Tijd (tense) Vervoegen Gebruik: SignaalwoordenPresent Simple Bevestigende zin:

I, you, we, you, they: hele werkwoordHe, She, It: werkwoord + sI walk to school every day.He walks to school every day.

Vraagzin:Do/does + hele werkwoordDo you walk to school every day?Does he walk to school every day?

Ontkennende zin:Don’t / Doesn’t + hele werkwoordI don’t walk to school every day.He doesn’t walk to school every day.

Altijd, vaak, regelmatig, nooit, werk, school, waar je woont.

Dingen die op een rooster, schema staan.

AlwaysNeverRegularlySometimesEvery [day, week]

Present Continuous

Am/Are/Is + I am walking in the park right now.

Past Simple Bevestigende zin:Regelmatig werkwoord: Werkwoord + edOnregelmatig werkwoord: 2e rijtje(See – saw – seen)He walked home yesterday.I saw him in the park last week.

Vraagzin:Did + hele werkwoordDid he walk home yesterday?Did I see him in the park last week?

Ontkennende zin:Didn’t / did not + hele werkwoordHe didn’t walk home yesterday.I didn’t see him in the park last week.

In het verleden en je weet (staat in de zin) wanneer in het verleden.

In het verleden en het was een (korte) afgesloten actie.

Last weekYesterdayIn [jaartal, maand]

Present PerfectHe has walked home a few times already.