bescherming van de vrijheid der ingezetenen tegen de aristocratie der stedelijke regenten. In Groot-Brittannië is die verdeeling der souvereiniteit, naar men beweert, aan de welvaart en magt van den staat bevorderlijk geweest. Aangenomen dat die verdeeling bestaan had, zou evenwel de bron van Engelands grootheid daarin ten onregte gezocht kunnen worden; even gelijk de Republiek der Vereenigde-Nederlanden zeker niet door, maar in weerwil van haar onbestemden regeringsvorm heeft gebloeid. Maar, wanneer men niet naar het gevoelen van oppervlakkige publicisten, maar naar de uitspraak der geschiedenis onderzoek doet, ontwaart men spoedig dat ook in dien staat het hooggeroemde evenwigt nooit aanwezig is geweest. Gedurende verscheidene eeuwen was Engeland, in denzelfden zin als

Page 19: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

Frankrijk, eene zuivere monarchie.81 In lateren tijd kwam er meermalen spanning tusschen het monarchaal en het aristocratisch beginsel; en, ware het der meerderheid van het parlement gelukt haar invloed op de aanstelling en ontbinding der ministeriën te doen gelden niet slechts, maar onwederstaanbaar te doen zijn, dan zou men ligt eene volstrekte aristocratie, eene heerschappij van voorname familiën en groote landbezitters hebben gezien. Thans streeft Groot-Brittannië naar eene democratie, welke dwingelandij ten gevolge moet hebben.

Het beroep, in het algemeen, op de nieuwerwetsche Europesche staten, keeren wij in ons voordeel om. Waar bestaat de verdeeling en het evenwigt anders dan in naam? Waar gaat het niet òf in den overmoed der volksvertegenwoordigers, òf in de autocratie der vorsten teloor? Of, zoo men waarlijk ter goeder trouw een soort van constitutioneel evenwigt behield, welke eindelooze twisten, welke ontzettende omwentelingen waren daarvan het gevolg? Onze tijden moeten ook, in zeker opzigt, als een tijdperk van overgang en metamorphose worden aangemerkt. De valsche theoriën hebben de staten van Europa tot gemeenebesten82 gemaakt; en, terwijl vroeger een tyran wenschte monarch te kunnen worden, miskennen de meeste vorsten den aard hunner regten en het wezen van hun gezag, en trachten zich door kunstgrepen83, door centralisatie en intrigue, te handhaven als tyrannen van het souvereine volk.

De souvereiniteit moet niet verdeeld84 wezen, maar getemperd. En dit getemperd zijn is het gevolg der geleidelijke ontwikkeling van de natuurlijke bestanddeelen in elken staat. Het hoogste gezag van den monarch wordt door de regten van anderen, en even daarom door het aristocratisch en democratisch beginsel beperkt; want in elken staat, althans zoodra die eenige uitbreiding verkrijgt, zijn voornamen, is er een volk. Zelfs in de familie, schrijft Ancillon (Ueber Souveränität, p. 20), treft men deze drie bestanddeelen reeds aan, en zij komen nog veel duidelijker aan den dag, wanneer de familie een stam is geworden. Minder juist is hetgeen hij erop volgen laat: `Woher dieses? Einem jeden Verein sind drei Bedürfnisse wesentlich.'85 Hier is het weder alsof elke staat een Verein, een coetus was, en alsof de regten en het gezag, in plaats van natuurlijkerwijze ontstaan, nuttigheidshalve waren gevormd.

Deze principes constitutifs der getemperde monarchie zijn in de nieuwe historie van Europa overal zigtbaar; meermalen is een derzelve òf onderdrukt, òf onderdrukker geweest; doch meermalen ook hebben zij gezamenlijk eene behoorlijke, gelijkmatige en evenredige ontwikkeling gehad. De vorst was souverein in den volsten zin van het woord; onafhankelijk, aan niemand onderworpen, aan niemand verantwoordelijk, wetgever en regter over allen. Maar nevens hem stonden veelvermogende onderdanen, die voor hun regt dezelfde eerbiediging eischten, welke door hen aan het regt der vorsten werd betoond. De minste onderdaan had regten, even heilig als die van den monarch; en de vereeniging der ingezetenen in gilden, corporatiën, gemeenten, gaf aan die regten de noodige klem.

Bovendien ook de magtigste gevoelt en ondervindt dat hij niet

Page 20: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

slechts de pligtmatige gehoorzaamheid, maar ook de hulp, de welwillendheid, de ongehouden dienstbetooning zijner minderen en onderhoorigen behoeft. Aldus had men nevens den koning die de uitoefening der souvereiniteit gedeeltelijk aan anderen toevertrouwde, gedeeltelijk, met raad en voorlichting van anderen behield, den adel, de geestelijkheid en het volk. Het behoud en de billijke regeling dezer elementen zou een beter doel der staatkunde dan de ongerijmde afschaffing der heilzame en noodwendige ongelijkheid zijn geweest. In sommige staten had men niet slechts behoud noodig dezer historische regten. Bijvoorbeeld in ons vaderland zou de vrijheid der burgerijen tegen de aanmatigingen der regenten gewaarborgd hebben moeten worden. Doch ook hier gold hetgeen Burke ([Works] V, 80) aan de Franschen verwijt: `You had the elements of a constitution very nearly as good as could be wished . . . but you chose to act as if you had never been moulded into civil society, and had every thing to begin anew.'86

Velen hebben onderscheid gemaakt tusschen la liberté politique et la liberté civile.87 Er is tusschen die beide een zeer naauw verband. In de Europesche monarchiën is gene het gevolg van deze en daarmede bijna eenzelvig geweest. De noodzakelijkheid waarin de overheid was om voor de regten en vrijheden der onderdanen eerbied te hebben, gaf aan de onderscheidene standen dikwijls en doorgaans een aanmerkelijken, zoo niet regtstreekschen, dan toch middellijken invloed op het bestuur van den staat. `La liberté politique consiste à avoir une part à la confection des lois qui régissent la société' (De nos réformes, p. 3). Indien dit zoo ware, zou er geene politieke vrijheid wezen dan in de republiek of in de quasi-monarchie. Het jus privatum is een deel van het staatsregt, of liever het staatsregt ligt opgesloten in het jus privatum der overheid en in het jus privatum der onderdanen. De oorsprong en het wezen der Generale Staten in Frankrijk, der stenden in Duitschland en van het parlement in Groot-Brittannië, moet in de eigen regten van grondbezitters en steden worden gezocht.88

De souvereiniteit kan zeer wel door twee Kamers worden getemperd; zij moet niet met twee Kamers worden gedeeld.

In eene echte monarchie, schrijft Ancillon (Ueber den Geist der Staatsverfassungen, p. 55), is men van twee waarheden overtuigd: vooreerst, dat de monarch de eenige in den staat is, die geen van het staatsbelang afgescheiden belang hebben kan. Trouwens dit is natuurlijk, zoodra het wezen van den staat juist in het vorstelijk gezag, in den persoon des vorsten wordt gesteld. Ten anderen `dasz er sich selbst nicht zum Zweck des Staats macht, sondern nur als Mittel zum Zweck sich betrachtet.'89 Dit is wat al te veel gevergd!

Het is een bekend verwijt dat men zich in de nieuwere historie te zeer bij uitsluiting met de geschiedenis der vorsten en der hoven heeft beziggehouden. Die aanmerking is ten deele gegrond. Ofschoon de onderdanen in eene monarchie, uit het oogpunt van staatsregt, enkel vereenigd zijn door en in den vorst, vormen zij gewoonlijk eene natie en

Page 21: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

zijn verbonden door eenheid òf van afstamming, òf van taal, tenminste van vaderland, somtijds van die allen tegelijk. Men mist het belangrijkste deel der geschiedenis, wanneer de ontwikkeling van het nationale leven voorbij wordt gezien. Doch aan den anderen kant is de loop der algemeene gebeurtenissen zoo vereenzelvigd met de handelingen en lotgevallen van den vorst, dat deze teregt aangemerkt wordt als het middenpunt om hetwelk, evenals in den staat, al het overige behoort gerangschikt te worden.

Volgens Ancillon (Ueber den Geist der Staatsverfassungen, p. 86) `Ohne Adel giebt es keine Monarchie', en hij verlangt dat die adel erfelijk zij.90 Deze uitspraak is welligt te algemeen, doch waar is het dat er geene wezenlijke monarchie kan bestaan, wanneer het onderscheid der standen weggenomen wordt. Het monarchaal gezag, van natuurlijke steunsels beroofd, moet vallen voor de massa van het volk, of haar beteugelen door dwingelandij. De staten moeten, uit den aard der zaak, uit familiën en vereenigingen, uit zelfstandige en organieke deelen bestaan, aan welke, om zelve staten te zijn, niets dan de onafhankelijkheid ontbreekt. Al het zelfstandige heeft men vernietigd, ten einde geen ongelijkheid te hebben. Wat heeft men erdoor gewonnen? Dat het natuurlijke en regtmatige onderscheid van rangen en standen òf vernietigd is, òf, voor zoover het onvernietigbaar was, wordt miskend, zoodat het geld bijna tot eenigen maatstaf van aanzien en distinctie verstrekt. Hoe bevorderlijk dit is voor deugd en zedelijkheid, kan ons door Platos gezegde worden geleerd: `_ o_χ o_τω πλoύτoυ _ρετ_ διέστηκεv, _σπερ _v πλάστγγι ζυγo_ κειμέvoυ _κατέρoυ α_ε_ ε_ς τo_vαvτίov ρέπovτoς;' (De republica VIII, 550 e).91

Het stelsel des contrepoids et des contreforces wordt zeer ten onregte uit het volkerenregt, waar het behoort, in het staatsregt overgebragt. Zie bijvoorbeeld De nos réformes, p. 20.92 Het onderstelt afzondering en krijg, in plaats van eenheid en rust.

De aristocratie kan ook worden getemperd. Wij bedoelen thans die aristocratie, waar de souvereiniteit inderdaad bij de voornamen berust, niet waar de uitoefening van het hoogste gezag hun door het volk toevertrouwd is. De aristocratie wordt verzacht, wanneer, dewijl men toch ook daar eenheid van leiding behoeft, veel magt aan iemand die eenige zelfstandigheid bezit, opgedragen wordt. Het voorbeeld der stadhouders hier te lande heldert dit op. Maar, wanneer die persoon, eenzelvig met de aristocratie, zich eenvoudig aan haar spits heeft gesteld, dan wordt zij, juist door die concentratie van gezag, meer krachtig en drukkend gemaakt. Dit ziet men in den raadpensionaris de Witt. Maar de aristocratie wordt vooral getemperd, wanneer aan het volk een regtmatige en billijke invloed wordt verleend.

De republiek of democratie is het wezen der staten in Griekenland en Italië geweest. De monarchie of aristocratie, in zoover de souvereiniteit bij den koning of bij aristocraten als wettig eigendom berust, was hun vreemd, alleen uit hetgeen zij van de barbaren vernamen, bekend en maakte93 geen deel van hun bespiegelingen uit. De staten, waarvan zij spreken94, onder de benaming van monarchie, aristocratie, democratie, zijn

Page 22: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

allen, in den grond, een gemeenebest, waar de majesteit aan de algeheelheid der burgers behoort. Het is daarom dat de onvoorzigtige toepassing van hun staatsleer zoo oneindig veel kwaad in de nieuwere tijden heeft gedaan. De waarheid van hetgeen wij zeiden, kan bijvoorbeeld blijken uit de volgende definitiën bij Cicero (De republica III)95: `Populus est coetus juris consensu et utilitatis communione sociatus . . .'96 `Tunc est res publica, id est res populi, cum bene ac juste geritur, sive ab uno rege, sive a paucis optimatibus, sive ab universo populo.'97 De monarchie en de aristocratie, waarin de uitoefening van het gezag aan een al dan niet erfelijk opperhoofd of aan meerderen toevertrouwd werd, waren voor hen slechts vormen van het gemeenebest, slechts wijziging en tempering van het volksgezag.

Het leidt tot ontaarding van den staat, wanneer het getemperd zijn der souvereiniteit, hetwelk tot de natuurlijke ontwikkeling der staten behoort, opgehouden heeft. Dan wordt de koning despoot, de aristocraten onregtvaardige oligarchen, het volk de ergste tyran.

Ook waar het volk souverein is, wordt de behoefte aan aristocratische en monarchale bestanddeelen gevoeld. Men verlangt eenheid van leiding en uitvoering, veelzijdigheid van beraadslaging en dan wordt er een soort van koninklijke magt, dan worden aristocratische ligchamen gevormd. Doch dit behoort te worden toegepast alleen op den monarchalen vorm van het gemeenebest, niet, gelijk bijvoorbeeld Ancillon, (Ueber den Geist der Staatsverfassungen, p. 45)98 heeft gedaan, op de Europesche monarchie. De plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche staatsregelingen heeft gezocht, toont slechts dat overal waar zich een aantal menschen te zamen bevindt, het meergenoemde drietal elementen aangetroffen wordt.

De waarde der onderscheidene soorten van staten is mede een dier vraagstukken, waarover veel en teveel is geredeneerd. Vooreerst houde men in het oog dat geen bijzondere soort van staten bij uitsluiting als wettig en regtmatig moet worden beschouwd. Onaannemelijk is het gevoelen dat elken staat uit het huisvaderlijk gezag afleiden wil, en de republiek met de voorschriften van natuurregt en christendom onvereenigbaar acht. Evenmin vereenigen wij ons met hen die geen wettigheid erkennen dan in een gemeenebest en iederen vorst houden voor een tyran. Allerminst met hen, wier algemeen ideaal een revolutionair gemeenebest is en wier staat, hoedanige vormen die ook aanneme, ten eenemale verwerpelijk geacht worden moet, dewijl dezelve tegen goddelijke en menschelijke wetten strijdt, natuurlijke en verkregene regten miskent.

Waarom heeft men zoo angstvallig naar de betrekkelijke voor- en nadeelen der verschillende staten onderzoek gedaan? Dewijl men meende eene vrije keus te bezitten. In de oude Grieksche en Romeinsche wereld, waar de souvereiniteit doorgaans geacht werd bij het volk te berusten; waar monarchie, aristocratie en democratie, zuiver of getemperd, slechts vormen en wijzigingen van een republikeinsch staatswezen schenen te zijn; waar de staat, door factiën verdeeld, door revolutiën gedurige gedaantewisselingen onderging, daar had de quaestie over de waarde der staatsvormen veel

Page 23: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

praktikaal nut. Voor de revolutionairen onzer tijden evenzeer. Deze gaan uit van het denkbeeld eener algemeene volkssouvereiniteit, eener vrijwillige maatschappelijke vereeniging, wier inrigting geheel van goedvinden en willekeur afhankelijk is. Maar het is geheel anders, wanneer men in de staatssoorten een wezenlijk en niet vormelijk, een natuurlijk en niet kunstmatig onderscheid ziet; wanneer men de staatsregeling beschouwt niet als een kleed, waarvan men zich naar welgevallen ontdoet, maar als het ligchaam dat van het wezen der natie onafscheidelijk is.

Gelijk ieder mensch een ligchaam, zoo heeft ieder staat een constitutie.100 Grondwetten zijn er in elk rijk, evenals in elk gemeenebest. De hoogste grondwet is de goddelijke wet, de algemeene voorschriften van regt en zedelijkheid; onwettig, van nul en geener waarde is al wat daartegen strijdt. Doch uit die algemeene regtsbeginsels in verband met de ontwikkeling van den staat, worden betrekkingen en regten geboren, die, ten opzigte van elken staat in 't bijzonder, als deszelfs eigene grondwet aangemerkt behooren te worden. Die grondwetten zijn eigenlijk het zamenstel der betrekkingen van onderdanen of burgers tot souverein of magistraat; betrekkingen van wederzijde op eigene regten gegrond. Geen overheid mag die wetten overtreden, veel min ze willekeurig wijzigen of door andere vervangen. Het hoogste gezag is beperkt door de constitutie van den staat. Deze grondwetten hebben meer waarde dan die, waarin de souverein eenvoudig de vormen bepaalt, langs welke zijn majesteitsregt uitgeoefend wordt.

Het resultaat der betrekkingen kan worden opgeteekend; de langzamerhand gevormde grondwet op het papier worden gebragt; zij kan niet a priori worden gevormd.101 De voorbeelden waarmede men de mogelijkheid hiervan somwijlen zoekt te betoogen, doen weinig af. Sparta zou niet zevenhonderd jaren door Lycurgus' wetgeving zijn bestuurd, indien deze niet de bevestiging, ontwikkeling en heiliging der reeds bestaande gewoonten en regten was geweest. Uit hetzelfde oogpunt moet de wetgeving van Solon of, om een voorbeeld uit Azië te nemen, die van Zoroaster, van Confucius worden beschouwd. De zoogenaamde wetgevers der ouden gaven slechts aan het bestaande meerdere werking en kracht; zij ontwikkelden en volmaakten hetgeen reeds in het volkswezen aangetroffen werd. Godsdienst en regt waren historisch en traditioneel. Zij wisten, gelijk Cato het uitdrukt, `constitutionem neque unius hominis, neque unius temporis esse.'102 Men heeft in de laatste tijden dikwijls getracht den staat als 't ware door eene constitutie te herscheppen, doch de historie van die tijden zal grootendeels de geschiedenis van mislukte pogingen zijn. Die constitutiën zijn steeds met den historischen staat, met de werking van natuur en tijd in strijd en tegenstelling geweest, en kunnen zich enkel staande houden door kunstigen dwang.

De mensch vordert door ontwikkeling en volmaking van zijn eigen persoon, van zijne individualiteit, niet door overneming en nabootsing van hetgeen tot die van anderen behoort. Dit sluit de overneming van datgene wat men met zijn eigen wezen vereenzelvigen kan, de verstandige

Page 24: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

navolging van hetgeen bij anderen goed en voortreffelijk is, niet uit. Desgelijks met den staat. De wetten der twaalf tafelen waren zeker grootendeels op Romeinsche zeden en gewoonten gebouwd, maar men versmaadde niet het vreemde, voor zoover het op Rome met vrucht toepasselijk was.

Men werpt aan de revolutionairen menigmaal tegen dat zij constitutiën opdringen, zonder aan het verschil en de eigenaardigheid der volken gedachtig te zijn. Hierop antwoorden zij niet zonder eenigen grond dat hunne constitutiën slechts het zamenstel bevatten van die algemeene regten, vrijheden en waarborgen, die nooit en nergens mogen worden terzijde gesteld; dat zij het overigens zeer wenschelijk en zelfs noodzakelijk achten dat deze algemeene waarheden met de bijzondere gesteldheid, met de historische ontwikkeling der volken in verband en overeenstemming worden gebragt. Het verschil ligt hier en doorgaans veel meer in de beginsels waarvan men uitgaat dan in de wijs waarop men die toepassen wil.

Het algemeene regt, de eigenaardige staatsregeling, ziedaar de banden door welke de veranderingzucht in toom wordt gehouden. Dat is das permanente Element.103 Maar ook binnen dien kring is er voor de wensch naar verbetering en volmaking ruimte genoeg. Het eerbiedigen van de wezenlijke grondwetten van den staat is de eerste voorwaarde om inderdaad voorwaarts te kunnen gaan.

De monarchie en de republiek hebben beide eigenaardige voor- en nadeelen. De opsomming daarvan is nuttig, in zoover zij ons het goede dat wij genieten, leert waardeeren, voorzigtig maakt ten aanzien van het kwaad dat ons bedreigt, en bij de bekendheid met de ongunstige zijde van een anderen toestand, ons tegen nijd en zelfbeklag behoedt. De beste monarchie, de beste republiek is die, waarin elk der noodwendige en natuurlijke bestanddeelen van den staat, behoudens altijd het wezen der souvereiniteit, eene behoorlijke ontwikkeling verkrijgt. Waar in de republiek òf het volk, òf de voornaamste stand, òf een opperhoofd, elken anderen invloed buitensluit en onderdrukt bij de uitoefening van het hoogste gezag; waar de monarch geen invloed aan den raad en de wenschen der onderdanen verleent en niet enkel souverein, maar in den eigenlijken zin alleenheerscher wil zijn, dan ontstaat ex populo turba et confusio, ex optimatibus factio, ex rege dominus, of, welligt juister tyrannus; want dominus is eer de ontaarding van een monarch, gelijk door Cicero niet werd bedoeld (De republica I, 45). Wanneer men uit die ongetemperde staten eene keuze moest doen, zou misschien de zelfstandige monarch nog de wenschelijkste zijn; de ouden kozen ook het eenhoofdig gezag (Cicero, De republica I, 35), maar die eenhoofdigheid, wanneer noch voornamen, noch volksmenigte werd gekend, kwam toch met den aard en het wezen hunner κoιvωvία en civitas weinig overeen.104

`De ouden hebben de monarchie geprezen, de nieuweren de republiek, omdat iedereen wenscht hetgeen hij niet bezit'105. Noch de onderstelling van dien lof, noch de wijs op welke men haar poogt te

Page 25: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

verklaren, is juist. De ouden verstaan doorgaans door koning, βασιλεύς, rex, een opperhoofd van den staat die, met goedvinden der burgers, overeenkomstig algemeene wetten regeert; door tyran dengenen die zich de hoogste magt eigendunkelijk aangematigd heeft, en geen rigtsnoer dan zijn willekeur erkent. Daarom schrijft Plato (De republica IX 576 d): `τυραvvoυμέvης πόλεως o_κ _στι _'λιωτέρα, βασιλευoυμέvης δ_ o_κ ε_δαιμovεστέρα.'106 Evenwel moet bij Plato het onderscheid zijner πoλιτε_αι minder in het getal der regenten dan in het regeringsbeginsel worden gezocht. Na den besten staat geschilderd te hebben, zegt hij: `_πovoμασ'είη δ _v κα_ διχ_ _γγεvoμέvoυ μ_v γ_ρ _vδρ_ς _v_ς _v τo_ς _ρχoυσι διαφέρovτoς βασιλεία _v κλη'είη, πλειόvωv δ_ _ριστoκρατία.'107

Dit is het model en het heeft tot karakter, ut civitas mente philosopha gubernetur108. De overige staten zijn afwijkingen en hebben tot beginsel eer, geld, losbandigheid, geweld.109

Aan den eenen kant stelt Bodinus110 teregt dat er geene staten zijn, waarin de souvereiniteit is verdeeld, aan den anderen kant heeft bijvoorbeeld Ancillon (Ueber Souveränität, p. 21) gelijk `dasz in der Wirklichkeit es keine reine Democratie, so wie auch keine reine Monarchie und keine reine Aristocratie giebt.' Dit schijnbaar verschil lost zich in de distinctie op tusschen verdeelde en getemperde souvereiniteit.111 De ouden spreken van die mengeling, van dien gelijkmatigen invloed der monarchale, aristocratische en democratische bestanddeelen in den staat met uitbundigen lof. Hiertoe heeft betrekking de merkwaardige plaats bij Plato (De legibus VI 756 e): `_ μ_v α_ρεσις o_τω γιγvoμέvη μέσov _v _χoι μovαρχικ_ς κα_ δημακρατικ_ς πoλιτείας, _ς _ε_ δε_ μεσεύειv τ_v πoλιτείαv.' De ware gelijkheid is in de ongelijkheid: dat is in den evenredigen invloed welke men aan ongelijke deelen verleent: τo_ς γ_ρ _vίσoις τ_ _σα _vισα γίγvoιτ _v, ε_ μ_ τυγχάvoι τo_ μέτρoυ.' Vergelijk Isocrates bij Luzac (De Socrate cive, p. 59). Zoodanige tempering zal Polybius (liber 6) zich ook voorgesteld hebben, wiens voetspoor Cicero drukt (De republica I, 35).112

Al het monarchale, waarvan Cicero spreekt (De republica bijvoorbeeld I, 45 [, 69]): `placet esse quiddam in republica praestans et regale', is slechts het monarchale bestanddeel eener republiek: die magistraatspersoon of personen, waardoor de behoefte naar eenheid van leiding en bestuur wordt vervuld. Dit blijkt ten duidelijkste uit de gedurige lofrede van den vaderlandschen staat (I, 46 [, 70]; II, 33 [, 57]). Maar de geschiedenis van Rome zelf is een bewijs te meer dat `haec in civitate compensatio et juris et officii et muneris' niet ligt verwezenlijkt wordt, nog minder ligt bestendigheid verkrijgt; overeenkomstig de uitspraak van Tacitus (Annales IV, 33): `delecta ex his113 et consociata reip[ublicae] forma laudari facilius quam evenire, vel, si evenit, haud diuturna esse potest.'114

De voorname oorzaak dezer moeijelijkheid is dat het monarchale en aristocratische bestanddeel in eene republiek, uit den aard der zaak, geene zelfstandigheid bezit, maar, in den grond, op het goedvinden van het volk berust. Althans de monarchale magt en invloed is, gelijk bijvoorbeeld die115

der consuls, een gedelegeerd gezag. In de zelfstandige Europesche

Page 26: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

monarchie is het eene gansch andere zaak. Aldaar heeft men dien gelijkmatigen invloed, welke de ouden vruchteloos zochten, verwezenlijkt gezien. De monarch had een eigen gezag, was souverein. De voornaamste standen, adel en geestelijkheid, hadden aanmerkelijken invloed, en de vorst ondernam weinige zaken van groot belang, zonder met de onderdanen en ook met het volk geraadpleegd te hebben. De geschiedenis toont menigvuldige misbruiken van magt; die monarchiën zijn dikwijls, en op onderscheidene wijs, verbasterd en ontaard; doch in de zelfstandigheid van het vorstelijk gezag was het beste middel om eene waarlijk getemperde monarchie te verkrijgen en te behouden. Daarom prijst Burke (, [Works] V, 231) het gezegde van Bolingbroke: `You can better ingraft any description of republic on a monarchy than any thing of monarchy upon the republican forms'116.

De constitutionele monarchie heeft niets met den wensch der ouden gemeen. Zij is op eene door hen verafschuwde vrijheid en gelijkheid gebouwd. Zij heeft overal fictiën in de plaats der wezenlijkheid gesteld. Rousseau (Du contra[c]t social III, 4) [schrijft]: `S'il y avait un peuple de Dieux, il se gouvernerait démocratiquement. Un Gouvernement si parfait ne convient pas à des hommes'117. Liever had hij behooren te schrijven: `si imparfait'. Juist daarom is het voor goden, die geene regering behoeven, die, zonder dwang, pligtmatig handelen, geschikt. Evenzoo is de stelling van Montesquieu, die in de democratie la vertu als beginsel verlangt118, eene onwillekeurige bekentenis van haar onvolkomenheid. De deugd der burgers moet het gebrekkige van den staatsvorm vergoeden.

-----Noten bij no. 39 Studiën over de revolutie en over het staatsrecht I.

1 ARA, G.v.P., no. 29 (De Vries no. 36), eigenhandig ontwerp. Titel ontleend aan De Vries. Aant. van Groen op de omslag: `Studiën over De revolutie. Niet voor uitgave geschikt.' De bewerker heeft zijn nummering van de fragmenten (Zwaan, G. v. P., p. 471) vereenvoudigd. Alle stukken zijn omstreeks 1840 gedateerd, omdat precieze datering vooralsnog onmogelijk is. Er zijn wel enkele aanwijzingen voor sommige stukken (na 1835, in 1839, vóór 1841 etc.), maar het leek het verstandigst in deze uitgave de zeven stukken wel afzonderlijk te nummeren vanwege de omvang, maar deze vruchten van jarenlange studie toch als één geheel te beschouwen en de traditionele volgorde van de hs. in beginsel over te nemen. Aan het eerste stuk gaan drie vellen met in het Frans gestelde aantekeningen vooraf die blijkens de inhoud bij het tweede stuk horen en aldaar in noten verwerkt zijn. De strikte scheiding tussen `marginale' en gewone (door Groen in de tekst verankerde) aantekeningen is in dit nummer nog niet aangebracht. Verschillende aantekeningen zijn ook hier `marginaal' zonder dat zulks vermeld wordt.2 

Page 27: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

Aant. van Groen: `De magt volgt uit de ongelijkheid. Gezag is eene regtmatige magt. Die kan voortspruiten uit natuurlijke betrekking, van vader, echtgenoot. Zij kan ook verkregen worden op andere wijs, door bescherming, overeenkomst, praescriptie. Het is eigenschap, het wordt eigendom. [Het gezag is] natuurlijk, van God, onmiddellijk of middellijk. Onder God.'3 Cf. Haller, Restauration de la science politique I, 456.4 Aant. van Groen: `La puissance souveraine est le principe fondamental et générateur de l'état. Ancillon, Nouveaux essais II, 194.' Cf. Ong. en rev., 2e

dr., p. 67.5 Hs.: `III, 2'.6 Cf. Ong. en rev.,2e dr., p. 66,1. Groen geeft er zijn bron niet op. In Archives, 1e série, I, 2me éd., p. 86* waar de uitdrukking `propriété de puissance' voorkomt, citeert hij zowel Guizots Essais als Moreau's Principes. Noch bij Guizot, noch bij Moreau is de hier geciteerde combinatie door ons gevonden, wel `puissance de propriété' bij Moreau, Principes VIII, 54; 113; 170. Groen heeft deze privaatrechtelijke opvatting van het gezag later losgelaten. Behalve uit de 2e dr. van Ong. en rev. blijkt dit uit de aant. achterin zijn exemplaar van Von Sybel, Geschichte der Revolutionszeit I, 213: `Propriété de puissance'. Von Sybel zegt t.a.p. van de `Feudalstaat': `Dieser betrachtete die politische Macht als Privateigenthum des jedesmaligen Inhabers . . .' Het woord `Privateigenthum' heeft Groen onderstreept.7 Aant. van Groen: `De wil van den souverein is de wet.'8 Cf. Beschouwingen, p. 158; Haller, Restauration de la science politique I, 79; Tocqueville, De la démocratie in Oeuvres complètes, 14e éd., II, 98; 229.9 Rousseau? Citaat niet gevonden.10 Aant. van Groen: `Oratio pro Sestio.' Groen doelt waarschijnlijk op deze zin uit cap. XLII, 91: `Quis enim nostrum, iudices, ignorat ita naturam rerum tulisse, ut quodam tempore homines nondum neque naturali neque civili iure descripto fusi per agros ac dispersi vagarentur tantumque haberent quantum manu ac viribus per caedem ac vulnera aut eripere aut retinere potuissent?'11 Groen doelt vermoedelijk op het slot van De Oratore I, 8, 33: `Ut vero iam ad illa summa veniamus, quae vis alia potuit aut dispersos homines unum in locum congregare aut a fera agrestique vita ad hunc humanum cultum

Page 28: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

civilemque deducere aut iam constitutis civitatibus leges, iudicia, iura describere.'12 Zie over dit thema Zwaan, G. v. P., p. 70 en 173.13 Cf. Cicero, De republica I, 24, 38.14 Scipio Africanus Minor en zijn gesprekspartners in Cicero's dialoog.15 Aant. van Groen: `Het familieregt heeft den grootsten invloed op het staatsregt. In Azië familiedespotismus overgebragt in den staat. Heeren [, Historische Werke] X, 74. Te Rome daaruit geheele regtsontwikkeling. In de christ[en] st[aten] getemperde monarchie.' Heeren betoogt op p. 73: `Vielweiberei gründet nothwendig Familiendespotismus, weil sie das Weib zur Sklavin, und eben dadurch den Mann zum Herrscher macht. Die Gesellschaft der Staatsbürger besteht also hier nicht aus einer Zahl von Hausvätern, sondern häuslichen Despoten, die, weil sie selber despotiren, auch wieder despotisirt seyn wollen.' Op p. 74: `Wenn es also klar ist, dasz durch Polygamie der Despotismus von unten auf gegründet wird, so musz auch daraus die völlige Unmöglichkeit hervorleuchten, bei den Völkern des Orients ihn jemals zu heben, so lange sie die ganze Einrichtung ihres häuslichen Lebens nicht ändern.'16 Cf. Corpus juris civilis II, 259/260. In § 11 van cap. XXVI van liber VI staat de bijzin waarop Groen doelt: `cum et natura pater et filius eadem persona paene intelleguntur.' Cf. Lobrano, Pater et filius, p. 30-36.17 Ancillon, Nouveaux essais I, 75.18 Groen wilde kennelijk invoegen: `Si le mari tient le sceptre du pouvoir et de l'autorité, la femme tient celui des moeurs; si le mari a le droit de décider, la femme a celui du conseil, de la représentation, quelquefois même de l'opposition. Elle éclaire la volonté souveraine, et tâche de la gagner par les ressources de l'amour et de la persuasion, jusqu' au moment où cette volonté s'énonce et se prononce irrévocablement' (= I, 75/6).19 Groen gebruikte de tweede druk.20 ff is een verbasterde schrijfwijze van de afkorting D (= Digesta).21 Cf. Digesta XXIII, 2, 1 (Corpus juris civilis I, 330).22 Door Groen erboven geschreven: `alleenheersching'.23 Hs.: `dikaivtáthn'.24 

Page 29: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

Zie met name I, 17, 54 waar Cicero de ontwikkeling van gezin tot staat beschrijft. Haller, Restauration de la science politique I, 404, 4 verwees er al eerder naar. Cf. Zwaan, G. v. P., p. 395 n. 296 en n. 3 van no. 27.25 De juiste titel is: Verhandelingen ziel-, zede- en rechtsleer betreffende.26 Zie n. 4 van no. 27.27 Cf. Burke, Works V, 183.28 Cf. Ong. en rev., 2e dr., p. 40-44; Nederlander no. 755 (10 dec. 1852) over het adagium: Geen imperium in imperio.29 Aant. van Groen: `Souvereine staten: Ancillon, G[eist, p.] 306, eigenlijk geen pleonasmus. Ieder st[aat] vol met niet-souv[ereine] st[aten], met ligch[amen] die zelfst[andigheid] bezitten, hoewel de onafhank[elijkheid] hun ontbreekt'. Deze verwijzing naar Ancillon is onduidelijk. In Ueber den Geist der Staatsverfassungen, p. 306 wordt gehandeld over belastingstelsels. In de geest van Groen zijn uitspraken over de staat als `ein organischer Körper' en over de onmisbaarheid van vrijheid van beweging voor de delen van het geheel. Waarschijnlijker is dat Groen wilde verwijzen naar p. 309 waar Ancillon een definitie geeft van het begrip `Souveraine Staat'.30 Aant. van Groen: `Uit die zelfstandigheid der geslachten moet veel in de geschiedenis der staten, vooral der republieken worden verklaard. V[an] H[eusde, Diatribe] in civ[itates] ant[iquas, p.] 37. Ook corporatiën in den staat. Onder de graven steden die jus b[elli] et p[acis] [hadden?]'31 Zie over Deioces; Herodotus I, 96-100; Cicero, De officiis II, 12, 41; Heeren, Historische Werke X, 427*); Schmitt, Deiokes; Zwaan, G. v. P., p. 316.32 De eerste drie delen van Heerens Historische Werke bevatten zijn Vermischte historische Schriften. Cf. Historische Werke I, 390/1: `Alle grosze Hirtenvölker sind, oder waren wenigstens, im Besitz der Souveränität, als unabhängige Völker, und hatten in ihrer Mitte Stammhäupter als Beherrscher, denen die Ausübung übertragen war; und doch wird Niemand behaupten wollen, dasz die Kalmücken, die Kirgisen und Arabischen Beduinen einen Staat (civitas) bilden'.33 Aant. van Groen: `Vrijheid. Ancillon, [Ueber den] G[eist der Staatsverfassungen, p.] 26. Onderwerping aan de wet; namelijk aan G[ods] wet; anders onbestemd en illusoir. Als vr[ijheid] onafhankelijkheid was, dan was alleen de souv[erein] vrij.' Ancillon zegt t.a.p.: `Die Freiheit im Staate bestehet also in der Gesetzmäszigkeit, in dem Vermögen Alles zu thun, was die Gesetze erlauben und Alles, was sie gebieten.'

Page 30: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

34 Cf. Rousseau, Du contract social I, 2 (Oeuvres complètes III, 353): `S'il y a donc des esclaves par nature, c'est parce qu'il y a eu des esclaves contre nature.'35 Aant. van Groen: `Ancillon, [Ueber den] G[eist der Staatsverfassungen, p.] 48'. Men leest t.a.p.: `In den christlichen Staaten, wo die Gewalt der Fürsten unbeschränkt is, zähmt und veredelt die Religion die Sitten des Herrschers, so wie die Sitten des Volks. Die Frömmigkeit und die Gottesfurcht können den Befehlen und dem Gehorsam einen eigenen Charakter geben: den ersteren den der Gerechtigkeit; dem anderen, den der Freiwilligkeit ausdrücken. Ueber seine Macht siehet der Fürst eine moralische, unsichtbare Macht, die er eben so wenig lähmen, hintergehen, bestechen, erschrecken, als ihr entgehen kann. Eben weil er diese Macht anerkannt, ehrt er in dem Menschen die Würde der menschlichen Natur, den Strahl der Gottheit.'36 Cf. Jak. 1, 17; Verscheidenheden, p. 153; 180; Herder, Ideen I, 373.37 Cf. 1 Kor. 15, 10.38 Aant. van Groen: `[Berliner Politisches] Wochenblatt anno 1833 p. 277b.' Groen heeft t.a.p. aangestreept: `. . . und dies ist der wahre Sinn des so oft gemiszbrauchten Schiboleths des göttlichen Rechtes. In diesem Sinn ist das Recht des Holzhauers auf seine Werkzeuge nicht minder göttlich und heilig, als das des Fürsten auf seine Krone, und ein Angriff auf das Eine vernichtet die Idee des Rechtszustandes, der wahren Freiheit, nicht weniger als ein Angriff auf das Andere. Aus demselben Grunde darf aber auch der Fürst so wenig als der Holzhauer, und das Volk so wenig als der Fürst, und das Wohl des Staats so wenig als das Volk, über das Recht gestellt werden; sondern alle ohne Ausnahme stehen unter dem Recht, sind ihm unterworfen, über dem Recht steht nur Gott.'39 Verbeterd uit: `den monarchalen vorm.'40 Aant. van Groen: `[Berliner] Polit[isches] Wochenblatt 1833 p. 250a.' Men leest op p. 249b-250a: `Die Gewiszheit eines unmittelbaren Verhältnisses jedes Menschen zu dem lebendigen Gott . . . dieser Quell aller wahren Freiheit, ist den christlichen Völkern zu tief eingepflanzt, als dasz man ohne Weiteres für den souverainen Staat göttliche Verehrung in Anspruch nehmen dürfte . . .'41 Cf. Joh. 1, 38; Ned. Ged. IV, 1; Beschouwingen, p. 8; Ong. en rev. , 2e dr., p. 215; 396; Bijdrage voor kerkgemeentelijk overleg, p. 153; Brieven van Da Costa III, 71; Van der Kemp, De beschuldiging, p. 42; Lamennais, Oeuvres complètes II, 97; Stahl, Ueber christliche Toleranz, p. 4.

Page 31: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

42 Niet gevonden wie hier door Groen geciteerd wordt.43 Cf. Moreau, Principes I, 2; Archives, 1e série, I, 2me éd., p. 93*, 1.44 Zie n. 47 van no. 28.45 Zie n. 51 van no. 28.46 Cf. Rousseau, Oeuvres complètes III, 369/70. 47 Cf. Ancillon, Nouveaux essais I, 77: `La doctrine de la distinction et de la division des pouvoirs a fait beaucoup de mal . . .'; II, 260 uitvoerig aangehaald in n. 84.48 Cf. Ancillon, Nouveaux essais I, 157/8: `Mais il faut partir de l'idée que l'intérêt de l'état exige deux choses: l'une que la souveraineté reste indivise, relativement au droit, dans la personne du monarque; la seconde, qu'il y a des fonctions et des attributions de la souveraineté qui doivent être déléguées soit à des individus, soit à des assemblées composées de membres héréditaires ou électifs.'49 Groen heeft Hugo de Groot op het oog; cf. Le droit I, 3, 6, 1 (p. 119), waar men de nu volgende loci uit Thucydides en Aristoteles aangehaald vindt. Zie ook Montesquieu, Oeuvres complètes II, 411 e.v. (Esprit des lois XI, 11 etc.); Ong. en rev., 2e dr., p. 103; 204; Zwaan, G. v. P., p. 637 s.v. Trias politica.50 De vertaling `geen schatting betalen' is onjuist. Schwartz vertaalt: `De gewijde grond en de Apollotempel in Delphi en de Delphiërs zullen hun eigen wetten, belastingen en rechtspraak hebben, zowel voor zichzelf als voor hun gebied, volgens de voorvaderlijke instellingen.' Zie de commentaren van Gomme, Krüger en Classen-Steup a.l. en de noten van Grotius en Barbeyrac a.l. (p. 119, 1-3).51 Cf. Bodin, Sechs Bücher, p. 285; Zwaan, G. v. P., p. 163.52 Groen citeert de Franse vertaling van J. Barbeyrac. Cf. Le droit de la guerre I, 3, 6, 3 (p. 120).53 Cf. Bodin, De republica, p. 86; Zwaan, G. v. P., p. 387 n. 267.54 Waarschijnlijk een denkbeeldige tegenwerping.55 Groen citeert hier uit het tweede, tevens laatste (anonieme) art. van E. L. von Gerlach over Die Grundzüge der Lehre der heiligen Schrift von der

Page 32: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

Obrigkeit. Hij zinspeelt er kennelijk ook op in Grondwetherziening, p. 545. Men vindt hetzelfde citaat uitvoeriger in Verscheidenheden, p. 108, maar ook daar is het enigszins aangepast en uit het grotere geheel van een vraagzin gelicht.56 Aant. van Groen: `In de mon[archie] moet de vorst de regten der onderdanen eerbiedigen; hun welzijn te bedoelen is een pligt der zedelijkheid.'57 Cf. Cicero, De legibus III, 3, 8; Zwaan, G. v. P., p. 267.58 Cf. Montesquieu, Oeuvres complètes II, 239 (Esprit des lois II, 1); Lourdoueix, De la restauration, p. 498, 1.59 Dezelfde plaats bij Montesquieu.60 Aant. van Groen: `Wettige despotieke reg[eringen]. Heeren [, Historische Werke] X, 425; overdrijving daaromtrent; ook ten aanzien der Turken. Basis verovering en grondeigendom; evenals in de Europesche monarchie. Deze gematigd minder door klimaat, enz. dan door christendom, dat reeds in de familie gezag en vrijheid handhaafde, en zich tegen willekeur stelde. Gunstige invloed der r[oomsch-] c[atholijke] hiërarchie.' Bilderdijk zegt t.a.p., dat er `inderdaad wettige Despotique regeeringen' zijn ontstaan uit slavernij. Dat hij aan de oosterse despoten denkt, blijkt niet uit de tekst. Heeren zegt t.a.p.: `Knechte nennen wir diejenigen, die nicht den Besitz ihrer persönlichen Freiheit, nicht den freien Gebrauch ihres Privatwillens haben: ihr Oberherr heiszt Despot; und aus diesem Verhältnisz entspringt die Classe der despotischen Verfassungen.'61 Cf. Zwaan, G. v. P., p. 309; Lourdoueix, De la restauration, p. 227.62 Op onverdeelde wijze, gemeenschappelijk.63 Cf. Tacitus, Annales IV, 33, 1; Zwaan, G. v. P., p. 355.64 Cf. Bilderdijk, Specimen academicum, p. 5. In no. 24 staat `Imperium summum', in no. 25 heeft Groen na `fundamentalibus' weggelaten: `vel Lege commissoria.' Kritiek op twee andere theses in Briefw. I, 719.65 Het citaat uit Cicero werd ten dele reeds hierboven (p. 666) aangehaald. Cf. Zwaan, G. v. P., p. 315; Herder, Ideen I, 367.66 Hs. heeft `het' tussen of en in.67 Bedoeld is het proefschrift van C. Star Numan (zie bibliografie). Lof voor deze verhandeling in Beschouwingen, p. 158.

Page 33: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

68 Cf. Aristoteles, Politica V, 9, 20 (1315 a41 e.v.); Zwaan, G. v. P., p. 205.69 Cf. Oeuvres I, 429-432. Op p. 431 leest men: `Tel est le cercle que sont destinés à parcourir tous les états." Cf". en "Zwaan" Ong. en rev., 2e dr., p. 88; Bodin,Sechs Bücher,p. 159 en 346; Filmer,Patriarcha,p. 59

70 Cf. Politica I, 1 (1252 a1); Van Heusde, Diatribe, p. 31; Zwaan, G. v. P., p. 163.71 Cf. Corneille, Sertorius III, 1, 936.72 Cf. Thierry, Dix ans, p. 111.73 Aant. van Groen: `Oberhaupt des Staats; verkeerde uitdrukking bij Anc[illon, Ueber den] G[eist der Staatsverfassungen, p.] 147.' Men leest daar: `Damals [= im ganzen Mittelalter] war das Oberhaupt des Staats noch gar nicht der Souverain im neueren Sinne des Worts.'74 Cf. Zwaan, G. v. P., p. 409 n. 431a.75 Cf. Suetonius, Caligula XXII, 1; Bodin, Sechs Bücher, p. 224; 334.76 Cf. Tacitus, Agricola 3,1; Zwaan, G. v. P., p. 384 n. 239.77 Cf. Oeuvres I, 604 (= Le prince ch.1).78 In de ed. van 1586 vindt men dit citaat uit het tweede boek op p. 184B.79 Aant. van Groen: `eerst bij de aristocraten'. Zie Bodin, De republica II, 1 (p. 174-187). Cf. Zwaan, G. v. P., p. 405 n. 379.80 Cf. Bodin, De republica II, 1 (p. 181/2).81 Aant. van Groen: `Eng[eland]. Aristocr[atische] mon[archie]. Anc[illon, Ueber den] G[eist der Staatsverfassungen, p.] 143.' Men leest daar: `Engeland ist eine aristocratische Monarchie. Diese Aristocratie beruhet auf die ausschlieszlichen politischen Rechte des Eigenthums, und verzweigt sich in das Wahl- und in das Erb-Element.'82 Aant. van Groen: `Zonderling soort van gemeenebesten. Cf. De nos réf[ormes], p. 263. Hoe met onze zeden en gebreken? Niet die van Cincinnatus en Scipio, maar van Augustus en Tiberius.' Cf. Zwaan, G. v. P., p. 61; Machiavelli, Oeuvres I, 576-586; Chateaubriand, Etudes (1831) III, 75; IV, 396.

Page 34: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

83 Aant. van Groen: `Willekeur gaat niet zamen met beschaving. Ancillon, U[eber] d[en] G[eist der Staatsverfassungen, p.] 106?!' Men leest t.a.p.: `Je mehr ein Volk sich ausbildet, desto weniger verdient es und erträgt es den Druck des Despotismus. Um so schwerer wird es auch, ihm Fesseln anzulegen, oder sie von ihm geduldig tragen zu lassen. Dann aber nimmt der Despotismus, um sich zu erhalten, neue Formen an. Er wird sich der List, der Verschlagenheit, einer tief angelegten Kunst, nicht mehr der Gewalt allein bedienen; er wird alle Mittel der Wissenschaft und Aufklärung aufbieten, benutzen, gebrauchen, um die Menschen zu bestricken und zu umgarnen.'84 Aant. van Groen: `Niet in de verdeeling der st[aats]m[agten] moet de waarborg der vrijheid worden gesteld. Anc[illon, Ueber den] G[eist der Staatsverfassungen, p.] 33; N[ouveaux] e[ssais II,] 199; 260, maar in la sainteté des droits.' Op p. 32 van het eerstgenoemde werk leest men: `Die Hauptsache, um die Freiheit zu begründen, ist solche Theilung der gesetzgebenden Gewalt, dasz die Entwürfe der Gesetze durch mehrere Instanzen gehen, ehe sie, in förmliche Gesetze verwandelt, Gesetzes-Kraft erhalten. Diese bringt gar nicht mit sich, dasz die Souverainetät getheilt werde, noch weniger, dasz alle Staats-Gewalten von einander abgesondert und getrennt gedacht werden.' In het tweede werk leest men: ` . . . on a tâché de faire conspirer au but de l'ordre social la division des pouvoirs, l'amovibilité et le partage de la souveraineté' (p. 199); `D'une manière . . . contraire à la vérité, Montesquieu a distingué dans chaque Etat les pouvoirs législatif, judiciaire, exécutif; il les a séparés, opposés l'un et l'autre, et tellement isolés, que l'on comprend aussi peu comment ces pouvoirs concourent à former l'unité organique de la société, comment ils se pénètrent, et se limitent réciproquement, que l'on ne comprend comment dans certains systèmes de philosophie, les différentes facultés de l'âme qu'on y a tout-à-fait coupées l'une de l'autre, se réunissent cependant dans l'unité de la conscience de l'âme, et contribuent toutes à ses opérations' (p. 260/1).85 Ancillon, Ueber Souveränität, p. 20/1.86 Burke, Reflections I, 49/50 (= Works V, 81/2). Het hs. heeft `choose' evenals in Ong. en rev., p. 91,1; 2e dr., p. 84,1; Nederlander no. 1465 (2 april 1855).87 Aant. van Groen: `De vrijheid wordt door de algemeene regten en beginsels beperkt. Dit ten rigtsnoer bij vrijheid van onderwijs, van drukpers, enz.' Cf. Ancillon, Nouveaux essais I, 73.88 Cf. Zwaan, G. v. P., p. 386 n. 262.89 Citaat eveneens op p. 55 bij Ancillon.

Page 35: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

90 Cf. p. 87: `Erblich musz der Adel seyn, oder er hört auf, ein wahrer Adel zu seyn.'91 Cf. Zwaan, G. v. P., p. 158.92 Men zie het hele hoofdstuk III o.d.t. Des conditions de la liberté. Op p. 20 betoogt Ancillon, dat geen enkele monarch zich kan handhaven tegenover `une seule assemblée sans contrepoids . . . Tel est le sort général des forces dans la nature comme dans les corps politiques, et nous supplions qu'on y fasse bien attention; elles cherchent toutes à empiéter les unes sur les autres. Là où une force plus grande domine, toutes les autres en sont insensiblement dévorées.' Cf. Ong. en rev., 2e dr., p. 105.93 Hs.: `maakten'.94 Aant. van Groen: `Evenzoo en nog erger de revolut[ionairen]: Rousseau, [Du] contr[act] s[ocial] III, 3.' Cf. Rousseau, Oeuvres complètes III, 402-404 en p. 1476 n. 3 van p. 402.95 Aant. van Groen: `Ibid.I,26 [, 41]. Id [autem] consilium [primum semper ad eam causam referendum est, quae causa genuit civitatem; deinde aut uni tribuendum est aut delectis quibusdam aut suscipiendum est multitudini] atque omnibus. II, 33 [, 57].' Cf. Zwaan, G. v. P., p. 402 n. 356.96 Groens bronvermelding is niet nauwkeurig. Deze zin komt - in enigszins uitgebreider vorm - voor in I, 25, 39.97 Groen citeert Cicero naar Augustinus' overlevering en Van Heusde's weergave. Cf. Zwaan, G. v. P, p. 402 n. 354 en 355.98 Ancillon handelt t.a.p. over de Engelse monarchie.99 De verwijzing is onduidelijk. Waarschijnlijk is cap. 11 bedoeld; cf. Archives, 1e série, I, 82*; Fruin, Verspreide geschriften X, 141. Zie ook n. 107 van no. 40.100 Aant. van Groen: `Rijk en republiek hebben eene bepaalde inrigting, eene c[onstitutie]. Boni civis est praesentem statum reip[ublicae] tueri.' Cf. Nederlander no. 747 (1 dec. 1852); Berthold, Das `klassische' Zitat, p. 310; Zwaan, G. v. P., p. 392 n. 276a; Tydeman, Drie voorlezingen, p. 94. Volgens Geyl, Gebruik, p. 6/7 komt de spreuk `talloze malen' voor in de Nederlandse politieke literatuur van de 17e en 18e eeuw, zowel bij prins- als staatsgezinden.101 Aant. van Groen: `Heeren [,Historische Werke] XV, 197.' Aldaar leest men:

Page 36: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

`Nie ist es einem griechischen Gesetzgeber eingefallen, mit gänzlicher Aufhebung des Alten der Schöpfer (um uns des jetzt gewöhnlichen Ausdrucks zu bedienen) einer neuen Constitution zu werden. Ihre Gesetzgebungen waren in dieser Rücksicht nicht mehr als blosze Reformen.'102 Cf. Cicero, De republica II, 21, 37; Zwaan, G. v. P., p. 255/6; 379 n. 184.103 Toespeling op Ancillon; cf. Ueber Souveränität, p. 23; 33; 36/7.104 Cf. Zwaan, G. v. P., p. 299. De tekst is verbeterd door mevr. van Essen.105 Niet duidelijk of Groen hier iemand citeert.106 Cf. Disputatio literaria, p. 121; Zwaan, G. v. P., p. 157 en 203 n. 308. Het citaat in 576 e7-9.107 Cf. Politeia 445 d4-6; Zwaan, G. v. P., p. 203 n. 309.108 Wellicht aan een Latijns commentaar op Plato ontleend.109 Aant. van Groen: `De staatsvorm niet het voornaamste. Isocrates bij Luz[ac], De S[ocrate] c[ive, p.] 63.' Cf. Zwaan, G. v. P., p. 202 n. 297.110 Niet letterlijk teruggevonden bij Bodin. In het speciaal aan de souvereiniteit gewijde hoofdstuk (I, 8) komt deze uitspraak niet voor. Ook het register s.v. `Souveränität' achter de Duitse vert. van Wimmer (p. 676) geeft de oplossing niet. De idee van de ondeelbaarheid der souvereiniteit is zonder twijfel een grondbeginsel van Bodins staatsleer. Zie b.v. De republica II, 1(p. 176): `maiestas per se ipsa quiddam est individuum'; Sechs Bücher, p. 222; 246; 287; 321.111 Aant. van Groen: `Mixta aut potius temperata reip[ublicae] Atticae forma.-Luzac, De Socr[ate] cive, [p.] 65.' Cf. Plato, Menexenus 238 c; Zwaan, G. v. P., p. 353; 359.112 Cf. Zwaan, G. v. P., p. 161.113 Door Groen tussen haken toegevoegd: `mon[archia], arist[ocratia], democr[atia].'114 Cf. Zwaan, G. v. P., p. 354.115 Hs.: `dat'.116 Cf. Ong. en rev., 2e dr., p. 83, 1.117 

Page 37: 39resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/groen/word/Nr_039.doc · Web viewDe plaats van Tacitus (De mor[ibus] Germ[aniae], c. 20)99, waarin men zoo ten onregte den grondslag der Europesche

Cf. Rousseau, Oeuvres complètes III, 406; Ong. en rev., 2e dr., p. 227; 255; Verscheidenheden, p. 250, 1; Nederlander no. 330 (26 juli 1851); Le parti, p. 34; Zwaan, G. v. P., p. 346.118 Cf. Montesquieu, Oeuvres complètes II, 251 en 267 (Esprit des lois III, 3 en IV, 5).