Vragen AREI Reglementering elektrische installaties AREI...definitie uit de NBN S21-202 is...

4
1. Wat houdt de reglementering “KB 25/04/2013 – artikel 104 in”? A. In welke mate is het AREI van toepassing op vaste leidingen van communicatie, informatietechnologie, signalisatie of bediening? Zie artikel 1 van het AREI. Het toepassingsgebied van het AREI werd uitgebreid met deze kabels maar enkel voor wat artikel 104 betreft. Deze installaties zijn niet keuringsplichtig. B. Hoe kan ik zien of een leiding F1, F2, SA, SD, FR1, FR2 is? In de technische fiche vindt u de verwijzing naar de normen die de karakteristieken van de leidingen aangeven. Dit zijn o.a.: F1 : (NBN) EN 60332-1-X , (NBN) EN 60332-2-X voor kleine secties. F2 : (NBN) EN 60332-3-21, 22, 23, 24, 25, IEC 60332-3-XX SA : (NBN) EN 50267-X-X SD : (NBN) EN 61034-X, IEC 61034-X FR1 : NBN EN 50200 FR2 : NBN 713-020 add.3, Kabelsystemen DIN 4102-12 C. Is het voldoende dat enkel de kabel FR2 is indien de eis FR2 geformuleerd wordt? Neen, de karakteristiek geldt voor het geheel: kabel, draagstel, bevestiging. Het attest voor de kabelgoot dient ook naar de juiste norm te verwijzen. AREI Reglementering van de elektrische installaties vraag en antwoord m.b.t. artikel 104 KB 25/04/2013

Transcript of Vragen AREI Reglementering elektrische installaties AREI...definitie uit de NBN S21-202 is...

1. Wat houdt de reglementering “KB 25/04/2013 – artikel 104 in”?

A. In welke mate is het AREI van toepassing op vaste leidingen van communicatie,

informatietechnologie, signalisatie of bediening?

Zie artikel 1 van het AREI. Het toepassingsgebied van het AREI werd uitgebreid met deze kabels maar enkel voor wat artikel 104 betreft. Deze installaties zijn niet keuringsplichtig.

B. Hoe kan ik zien of een leiding F1, F2, SA, SD, FR1, FR2 is?

In de technische fiche vindt u de verwijzing naar de normen die de karakteristieken van de leidingen aangeven. Dit zijn o.a.:

F1 : (NBN) EN 60332-1-X , (NBN) EN 60332-2-X voor kleine secties.

F2 : (NBN) EN 60332-3-21, 22, 23, 24, 25, IEC 60332-3-XX

SA : (NBN) EN 50267-X-X

SD : (NBN) EN 61034-X, IEC 61034-X

FR1 : NBN EN 50200

FR2 : NBN 713-020 add.3, Kabelsystemen DIN 4102-12

C. Is het voldoende dat enkel de kabel FR2 is indien de eis FR2 geformuleerd

wordt? Neen, de karakteristiek geldt voor het geheel: kabel, draagstel, bevestiging. Het attest voor de kabelgoot dient ook naar de juiste norm te verwijzen.

AREI Reglementering van de elektrische installaties

vraag en antwoord m.b.t. artikel 104 KB 25/04/2013

D. In artikel 104 spreekt men van leidingen, geleiders en kabels. Wat zijn de

verschillen tussen deze drie? De definities vindt u terug in artikel 3 en artikel 142:

Elektrische leiding : geleiders samengevoegd met hun individuele mantels en hun eventuele gemeenschappelijke mantel of gemeenschappelijk koker. Bv. VOB in buis, XVB,

Elektrische geleider : blank of geïsoleerd lichaam dat kan dienen voor het transport van elektrische energie. Bv. VOB

Geïsoleerde geleider : het geheel van de kern en zijn isolerende bekleding. Bv. VOB

Kabel : het geheel dat meerdere elektrisch gescheiden maar mechanisch gebundelde geleiders bevat, meestal onder één of meerdere beschermende bekledingen (mantel, omvlechting, pantsering, enz …); een leiding waarvan de volledige mantel slechts mits vernieling verwijderd kan worden. Bv. XVB

E. Welke voorschriften zijn van toepassing op de elektrische leidingen in ruimten

met een bijzonder brandgevaar?

De elektrische leidingen (geleiders en kabels) dienen tenminste F2 te zijn. Er bestaat een uitzondering voor de kabels die in een mantel met een kenmerk equivalent aan F2 geplaatst zijn.

Opmerking: de uitzonderingen voor hoogspanningsleidingen, … e.a. zijn niet van toepassing.

F. Moet ik in alle ruimten met bijzonder brandgevaar een differentieel van 300mA

te voorzien? Neen, enkel in het geval van BE2, BE3 of CA2 en dus niet in het geval van CB2.

Neen, wanneer de automatische onderbreking een groter veiligheidsrisico met zich meebrengt. Dan is een isolatiecontroletoestel te voorzien.

Neen, in een TN-S kan men ook bijkomende equipotentiale verbindingen voorzien (min. 10mm², van buitenaf zichtbaar en met de bijzondere zorg uitgevoerd).

G. In welk algemeen geval is de brandwerendheid van de vitale stroombanen niet

vereist?

Indien er tegelijkertijd voldaan wordt aan twee voorwaarden:

1. Elke onderbreking of storing van de stroombaan wordt gemeld.

2. De installatie dient automatisch haar veiligheidsstand in te nemen.

Elke onderbreking of storing van de stroombaan wordt gemeld. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de klassieke rookdetector; In geval van onderbreking van de kabel wordt er een melding in de brandcentrale gegeven.

De installatie dient automatisch haar veiligheidsstand in te nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een gasklep.

H. Op welke wijze dien ik de beveiliging tegen indirecte aanraking te realiseren in het geval van vitale stroombanen?

Het is niet zo dat er geen beveiliging tegen indirecte aanraking dient voorzien te worden. Het AREI geeft 4 mogelijkheden:

1. ZLVS of ZLBS

2. Materieel van klasse II (dubbele isolatie) of equivalent

3. IT-net

4. Veiligheidsscheiding (artikel 76)

Voor grotere vermogens zal er dus vaak gekozen dienen te worden voor het IT-net. (noodvoedings-stroombaan)

I. Hoelang dient een vitale stroombaan operationeel te blijven?

Ten minste 1 uur.

J. Is het mogelijk een vitale stroombaan te voeden vanuit slechts 1 stroombron?

Dit is niet toegelaten. De vitale verbruikers moeten op een redundante wijze worden gevoed vanuit twee of meerdere stroombronnen. De 2de voedingsbron kan echter een autonome hulpbron van de vitale verbruiker zijn zoals bijvoorbeeld de batterij in een veiligheidsverlichtingstoestel.

K. Mag het verdeelbord van de vitale stroombanen geplaatst worden in een

gewoon lokaal? Neen, er zijn een aantal voorwaarden voor de lokalen waarin de verdeelborden van de vitale stroombanen opgesteld worden.

Het verdeelbord dient geplaatst te worden in een ruimte enkel toegankelijk voor BA4 of BA5.

De voorschriften van artikel 47 over dergelijke lokalen zijn van toepassing. Het lokaal, enkel voor dit doel bestemd, dient een brandweerstand van 1uur te bezitten of de verdeelborden dienen een operationaliteit van 1 uur te bezitten.

Indien men er voor kiest het bord in een afzonderlijk lokaal te plaatsen dan mag dit lokaal enkel voor deze opstelling gebruikt te worden. Het is bijgevolg niet toegelaten het ALSB in dit zelfde lokaal te plaatsen.

L. De weerstand van de geleiders van de stroomkring evenals de verzwakking van

elk transmissiesignaal moeten in rekening worden gebracht. Hoe gaat dit in de praktijk?

De installateur dient hiervoor een berekening te maken. Om deze berekening te kunnen maken dient hij kennis te hebben over de verschillende brandcompartimenten en dient hij de lengte van de kabel te kennen in elk compartiment.

In het grootste compartiment dient hij de weerstand van de kabel te berekenen bij 900°C. Dit komt overeen met een toename van de gewone weerstand met een factor Daarna bepaalt hij de totale weerstand van de geleider.

Deze totale weerstand wordt vermenigvuldigd met de stroom door de geleider, en geeft de spanningsval. Deze dient kleiner dan 10% te zijn en in functie van de aangesloten toestellen.

Om dit te kunnen nakijken dient er een plan met de aanduiding van de compartimenten voorhanden te zijn.

M. Dienen de kabelgoten, bevestigingen ook SA/SD te zijn?

Neen, de huidige tekst spreekt alleen van kabels en niet van zijn toebehoren. Deze moeten noch SA/SD, noch halogeenvrij zijn.

N. Artikel 104 vermeldt : BD2/3/4 …. Worden hieronder verstaan : gebouwen hoger

dan of gelijk aan 25m, schouwspelzalen, sportzalen, dancings, scholen, ziekenhuizen, rusthuizen, … Is elk van deze voorbeelden a priori te klasseren als BD2/3 of 4 ? Zijn deze uitwendige invloedsfactoren geldig voor het gehele gebouw?

De voorbeelden van gebouwen die aangehaald worden in het KB zijn niet a priori te beschouwen als BD2, BD3 of BD4.

De uitwendige invloedsfactoren BD2, BD3 of BD4 kunnen per lokaal toegekend worden en zijn niet noodzakelijk van toepassing op het gehele gebouw.

O. Op een aantal plaatsen in het AREI spreekt men van de hoogte van een gebouw.

Welke definitie is te hanteren? In de NBN C15-101(1978) Uitwendige invloeden voor laagspanningsmaterieel wordt er naar de NBN S21-202 verwezen voor de definitie van “de hoogte van een gebouw. De definitie uit de NBN S21-202 is overgenomen in de basisnormen “brandpreventie”. Deze definitie luidt : “De hoogte van een gebouw is conventioneel de afstand tussen het afgewerkte vloerpeil van de hoogste bouwlaag en het laagste peil van de door de brandweerwagens bruikbare wegen omheen het gebouw. Het dak met uitsluitend technische lokalen wordt bij deze hoogtemeting niet meegerekend.” Er wordt voorgesteld deze definitie te hanteren.

P. Wat dient de installateur te doen indien een bepaald type kabel (coax, data,

communicatie, …) niet bestaat met de juiste kenmerken (SA/SD/FR2/…) i.f.v. de plaatsingswijze?

Er zijn 3 mogelijkheden:

1. De leidingen verzonken plaatsen in een onbrandbare bekleding met een minimale inbouwdiepte van 3cm.

2. De leiding in een omkasting plaatsen met een brandweerstand van 1uur. Dit kan een grote invloed hebben op de bepaling van de correctiefactoren voor de berekening van de toegelaten stroom in de leidingen.

3. Afwijking aanvragen bij FOD Economie, dienst Energie.