VENNOOTSCHAPSBELASTING Art. 10a Wet VPB 1969: … - PUBLICATION… · zaak, namelijk Eurowings 3 en...
Transcript of VENNOOTSCHAPSBELASTING Art. 10a Wet VPB 1969: … - PUBLICATION… · zaak, namelijk Eurowings 3 en...
19FORFAITAIR SEPTEMBER 2012, EDIT IE 227
VENNOOTSCHAPSBELASTING
Art. 10a Wet VPB 1969: het laatste lek in de vennootschapsbelasting?
Op 5 juli 2012 heeft het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) uitspraak gedaan in de SIAT-zaak,1 waarin het ging om een Belgische vennootschap die betalingen deed aan een laagbelaste Luxemburgse vennootschap voor bepaalde verrichte diensten. Voor de aftrekbaarheid van die betalingen voor de hef-fi ng van Belgische vennootschapsbelasting stelt de Belgische belastingwet strengere eisen dan die welke worden gesteld bij betalingen aan ingezetenen van België. Het HvJ oordeelde dat deze strengere eisen een beperking vormen van de vrijheid van dienstverrichting (art. 49 EG) en dat, hoewel de regeling drie gerechtvaardigde doelen dient (waaronder bestrijding van belastingfraude) en daarvoor een geschikt middel is, de regeling een aantal kenmerken heeft die dat doel voorbijschieten (niet proportioneel zijn). De interessante vraag is nu: heeft het SIAT-arrest gevolgen voor art. 10a Wet VPB 1969, gegeven diens tegenbewijsregeling?2
1 HvJ EG 5 juli 2012, zaak C-318/10. Deze zaak en alle hierna te noemen zaken van het HvJ zijn te raadplegen via www.curia.europa.eu.2 De tegenbewijsregeling van art. 10a Wet VPB 1969 is neergelegd in lid 3 van dat artikel.
Mr. D.A. Hofland* en mr.drs. P.B.N. van Os**
Hierna zal eerst kort worden ingegaan op twee oudere
arresten die in het bijzonder relevant zijn voor de SIAT-
zaak, namelijk Eurowings3 en Cadbury Schweppes.4,5
Daarna wordt de SIAT-zaak behandeld en wordt onder-
zocht of SIAT alleen ‘oud nieuws’ brengt of ook nieuwe
gezichtspunten biedt. De bespreking van ieder van deze
arresten vindt plaats aan de hand van de volgende stap-
pen die het HvJ pleegt te nemen bij de beoordeling of een
wettelijke regeling EU-proof is: (1) vormt de desbetreffende
fi scale maatregel een belemmering van de desbetreffende
verdragsvrijheid; (2) zo ja, is deze gerechtvaardigd uit
hoofde van dwingende redenen van algemeen belang
(rechtvaardigingstoets); (3) is deze geschikt om het aldus
nagestreefde doel te verwezenlijken (geschiktheidstoets);
en (4) gaat deze daarin niet verder dan nodig is (proporti-
onaliteitstoets)? Daarna wordt aan de hand van de criteria
die aldus de revue zijn gepasseerd, besproken of (ook)
de tegenbewijsregeling van art. 10a Wet op de vennoot-
* D.A. Hofl and is werkzaam bij De Brauw Blackstone Westbroek N.V. te Amsterdam.
** P.B.N. van Os is werkzaam bij De Brauw Blackstone Westbroek N.V. te Amsterdam.
1 HvJ EG 5 juli 2012, zaak C-318/10. Deze zaak en alle hierna te noemen zaken van het HvJ zijn te raadplegen via www.curia.europa.eu.
2 De tegenbewijsregeling van art. 10a Wet VPB 1969 is neerge-legd in lid 3 van dat artikel.
3 HvJ EG 26 oktober 1999, zaak C-294/97.4 HvJ EG 12 september 2006, zaak C-196/04.5 Niet wordt besproken de andere recente Belgische zaak, HvJ EG
21 januari 2010, zaak C-311/08 (SGI), die het HvJ terugver-wees naar de verwijzende rechter om te beoordelen of de wette-lijke regeling in het geding verder ging dan noodzakelijk voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen.
schapsbelasting 1969 (Wet VPB 1969) op gespannen voet
staat met het Europese recht.
1. EurowingsIn Eurowings huurde (leasede) een Duits bedrijf een vlieg-
tuig van een Ierse vennootschap. De Duitse wet op de
bedrijfsbelasting (Gewerbesteuergesetz) bepaalde onder
meer dat indien betalingen voor de huur werden gedaan
aan een ingezetene van Duitsland bij wie de opbrengst
aan Duitse bedrijfsbelasting was onderworpen, de gehele
huurprijs in mindering kwam bij de berekening van de be-
lastbare bedrijfswinst van de huurder, maar dat, als dit niet
het geval was, slechts de helft van de huurprijs aftrekbaar
was. Tevens werd indien de verhuurder niet aan Duitse be-
drijfsbelasting was onderworpen, de helft van de waarde
van het desbetreffende huurobject tot het bedrijfsvermogen
van de huurder gerekend.
Het HvJ oordeelde dat beide regelingen in strijd zijn met
de vrijheid van dienstverrichting, omdat zij de meerder-
heid van de ondernemingen die goederen van in Duitsland
gevestigde verhuurders huurt, fi scaal bevoordelen ten op-
zichte van ondernemingen die goederen van in een andere
lidstaat gevestigde verhuurders huren. Dit verschil in behan-
deling kan Duitse ondernemingen ervan weerhouden die
laatstgenoemde goederen te huren. Dit verboden verschil in
behandeling is gelegen in de woonplaats van de dienstver-
richter. Het verschil in behandeling wordt niet gerechtvaar-
digd door redenen verband houdend met de samenhang
VENNOOTSCHAPSBELASTING
20 FORFAITAIR SEPTEMBER 2012, EDIT IE 227
van het belastingstelsel, omdat een zuiver indirect verband
tussen een fi scaal voordeel voor een belastingplichtige,
zoals de ontbrekende bijtellingsverplichting voor onder-
nemingen die goederen van een in Duitsland gevestigde
verhuurder huren, en een fi scaal nadeel voor een andere
belastingplichtige, zoals de onderworpenheid van de
verhuurder aan de bedrijfsbelasting,
geen rechtvaardiging zijn om Duitse
ondernemingen fi scaal verschillend
te behandelen naargelang zij eco-
nomische goederen van in Duitsland
of in een andere lidstaat gevestigde
verhuurders huren. Voorts verleent
een eventueel fi scaal voordeel voor
dienstverrichters in de vorm van een
lagere belastingdruk in de lidstaat
waar zij zijn gevestigd de andere lidstaat niet het recht om
de op zijn grondgebied gevestigde dienstontvangers minder
gunstig te behandelen.
Bijzonder in deze zaak was dat de Duitse regeling die
(dienstverrichtingen door) buitenlandse bedrijven discri-
mineerde absoluut was, in de zin dat het enkele feit van
buitenlandse vestigingsplaats van de dienstverrichter tot
toepassing van de regeling leidde en een eventueel motief
om belasting te vermijden (bijvoorbeeld door vestiging van
de dienstverrichter in een laagbelastende lidstaat) voor de
toepassing van de regeling geen rol speelde. Zo bestond
er geen mogelijkheid om toepassing van de regeling te ver-
mijden door het bewijs te leveren van niet-fi scale motieven.
2. Cadbury Schweppes
Deze zaak betreft de Engelse regeling die in 1996 gold
voor Engelse vennootschappen die meer dan 50% van de
aandelen houden in laagbelaste buitenlandse deelnemingen
(‘controlled foreign corporations’ of ‘CFCs’). Daarvoor gold
niet de hoofdregel dat de winsten van deze deelnemingen
pas bij uitkering als dividend zijn belast, waarbij een belas-
tingkrediet (credit) wordt verleend voor de belasting die in
het buitenland is geheven over deze winsten, maar dat de
winsten wanneer zij worden gerealiseerd aan de Engelse
moedervennootschap worden toegerekend en (tevens) bij
haar worden belast (ook dan met een credit voor de in het
buitenland ter zake geheven belasting). Een CFC is laag-
belast indien deze in de staat waar zij is gevestigd, aan
een ‘lager belastingtarief’ is onderworpen; dit is het geval
indien in het desbetreffende belastingjaar de door de CFC
betaalde belasting minder bedraagt dan driekwart van het
bedrag dat in het Verenigd Koninkrijk zou zijn betaald aan
belasting over de belastbare winst berekend naar Engelse
maatstaven (de ‘VK Reële Heffi ng’). De CFC-wetgeving
voorziet in een uitzondering indien aan een dubbele ‘motive
test’ wordt voldaan. Ten eerste moet de Engelse moederven-
nootschap daarvoor bewijzen dat belastingbesparing in de
vorm van een lagere belasting dan de Engelse belasting
die zou zijn geheven indien de buitenlandse activiteiten in
het geheel niet hadden plaatsgevonden, niet het hoofddoel
of een van de hoofddoelen van deze activiteiten was. Ten
tweede moet deze vennootschap bewijzen dat het verkrijgen
van een belastingvermindering in het Verenigd Koninkrijk
door middel van winstverschuiving naar buiten het Verenigd
Koninkrijk niet de hoofdreden of een
van de hoofdredenen voor het be-
staan van de CFC was. Omdat een
Engelse moedervennootschap met een
aan een VK Reële Heffi ng onderwor-
pen CFC slechter wordt behandeld
dan wanneer zij een niet aan een
VK Reële Heffi ng onderworpen CFC
heeft, kan dat Engelse vennootschap-
pen ervan weerhouden om een doch-
teronderneming op te richten in een lidstaat met een lager
tarief dan de VK Reële Heffi ng. Daarom oordeelde het HvJ
dat de CFC-wetgeving een beperking vormt van de vrijheid
van vestiging.
Volgens het HvJ verzet de vrijheid van vestiging zich in
beginsel tegen de opneming in de belastinggrondslag van
een in een lidstaat gevestigde binnenlandse vennootschap
van door een CFC in een andere lidstaat gemaakte winst,
indien deze winst daar lager wordt belast dan in eerstge-
noemde lidstaat. Zoals in de inleiding al is aangegeven, is
deze beperking wel toelaatbaar als zij (1) gerechtvaardigd
is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang
(rechtvaardigingstoets), (2) geschikt is om het aldus nage-
streefde doel te verwezenlijken (geschiktheidstoets) en (3)
daarin niet verder gaat dan nodig is (proportionaliteitstoets).
Ad (1): ten eerste kan – onder verwijzing naar onder meer
Eurowings – de noodzaak om lagere belastinginkomsten
te voorkomen geen rechtvaardigingsgrond vormen. Om
die reden geeft het bestaan van een voordeel in de vorm
van een lage belastingdruk voor een dochteronderneming
die is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar de
moedervennootschap is opgericht, deze laatste lidstaat op
zich niet het recht om dit voordeel te compenseren door
de moedervennootschap fi scaal minder gunstig te behan-
delen. Ten tweede kan het bestrijden van belastingfraude
wél een rechtvaardiging vormen voor een fi scale regeling,
maar dan moeten de desbetreffende regels specifi ek tot
doel hebben gedragingen te verhinderen die erin bestaan
volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen ver-
band houden met de economische realiteit en zijn bedoeld
om de belasting te ontwijken die normaal is verschuldigd
over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied.
De rationale voor deze regel is de volgende. Omdat de
vrijheid van vestiging inhoudt dat een gemeenschapsonder-
daan duurzaam kan deelnemen aan het economische leven
van een andere lidstaat dan zijn staat van herkomst tenein-
de daar voordeel uit te halen, veronderstelt dit dat de be-
trokken vennootschap duurzaam is gevestigd in de lidstaat
Een CFC is laagbelast indien deze in de staat waar zij is gevestigd aan een ‘lager belastingtarief’ is onderworpen
21FORFAITAIR SEPTEMBER 2012, EDIT IE 227
VENNOOTSCHAPSBELASTING
van ontvangst en daar daadwerkelijk voor onbepaalde tijd
een economische activiteit uitoefent door middel van een
duurzame vestiging. Het Hof kleurt nader in wanneer hier-
van sprake is: dit hangt af van de mate van fysiek bestaan
van de CFC in termen van lokalen, personeel en uitrusting,
wat niet het geval zou kunnen zijn met een ‘brievenbus-
maatschappij’ of een ‘schijnvennootschap’.6
Ad (2): door de door de CFC gerealiseerde winsten op te
tellen bij de belastinggrondslag van de meerderheidsaan-
deelhouder van die CFC, voldoet de wetgeving aan de
geschiktheidstoets.
Ad (3): op het eerste gezicht lijkt het dat de Engelse CFC-
wetgeving niet aan de proportionaliteitstoets voldoet nu
ook gevallen waarin geen sprake is van níet volstrekt kunst-
matige constructies daardoor kunnen worden getroffen.
Voor alle zekerheid dient de verwijzende rechter daarom
te onderzoeken of toetsing aan de hand van dit criterium
niet (toch) plaatsvindt bij toepassing van de ‘motive test’.
3. SIATDe Belgische vennootschap SIAT betaalde in verband
met een investering een commissie aan een Luxemburgse
vennootschap en voerde deze commissie op als aftrekbare
beroepskosten voor de heffi ng van vennootschapsbelasting.
Voor de aftrekbaarheid van dit soort
kosten kent de Belgische belastingwet
een algemene regel en een uitzonde-
ring. Volgens de algemene regel zijn
voor een Belgische belastingplichtige
beroepskosten aftrekbaar. De uitzon-
dering ziet op betalingen voor pres-
taties verricht door een buitenlandse
partij die in het land van vestiging
niet aan een inkomstenbelasting is
onderworpen of is onderworpen
aan een ‘aanzienlijk gunstiger belastingregime’ dan het
Belgische. Voor de ontvanger van de diensten is daarbij
niet eenvoudig vast te stellen of de kosten onder de uit-
zondering vallen of onder de algemene regel. Ten eerste
moest daarvoor de Belgische ontvanger van de diensten
uitvinden aan welk belastingregime de – niet per se aan
de belastingplichtige gelieerde – buitenlandse dienstver-
lener is onderworpen. Ten tweede moet dan nog worden
vastgesteld of dit belastingregime ‘aanzienlijk gunstiger’
is dan het Belgische. Als vervolgens is vastgesteld dat de
beroepskosten onder de bijzondere regeling vallen, gelden
onder de ‘buitenlandse’ uitzondering voor de aftrekbaar-
heid ook nog eens zwaardere eisen dan onder de ‘binnen-
landse’ algemene regel. Onder die hoofdregel geldt voor
de aftrekbaarheid als voorwaarde dat de gemaakte kosten
‘echt’ zijn en niet ‘op onredelijke wijze de beroepsbehoef-
ten overtreffen’. Onder de uitzondering gelden als zwaar-
dere eisen dat de kosten ‘verband houden met werkelijke
6 Zie punt 65 tot en met 68 uit het arrest.
en oprechte verrichtingen en mits zij de normale grenzen
niet overschrijden’.7
Het HvJ concludeerde dat (1) sprake was van een gerecht-
vaardigde beperking van de vrijheid van dienstverlening, die
(2) in beginsel geschikt was om belastingfraude en -ontwij-
king te bestrijden en de doeltreffendheid van de fi scale con-
troles en de evenwichtige verdeling van de heffi ngsbevoegd-
heid tussen lidstaten te handhaven, maar dat (3) zij verder
ging dan met het oog op de voorkoming van belastingfraude
en -ontwijking noodzakelijk is (proportionaliteit). Een wette-
lijke regeling voldoet aan de eis van proportionaliteit
‘wanneer zij zich voor de vraag of een transactie een
uitsluitend voor belastingdoeleinden opgezette volkomen
kunstmatige constructie is, baseert op een onderzoek van
objectieve en verifi eerbare elementen en zij de belasting-
plichtige in elk geval waarin het bestaan van een derge-
lijke constructie niet kan worden uitgesloten, in staat stelt
om zonder buitensporige administratieve moeite bewijs
aan te dragen met betrekking tot de eventuele commerciële
redenen waarom deze transactie heeft plaatsgevonden’.8
Uit dit citaat blijkt wederom dat bij wetgeving die beoogt
belastingfraude te beperken het Cadbury-criterium (volstrekt
kunstmatige constructie) dient te worden toegepast, maar
dat bij de toetsing van een geval aan dit criterium bepaalde
spelregels in acht dienen te worden
genomen op het punt van vermoe-
den van belastingfraude en de
verdeling van de bewijslast. Dat was
bij SIAT niet het geval nu volgens de
Belgische wetgeving de belastingad-
ministratie niet zelfs maar een begin
van bewijs van belastingfraude (of
ontwijking) moet verschaffen, maar
de bijzondere regel kon toepassen
enkel en alleen omdat de dienstver-
lener aan een ‘aanzienlijk gunstiger belastingregime’ was
onderworpen dan het Belgische. Daarbij was onvoldoende
duidelijk wat ‘aanzienlijk gunstiger’ betekende en daardoor
kon onvoldoende nauwkeurig worden vastgesteld of de ‘bui-
tenlandse’ uitzondering en niet de ‘binnenlandse’ hoofdregel
van toepassing was. Daarmee hanteerde de Belgische belas-
tingwet niet een objectief en door derden controleerbaar
criterium dat als aanwijzing kon dienen voor het bestaan
van een volstrekt kunstmatige constructie. Dit was in strijd
met het rechtszekerheidsbeginsel dat hiermee, voor zover
wij hebben kunnen nagaan, zijn intrede heeft gedaan in de
fi scale EU-jurisprudentie.
4. Relevantie van de EU-jurisprudentie voor art. 10a Wet VPB 1969
Art. 10a Wet VPB 1969 beperkt de aftrek van rente op
leningen aangetrokken van gelieerde partijen indien de
7 Zie punt 4 tot en met 6 uit het arrest.8 Punt 50 uit het arrest.
Voor de ontvanger van de diensten is daarbij niet eenvoudig vast te stellen of de kosten onder de uit-zondering vallen of onder de algemene regel
VENNOOTSCHAPSBELASTING
22 FORFAITAIR SEPTEMBER 2012, EDIT IE 227
opbrengst van de leningen is aangewend voor bepaalde
besmette transacties, zoals de terugbetaling van kapitaal
door een Nederlandse bv gefi nancierd door een lening die
deze heeft opgenomen bij een Belgische zustermaatschap-
pij die als gevolg van de zogenoemde notionele renteaf-
trek aan een laag effectief tarief van Belgische vennoot-
schapsbelasting is onderworpen. De renteaftrek wordt niet
beperkt indien de belastingplichtige een succesvol beroep
doet op de tegenbewijsregeling (lid 3). Daarvoor moet hij
aannemelijk maken dat in overwegende mate zakelijke
overwegingen ten grondslag liggen aan de desbetreffende
schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling
(de ‘Zakelijkheidstoets’) of dat over de rente bij de credi-
teur per saldo een belasting naar de winst of het inkomen
wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk
is (de ‘Compenserende Heffi ng’).
Art. 10a Wet VPB 1969 vormt naar onze mening een
belemmering van de vrijheid van vestiging dan wel de
vrijheid van kapitaal. Immers, indien de crediteur in Ne-
derland is gevestigd, zou in het algemeen9 sprake zijn
van een Compenserende Heffi ng, zodat vrijwel uitsluitend
aan belastingplichtigen met een buitenlandse crediteur de
zware bewijslast van de Zakelijkheidstoets wordt opge-
legd indien de rente bij die crediteur niet wordt belast met
een Compenserende Heffi ng. Evenals bij Eurowings (en
Cadbury Schweppes) kan de noodzaak om lagere belas-
tinginkomsten te voorkomen geen rechtvaardigingsgrond
vormen. Conform Cadbury Schweppes is een mogelijke
rechtvaardigingsgrond het vermijden van belastingfraude,
maar dan moet de fi scale regeling aan het Cadbury-crite-
rium voldoen in de zin dat deze
‘specifi ek tot doel [moet hebben] gedragingen te verhinde-
ren die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op
te zetten die geen verband houden met de economische
realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die
normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het
nationale grondgebied’.
Het is evident dat art. 10a op dit punt de toets der kritiek
niet kan volstaan. Enerzijds voldoen aan dit criterium lang
niet alle besmette transacties omschreven in art. 10a, lid
2 onder alle omstandigheden. Ook de Zakelijkheidstoets
strookt niet met het Cadbury-criterium nu de afwezigheid
van ‘overwegend zakelijke overwegingen’ een transactie
nog niet tot een volstrekt kunstmatige constructie maakt.
Overigens, indien onderzoek uitwijst dat er sprake is van
‘een louter kunstmatige constructie […] waaraan geen
echte commerciële redenen ten grondslag liggen’, kan uit
Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation,10 SGI11
9 Wij laten hier buiten beschouwing de in art. 10a, lid 3, Wet VPB 1969 genoemde binnenlandse crediteuren die de ontvangen rente kunnen verrekenen met verliezen of andersoortige aanspraken uit eerdere jaren, het huidige jaar of op korte termijn.
10 HvJ EG 13 maart 2007, zaak C-524/04, punt 83, waaraan het voorafgaande citaat is ontleend.
11 HvJ EG 21 januari 2010, zaak C-311/08, punt 72.
en tevens SIAT12 worden opgemaakt dat de aftrekbaarheid
van de rente op een door art. 10a getroffen lening slechts
kan worden beperkt voor zover die rente uitgaat boven het
bedrag dat zou zijn overeengekomen met een partij, niet
zijnde een verbonden persoon als bedoeld in art. 10a,
leden 4 en 5 (at arm’s length-beginsel).13
SIAT doet hier naar onze mening nog een fl inke schep
bovenop. Ten eerste volgt uit dit arrest dat bij de toepas-
sing van een antifraudemaatregel (in de EU-betekenis van
het woord) en de daarbij voorgeschreven toetsing aan het
Cadbury-criterium althans een begin van bewijs dient te
worden geleverd door de Belastingdienst. Daarvan is bij
art. 10a geen sprake; de besmette transacties omschreven
in lid 2 leveren dat begin van bewijs niet en het feit dat
de rente bij de ontvanger aan een Compenserende Heffi ng
is onderworpen draagt daar evenmin aan bij. Ten tweede
is bij die Compenserende Heffi ng problematisch dat de
belastbare winst naar Nederlandse maatstaven moet
worden herberekend. Zoals de parlementaire geschiedenis
uitwijst,14 kan het in voorkomende gevallen onduidelijk zijn
of er sprake is van een dergelijke Compenserende Heffi ng.
Om die reden kan die heffi ng strijdig worden geacht met
het rechtszekerheidsbeginsel.
5. ConclusieMocht er na Cadbury Schweppes nog twijfel bestaan dat
art. 10a Wet VPB 1969 op gespannen voet staat met het
recht van vrije vestiging of de vrijheid van kapitaal, dan is
het laatste restje onzekerheid hierover weggenomen door
de randvoorwaarden die SIAT aan antifraudewetgeving
stelt.
12 Punt 52 uit het arrest. Hieruit kan worden opgemaakt dat een transactie ook dient te worden getoetst aan het at arm’s length-beginsel indien het de vrijheid van dienstverlening of, naar wij aannemen, de vrijheid van kapitaal betreft.
13 Wij nemen overigens aan dat voor zover de Hoge Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2012 in onderdeel 3.4.2 heeft geoordeeld dat een belastingplichtige in geval van fraude zonder meer de toegang tot de EG-verdragsvrijheden kan worden ontzegd, dit strijdig is met vaste jurisprudentie van het HvJ. Zie de aantekening bij Vakstudie Nieuws, 2012/31.18 en het commentaar bij NTFR 2012/1432.
14 Zie, bijvoorbeeld, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 572, nr. 8 (Nota naar aanleiding van het Verslag), p. 34-9 en 45. Veelzeg-gend in het kader van dit artikel is de op pagina 45 vermelde opmerking van de CDA-fractieleden ‘dat het uit een oogpunt van administratieve lasten onacceptabel zou zijn als bij ieder mogelijk verschil van mening over de aanvaardbaarheid van de winstbepa-ling in een andere lidstaat, van de belastingplichtige een omre-kening naar Nederlandse grondslag zou worden verlangd, nog afgezien van de Europeesrechtelijke aanvaardbaarheid van een dergelijke bewijslast’.