fmlekens.home.xs4all.nlfmlekens.home.xs4all.nl/downloads/kerst/JamesMeester.…  · Web view2020....

75

Transcript of fmlekens.home.xs4all.nlfmlekens.home.xs4all.nl/downloads/kerst/JamesMeester.…  · Web view2020....

Henry James

De les van de meester

vertaling: Frank Lekens

© 20 maart 2020

Inhoud

De les van de meester

I

II

III

IV

V

VI

Nawoord

Verantwoording

Aantekeningen

De les van de meester

I

Hij had te horen gekregen dat alle dames naar de kerk waren, maar dat werd meteen weersproken door wat hij zelf kon zien van boven aan de beeldige trap die van het hoge bordes als een stel armen in een statige cirkel omlaag krulde. Vanuit de deuropening van de lange, lichte galerij keek hij uit over het enorme gazon en zag een eindje verderop onder de grote bomen drie heren zitten op het gras, met een vierde persoon die beslist geen man was, een opvallende gedaante in een felrode jurk, de ‘fleurige toets’ in al dat weelderige jonge groen. De huisknecht had Paul Overt tot hier gebracht en hem toen gevraagd of hij eerst naar zijn kamer wilde. Daar zag de jongeman vanaf, want na zo’n korte en comfortabele reis hoefde hij zich niet op te frissen en wilde hij liever meteen, zoals zijn gewoonte was, een algemene indruk opdoen van zijn nieuwe omgeving. Zo stond hij nu te kijken naar dat kleine gezelschap op het gazon en het prachtige uitzicht: de weidse gronden van een landhuis vlak bij Londen (dat maakte het nog mooier) op een stralende zondag in juni.

‘Maar wie is die dame dan?’ vroeg hij de bediende voordat die zich terugtrok.

‘Ik geloof dat het mevrouw St. George is, meneer.’

‘Mevrouw St. George? De vrouw van de befaamde...’ Paul Overt maakte zijn zin niet af, want hij betwijfelde of de knecht zou weten wie hij bedoelde.

‘Jawel, meneer. Waarschijnlijk wel, meneer,’ zei de man, alsof hij wilde zeggen dat op Summersoft uitsluitend personen van aanzien en hun verwanten logeerden. Maar door de toon waarop hij het zei, voelde Overt zichzelf op dat moment vrij onaanzienlijk.

‘En die heren?’ vroeg Overt.

‘Een van hen is generaal Fancourt, meneer.’

‘O ja, die ken ik. Bedankt.’ Fancourt was een generaal van aanzien, dat stond buiten kijf, vanwege iets wat hij enkele jaren geleden in India had gedaan (of misschien juist had gelaten, daar wilde de jongeman vanaf zijn). De bediende liep weg en liet de glazen deuren naar de galerij openstaan, en Paul Overt talmde nog even boven aan die brede trap en mijmerde over het aangename verblijf dat dit fraaie huis beloofde, terwijl hij leunde op de mooie oude smeedijzeren balustrade die, zoals alles wat hij hier zag, uit dezelfde periode als het gebouw stamde. Alles hoorde hier bij elkaar en sprak met één stem, de rijke Engelse stem van de vroege achttiende eeuw. Het had een zomerse zondagochtend in de tijd van Queen Anne kunnen zijn. De stilte was te algeheel om modern te zijn, de stad leek in zijn nabijheid toch heerlijk ver weg, en het keurige grote huis was weldadig fris en oorspronkelijk, met het prachtige metselwerk dat zich aan weerszijden uitstrekte en, vrij van woekerende klimop (als een vrouw die haar fraaie teint niet achter een sluier wil verbergen), eerder roze dan rood van kleur was. Toen Paul Overt zag dat de mensen onder de bomen hem hadden opgemerkt, stapte hij door de open deuren de magnifieke gaanderij weer in, de trots van het huis. Die besloeg de gehele achterzijde van het gebouw, en met al die schitterende kleuren, hoge ramen, verschoten sits, illustere portretten en andere schilderijen, de kabinetten vol blauw porselein en de ranke krullen en rozetten aan het plafond was het net of je daar een bont aangeklede doorgang naar de vorige eeuw in liep.

De jongeman was een beetje nerveus. Dat lag in zijn aard als jonge beoefenaar der schone letteren, begiftigd met de gebruikelijke dosis artistieke rusteloosheid; en daarbij was het een wel heel opwindende gedachte dat Henry St. George hier van de partij was. Voor de jonge schrijver was dat altijd een literaire grootheid gebleven, ondanks de mindere kwaliteit waarin hij na zijn eerste drie grote successen was vervallen, de relatieve poverheid van zijn latere pennenvruchten. Daarvan waren Paul Overt soms bijna de tranen in de ogen gesprongen. Maar nu hij in zijn nabijheid bleek te verkeren (hij had hem nog nooit ontmoet) kon hij alleen maar denken aan dat schitterende vroege werk en hoe enorm schatplichtig hij daaraan was. Nadat hij enkele malen door de galerij heen en weer had geslenterd, ging hij weer naar buiten en liep de trap af. Op sociaal vlak was hij bepaald geen durfal (dat was echt een gebrek), en omdat hij de vier figuren verderop niet kende, liep hij dus in een richting die niet per se hoefde te worden opgevat als een poging om zich bij hen te voegen. Het getuigde van een uitgelezen Engelse onbeholpenheid, dat besefte hij terdege toen hij in een vage diagonale baan over het gazon slenterde alsof hij net zo lief op zichzelf bleef.

Gelukkig sprak er een al even uitgelezen Engelse directheid uit de wijze waarop een van de heren dadelijk opstond en naar hem toe liep als om hem op zijn gemak te stellen. Paul Overt reageerde daar meteen op, ook al was die man zijn gastheer niet. Het was een kaarsrechte oudere heer met een brede lach, een blozend gezicht en een bleekwitte snor. Lachend zei hij tot onze jongeman, die hem nu tegemoet liep: ‘Ah ja... Lady Watermouth had al gezegd dat u zou komen. Ze heeft me gevraagd of ik mij over u wilde ontfermen.’ Paul Overt bedankte de man (hij vond hem meteen sympathiek) en liep met hem mee naar de anderen. ‘Iedereen is naar de kerk—behalve wij,’ vervolgde de man. ‘Wij zitten hier gewoon wat. Je zit hier zo heerlijk.’ Overt beaamde dat ze hier heerlijk zaten, het was een prachtig landgoed. Hij zag het voor het eerst, zei hij, en het leek hem alleraangenaamst.

‘Ach, bent u hier nog nooit geweest?’ zei zijn gesprekspartner. ‘Het is een aardig optrekje. Er is alleen zo weinig te doen, hè.’ Overt vroeg zich af wat hij allemaal nog meer zou willen ‘doen’—hij had zelf het gevoel dat hij nu al zoveel deed. Maar toen ze bij de anderen waren, had hij inmiddels geraden dat de man een militair was, wat Overt (want zo werkte zijn verbeelding) nog meer voor hem innam. Logisch dus dat hij behoefte had aan daden, aan belevenissen die niet pasten bij deze pastorale rust. Maar hij bleek welgemoed genoeg om dit roemloze uur te nemen zoals het was. De volgende twintig minuten daarvan bracht Paul Overt door met hem en de andere drie gasten. Zij keken naar hem en hij naar hen zonder dat ze van elkaar wisten wie ze eigenlijk waren, terwijl het gesprek voortkabbelde zonder dat hem erg duidelijk werd waarover het ging. Het ging ook niet zozeer over iets in het bijzonder, maar fladderde, af en toe stilvallend en zonder ooit helemaal van de grond te komen, van de ene naam naar de andere—namen van plaatsen en personen die Overt weinig zeiden. Het ging er allemaal heel kalm en gemoedelijk aan toe, zoals het op een warme zondagochtend betaamt.

Overt zat zich vooral af te vragen of een van de twee jongere heren Henry St. George kon zijn. Hij kende veel beroemde tijdgenoten van hun foto, maar had toevallig nog nooit een portret van de grote maar ontspoorde romancier gezien. De ene man kon het onmogelijk zijn, die was te jong; de andere leek hem, met die vage, kritiekloze blik in de ogen, niet intelligent genoeg. Als dat de ogen van St. George waren, was het een ongerijmdheid die het raadsel van zijn genialiteit nog verder zou vergroten. Bovendien gedroeg hij zich tegenover de dame in het rood niet met de ongedwongenheid die je van een echtgenoot zou verwachten, zelfs niet van een schrijver die door diverse critici van gemaniëreerdheid was beticht. Tot slot had Paul Overt het vage gevoel dat, indien de man met de wezenloze blik werkelijk de naam droeg die zijn hart sneller deed kloppen (ook die fantasieloze bakkebaard pleitte daartegen: de jonge bewonderaar had zich het gezicht van de literaire coryfee nooit met zo’n ordinaire omlijsting voorgesteld), hij hem wel vriendelijk of collegiaal zou hebben toegeknikt: de grote man moest immers van hem hebben gehoord, moest op de hoogte zijn van het bestaan van Ginistrella en op zijn minst hebben vernomen dat deze nieuwe roman indruk had gemaakt op de kenners. Paul Overt wilde zich niet op de borst kloppen, maar meende zonder overdrijving te mogen stellen dat hij met Ginistrella enige naam had gemaakt.

Ondertussen liet zijn militaire vriend over zijn eigen naam geen onduidelijkheid bestaan: hij was ‘Fancourt’, maar ook ‘de generaal’, en had onze jongeman binnen de kortste keren verteld dat hij net was teruggekeerd van twintig jaar buitenlandse dienst.

‘En wilt u nu in Engeland blijven?’ vroeg de jongeman.

‘Ja, ik heb een huisje in Londen gekocht.’

‘Ik hoop dat het u bevalt,’ zei Overt, met een blik op mevrouw St. George.

‘Ach, een huisje aan Manchester Square: er zijn grenzen aan het enthousiasme dat zoiets oproept.’

‘O, maar om weer thuis te zijn, bedoel ik. Terug in Londen.’

‘Mijn dochter is er blij mee, dat is het voornaamste. Ze is dol op beeldende kunst en muziek en literatuur en al die dingen. Dat heeft ze in India moeten missen en in Londen vindt ze dat nu wel, of hoopt ze het te vinden. Meneer St. George heeft beloofd haar te helpen, hij is vreselijk aardig voor haar. Ze is nu naar de kerk—dat doet ze ook graag—maar over een kwartiertje zijn ze terug. Sta me toe dat ik u dan aan haar voorstel, ze zal het heerlijk vinden om kennis met u te maken. Volgens mij heeft ze werkelijk alles van u gelezen.’

‘Met alle plezier. En zoveel heb ik nog niet geschreven,’ antwoordde Overt, die zonder wrevel constateerde dat de generaal daar slechts een vage notie van had. Wel vroeg hij zich af waarom de generaal er in al zijn hartelijkheid niet aan dacht hem voor te stellen aan mevrouw St. George. Op de keper beschouwd was juffrouw Fancourt (ze was blijkbaar nog ongehuwd) ver weg, terwijl de gemalin van zijn illustere confrère praktisch tussen hen in zat. Paul Overt vond haar een bijzonder knappe verschijning, verrassend jeugdig en heel elegant, wat hem eigenlijk (hij wist niet goed waarom) een beetje bevreemdde. St. George had natuurlijk het volste recht op een charmante echtgenote, maar hij had nooit kunnen raden dat deze chique dame in haar opvallende Parijse jurk een schrijversvrouw was. Hij wist wel dat dit fenomeen vele verschijningsvormen kende, hij had zelf al ondervonden dat het heus niet altijd van die treurige types hoefden te zijn. Maar hij had nog nooit een exemplaar gezien dat er zozeer uitzag alsof haar welvaart op een steviger fundament rustte dan op een schrijftafel vol inktvlekken en drukproeven. Mevrouw St. George had de echtgenote kunnen zijn van een heer die zich eerder over een boekhouding boog dan over een boek, een man die grote zaken deed in de City en daar betere deals sloot dan dichters plegen te sluiten met hun uitgever. Daarbij straalde ze ook een persoonlijk succes uit, alsof zij het product bij uitstek was van een tijd waarin de betere kringen, de wereld van beschaafde conversatie, één grote salon is met de City als antichambre.

Overt schatte haar aanvankelijk op een jaar of dertig, maar begreep na een tijdje dat ze eerder tegen de vijftig liep. Op de een of andere wijze wist ze die twintig jaar weg te toveren—je ving er slechts een glimp van op, als van het konijn in de mouw van de goochelaar. Ze had een buitengewoon blanke huid en alles aan haar was mooi—haar ogen, haar oren, haar haren, haar stem, haar handen, haar voeten (die ze met haar ontspannen houding in de rieten stoel prominent onder de aandacht bracht) en de talrijke strikken en sieraden waarmee ze was getooid. Ze zag eruit alsof ze haar beste goed had aangetrokken om naar de kerk te gaan, en vervolgens toch maar thuis was gebleven omdat ze vond dat het daar te mooi voor was. Ze vertelde een lang verhaal over de schandalige manier waarop de hertogin was behandeld door Lady Jane, en een anekdote over iets wat ze onderweg terug van Cannes in Parijs had gekocht voor Lady Egbert, die haar dat nooit had terugbetaald. Paul Overt verdacht haar ervan goede sier te willen maken met grote namen, tot hij merkte hoe ze over Lady Egbert sprak: dat was zo kritisch dat het hem geruststelde. Hij meende dat hij haar beter zou begrijpen als hij haar in de ogen kon zien, maar ze keek hem nauwelijks aan.

‘Ah, daar komen ze: de góede mensen!’ zei ze uiteindelijk, en in de verte zag Paul Overt de terugkerende kerkgangers—in groepjes van twee of drie kwamen ze aangelopen, in een flikkering van licht en schaduw, omlijst door het groene gras en de overhuivende takken.

‘Als u daarmee wilt zeggen dat wíj slecht zijn, moet ik toch protesteren,’ zei een van de heren. ‘We hebben elkaar de hele ochtend zo aangenaam gezelschap gehouden!’

‘Als de anderen u aangenaam vinden!’ lachte mevrouw St. George. ‘Maar als wij al goed zijn, zijn zij nog beter.’

‘Dan moeten het wel engelen zijn,’ merkte de generaal op.

‘Uw man was in ieder geval een engel, zo prompt als hij gehoor gaf aan uw verzoek om met ze mee te gaan,’ zei de eerste spreker tegen mevrouw St. George.

‘Mijn verzoek?’

‘Had u hem niet opgedragen de dienst bij te wonen?’

‘Ik heb hem nog nooit van mijn leven iets opgedragen, behalve één keer, toen ik hem een slecht boek heb laten verbranden. Meer niet!’ Bij dat ‘meer niet!’ kon onze jonge vriend een lach niet onderdrukken; het duurde hooguit een seconde, maar trok toch haar aandacht. Zo kon hij haar in de ogen kijken, al was het niet lang genoeg om haar te doorgronden—tenzij het al een eerste stap was dat hij meteen zeker meende te weten dat het verbrande boek (hoe ze daarover sprak!) tot zijn beste werk moest hebben behoord.

‘Een slecht boek?’ vroeg haar gesprekspartner.

‘Het stond me niet aan. Hij is naar de kerk gegaan omdat uw dochter ging,’ zei ze tegen generaal Fancourt. ‘Ik acht het mijn plicht u erop te wijzen dat hij haar met attenties overstelpt.’

‘Ach, als u er niets op tegen hebt, vind ik het ook prima,’ lachte de generaal.

‘Il s’attache à ses pas. Maar het is ook geen wonder—zo’n charmant meisje.’

‘Ik hoop dat zij hem geen boeken laat verbranden!’ waagde Paul Overt.

‘Het zou vooral mooi zijn als ze hem er weer eens een stuk of wat liet schrijven,’ zei mevrouw St. George. ‘Zo lui als hij dit jaar is...!’

Getroffen door die formulering staarde onze jongeman haar aan. Dat ‘een stuk of wat schrijven’ was al even kostelijk als haar ‘meer niet’. Besefte de echtgenote van zo’n begenadigd auteur dan niet wat het vergde om ook maar één volmaakt werk voort te brengen? Hoe dacht ze in godsnaam dat zoiets tot stand kwam? Het was zijn eigen overtuiging dat, hoe prachtig Henry St. George ook schreef, hij de afgelopen tien jaar, en zeker de laatste vijf, juist te véél had geschreven, en hij kwam heel even in de verleiding om dat ook te zeggen.

Maar voordat hij dat kon doen, werd het gezelschap afgeleid door de terugkeer van de anderen. Ze arriveerden in groepjes, alles bij elkaar zo’n acht tot tien personen, en iedereen schoof steeds een stukje op om plaats te maken voor de rest. Zo werd de kring onder de bomen veel groter en kon Paul Overt zich erop verheugen (met een voorpret die hem eigen was, bedacht hij) dat het gezelschap, boeiend als het al was, nu nog veel interessanter zou worden. Hij drukte zijn gastvrouw de hand en zij heette hem zonder verdere omhaal van woorden welkom, als een vrouw die erop vertrouwde dat hij aan een half woord genoeg had—en besefte dat dit aangename verblijf in alle opzichten voor zichzelf sprak. Ze vroeg hem niet om bij haar te komen zitten, dus toen iedereen had plaatsgenomen zat hij nog steeds naast generaal Fancourt, met een onbekende dame aan zijn andere zijde.

‘Dat is mijn dochter—daar tegenover ons,’ zei de generaal zonder een minuut te verliezen. Overt zag een lang meisje met schitterend rood haar, in een fraaie jurk van grijsgroene zijdezachte stof en een ontwerp dat ieder modern effect schuwde. Juist daardoor liet het kledingstuk zich kennen als het nieuwste van het nieuwste, zodat Overt meteen begreep dat ze een bijzonder eigentijdse jongedame was.

‘Ze is heel mooi—heel mooi,’ zei hij terwijl hij naar haar keek. Haar gezicht had iets nobels en ze leek hem kwiek en vitaal.

Haar vader bezag haar met voldoening en zei: ‘Ze ziet er verhit uit, van het wandelen. Maar dat is zo weer over. Dan zal ik zeggen dat ze een praatje met u moet komen maken.’

‘Doet u voor mij toch geen moeite. Als u gewoon even met mij naar haar toe loopt...’ prevelde de jongeman.

‘Het is toch geen moeite? En ik sloof me niet uit voor u, maar voor Marian,’ voegde de generaal eraan toe.

‘Voor haar zou ik me ook graag uitsloven,’ antwoordde Overt. En hij vroeg: ‘Kunt u me vertellen wie van deze heren Henry St. George is?’

‘De kerel die met mijn meisje zit te praten. Lieve hemel, hij zit werkelijk achter haar aan. Nu gaan ze alweer aan de wandel.’

‘O, is dat hem? Werkelijk?’

Het verraste hem een beetje, want de aangeduide man vertoonde geen gelijkenis met het beeld dat hij in zijn hoofd had. Dat mentale beeld had niet meer dan vage contouren gehad zolang de jongeman nog niet met de werkelijkheid was geconfronteerd, maar werd nu heel even, vlak voordat het in rook opging, concreet genoeg om zich tekortgedaan te voelen. Overt, die een aanzienlijk deel van zijn korte leven in het buitenland had doorgebracht, bedacht niet voor het eerst dat hij schilders en schrijvers daar bijna altijd als type kon herkennen aan de vorm van hun gezicht, hun karakteristieke kop en houding en zelfs bepaalde kenmerken van hun kleding, maar dat die herkenning in Engeland een stuk minder vanzelfsprekend was, vanwege de grotere conformiteit, de gewoonte om het metier eerder te verzwijgen dan ermee te koop te lopen, en de algemene neiging om zich voor te doen als gentleman—een gentleman zonder uitgesproken ideeën. Eenmaal terug in eigen land had hij over de mensen die hij in salons ontmoette meer dan eens gedacht: ‘Je maakt kennis en je praat er zelfs mee, maar om erachter te komen wat ze eigenlijk doen, moet je wel een detective zijn.’ En bij sommigen, wier werk hem—wellicht ten onrechte—niet kon bekoren, dacht hij bovendien: ‘Geen wonder dat ze zwijgen over hun werk—zo belabberd als dat is!’ Het viel hem op dat je hier vaker dan in Frankrijk of Duitsland kunstenaars zag die konden doorgaan voor een echte gentleman, een Engelse gentleman, terwijl hij tegelijkertijd merkte dat de gemiddelde gentleman er—een enkele uitzondering daargelaten—zelden uitzag als een kunstenaar.

En St. George was geen uitzondering, dat had hij al geconstateerd voordat de grote man het gezelschap de rug toekeerde en wegliep met juffrouw Fancourt. Van achteren bezien zag hij er beslist beter uit dan eender welke buitenlandse schrijver, piekfijn gekleed in zijn keurige lange jas en zwarte hoge hoed. Maar die kleding (waartegen hij op een doordeweekse dag minder bezwaar zou hebben) zat Paul Overt om de een of andere reden toch dwars, waarbij hij even vergat dat hijzelf beslist niet minder goed gekleed ging dan zijn illustere collega. Hij had een glimp opgevangen van een hoofd met regelmatige trekken en een frisse blos, een bruine snor en een paar ogen die ongetwijfeld nooit ‘in schoonen waanzin’ hadden gerold, en hij nam zich voor dat gezicht bij de eerstvolgende gelegenheid eens goed te bestuderen.[endnoteRef:1] Voorlopig was hij van mening dat St. George eruitzag als een succesvolle beurshandelaar—zo’n man die iedere ochtend vanuit zijn aangeharkte voorstad met een modieuze dogkar naar zijn werk rijdt. Dat strookte met de indruk die zijn vrouw had gewekt. Overts ogen dwaalden weer naar die dame, en hij zag dat de hare gericht waren op haar echtgenoot, die wegliep met juffrouw Fancourt. Hij vroeg zich af of ze jaloers was dat een andere vrouw beslag op hem legde. Maar hij meende te zien dat mevrouw St. George het nietsvermoedende meisje niet boos nakeek: ze had slechts oog voor haar echtgenoot, en haar blik was onmiskenbaar sereen. Zo zag ze hem graag, dit conventionele uniform beviel haar wel. Overt was razend benieuwd naar het boek dat ze hem had laten verbranden. [1: een paar ogen die ongetwijfeld nooit ‘in schoonen waanzin’ hadden gerold: James haalt woorden van Shakespeare aan, ‘a fine frenzy’ uit A Midsummer Night’s Dream, een spreekwoordelijk geworden beschrijving van de door goddelijke inspiratie bevangen scheppend kunstenaar: The poet’s eye, in fine frenzy rolling,Doth glance from heaven to earth, from earth to heaven;In de vertaling van Burgersdijk:In schoonen waanzin rolt des dichters oog,Blikt uit den hemel neer, van de aard ten hemel;]

II

Toen ze na de lunch de eetzaal uit liepen, hield de generaal Paul Overt staande en zei: ‘Zeg, ik wil je even voorstellen aan mijn dochter!’—alsof hij het ter plekke bedacht en er nog niet eerder over had gesproken. Met zijn andere hand nam hij de jongedame bij de arm en zei: ‘Je kent hem wel. Ik heb je zijn boeken zien lezen.’ En tegen de jongeman: ‘Ze leest alles—alles!’ Ze had Overt vriendelijk aangekeken en schoot in de lach om de woorden van haar vader.

Toen die was doorgelopen, zei ze: ‘Is het geen schat?’

‘Dat is hij zeker, juffrouw Fancourt.’

‘Alsof ik u alleen maar lees omdat ik “alles” lees!’

‘O, maar dat bedoel ik niet,’ zei Paul Overt. ‘Ik mocht hem meteen zodra ik hem zag. Hij beloofde toen al dat hij me aan u zou voorstellen.’

‘Dat doet hij niet voor u maar voor mij. Maakt u zichzelf vooral niet wijs dat hij ook maar ergens meer om geeft dan om mij. Hij komt iedereen aan me voorstellen. Hij waant me onverzadigbaar.’

‘U klinkt net als hij,’ lachte Paul Overt.

‘O, maar soms wil ik dat ook,’ zei de jongedame blozend. ‘Ik lees lang niet alles, ik lees zelfs heel weinig. Maar u heb ik wel gelezen.’

‘Zullen we naar de galerij gaan?’ vroeg Paul Overt.

Ze beviel hem enorm, niet per se vanwege die laatste opmerking (al hoorde hij zoiets natuurlijk graag), maar omdat hij aan tafel tegenover haar had gezeten en dus al een half uur indrukken had opgedaan van haar knappe gezicht. En daar kwam nog iets bij—een zekere gulheid, een enthousiasme dat niet, zoals bij veel mensen, gespeeld was. Aan die positieve indruk werd niets afgedaan door het feit dat ze onder de maaltijd weer diep in gesprek was geweest met Henry St. George. Die had naast haar en dus ook tegenover onze jongeman gezeten, zodat die laatste had kunnen constateren dat hij haar bleef overladen met de attenties waarvoor zijn echtgenote de generaal had gewaarschuwd.

Paul Overt had bovendien geconstateerd dat mevrouw St. George zich er volstrekt niet aan stoorde en een onbekommerde indruk maakte. Zij zat tussen Lord Masham en de heer Mulliner, de talentvolle redacteur van het chique en levendige nieuwe avondblad dat in de behoefte moest voorzien van lezers die wensten dat er in het conservatieve kamp wat meer te lachen viel (al was het in de ogen van hun politieke tegenstanders al lachwekkend genoeg). Nu hij haar een uur had meegemaakt, vond Paul Overt haar nog mooier dan in het begin. Waren haar oneerbiedige opmerkingen over het werk van haar man niet in zijn hoofd blijven gonzen, dan had hij haar zelfs sympathiek kunnen vinden—voor zover hij iets kon vinden van een vrouw die hij niet had gesproken en die hij, als het aan haar lag, waarschijnlijk ook nooit te spreken zou krijgen.

Henry St. George had kennelijk behoefte aan mooie vrouwen om zich heen, en op dat moment kon hij vooral niet zonder juffrouw Fancourt. Overt, die zich had voorgenomen de auteur eens goed te monsteren, kreeg daartoe volop gelegenheid en trok er verregaande conclusies uit. Hij las nu meer van dat gezicht af en stelde verheugd vast dat St. George niet het soort hoofd had dat al binnen drie minuten zijn verhaal had gedaan. Dit hoofd was—en de vakmatige inslag van Overts vergelijkingen zij hem vergeven—een feuilleton in korte afleveringen, geschreven in een doorwrochte stijl, in volzinnen die zich niet in één oogopslag lieten duiden, met veel nuances en een vage suggestie van een verleden dat ongrijpbaar bleef. Twee zaken waren Overt vooral opgevallen. Ten eerste dat hij het gezicht van de befaamde auteur liever in ruststand zag dan lachend. Zijn glimlach stond hem tegen (voor zover iets in die man hem kon tegenstaan), terwijl zijn gelaat in neutrale stand een charme had die evenredig groeide met de rust die het uitstraalde. Zodra de vrolijkheid er weer op doorbrak voelde Overt ergernis opkomen, zoals iemand die van de schemering zit te genieten ontstemd is wanneer de lamp te vroeg wordt binnengebracht. Zijn tweede constatering was dat hij het doorgaans afschuwelijk vond als mannen van die leeftijd hun best deden om bij een mooi meisje in de smaak te vallen, maar dat het hem in dit geval niet hinderde—wat erop leek te wijzen dat St. George het niet overdreef, of jonger overkwam dan hij was, of anders dat juffrouw Fancourt zich van geen kwaad bewust was.

Overt ging met haar naar de galerij, en die liepen ze helemaal door, ze bewonderden de schilderijen en de kabinetten en de hele aanblik van die gaanderij, even lang en zonovergoten als de zomermiddag die zich voor hen uitstrekte, met hier en daar wat grote divans en oude stoelen als uren van verpozing. Een bijkomend voordeel van zo’n vertrek was dat bezoekers er altijd volop gespreksstof vonden. Juffrouw Fancourt nam met Paul Overt plaats op een sofa met een bloempatroon en een keur aan kussentjes, harde oude kubusjes in alle soorten en maten, en zei: ‘Ik ben zo blij dat ik eindelijk de kans krijg om u te bedanken.’

‘Mij te bedanken?’

‘Ik heb zo genoten van uw boek. Ik vind het schitterend.’

Ze zat hem glimlachend aan te kijken en hij vroeg niet welk boek ze bedoelde, al had hij er drie of vier geschreven. Dat leek een ordinair detail, en hij putte niet eens zoveel voldoening uit de gedachte aan het genot dat hij haar—zoals zij hem vertelde, zoals haar stralende knappe gelaat hem vertelde—had geschonken. Het gevoel waaraan ze appelleerde, of dat ze althans bij hem losmaakte, was iets groters, iets wat weinig te maken had met gestreelde eigendunk. Het was bewondering voor de levenslust die ze belichaamde, die jonge zuiverheid en vitaliteit die leken te zeggen dat dit pas echt succes was: zo groeien en bloeien en zo’n volmaakte verschijning zijn—veel beter dan zich kromgebogen over een met inkt bevlekte tafel het hoofd te breken over complexe hersenspinsels. Nu ze hem aankeek met die grijze ogen (ze stonden vrij ver uiteen en haar hoogblonde haar, zo dik dat er geen krullen in zaten, beschreef een ruime boog daarboven), schaamde hij zich bijna voor de pennenvruchten die zij zo zat te prijzen. Hij besefte dat hij liever om een andere reden bij haar in de smaak zou vallen. Haar gelaatstrekken waren die van een volwassen vrouw, maar haar teint en haar welgevormde mond hadden iets kinderlijks. Ze was bovenal ongekunsteld, dat leed nu geen twijfel meer— ongekunstelder dan hij aanvankelijk had gedacht, wellicht vanwege haar opvallende gewaad, zo conventioneel onconventioneel dat het van bestudeerde spontaniteit leek te getuigen. Zoiets had hem bij vrouwen al vaker afgeschrikt, wat dan achteraf steeds terecht was gebleken. Hij leefde dan wel voor de kunst, maar hij voelde zich niet thuis bij die moderne ‘terug naar de natuur’-types die zich uitdossen als een bosnimf, met hun kleren vol doornen en hun haar in de war alsof het door saters is doorwoeld. Juffrouw Fancourt was veel argelozer dan haar kleding, en het beste bewijs daarvan was dat ze blijkbaar dacht dat in deze japon haar vrijzinnige karakter tot uitdrukking kwam. Ze liep erbij als een pessimist, maar Overt wist zeker dat ze van het leven hield.

Hij bedankte haar voor de complimenten—en besefte meteen dat zijn dank niet uitbundig genoeg klonk en zij hem wellicht een hork vond. Hij hoopte dat ze hem niet om uitleg zou vragen over iets wat hij had geschreven: daar was hij huiverig voor (al te huiverig misschien) omdat hij uitleg bij een kunstwerk altijd dom vond klinken. Maar hij was zo van haar gecharmeerd dat hij erop vertrouwde haar op den duur wel duidelijk te kunnen maken dat hij haar vragen niet botweg ontweek. Bovendien was ze niet snel beledigd, niet lichtgeraakt, ze was iemand die kon wachten. Dus toen hij zei: ‘O, praat toch niet over mijn werk. De andere schrijver hier in huis, dat is pas een grootheid!’, toen hij dat korte, oprechte protest aantekende, was dat in de volle overtuiging dat zij het niet zou opvatten als valse bescheidenheid of de lompheid van een gevierd schrijver die alle lof geblaseerd wegwuift.

‘Meneer St. George, bedoelt u? Is hij niet geweldig?’

Paul Overt keek haar even aan. Het was alsof het ochtendlicht in haar ogen gloorde.

‘Ik ken hem helaas niet. Ik bewonder hem slechts van afstand.’

‘O, maar u moet hem leren kennen, hij wil u zo graag spreken,’ beweerde juffrouw Fancourt, die duidelijk de gewoonte had om precies die dingen te zeggen waarvan ze snel had ingeschat dat die de ander zouden behagen. Overt vermoedde dat zij er altijd op rekende dat andere mensen het wel met elkaar konden vinden.

‘Ik zou eigenlijk niet gedacht hebben dat hij van mij gehoord had,’ zei Paul met een glimlach.

‘O jawel, hij weet alles. En anders vertel ik het hem wel.’

‘Vertelt u hem alles?’

‘U klinkt net als de mensen in uw boek!’ riep het meisje uit.

‘Die klinken dan zeker allemaal hetzelfde.’

‘Nou ja, het is vast heel moeilijk. Dat zegt meneer St. George, dat het vreselijk moeilijk is. Dat vond ik zelf ook toen ik het probeerde. Ik heb een roman proberen te schrijven.’

‘Meneer St. George zou u niet moeten ontmoedigen,’ zei Paul Overt.

‘En u dan—met dat gezicht dat u trekt.’

‘Maar waarom zou u ook kunstenaar willen worden?’ ging de jongeman verder. ‘Het is zo’n armzalig bestaan—zo armoedig!’

‘Ik kan u niet volgen,’ zei Marian Fancourt met een ernstig gezicht.

‘Vergeleken met het leven van een man van de daad, bedoel ik. Voor wie zijn leven zijn werk is.’

‘Maar in de kunst vind je toch een leven—als het echte kunst is?’ vroeg ze. ‘Dat vind ik het enige ware leven. Al het andere is zo onbeholpen!’ Paul Overt moest lachen en ze ging verder: ‘Het is hier zo interessant, met al die beroemde mensen.’

‘Dat is het zeker. Maar dat zult u toch wel gewend zijn?’

‘Nee, ik heb nog nooit iemand gezien, nooit. Wij hebben altijd in Azië gewoond.’

‘Maar wemelt het in Azië niet van de voorname lui? Hebt u daar in India niet hele provincies bestuurd en krijgsgevangen radja’s en schatplichtige vorsten aan uw koets geketend meegevoerd?’

‘Ik was er alleen met mijn vader, nadat ik hier van school was gegaan om bij hem te gaan wonen. Ik had het heel fijn alleen met hem—we hebben verder geen familie—maar je had daar niet het soort mensen met wie ik het liefst omga. Je hoorde daar nooit eens iemand over een schilderij praten, nooit eens iemand over boeken—behalve over slechte.’

‘Niet over schilderijen? Maar was het hele leven daar geen schilderij?’

Juffrouw Fancourt keek om zich heen in de fraaie galerij waar ze zaten. ‘Dat haalde het niet bij wat je hier ziet. Ik ben dol op Engeland!’ riep ze uit.

‘O, ik kan natuurlijk niet ontkennen dat we daarover nog niet zijn uitgeschreven.’

‘Er is in feite nauwelijks nog een begin mee gemaakt,’ zei het meisje.

‘Zegt Henry St. George dat?’

Er school een lichte en, vond hij zelf, vergeeflijke ondertoon van ironie in zijn vraag, maar zij gaf eenvoudig antwoord zonder die te horen. ‘Ja, hij zegt dat het nog niet beschreven is—nauwelijks nog,’ zei ze gretig. ‘Hij kan er zo boeiend over vertellen. Als je hem hoort, krijg je zin om het zelf te proberen.’

‘Anders ik wel,’ zei Paul Overt, meteen onder de indruk van zowel die gedachte als van de geestdrift waarmee ze het zei, en van het besef dat het heel stimulerend moest zijn om zoiets uit de mond van St. George te horen.

‘Ach, alsof u er niet allang mee bezig bent. Wat zou ik u tweeën graag horen discussiëren,’ zei ze vurig.

‘Dat is heel vriendelijk van u, maar ik ben geen partij voor hem. Ik lig aan zijn voeten.’

Marian Fancourt keek hem even ernstig aan. ‘Vindt u hem dan zo volmaakt?’

‘Verre van dat. Sommige van zijn latere boeken vind ik vreselijk vreemd.’

‘Ja, ja, dat weet hij.’

Paul Overt staarde haar aan. ‘Dat ik ze heel vreemd vind?’

‘Ja, of in ieder geval dat ze onder de maat zijn. Hij slaat ze zelf niet hoog aan, zegt hij. Hij heeft me zulke wonderlijke dingen verteld—hij is zó interessant.’

Paul Overt schrok er een beetje van dat de briljante schrijver over wie ze het hadden tot zo’n openlijke biecht was gebracht, en dat hij in zijn ellende nota bene te biecht was gegaan bij de eerste de beste—want juffrouw Fancourt mocht nog zo bevallig zijn, wat was zij per slot van rekening meer dan een onvolwassen jongedame die hij in een landhuis toevallig tegen het lijf was gelopen? Maar juist de bewondering waartoe hij zichzelf net had bekend, betekende ook dat hij de gevallen grootmeester alles vergaf—niet omdat hij hem niet doorzag, maar juist omdat hij hem volledig doorgrondde. Die toegeeflijkheid berustte deels op mededogen met de oppervlakkigheid van ’s mans karakter, een zwakte die St. George naar Overts stellige overtuiging inwendig streng veroordeelde, en die blijk gaf van een tragisch geheim dat hij in zijn ziel meedroeg. Hij moest zijn redenen hebben voor die wankelmoedigheid, en dat moesten pijnlijke redenen zijn, waardoor iedereen die van hem hield alleen maar meer van hem ging houden.

‘Ik benijd u. Ik heb zo mijn ideeën over hem, ik heb kritiek—maar ik hou van hem,’ zei Overt na een korte stilte. ‘En het is een hele gebeurtenis voor mij om hem voor het eerst zo van nabij mee te maken.’

‘Zo’n gewichtig moment, wat schitterend!’ riep ze uit. ‘Wat heerlijk om u bij elkaar te brengen!’

‘En dat juist u dat doet, maakt het helemaal af,’ zei Overt.

‘Hij wil het net zo graag als u,’ ging juffrouw Fancourt verder. ‘Wel vreemd dat u elkaar nooit eerder hebt ontmoet.’

‘Zo vreemd is dat niet. Ik was niet altijd in Engeland, ik heb de afgelopen jaren veel in het buitenland gezeten.’

‘En toch beschrijft u Engeland zo knap alsof u hier nooit bent weggeweest.’

‘Misschien juist omdat ik er niet was. Ik vermoed althans dat de beste passages geschreven zijn op akelige locaties in den vreemde.’

‘Hoezo akelig?’

‘Het waren kuuroorden—voor mijn doodzieke moeder.’

‘Ach, uw arme moeder?’ zuchtte ze meelevend.

‘We zijn van kuuroord naar kuuroord getrokken om haar er bovenop te helpen. Maar ze werd maar niet beter. Naar de dodelijke Rivièra (ik háát het daar!), naar de Alpen, naar Algiers, en zelfs nog een gruwelijke reis helemaal naar Colorado.’

‘En is ze nog steeds niet beter?’ vroeg juffrouw Fancourt.

‘Ze is een jaar geleden gestorven.’

‘O, werkelijk? Net als mijn moeder. Alleen is zij al heel lang dood. U moet mij een keer over uw moeder vertellen,’ voegde ze eraan toe.

Overt keek haar even aan. ‘U weet precies wat u moet zeggen! Als u dat bij St. George ook doet, verbaast het me niet dat hij aan uw voeten ligt.’

‘Ik begrijp niet wat u bedoelt. Hij valt me heus niet lastig met lange liefdesbetuigingen—hij maakt zich niet belachelijk.’

‘Ik vrees dat ik dat in uw ogen wel doe.’

‘Welnee,’ zei ze nogal kortaf. ‘Hij begrijpt alles.’

Bijna had Overt schertsend gezegd: ‘En ik niet—is dat het?’ Maar hij beperkte zich tot het bijna even banale: ‘Denkt u dat hij zijn vrouw ook begrijpt?’

Juffrouw Fancourt gaf daar geen antwoord op, maar riep na een korte aarzeling uit: ‘Is ze niet charmant?’

‘In het geheel niet.’

‘Daar komt hij. Nu moet u echt kennismaken,’ zei ze daarop.

Aan het andere uiteinde van de galerij had zich een groepje gasten verzameld, en Henry St. George, die uit een belendende kamer was gekomen, had zich daarbij aangesloten. Hij bleef er even staan en nam zo te zien geen deel aan het gesprek, maar pakte een oude miniatuur van een tafel en onderwierp die aan een vluchtige inspectie. Even later scheen hij juffrouw Fancourt en haar metgezel in het oog te krijgen, waarop hij de miniatuur terugzette en op zijn gemakje, met de handen in de zakken en links en rechts een blik op de schilderijen werpend, naar hen toe slenterde. Het was zo’n lange galerij dat het enige tijd duurde voor hij bij hen was, te meer daar hij even stilhield om de fraaie Gainsborough te bewonderen.[endnoteRef:2] [2: Gainsborough: Thomas Gainsborough (1727-1788), Engelands beroemdste achttiende-eeuws schilder.]

‘Hij zegt dat zij het geheim van zijn succes is,’ vervolgde juffrouw Fancourt op gedempte toon.

‘O, hij spreekt vaak in raadselen!’ lachte Paul Overt.

‘In raadselen?’ vroeg ze. Ze keek naar haar andere vriend, en het ontging Paul niet dat er grote genegenheid uit haar blik sprak. ‘Hij komt met ons praten!’ bracht ze haast ademloos uit. Er klonk een zekere vervoering in haar stem, waar Paul Overt van opkeek. Lieve hemel, is ze zo gek op hem, vroeg hij zich af—is ze verliefd op hem? ‘Ik zei toch dat hij popelt om u te spreken?’ zei ze.

‘Dat weet hij dan goed te verbergen,’ merkte de jongeman op. Het onderwerp van hun gesprek stond nog bij de Gainsborough. ‘Hij schuifelt nauwelijks merkbaar onze kant op. Bedoelt hij dat zijn vrouw hem heeft gered door dat boek te verbranden?’

‘Dat boek? Welk boek heeft ze verbrand?’ Met een ruk draaide ze haar hoofd naar hem toe.

‘Heeft hij u daar niet over verteld?’

‘Met geen woord.’

‘Dan vertelt hij u niet alles!’ Paul Overt vermoedde dat juffrouw Fancourt er min of meer van uitging dat hij dat wel deed. De grote man had zijn slentertocht hervat en was inmiddels dichterbij. Toch waagde Overt nog een lasterlijke opmerking: ‘De hele anekdote doet denken aan Sint Joris en de draak.’[endnoteRef:3] [3: Sint Joris en de draak: Paul Overt speelt hier een spel met de naam van St. George, die is vernoemd naar de beschermheilige van Engeland, bij ons beter bekend als Sint Joris. Die bond volgens de legende de strijd aan met een draak—maar het Engelse dragon kan ook worden opgevat als dragonder, in de betekenis van onaangenaam, bazig manwijf.]

Maar juffrouw Fancourt hoorde hem niet. Ze keek lachend naar haar naderende vriend. ‘Hij popelt echt—hij popelt!’ zei ze nog eens.

‘Om u te zien, ja.’

Vrolijk en onbevangen riep ze hem toe: ‘Ik weet dat u meneer Overt graag wilt leren kennen. U wordt vast grote vrienden, en dan zal ik altijd kunnen zeggen dat ik erbij was toen u elkaar voor het eerst hebt ontmoet, en dat ik daar een rol in heb gespeeld.’

Ze klonk zo oprecht in haar bedoelingen dat ze dat gewoon kon zeggen. Toch had onze jongeman met Henry St. George te doen, zoals hij altijd meeleefde met mensen op wie een openlijk beroep werd gedaan om vriendelijk en charmant uit de hoek te komen. Hij zou het zo fijn hebben gevonden om in de belangstelling te staan van de man die hij zo diep bewonderde, dat hij niet eens met die gedachte durfde te spelen uit angst bedrogen uit te komen. In één oogopslag zag hij (met de intuïtie van zijn vak) dat de vergeeflijke meester weliswaar overliep van goede wil, maar nog nooit een woord van hem had gelezen. Dat was eigenlijk een opluchting, het vereenvoudigde de zaak: zijn achting voor ’s mans prestaties was al zo groot, hoe had blijdschap over een compliment van de meester die nog groter kunnen maken? Hij stond op, als om St. George van zijn aanwezigheid te verlossen, maar werd meteen overstemd door diens hartelijkheid—een hartelijkheid waarmee de grote man alle ongemakkelijke situaties gladstreek. Alles was in een oogwenk gebeurd. Paul Overt besefte dat ze nu hadden kennisgemaakt, was zich bewust van zijn handdruk en van hoe die hand aanvoelde, van zijn gezicht, dat hij nu van dichterbij en dus beter kon zien, van zijn collegiale bejegening en vooral van het feit dat St. George hem niet (althans nog niet) kwalijk nam dat deze kennismaking hem was opgedrongen door een lieftallig maar al te dweperig meisje, wier gezelschap verre te verkiezen was boven dat van haar nalopers. Er klonk althans geen ergernis in zijn stem door toen hij bij juffrouw Fancourt informeerde naar het plan voor een wandeling—een wandeling door het park met het hele gezelschap. Hij had ook iets tegen Overt gezegd over nader kennismaken—‘Wij moeten nodig eens praten, wij zullen heel wat te bespreken hebben, nietwaar?’—maar Paul zag wel dat het daar niet meteen van zou komen.

Toch was hij erg in zijn nopjes, zelfs nadat er een besluit was genomen over de wandeling (ze waren gedrieën teruggelopen naar het andere uiteinde van de gaanderij, waar het plan met enkele andere gasten werd besproken) en hij, toen het hele gezelschap zich naar buiten had begeven, een half uur naast mevrouw St. George kwam te lopen. Haar man liep met juffrouw Fancourt voorop en was uit het zicht verdwenen. Het was een prachtige wandeling voor een zomermiddag: een uitgestrekte route over het gras langs de randen van het park. Dat park was omgeven door een oude, verkleurde maar prachtige rode muur, die een schilderachtige aanblik bood aan hun linkerhand. Mevrouw St. George wees hem op de verrassende omvang van het landgoed dat de muur omsloot en op enkele andere feiten over dit en andere bezittingen van de familie: ze raadde hem dringend aan ook hun andere huizen eens te bezoeken. Ze somde die geoefend op en beschreef ze in detail, de lijst leek eindeloos. Ze had heel hartelijk gereageerd op Paul Overts mededeling dat hij net had kennisgemaakt met haar man, en hij vond haar nu zo’n vief en vriendelijk vrouwtje dat hij zich een beetje schaamde voor zijn kwinkslag tegen juffrouw Fancourt—al bedacht hij dat die grap waarschijnlijk al door honderd andere mensen op honderd andere gelegenheden was gemaakt. Hij kon het, kortom, veel beter met mevrouw St. George vinden dan hij had verwacht; maar dat verhinderde niet dat ze onderweg ineens door vermoeidheid werd overvallen en zei dat ze direct terug naar het huis moest. Ze was zo slap als een vaatdoek, zei ze, ze voelde zich niet goed—iets waarvan Overt de tekenen waren ontgaan, in beslag genomen als hij werd door de vraag in welk opzicht zij het geheim van haar mans succes kon zijn. Net toen hij een begin van een antwoord meende te hebben gevonden, al was het natuurlijk nog maar een hypothese, zei ze dat ze terug moest. En hij had nog niet aangeboden haar terug te brengen of de situatie veranderde opnieuw: Lord Masham was ineens verschenen, die was teruggelopen, had hen ingehaald, was opgedoken uit het struikgewas—Overt kon niet goed zeggen waar hij vandaan kwam, maar mevrouw St. George had gezegd dat hij zich vooral niet om haar moest bekommeren en dat ze niemand tot last wilde zijn. Waarop ze wegliep met Lord Masham. Paul Overt voegde zich weer bij het gezelschap en raakte in gesprek met Lady Watermouth, die hij meteen vertelde dat mevrouw St. George de wandeling had moeten afbreken.

‘Ze had helemaal niet mee moeten komen,’ zei ze knorrig.

‘Is ze dan zo ziek?’

‘Ze is er bar slecht aan toe.’ En op nog strengere toon voegde ze eraan toe: ‘Ze had hier helemaal niet moeten komen logeren!’ Hij vroeg zich af wat ze daarmee bedoelde, maar begreep al snel dat het geen smet op het gedrag of de goede zeden van de dame in kwestie betrof: het sloeg slechts op het feit dat ze te veel van haar lichaam vergde.

III

Summersoft had een rooksalon op dezelfde schaal als de rest van het huis, dat wil zeggen: hoog en licht en ruim, en versierd met zulk verfijnd antiek houtsnijwerk en plafondornamenten dat het vertrek eerder geschikt leek als boudoir voor dames die zich over bleke borduurwerkjes bogen dan als verzamelplaats voor heren die zware sigaren rookten. Die zondagavond verzamelden de heren zich daar in groten getale, en stonden ze in meerderheid bijeen aan één kant van de kamer, bij een van de koele witmarmeren haarden waarvan het entablement met sierlijk Italiaans reliëfwerk was getooid. Ook aan de andere zijde van de kamer was een haard, maar op deze zwoele zomeravond brandde in geen van beide een vuur: de aantrekkingskracht van deze haard school in de tafel vol glazen, flessen en karaffen die in het hoekje naast de schoorsteenmantel stond.

Paul Overt was geen oprecht roker. Als hij al eens een sigaret opstak, was het om redenen die met het genot van tabak niets van doen hadden. Dat was zeker het geval op de avond waarover ik spreek: zijn enige motief was de hoop op een praatje met Henry St. George. Van het ‘goede gesprek’ dat de grote man hem eerder die dag in het vooruitzicht had gesteld, was het nog niet gekomen en dat verdroot hem zeer, aangezien de gasten de volgende ochtend na het ontbijt ieder huns weegs zouden gaan. Maar tot zijn teleurstelling moest hij vaststellen dat de auteur van Shadowmere blijkbaar niet van plan was om het laat te maken. Hij maakte geen deel uit van het gezelschap in de rooksalon toen Overt daar aankwam, en bevond zich ook niet onder de fleurig geklede heren die er in de tien minuten daarna nog hun opwachting maakten. De jongeman wachtte nog even, denkend dat St. George wellicht iets speciaals was gaan aantrekken: dat zou het uitstel verklaren en Overts eerdere indruk bevestigen dat de man veel belang hechtte aan oppervlakkige uiterlijkheden. Maar hij bleef maar weg—als hij zich nog steeds aan het omkleden was, moest hij zich wel in een heel bijzonder pak hijsen. Paul gaf het op, een beetje gekrenkt, een beetje ontstemd dat het hem niet was gelukt meer dan twintig woorden met de man te wisselen. Hij was niet kwaad, maar lurkte zuchtend aan zijn sigaret met het gevoel dat hij een waardevolle kans was misgelopen. Teleurgesteld liep hij weg van de groep, slenterde door de kamer en keek naar de oude prenten aan de wand.

En daar werd hij zich ineens bewust van een hand op zijn schouder en een vriendelijke stem in zijn oor. ‘Dat is mooi. Ik hoopte je hier al te treffen. Ik ben er speciaal voor naar beneden gekomen.’ Dat was St. George, niet met andere kleren aan, maar met een vriendelijk gezicht—zijn ernstige gezicht—dat Overt meteen opbeurde. Hij legde uit dat hij slechts was opgebleven omwille van de meester—het vooruitzicht van een gesprekje met hem—en dat hij net, omdat hij hem hier niet had aangetroffen, op het punt had gestaan naar bed te gaan.

‘Tja, ik rook niet, weet je. Mag niet van mijn vrouw,’ zei St. George, terwijl hij om zich heen keek waar ze konden zitten. ‘Heel goed voor me, heel goed. Laten we even op die bank plaatsnemen.’

‘Is roken goed voor u?’

‘Nee, nee, dat ik het niet mag van haar. Het is goed om een vrouw te hebben die je leert wat je allemaal kunt missen. In je eentje zou je daar misschien nooit achter komen. Ze laat me nog geen sigaret opsteken.’

Ze namen plaats op de sofa, op enige afstand van het groepje rokers, en St. George vroeg: ‘Heb jij er een?’

‘Een sigaret?’

‘God, nee! Een vrouw.’

‘Nee. Maar ik zou er mijn sigaret voor geven om er een te krijgen.’

‘Je zou er heel wat meer voor opgeven,’ zei St. George. ‘Maar je zou er ook veel voor terugkrijgen. Er valt veel voor vrouwen te zeggen,’ voegde hij eraan toe, en hij sloeg zijn armen over elkaar en kruiste zijn gestrekte benen. Een aangeboden sigaret sloeg hij af, roken wilde hij echt niet. Paul Overt drukte zijn sigaret uit, verguld met deze aandacht. Ze zaten per slot van rekening uit de rook, de bank stond ver weg in de hoek.

Het zou een vergissing zijn geweest, ging St. George verder, om afscheid te nemen zonder nog even met elkaar te praten. ‘Want ik weet alles van jou,’ zei hij. ‘Ik weet dat je een opmerkelijke jongeman bent. Je hebt een voortreffelijk boek geschreven.’

‘Hoe weet u dat?’ vroeg Overt.

‘Maar dat hangt in de lucht, mijn beste kerel. Het staat in de bladen, het zoemt overal rond,’ antwoordde St. George met de directe vertrouwelijkheid van een vakbroeder—een toon die Overt in de oren klonk als het geritsel van de lauwerkrans. ‘Je naam ligt op de lippen van alle lezers, en wat nog veel beter is: van alle lezeressen. En ik heb je boek net gelezen.’

‘Nu net? Vanmiddag had u het nog niet gelezen,’ zei Overt.

‘Hoe weet je dat?’

‘U weet best hoe ik dat weet,’ lachte de jongeman.

‘Dat heeft juffrouw Fancourt je zeker verteld?’

‘Nee, integendeel. Zij wilde me juist wijsmaken dat u het wel gelezen had.’

‘Ja, dat is ook meer haar stijl. Zet ze het hele leven niet in een roze gloed? Maar je geloofde haar dus niet?’ vroeg St. George.

‘Toen u daar eenmaal bij ons stond niet meer.’

‘Speelde ik toneel? Speelde ik erg slecht toneel?’ Maar zonder het antwoord af te wachten vervolgde hij: ‘Een meisje als zij moet je altijd geloven—altijd, altijd. Sommige vrouwen moet je met een korreltje zout nemen, met enig voorbehoud. Maar háár moet je nemen zoals ze is.’

‘Ik mag haar enorm graag,’ zei Overt.

St. George leek iets grappigs te horen in zijn toon, misschien was het de ernst waarmee Overt zijn oordeel gaf. Hij schoot in de lach en zei: ‘Volkomen terecht. Het is een meid uit duizenden! Maar ik geef toe dat ik je vanmiddag nog niet gelezen had.’

‘Dan had ik dus gelijk om geen geloof te hechten aan wat juffrouw Fancourt zei.’

‘Hoezo? Dat kan ik natuurlijk niet beamen: het stelt mij in een kwaad daglicht.’

‘Wordt u liever versleten voor de ideale man die zij schetst? Wat dat betreft heeft u niets te vrezen,’ zei Paul.

‘Ach, jongeman, praat toch niet over “verslijten” als het om mij gaat. Versleten ben ik, ja, zonder meer. Zij kan haar verbeelding—een rijke verbeelding, nietwaar?—wel voor iets beters gebruiken dan voor het “schetsen” van zo’n uitgeblust, afgesloofd oud beestje!’ Er klonk ineens een droefheid in zijn stem door die Paul wilde bestrijden, maar voordat hij iets kon zeggen begon St. George alweer over de geslaagde roman die hij van hem had gelezen: ‘Ik had geen idee dat je zo goed was—er wordt zoveel aangeprezen. Maar jij bent verrassend goed.’

‘En ik ga nog verrassend veel beter worden,’ zei Overt.

‘Dat zie ik, en dat spreekt me ook zo aan. Als ik zo om me heen kijk, zie ik bar weinig dat nog verrassend veel beter zal worden. Het meeste wordt gestaag minder. Het is zoveel makkelijker om minder te worden, dat heb ik zelf althans gemerkt. Het laat me doorgaans koud, wat ze tegenwoordig allemaal doen, wat ze maken. Maar jij móet beter worden, jij moet volhouden. Dat heb ik zelf natuurlijk verzuimd. Het is verduveld moeilijk, dat is de pest. Maar ik zie dat jij het kunt. Het zou doodzonde zijn als je het niet deed.’

‘Het is heel interessant om u over uzelf te horen praten. Maar ik weet niet wat u bedoelt met die suggestie dat u bent afgegleden,’ zei Paul Overt met een schijnheiligheid die hem moet worden vergeven. Hij was inmiddels zo van de man gecharmeerd dat hij de dalende lijn in diens oeuvre even was vergeten.

‘Zeg dat niet, zeg dat toch niet,’ zei St. George ernstig, met zijn hoofd rustend op de rugleuning van de bank en de ogen opgeslagen naar het plafond. ‘Je weet precies wat ik bedoel. Al na twintig pagina’s van jouw boek zag ik dat jij dat wel moet weten.’

‘U doet me verdriet,’ mompelde Paul.

‘Daar ben ik blij om, want laat het een waarschuwing zijn. Het moet toch schokkend zijn, zeker voor een jonge, onbevangen geest vol heilig vuur: de treurige aanblik van een man die voor iets hogers leek bestemd, maar op mijn leeftijd nu zo eerloos is geëindigd.’ St. George zat nog steeds peinzend omhoog te staren en sprak zacht maar bedachtzaam, zonder merkbare emotie. De onpersoonlijke helderheid van zijn toon klonk genadeloos—genadeloos voor hemzelf—en bracht Paul ertoe een bezwerende hand op zijn arm te leggen. Maar terwijl zijn ogen de finesses van de fraaie plafonddecoratie leken af te tasten, vervolgde hij: ‘Kijk goed naar mij en neem deze les ter harte, want een les is het. Laat mijn slechte voorbeeld tenminste dit positieve gevolg hebben, dat deze jammerlijke aanblik jou doet huiveren en je in de toekomst helpt om op het rechte pad te blijven. Word op je oude dag niet wat ik op de mijne ben: een deprimerend, deerniswekkend toonbeeld van de aanbidding van valse goden!’

‘Hoe bedoelt u, op uw oude dag?’ vroeg Paul Overt.

‘Het heeft me oud gemaakt. Maar jouw jeugdigheid bevalt me.’

Overt zei niets, ze zaten even zwijgend voor zich uit te kijken. Ze hoorden de anderen praten over de parlementaire meerderheid. Toen vroeg Paul: ‘Wat bedoelt u met valse goden?’

‘De afgoden van de markt. Geld en luxe en “de wereld”, een goede school voor je kinderen en kleren voor je vrouw. Alles wat je ertoe beweegt voor snel succes te kiezen. O, de verachtelijke zaken waar het je toe brengt!’

‘Maar het is toch goed om voor je kinderen te willen zorgen?’

‘Een mens moet geen kinderen willen hebben,’ zei St. George onbewogen. ‘Wie iets wil presteren, bedoel ik natuurlijk.’

‘Maar kunnen die niet inspireren, motiveren?’

‘Ze motiveren je naar de verdommenis. Artistiek gesproken.’

‘U roert diepgaande kwesties aan—kwesties waarover ik graag met u van gedachten zou wisselen,’ zei Paul Overt. ‘Vertel me alstublieft alles over uzelf. Dit is een festijn voor mij!’

‘Dat geloof ik graag, wrede jongeling. Maar om te laten zien dat ik, afgetakeld als ik ben, nog wel ergens in geloof, zal ik voor jou mijn ijdelheid op de brandstapel zetten tot er niets dan as resteert. Je moet eens bij me langskomen—je moet eens bij ons thuis komen. Mevrouw St. George is alleraardigst, ik weet niet of je al kans hebt gehad om met haar te praten. Ze zal je maar wat graag ontvangen. Ze is dol op beroemdheden, op aanstormend talent zowel als arrivés. Je moet bij ons komen eten, mijn vrouw stuurt je wel een uitnodiging. Waar ben je te vinden?’

‘Dit is mijn adres.’ Overt trok zijn portefeuille en haalde er een visitekaartje uit. Toen bedacht hij zich en gaf het niet aan zijn vriend, maar zei dat hij hem in Londen onverwijld een bezoek zou brengen en dan zijn kaartje zou afgeven als hij ongelegen kwam.

‘O, dat zit er dik in. Mijn vrouw gaat voortdurend uit, en als ze niet uit is, is ze doodmoe omdat ze uit is geweest. Je moet eens bij ons komen eten—al heb je daar ook niet veel aan, want mijn vrouw geeft altijd grote diners. Je moet een keer in ons buitenhuis langskomen, dat is het beste. Het is groot genoeg en beslist niet onaardig.’

‘Heeft u een buiten?’ vroeg Paul jaloers.

‘Niet zoiets als dit, hoor! Maar we hebben wel iets waar we af en toe heengaan. Een uurtje met de trein vanaf Euston Station. Dat is een van de redenen.’

‘Redenen?’

‘Waarom mijn boeken zo slecht zijn.’

‘U moet me ook alle andere redenen vertellen!’ zei Paul lachend.

Daar ging St. George niet op in. In plaats daarvan vroeg hij ineens: ‘Waarom heb ik jou nooit eerder ontmoet?’

De toon waarop hij dat zei was bijzonder vleiend voor zijn nieuwe vriend, het klonk alsof hij zich ineens bewust was van een jarenlang gemis. ‘Onder meer omdat u mij niet gemakkelijk kon tegenkomen, denk ik. Ik heb niet in de wereld geleefd—niet in úw wereld. Ik heb jaren buiten Engeland doorgebracht, her en der in het buitenland gezeten.’

‘Hou daar dan alsjeblieft mee op. Je moet Engeland onder handen nemen, dat is zo’n onuitputtelijk onderwerp.’

‘Bedoelt u dat ik daarover moet schrijven?’ vroeg Paul, op de toon van een kind dat met open mond zit te luisteren.

‘Natuurlijk. En prachtig mooi, graag. Dat is het enige wat mijn bewondering voor die roman van je nog een beetje tempert: dat hij zich in het buitenland afspeelt. Weg met het buitenland! Blijf thuis en beschrijf de dingen hier, onderwerpen die we kennen.’

‘Ik zal alles doen wat u zegt,’ zei Paul Overt, één en al aandacht. ‘Maar neem me niet kwalijk dat ik niet begrijp hoe u mijn boek hebt kunnen lezen,’ voegde hij eraan toe. ‘Ik heb u de hele middag in gezelschap gezien, eerst op die lange wandeling, toen bij de thee op het gras, tot we ons gingen omkleden voor het diner, daarna de hele avond tijdens het diner en nu hier.’

St. George keek hem glimlachend aan. ‘Ik heb er nog maar een kwartiertje in zitten lezen.’

‘Een kwartier is al heel wat, maar ik begrijp niet waar u de tijd vandaan hebt gehaald. Na het diner zat u in de salon niet te lezen, maar met juffrouw Fancourt te praten.’

‘Dat komt op hetzelfde neer, want we zaten te praten over Ginistrella. Ze heeft het me beschreven—ze heeft het me uitgeleend.’

‘Uitgeleend?’

‘Ze heeft het altijd bij zich.’

‘Ongelooflijk,’ mompelde Paul Overt, en hij bloosde.

‘Magnifiek voor jou—maar ik profiteer er ook van. Toen de dames naar bed gingen, bood ze aan mij het boek te laten brengen. Het is me door haar meid overhandigd in de hal en ik heb het meegenomen naar mijn kamer. Ik was niet van plan hier nog te komen, dat doe ik maar zelden. Maar ik ga nooit vroeg slapen, ik moet altijd eerst nog een of twee uurtjes lezen. Ik heb me meteen aan jouw roman gezet, zonder me uit te kleden, zonder iets anders uit te trekken dan mijn jasje. Dat toont toch wel dat mijn nieuwsgierigheid was gewekt. Ik heb er, zoals gezegd, een kwartier in zitten lezen, en binnen een kwartier was ik al zeer onder de indruk.’

‘O, maar het begin is niet zo goed, je moet het geheel zien!’ zei Overt, die zijn woorden gretig had opgezogen. ‘En toen hebt u het boek weggelegd en bent mij hier komen opzoeken?’ vroeg hij.

‘Ik was er zo diep door getroffen. Ik zei bij mezelf: “Dit is origineel werk, en hij loopt hier toevallig rond, en nu is de dag al voorbij en heb ik nog geen twintig woorden met hem gewisseld.” Ik bedacht dat je waarschijnlijk in de rookkamer zat en dat het misschien nog niet te laat was om mijn verzuim goed te maken. Dus vond ik het wel zo netjes om mijn jasje aan te trekken en naar beneden te komen. En straks ga ik boven weer verder in je boek.’

Paul draaide zich naar hem toe, diep geraakt door deze blijk van waardering. ‘Dat is alleraardigst van u. Cela s’est passé comme ça? En ik zit hier maar de hele tijd zonder dat te beseffen en zonder u te bedanken.’

‘Bedank juffrouw Fancourt maar. Zij is degene die me zo nieuwsgierig heeft gemaakt. Ze gaf me het gevoel dat ik je roman al gelezen had.’

‘Ze is een engel!’ riep Paul Overt uit.

‘Zonder meer. Ik heb nog nooit iemand zoals zij ontmoet. Haar interesse in literatuur is roerend, uniek in zijn soort. Ze neemt het allemaal zo serieus. Kunst raakt haar zo diep, en ze wil nog dieper geraakt worden. Het is bijna vernederend voor wie de kunsten beoefent: haar gretigheid, haar affiniteit, haar rotsvaste geloof. Hoe kan iets ooit zo volmaakt zijn als zij denkt?’

‘Ze is een zeldzame verschijning,’ zuchtte Paul Overt.

‘Een boeiender persoonlijkheid heb ik nooit ontmoet. Een artistieke geest van de hoogste orde. En dat die dan ook nog in zo’n vorm huist!’ riep St. George uit.

‘Een jongedame zoals je graag zou portretteren,’ zei Overt.

‘Zo is het—er gaat toch niets boven het leven! Je kunt uitgeschreven, uitgeknepen en uitgeblust zijn en denken dat de koek op is, maar mensen blijven je aanspreken, gewaarwordingen en emoties blijven je beroeren, en dan ontspringt er zo’n idee—aan de schoot van de werkelijkheid—om je te laten zien dat er altijd nog weer iets te portretteren valt. Maar ik zal dat niet doen—zij is niet voor mij!’

‘Hoe bedoelt u, niet voor u?’

‘O, voor mij is het allemaal voorbij. Ze is voor jou, als je wilt.’

‘O, al helemaal niet!’ zei Paul Overt. ‘Wat heeft zij nou aan een armoedzaaier van een schrijver. Zij behoort de wereld toe, de stralende wereld van rijkdom en luxe. En de wereld zal beslag op haar leggen, zal haar meetronen.’

‘Dat zal de wereld wel proberen, maar dit is nu juist een geval waarin dat strijd zal kosten. En die strijd zou de moeite waard zijn, voor een jongeman die het in zich heeft, die de jeugd en het talent aan zijn zijde heeft.’

Die woorden raakten een snaar bij Paul Overt, hij was er even stil van. ‘Het is een wonder dat ze zo zichzelf is gebleven—dat ze zoveel van zichzelf aan anderen geeft, en ook zoveel te geven heeft.’

‘Dat ze zo onbevangen is, bedoel je? Zo ongekunsteld? O, maar het deert haar niet, zij kan gul zijn met haar enthousiasme omdat ze ervan overloopt. Ze heeft haar eigen voorkeuren, haar eigen maatstaven. Ze is er niet steeds mee bezig dat ze hooghartig moet overkomen. En ze is nog niet lang genoeg hier om verwend te zijn. Ze heeft een of twee modieuze gewoonten opgepikt, maar alleen de amusante. Ze is provinciaal—provinciaal maar briljant. Zelfs haar blunders zijn charmant, haar vergissingen intrigerend. Ze is met allerlei intense interesses en onbevredigde behoeften uit Azië teruggekeerd. Zelf is ze eersteklas, maar ze verdoet haar tijd met de tweede garnituur. Zij is het leven zelf en ze heeft een bijzondere belangstelling voor imitaties. Ze haalt alles door elkaar, maar heeft overal rake ideeën over. Ze ziet de dingen in perspectief, als vanaf de toppen van de Himalaya, en alles wat ze aanraakt maakt ze groter. En bovenal overdrijft ze. Tegenover zichzelf, bedoel ik: ze overdrijft het belang van jou en mij!’

Deze fraaie schets van een fraai onderwerp wekte een tomeloos enthousiasme bij onze jonge vriend. Hij meende er het vakmanschap van zijn literaire held in te herkennen en hij verloor zich erin, bleef staren naar dit portret (hij zag het levendig voor zich) dat een plaats verdiende in een goede roman. Na een korte mijmering merkte hij dat het in rook was opgegaan, en uit de rookwolk—de laatste teug van een grote sigaar—klonk de stem op van generaal Fancourt, die bij de anderen was weggelopen en nu bij het op de bank gezeten tweetal stond. ‘Als jullie eenmaal met elkaar aan de praat raken, blijven jullie zeker de halve nacht op?’

‘De halve nacht? Jamais de la vie! Ik heb een strikt regime,’ zei St. George, en hij stond op.

‘Ik zie het al, een stel kasplantjes,’ lachte de generaal. ‘Alleen zo komen jullie tot bloei.’

‘Iedere ochtend tussen tien en één breng ik mijn bloem voort,’ zei St. George. ‘Ik bloei met de regelmaat van de klok.’

‘En met wonderschoon resultaat!’ zei de hoffelijke generaal, en Paul Overt zag dat de auteur van Shadowmere er geen moeite mee had om als gevierd auteur te worden toegesproken. De jongeman had zo het idee dat hij daar zelf nooit aan zou wennen, dat hij complimenten altijd ongemakkelijk zou vinden (zou denken dat mensen zich ertoe verplicht voelden) en ze zoveel mogelijk uit de weg zou gaan. Zijn beroemde confrère was hierin duidelijk al gehard—had er een eeltlaag voor ontwikkeld.

De meeste heren in de kamer hadden stilaan hun sigaar opgerookt en hun blaker gepakt. Maar voordat iedereen naar zijn slaapkamer was vertrokken, vroeg Lord Watermouth aan St. George en Paul Overt of zij nog iets met hem wilden drinken. Beiden sloegen dat af, waarop generaal Fancourt vroeg: ‘Hoort dat ook bij het regime? Moeten de bloemen niet worden begoten?’

‘O, ze zouden verzuipen!’ zei St. George. Maar terwijl hij met Overt de kamer uit liep, vertrouwde hij hem op fluistertoon toe: ‘Mag niet van mijn vrouw.’

‘Nou, ik ben blij dat ik niet tot jullie gilde behoor!’ riep de generaal ze na.

De nabijheid van Londen bleek de volgende ochtend een domper voor wie zich verheugd had op de gezelligheid van een gezamenlijke terugreis in een treincoupé, want de meeste gasten stapten na het ontbijt in hun eigen equipage en stuurden alleen een bediende met hun bagage naar de trein. Slechts drie of vier jongeheren, onder wie Paul Overt, reisden ook zelf met dat openbare vervoermiddel terug. Vanuit de portiek van het huis zagen zij de anderen wegrijden. Juffrouw Fancourt stapte met haar vader in een victoria, nadat ze Paul Overt nog een hand had gegeven en met een goudeerlijke glimlach had gezegd: ‘Ik moet u echt vaker zien. Zo aardig van mevrouw St. George: ze heeft beloofd ons samen uit te nodigen voor een diner.’ De laatstgenoemde dame nam met haar echtgenoot plaats in een van alle gemakken voorziene coupé (haar gezondheid vereiste een gesloten rijtuig), en terwijl onze jongeman hun knikken en wuiven met een zwaai van zijn hoed beantwoordde, bedacht hij dat dit echtpaar een toonbeeld was van eerzaam succes, van de materiële beloning en maatschappelijke waardering van literatuur. Dat was niet het enige wat telde, maar het maakte hem toch een beetje trots op de literatuur.

IV

Nog eer er een week was verstreken, kwam Paul Overt juffrouw Fancourt alweer tegen in Bond Street, bij de vernissage voor een tentoonstelling met zwart-wit-prenten van een jonge tekenaar die zo aardig was geweest hem voor die bedompte gelegenheid uit te nodigen. De tekeningen waren voortreffelijk, maar het ene kleine zaaltje stond zo bomvol bezoekers dat het er voelde alsof hij tot zijn nek in een grote baal wol zat. De mensen langs de wand moesten de rug krommen en de nog rondere lichaamsdelen daaronder schrap zetten tegen de druk van de massa om enige lucht te houden tussen hun neus en het glas van de ingelijste prenten; en de menigte in het midden—in de schaduw van een groot, onder het daklicht gespannen scherm dat hooguit een reepje daglicht doorliet— stond kaarsrecht en dicht opeengepakt, tot weinig meer in staat dan het monsteren van elkaar. Die monsterende blik lag vooral in de droeve ogen van enkele vrouwen wier hoofden, getooid met hoeden van buitenissige vorm en pluimage, op ranke halzen boven de andere uitstaken. Een van die hoofden was verreweg het mooiste van de hele verzameling, constateerde Paul Overt, tot wie vervolgens doordrong dat dit het hoofd van juffrouw Fancourt was. De schoonheid ervan werd nog vergroot door de verheugde glimlach die ze hem van over de omringende hindernissen toewierp—een glimlach die hem ertoe bracht zich zo snel mogelijk een weg naar haar toe te banen. Hij had op Summersoft al begrepen dat zij er de vrouw niet naar was om onverschilligheid te veinzen, maar het deed hem evengoed veel genoegen dat ze nu niet deed alsof ze zijn komst gelaten afwachtte. Ze lachte hem zo stralend toe alsof ze hem wilde aansporen, en zodra hij binnen gehoorsafstand was zei ze opgetogen: ‘Hij is hier, hij is hier. Hij komt zo terug.’

‘Ah, uw vader?’ vroeg Paul toen ze hem haar hand aanbood.

‘Lieve hemel, nee, dit is niets voor hem. Meneer St. George, bedoel ik. Hij is net even weg om iemand te spreken—maar hij komt terug. Hij heeft me hier mee naartoe genomen—is dat niet aardig?’

‘O, dan heeft hij een streepje voor op mij. Ik had u niet kunnen “meenemen”, nietwaar?’

‘Als u zo goed was geweest om het voor te stellen—dat had u toch net zo goed kunnen doen? Waarom niet?’ vroeg ze, met een gezicht waaruit geen goedkope koketterie sprak, maar de loutere constatering van een feit.

‘Omdat hij een père de famille is. Die hebben bepaalde privileges,’ legde Paul Overt uit. En hij voegde er snel aan toe: ‘Zou u met mij ook dingen gaan bezichtigen?’

‘Wat u maar wilt,’ antwoordde ze lachend. ‘Ik weet wel wat u bedoelt. Dat jongedames altijd iemand...’ Ze maakte haar zin niet af, maar zei: ‘Ik weet het niet. Ik ben vrij, dat ben ik altijd geweest. Ik kan met iedereen overal heengaan.’ En ze voegde eraan toe: ‘Ik ben zo blij om u hier te treffen,’ zo duidelijk hoorbaar dat de mensen naast hen ervan opkeken.

‘Laat mij u voor die vriendelijke woorden tenminste bedanken door u uit dit gedrang te halen,’ zei Paul Overt. ‘Hier wordt een mens toch niet blij van!’

‘Nee, de stemming is hier nogal bedrukt, hè? Maar ik ben wel heel blij, en ik heb meneer St. George beloofd hier op hem te wachten. Hij komt me ophalen. Ze sturen hem uitnodigingen voor dit soort gelegenheden—meer dan hij wil. Zo aardig van hem om aan mij te denken.’

‘Mij sturen ze ook uitnodigingen voor dit soort gelegenheden—ook meer dan ik wil. En als het volstaat om aan u te denken...’ zei Paul Overt.

‘O, ik ben er dol op. Alles wat levendig is—alles hier in Londen!’

‘In Azië hebben ze zeker geen vernissages? Jammer dat het seizoen er in deze levendige stad ook weer bijna op zit.’[endnoteRef:4] [4: het seizoen: Het Londense seizoen, dat grofweg in de eerste helft van het jaar viel (‘officieel’, d.w.z. volgens de etiquette-gids van Debrett, van april tot augustus), was de periode waarin de landadel in Londen vertoefde om daar aan allerlei sociale activiteiten deel te nemen. De rest van het jaar verbleef die landadel buiten de stad en was er voor de hoge kringen in Londen minder te doen. Daarmee is deze scène dus meteen in juli of augustus gesitueerd.]

‘Volgend jaar dan maar. Want ik hoop dat u ook denkt dat wij vrienden voor het leven worden. Daar komt hij!’ riep juffrouw Fancourt voordat Paul hierop kon reageren.

Tussen de mensen door zag hij St. George aankomen, en misschien was het daarom dat hij haastig tegen haar zei: ‘Hopelijk bedoelt u niet dat ik tot volgend jaar moet wachten om u weer te zien.’

‘Nee, nee. We zien elkaar toch bij het diner op de vijfentwintigste?’ antwoordde ze, met nog groter enthousiasme dan hijzelf toonde.

‘Dat is al bijna volgend jaar. Kan ik u niet eerder zien?’

Ze staarde hem stralend aan. ‘Bedoelt u dat u zou langskomen?’

‘Als een speer! Als u mij uitnodigt.’

‘Op een zondag dan—komende zondag?’

‘Wat heb ik gedaan dat u daaraan kunt twijfelen?’ vroeg de jongeman met een glimlach.

Juffrouw Fancourt wendde zich meteen tot St. George, die hen inmiddels had bereikt, en zei triomfantelijk: ‘Hij komt zondag, komende zondag!’

‘Ah, op mijn dag. Dat is ook mijn dag!’ zei de befaamde romancier lachend tegen Paul Overt.

‘Ja, maar niet exclusief de uwe. Dan treft u elkaar in Manchester Square en kunt u met elkaar praten—dat wordt schitterend!’

‘Wij spreken elkaar niet vaak genoeg,’ zei St. George terwijl hij zijn discipel de hand drukte. ‘Ik heb het ook zo druk—veel te druk! Maar in september moeten we de schade inhalen in ons buitenhuis. Je vergeet toch niet dat je me dat beloofd hebt?’

‘Maar hij komt de vijfentwintigste ook. Dan ziet u hem al,’ zei Marian Fancourt.

‘De vijfentwintigste?’ vroeg St. George aarzelend.

‘Dan dineren we bij u. Dat bent u toch niet vergeten, hoop ik. Hij dineert die dag zeker buiten de deur,’ grapte ze tegen Paul Overt.

‘Gut, ja. Wat fijn. En dan ben jij ook van de partij? Dat had mijn vrouw me nog niet verteld,’ zei St. George tegen Paul. ‘Ik heb het ook zo druk—veel te druk!’ herhaalde hij.

‘En te veel mensen—veel te veel mensen!’ riep Paul, terwijl hij een porrende elleboog ontweek.

‘Dat moet je niet zeggen. Dat zijn allemaal lezers van je.’

‘Van mij? Dat mocht ik willen. Hooguit twee of drie,’ wierp de jongeman tegen.

‘Heb je ooit zoiets gehoord? Hij weet best hoe goed hij is!’ zei St. George lachend tegen juffrouw Fancourt. ‘Het zijn ook mijn lezers, maar daarom hoef ik nog niet van ze te houden. Kom, we zijn hier weg!’ En hij voerde ze weg uit het gedrang.

‘Hij gaat met me naar Hyde Park,’ zei het meisje opgetogen tegen Paul Overt toen ze door de gang naar buiten liepen.

‘O, gaat hij daarheen?’ vroeg Paul, die dat een vrij onverwachte illustratie van ’s mans gewoonten vond.

‘Het is heerlijk weer, het zal er druk zijn. We gaan mensen kijken, types bestuderen,’ ging ze verder. ‘Onder de bomen zitten en over Rotten Row slenteren.’[endnoteRef:5] [5: Rotten Row: een laan in Hyde Park waar veel geflaneerd werd.]

‘Ik ga er elk jaar een keer heen, voor mijn werk,’ zei St. George, die Pauls vraag had gehoord.

‘Of met een nichtje uit de provincie, zei u toch? Ik ben het nichtje uit de provincie!’ zei ze over haar schouder tegen Paul, terwijl de auteur haar meetrok naar een huurkoets die hij had aangehouden. De jongeman keek toe hoe ze instapten. Hij wuifde ten antwoord op het beminnelijke handgebaar waarmee St. George, naast juffrouw Fancourt in het rijtuigje geperst, afscheid van hem nam. Hij bleef zelfs staan kijken hoe ze wegreden en opgingen in het gewemel van Bond Street. Hij volgde het rijtuig met zijn ogen, het was een akelig suggestief beeld. ‘Zij is niet voor mij!’ had de grote romancier op Summersoft nadrukkelijk gezegd, maar zijn huidige gedrag leek daarmee bepaald niet in overeenstemming. In welk opzicht zou hij zich anders hebben gedragen als ze wél voor hem was? Terwijl Paul alleen verder liep, rees een onbestemde jaloezie in hem op, en het merkwaardige was dat die jaloezie beide inzittenden van het koetsje gold. Wat zou hij graag met zo’n meisje door Londen sjezen! Wat zou hij graag met St. George ‘types’ bestuderen!

De volgende zondag maakte hij om vier uur zijn opwachting in Manchester Square, waar zijn stille wens om juffrouw Fancourt alleen te treffen in vervulling ging. Ze zat in een grote, lichte, aangenaam ingerichte kamer, helemaal rood geverfd en rijkelijk versierd met die curieuze, goedkope en fleurige kleedjes die afkomstig heten te zijn uit zuidelijke en Aziatische landen, waar boeren ze schijnen te gebruiken als beddensprei, alsmede planken vol aardewerk in felle kleuren en talrijke aquarellen van—zo kwam de bezoeker te weten—de jongedame zelf, die daarin onvervaard en met kundige hand de zonsondergangen, bergen, tempels en paleizen van India had vereeuwigd.

Overt zat er een uur—meer dan een uur, twéé uur—zonder dat zich enig ander bezoek aandiende. Juffrouw Fancourt zei nog, uit de gulheid van haar hart, dat het zo fijn was dat ze niet gestoord werden; in Londen kwam het er zo zelden van, zeker in die tijd van het jaar, om eens een goed gesprek met elkaar te hebben. Maar deze zondag was het gelukkig mooi weer en trok de halve wereld de stad uit, wat het daar des te aangenamer maakte voor de achterblijvers, als die het goed met elkaar konden vinden. Want dat was het nadeel van Londen (een van de slechts twee of drie, het ultrakorte lijstje gebreken die ze kon aanwijzen in de bruisende wereldstad waar ze zo verzot op was): dat je er zo zelden aan een goed gesprek toekwam. Nooit had je eens tijd om ergens dieper op door te gaan.

‘Het is ook zo druk—veel te druk!’ herhaalde Paul Overt de verzuchting die St. George enkele dagen daarvoor had geslaakt.

‘Ja, voor hem wel. Zijn leven is te ingewikkeld.’

‘Heeft u het van dichtbij gezien? Dat zou ik graag doen. Misschien dat het een paar mysteries zou ophelderen,’ vervolgde Paul Overt. Ze vroeg welke mysteries hij bedoelde en hij zei: ‘O, eigenaardigheden in zijn werk, zwakheden, oppervlakkigheden. Artistiek gezien is het van een peilloze halfslachtigheid.’

‘O, beschrijf dat eens nader—dat is zó interessant. Ik hoor nooit zulke interessante opmerkingen. Daar ben ik zo dol op. Hij vindt zichzelf een mislukkeling—onvoorstelbaar toch?’ voegde ze eraan toe.

‘Dat ligt eraan welk ideaal hij nastreefde. Met zijn talent had de lat wel hoog moeten liggen, ja. Maar zolang we niet weten wat hem eigenlijk voor ogen stond... Weet ú dat misschien?’ vroeg de jongeman.

‘O, met mij wil hij niet over zichzelf praten. Ik krijg er niks uit. Heel irritant.’

Paul Overt wilde vragen waar hij dan wel over praatte, maar was tactvol genoeg om dat niet te doen. In plaats daarvan vroeg hij: ‘Denkt u dat hij thuis ongelukkig is?’

‘Thuis?’

‘In zijn huwelijk, bedoel ik. Hij kan van die vreemde opmerkingen maken over zijn vrouw.’

‘Niet tegen mij,’ zei Marian Fancourt, met haar onbevangen blik. ‘Dat zou toch ook niet netjes zijn?’ vroeg ze ernstig.

‘Niet echt, dus ik ben blij dat hij met u niet over haar praat. Een lofzang op haar zou u alras vervelen, en iets anders zou ongepast zijn. Toch kent hij u beter dan mij.’

‘O, maar voor u heeft hij respect!’ zei ze afgunstig.

Hij staarde haar even aan en schoot in de lach. ‘Voor u dan niet?’

‘Natuurlijk wel, maar niet op dezelfde manier. Hij heeft respect voor uw werk—dat zei hij me laatst nog.’

‘Toen u mensentypes ging observeren?’

‘O, we hebben er massa’s gezien—hij heeft daar zo’n goed oog voor! Hij sprak honderduit over uw boek. Hij vindt het een heel belangrijk werk.’

‘Belangrijk! Hij is heel genereus,’ mompelde Paul uitgelaten.

‘Hij was enorm geestig, echt onbeschrijflijk grappig toen we daar rondliepen. Hij ziet alles. Hij komt met de ene vergelijking na de andere en ze zijn altijd even raak. C’est d’un trouvé! zoals ze zeggen.’

‘Tja, met dat talent—wat hij daarmee niet had moeten schrijven!’ zei Paul Overt.

‘Heeft hij dat dan niet gedaan, volgens u?’

Hij aarzelde even. ‘Deels—en natuurlijk is dat al heel wat. Alleen had hij een van de allergrootsten kunnen worden! Maar laten we nu niet op hem gaan vitten. Ook zoals het nu staat, is zijn oeuvre een goudmijn.’

Marian Fancourt viel hem enthousiast bij, en het volgende half uur namen ze de belangrijkste werken van de meester door. Die kende ze goed—beter zelfs dan haar gast, die verrast was door haar kritische geest en door de grote, gedurfde gedachten waar ze soms mee kwam. Ze zei dingen waar hij van opkeek en die ze duidelijk zelf had bedacht: het waren geen geleende frasen, daarvoor waren ze te trefzeker. St. George had gelijk dat ze eersteklas was, dat ze niet bang was om tomeloze bewondering te uiten en geen moeite deed om hooghartig over te komen.

Er schoot haar iets te binnen en ze zei: ‘Nu bedenk ik ineens dat hij het wel één keer over mevrouw St. George heeft gehad. Hij zei een keer, in verband met het een of ander, dat ze niet om perfectie geeft.’

‘Een halsmisdaad, voor de vrouw van een kunstenaar,’ zei Paul Overt.

‘Ja, de arme vrouw,’ zei de jongedame, met een zucht die van alles kon betekenen, tot begrip aan toe. Maar al snel zei ze: ‘O, perfectie, perfectie—daar moet een mens toch naar streven! Ik wou dat ik het kon.’

‘Iedereen kan het, op zijn manier,’ zei Paul Overt.

‘Op zijn manier, ja—maar niet op de hare. Vrouwen worden zo belemmerd, tot mislukken gedoemd! Maar als je iets wilt bereiken, is het bijna een schande als je het niet probeert, hè?’ vervolgde juffrouw Fancourt, die—zoals wel vaker—de ene gedachte liet vallen in haar haast om een nieuw idee te omarmen. En zo zaten deze twee jongelui in die bont versierde salon, in hun Londense seizoen, over grootse onderwerpen te praten—zaten ze in diepe ernst te discussiëren over zo’n verheven thema als perfectie. En ter vergoelijking van dat excentrieke gedrag moet worden gezegd dat de kwestie hun werkelijk interesseerde. Hun toon was oprecht, hun emotie gemeend: ze voerden geen toneelstukje op, voor zichzelf noch voor een ander.

Het was zo’n weids onderwerp dat ze het nodig vonden om het af te bakenen: voorlopig besloten ze hun speculaties te beperken tot de graad van perfectie die in een kunstwerk kan worden bereikt. Juffrouw Fancourt bleek haar gedachten daarover al uitgebreid de vrije loop te hebben gelaten, zodat haar gast het zeldzame genoegen smaakte hun discussie als een volwaardige dialoog te ervaren. Hij moet nog jarenlang aan dit gesprek hebben teruggedacht als aan een magisch moment. Het was van een kwaliteit waarvan het lot ons slechts af en toe een druppeltje gunt—een druppeltje olie dat de daaropvolgende weken en maanden smeert. De aanblik van die kamer staat hem nog steeds voor de geest: de sprekende, gezellige rode kamer met de gordijnen die—gewaagd maar geslaagd—felblauw waren. Hij herinnert zich de precieze plek van sommige meubels, het boek dat open op tafel lag en de specifieke geur van de bloemen ergens links achter hem. Die omstandigheden vormden als het ware de bedding van een besef dat in die twee uren werd geboren en dat misschien het best wordt opgesomd door het feit dat hij steeds bij zichzelf herhaalde: ‘Ik had geen idee dat er zo iemand bestond—ik had geen idee!’

Haar vrijheid verbaasde en verrukte hem—die leek alles te vereenvoudigen. Ze verkeerde in een positie van volstrekte onafhankelijkheid: een jonge moederloze vrouw, de twintig gepasseerd, met status en verantwoordelijkheden, maar zonder de beperkingen van een minderjarige. Ze kon gaan en staan waar ze wilde zonder hinder van een chaperonne, ze ontving haar eigen gasten, en al zat er geen greintje hardheid in haar karakter, het was onnodig om haar te willen beschermen of onder je hoede te nemen. Ze was zo zuiver en onbevangen dat ze, al was haar situatie nog zo modern, geen moment deed denken aan het type van de ‘losgeslagen’ jongedame. Modern was ze zonder meer en Paul Overt, een liefhebber van oude tinten, van het gouden patina van de tijd, vroeg zich een beetje bezorgd af welk troebel palet dit in de toekomst zou opleveren. Hij kon maar niet wennen aan haar geestdrift voor de kunst die hem zo na aan het hart lag. Het leek te mooi om waar te zijn, een onwaarschijnlijk avontuur, om in zo’n warm bad van belangstelling te vallen. Je bleef gemakkelijk in de woestijn rondzwerven—dat lot viel de meesten ten deel, zo was het leven; maar op zo’n bron vol kristalhelder water stuiten, dat was een wonder. En leken haar aspiraties soms al te buitensporig om gemeend te zijn, vrijwel meteen vond hij ze ook weer te scherpzinnig om geveinsd te zijn. Ze waren zowel verheven als ongevormd, en stuk voor stuk bevielen al haar dwaze invallen hem meer dan alles wat hij ooit had gehoord. Ooit zou ze haar artistieke idealen waarschijnlijk weer opgeven—inwisselen voor een interesse in politiek of mode, of simpelweg voor het moederschap, zoals te doen gebruikelijk bij schrijvende, schilderende, goed opgeleide en in de watten gelegde jongedames in dit epoque van overvloed en vrije tijd. Hij zag dat de aquarellen aan de wand voornamelijk naïef waren, en bedacht dat het naïeve in de kunst zoiets is als een cijfer in een getal: de waarde ervan is afhankelijk van het cijfer waaraan het wordt gekoppeld. Maar ondertussen was hij verliefd op haar geworden.

Voor hij vertrok zei hij nog tegen haar: ‘Ik dacht dat St. George vandaag bij u zou zijn—maar hij komt maar niet.’

Heel even dacht hij dat ze zou zeggen: ‘Comment donc? Bent u alleen voor hem gekomen?’ Maar hij besefte meteen dat dit niet zou rijmen met de geringe aanleg voor koketterie die ze tot dan toe aan de dag had gelegd. Ze zei alleen: ‘Ja, maar ik denk niet dat hij nog komt. Hij zei al dat ik niet op hem moest rekenen.’ En lachend voegde ze eraan toe: ‘Hij zei dat het niet eerlijk tegenover u zou zijn. Al denk ik dat ik u wel allebei aankan.’

‘Ik ook,’ zei Paul Overt, met opzet een beetje vaag om grappig te zijn. In werkelijkheid was zijn voldoening over deze middag zo volledig afhankelijk van het genoegen dat hij aan deze vrouw beleefde, dat ieder beroep op zijn aandacht door een andere gast, zelfs zo’n illustere figuur als St. George, waarschijnlijk tevergeefs zou zijn geweest. Bij zijn vertrek vroeg hij zich af wat de grote schrijver kon hebben bedoeld met de opmerking dat het niet eerlijk tegenover hem zou zijn, en vooral of hij werkelijk om die tactvolle reden was weggebleven.

Toen hij zwaaiend met zijn rotting weer door de zondagse verlatenheid van Manchester Square liep, zijn hart vol hevige emoties, vond hij dat de wereld werkelijk mooi was. Juffrouw Fancourt had gezegd dat ze nog niet zeker wist of zij en haar vader de volgende zondag in de stad zouden blijven, maar dat ze hoopte hem weer te mogen ontvangen als dat het geval was. Ze beloofde hem dat te laten weten, zodat hij ernaar kon handelen. Toen hij een van de straten rond het plein was ingeslagen, bleef hij zonder vastomlijnde plannen staan en keek zonder veel hoop om zich heen of er misschien een huurrijtuig te bekennen was. Op dat moment zag hij aan de andere kant van het plein een hansom rijden die zijn kant op kwam. Hij wilde de koetsier aanroepen, maar merkte dat er al iemand in zat. Toch bleef hij nog even staan, omdat hij zag dat de koetsier bij een van de huizen stopte om zijn passagier te laten uitstappen. Dat was blijkbaar precies bij het huis waar hijzelf net vandaan kwam—dat concludeerde hij althans toen hij zag dat de passagier Henry St. George was. Paul Overt draaide zich snel om, als een bespieder die zich betrapt voelt.

Hij liet de koets voor wat die was—hij wandelde liever verder, hij ging toch nergens meer heen. Hij was blij dat St. George zijn bezoek niet helemaal had opgegeven—dat zou al te zot zijn geweest. Ja, de wereld was mooi, en Overt vond het ook mooi van zichzelf dat hij, toen hij op zijn horloge had gezien dat het nog maar zes uur was, zijn opvolger in gedachten feliciteerde dat die nog een uur in juffrouw Fancourts salon kon verpozen. Zelf zou hij dat uur kunnen benutten om iemand anders een bezoek te brengen, maar toen hij eenmaal bij de Marble Arch was, stond zijn hoofd daar niet meer naar. Hij liep onder dat bouwwerk door naar het grasveld in het park. Daar wandelde hij over het zacht verende gras tot bij de Serpentine. Goedmoedig bezag hij de Londenaren die daar vertier zochten en wierp bijna bemoedigende blikken op de jongedames die met hun aanbidder op het water peddelden, en op de gardesoldaten wier berenmuts zachtjes langs de kunstbloemen in het zondagse hoedje van hun liefje streek. In gedachten verzonken wandelde hij verder. Hij liep de Kensington Gardens in, nam daar even plaats op een stoel, keek naar de kleine zeilbootjes op de grote ronde vijver—en was blij dat hij die avond met niemand een eetafspraak had. Om toch nog wat te eten begaf hij zich heel laat naar zijn club, waar de keuken toen al gesloten was en hij de ober verzocht dan maar te brengen wat hij had. Het drong niet eens tot hem door wat hij kreeg opgediend, en hij bracht er de avond in de bibliotheek door, waar hij deed alsof hij verdiept was in een artikel in een Amerikaans tijdschrift. Hij kwam er niet achter waar het over ging, het leek vagelijk over Marian Fancourt te gaan.

Vrij laat die week schreef ze dat ze in de stad zou blijven—de knoop was net doorgehakt. Haar vader kon nooit eens een besluit nemen, schreef ze erbij, dat liet hij altijd aan haar over. Zij nam haar verantwoordelijkheid—ze moest wel—en als het dan toch aan haar was, bleef ze liever in de stad. Ze gaf er geen redenen voor, wat Paul Overt des te meer ruimte bood om daarover boude vermoedens te ontwikkelen.

Die tweede zondag op Manchester Square wist hij zich minder fortuinlijk, want ze had nog drie of vier andere gasten. Er waren ook een paar verzachtende factoren. De belangrijkste was misschien wel dat hij van haar hoorde dat haar vader op het laatste moment toch had besloten in zijn eentje de stad uit te gaan, zodat bovengenoemde boude vermoedens nog iets bouder werden. Verder was zij nu eenmaal wie ze was, en was er die karakteristieke rode salon die vol was van haar aanwezigheid, welke andere schimmen daar verder ook opdoemden en na het uitstoten van wat onbegrijpelijke klanken weer verdwenen. Tot slot was hij zo slim om te blijven tot alle anderen waren vertrokken, in de veronderstelling haar daarmee een genoegen te doen, al gaf ze daar geen merkbare blijk van.

Toen ze alleen waren, zei hij tegen haar: ‘St. George is toch nog gekomen, vorige zondag. Ik zag hem toen ik omkeek.’

‘Ja, maar dat was voor het laatst.’

‘Voor het laatst?’

‘Hij zei dat hij nooit meer zou komen.’

Paul Overt staarde haar aan. ‘Bedoelt hij dat hij u niet langer wil zien?’

‘Ik weet niet wat hij bedoelt,’ zei het meisje met een glimlach. ‘Hij wil me hier in ieder geval geen bezoek meer brengen.’

‘En waarom dan niet?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Marian Fancourt. En haar gast had h