Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal...

22
Vel 192 727 Eerste Kamer 45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947. 300 J. Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 45 STE VERGADERING VERGADERING VAN VRIJDAG 9 MEI 1947. (Bijeenroepingsuur 11 voormiddag.) Ingekomen stukken. — Behandeling en aanneming van de begroting van de Staatsmijnen voor 1947. — Mededeling van den Voorzitter. Voorzitter: de heer Kranenburg. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 26 leden, te weten: de heren Barge, de Bruijn, Stikker, Woltjer, Anema, J. J. Kramer, Molenaar, van Voorst tot Voorst, Kolff, Hermans, Wijffels, Algra, Steinkühler, van Santen, Brandenburg, de Zwaan, Rip, in 't Veld, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heren Wibaut, Brongersma, Stufkens, van de Kieft, van Lieshout en Kraayvanger, en de heer Huysmans, Minister van Economische Zaken. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat is inge- komen een missive van den griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, houdende mededeling, dat de Gemengde Com- missie voor de Stenographie uit de beide Kamers der Statcn- Generaal tot haar voorzitter heeft benoemd den heer Mr A. M. Joekes. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van de begrooting van de Staats- mijnen In Limburg voor het dienstjaar 1947 (300 J). De beraadslaging wordt hervat. De heer J. J. Kramer zet zijn rede voort en zegt' Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben reeds aangegeven welke mogelijk- heden of er onzes inziens zijn om zonder tewerkstelling van buitenlanders tot opvoering van de productie te komen, even- tueel met aanvulling van politieke delinquenten, waarna nog aangevuld met een betrekkelijk gering aantal Nederlandse arbeiders. Bij de wervingsactie is wel gebleken, dat de werving van arbeidskrachten voor de mijnindustrie nog niet zo'n een- voudige zaak is. Wij hebben in het land regelmatig gepro- beeid om via de arbeidsbureaux een aantal Nederlandse arbei- ders aan te trekken, ten einde het werk in de mijnen, in het bijzonder het ondergrondse grondwerk, aan te vatten. Een van de oorzaken, waarom deze werving niet gelukt, ligt m.i. in de omstandigheid, dat de arbeidsvoorwaarden, waaronder de mijn- werkers moeten werken, niet ver genoeg uitsteken boven de arbeidsvoorwaarden, die in andere industrieën gelden. Wij lezen in de Memorie van Antwoord op blz. 4: „Hoewel er ook bij de mijnwerkers onvervulde wensen leven, kan de sociale toestand in het mijnbedrijf een ver- gelijking met die der andere bedrijven glansrijk door- staan." Dat is op zich zelf wel juist, maar het gaat er niet om of die sociale toestand een vergelijking met de sociale toestanden. die in andere Nederlandse industrieën bestaan, glansrijk kan (J. J. Kramer) doorstaan. Er is toch zo iets geweest als een internationale conferentie van het Internationaal Arbeidsbureau in 1945 i r Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers van de arbeiders hebben uitgesproken, dat degenen. die in 'de mijnindustrie werkzaam zijn, betere arbeidsvoorwaar- den moeten hebben en een betere sociale positie moeten heb- ben dan alle andere industrie-arbeiders. Onze Regering was daar vertegenwoordigd en heeft mede dat besluit genomen. Hoe staat het daar nu eigenlijk mede? Het is toch wel een bekend feit, dat het internationale probleem is: Hoe krijgen wij een voldoend aantal arbeidskrachten om de productiviteit in de kolenmijnindustrie op te voeren; hoe krijgen wij dus een voldoende hoeveelheid kolen om ons economisch leven op gang te brengen? Er worden allerlei pogingen gedaan en de oor- zaken, waarom er thans niet een voldoend aantal arbeids- krachten in de kolenmijnen is, dit geldt niet alleen voor Nederland, maar voor de gehele wereld, liggen in de omstan- digheid, dat vóór de oorlog in de mijnindustrie toestanden be- stonden, die sociaal op zodanig peil lagen, dat het overgrote deel van de arbeiders, dat vroeger in die mijnindustrie werk- zaam was, wanneer het de mogelijkheid had om in andere in- dustrieën werk te krijgen, dit verre verkoos — en thans ook nog verkiest — boven de arbeid in de mijnen. Arbeid in andere industrieën is momenteel te krijgen en daardoor komt de mijnindustrie in het gedrang. Om een beeld te geven van de situatie is het nodig een over- zicht — zij het zeer globaal — te geven van hoe het in Neder- land was vóór den oorlog en hoe het er thans uitziet. Gisteren heb ik hierover reeds met enkele woorden gesproken. Wij kunnen zeggen, dat reeds vóór den oorlog de algemene conditie van de mijnwerkers in Nederland zeker niet slecht en in sommige opzichten zelfs beter was dan in verschillende andere landen. De loonpositie was wel niet schitterend, maar stak toch iets uit boven die, welke in andere industrieën bestond. De huisvesting was in het algemeen beter dan die, welke men in andere mijndistricten vond. De sociale zorg was, althans wat de geneeskundige verzorging betreft, beter dan in andere landen en in andere industrieën in Nederland. Het ziekengeld was niet beter, maar do pensioenregeling stak wel wat ongunstig af. De rechtspositie zag er op papier heel aardig uit. Wij hadden een contactcommissie, waarin ook overleg gepleegd werd althans zo was het orgaan bedoeld — tussen werkgevers en werknemers. Wij hadden geschillencommissies om geschillen tussen mijndirecties en arbeiders te regelen. Wij hadden fonds- commissies, die toezicht hielden op de ziekengelduitkering, en arbeidscommissies, die waakten voor de veiligheid en gezond- heid van mensen en dieren. Dit zag er dus op papier heel aardig uit, maar de practijk was toch wel enigszins anders dan het op papier stond. De contactcommissie werkte buitengewoon stroef en werd dikwijls maar bijeengeroepen, wanneer de mijndirecties meen- den, dat zij wel eens bij elkaar mochten komen. De geschillencommissies kregen alleen die zaken toegewezen, waarvan men bij voorbaat wist, dat het een verloren zaak was; de andere zaken trachtte men onderling op te lossen. De fondscommissies werkten heel aardig. Met de arbeidscommissies werd niet veel anders gehandeld dan met de geschillencommissies. Wij hebben het zelfs mee- gemaakt in een van de bedrijven, dat er een ongeluk gebeurd was en een van de leden van de arbeidscommissie zich daarvan op de hoogte wilde stellen, maareen kwartje boete kreeg, omdat hij van zijn werk wegliep. Bij de andere commissies was het overigens niet anders en wij hebben het weinig verheffende schouwspel meegemaakt, dat een van de allerbekwaamste vakbondsbestuurders niet minder dan 12 cent per uur minder verdiende, omdat hij bestuur I t w as van het Algemeen Mijnwerkersfonds. Dit schandaal vond plaats met goedkeuring van de directie der Staatsmijnen. Dit ter vergelijking van wal op papier stond en de wi heid. Na de bevrijding hebben wij wel enige verbeterin constateren. Wij hebben een goede vakopleiding gi . Ik ga hierop niet verder in. Over de manier, wa leiding ingericht is, zou nog wel het een en ander te zeggen zijn, Handelingen der Staten-Generaal. —, 19461947. L

Transcript of Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal...

Page 1: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

Vel 192 7 2 7 Eerste Kamer

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J. Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar

45STE V E R G A D E R I N G

VERGADERING VAN VRIJDAG 9 MEI 1947.

(Bijeenroepingsuur 11 voormiddag.)

Ingekomen stukken. — Behandeling en aanneming van de begroting van de Staatsmijnen voor 1947. — Mededeling van den Voorzitter.

Voorzitter: de heer Kranenburg.

Tegenwoordig, met den Voorzitter, 26 leden, te weten:

de heren Barge, de Bruijn, Stikker, Woltjer, Anema, J. J . Kramer, Molenaar, van Voorst tot Voorst, Kolff, Hermans, Wijffels, Algra, Steinkühler, van Santen, Brandenburg, de Zwaan, Rip, in 't Veld, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heren Wibaut, Brongersma, Stufkens, van de Kieft, van Lieshout en Kraayvanger,

en de heer Huysmans, Minister van Economische Zaken.

De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd.

De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat is inge­komen een missive van den griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, houdende mededeling, dat de Gemengde Com­missie voor de Stenographie uit de beide Kamers der Statcn­Generaal tot haar voorzitter heeft benoemd den heer Mr A. M. Joekes.

Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen.

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van de begrooting van de Staats­mijnen In Limburg voor het dienstjaar 1947 (300 J ) .

De beraadslaging wordt hervat.

De heer J. J. Kramer zet zijn rede voort en zegt' Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben reeds aangegeven welke mogelijk­heden of er onzes inziens zijn om zonder tewerkstelling van buitenlanders tot opvoering van de productie te komen, even­tueel met aanvulling van politieke delinquenten, waarna nog aangevuld met een betrekkelijk gering aantal Nederlandse arbeiders. Bij de wervingsactie is wel gebleken, dat de werving van arbeidskrachten voor de mijnindustrie nog niet zo'n een­voudige zaak is. Wij hebben in het land regelmatig gepro­beeid om via de arbeidsbureaux een aantal Nederlandse arbei­ders aan te trekken, ten einde het werk in de mijnen, in het bijzonder het ondergrondse grondwerk, aan te vatten. Een van de oorzaken, waarom deze werving niet gelukt, ligt m.i. in de omstandigheid, dat de arbeidsvoorwaarden, waaronder de mijn­werkers moeten werken, niet ver genoeg uitsteken boven de arbeidsvoorwaarden, die in andere industrieën gelden. Wij lezen in de Memorie van Antwoord op blz. 4:

„Hoewel er ook bij de mijnwerkers onvervulde wensen leven, kan de sociale toestand in het mijnbedrijf een ver­gelijking met die der andere bedrijven glansrijk door­staan."

Dat is op zich zelf wel juist, maar het gaat er niet om of die sociale toestand een vergelijking met de sociale toestanden. die in andere Nederlandse industrieën bestaan, glansrijk kan

(J. J. Kramer) doorstaan. Er is toch zo iets geweest als een internationale conferentie van het Internationaal Arbeidsbureau in 1945 i r

Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers van de arbeiders hebben uitgesproken, dat degenen. die in 'de mijnindustrie werkzaam zijn, betere arbeidsvoorwaar­den moeten hebben en een betere sociale positie moeten heb­ben dan alle andere industrie-arbeiders. Onze Regering was daar vertegenwoordigd en heeft mede dat besluit genomen. Hoe staat het daar nu eigenlijk mede? Het is toch wel een bekend feit, dat het internationale probleem is: Hoe krijgen wij een voldoend aantal arbeidskrachten om de productiviteit in de kolenmijnindustrie op te voeren; hoe krijgen wij dus een voldoende hoeveelheid kolen om ons economisch leven op gang te brengen? Er worden allerlei pogingen gedaan en de oor­zaken, waarom er thans niet een voldoend aantal arbeids­krachten in de kolenmijnen is, dit geldt niet alleen voor Nederland, maar voor de gehele wereld, liggen in de omstan­digheid, dat vóór de oorlog in de mijnindustrie toestanden be­stonden, die sociaal op zodanig peil lagen, dat het overgrote deel van de arbeiders, dat vroeger in die mijnindustrie werk­zaam was, wanneer het de mogelijkheid had om in andere in­dustrieën werk te krijgen, dit verre verkoos — en thans ook nog verkiest — boven de arbeid in de mijnen. Arbeid in andere industrieën is momenteel te krijgen en daardoor komt de mijnindustrie in het gedrang.

Om een beeld te geven van de situatie is het nodig een over­zicht — zij het zeer globaal — te geven van hoe het in Neder­land was vóór den oorlog en hoe het er thans uitziet. Gisteren heb ik hierover reeds met enkele woorden gesproken.

Wij kunnen zeggen, dat reeds vóór den oorlog de algemene conditie van de mijnwerkers in Nederland zeker niet slecht en in sommige opzichten zelfs beter was dan in verschillende andere landen. De loonpositie was wel niet schitterend, maar stak toch iets uit boven die, welke in andere industrieën bestond. De huisvesting was in het algemeen beter dan die, welke men in andere mijndistricten vond. De sociale zorg was, althans wat de geneeskundige verzorging betreft, beter dan in andere landen en in andere industrieën in Nederland. Het ziekengeld was niet beter, maar do pensioenregeling stak wel wat ongunstig af.

De rechtspositie zag er op papier heel aardig uit. Wij hadden een contactcommissie, waarin ook overleg gepleegd werd — althans zo was het orgaan bedoeld — tussen werkgevers en werknemers. Wij hadden geschillencommissies om geschillen tussen mijndirecties en arbeiders te regelen. Wij hadden fonds­commissies, die toezicht hielden op de ziekengelduitkering, en arbeidscommissies, die waakten voor de veiligheid en gezond­heid van mensen en dieren.

Dit zag er dus op papier heel aardig uit, maar de practijk was toch wel enigszins anders dan het op papier stond.

De contactcommissie werkte buitengewoon stroef en werd dikwijls maar bijeengeroepen, wanneer de mijndirecties meen­den, dat zij wel eens bij elkaar mochten komen.

De geschillencommissies kregen alleen die zaken toegewezen, waarvan men bij voorbaat wist, dat het een verloren zaak was; de andere zaken trachtte men onderling op te lossen.

De fondscommissies werkten heel aardig. Met de arbeidscommissies werd niet veel anders gehandeld

dan met de geschillencommissies. Wij hebben het zelfs mee­gemaakt in een van de bedrijven, dat er een ongeluk gebeurd was en een van de leden van de arbeidscommissie zich daarvan op de hoogte wilde stellen, maareen kwartje boete kreeg, omdat hij van zijn werk wegliep.

Bij de andere commissies was het overigens niet anders en wij hebben het weinig verheffende schouwspel meegemaakt, dat een van de allerbekwaamste vakbondsbestuurders niet minder dan 12 cent per uur minder verdiende, omdat hij bestuur I t w as van het Algemeen Mijnwerkersfonds. Dit schandaal vond plaats met goedkeuring van de directie der Staatsmijnen.

Dit ter vergelijking van wal op papier stond en de wi heid.

Na de bevrijding hebben wij wel enige verbeterin constateren. Wij hebben een goede vakopleiding gi . Ik ga hierop niet verder in. Over de manier, wa leiding ingericht is, zou nog wel het een en ander te zeggen zijn,

Handelingen der Staten-Generaal. —, 1946—1947. — L

Page 2: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

728

45ste VEEGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J. Vastetelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(J. J. Kramer)

maar ik wil dit niet doen, omdat ik andere dingen op het ogen­blik belangrijker vind.

Wij hebben na de bevrijding gekregen een toeslag op de pensioenen. Wij hebben gekregen de stichting Mijnwerkers­voorziening, die voorzag in de ergste nood van kleding en schoeisel van de mijnwerkers en thans heeft opgehouden te bestaan. Wij hebben gekregen het Mijnstatuut, waarover ik zo aanstonds nog het een en ander wil zeggen. De loonpositie is verbeterd en wij hebben een einde gemaakt aan het schandaal, dat vóór de oorlog bestond, nl. dat oude mijnwerkers, niet meer mee kunnende in de kolen­ en steenposten, werden gedegra­deerd tot stutter en dat hun lonen met 15 pet. werden ver­laagd. Dit is gelukkig opgeheven na de bevrijding. Met de huis­vesting is het nog heel slecht gesteld. De werktijden, die waren verlengd door de Duitsers, zijn tot de normale werktijden van vóór de oorlog teruggebracht. Met de ziekteverzekering is het nog niet helemaal in orde, althans wat de ziekte-uitkeering be­treft. Wij hebben een definitieve pensioenregeling gekregen, die helaas in de 2 jaar na de bevrijding nog niet haar wettelijke bekrachtiging heeft gevonden. Dit is op zich zelf een lijdens­geschiedenis en ik zou den Minister met aandrang willen vragen, nu niet langer verzekeringen te geven, maar eindelijk het wets­ontwerp voor de wettelijke verzekering van het leven en pen­sioenen in te dienen. De verlofregeling is verbeterd en is thans ongeveer gelijk aan hetgeen in de verschillende andere bedrij­ven in Nederland geldt. Vraagt men: Steekt dit nu niet ver uit boven de positie van de andere industrie-arbeiders?, dan moet ik dat ontkennen. Het is nog altijd zo, dat de werktijd van de mijnwerkers langer is dan die van de gewone industrie­arbeiders. Niet op papier, op papier werkt hij 46 uur, maar in de practijk is dat anders. Wanneer een mijnwerker naar zijn werk gaat, moet hij veel eerder op het bedrijf zijn dan een gewone industrie-arbeider, hij moet zich geheel omkleden en hij moet dan dikwijls nog naar een opzichter of naar de mate­rialenafdeling om materialen te bestellen. Ook heeft hij nog enige tijd nodig om naar beneden te gaan. Komt hij weer boven na zijn 8 uur dienst, dan moet hij zich grondig wassen en om­kleden en heeft dan nog allerlei karweitjes op te knappen alvorens hij klaar is. De practische werktijd van den mijn­werker is niet 8 uur, maar 9^ uur per dag. Hierin dient ver­betering te worden gebracht. Het is zo, dat de mijnwerkers niet ogenblikkelijk verkorting van de werktijd vragen, zij zijn bereid in verband met de nijpende kolenpositie nog zo lang te blijven werken, maar ik zou den Minister met aandrang willen vragen, toch nu reeds in vooruitzicht te stellen en eventuele voorbereiding te treffen om inderdaad tot verkorting van de werktijden in de mijnindustrie te komen. Dat zal van zeer groot belang zijn voor de aantrekkingskracht van het beroep van mijnwerker.

Daarnaast zou ik den Minister willen verzoeken toch in het oog te willen houden, dat de positie van de mijnwerkers, wat hun loon betreft, er ogenschijnlijk goed uitziet, maar men heeft daarbij enkelo dingen in het oog te vatten. Als die mijnwerker op zijn achttiende jaar ondergronds begint en hij houdt het uit (wat lang niet allen doen) tot zijn vijf en vijftigste jaar, zal hij belangrijk korter dan elke andere arbeider het volle loon genie­ten. Gedurenden den tijd, dat hij in het bedrijf werkt, is hij naar verhouding vaker ziek dan een arbeider in andere bedrijven en ziek zijn betekent vermindering van inkomsten. Ook heeft hij meer dan een arbeider in andere bedrijven kans een ongeval te krijgen, dus vermindering van inkomsten te hebben. Zijn voeding is anders en zwaarder en derhalve ook duurder dan die van den doorsnee-arbeider in andere bedrijven. Ook de slijtage van zijn kleding is veel groter dan in doorsnee van die van andere arbeiders. Zo zou ik kunnen doorgaan. Als ik dit in zijn geheel bezie, 'geantwoord ik de waag of de loonpositie van den mijn­werkers gunstig afsteekt tegenover die van een arbeider in andere bedrijven ontkennend en daarom vraag ik verbetering daarvan.

Ais men arbeidskrachten wil aantrekken, zal men iets anders moeten doen dan wat nu gebeurt. Het is zeer normaal, dat men in het ondergrondse bedrijf begint te werken als onge­Bohcolde arbeider. Men ontvangt dan als loon 65 pet. van het loon der geschoolde arbeiders en dus niet meer dan tal van andere arbeiders buiten het mijnbedrijf. Elke arbeider, die men

verzoekt in de mijnen te komen werken, zal zich afvragen hoe zijn positie is, niet alleen later, maar ook nu; hij zal dit vooral doen nu in alle industrieën werk gekregen kan worden. Daarbij komt, dat er geen woningen ter beschikking zijn; gehuwden kunnen dus nog niet worden aangeworven. Ook zal men, als men van elders komende in de mijnstreek wordt te werk gesteld, zijn gezin of zijn ouderlijk huis wel eens willen bezoeken. Wan­neer zo'n arbeider de daaraan verbonden reiskosten en de even­tuele verzuimkosten zelf van zijn loon moet betalen, komt hij in een nadeliger positie dan wanneer hij in de plaats van zijn inwoning arbeid aanvaardt. Ziedaar de moeilijkheden. Ik zou den Minister willen vragen of het niet mogelijk is, de nieuwaan­geworven arbeiders althans hierin te gemoet te komen, dat zij ten minste één keer in de maand niet zelf de kosten van de reis en eventueel van het verzuim behoeven te betalen, wanneer zij naar hun gezin of hun ouderlijk huis willen gaan.

Met betrekking tot de kosten van de sociale verzekering komen wij tot de conclusie, dat zij ver uitsteken boven die, welke in andere industrieën worden betaald, zowel wat de be­drijven zelf als wat de daarin werkzame arbeiders aangaat. _

Als wij lezen, dat de mijnwerkers en ook de bedrijven niet minder dan 14 pet., dus bijna 1/7, van het loon moeten betalen ter dekking van de kosten van de sociale verzekering, dan is dat een abnormaal hoog bedrag. Als wij daarnaast kennis nemen van wat in andere landen in dit opzicht gebeurt, dan moeten wij de vraag stellen: gebeurt er op dit gebied, om aan de hoge kosten te gemoet te komen, door de Nederlandse Overheid wel voldoende? Wij stellen met aandrang deze vraag: Moet het niet hiernaar toe, dat arbeiders en bedrijven en Overheid ieder 1/3 voor hun rekening nemen van de totale kosten der sociale verzekering in verband met de bijzondere risico's, die de mijn­arbeid meebrengt', want thans betalen zij de helft? Er is een bedrag van 3 millioen per jaar uitgetrokken voor pensioen­verzekering, maar voor de rest betalen werkgevers en werk­nemers de helft der kosten.

Daarnaast is het nodig (en wij zijn verheugd, dat de Eegering, nadat de mijnwerkers vrijwillig een van hun Zondagen geofferd hebben om de ergste kolennood te lenigen, er toe ovei-gegaan is om een quantum spek en eieren voor de mijnwerkers ter be­schikking te stellen en daarmee ten dele te gemoet te komen aan de voeding, die de mijnwerkers nodig hebben in verband met hun speciale arbeid) en wij zouden het den Minister met aan­drang willen vragen, deze zaak niet tijdelijk te doen zijn, maar als het quantum, dat ter beschikking is gesteld, op is daarmee door te gaan en deze voeding aan de mijnwerkers te blijven verstrekken.

Mijnheer de Voorzitter! Ik ben hierop wat uitvoeriger inge­gaan, omdat ik er mij niet van bewust ben, dat de Eegering wel de volle aandacht besteedt aan de, omstandigheden bij de mijnindustrie, die zij verdienen. Ik heb hier bij mij het „Lim­burgsche Dagblad" van 6 Mei jl. en daarin komt voor een bericht over de conferentie te Gcnève, welke pas geleden ge­houden is ; ik vind daarin o.a. dit:

„De commissie kreeg allereerst lul rapport van het Internationale Arbeidsbureau onder de ogen, waarin zij kon lezen, dat de Nederlandse Eegering op een aan haar gerichte vragenlijst omtrent de algemene toestand en de ontwikkeling van het Nederlandse mijnbedrijf niet anders had geantwoord dan dat zij (de Regering) wegens andere drukke bezigheden en gebrek aan personeel geen tijd had gehad om op de gestelde vragen te antwoorden."

Mijnheer de Voorzitter! Er staat nog moer in dat bericht, maar ik geloof, dat dit ruim voldoende is om hierbij aan te tekenen, dat wij daarmee allerminst oen goed figuur hebben gemaakt voor het internationale forum van de mijnindustrie. Op deze conferentie waren alle kolenmijnbouwlanden vertegen­woordigd zowel door do vertegenwoordigers van de Regeringen als door die van werkgevers en arbeiders, en die namen kennis van het feit, dat onze Regering geen tijd had gehad om de vragenlijst in te vullen.

Het minste wat wij toch van de Nederlandse Regering in de positie, waarin onze kolenmijnbouw verkeert, mogen ver­

I wachten, is, dat zij zich zelf op een andere wijze op den voor­

Page 3: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

729

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1941.

(J. J. Kramer)

grond stelt in de situatie, zoals die is. Wij vragen ons toch af: kan en mag dit afstuiten op het niet aanwezig zijn van vol­doende ambtenaren? Want, zo vragen wij, hoe werden deze rapporten vroeger samengesteld? Wij hebben zo iets als een inspecteur-generaal van de mijnen, die althans vroeger der­gelijke rapporten samenstelde; wij hebben een Beheer, dat over onze mijnen gaat, dat de Regering alle nodige gegevens zou kunnen verstrekken. Dat behoeft alleen maar gevraagd te worden, het behoeft alleen maar zijn kaartenlijsten te ordenen om de vragenlijsten in te vullen. Ik zou van den Minister gaarne willen vernemen wat nu eigenlijk te dien aanzien ge­beurd is, nu de gegevens daarvandaan niet verkregen zijn en wij dat belabberde figuur in Genève gemaakt hebben. En toch: er moet voldoende productie komen. Wij zijn van mening, dat, als het nog nodig zou zijn, een gering aantal buiten­landse arbeidskrachten in de mijnen te werk gesteld moet wor­den, of dit nu zijn communistische Italianen of Polen van het vroegere leger van generaal Anders, die altijd voor fascisten werden uitgescholden. Maar waarom is dit alles zo geheimzin­nig, wordt in de mijnstreek gevraagd. In dit zelfde nummer van het „Limburgs Dagblad" lees ik:

„Polen naar onze Mijnen. Naar wij vernemen is binnenkort de tewerkstelling van

200 Poolse arbeiders, gedemobiliseerden van het Poolse leger in Engeland, in de Nederlandse mijnindustrie te verwachten. Zij zullen over de diverse mijnen verdeeld worden en in Gczellenhuizen worden ondergebracht."

Ik vraag nu: zijn dat allen Polen, en hoevelen? Hoe zijn zij hier gekomen? Hoe hebben zij hun nationaliteit verloren? Is het waar, dat bij elke honderd Polen een officier en een geeste­lijke meekomen? Onder welke arbeidsvoorwaarden worden zij té werk gesteld? Moeten zij als vrije arbeiders beschouwd worden? Dat zijn vragen, die ik stel, en waarop zelfs de leiding van de mijnindustrie geen positief antwoord heeft gegeven. Ik zou gaarne willen, dat de Minister hierop een zeer afdoend en duidelijk antwoord zou geven. Wij zullen ons niet bemoeien met de polemieken, die gevoerd zijn over de vraag of het Duit­sers, Polen of Italianen zijn, maar op deze vragen zou ik gaarne van den Minister antwoord ontvangen.

Wij zullen nog even stilstaan bij het silicose-vraagstuk. De Minister zegt op blz. 4 vaa de Memorie van Antwoord:

„Wellicht ten gevolge van het geleidelijk doordringen van het belang van aangifte, na de wettelijke erkenning van de silicose als beroepsziekte in 1939, vertoont het aantal bij de Rijksverzekeringsbank aangegeven silicose-gevallen sindsdien een langzame en regelmatige stijging tot 1945, Vvelke stijging in 1946 tot staan is gekomen. Waarschijnlijk is thans een stabiel niveau bereikt."

Het is mij bekend, dat vóór 1939 geen duidelijke cijfers bekend zijn, maar w7el weet ik, dat na 1939 het aantal aangegeven ge­vallen van silicose ongeveer het dubbele bedraagt van voordien. Dit is aanleiding om tot actieve bestrijding van silicose te komen.

Thans heeft men op een der mijnen alle ondergrondse mijn­werkers doorgelicht en daarbij is men tot de ontstellende con­clusie gekomen, dat ongeveer 0 pet. in meerdere of mindere mate silicose heeft, welke nog niet was aangegeven, omdat de betrokkenen het zelf niet wisten. Wij hebben geen reden om aan te nemen, dat op de betreffende mijn de torst and on­gunstiger is dan op de andere mijnen. Mijnheer de Voorzitter! Als men beseft wat silicose is, een ziekte erger dan tubercu­lose, en het verschrikkelijke lijden uit eigen aanschouwing kent en weet, dat hiervan nog geen genezing mogelijk is, dan zal men, met de cijfers voor ogen, onze ongerustheid begrijpen. Er zal alles gi daan moeten worden om silicose te voorkomen en, voor zover aanwezig, het lijden te verlichten. Dit schijnt thans mogelijk te zijn door aluminium-therapie. Wij verheugen ons er over, dat thans één der doctoren van den medischen dienst in de gelegenheid is gesteld om door persoonlijk bezoek zich daarvan in Amerika op de hoogte te stellen, maar wij weten, dat hierop reeds zeer lang is aangedrongen door den medischen dienst en de thans genomen beslissing onvoldoende geacht wordt.

Mijnheer de Voorzitter! Wij weten, dat door den medischen dienst hard gewerkt wordt en dat met de middelen, waarover deze dienst kan beschikken, prachtig werk wordt verricht, maar wij weten ook, dat deze dienst maar al te dikwijls be­schouwd wordt als een noodzakelijk kwaad en ook bij de lei­ding van de bedrijven niet altijd het volle besef aanwezig is van het belang van dezen dienst, niet alleen voor de gezond­heid en genezing van de mensen, maar ook voor de voordelen voor de bedrijven.

Wij vragen een zo goed mogelijk ingerichten medischen dienst, die mede een belangrijke factor kan zijn om er toe te komen, dat ook de mijnwerker behoed zal worden voor allerlei kwalen en gebreken, die thans nog aan den ondergrondsen arbeid inhaerent zijn en die door een goede outillage van den medischen dienst tot geringere proporties kunnen worden terug­gebracht.

Wij zijn dankbaar voor het reeds bereikte, maar nog niet voldaan.

Thans nog een enkel woord over de prijspolitiek. Wij hebben nog steeds niet kunnen begrijpen de prijspolitiek,

welke de Eegering tegenover de kolenproducenten gevoerd heeft en die, indien de particuliere mijnen niet onder beheer zouden hebben gestaan, in enkele jaren tot hun faillissement geleid zou hebben, mede omdat door den bezetter ook reeds een prijspolitiek gevoerd werd. welke tot aanmerkelijke verliezen aanleiding gaf, zoals uit het overzicht op blz. 7 van de Memorie van Antwoord blijkt. Voor do onder beheer gestelde particuliere mijnen zullen de verliezen door den Staat gedragen worden, terwijl tevens nog een redelijke vergoeding gegeven zal worden voor het onder be­heer stellen. Hoe verhoudt zich daartegenover nu de positie van de Staatsmijnen. vooral voor de jaren Ï944—1945, in welke jaren grote tekorten zijn ontstaan, mede door de prijspolitiek van de Regering? Uit de Memorie van Antwoord blijkt alleen, dat 70 , pet. van de uitbetaalde wachtgelden terugbetaald zal worden en dat de directie der Staatsmijnen niet om andere vergoedingen heeft gevraagd.

Mijnheer de Voorzitter! Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat de directie der Staatsmijnen de tegenover hen gevoerde prijs­politiek­ juist acht, welke politiek ook voor de positie van de Staatsmijnen funest moet zijn, medein verband met hun positie ten aanzien van de andere Staatsbedrijven, waarvan de tekorten door den Staat worden gedekt, hetgeen voor de Staatsmijnen niet het geval is. Als deze tekorten nu een gevolg waren van minder goede bedrijfsvoering, ware dit nog te verdedigen, maar dit is' in liet, licht van de feiten niet vol te houden.

Deze slechte uitkomsten zijn voor een belangrijk deel een ge­volg van de prijszetting, waarbij vaststaat, dat deze prijszetting tekorten moet opleveren voor de producenten. De politiek tegen­over degenen, die do kolen distribueren, is weer geheel anders. Hier een prijszetting, die een alleszins redelijke winst toelaat.

Zijn de geleverde prestaties van de distribuanten zoveel 1 f iei-dan die van de producenten '.' Wij geloven het niet. 'Deze m sthode moet uiteindelijk er toe leiden, dat een grote last getorst i worden doorliet bedrijf der Staatsmijnen en het daarin werkz personeel, welke, last niet een gevolg is van een slechte bedrijfs­voering, maar van een onjuiste prijszcttingspolitiek tegenover de kolenproducenten.

Mijnheer de Voorzitter! De thans door de Eegering vastgesl kolenp ijs staat in geen enkele redelijke verhouding tot de pri welke voor invoering van buitenlandse kolen betaald moeten worden, en ook in geen enkele verhouding tot de prijszet! ing voor de verbruiksgoederen in andere bedrijven in ons land. Hierin zal spoedig een gunstige wijziging moeten worden gebracht. 11 zal een prijszetting moeten worden gevolgd, die bij een redeli prestatie een redelijke winst toelaat, en een verev. ten worden gegeven voor de in de afgelopen jaren door een onjui prijszetting geleden verliezen.

De Minister zal waarschijnlijk wijzen op het feit, da! de Staatsmijnen over 1946 ongeveer een sluitende begroting had­den, althans geen tekorten opleverden. Wij willen daarbij ecl wel vaststellen, dat de kolcndelving zelf reusachtige tekorten oplevert en dat het hebben van sluitende begrotingen een ere is van den goeden gang van zaken in de chemische be 11 De chemische bedrijven zijn echter kapitaalintensieve bedrijven met grote risico's. Door i e gevolgde prijspolitiek kunnen er geon

Page 4: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

730

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(J. J. Kramer)

reserveringen plaats vinden om de ontwikkeling in de chemische industrie te kunnen bijhouden en de nodige gebouwen en machines bij wijziging te kunnen financieren uit de door de chemische bedrijven gemaakte winsten, daar deze moeten wor­den gebruikt ter dekking van de prijszetting door de kolenpro­ducenten. Deze methode moet uiteindelijk funest zijn niet alleen voor de mijnen, wat de kolendelving betreft, maar ook voor de chemische bedrijven, die na dien tijd weer nieuwe kapi­talen zullen moeten investeren om de ontwikkeling bij te houden.

Mijnheer de Voorzitter! Thans een enkel woord over het Staatstoezicht op de mijnen.

Wij kunnen ons volkomen verenigen met de opvattingen van den Minister, welke op bladz. 9 en 10 van de Memorie van Antwoord zijn weergegeven.

Het is ook onze opvatting, dat het toezicht op de naleving van de veiligheid behoort te geschieden door de Overheid en niet aan den belanghebbende kan worden overgedragen. Dit toezicht behoort onafhankelijk te zijn en mag noch wat de be­noeming, noch wat het ontslag betreft­ in enige verhouding staan tot de gecontroleerde.

Het heeft ons dan ook bevreemd, dat de Minister ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de arbeider-controleurs een ander standpunt inneemt en dat, zoals in de Memorie van Antwoord op bladz. 10 is medegedeeld, de benoeming niet meer door den Minister maar door den M.I.R. geschiedt op voor­dracht van de vakorganisaties. Dit standpunt bevreemdt des te meer, omdat in de Tweede Kamer bij de bespreking van de begroting der Staatsmijnen de Minister daarvan geen blijk heeft gegeven in zijn antwoord op de vragen, te dien aanzien door den heer Maenen gesteld, e.n er daarbij op geen enkele wijze op heeft gezinspeeld, dat dit standpunt niet ingenomen werd ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de arbeider­controleurs.

Immers, op 6 December 1946 en niet 1945, zoals op bladz. 10 van de Memorie van Antwoord wordt medegedeeld, is de be­noeming van de arbeider-controleurs overgegaan van den Minister op den M.I.R. en zijn zij tevens in dienst van den M.I.R. gekomen.

De heer Molenaar: Is over die wijziging overleg gepleegd met de arbeidersvakbonden?

De heer J. J. Kramer: Zij heeft wel een punt van bespre­king uitgemaakt in den Mijnindustrieraad.

De motivering van dit besluit is, dat de arbeiderscontroleur geen ambtenaar is van het Staatstoezicht, maar vertrouwens­man van de arbeiders. Dit laatste is inderdaad juist. Zij hadden ook het volledige vertrouwen van de arbeiders; zij werden immers vóórdien gekozen door de arbeiders. Waarom zij, zoals voorheen, niet meer in dienst kunnen zijn van het Staatstoezicht, is ons niet duidelijk. Moeten zij niet volledig onafhankelijk zijn, evenals de ambtenaren van het Staatstoe­zicht? Zijn zij dit nu nog, nu zij in dienst zijn van den M.I.R.? Worden zij nu nog gekozen door de arbeiders? Zullen zij, zoals dat voorheen het geval was, nog het volle vertrouwen hebben van de arbeiders?

Mijnheer de Voorzitter! Wij wagen het, dit ernstig in twijfel te trekken en wij zullen trachten aan te geven waarom dit zo is.

De M.I.R. is samengesteld uit 10 vertegenwoordigers van de werkgevers, 4 vertegenwoordigers der beambten en (i arbeiders­vertegenwoordigers en de Regeringscommissaris, welke tevens inspecteur-generaal der mijnen is en de leiding heeft van het Staatstoezicht,

De voordracht geschiedt door de arbeidersvakorganisaties, dat is dus in orde, maar hebben zij nu ook enige zekerheid, dai de door hen als de meest geschikte voorgedragenen ook inderdaad worden benoemd? Neen, Mijnheer de Voorzitter, dit heeft de practijk bij de eerste benoeming van '2 arbeidscon­troleurs uitgewezen. Wat was toch het geval? Door de Vak­Unie in hel Mijnbedrijf werd bij monde van den heer Kaanen, secretaris van den R.-K. Mijnwerkersbond, als eerste aanbevo­len de heer v. Vecnendaal, lid van de Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond. Zonder dat er tegen dezen candidaat bezwa­ren werden ingebracht, kreeg hij slechts 4 stemmen, dus alleen

de. stemmen van de vertegenwoordigers van de Vak-Unie; de vertegenwoordigers - van de A.B. W.M. stemden op hun eigen candidaat en alle andere M.I.R.­leden kozen niet den door de Vak-Unie als n". 1 gestelden candidaat, maar kozen een lid van de R.-K. Mijnwerkersbond. Bij de verkiezing van den tweeden arbeiderscontroleur gebeurde precies hetzelfde. Niet de door de A.B.W.M. als eerste candidaat voorgedragene werd gekozen, maar weer n°. 2.

Mijnheer de Voorzitter! Blijkt nu, met deze practijk voor ogen, het nog waar, dat dit de vertrouwensmannen der arbei­ders zijn? In elk geval worden zij niet meer door de arbeiders gekozen. Welke zekerheid hebben nu de arbeiderscontroleurs nog, dat hun positie onafhankelijk is? Naar onze opvatting geen enkele. De M.I.R., waarin de arbeidersvertegenwoordigers een minderheid vormen, kan hun deze niet geven. Het is immers, gezien den gang van zaken, lang niet uitgesloten, dat één of meer arbeiderscontroleurs door de M.I.R. ontslagen worden of, nadat de periode van 5 jaar, de termijn van hun benoeming, om is, niet worden herbenoemd en dit evenzeer kan geschieden tegen den uitdrukkelijken wil van de arbeidersvertegenwoor­digers.

Mijnheer de Voorzitter! Wij menen duidelijk aangetoond te hebben, dat het brengen van de arbeiderscontroleurs van het Staatstoezicht naar de M.I.R. zowel wat hun dienstverband als wat hun onafhankelijkheid en het benoemingsrecht betreft, een achteruitgang is. Dit klemt te meer als wij weten, dat deze arbeiderscontroleurs wel eens andere rapporten maken van voor­gekomen ongevallen dan de ambtenaren van het Staatstoezicht, en als wij wel zijn ingelicht, is dit ook gebeurd bij het ongeval in de mijn Laura in 1946, waarbij 5 doden zijn gevallen.

Ik zou aan den Minister willen vragen waarom over dit ongeval, dat nu alweer bijna een jaar is geleden, nog altijd geen officieel rapport is verschenen.

De heer Molenaar: En van het volgende ongeval ook niet'

De heer J . J . Kramer: Zullen zij dit nog doen in hun ver­anderde positie? Hierbij moeten wij een vraagteken zetten en juist hier zit het grote gevaar.

Wij zouden den Minister willen verzoeken het Koninklijk besluit van 6 December 1946 weer in te trekken en den ouden toestand te doen voortbestaan met dit verschil, dat de voor­dracht niet meer gedaan wordt door de arbeiderscommissies, want die zijn er niet meer, maar door de. vakorganisaties.

Mocht dit op onoverkomelijke bezwaren stuiten, dan zal het toch zo moeten zijn, dat op de benoeming en ontslag van de arbeider-controleurs de arbeidersvakorganisaties een over­wegenden invloed krijgen en deze benoeming en ontslag niet meer kunnen geschieden tegen den uitdrukkelijken wil van de vertegenwoordigers der arbeidersvakorganisaties.

Mijnheer de Voorzitter! Thans enkele woorden over de ziekte on ongevallen.

Mijnheer de Voorzitter! De Minister is nogal optimistisch, want hij zegt op bladz. 4 van de Memorie van Antwoord:

„Het verloop van de ziekte­ en ongevallencijfers ver­toont, afgezien van de in de laatste maanden voorgekomen ongevallen van groter omvang, een bevredigend beeld."

Dii klinkt nog al geruststellend en het is voor wat verzuim wegens ziekte betreft ook juist, ai bedraagt ook dit verzuim nog bijna bet dubbele van dat in 1038. liet is daarom gerust­stellender, omdat het belangrijk hoger geweest is en een regel­matige daling vertoont.

Wat evenwel de ongevallen betreft, is dit beeld heel wal minder geruststellend. Ook hier vinden wij een verzuimper­centage, hetwelk ongeveer Int dubbi Ie bedraagt van dat over 1938 en waarbij wij, helaas, moeten constateren, dat hier geen sprake is van een vrij regelmatige daling, maar eerder kunnen spreken van een schommeling mei een betrekkelijk­ geringe daling, terwijl ook het aantal dodelijke ongevallen onrust­harende afmetingen aangenomen heeft.

Mijnheer de Voorzitter! Er wordt niet waardering over de prestaties van de mijnwerkers gesproken en wij onderschrijven dat ten volle.

Page 5: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

Vel 193 731 Eerste Kamer

45ste VEEGADEEING. — O MEI 1947.

3C0 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(J. J. Kramer)

Met eerbied gedenken wij de velen van hen, welke als slachtoffer van hun pücht daarbij het leven hebben verloren, maar tevens rijst bij ons do vraag of wij wel alles gedaan heb­ben wat in ons vermogen was om het aantal ongevallen tot geringere proporties terug te brengen en de veiligheid tot het hoogst mogelijke peil op te voeren.

Mijnheer de Voorzitter! Uit den groten stroom van onge­vallen blijkt, dat de kolen duur betaald worden.

TTet is verre vnn mij daarmede wie dan ook te beschuldigen. Wij weten, dat door de bedrijfsleidingen tal van veiligheids­maatregelen genomen worden en tot welke mogelijkheden dit leidt, is nog onlangs bij het, ongeval op de Staatsmijn Hendrik gebleken. Daar was het immers mogelijk, dat tijdens het woeden van een groten brand de gehele ondergrondse bezet­ting toch haar werk kon verrichten. Dit was uit veiligheids­oogpunt een unieke prestatie.

Waarom zijn wij dan toch niet geheel gerust, Mijnheer de Voorzitter? Het betreft hier de vraag of wel alle veiligheids­voorschriften voldoende worden nageleefd en of in verband met de gewijzigde omstandigheden, waaronder gewerkt wordt, alle gevaren, daaraan verbonden, voldoende bekend zijn.

Is er bij het Staatstoezicht voldoende personeel om een effec­tieve controle uit te oefenen? Is het Staatstoezicht voldoende geoutilleerd? Zijn enige leidinggevende personeelsleden van het Staatstoezicht n i e t t e veel belast met nevenfuncties? Is het wel verantwoord, dit toe te staan, in het licht van de feiten, zoals zij zich na de bevrijding aan ons voordoen, en met een veel groter percentage ongeschoolde arbeidskrachten dan voorheen, terwijl dit percentage ongeschoolde arbeidskrachten nog toe zal nemen in verband met de noodzakelijke opvoering van de productie?

Mijnheer de Voorzitter! Hierbij speelt ook het verantwoorde­lijkheidsgevoel een rol, dat, naar wij kunnen constateren, na den oorlog overal afgenomen is. Juist daarom is het nodig, dat de controle op de naleving der veiligheidsvoorschriften effectiever wordt.

Mijnheer de Voorzitter! Wij willen met den meesten klem de vraag stellen: acht de Minister het niet noodzakelijk, de aan­wezige krachten bij het Staatstoezicht geheel vrij te maken voor haar eigenlijke taak? Is de Minister bereid, enige krachten op electrotechnisch gebied aan het ' Staatstoezicht toe te voegen? Is de Minister verder bereid voor de bovengrondse werken, voor­al met het oog op het toenemend aantal ongevallen op de chemische bedrijven en de uitbreiding, welke deze chemische bedrijven in de naaste toekomst zullen krijgen, ook daarvoor twee arbeider-controleurs te doen benoemen?

Mijnheer de Voorzitter! Wij achten deze aangelegenheid hoogst ernstig en wij vragen hiervoor de volle aandacht van den Minister.

Mijnheer de Voorzitter! Wij willen thans enige opmerkingen maken over het Mijnstatuut. In de Memorie van Antwoord op blz. 6 zegt de Ministor, dat de directies van de particuliere mijnen herhaaldelijk verzocht hebben medewerking te mogen verlenen aan de voorbereidingen van de publiekrechtelijke be­drijfsorganisatie. Wij weten uit ervaring, dat dit niet alleen het geval was met de directies van de particuliere mijnen, maar dat ook de vakorganisaties hierom hebben gevraagd, en ook deze zijn niet ingeschakeld. Mijnheer de Voorzitter! Met de wijze, waarop het Mijnstatuut tot stand gekomen is, hebben wij ons destijds niet kunnen verenigen en in dat standpunt is ook nu nog geen verandering gekomen. Mijnheer de Voorzitter! Wij zijn voorstanders van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en wij hadden ons er mee kunnen verenigen en zouden het zelfs hebben toegejuicht, als de bedrijfsorganisatie in een zo afgesloten be­drijfstak als de mijnindustrie is eerder tot stand zou zijn ge­komen clan dat met de wettelijke regeling het geval kon zijn, maar daarbij toch rekening zou zijn gehouden met de opvat­tingen, welke over de vorm van de bedrijfsorganisatie bestonden, en bij de voorbereidingen van de bedrijfsorganisatie voor de mijnindustrie de werkgevers en werknemersorganisaties uit de mijnindustrie en de landelijke organisaties van werkgevers en werknemers waren ingeschakeld. (Ons bezwaar nu is vooral, dat dit welbewust is nagelaten, hetgeen overduidelijk blijkt uit de opvattingen van den toenrr.aligcn Minister van Sociale Zaken,

Handelingen der Stafcen-GeneraaL ^ ­ 1946—1947. ^ L

welke in een persconferentie op 10 April 1945 te Heerlen zich volgens het, „Limburgs Dagblad" van 11 April 1945 als volgt uitgelaten heeft:

,,De verwezenlijking van dit streven zou men enerzijds kunnen bereiken via gefedereerde vakorganisaties, wa ten dele de mening naar voren komt, dat een federatie in zich niet voldoende is en nog naar grotere eendracht moet worden gestreefd. Anderen in het bedrijfsleven menen het best de eendracht te verwezenlijken met behulp van één organisatie, waarin allen, werklieden, beambten en bedrijfs­ingenieurs, de samenwerking tot stand brengen."

En verder:

„werd door mij een commissie bevorderd met als voor­zitter prof. Kutten en leden de leden van do Mijnraad. een vertegenwoordiger der beambten, de heer A. Ilonnc­kens, een vertegenwoordiger der mijnwerkers, de heer Bevenwijk, een lid der bedrijfsleiding, dr. Groothoff, de inspecteur-generaal der mijnen, ir. C. Nicolas, en prol. Cobbenhagen. Aan deze besprekingen zal worden deel­genomen door mr. E. Sassen, te Vught."

En dan gaat de Minister polemiseren met de opmerkingen, die in de vakbladen van de organisaties gemaakt zijn bij de instelling van de Mijnraa-d, waarbij de bezwaren geoppei werden, dat de vakorganisaties daarin niet vertegenwoordigd waren. Hij doet dit als volgt:

„Men heeft mij in de vakpers verteld, dat alle begin, en zeker dat van een Minister, zeer moeilijk i s . "

Ten slotte merkte de Minister nog op:

„He t bevreemdde mij, dat dit niet allentwege instem­ming vond, omdat in al deze jaren allentwege werd voor­gehouden, dat bij een bedrijfsorganisatie de betekenis van do oude vakorganisaties zou verminderen, terwijl die der standsorganisaties zou toenemen.

Ik krijg wel eens de indruk, dat het voor velen moeilijker is een einde aan hun werkkring te vinden dan een begin.''.

Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben reeds in ,,He| Vrije Volk" van 26 April 1045 er als volgt op gereageerd :

„Hier wordt dus door de Minister openlijk uitgesproken dat bij het tot stand komen van de Bedrijfsorganisatie de vakbonden overbodig zijn en dat deze hun bestaansrecht verloren hebben, terwijl hij tevens de vakbondsbestuurders verwijt, dat zij dat maar niet willen begrijpen. Deze uit­lating herinnert ons aan Portugese, Italiaanse en andere heel en half fascistische opvattingen, welke in de bezettings­tijd door de „Unie" werden verkondigd en waarover in die tijd aan alle mijnen een vlugschriftje werd uitgegeven. Maar waar gaan wij in Nederland naar toe als deze i | tingen gemeengoed van de Regering blijken te zijn?"

Ten slotte merkten wij toen op:

„De mijnwerkers zijn bereid hun plicht te doen maar verwachten omgekeerd, dat hun recht zal word' n

Er is grote onrust onder de mijnwerkers over de man waarop de Bcgering meent te moeten optreden, ei waarschuwen daarom met klem, dat de Regering houding moge herzien. Gaat men op deze wijze voort, dan moet dit tot moeilijkheden leiden, tot nadeel van de I voorziening van al onze landgenoten."

De vakorganisaties wendden zich toen tot den Raad van V. I centralen, welke op 28 April een onderhoud met den Mi van Sociale Zaken had. Toen nam de Minister het standpunt in, dat de commissie met haar werk te ver gevorderd was om nu nog de vakbeweging in te schakelen, maar hij zou het ont­werp aan de organisaties ter inzage geven.

De organisaties hebben zich op 3 en 25 Mei tot den Minister gewend. Op 30 Mei vond een bespreking met den Minister plaats en werd inzage van het rapport toegezegd.

Page 6: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

732

45ste VERGADEKING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(J . J . Kramer)

In een bespreking op 6 Juni in den Haag zijn aan de vak­organisaties wel enkele ­wijzigingen, die in het rapport zouden worden aangebracht, medegedeeld, maar het rapport zelf is haar niet ter inzage gegeven. Wij hebben toen eigenaardige omstandigheden in de mijnstreek gekregen. Ieder, die tegen deze wijze van optreden inging, was niet zo heel gelukkig. Ik zal u niet lastig vallen met het voorlezen van alle citaten, maar ik wil enkele bloempjes plukken uit de vele dingen, die toen zijn geschreven, om u een inzicht te geven in de wijze, waarop sommigen, die het er niet mede eens waren, meenden te mogen optreden.

In het Limburgs Daigblad van 12 Juni 1945 is de heer Dohmen, voorzitter van den E.­K. Mijnwerkersbond, aan het woord. Hij zegt het volgende:

„Toen wij 31 Mei jl. te Breda de instemming van de Minister vernamen met de bedrijfsorganisatie conform het rapport Eutten, gingen wij gerust naar huis.

Op 6 Juni jl. zijn wij andermaal naar de Minister van Sociale Zaken geweest in den Haag, omdat een paar bondsvoorzitters officieel inzage wensten van het rapport Eutten, alvorens het door de Regering zou worden be­krachtigd.

Dit werd geëist met de kennelijke bedoeling de zaak op de lange baan te schuiven, want allen wisten, zij het dan onofficieel, de inhoud van bewust rapport.

Zo krachtig mogelijk, aldus de heer Dohmen, hebben wij tegen deze handeling stelling genomen."

De heer Erkens, bestuurder van den bond, zeide:

„Uit de onderhandelingen met verschillende instanties bleek, dat niet enkel de factor kapitaal, maar ook de slip­pendragers de grootste tegenstanders zijn der bedrijfs­organisatie. Deze hebben bij de Regering alles in het werk gesteld.

Wij zullen maatregelen nemen om dezen uit de bedrijven te verwijderen."

En de hoofdaalmoezenier Roncken betoogde:

„Wij Katholieken zijn bereid samen te werken met iedereen. Er zijn echter twee groepen, waarmee samen­werking onmogelijk is. De eerste groep omvat degenen, die van onze beginselen niet willen weten, ons zelfs willen uitschakelen. Dit zijn onze openlijke tegenstanders; daar kunnen wij in zekeren zin respect voor hebben.

De tweede categorie bestaat uit de oneerlijken, die een spel proberen te spelen met ons — zelfs in deze ernstige tijd, en immer een troef achterhouden om de laatste slag te slaan. Tegenover dit soort mensen, de pharizeeërs, past alleen de zweep. Wij zijn bereid te praten met tegen­standers, maar als wij merken, dat men het. niet eerlijk met ons voor heeft, dan zullen wij in de mijnstreek zelf doen wat wij willen."

Mijnheer de Voorzitter 1 Wij hebben daarop gereageerd in „Het Vrije Volk" van 23 Juni 1945.

Daarin lezen wij :

„Ziehier de manier, waarop men van Katholieke zijde meent te moeten optreden. Wij zouden willen vragen wat men feitelijk hiermede wil bereiken. Wie worden bedoeld mi t de slippendragers, die alles in het werk gesteld hebben bij de Eegering en de grootste tegenstanders zijn der be­drijfsorganisati( '.' Wie wil men uit de bedrijven verwijderen? Wie worden bedoeld met de openlijke tegenstanders? Wie /ijr. de pharizeeërs? Wie zijn de oneerlijken, die altijd een troef achter de hand hebben? Waarom tekent men eerst mede brieven aan de Minister om inzage van het rapport en als de Minister hieraan tegemoet komt, beschuldigt men anderen van traineren en tegenwerking? Waarom lanceert men bewuste onwaarheden omtrent de voorzitters der an­dere vakbonden? Wij zouden graag een duidelijk antwoord op deze vaagheden en verdachtmakingen ontvangen. Tot het publiek in heel Nederland zeggen wij : houdt de ogen goed open voor het spel, dat in de mijnstreek gespeeld wordt. Eerst een commissie waar de vakbeweging buiten

gehouden wordt en waarvan de leden geheimhouding wordt opgelegd, en dit nog wel voor een zo publieke zuak als de bedrijfsorganisatie. En wanneer dan eindelijk het scherm opgaat en er publiciteit aan gegeven wordt, wordt van zekere zijde onrust verwekt en verdachtmakingen geuit. In deze zaak moet klaarheid komen, daar heeft de publieke opinie recht op . "

Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben op onze vragen nooit antwoord ontvangen en noch werkgevers, noch werknemers­organisaties hebben vóór de afkondiging van het K.B. inzage gehad van het Mijnstatuut. Inmiddels kwam op 20 Juni 1945 het K.B. en werden wij wel op een zeer on-Nederlandse wijze in de mijmndustrie gelukkig gemaakt met de bedrijfsorganisa­tie. En dit Mijnstatuut draagt wel alle sporen van w-einig doordachtheid, van onvolkomenheden en hiaten en stelt in sommige opzichten degenen, die daarmede moeten werken, voor allerlei schier onoplosbare puzzles en dan worden daarvoor weer allerlei surrogaat-oplossingen gevonden om de gebreken te camoufleren en zo scharrelt men verder.

Wij hebben nooit de opvatting gehuldigd, dat totstandkoming van de bedrijfsorganisatie een middel was tegen alle kwalen, aan het bedrijfsleven inhaerent. Wij hebben nooit de opvatting gehuldigd, dat, als de Bedrijfsorganisatie een feit zou zijn, alles dan pais en vree zou zijn. Wij wisten ook wel, dat men de geschiedenis en den groei in het bedrijfsleven geen geweld kan aandoen en dat men ook daar geleidelijk van de oude in de nieuwe verhoudingen moet groeien en. dat er tijdens deze groei nog allerlei botsingen zouden plaats vinden.

Maar wij weten ook, dat deze groei heel wat rustiger zal ver­lopen, als werkgevers en werknemers gezamenlijk medegewerkt hebben aan de totstandkoming van deze nieuwe verhoudingen. Dit nu, is bij de totstandkoming van het Mijnstatuut nage­laten.

Mijnheer de Voorzitter! Thans enige opmerkingen over enige meest in het oog lopende gebreken van het Mijnstatuut en de wijze waarop gewerkt wordt in de Mijnindustrieraad.

1". Er is in geen enkel orgaan voorzien om leden, die door ziekte of anderszins verhinderd zijn hun functie uit te oefenen, te kunnen vervangen, waardoor het mogelijk is, dat één of meer organisaties geruime tijd geen deel kunnen nemen aan de be­sprekingen in deze organen.

2°. Geen enkele bepaling hoe gehandeld moet worden wan­neer over de in de artikelen 35, 36 en 37 aangegeven aanwijzing geen overeenstemming mogelijk is tussen de in die artikelen genoemde instanties of wel een der instanties weigert aan die aanwijzing gevolg te geven of wel aan de aanwijzing, aangegeven in artikel 41, door de weigering van den directeur niet kan wor­den voldaan. Hetgeen ook gebeurd is; men werkt nu eenvoudig met surrogaat-ondernemingsraden op alle particuliere mijn­ondernemingen.

In artikel 41 is niet te lezen of de directeur, optredende als voor-zitter der Ondernemingsraden, een stem uitbrengt.. Is dit wel het geval, dan is dit weer in strijd met art. 51.

In artikelen 27, 28, 49 en 50 wordt geheimhouding voorge­schreven en stemmen zonder last of ruggespraak.

Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben altijd gedacht dat het bij de bedrijfsorganisatie de bedoeling was om anders dan voor­heen allen in het bedrijf werkzamen personeelsleden niet alleen medezeggenschap, maar ook inzicht te geven en door dit inzicht meer begrip en meer medeleven met de gang van zaken in het bedrijf. En hoe kan dit plaats vinden ah: alles zich achter ge­sloten deuren afspeelt, nietszeggende perscommuniqué 't' ver­schijnen, den leden geheimhouding is opgelegd en beslissingen genomen moeten worden door de vertrouwcnslieden zonder dal overleg mag worden gepleegd en beslissingen worden genomen over on zonder hen en hun vertegenwoordigers door de opge­legde geheimhouding niet eens mede kunnen delen hel hoe en waarom van de genomen besluiten.

Ook aan de sfeer mankeert zo het een en ander; trouwens, hoe zou het bij deze gang van zaken ook anders kunnen?

Wat er van te zeggen als één der M.I.E.­leden nu reeds l* jaar lang tevergeefs verzoekt om hem een overzicht te gexen van de bcambtensalarissen ? Hoe kunnen de leden van cit n M . f.E. een juist oordeel hebben, wanneer wijzigingen in de salaris­

-

Page 7: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

733

45ste VEEGADEEING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Stantsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(J. J. Kramer e. a.)

positie van de beambten voorgesteld worden, als hun dit over­zien onthouden wordt? Ja, zelfs de salarissen van de beambten van deze M.I.E. zijn hun niet bekend. Wat te zeggen, als werk­gevers' en beambten beslissen wie arbeider-controleur zal worden?

Mijnheer de Voorzitter! Deze voorbeelden zijn nog met meer aan te vullen, maar het typeert de sfeer voldoende om tot het inzicht te komen, dat de wijze, waarop het mijnstatuut tot stand gekomen is, niet de juiste geweest is, dat het alle sporen van haastwerk in zich bergt, dat de sfeer, welke er is, niet be­antwoordt aan de bedoelingen van de bedrijfsorganisatie.

Mijnheer de Voorzitter! He t kan niet juist zijn om een kind, hetwelk bij zijn geboorte reeds gebreken vertoonde, maar door te laten groeien en voor de ergste uitwassen wat lapmiddelen toe te passen. Het zal door specialisten grondig onderzocht moeten worden en na gehouden consult zullen alle gebreken, welke een beletsel zijn voor het uitgroeien tot een gezond wezen, wegge­nomen inoeten worden.

Dit is voor ons aanleiding om den Minister te verzoeken zijn opvatting te herzien en niet te wachten met herziening van het Mijnstatuut tot de bedrijfsorganisatie landelijk haar be­slag heeft gekregen, maar thans reeds een commissie in te stellen, waarin naast vertegenwoordigers van de Begering en de mijnstreek zitting zullen hebben vertegenwoordigers van het landelijk georganiseerde bedrijfsleven.

Wat er van te zeggen als een bedrijfskadertraining wordt ingevoerd en de Mijnindustrieraadledcn eerst na de invoering daarvan kennis krijgen?

Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, een enkel woord over de socialisatie van de particuliere mijnen.

Wij zullen thans niet spreken over de noodzaak van sociali­satie, omdat daarvoor nog alle gelegenheid zal bestaan als het rapport van de door don Minister ingestelde commissie is uit­gebracht. Wat wij wTel willen vragen, is, dat de Minister deze commissie zal laten weten, dat hij haar rapport verwacht nog vóór de begroting voor 1948 ingediend wordt.

Wij hebben zo den indruk, dat deze commissie niet met den meesten spoed de haar opgedragen taak vervult. Daarbij heb­ben wij er ons ook nog rekenschap van te geven, dat de onder­beheerstelling der particuliere mijnen nu reeds bijna 2 jaar duurt en deze vorm toch maar van zeer tijdclijken aard kan zijn.

Ook voor de eigenaren van de particuliere mijnen is het dus wenschelijk om zo spoedig mogelijk te weten of zij weer in het bezit en gebruik van hun eigendommen gesteld zullen worden of dat deze definitief zullen overgaan in handen der gemeenschap door socialisatie.

Mijnheer de Voorzitter! Wij zijn voorstanders van de socia­lisatie voor een zo bij uitstek voor onze nationale economie belangrijk bedrijf als de kolenmijnen. Deze zaak is thans in onderzoek. De eigenaars en de gemeenschap hebben er recht op, dat hierover op zo kort mogelijken termijn een beslissing genomen wordt.

De heer Hermans: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal zoveel mogelijk trachten niet in herhaling te vervallen van hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Kramer in zijn uitstekend betoog ten aanzien van het mijnwezen heeft aangeroerd. Toch ontkom ik er niet aan, nog enkele aspecten van het mijnwezen te be­spreken en tevens enkele zaken aan te roeren, die door de ge­achte afgevaardigde de lieren Wijffels, Vixseboxse en Kramer ter sprake zijn gebracht.

Mijnheer do Voorzitter! Als er iets is', dat na dezen alles vcr­nietigenden wereldoorlog in liet middelpunt der belangstelling is komen te staan, dan is het wel de steenkoolproductie. Niet alleen, dat de productie van deze delfstof in ons land op het eerste plan staat, neen, Mijnheer de Voorzitter, de wereld­Bteenkoolproductie houdt als het ware de hele mensheid bezig.

Hoe kan het ook anders, vooral nu liet tot een ieder is door­gedrongen, dat steenkool de belangrijkste grondslag is voor den opbouw van de zozeer geteisterde wereld.

l ie t gaat er dus in de allereerste plaats om, middelen en wegen te vinden, die kunnen leiden tot een aanzienlijke ver­hoging der productie. Maar om deze middelen en wegen te kunnen aangeven, mo ten wij ons m. i. in de eerste plaats afvragen­ wat de oorzaken zijn van het feit, dat er zo'n grote

(Hermans)

afkeer tegen den mijnarbeid, vooral na dezen oorlog, valt waar te nemen.

Mijnheer de Voorzitter! Euim 25 jaren heb ik als onder­gronds mijnwerker mee mogen helpen de Nederlandse steen­kolenmijnen te brengen op de plaats, die zij thans innemen in de rij der kolenproducerende landen, en deze plaats, Mijnheer de Voorzitter, strekt èn Nederland èn de Nederlandse mijn­werkers tot eer.

Maar, Mijnheer de Voorzitter, ook heb ik als mijnwerker ruim '25 jaren aanschouwelijk onderwijs genoten in de wijze, waarop men den arbeider iedere arbeidsvreugde ontneemt, waarop men van den arbeider een slaaf maakt in den meest uitgebreiden zin des woords. In plaats dat de mechanisatie van het mijnbedrijf voor den mijnarbeider een verlichting van zijn zware en ongezonde taak betekende, bleek het meer en meer een vloek voor hem te worden. Deze mechanisatie — ik wil er den nadruk op leggen, ik heb de gehate mechanisatie in het mijnbedrijf meegemaakt — groeide uit tot een jaag­ en drijfsysteem zoals wellicht nog nooit in een tak van industrie te constateren viel. De eisen, die aan den gemiddelden onder­grondsen mijnwerker werden gesteld, waren zo hoog opgevoerd, dat alleen de sterksten onder hen er niet onder bezweken. Hij, die ondanks de grootste inspanning van krachten er niet in slaagde datgene te presteren, wat de directie — in de mijnen was het natuurlijk het opzichthoudend personeel — van hem eiste, werd onverbiddelijk op straat gezet. Zo kon het ge­beuren, dat, alhoewel het aantal ondergrondse arbeiders sterk verminderde, de productie opgevoerd werd, hetgeen natuurlijk ook verband hield met do verdere mechanisatie van het mijn­bedrijf.

Het opzichthoudend personeel verwierf zich in deze jaren den naam van: „slavendrijvers".

Als voornaamste machtsmiddel bezigden zij het ontslag, ter­wijl degradatie en boeten wegens „mindcrleistung" — een term, dien men gebruikt bij een mindere prestatie — niet van de lucht waren. De bepalingen van het Mijnreglement werden als liet ware met voeten getreden en de 8-urige werkdag werd voor menigen ondergrondsen mijnwerker tot een fictie, ti kig heeft men erkend, dat er inderdaad een jaagsysti em be­stond, zodat na de bevrijding tussen directies en arbeiders overeengekomen is. dat dit jaagsystecm niet zou terugkeren. Echter is op dit punt liet vertrouwen der mijnwerkers nog a I hersteld, hetgeen m.i. een gevolg is van de sociale zuivering bij de mijnen, die als het ware alle a-sociale elementen in en op de mijnen te werk stelde, waaruit de mijnwerkers concluderen, dat men vroeg of laat weer terug wil naar het jaagsystecm.

Mijnheer de Voorzitter! Het zou in dit verband aanl verdienen, indien de Minister cijfers zou verstrekken over 'i­ i aantal overuren, gemaakt in 1988, daardoor zou men m.i. een beter beeld verkrijgen over het verschil, dat er gelegen is tussen de productie van thans en die van 1938. Terwijl zij, die in het mijnbedrijf werkzaam waren, meedogenloos werden afgebeuld, stonden duizenden mijnwerkers in de kracht van hun jaren voor de stempellokalen.

Mijnheer de Voorzitter! Valt liet dan te verwonderen, dal na zulk­ een slaafse behandeling de mijnwerkers ('MI dag verb om af te rekenen met deze a-sociale elementen, die liet zelfs nog aandurfden tijdens de jaren der bezetting met een ui dreigement te komen, namelijk deportatie naar Duitsland?

Daarbij komt de jarenlang opgekropte wrok bij de mijn­arbeiders wegens het uitblijven van en steeds maar wvor op de lange baan schuiven van een behoorlijke pensioenregeling.

Mijnheer de Voorzitter! Was dit soms de beloning voor den Nederlandsen mijnarbeider, den Nederlandsi n mijnarbeider, wiens prestatie ver uitstak" boven die in alle kol in landen, uitgezonderd het mijnbekken van Opper-Silezië, waar dan ook de voorwaarden voor een hogere productie zo\ I gunstiger waren?

Ik wil niet alle cijfers noemen, doch zal slechts enkele ver­gelijkingen trekken, lift betreft liet effect, in kg ui van den onder­ en bovengrondsen dienst gedurende do jaren 1935—1938.

Page 8: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

734

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting Tan de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Hermans)

De productie in kg per onder­ en bovengrondsen dienst ge­durende de jaren 1935—1938 was :

1935 1936 1937 1938 Nederland 1804 1826 1774 1645 Duitsland-Roergebied 1692 1711 1627 1547 Akener hekken 1179 1178 1143 1090

(ik noem deze streken, omdat wij hier geschikt vergelijkings­materiaal hebben) Engeland 1172 1189 1187 1166 Frankrijk 871 858 833 833 België 776 796 778 756 Polen: Opper-Silezië 2020 2060 2032 2020 Geheel Polen ,.. 1771 1810 1819 1820

Wij zien dus, dat het Nederlandse mijnbedrijf, wat de pro­ductie betreft, per man, per dag aan de spits stond vam alle landen, met uitzondering van Opper-Silezië.

Mijnheer de Voorzitter! Dit zijn cijfers, die voor zich zelf spreken, cijfers, die feitelijk elk commentaar overbodig maken. Nu weet ik wel, dat wij geen vergelijkingen mogen trekken met België en Frankrijk, daar deze kolenproducerende landen in de mechanisatie van hun mijnbedrijven ver bij ons ten achter ge­bleven waren, maar wij mogen wel vergelijkingen maken met Duitsland en Engeland, landen, waar de mechanisatie eveneens ver was doorgevoerd. Bij deze vergelijkingen komen wij dan tot. de conclusie, dat de individuele prestatie van den Nederlandsen mijnwerker stukken uitstak boven de prestatie van den mijn­werker in voornoemde landen.

Mijnheer de Voorzitter! Het is den Nederlandsen mijnarbeider evenmin ontgaan, dat de Staatsmijnen in de jaren 1937—1939 60 miilioon winst maakten en daarvan niet minder dan 52,5 millioen afschreven en 7,5 millioen reserveerden, terwijl de particuliere mijnen eveneens exhorbitante winsten maakten, maar de lonen en de sociale verzorging der mijnwerkers nog veel te wensen overlieten. Ik zal citeren wat in het boek „De kolen voorziening van Nederland" door dr. A. de Graaf f wordt gezegd.

,,De mijnen maken dan ook zeer groote winsten. De Staatsmijnen schrijven in de jaren 1937—1939 niet minder dan 52,5 millioen af en reserveeren nog 7,5 millioen, daar­mede de hooge aanlegkosten, welke uit den eersten wereld­oorlog dateeren, wegwerkend. Hoewel niet in die mate als de Staatsmijnen, overtreffen ook bij de particuliere mijnen de afschrijvingen eenige malen het normale niveau. De uit­gekeerde dividenden evenaren en overschrijden die, welke gedurende den eersten wereldoorlog zijn uitgekeerd. De Domaniale mijn keert over 1939 55 % uit, de Oranje­Nassaumijn 24 %, Willem-Sophia 25 %, de Staatsmijnen over het deel van het kapitaal, dat geen vaste rente draagt, 10 %. Desondanks gcschikken de mijnen over zooveel con­tante middelen, dat verschillende hunner (Staatsmijnen, Üranje-Nassau, Domaniale mijn) tot vermindering van bet maatschappelijke kapitaal door terugbetaling overgaan. Het sterkst geschiedt dit bij de Staatsmijnen, welke door terug­betaling aan den Staat hun kapitaal, dat per ultimo 1936 nog 75 millioen bedraagt, tot 43 millioen per ultimo 1939 verminderden, terwijl zij op dat moment nog een tegoed van 11 millioen in rekening-courant bij den Staat hebben.

Midden in dezen gouddroom knapt de draad der geschie­denis af."

Mijnheer de Voorzitter! Dit zijn feiten, die ik meende hier in het kort te moeten aanhalen, ten einde duidelijk te doen uit­komen waar de oorzaken gezocht dienen te worden van den massalen uittocht van mijnwerkers na de bevrijding, een uit­tocht, die om en bij de 20 000 mijnwerkers bedroeg.

Mijnheer de Voorzitter! Het is thans wel voor een ieder dui­delijk, dat in de huidige steenkool crisis de menselijke factor overhi ersend is. Gebrek aan arbeidskrachten is de voornaamste oorzaak van gebrek aan steenkool. De arbeiders van thans nemen geen genoegen meer met de aanwervingsmethoden van vóór d°n oorlog. Daarom moet er m.i. veel meer aandacht ge­schonken worden aan de sociale quaestios. M.i. moeten wij <>ns er rekenschap van geven, dat voor deze crisis niet slechts een

nationale of zelfs continentale oplossing gevonden moet worden, maar een oplossing, die geldt voor de gehele wereld. Het gaat niet. alleen om een economische crisis, maar ook om een sociale crisis, die het nodig maakt een oplossing te zoeken voor de sociale problemen, die geschapen worden door de organisatie van de productie. Het gaat er dus om nieuwe levensvoorwaar­den te scheppen en het gaat er verder om een oplossing te vinden voor de organisatie van de productie, van hel gebruik en van het vervoer.

Er zijn bij de behandeling van bef mijnwezen aan den over­kant door enkele geachte afgevaardigden zeer behartigenswaar­dige woorden gesproken, waaruit valt af ie leiden, dat het mijn­wezen hun volle belangstelling had.

Er is o.a. door den heer Nederhorst, in de Tweede Kamer het volgende gezegd :

„Ten aanzien van de veiligheidsmaatregelen zou ik gaarne meer klaarheid willen hebben over de oorzaken van het laatste ongeluk bij de Laura en Vereniging, hetgeen 5 doden en 1 zwaargewonde heeft geëist. Speciaal vraag ik, of de grote massa te werk gestelde politieke delinquenten geen gevaar biedt voor de veiligheid."

Hierop heeft de Minister als volgt geantwoord:

..De heer Nederhorst vindt de politieke delinquenten een gevaar voor de bedrijfsveiligheid, wat betreft ongevallen. Inderdaad, maar dat geldt natuurlijk bij alle arbeiders, die men nieuw aanneemt in het bedrijf."

Mijnheer de Voorzitter! Hierbij wil ik het volgende opmerken: De Minister heeft ten aanzien van de veiligheidsmaatregelen

niet geantwoord; alleen zegt de Minister, dat inderdaad alle arbeiders, die. men nieuw aanneemt in het bedrijf, een gevaar opleveren voor de bedrijfsveiligheid.

Mijnheer de Voorzitter! Juist hierin zou ik gaarne verandering zien aangebracht door de nieuwaangeworven arbeidskrachten, voordat zij in de mijn afdalen, gedurende een bepaalden tijd — en niet. zoals nu gebeurt, veertien dagen — voldoende op de hoogte te stellen met de veiligheidsmaatregelen. Immers, veiligheidsmaatregelen voor het werk onder den grond zijn hooi iets anders dan die voor bovengronds werk.

Vanzelfsprekend is er in de Tweede Kamer ook gewezen op bet grote aantal dodelijke ongevallen in de mijnon over bet jaar 1946.

Mijnheer de Voorzitter! Ook ik wil vanaf deze plaats iets zeggen over de dodelijke ongevallen over het jaar 1946.

Dr. Herold van de Oranje-Nassau-Mijnen heeft in 1945 een proefschrift geschreven over de omstandigheden, die het plaats vinden van ongevallen beïnvloeden. Daarin noemt hij o.m. als factoren:

1. den voedingstoestand en den achteruitgaanden ph.ysieken toestand;

2. de tewerkstelling van met den mijnbouw onbekende werkkrachten;

3. het toezicht in een heterogeen milieu, met o.m. als re­volg, dat in de verhouding tussen opzichters en uitvoerders de juiste harmonie ontbreekt;

4. de vermindering van de „arbeidsdispositic", die zich o.m. uit in slechte opmerkzaamheid, verzwakte werking van geheugen, verzwakte oordeelsvorming, waardoor gevaarsmomen­ten over het hoofd gezien worden.

Mijnheer de Voorzitter! Tk neem aan, dat de factoren, die dr. Herold in 1945 aanwees, ook in 1946 gewerkt hebben. En dan neem ik hot rapport tor hand. opgemaakt door don inspec­teur-generaal der mijnen onzen geachten afgevaardigde den heer Wijffels naar aanleiding van rlc instorting, die op 2 October 1946 op de mijn Laura te Eygelshoven plaats vond en waarbij 5 arbeiders-gedetineerden dodelijk werden getroffen.

Nemen wij nu punt 2 van de door dr. Herold genoemde fac­toren, namelijk:

„de tewerkstelling van met den mijnbouw onbekende werkkrachten",

dan geloof ik, dat wij do schuldvraag hier hebben te zen ken. Als ik namelijk het naamlijstje van de dodelijk verongi lukten zie en moet constateren, dat van de vijf verongelukten er vier

Page 9: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

Vel 194 7 3 5 Eerste Kamer

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J. Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Hermans) sleper en één hulphouwer waren, dan vraag ik mij toch wel af, Mijnheer de Voorzitter, of het wel verantwoord is, in een breukpijler zoveel met den mijnbouw onbekende werkkrachten te werk te stellen.

Het zou in dit verband tevens gewenst zijn te vernemen waarom van de vier aan den middagdienst — lift ongeluk ge­beurde in den middag — toegevoegde instructeurs er drie niet waren opgekomen.

Voor het overige blijkt wel degelijk uit deze rapporten, dat van enige nalatigheid gesproken kan worden, want door geen der technische ambtenaren, die aan het onderzoek deelnamen, is het stutwerk in orde bevonden.

Gaarne zou ik van den Minister nadere gegevens willen ont­vangen betreffende het overlijden van twee leden der reddings­brigade op de mijn Julia op 15 Augustus 1946 en dan vooral over de resultaten van de sectie en het nader onderzoek der gebruikte kalipatronen en de gebruikte zuurstof.

Tevens zou ik gaarne vernemen of het onderzoek naar de oorzaken van den mijnramp op de Staatsmijn Wilhelmina op 6 Juli 1946, waarbij 8 mijnwerkers het leven verloren, nog niet is a.fgesloten.

Mijnheer de Voorzitter! Naast de ongevallen spelen de be­roepsziekten bij mijnwerkers een grote rol. Ik wil niet nader ingaan op de gevallen van silicose; deze zijn m.i. voldoende door den geachten afgevaardigde den heer Kramer belicht. Steenlongen, kruipknieën, sidderogen, maagkwalen, enz. zijn veel voorkomende ziekten. Ook hier liggen risico's voor den mijnwerker, die nog niet voldoende onderzocht of bestreden worden.

Mijnheer de Voorzitter! Wij kunnen m.i. de doden, door ongeval en ziekte, die in den kolenslag voor ons land gevallen zijn, niet beter eren dan door onze zorg voor de nabestaanden en d onze strijd tegen ziekte en ongeval.

Wanneer men de gevaren van het mijnwerkersberoep ziet, moet ieder sociaal voelend mens tot de slotsom komen, dat een goede voorziening bij ziekte en ongeval, bij invaliditeit en ouderdom een onmisbare vereiste voor de bestaanszekerheid van den mijnwerker is. Zonder deze voorziening kan de samen­leving de gevaren van het mijnwerkersberoep niet voor haar verantwoording nemen en zonder deze voorziening kan de kolenslag niet worden gewonnen.

Mijnheer de Voorzitter! Er zijn verschillende'factoren, die remmend werken op de productie der Nederlandse mijnen.

Daar is in de eerste plaats de wettelijke bekrachtiging van de nieuwe pensioenregeling, waarvan de Regering reeds op 13 Mei 1946 beloofde, dat zij met spoed tot stand zou komen, de in­voering van de 40-urige werkweek voor de ondergrondse mijn­arbeiders, de omzetting van de produetictoeslar; in vast loon, op­dat de pensiocnsgrondslag hieraan aangepast kan worden. On­middellijke uitkering van een toeslag op de pensioenen, garan­ties, dat bij verdere mechanisatie van het mijnbedrijf de mijn­werkers' gevrijwaard blijven voor werkloosheid en het jaag­ en drijfsysteem tot het verleden behoort.

Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat alleen door het ver­wezenlijken van deze vraagstukken de rust in do mijnstreek kan worden verzekerd en de kolenslag uiteindelijk kan worden gewonnen.

Hierbij sluit aan het vraagstuk der buitenlandse arbeids­krachten, dat wel eens aanleiding zou kunnen geven tot een conflict.

Mijnheer de Voorzitter! De ervaringen, die de Limburgse mijnwerkers hebben opgedaan met buitenlandse arbeidskrach­ten, zijn van dien aard, dat er een diepe afkeer bestaat tegen de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten, vooral wanneer liet lieden betref!, waarbij het fascistische element

•st. De mijnwerkers keuren het ten scherpste af. dat men de mijn n wil openstellen als een vergaarbak voor allerlei ongure elementen.

Mijnheer de Voorzitter! Het aanwerven en aantrekken van voldoende Nederlandse arbeidskrachten voor de mijnen hangt ten nauwste samen met het oplossen der sociaal-economische vraagstukken.

Handelingen der Staten-Generaal. — 1946—1947. — L

In dit verband zou ik er bij den Minister op willen aandringen, bij de aanwerving van Nederlandse arbeidskrachten voor de mijnen de mijnwerkersorganisaties in te schakelen.

Natuurlijk zal het uiterst moeilijk zijn gehuwden aan te werven in verband met den heersenden woningnood; daarom, dient de Regering maaregelen te treffen om aan dezen woningnood zo spoedig mogelijk een einde te maken. Het verdient tevens aan­beveling bij de werving nieuwe methodes toe te passen en daarbij van film en radio een intensief gebruik te maken. Wanneer wij bedenken, dat van de 17 ïi 1800 nieuwaangeworven Neder­landse mijnwerkers er bereids weer 7 a 800 het mijnbedrijf hebben verlaten, dan dienen mijns inziens de oorzaken daarvan te worden onderzocht. De eerste maanden zijn voor de nieuwaangeworven arbeiders ongetwijfeld de moeilijkste. Loonbelasting, bijdragen, sociale verzekering, kostgeldcn en uitgaven voor schoeisel en kleding vergen vooral van de ongehuwden een zo hoog percentage van hun loon, dat er uit gezien mort worden, deze eerste moeilijke maanden door wat ik zou willen noemen een overbruggings­n te ondervangen.

Het is zó, dat de meesten van de jonge kerels, die aange­worven worden, de eerste maanden hun vader en moeder niets kunnen sturen, in verband met de inhoudingen op hun loon.

Maar vóór alles, Mijnheer de Voorzitter, en daar leg ik den nadruk op, dienen de sociaal-economische vraagstukken met be­kwamen spoed te worden opgelost. Mijnheer de Voorzitter! Ongetwijfeld heeft het bij de mijn­werkers een goed onthaal gevonden, dat de Minister zich aan­sluit bij rlie leden, die hun waardering hebben uitgesproken voor den zwaren en moeilijken arbeid der mijnwerkers, eveneens waar­deren de mijnwerkers het bezoek van de pers, die op uitnodiging van den persdienst van het Departement van Economische Zaken een bezoek­ aan de Limburgse mijnen bracht.

Maar ik zou hier willen herhalen, datgene, wat de geachte afgevaardigde de heer Maenen aan de overkant heeft gezegd: „Maar wij moeten het niet laten bij platonise liefdesbetui­gingen. Daden moeten worden gesteld, speciaal ten opzichte van de sociale verzekeringen."

In dit verband had ik hier iets willen zeggen over de uitkering van zi kengeld aan hen, die wegens: ziekte niet tot werken in slaat zijn. Er is echter kort geleden op dit gebied een nieuwe

ling tot stand gekomen, zodat dit punt verder kan blijven rusten, omdat wij de werking van de nieuwe regeling willen afwai hten.

Mijnheer de Voorzitter! Dit brengt mij meteen op het vraag­stuk der tekorten in de ziekenkassen van het Algemeen Mijn­werk-ers Fonds.

Tijdens de bezetting hebben velen om van uitzending naar Duitsland gevrijwaard te blijven een veilig heenkomen gezoeht en gevonden in de. Nederlandsche Steenkolenmijnen. Dat waren voor de ziekenkassen risico's, omdat deze mensen veelvuldig en lang ziek waren. Mede daardoor zijn er tekorten in de zieken­kassen ontstaan, die de bijdrage der bona fide mijnwerkers met sprongen de hoogte in deden gaan en waarvan zij thans nog da nadelige gevolgen in den vorm van hoge bijdragen ondervinden. Men zit dus nog steeds opgescheept met deze tekorten, hetgeen de m'jnwerkers ontstemt.

Mijnheer do Voorzitter !Ik zou in dit verband den Minister willen verzoeken in overweging te willen nemen deze tekorten van Overheidswege aan te vullen, waardoor het bijdrage-per­centage weer tot een normaal percentage zou kunnen worden teruggebracht. Het is onbillijk, dat men de bona fide mijnwer­kers voor deze tijdens de bezetting ontstane tekorten laat be­talen. Ik meen dan ook, Mijnheer de Voorzitter, een erns ig beroep op den Minister te moeten doen, dit vraagstuk onder de ogen te willen zien.

Mijnheer de Voorzitter! Er is in de afdelingen gespv ki n over de bekende circulaire van den heer Groothoff vin 30 Sep­tember 1910, waarin zeer nadrukkelijk wordt toegezegd, dat van de mijnwerk-ers niet meer dan een redelijke inspanning zal worden geëist, maar ook de verwachting wordt uitgesproken, dat de arbeiders bereid zullen zijn er een „flinken schep" op te doen.

Naar aanleiding daarvan is gevraagd of deze „flinke schep" er ook inderdaad is gekomen en, zo niet, waaraan zulks moet

Page 10: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

736

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J. Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Hermans) worden toegeschreven. Is dit alleen hieraan te wijten, dat de mijnwerker geen spek en eieren ontvangt, zo werd er gevraagd.

Mijnheer de Voorzitter! Ten dele zou ik deze vraag met ja willen beantwoorden. Ik zeg ten dele, omdat ik uit ervaring weet, dat spek en eieren niet het essentiële punt vormen, dat de verhoging der productie stagneert. Het essentiële punt, waar alles om draait, dat zijn de noodzakelijke sociale hervor­mingen, die voor den mijnwerker en zijn gezin op den voor­grond staan 'm op den voorgrond zullen blijven staan totdat er een definitieve oplossing voor is gevonden.

De pensioenen en het lot der nabestaanden van verongelukte mijnwerkers, de ziekengelduitkering en de lonen, dat, .Mijnheer de Voorzitter, zijn essentiële punten, die zeer zeker de ver­hoging van de productie remmen. Ik zou eveneens voor de stichting van sanatoria en herstellingsoorden voor zieke en invalide mijnwerkers de aandacht van den Minister willen vragen. Het is niet zo, gelijk in de afdelingen is opgemerkt, als zou er reeds geruhnen tijd in het mijnbedrijf niet meer worden gesproken van een ontkoolprestatie van 80 pet. van die in overeenkomstige ontginningsfronten in 1938. Daar wordt wel di gelijk nog over gesproken en er wordt ook wel naar ge­handeld, gezien de prestatie voor alle mijnen samen. Hieraan doet het feit niets af, dat op verscheidene kolenfronten de ontkoolprestatie van 1938 zelfs wordt overschreden. Ieder, die enigszins op de hoogte is van de onderlinge gesteldheid der kolenlagen, zal moeten beamen, dat zulks een gewoon ver­schijnsel is, zodat hieruit niet geconcludeerd mag worden, dat zulks op alle kolenfronten mogelijk is.

Mijnheer de Voorzitter! Er zijn zeer vele factoren, die rem­mend werken op de productie; enkele meen ik reeds te hebben genoemd, ik zal er thans nog enkele noemen.

Kort geleden is mij door een aantal mijnwerkers medege­deeld, dat de materiaalschaarste nog steeds een dezer fac­toren vormt, waardoor de prestatie aan een kolenfront, waar zij werkzaam waren, niet zo was als zij bij voldoende goreed­schap wel zou kunnen zijn.

Daar is verder de grote massa van nieuw te werk gestelde arbeidskrachten, waardoor de samenstelling van de 1 zetting een aanzienlijke verandering onderging, want het aantal arbei­ders, dat sinds de bevrijding van do mijnstreek tot ultimo December 1946 het mijnbedrijf verliet, bedraagt om en bij de 20 OfiO, zodat bijna de helft van de in Augustus 1944 te werk gestelde arbeidskrachten het mijnbedrijf heeft verlaten.

Het vergt een aantal jaren voordat al de nieuwelingen, en daarbij b ihoren ook­ de politieke delinquenten, zich opgewerkt hebben tot volwaardige mijnwerkers.

Mijnheer de Voorzitter! Ook dit behoort tot de oorzaken van de onderproductie.

Mijnheer de Voorzitter! Ik meen hier ook noa een enkel woord te moeten zeggen over de lonen der mijnwerkers.

In de afdelingen is door sommige leden verklaard, dal zij met belangstelling kennis hadden genomen van de cijfers, welke in hef Aug.-iSe.pt.­nummer 1946 van het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn gepubliceerd, en zij verklaren, dat een vergelijking met de overige lonen van dr industrie-arbeiders, waaromtrent genoemd tijdschrift zeer uit­voerig documenteert, aantoont, dat de lonen, zowel van de bovengronders als van de ondergronders, hoger en vaak aan­merkelijk hoger liggen dan die van de werkers in andere takken van bedrijf.

Mijnheer de Voorzitter! Hierbij wil ik dan toch opmerken, dat deze verschillen ten opzichte van andere takken van bedrijf alleen voortvloeien uit een aantal toeslagen, die de mijnwerker boven zijn grondtoon ontvangt, hetgeen echter niet tot uitdruk­king komt bij de sociale verzekering. M.i. moet eraan de mijn­werkers een hoger loon geganrandeerd worden dan dit van de best betaalde industrie-arbeiders. ITet grondloon voor den houwer bedraagt f' 7,95 per dien.-t, zodat de eis der mijnwerkers om de productietoeslag om te zetten in vast loon alleszins redelijk is, want daardoor zou ook de uitkering bij ziekte, onge­val en invaliditeit verhoogd worden, hetgeen zeer zeker gewenst ware.

Ik moge thans nog even ingaan op enkele zaken, die hier door verschillende geachte afgevaardigden zijn aangeroerd.

De geachte afgevaardigde de heer Vixseboxse heeft gisteren, toen hij het had over de productie van de Nederlandse mijnen, een vergelijking gemaakt met de productie van de Franse mijnen, waar inderdaad de productie gestegen is, ver­geleken niet 1938, tot 103 pet. Maar deze vergelijking mag niet gemaakt worden, aangezien het aantal vrije arbeiders in Frank­rijk eind 1946 109 pet. bedroeg van dat van vóór de oorlog, nl. 175 000 tegen 161 000, waarbij nog 45 000 Duitse krijgsgevan­genen komen. Zoals ik reeds zeide, bedroeg in November 1946 de productie in Frankrijk 103 pet. van die van 1938, het aantal arbeiders echter 109 pet. plus 45 000 Duitsers. Hieruit zien wij dus, dat alleen door het aanwerven van voldoende arbeidskrachten de productie op normaal peil te brengen is.

De geachte afgevaardigde de heer Wijffels heeft gesproken over een groep, die haar plicht niet doet in de mijnstreek; hij heeft er gelukkig op laten volgen, dat dat wel in alle bedrijven het geval zal zijn. Ten aanzien van deze quaestie lijkt het mij aangebracht, dal in de mijnen bij het te werk stellen van be­paalde arbeiders, die, 'aten wij het aannemen, hun plicht niet doen, een selectie wordt toegepast en dat dezen worden onder­gebracht in ploegverband bij arbeiders, die wel hun plicht verstaan. Dit is een zekere opvoedingsmethode, Mijnheer de Voorzitter!

De geachte afgevaardigde de heer Wijffels heeft ook gespro­ken over het gebrek aan goede beambten en ingenieurs in de mijnen. Ik begrijp dat niet volkomen, want na de zuivering, die wi] na de bevrijding in de mijnstreek hebben gehad, is een aan­tal beambten en ingenieurs gezuiverd, die thans weer terug­gekomen zijn. Blijkbaar bedoelt de heer Wijffels juist die be­ambten, die weer in de mijnen zijn teruggekomen, maar die dan ook door de mijnwerkers bestempeld worden als de a-sociale elementen.

Indien dit inderdaad zo is, zou ik daarvoor toch even de aandacht van den Minister willen vragen en hem willen vragen, opnieuw een onderzoek te doen instellen bij de mijnen, hoe de verhouding is tussen die bepaalde beambten, die deze geachte afgevaardigde op het oog heeft, en de andere leden van het

oneel. He heer Kramer heeft het in dit verband ook gehad over de

conferentie te Genève, die onlangs heeft plaats gehad; hij heeft hier artikelen uit het ,,Limburgs Dagblad" geciteerd. Ik heb hier ,,de Volkskrant" van 3 Mei 1947. Ik zal niet citeren, maar alleen aanhalen de koppen, die boven dit artikel staan, zoals: „Gemiste kans'in Genève! Steenkoolconferentie weet niets van Nederland; Regering verzuimde vragenlijst in te vullen!".

Ik neem aan, dat dit artikel den Minister bekend is, zodat ik mij de moeite van citeren kan besparen. Alleen wil ik op­merken, dat, indien dit bericht juist is, Nederland dan zeer zeker zijn kans heeft gemist en dat dit de Regering als een ernstige fout moet worden aangerekend. Verwondert men zich dan. nog over het wantrouwen, dat er heerst onder de mijn­werkers, wanneer de Regering zelfs niet de vragenlijsten, die zij toegestuurd krijgt, invult?

Ook meen ik nog iets te moeten zeggen over de voorlichting voor de mijnwerkers ten aanzien van de veiligheid. Ongetwijfeld is het bedrijfstijdschrift voor de Nederlandse steenkolenmijnen „Steenkool" een zeer lezenswaardig en goed verzorgd tijd­schrift, maar gezien de vele dodelijke ongevallen, die wij in 1946 ti betreuren hadden, lijkt het mij toch gewenst, dat dit tijdschrift meer ruimte gaat besteden aan de voorlichting ten aanzien van de veiligheid, te meer, nu er zovelen te werk ge­steld zijn, die m.i. de gevaren van het mijnvak onderschatten.

De heer Kramer heeft hier even aangeroerd het vraagstuk van de tewerkstelling der Polen. Het is mij uiteraard niet bekend of inderdaad binnenkort Polen te werk gesteld zullen worden, maar het is mij wel bekend, dat bereids geruime tijd op de Staatsmijn Emma elf Polen werkzaam zijn, die illegaal uit een Duits kamp ontvlucht zijn naar Nederland en op de Staatsmijn Emma te werk gesteld zijn. Nu vraag ik mij toch af: Nederlandse arbeidskrachten — die feiten zijn mij ook bekend — worden voor de mijnen geweigerd, flinke, degelijke kerels, en Polen, die uit een kamp in Duitsland ontvluchten, worden op

Page 11: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

737

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Hermans e. a.)

onze Staatsmijnen te werk gesteld, terwijl anderen, die uit kam­pen in Duitsland ontvluchten, weer naar dat land teruggevoerd worden. Ik zou gaarne van den Minister vernemen of inder­daad deze Polen met medeweten, van den Minister op de Staatsmijn Emma te werk zijn gesteld.

De vergadering wordt voor vijf en dertig minuten geschorst.

De vergadering wordt hervat.

De hoer Molenaar, Mijnheer de Voorzitter! Ik kom niet uit Limburg en ben op geen enkele wijze bij het mijnwezen be­trokken, maar mijn belangstelling voor de begroting, die op het ogenblik aan de orde is, vloeit voort uit de omstandigheid, dat ik ons sociaal mijnrecht altijd een buitengewoon belangrijk deel van ons recht heb gevonden en het mij steeds tot een genoegen heb gerekend op mijn colleges over dat mijnrecht te spreken. En, wanneer men zich eenmaal in een materie verdiept heeft, blijft men zich van hetgeen zich in e'n omtrent een der­gelijk onderwerp afspeelt, rekenschap geven en volgt men het ook met belangstelling.

De opmerkingen, die in wil maken, zal ik doen voorafgaan door enkele woorden over hetgeen enkele andere geachte afge­vaardigden hier gisteren cu vandaag in het midden hebben gebracht.

Ik zou dan een algemene opmerking willen maken over een deel van de rede van den geachten afgevaardigde den heer Hermans. De heer Hermans heeft een heel lijstje van sociale wensen opgesomd en nu meen ik, dat, wanneer wij in een bepaalden bedrijfstak oen bedrijfsorganisatie hebben, men zich in het Parlement de grootste terughoudendheid moet opleggen bij het bespreken van al die onderwerpen, die nu juist in het bijzonder voor de behandeling in een bedrijfsorganisatie zijn aangewezen. Ik beschouw een gezonde bedrijfsorganisatie als een vorm van decentralisatie van wetgeving en het is om die reden, dat ik meen, dat men de onderwerpen, waarop ik doel, in het overleg in de M.I.R. tussen werkgevers en arbeiders en eventueel met de Regering moet bespreken.

In de tweede plaats meen ik, dat men toch werkelijk van een Minister, die ook nog andere onderwerpen op zijn Departement heeft te behandelen, niet kan verlangen, dat hij zich ten aanzien van alles wat er zich op dat gebied afspeelt, een welgefundeerd oordeel zal vormen, afgezien van die gevallen, waarin er een zeer bijzondere aanleiding is om er zich mede te bemoeien. Met andere woorden, ik meen, dat, nu men een bedrijfsorgani­satie in de mijnen heeft, ten aanzien in het bijzonder van de arbeidsvoorwaarden het Parlement zich een sterke beperking moet opleggen.

Verder zou ik iets willen zekeren naar aanleiding van een op­merking van den geachten afgevaardigde den heer Yixsoboxse met betrekking tot de vervanging van kolen door stookolie. Ik heb met grote belangstelling naar de rede van dien geachten afgevaardigde geluisterd, maar ik heb mij toch niet kunnen ont­trekken aan den indruk, dat hot hier betreft een onderwerp. waaraan verschillende kanten zitten en dat heeft mij doen be­treuren, dat de rapporten, waarover die geachte afgevaardigde heeft gesproken — het rapport van de Departementale Com­missie in zake de energievoorziening — ons niet bekend zijn. Ik meen, dat, wanneer wij ons over dit onderwerp een oordeel moeten vormen, het gewenst is, dat wij van die rapporten kunnen kennis nemen. Tk zou den Minister daarom willen vragen of er bezwaar is, die rapporten neder te leggen ter griffie ter inzage van de leden.

Mijn volgende opmerking betreft de bespreking, die door mijn beide voorgangers op dit spreekgestoelte is gewijd aan de Industriële Commissie voor de Mijnen, een commissie, inge­steld door de Internationale Arbeidsorganisatie. Deze commis­sie heeft voor de tweede maal, thans in Genève, vergaderd. De heren hebben de Regering er nu een verwijl van gemaakt. dat zij nalatig is gebleven om een rapport in te dienen naai aanleiding van een vragenlijst, welke ik hier bij mij heb en waarvan ik toeh wel wil erkennen, dat zij van een dergelijken omvang is, dat, wil men dat alles behoorlijk behandelen, daar­mee veel tijd gemoeid is. Het arbeidsbureau heeft gevraagd om

(Molenaar) vóór 30 September 1946 daarop antwoord te mogen ontvangen. Nederland is echter een van de weinige landen, die aan dat verlangen niet hebben voldaan. Maar in welken omvang de andere landen intussen aan dat verlangen wèl hebben voldaan, kunnen wij niet precies nagaan.

Dit in aanmerking nemend, had de Regering m.i. toch in elk geval aan het verlangen moeten voldoen ten aanzien van de vragen, waarop het mogelijk was een summier feitelijk ant­woord te geven, en dat antwoord had zij moeten inzenden vóór den datum, dien ik zoeven noemde.

Uit het rapport blijkt ook niet. welke termijn aan de Rege­ringen is gegeven om deze vragen te beantwoorden. Ik meen, dat men dit billijkheidshalve ook moet weten, omdat de termijn, die men krijgt, beslissend is voor de vraag wat de, Regering in dien korten tijd — want de tijd zal wel niet lang zijn ge­weest — had kunnen beantwoorden.

Ik vraag niet, dat de Minister mij op het ogenblik onmiddel­lijk beantwoordt. Het is echter wel belangwekkend te zijner tijd te vernemen, wanneer de vragenlijst is ingekomen.

Ik zou nog iets willen zeggen over de opmerking van den heer J. J . Kramer over de wijziging van het Mijnreglement, een wijziging, die bij K.B. van 6 December 1946 is afgekondigd.

Ik acht die wijziging ook niet gelukkig. Wanneer men nagaat, wat die wijziging beoogt, ziet men, dat de M.I.R. voortaan de arbciderscontroleurs zal aanwijzen. Dit is inderdaad voor de arbeiders een achteruitgang, omdat in het Mijnreglement, zoals het tot 6 December 1946 gold, een bepaling was opgenomen, inhoudende, dat de gezamenlijke arbeidscommissies uit de mijnen bij elkaar komen onder leiding van den inspecteur-generaal van de mijnen en dat deze een voordracht opmaken aan den Minister.

Po Minister hoeft op bladz. 10 van de Memorie van Antwoord over deze materie iets gezegd, dat ik gaarne zou willen voor­lezen. Er was nl. gevraagd, wat de betekenis van den arbeid van deze arbeiderscontroleurs naast de controleurs van het mijntoezicht was. Daarop antwoordt de Minister:

,,T)e arbeidcrsoontroleurs zijn nl. sedert 1916 ,,toe-gelaten tot controle" ter vervulling van den wensch van de mijn­arbeiders, ton einde hun de gelegenheid te geven door men­sehen uit eigen kring wenschen en klachten, die deze bij hun bezoek aan de mijn vernemen of opmerken, ter kennis te brengen van het Staatstoezicht en overleg daaromtrent te plegen. Zij zijn dus te beschouwen als vertrouwensman­nen van de mijnarbeiders."

Ik meen, dat hier de betekenis van de aanwijzing van die arbeiderscontroleurs juist wordt weergegeven. Zij moeten bij het toezicht, dat geoefend wordt, aan de arbeiders het vertrouwen geven, dat, ton aanzien van wat er plaats grijpt, niets aan hen wordt onthouden. De arbeiders zelf kunnen zich rekenschap geven door middel van do arbeidcrscontroleurs van hetgeen er gebeurt. In dat verband acht ik hot van grote betekenis, dat zij directen invloed uitoefenen op de benoeming van deze arbei­derscontroleurs. Het lijkt mij toe, dat dit psychologisch de enig juiste weg is om den hand tussen do arbeiderscontroleurs en degenen, aan wie zij het vertrouwen moeten geven, dat hun taak behoorlijk wordt uitgevoerd, een zo nauw mojrelijke te doen zijn. Dan wordt ook voorkomen hetgeen, naar wij hoorden, thans met een voordracht is geschied, nl., dat degenen, die door de arbeidersorganisaties worden voorgedragen, niet worden be­noemd.

Ik kom nu tot een quaestie, waarover de heer Kramer ook reeds opmerkingen heeft gemaakt, nl. het Staatstoezicht.

Daarbij wil ik vooropstellen, dat ik de mening van den Minister doel. dat hof Staatstoezicht niet moet worden vervangen ii * een M.I.R.­toezicht. Wanneer na een zodanige overdracht Ie controle werkelijk door en onder verantwoordelijkheid van de bedrijven en dus niet uitsluitend door ambtenaren van do M.I.R. wordt uitgeoefend, dan zullen ondernemers, zitting hebbende in de bedrijfsorganisatie, mede-ondernemers mee! ;i controleren, hiervoor althans verantwoordelijkheid moeten vaarden. Ik zou dit een onjuiste figuur vinden en sluif mij in di( nnzieht aan bij het standpunt, door don Minister in de Tv Kamer en in zijn Memorie van Antwoord aan deze Kamer ingenomen.

Page 12: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

738

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor bet dienstjaar 1947.

(Molenaar) In dit verband mag ik misschien ooi­; een opmerking maken

over het Staatstoezicht zelf. Er is in ons Voorlopig Verslag waardering over het Staatstoezicht uitgesproken. Ik heb in do afdelingen nogal uitvoerig over het mijnwezen gesproken, maar de bedoelde passage is niet uit mijn mond voortgevloeid. Dit vindt niet zijn oorzaak, ­Mijnheer de President, in het feit, dat ik dit vertrouwen niet Leb, maar het is hiervan het gevolg, dat ik het beter vond, er niet over te spreken, omdat -— en ik wil het hier wel openlijk zeggen — bij mij wel een zekere twijfel aan de efficiency van het Staatstoezicht bestond.

Er is vandaag ook door de beide vorige sprekers al op gewezen: wanneer men al datgene leest, wat er in de pers over het Staats­toezicht in den laatsten tijd is gezegd, dan schijnt het verstandig, ook hier een ogenblik bij dit uiterst belangrijke toezicht stil te staan. Het is hiermee eigenlijk juist evenzo gesteld als met wat ik zoeven ten aanzien van de arbeiders-controleurs zei: hier mag geen enkele twijfel rijzen of dit toezicht wel op de meest juiste wijze wordt uitgeoefend.

Xu is hier ook gesproken over het veelvuldig voorkomen van ongevallen en ik wil mij beperken tot de grote ongevallen, die in den laatsten tijd hebben plaats gevonden. Ik noem dan nu alleen nog maar het ongeval, dat in Juli 1946 op de Wilhelmina­mijn voorkwam, waarbij 9 doden te betreuren waren, en dat op de Laura, dat een maand later plaats vond en waarbij G sterf­gevallen waren.

Xu heeft zojuist de heer Hermans, indien ik hem goed be­grepen heb, uit een rapport over deze ongevallen iets verteld; het is mogelijk, dat het mij ontgaan is, maar ik heb dit rapport niet gezien. Indien deze rapporten nog niet zijn uitgekomen, dan vraag ik mij toch af: is het gewenst, dat zo lang moet word,ai gewacht op deze rapporten, en is het juist, dat blijkbaar deze rapporten -— hetzij in definitieven of in voorlopigen vorm — gereed zijn en dat sommigen er wel kennis van kunnen nemen, maar wij, die als leden van het Parli ment belang-telling voor deze rapportcm hebben, ze niet kennen?

Ik zou gaarne van den Minister vernemen of ik mij vergis en, zo niet, of hij wil bevorderen, dat deze rapporten zo spoedig mogelijk worden gepubliceerd. Misschien mag il; hierbij ook aan­sluiten de vraag, of naar deze ongevallen ook een onderzoek door de justitie is ingesteld.

Over den ramp op de Hendrik, Mijnheer de President, is in de pers ook het. een en ander te doen «cweest.

,,De Werker" heef: er over geschreven en ik heb hier een artikel uit „Het Vrije Volk", <lnt ik van genoegzaam belang acht om daar iets uit voor te lezen :

„Ten slotte vraagt ,,do Werker"' zich af hoe het ge­steld is met het staatstoezicht. Is het afdoende in orde0

Is de leiding niet overbelast mei allerlei functies, die < Ik op zichzelf veel tijd en toewijding vragen'? Hei.ben de ambtenaren niet ie veel wat buiten het eigenlijke staats­toezicht omgaat?"

En even verder:

„Het zijn ernstige vragen, die wij opwerpen, maar niet e de ramp op de Hendrik geven ze ons in de pen,

maar het om ide stijgen van het aantal ongevallen i.eens. Vorig jaar waren het vijf en dertig met dodelijke

afloop, dit jaar, in twee eu een halve maand, al weer zeventien.

De mijnwerkers hebben er recht op, dat alles wordt ge­daan en niets wordt nagelaten om de grootst mogelijke veiligheid in en op de mijn te verzekeren. De goede naam van het Nederlandse mijnbedrijf is e r m e e gemoeid."

Mijnheer de Voorzitter! Waar dit zo gesteld wordt, meen ik toch, dat wij de zaak hier met de nodige objectiviteit, maar ook met de nodiee openhartigheid onder do ogen moeten zien. Hier wordt twijfel geuit over de leiding van het Staatstoezicht en er wordt op gezinspeeld, dat de leiding niet alleen overbe­last is met het. toezicht, maar ook' met andere functies. Het fLit reeds van die overbelasting buiten de functie, die men uit­oefent bij het Staatstoezicht, acht ik voldoende aanleiding om te zeggen, dat dit wijst op een fout, omdat men nu zo gauw iets. wat voorkomt, toeschrijft aan die omstandigheid, waar­omtrent ik zojuist dat citaat heb voorgelezen.

Het is naar mijn mening nodig voor de ruim 30 000 mensen, die in de mijnen werken, dat de overtuiging bestaat, dat het Staatstoezicht van den ochtend tot den avond de grootst moge­lijke zorg besteedt aan alles, wat omgaat op en in de mijnen. Er mag geen twijfel zijn of de aandacht, die aan andere, niet liet mijnwezen rakende, zaken wordt besteed, misschien aan­leiding 'kan zijn, dat dat toezicht niet die efficiency heeft, die nodig is. Het in dat Staatstoezicht gestelde vertrouwen dient ongeschokt te zijn. Gelukkig praten wij de laatste jaren meer over psychologische factoren, die nodig zijn om tot behoorlijke bedrijfsresultaten en bedrijfsverhoudingen te komen. En nu is dit toch wel zeer zeker een psychologische factor, dat er bij de mijnwerkers geen twijfel aan mag bestaan, dat degenen, die een bepaalde taak bij het mijntoezicht hebben, daaraan ook hun volle aandacht geven.

Ik zou nog een opmerking willen maken over de. combinatie van de functies van den inspecteur-generaal van de mijnen en voorzitter van de M.I.R. Ik verheug mij er over, dat de Minis­ter erkent, dat aan een combinatie van deze functies bezwaren zijn verbonden. Ik moge mij echter de opmerking veroorloven, dat de verklaring van den Minister, dat deze combinatie des­tijds onvermijdelijk bleek, mij noch overtuigend lijkt, noch een airgument inhoudt.

Zij wijst misschien op een zekere machteloosheid bij den verantwoordelijken bewindsman, die deze beslissing heeft moeten nemen. Maar, Mijnheer de President, gisteren, hij het aanhoren van de rede van den gcachten afgevaardigde den heer Wijffels, heb ik een minder bevredigend gevoel gekregen. Ik heb mij nl. ten aanzien van dit punt afgevraagd — wat bij een belangrijker punt zo dadelijk andermaal door mij naar voren zal worden gebracht — of hier misschien factoren in het spel zijn geweest, waaraan ik hij de bestudering van de stuk­ken in het geheel niet had gedacht. De geachte afgevaardigde de heer Wijffels heeft gist-eren met betrokking tot de onder­beheerstelling van de, mijnen gezegd, dat behalve de rappor­ten, welke waren overgelegd, er ook andere invloeden op hem hadden ingewerkt en aan den horizon deed hij de Kabinets­formateuren do beren Schermerhorn en Drees verschijnen. Toen rees bij mij de vraag of de onvermijdelijkheid — en ik

e deze vraag zeer instantclijk aan den Minister stellen — was een feitelijke onvermijdelijkheid of een politieke onver­mijdelijkheid? Deze vraag moet hier worden beantwoord. Vond de Minister, toen hij werd aangezocht om Minister te worden, in het Kabinet een politiek onvormijdelijken factor, waardoor deze combinatie, niet kon worden ontgaan? Het Parlement heeft er recht op dit te, weten. Wanneer ik' iets vraag, waar­voor gi en enkele grond bestaat, dan zal het mij verheugen zulks te vernemen, want dan is elke mogelijkheid van twijfel te dezen aanzien verder uitgesloten. Intussen moge ik den Ministor vragen, thans tegenover datgene, wat destijds onver­mijdelijk scheen, niet passief te blijven en datgene te bevor­deren, wat hij, alles in overweging nemende, de beste oplos­sing acht.

Ben belangrijker onderwerp dan die, welke ik tot dusver heb ; ' "'M, is de in het mijnstatuut neergelegde bedrijfs­organisatie.

In ons Voorlopig Verslag wordt opgemerkt, dat zij volkomen ambtelijk is : ' leden en ook de Ministor hebben verklaard deze opmerking niet te begrijpen. Voor zover ik aan deze formulering debet ben, wil ik ter verheldering op­merken, dat zij tot uitdrukking beoogt te brengen, dat. zonder van de geneigdheid lot samenwerking, welk-e in de mijnstreek bestond, gebruik te maken, de Regering 20 Juni, dus vlak voor haar aftreden, op autoritaire wijze, celijk ook in dit debat bleek, aan het bedrijfsleven in de mijnen een bedrijfsorgani­satie h--r ft opgelegd.

Hierin verschilt nu b.v. de Mijnindustrieraad van de samen­werking in de Stichting van den Arbeid. In de Stichting van den Arbeid heeft men in den oorlog een samenwerking van. ond -•:>.'. I. ik ben blij — ik meen het ook duid in zijn rede te hebben opgemerkt —, dhttt de heer Kramer er naar verlangt, dat er weer een reële en spontane samenwer­king tussen de arbeidsorganisaties en de mijndireeties komt. Ik heb dit blijkbaar niet verkeerd begrepen. Ik sluit mij daar­bij aan.

Page 13: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

Vel 195 7 3 9 Eerste Kamer

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Molenaar)

Mijnheer de Voorzitter! De bedrijfsorganisatie in de mijnen is niet alleen niet gezamenlijk opgebouwd door werkgevers en arbeiders, hun organisaties zijn zelfs, ik heb hier onder mijn aantekeningen staan: „nauwelijks" over het ontwerp-Mijn­statuut geraadpleegd, maar de heer Kramer heeft zojuist ge­zegd: Wij zijn daarin in het geheel niet geraadpleegd. Nu heeft de heer Wijffels hier erkend, dat allerlei opmerkingen van den Minister in de Memorie van Antwoord feitelijk juist zijn, maar het toeh wenselijk geacht hier een heel relaas voor te lezen uit een van de Limburgse 'bladen over wat hij op 10 April als interview heeft afgegeven. Ik heb daarin niets aangetroffen, wat in strijd is mot hetgeen de Minister heeft gezegd, maar ook niets, wat in overeenstemming is met wat in ons Voorlopig Verslag door „andere leden" is opgemerkt. Maar er is één passage in dat interview van den heer Wijffels, die mij toc-h wel zeer bijzonder getroffen heeft, toen ik het hoorde, nl. deze:

„De Regeering is dan ook van meening, dat in eerlijke en onderlinge besprekingen een oplossing moet v;orden gevonden voor het verlangen, dat onder de mijnwerkers leeft, in den zin van een redelijke bedrijfsorganisatie."

Maar, Mijnheer de Voorzitter, dat zijn ijdele woorden ge­weest. Hier wordt iets gezegd, waarvan ten slotte niets is te­rechtgekomen. Dan hebben degenen, die hier in het noordelijk bezette gebied de toekomstige bedrijfsorganisatie hadden voor te bereiden, toch den geest des tijds beter verstaan dan de toen­malige Minister van Sociale Zaken, belast met do belangen van het mijnwezen. Nu kunnen wij zeggen, dat uit wat in de Memorie van Antwoord is medegedeeld en uit wat hier dooi­den heer Kramer is medegedeeld, voldoende blijkt, dat er dus noch van gezamenlijken opbouw, noch van overleg plegen sprake is geweest. Maar wij hebben in dit debat ook teg mededelingen, die in de schriftelijke stukken zijn gedaan, tegenspraak gehoord en daarom betreur ik toch wel, dat de Minister weigert de over deze zaak gevoerde correspondentie over te leggen. Het is toch een eis van democratisch beleid, dat het Parlement zich volkomen rekenschap kan geven van wat zich ten aanzien van uitermate belangrijke onderwerpen als de bedrijfsorganisatie en het onder beheer stellen van parti­culiere ondernemingen heeft afgespeeld. Laten wij toch niet vergeten in welken toestand wij verkeerden. In 1945 was de vrijheid, eerst in het zuiden en later ook in de west­ lijke streken, herwonnen. Men verlangde te zien herlevende organi­saties, die door de Duitsers waren neergeslagen; men verlangde weer naar een parlementaire Regering. Nu is het toeh w< i lijk van belang, precies datgene vast te stellen, wat door den toenmaligen Minister, die door den heer Kramer is aangehaald, is gedaan; wij wensen te weten in hoever toen een -heerste, die er op gericht was om te verwezenlijken, wat toen in het Nederlandse volk naar boven kwam. en om te herstellen, wat door den oorlog was vernietigd. Of hebbet) wij toen o-a Besluitenregering. een autoritair ingesteld bewind gehad? Het is dus nodig, dat althans het. Parlement nauwkeurig weel wat er staat in die correspondentie, waarvan ik moet aan­nemen, dat ze niet gevoerd is met de arbeidersorganisaties en die dus alleen niet de ondernemingsorganisatie, met do mijn­direei:. voerd kan zijn. Of met het Staatstoezicht mis­schien. Kortom, wij tasten in het duister. Is er nu werkelijk bezwaar tegen, dat althans de Eerste Kamer van de Staten­Generaal, die belangstelling voor deze onderwerpen heef) ge­toond, inzage krijgt van die correspondentie, die van zo b I:> e.is is om vast te stellen welke waarde aan deze be­di lisatde in de mijnstreek moei worden l< ekend?

Nu hei tl de heer Wijffels hier gisteren ter adstructie van zijn betoog gesproken van een in begin April 1945 gehouden ver­

n adviescommissie. 11. vermoed, dat het di is geweest, maar ooi; hieromtrent — dit. is dus geen correspon­dentie — zijn ons geen gegevens bekend. Wanneer in die .\deo di zaak werkelijk besproken zou zijn, zou onjuist zijn de opmerking van den geachten afgevaardigde den heer Kramer, dal de vertegenwoordigers van de arbeiders in d-ezen in het

! niet gekend zijn. Ik haal dit aan, omdat dit de juistheid treept van hetgeen ik zoeven aanduidde, dat hier ook ten

aanzien van dit punt grote vraagtekens moeten worden gesteld. Handelingen der Staten-Generaal. — 194G—1947. — I.

Mijnheer de Voorzitter! Ik stap van dit onderwerp af om iets te zeggen over het Buitengewoon Mijnbesluit. Tn mijn afdeling is bij de algemene beschouwingen over de Rijksbegroting de opmerking gemaakt — men vindt het op blz. 18 van het Voor­lopig Verslag —, dat de Regering in 1945 tot den maatregel van het onder beheer stellen van de particuliere mijnen niet zou zijn overgegaan, wanneer niet gebleken was, dat de directies meenden voor onoverkomelijke moeilijkheden te staan. De toen aan het woord zijnde leden van de Kamer waren de mening toegedaan, dat de Regering die maatregel niet zou hebben getroffen, indien de ondernemers, er bij betrokken, zelf op zich hadden genomen zorg te dragen voor de dubbele productie van April 1945.

Nu dringen zich hier, dit lezende, twee opmerkingen naar voren. Primo: hebben de directeuren van de particuliere mijnen inderdaad deze manifestatie van onmacht gegeven, want zij zijn onder het beheer van den heer Groothoff, directeur van de Staatsmijnen, gesteld. De Staatsmijnen kunnen dus niet worden bedoeld. Seeundo: heeft de directie van de Staatsmijnen in die bespreking van 3 April 19-15 — daar is de zaak blijkbaar bespro­ken — wel perspectieven voor een dubbele productie — en binnenkort — gegeven'?

De Minister is op deze vragen op blz. 5 van de Memorie van Antwoord ingegaan. Het antwoord van den Minister luidt:

„Uit de daar gepubliceerde cijfers blijkt, dat alle Lim­burgsehe mijnen in deze moeilijke periode er in zijn ge­slaagd een productie te bereiken, die onder de gegeven omstandigheden zeer bevredigend kon worden genoemd. Dat van de zijde van de particuliere mijnen niet de noodige medewerking was te verwachten om de productie verder op te voeren, is den ondergeteekendo niet gebleken."

Wat blijft er nu over van hetgeen in het Voorlopig Verslag op de algemene beschouwingen over de Rijksbegroting is gezeed'? Op blz. 7 van ons Voorlopig Verslag betreffende de begroting van de Staatsmijnen wordt op deze zaak teruggekomen. Daar lees ik, dat zij, die de gebeurtenissen in de mijnstreek mee­maakten, zich herinnerden, dat op de conferentie onder Minister Wijffels, op 2 April 1015 te Eindhoven gehouden, geen uitzicht werd geopend on een verdubbeling van de kolenproductie

Er blijkt nie tsvan waar te zijn, Mijnheer de President! Het hoofdmotief. aang< voerd voor de toepassing van het

Buitengewoon Mijnbesluit; blijkt dus niet te hebben bestaan. Maar er is meer, waardoor het door den toenmaligen Minis­

ter voor het Mijnwezen geveerde beleid in een vreemd do-licht word; gesteld. Die ,,goed-geïnformeerde leden" in ons Voor­lopig Verslag merken i p ; ag. B op, dat d­ toenmalige Minister op 10 April met den lieer Groothoff gesproken heeft en dezen directeur bereid vond, het beheer over de particuliere mijn n te aanvaarden. Minister Huysmans ontkent dit in de Memorie van Antwoord op gezag van den heer Groothoff zelf. De be­treffende meded ling in het Voorlopig Verslag is dus ook on­juist. Maar ook onjuist is, wat die'zelfde goed eeïnfom rrde leden in ons midden op dezelfde bladzijde van het Voorlopig Verslag poneren, nl. dat de din i .- der particuliere mijnen slechts op een behoorlijk ontslag rekenden. De Minister zegt op blz. 5:

„Deze mededeling is niet in overeenstemming met de feiten."

Onjuist is ook, dat de tijdelijke Mijnraad voor onderbehser­stelling van de mijnen was. De tijdelijke Mijnraad gal een vrijwillig samengaan de voorkeur.

Onjuist is ook, maar laai ik liever maar even voorlezen. Op blz. 7 van d­ Memorie van Antwoord staat :

..lei een bespreking op 7 Juni 1945 heeft de voorzitter van den tijdelijken Mijnraad aan den toenmaligen Minisi r van Sociale Zaken een nota overhandigd, waarin nogmaals geadviseerd werd nief tot een aanwijzing i I Buitengewi n Mijnbesluit over l­ gaan, doch deopli sing

­eken in het vrijwillig aanvaarden door de p0 mijnen van de noodige leiding. Blijkens een aanti op do nota stemde t\)-. Gr I v v. Ik m •• ie.

De toenmalige Minister van Sociale Zaken kon zich ir.et den inhoud ven deze nota vereenigen, doch wenschte een definitieve beslissing tot later aan te houden."

Page 14: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

740

45ste VEEGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Molenaar) Dat was op 7 Juni 1945. En nu kom ik tot een punt, dat mij

gisteren zeer aandachtig heeft doen luisteren naar den geaehten afgevaardigde den heer Wijffels. Op 8 Juni 1945 is de beslis­SÜ"_' van de onderbeheerstelling genomen. Dus óf wel denzelf­den avond van den 7den Juni 1945 óf den volgenden dag is de toenmalige Minister, die de adviezen, die de gedwongen onder­beheerstellling ontrieden, voor zich had, van een andere mening geworden. Het was dit besluit, waarop de heer Wijffels doelde, toen hij sprak over die andere factoren, die daarbij een rol had­den s^speeld en hij de formateurs van het toen naderende Kabi­net de heeren Sohermerhorn en Prees noemde.

Ik heb reeds aangetoond, dat de feitelijke grondslag voor het onder beheer stellen van de mijnen wordt gevonden in arbi­I ! 2 van het besluit van 2f> April 1945, d.w.z., dat die tijde­lijke er beschikkingstelling van de mijnen aan den Staat alleen kon geschieden ter bevordering van een vergrote winning van

Ffen. Nu heb ik mij de vraag gesteld — ik wil het openlijk zeg­

gen —: Hebben hier politieke factoren een rol gespeeld? In 24 uur is hier een beslissing genomen, die van grote betekenis is voor de particuliere mijnen in Limburg. Hier is. terwijl de Minister op 7 Juni 1945 nog de beslissing aanhoudt, binnen '21 uur in verband met andere factoren de positieve beslissing van onderbeheerstelling genomen.

Mag ik nu den Minister vraigen of hem bekend is — ik vertrouw, dat anders de geachte afgevaardigde, die over deze zaak uit eigen beweging het woord heeft gevoerd, mij het ant­woord geeft, waarom ik vraag, zal willen geven — of hier inderdaad politieke invloed deze beslissing heeft doen nemen.

Ik zal op dit ogenblik over deze zank niet heel veel meer zeggen. Ik wil alleen nog de opmerking maken, dat men in het Voorlopig Verslag ook nog een ander motief aantreft. Op blz. 8 van het Voorlopig Verslag lees ik nl. :

, ,De leden, hier aan het woord, herinnerden er aan, hoe later, nog voordat tot onderbeheerstelling werd over­gegaan, hetgeen eerst geschiedde op 8 Juni 1945,"

— daaruit heb ik dien datum; de Minister noemt den 12den Juni, maar zegt uitdrukkelijk, dat hij dien datum heeft uit een mededeling, blijkbaar een brief, dien hij op zijn Departe­ment heeft aangetroffen —

„van de zijde van den Minister, belast met het mijn­wezen, te kennen werd gegeven, van dezen maatregel te kunnen afzien, indien de directies der particuliere mijnen li;i­ir medewerking wilden toezeggen aan de publiekrech­telüke organisatie van het mijnbedrijf, zooals door de Commissie-Eutten, na bespreking met alle betrokkenen, in een ontwerp van wetsbesluit aan de Rcgeering was aan­geboden."

Ik vind, dat hierin een vreemd element is gebratoht, en ik ha<! aanvankelijk, toen ik de Memorie van Antwoord nog niet had gelezen, gedacht hierover iets te zeggen, maar dat is

meer nodig, omdat de Minister op blz. 16 van de Memorie van Antwoord mededeelt, dat ook deze bewering op geen en! len grond berust.

'i I ans wil ik echter, ook in verband met de opmerking, die de heer Wijffels gisteren maakte, hierover toch nog wel iets zeg­gen. De lieer Wijffels zei nl.: ik zal op dit punt maar niet dieper i an, want dan zou voor een parlementaire commis­sie' waarover hij gesproken heeft en die ook de zaak in de mi nstreek moet onderzoeken, niets meer te onderzoeken over­blijven.

heer de President! Tk had toch maar liever gezien, dat, waar leer meer uit de doeken is gedaan, tegenover de posi bewering van den Minister ook op dit punt opheldering wa.s

Ik ga thans over tot het trekken van mijn conclusies, Mijn­heer di President! Ik sluit daarbij aan bij hetgeen ik zojuist heb gezegd.

Op grond van de Btukken is komen vaal te staan, dat de vooi die artikel 2 voor de ond rstelling stelt, niel is vervuld, «lal dus daarvoor geen grond aanwezig was. l'lt de discussies is voor mij bovendien de vraag gerezen, w a . e een antwoord zou hebben, of hier politieke

>ren in bel .­pel zijn geweest.

(Molenaar e. a.) Door mijn gehele betoog ten aanzien van allerlei punten heeft

deze rode draad gelopen, dat ik vind, dat ten aanzien van alles, wat zich daar vóór den oorlog — er is reeds door de beide vorige sprekers op gewezen —, maar vooral na den bezettingstijd in het mijndistrict heeft afgespeeld, open kaart moet worden gespeeld.

De heer Wijffels heeft de opmerking gemaakt, dat hij be­treurt, dat nog niet voldaan is aan het verzoek, destijds door den heer Pollema gedaan en door den heer Reinalda onder­steund, om het gehele beleid van de Londense Regering aan een onderzoek te onderwerpen. Ik zou vrezen, dat in het toe­vertrouwen van de speciale onderwerpen, die wij hier besproken hebben ten aanzien van het mijnwezen, aan een dergelijke commissie geen efficiënt effect zou hebben. Ik ben echter wel van mening, Mijnheer de President, dat er over datgene, wat van zo grote betekenis is voor de samenwerking in een uiter­mate belangrijke bedrijfstak en ten aanzien van het gevoer ;e beleid in zake do onderbeheerstelling, zekerheid moet komen. Wanneer de heer Wijffels bereid zou zijn, zich met mijn sug­gestie te verenigen, dat de Regering zulk een semi-parlemen­taire commissie benoemt, maar dan uitsluitend, ten einde '"n aanzien van alle vraagstukken, die hier over het mijnwezen langzamerhand de revue zijn gepasseerd, opheldering te ver­schaffen, dan zou ik mij erg gelukkig prijzen. Het is een toe­vallige omstandigheid — en wij behoeven haar niet te verdoe­zelen door te spreken van den ,.toonmaligen Minister, met de zaken van het mijnwezen belast" —, dat wij den heer Wijffels in ons midden hebben. Ook hij heeft er recht op, dat duidelijk blijkt wat zich hier heeft afgespeeld en dat hij dit niet hoeft te doen in de delicate positie van Kamerlid, tevens inspec-teur­generaal M:II het mijnwezen, maar door zich openlijk ten aan­zien van al deze vragen uit te spreken. Ik zou dus, indien daarover overeenstemming zou zijn te krijgen, de suggestie willen doen een commissie te benoemen, die ten aanzien van al hetgeen zich in de mijnstreek — in het bijzonder na den oorlog —, maar ik heb geen bezwaar, daarbij ook andere onderwerpen, die voor een herstel van het vertrouwen van belang zijn, te betrekken — heeft afgespeeld, klaar­heid zal brengen. Want. Mijnheer de President, er zijn in de redevoeringen van de heren Kramer en Hermans allerlei dingen gezegd, die voor ons volkomen oncontroleerbaar zijn. Zulk een commissie kan ook baar nut hebhen om uit te maken wie gelijk heeft : de beide afgevaardigden of de heer Wijffels met zijn mededeling, dat er geen jaagsysteem is ge­weest. Hoe moeten wij tot een conclusie komen, wanneer de hoofdinspecteur in volkomen tegenspraak is met twee leden, die de werkers vertegenwoordigen?

Dan kan tevens worden vastgesteld of er grond is voor de verklaring, dat de particuliere werkgevers of de werkgevers in het algemeen eerst de V.O.S. en daarna de Adco hebben gesaboteerd.

Dan kan ook worden vastgesteld of het juist is, dat de militaire commissaris in de mijnstreek een minder gelukkige hand heefi gehad bij zijn beleid, zoals in de Memorie van Ant­woord is vermeld, of dat in dit opzicht de heer Kramer gehjk heeft, wanneer hij zegt, dat deze commissie de lof van de arbi ii era heeft verdiend.

Ik bepaal mij tot deze punten en vraag den Minister of hij bereidfzou zijn ten aanzien van de vele twijfelpunten, die ef'jsjjn, een commissie te willen instellen. Ik herhaal: ook de tóennyiigen Minister heeft er recht op en ik zou mij zeef gelukkig prijzen, indien de heer Wijffels zijn gedachte om dit op te dragen aan een commissie, die het gehele beleid van de

Regering zal bekijken, zou kunnen wijzigen in de ge­dachte, die ik ten beste heb gegeven, nl. om dit aan een speciale commissie op te dragen.

De vergadering wordt voor tien minuten geschorst.

De vergadering wordt hervat.

De heer Huysmans, Minitter van Economische Zaken: Mijn­he-er de Voorzitter! Gaarne dank ik de geachte afgevaardigd sn, die ter zake van de ingediende begroting van de Staatsmijnen in Limburg voor 1017 op constructieve wijze critick hebben ge­leverd en van hun inzichten hebben doen blijken.

Page 15: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

741

45ste YEKGADEBING. — 9 MEI 1947.

300 J. Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Minister Huy&mans)

Hoewel de begroting van de, Staatsmijnen een veel beperkter gebied bestrijkt dan uit het verhandelde in het Voorlopig Ver­slag zou zijn af te leiden, heb ik enerzijds gemeend — al ware het slechts uit deferentie tegenover deze Kamer — niet te mogen nalaten in mijn Memorie van Antwoord ook op die punten eniger­mate uitvoerig te moeten ingaan, welke noch direct, noch in­direct op de Staatsmijnen betrekking hebben of welke vrijwel geheel het karakter van retrospectieve beschouwingen dragen. Dit neemt niet weg. dat ik mij anderzijds de nodige beperkin­gen heb opgelegd. Ik stel mij voor bij mijn mondelinge be­handeling — voor zover zulks mij oorbaar voorkomt — dezelfde lijn te volgen.

Toch valt niet te ontkennen. Mijnheer de Voorzitter, dat het uitweiden over aangelegenheden, die niet direct of indirect op de Staatsmijnen betrekking hebben en vrijwel geheel buiten het bestek van het huidige lïogeringsbeleid vallen, nadelen heeft en mij als Minister hier en daar in een moeilijk parket brengt. Zo heeft de geachte afgevaardigde de heer Wijffels te kennen gegeven, dat in het Voorlopig Verslag on in de Memorie van Antwoord critiek is geleverd op het beleid van twee van mijn ambtsvoorgangers, aan wier zorgen het mijnwezen was toever­trouwd, zulks vooral met betrekking tot de totstandkoming en de hantering van het Buitengewoon Mijnbesluit en van het Mijnstatuut. Ik meen ten stelligste te moeten ontkennen (ik laai hier het Voorlopig Verslag, als vallende buiten mijn compe­tentie, buiten beschouwing), dat de door mij ingediende Memorie van Antwoord een oordeel geeft, over het beleid van een van mijn ambtsvoorgangers. Door mij iè' in dit stuk geen dergelijke critiek geleverd, ik heb mij er toe bepaald tegenover in het Y<x>rlopig Verslag gestelde beschouwingen en vragen enige strikt feitelijk gehouden en wolgefundeerde mededelingen te doen. Waar ik op deze zuiver zakelijke wijze op bedoelde beschouwingen en vragen heb gereageerd, mag ik (naar ik meen) verwachten, dat zulks, zo het al niet wordt geapprecieerd, dan toch niet aan mij wordt tegengeworpen. Het ware mij liever geweest, indien bepaalde retrospectieve beschouwingen in het Voorlopig Verslag achter­wege zouden zijn gebleven. Doch een geheel voorbijgaan aan het feitelijk gestelde zou van mijn kant een blijk zijn geweest van weinig deferentie tegenover de leden dezer Kamer, die blijkens het Voorlopig Verslag aan het woord zijn geweest.

Overigens ben ik het gaarne eens met het voorstel van de heer Wijffels om, wat betreft de bel< idsbeoordeling met name van de Londense Ministers, af te wachten of ter zake een parlementaire commissie, ingevolge het voorstel van de heren Pollema en Eeinalda, al dan niet wordt ingesteld. Ik meen te mogen aannemen, dat ik in de geest van de heer Wijffels handel, indien ik de gisteren door hem gehouden retrospectieve beschouwingen opvat als een bijdrage ter documentatie van bedoelde parlementaire commissie, indien deze zou worden ingesteld. De heren Molenaar en ,1. J. Kramer hebben, naar ik aanneem eveneens ter documentatie, een aantal retrospectieve beschouwingen naar voren gebracht en met name de heer Molenaar heeft mij bovendien de vraag gesteld of ik bereid ben de correspondentie, die tussen een van mijn ambtsvoorgangers en de directie van de particuliere mijnondernemingen is ge­voerd, aan deze Kamer over te leggen. Wat het laatste betreft. meen ik te moeten mededelen, dat ik over mijn aanvankelijk bezwaar tegen het overleggen van de/.e correspondentie nog niet heen ben. Dit neemt niet weg. dat ik alsnog in overweging wil nemen in hoeverre ik aanleiding heb om. indien bedoelde parle­mentaire commissie niet wordt benoemd, op mijn standpunt terug te komen.

Ik zou niet ronduit zijn. wanneer ik niet liet blijken, dat ik er niet bijzonder veel voor g< voel. De geachte afgevaardigde zal dit beamen. De. tijd. waarin die zaak zich heeft afgespeeld in d­ mijnstreek­ en elders in den lande — de toenmalige bestuurs­periode was /.eer verward en ingewikkeld, er waren zeer acute moeilijkheden op technisch en sociaal terrein —, was zo, dat ik niet weet in hoeverre een dergelijk onderzoek een constructieve bijdrage levert voor datgene, wat wij thans ter hand nemen en wat wij moeten bereiken. Dit neemt echter niet weg, dat ik de heer Molenaar dit wel wil toezeggen, dal naar mijn mening de Minister, die met de uitvoering en eventueel de afwikk-eling van het Buitengewoon Mijnbesluit is belast, zich zeer zeker

niet los zal kunnen maken van de gebeurtenissen, die aan de onderbeheersteliing zijn voorafgegaan.

Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nu eerst enige losse punten willen behandelen, die door verschillende geachte afgevaardigden naar voren zijn gebracht. Te recht hebben de verschillende geachte afgevaardigden gewezen op de bijzondere moeilijkheden, aan het .mijnbedrijf verbonden. Te recht hebben zij gewezen — ik heb het op prijs gesteld, dat de geachte afgevaardigde de heer Kramer dit heeft gedaan — op de buitengewone moeite, die de leidende persoonlijkheden in onze mijnen zich geven om zo goed mogelijk de kolenproductie te stimuleren en om op reële wijze gezonde sociale toestanden te helpen bevorderen. Daarnaast heeft deze geachte afgevaardigde, volkomen te recht — ik kan dat niet voldoende onderstrepen —, evenals andere geachte afge­vaardigden, uitdrukkelijk gewezen op de prestaties, die door de bij de mijnarbeid betrokkenen zijn geleverd. Ik doe voor niemand onder in waardering voor hetgeen de andere arbeiders, in industrie, landbouw, transportwezen, enz. presteren, maar ik wil toch inzonderheid op de ondergrondse mijnarbeid wijzen. De ondergrondse mijnarbeid is in vele opzichten niet vergelijkbaar met de inspanningen, die in andere industrietak­ken, ook in zware arbeid, door de arbeidersbevolking worden gepresteerd.

De geachte afgevaardigden de heren Wijffels en Kramer — de laatste heeft hierop de. nadruk gelegd — hebben mij ver­zocht, de quaestie van de kolenprijs nog eens nader te bekijken. Ik­ heb inderdaad in de Memorie­ van Antwoord medegedeeld, dat de quaestie van de kolenprijs opnieuw bij mij in studie is. Wij moeten die zaak echter niet te eenvoudig stellen. Ik kom daarop aanstonds terug, bij do behandeling van hetgeen de ge­achte afgevaardigde do heer Vixseboxse naar voren heeft ge­bracht. Het vraagstuk van de kolenprijs is zeer ingewikkeld en het is een experiment, waaraan wel zeer bijzondere voorstudie en aandacht mag worden besteed, alvorens kan worden toege­laten, dat men de kolenprijzen gaat doorberekenen in het totale prijzensysteem in den lande. Ik weet, dat de mijnindustrie, in verband met de naar haar inzicht te lage kolenprijzen, in meniw opzicht het moeilijk heeft ten aanzien van de rendabiliteit"! Daartegenover zou ik naar voren willen brengen, dat men ook in andere industrietakken wel de nadelen van de prijszetting ondervindt, fk wijs er voorts op, dat m.i. bij een productiviteit in de mijnbouw van 80 a­ 90 pet. van de vooroorlogse — ik uil de marge niet te nauw trekken — de thans geldende kolenprijs van f 19,25 niet al te laag is.

De geachte afgevaardigde de heer Kramer heeft enige woor­den gewijd aan de vraag of het percentage van de arbeiders, dal op de kolenposten is ingezet, niet moet worden opgevoerd, met name bij de particuliere mijnen. Hij heeft gevraagd of dit punt mijn aandacht heeft en hij of een van de andere geachte afgevaardigen heeft mij gevraagd, enige cijfers hier­omtrent te geven. Ik ben daartoe op het ogenblik niet in staat. Ik kan wel met cijfers werken, maar dit moeten vergelijkbare cijfers zijn, en om deze cijfers, in verband met de berekenings­wijze, die wordt gevolgd bij de verschillende mijnen, vergelijk­baar te maken en daarnaast de omstandigheden, die op de bezetting van de verschillende mijnzetels invloed hebben, toe te lichten, is enige voorbereiding vereist. De geachte afgevaar­digde' zal het mij dus niet euvel duiden, indien ik op het ogenblik hierop niet verder inga.

De geachte afgevaardigde de heer Vixseboxse heeft gezegd, dat de productiviteit in de mijnbouw toch hoger moet kunnen worden opgevoerd, want, zo heeft hij gezegd, dat is mi een bedrijfstak, waar de grondstof, de steenkool, aanwezig is, ter­wijl men in andere industrietakken voor de moeilijkheid staat, dal af en toe de toevoer van de grondstoffen moeilijkheden oplevert.

Mijnheer de Voorzitter! Dit vind ik wel wal erg simpel gesteld. In de eerste plaats is het niet alleen de toevoer van grondstoffen, die af en toe in verschillende bedrijfstakken de bedrijfsvoering bemoeilijkt, maar ook de toevoer van hulpstof­fen, onderdelen, machines e.d., speciaal wat. de vervanging bet iift. Ook in de rest van de industrie zijn bij hel achterwege blijven van moeilijkheden bij het aanvoeren van grondsti I nog tal van „bottlenecks" op technisch gebied te overwinnen.

Page 16: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

742

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J. Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Minister Huysmans) Daarnaast heeft de heer Kramer gezegd, dat in verband met

de sleutelpositie, die de mijnbouw in onze nationale economie inneemt, aan de mijnbouw een grote prioriteit moet worden gegeven, bij het verstrekken van deviezen voor het doen van aanschaffingen buitenslands. Ik geloof niet, dat er bij de mijn­directies ernstige klachten bestaan — ook al dringen zij wel op een grotere prioriteit aan, maar dat doet iedere industrie in Nederland —, omdat ik niet in voldoende mate de prioriteit bij toewijzingen ten behoeve van het mijnbedrijf in acht neem. Uit het feit, dat onze deviezen beperkt zijn, blijkt, dat ik het schema zo moet ontwerpen, dat ook het afstemmen van de ene industrie op de andere in acht wordt genomen. Bij de samenstelling van het programma van toewijzing van ijzer en staal heb ik reeds getoond, dat ik de mijnen een zeer warm hart toedraag. Ik geloof, dat ik hiermede kan volstaan.

De geachte afgevaardigde de heer Kramer heeft verder ge­wezen op het grote belang van een oordeelkundige tewerk­stelling, om aldus voor onze mijnen een grotere productie te bereiken. De geachte afgevaardigde heeft ook gewezen op het grote belang van een regelmatig medisch onderzoek, op het grote belang van gezondheidszorg, die individueel en niet mas­saal is en die met de individuele gezondheidstoestand van de mijnwerkers en ook met de psychologische factoren in sterke male rekening houdt. De geachte afgevaardigde heeft gewezen op de mogelijkheden — andere geachte afgevaardigden hebben hem hierin gesteund, o.a. de heer Wijffels, die hem hierin reeds was voorafgegaan, en de heer Hermans —, die door de. studie van de bedrijfsartsen, te zamen met de technici, om tot een verbetering van de gezondheidstoestand van de mijn­werkers te komen, bereikbaar zijn. Ik wil dit alles, voor zover het in mijn bereik ligt, steunen. Ik moge in dit verband wijzen — net is niet zozeer nodig voor degenen, die met de mijnindustrie bekend zijn, als wel voor de andere geachte af­gevaardigden, die zich voor het mijnbeleid interesseren — op de z.g. B.K.T., de bedrijfskadertraining, en op de Psycholo­gische Dienst van de Nederlandse mijnen, onder leiding van dr. Herold, vroeger bedrijfspsycholoog bij de Oranje-Nassau­mijnen, die in dit opzicht zeer diligent is. Ik meen, dat hier­mede de goede weg wordt bewandeld.

De heer Kramer heeft mij ten slotte de vraag gesteld of ik bereid ben de Staatscommissie voor de particuliere steenkolen­mijnbouw wat aan te sporen, opdat zij ten spoedigste met haar rapport zou komen. Ik heb deze commissie op het urgente en belangrijke van haar taal; gewezi n en heb geen reden aan te nemen, dat deze commissie in dit opzicht niet zeer diligent zou zijn. Ik zou op deze commissie ten onrechte een blaam werpen, wanneer ik in deze hoge vergadering zou zeggen, dat ik liet nodig achtte, nog eens bij haar op spoed aan te dringen.

Ik kom dan geleidelijk, Mijnheer de Voorzitter, aan de positie van de mijnwerkers, waaraan te recht verschillende ge­achte afgevaardigden bijzondere aandacht hebben gewijd.

De geachte afgevaardigde de heer Wijffels en ook de ge­achl rdigden de lieren Kramer en Hermans hebben in het bijzonder gewezen op het belang van een goede voeding. De voeding van de mijnwerkers — zo heeft de lieer Wijl het uitgedrukt — moet geleidelijk doelmatiger worden gemaakt. Hij beval hier, met andere afgevaardigden, ook nieuwe studie aan. Ik kan u zeggen, dat de aangelegenheid van de voeding van de mijnwerkers doorlopend een punt van studie uitmaaki te mijnen Departemente, in overleg met het Departement van 1.andbouw, Vissen; en Voedselvoorziening, en dat te dezer zake alles zal worden gedaan wat mogelijk is.

ik wijs er op, dat nu eenmaal de Regering in een phase van schaarste, als waarin ons land en ons volk op het ogenblik nog verkeren en waarvan wij regelmatig de moeilijkheden ge­

in — ik" moge hierbij herinneren aan de deviezennota, QgS in de Tweede Kamer is behandeld —, de mijnwet

niet zodanig kan bevoordelen, alsof er bij andere groepen van il,, bevolking niet een gn en Boberheid op 'iel

1 van de voeding bestond. Ik zal ten aanzien van hel in — en dil geld! in liel algemeen ook t.o.v. wat

ik voor de mijnwerkers Kan doen op het gebied var. s> verzekering, van lonen. enz. — w e l met de moeilijkheden van tic i. Ier van de ondcrgror rekening houden, geheel overeenkomstig de decisies, die ter

zake te Londen in de vergadering van de Internationale Ar­beidsconferentie zijn genomen, maar ik kan niet eenzijdig voor 100 pet. alles, wat onder ideale verhoudingen wenselijk zou zijn, aan de mijnwerkers toezeggen. Immers, dan zou ik in de voorzieningsphase, waarin ons volk verkeert, een onbillijk­heid begaan tegenover de rest van ons volk en dit zou niet zijn in de geest, die de mijnwerkers bezielt, gezien ook de prestaties, die zij met name in de afgelopen winter hebben geleverd.

Wanneer ik zeg, dat de Regering, en deze Minister in het bijzonder, met de moeilijkheden van de ondergrondse werkers in bijzondere mate rekening houdt, dan is dit niet een holle phrase, zoals het hier of daar wat bijtend is gekenschetst, maar een serieus antwoord, waarbij ik. om de zaak ernstig te stellen, er van terugschrik om verwachtingen te wekken, die niet kunnen worden nagekomen in het kader van de algemene nood van ons volk.

Hetzelfde geldt ook voor het woninggebrek in de mijnstreek. De geachte afgevaardigden de heren Wijffels en Kramer

hebben hierop in het bijzonder gewezen. Ik ken de moeilijk­heden van de mijnwerkers op dit punt, al ben ik mij er van bewust, dat de verwoesting van woningen in de mijnstreek geringer is dan die in menige andere streek van ons land. De Regering zal niets nalaten om, met de moeilijke omstandig­heden van de mijnstreek rekening houdende, juist op het ge­bied van de behoefte aan arbeidskrachten, zo doortastend moge­lijk te zijn ten aanzien van de woningbouw. Zolang wij in de couranten nog van „erepccrgevallen" lezen, waarin moet wor­den voorzien in de door de oorlog zwaar getroffen gebied " i , kan ik als ernstig Minister niet toezeggen, dat ik bij mijn ambt­genoot van Wederopbouw en Volkshuisvesting zal bevorderen, dat de mijnstreek een bovenmatige voorziening van woningen — bovenmatig in vergelijking met de algemene voorziening van woningen in den lande — zal worden toegekend. In dit opzicht wens ik dè mijnwerkers niets wijs t-e maken, zij moeten weten wat zij aan de Minister hebben.

Ik kan de jreachte afgevaardigde de heer Wijffels zeggen, dat de kinderbijslagquaestie, zoals hem wel bekend zal zijn, in de Mijnindustrieraad wordt onderzocht en dat ik met de Mijn­industrieraiad contact zal onderhouden om tot een regeling te komen.

De geachte afgevaardigden de heren Kramer en Hermans hebben hier ook, in retrospectieve beschouwingen tredende, een vrij somber beeld opgehangen, dat hun inzichten weer­geeft betreffende de productie en de sociale toestanden in onze Nederlandse mijnindustrie vóór de oorlog. Ik wil hier op deze retrospectieve beschouwingen niet ingaan, zoals ik ook op andere historische beschouwingen niet ben ingegaan, niet uil gebrek aan waardering, maar omdat het voor mij zeer moeilijk is hierover te gaan discussiëren; ik zou dan zeer sterk buiten lui bestek van deze begrotingsbehandeling komen.

Op één juini zou ik wel willen ingaan, omdat het een vrij concrete betekenis kan hebben vonr de toekomst.

Di' geachte afgevaardigde de heer Kramer heeft gezegd, dat me! de .mogelijkheid van overproductie van steenkolen rekening moei worden gehouden. Hij heeft gezegd: in 1934, 1935 en 1936 waren de toestanden in de mijnbouw zeer ongunstig. Toon waren er overschotten en de mijnwerkers konden slechts 4 of 5 dagen werken; er was ooi; een jaag­ en drijf systeem. Inderdaad waren dat voor onze nationale economie, en voor de wereldeconomie als geheel, sombere jaren, niet alleen in de mijnbouw, maar in de gehele industrie, handel en land­bouw.

Inderdaad kunnen wij ons achteraf wel de vraag stellen in hoeverre toen misschien door een. meer positieve en construc­tieve samenwerking in hel economisch beleid op internationaal on mogelijk ook op nationaal gebied — ik wil er niet over in discussie treden —. meer stabiliteit in de werkgelegenheid en de productenafzet zou zijn bereikt.

I': geloof, zonder dat wij te dien aanzien al Ie optimistisch behoeven te zijn, dat in de meeste landen van de wereld wel sterker de gedachte is gegroeid om waarborgen te scheppen, allhans ernstige pogingen ledoen om te bereiken, dat de werk­gelegenheid in de toekomst een grotere mate van stabiliteit zal vertonen. Ik geloof, dat bet niet juist zou zijn — ik meen. dat de geachte afgevaardigde het zo niet heeft willen zeggen —

Page 17: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

Vel 196 7 4 3 Eerste Kamer

45ste VEBGADEEING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Minister Huysmans)

om het feit, dat er later bij de afzet van de steenkolen moei­lijkheden zouden kunnen ontstaan, naar voren te brengen, om bij de mijnwerkers de indruk te wekken alsof er speciaal voor hun beroep geen voldoende waarborgen aanwezig zouden zijn. Ik geloof, dat wat wij in de dertiger jaren in de mijn­streek hebben gehad slechts was een zwakke afspiegeling van de werkloosheidsreflexen, die toen in andere takken van in­dustrie voorkwamen. Het feit, dat toen „Feierschichten" werden ingevoerd, wil ik hier niet goedpraten, maar ik moet er toch aan herinneren, dat het systeem van de „Feierschich­t en" op zich zelf aanvaardbaarder en menselijker was dan het systeem van zonder-mecr-onlslaan, dat toen in andere takken van industrie bestond. Ik wil het toen gevolgde systeem niet goedpraten en daarover ook niet in discussie treden, maar ik meende er toch enige woorden aan te moeten wijden, nu dit naar voren is gebracht op een wijze, die de indruk zou kun­nen wekken, dat speciaal voor de mijnwerkers in dit opzicht gevaar dreigt. Ik wijs er op, dat na de bevrijding duidelijk is te kennen gegeven, dat voor een terugkeer van het voor­oorlogse jaagsysteem — voor zover het bestaan heeft — en voor het systeem van een regelmatig wijzigen van de akkoor­den, ten einde aldus de arbeiders op een ontoelaatbare wijze te prikkelen, geen gevaar bestaat. Wanneer in dit opzicht, on­billijkheden dreigen, zal ik niet nalaten hieraan bijzondere aandacht te schenken. Wij moeten leren toch enig vertrouwen te hebben in de toezeggingen, welke bij het onderling overleg werkgevers en werknemers aan elkaar doen. Aan de ene kant moet men niet te snel op toezeggingen afgaan, maar aan de andere kant wordt het wel zeer moeilijk, wanneer er niet enig onderling vertrouwen bij de mensheid is.

Ik kom nu tot de quaestie van de tewerkstelling van gedeti­neerden en het werven van arbeidskrachten.

Dit is inderdaad geen eenvoudige zaak. Enige geachte afge­vaardigden — met name de herenWijffels,Kramer en Hermans— hebben in verschillende toonaarden gezegd, dat hier toch wel moeilijkheden dreigen en aanwezig zijn.

De geachte afgevaardigde de heer Kramer heeft enige punten opgesomd, waaruit zou moeten blijken, dat het voor verschil­lende arbeiders minder aantrekkelijk is in de mijnstreek te komen wonen en in de mijnen tn gaan werken. Hiertegenover staat, dat men naar mijn mening deze zaak breder moet bezien in dien zin, dat wij in Nederland nu eenmaal een gebrek aan arbeidskrachten, althans aan geschoolde arbeidskrachten, hebben, en dat de mijnen in vergelijking met andere industrieën misschien in sterkere mate de gevolgen hiervan ondervinden. Het is niet juist de zaak zo te stellen alsof het juist de mijnen zijn, waai­de arbeiders niet wensen te gaan werken. Dit zou kunnen gelden voor de ondergrondse arbeid; dat zou ik mij mogelijk kunnen voorstellen, maar ik kan mij niet voorstellen de aversie om bij een mijnbedrijf bovengrondse arbeid te verrichten, bijv. als timmerman of als bouwvakarbeider of als machinist of wat ook; dergelijke arbeid is op zich zelf toch niet minder aantrekkelijk dan het werk, op dezelfde wijze, bij een andere tak van industrie. Dit neemt echter niet weg, dat het mij verheugt, dat de leiding­van onze mijnen, in sterke mate gesteund door het Ministerie van Sociale Zaken en ook door mijn Departement, voor zoover dit mogelijk is, aan de werving van de arbeidskrachten voor de Nederlandse mijnen bijzondere aandacht schenkt.

Wanneer do heren Kramer en Hermans vragen: waar blijft nu de nieuwe pensioenregeling, die reeds twee jaren geleden is toegezegd, dan zeg ik: hier waren verschillende administratieve en technische moeilijkheden te ovenvinnen. Ik hoop binnen afzienbare tijd in deze Kamer te komen, na uiteraard aan de overzijde te zijn. geweest, ter verdediging van een wetsont­werp tot financiering van de nieuwe pensioenregeling. Ik moet u hier wel zeggen, dat ik met genoegen dit nog eens­ herhaal, ofschoon het toch wel wat beneden mijn waardigheid is, is hei woord niet, maar laat ik dan zeggen: dat ik het niet prettig vind dit nu nog eens te moeten zeggen, nu ik het al vijf of zes keer aan de overkant, en hier en elders heb moeten zeggen. Ik geloof, dat de toezegging van een Minister, sprekende namens de Rege­ring, toch in ons democratisch land niet zonder meer ter zijde wordt gesteld.

De heer Kramer heeft opgemerkt, en ik ben voor deze constructieve opmerking zeer dankbaar, dat het onder de­huidige omstandigheden niet toelaatbaar zou zijn, in de mijnen tot een werkweek van vijf dagen over te gaan. De geachte afgevaardigde heeft mij ook gevraagd: wil de Minister al enige toezegging doen hoe dit in de toekomst zal zijn? Ik ge­loof niet, dat de geachte afgevaardigde heeft bedoeld, dat ik hier plotseling een vaste toezegging zou doen op dit moeilijke, met onze gehele nationale economie zo samenhangende punt. Wanneer ik die toezegging hier in positieve zin zou doen, zou men te recht aan de waarde er van kunnen twijfelen. Ik kan hier dan ook alleen zeggen, dat ik, en ook de gehele Regering, aan deze zaak te zijner tijd ernstige aandacht zal wijden. Ik neem aan, dat de mijnwerkersorganisaties en de Mijnindustrie­raad dit punt niet onbesproken zullen laten.

De heer Kramer heeft vergelijkingen gemaakt tussen de be­loningen in de mijnindustrie en in de andere takken van nijver­heid. Ik wil hierop niet in details ingaan, dat zal ook niet de bedoeling van de geachte afgevaardigde geweest zijn. De ge­achte afgevaardigde heeft mij de vraag gesteld: kunt gij, Minister, niet bevorderen, dat de bijdragen in de sociale ver­zekering, die van de mijnwerkers worden verlangd, worden verlaagd, b.v. in die zin, dat de Staat, zoails "dit in het buitenland hier en daar geschiedt, een deel van de pensioen­bijdragen betaalt? In feite doet de Staat dit reeds, wanneer het wetsontwerp tot financiering van de nieuwe pensioenrege­ling voor de mijnwerkers, dat ik reeds noemde, tot wet zal zijn verheven.

Ik zou nog één ding naar voren willen brengen. Inderdaad is de bijdrage van 15 pet. van het loon vrij zwaar, maar ik moet hier wel tevens naar voren brengen, juist om bij niet in de mijnindustrie ingewijden geen onklare inzichten te wekken, dat, wanneer de lonen, die in de mijnindustrie worden be­taald, vergelek-en worden met de kosten van levensonderhoud van een mijnwerkersgezin, de bijdragen in de sociale verzeke­ring vooraf in mindering worden gebracht. W a n n e r de con­sumptiemogclijkheden en de loonbestedingsmogelijkheden van de mijnarbeiders worden vergeleken met die van andere arbei­dersgroepen, worden deze dus eerst vergelijkbaar gemaakt door de sociale lasten in mindering te brengen.

De geachte afgevaardigden de heren Kramer en Molenaar hebben naar voren gebracht de conferentie, die dezer dagen te Genève is gehouden. Dit w-as een conferentie speciaal voor do arbeid in de mijnindustrie, welke eerst in December 101.1 te Londen is gehouden en kort geleden werd voortgezet te Genève, waar binnenkort weer een algemene internationale arbeid fcrentie zal worden gehouden"

De beide geachte afgevaardigden hebben er hun bevre< mdin over uitgedrukt, dat op de vragenlijst van de i Nederlandse Regering geen antwoord is gegeven. Ik moi helaas mededelen, dat inderdaad een antwoord van de Nederlu . Regering niet aanwezig was. Ik ben het met de geachte o vaardigde de heer Molenaar eens, wanneer hii zegt: lijsi was wel zeer ingewikkeld. Wanneer ik mij goed heb lal ­i inlichten, bestond die vragenlijst _ dit woord klinkt vrij sii ­­pel — uit een pak papieren van folioformaat, met vragen, die een zeer uitgebreide voorbereiding vergden om ze juist te kun­nen beantwoorden. Ik heb niet kunnen achterhalen in ] al die vragen door andere landen nauwkeurig beantwoord Het lijkt mij niet uitgesloten, dat de nauwgezetheid, die in Nederland traditioneel is en wel eens te traditioneel, ons parten heeft gespeeld en dat wij wellicht met een t,ni , d wij op wat meer benaderende wijze hadden gegeven, toch nog een goed figuur hadden gemaakt. Daarom ben ik :

geachte afgevaardigde de heer Molenaar eens. dal hi I ware geweekt, wanneer wij een summier antw ! ld proefd. Ik wil de ambtelijke instantie, die mij d moest verschaffen en die mij verklaard heeft hiert ; staat te zijn. hieromtrent benaderen. Manr, Mijnheer de V zitter, de verantwoordelijkheid is voor mij.

Do geachte afgevaardigde de heer Hermans heeft gesi rok n over de tekorten in de ziekenkassen van de mijnwerkei de geachte afgevaardigde mededelen, dat deze tekorten in­

Handelingen der Staten-Generaal. — 1946—1947. — I.

Page 18: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

744 45ste VEEGADEEING. — 9 MEI 1947.

300 J. Vaststelling van de begrooting van de Staatemijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Minister Huysmans)

dels zijn ingelopen. Alleen zijn in sommige kassen de reglemen­taire reserves nog niet geheel aanwezig.

Kaar ik vermoed, zal het Algemeen Mijnwerkersfonds met ingang van 1 Juli a.s. de premie voor de ziekenkassen, die thans nog 5 pet. bedraagt, kunnen verlagen.

De geachte afgevaardigde de heer Kramer is terug­gekomen op hetgeen ik in de Memorie van Antwoord heb opge­merkt met betrekking tot het aan het werk blijven van ge­detineerden, ingeval in de mijnen een staking mocht uitbreken. Hij heeft gezegd, dat mijn antwoord wat vaag was en hem had verontrust.

Het Voorlopig Verslag bevat ter zake op blz. 6 de volgende passage:

„Nog brachten deze leden de vraag ter sprake of, indien bij onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden geen overeenstemming wordt bereikt en als laatste middel een staking wordt geproclameerd, de politieke delinquenten kunnen worden gedwongen hun arbeid in de mijnen te blijven verrichten. Tegenover vele andere leden, die van oordeel waren, dat de politieke delinquenten in elk geval verplicht zijn de hun opgedragen arbeid te verrichten, waren de hier aan het woord zijnde leden van mening, dat het niet aanging, dat bij staking in het bedrijf de politieke delinquenten aan het werk zouden blijven. Bij hun tewerk­stelling is, zo merkten deze leden op, aan de organisaties de toezegging gedaan, dat die tewerkstelling op geen enkele wijze een nadeel zou mogen betekenen voor de vrije arbei­ders in het mijnbedrijf. Zij wilden gaarne 's Ministers standpunt in deze vernemen. '­

In de Memorie van Antwoord heb ik op blz. 2 als volgt hierop geantwoord:

„Ten aanzien van het werken door politieke delinquenten, in geval van een door de vakorganisaties geproclameerde staking, is de ondergetekende van mening, dat deze poli­tieke delinquenten uiteraard niet de rechten hebben van vrije arbeiders. Of hun in een dergelijk geval gelegenheid tot werken zal worden gegeven, is een vraag van beleid."

De geachte afgevaardigde vindt mijn antwoord te vaag en dit baart hem blijkbaar zorg. Ik wil daarom mijn standpunt nader omschrijven.

Hierbij ga ik uit van de volgende twee overwegingen: 1. de materiële nood, waarin ons volk als geheel en een

brede laag er van in het bijzonder verkeert, is zeer groot, terwijl de steenkolenmijnbouw voor onze nationale welvaart een sleutel­positie vormt;

2. een redelijke mogelijkheid tot overleg en tot minzame regeling in democratische zin ter opheffing van sociale mis­standen is zeer zeker in de steenkolenmijnbouw aanwezig — ik herinner in dit verband mede aan de Mijnindustrieraad —, terwijl van de zijde der Eegering in het kader van het alge­meen belang een vooruitstrevend en sociaal gericht beleid wordt gevoerd.

Deze beide overwegingen leiden tot de conclusie, dat belangen­tegenstellingen, die onder normale omstandigheden mogelijk een staking in de stcenkolenmijnbouw zouden kunnen wettigen, in deze noodphasc van onze nationale economie en in aanmerking nemende het sociaal gerichte beleid der Eegering niet kunnen worden geacht een staking in deze sleutelindustrie te wettigen.

Het is mede op deze gronden ondenkbaar, dat de verant­woordelijke leiders van de Nederlandse arbeidersbeweging als geheel of in grote meerderheid tot een zedelijk niet verant­woorde staking zullen besluiten. Daarnaast is een gedeeltelijke staking of een wilde staking zeer zeker niet toelaatbaar te achten.

Van de Eegering kan derhalve niet worden verwacht, dat zij — zulks op grond der hiervoren genoemde omstandigheden en overwegingen — zal toelaten, dat in de steenkolenmijnen te werk gestelde gedetineerden aan een staking in deze mijnen deelnemen.

Van de Eegering kan worden verwacht, dat zij zich het recht voorbehoudt om deze gedetineerden, onder omstandigheden en op gronden, als hier aangegeven, arbeid te laten verrichten.

Ik voeg hieraan toe, Mijnheer de Voorzitter, dat bij een al­gehele staking in de steenkolenmijnen het doen arbeiden van gedetineerden bezwaarlijk als een effectief stakingbrekend middel kan worden beschouwd, terwijl bij een gedeeltelijke of wilde staking geen grond aanwezig is te achten om — terwijl oen groot deel der vrije arbeiders uit plichtsbesef werkt — de gedetineerden het werk te laten onderbreken. Ik meen, dat door het innemen van dit standpunt geen enkele toezegging gebroken wordt, doch dat integendeel het algemeen belang er mede wordt gediend.

Wat betreft de aanneming van vrije arbeidskrachten van buitenlandse herkomst, is gevraagd wat er waar is van een pers­bericht, dat, naar ik meen, in een van de Limburgse dagbladen is opgenomen, als zouden 200 Poolse arbeiders in dienst zijn genomen.

Mijnheer de Voorzitter! Met alle respect voor wat dit dagblad vermeldt, moet ik verklaren — ik heb er naar laten infor­meren —, dat het bericht nogal voorbarig is. Inderdaad is er sprake van, dat een beperkt aantal buitenlandse arbeidskrach­ten voor werk in de mijnindustrio zal worden toegelaten.

Er is ook gevraagd of dit allemaal zo eenzijdig wordt beslist. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb daarnaar niet kunnen infor­meren, maar het zou mij zeer verbazen, wanneer ter zake door de leiding van de mijnen geen overleg was gepleegd met de Mijnindustrieraad en met de vakorganisaties.

Voorts is gevraagd — ik meen door de geachte afgevaardigde de heer Hermans — of het waar is, dat er 11 onregelmatig uit Duitse kampen ontsnapte Polen bij de Staatsmijnen werken. Hierop kan ik geen antwoord geven, daar dit mij niet bekend is.

Mijnheer de Voorzitter! Verschillende geachte afgevaardigden hebben een enkel woord over de zuivering in de mijnen ge­sproken en ik beschouw het als een gunstig symptoom, dat deze quaestie geen aanleiding heeft gegeven, er meer over te zeggen.

In de eerste plaats kan ik mededelen, dat de voorzitter van de revisiecommissie voor het mijnbedrijf, de geachte afgevaar­digde de heer Janssen de Limpens, mij gisteren heeft mede­gedeeld, dat deze. commissie thans haar taak heeft beëindigd. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat ik niet mag nalaten, hier een woord van dank te brengen aan degenen, die te zanien deze revisiecommissie vormen, inzonderheid ook aan haar voorzitter, voor de wijze, waarop zij haar moeilijke taak heeft vervuld. Thans neemt de commissie — en ik mag vertrouwen: met de­zelfde spoed en bekwaamheid — de zaken van 400 Duitsers, die haar ter beoordeling zijn voorgelegd, ter hand.

De geachte afgevaardigde de heer Kramer heeft gezegd, dat het onmiddellijk na de bevrijding bij de mijnen nog al ruw is toegegaan met de zuivering. Er zijn, als ik hem goed begrepen heb, toen heel wat werknemers overhaast in zuivering ge­bracht en hij stelde dat gelijk met „aan de wolven te worden overgeleverd". Dat is sterk uitgedrukt. Ik wil de juistheid er van niet ontkennen, ik zou de geachte afgevaardigde alleen willen vragen wie in die periode do verantwoordelijkheid had voor die „Wild-West"­behandeling.

De heer Kramer: Volgens mij de mijndirecties en de mili­taire commissaris.

De heer Huysmans, Minister van Economische Zaken: Dan begrijp ik niet wat de geachte afgevaardigde de heer Kramer heeft opgemerkt met betrekking tot hetgeen ik ten aanzien van de militaire commissaris in de mijnstreek heb geze"d. Deze quaestie was het punt, waarop ik in hoofdzaak doelde, toen ik in de Memorie van Antwoord naar voren bracht, niet, dat er ernstige klachten legen hem waren, zoals in het Voor­lopig Verslag werd gezegd, maar dat, naar mijn mening, zijn beleid tot klachten aanleiding heeft gegeven.

De geachte afgevaardigde de heer Hermans heeft nog even ter sprake gebracht wat hij noemt de sociale zuivering en wat ik noem de beleidsbeoordeling ten aanzien van e n i ^ functio­narissen, wat betreft hun sociale — niet hun politieke — hou­ding in de bezettingsjaren. De geachte afgevaardigde heeft deze zaak ter sprake gebracht in verband met de klachten over de sociale behandeling van de mijnwerkers in de periode, aan de tweede wereldoorlog voorafgaande. Om hier onder hét motto

Page 19: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

745

45ste VEEGADEBING. — 9 M E I 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Minister Huysmans)

van ,,sociale zuivering" de sociale gedragingen van personen, | tegen wie geen politieke bezwaren kunnen worden ingebracht, | in de periode vóór de oorlog in het geding te brengen, gaat mij te ver. In dit opzicht moeten wij toch wel een sterke matiging j in acht nemen.

Ik kom nu op het Buitengewoon Mijnbesluit. Ik heb reeds een en ander gezegd over de naar mijn mening zeker waarde­volle, maar in hoofdzaak retrospectieve beschouwingen, die de geachte afgevaardigden de heeren Wijffels, Molenaar en Kramer hieraan hebben gewijd.

Ik heb reeds toegezegd — ik ben er van overtuigd, dat het de opinio van de Begering is — bij de uitvoering en de even­tuele afwikkeling van het Buitengewoon Mijnbesluit met de voorgeschiedenis rekening te zullen houden, zoals wij met alle faits et gestes, die rondom een bepaalde maatregel zweven, rekening moeten houden.

De geachte afgevaardigde de heer Molenaar hooft er te recht op gewezen, dat in de eerste regel van blz. 6 van do Memorie van Antwoord t-en onrechte de datum 12 Juni is vermeld; dit moet zijn 8 Juni.

Ik kom nu aan het Mijnstatuut. Met betrekking tot de retrospectieve beschouwingen moge ik verwijzen naar wat ik aan het begin van mijn mondelinge beantwoording heb ge­zegd.

Ik zou hier een beroep willen doen — en ik geloof, dat ik het niet vergeefs zal doen — op allen om aan de M.I.E. , die in ieder geval bestaiat en in menig opzicht goed werk heeft ge­leverd door zijn constructieve bijdrage tot overbrugging en tot bevordering van do sociale vrede, hun medewerking te geven. Laten wij niet zozeer kijken naar de fouten, maar moor naai­de verbeteringen, welke zijn aan te brengen; laten wij kijken naar hot goode, dat ons hier kan verenigen, en naar het con­structieve, dat reeds is bereikt en dat in nog sterkere mate kan worden voortgebracht.

Ik betreur het uiteraard, dat in de M.Ï.B. — ten dele is het toe te schrijven aan het feit, dat het Buitengewoon Mijnbesluit is afgekondigd — de directies van de particuliere mijnen niet rechtstreeks zijn vertegenwoordigd. Ik begrijp ook, dat het aan deze directies moeilijk valt een vertegenwoordiging naai­de Ondernemingsraden (O.B.'s) en de M.Ï.B. to. zenden, in verband met het feit, dat zij van het feitelijk beheer van hun bedrijf zijn ontheven. Aan de andere kant kan ik mij niet ont­trekken aan de indruk — ik wil er geen invloed op uitoefenen, alleen even mijn mening zeggen —, dat een heenstappen over wat gebeurd is in menig opzicht een begin van een oplossing kan geven en een meer vruchtbaar en een meer direct contact kan tot gtand brengen.

De heer Molenaar: Hot is eigenlijk wel een eenzijdig ver­langen.

De heer Huysmans, Minister van Economische Zaken: Ik weet niet of het zo eenzijdig is; dat zou nog moeten blijken.

Met dit al wil ik niet ontkennen, dat het zeer moeilijk is — en hiermede kan ik misschien wat meer de geachte afge­vaardigden de heren Molenaar en Kramer te gemoet ko­men — zich geheel te onttrokken aan de indruk, dat a-an de totstandkoming van het Mijnstatuut onvoldoende overleg is voorafgegaan.

Vervolgens kom ik aan de resultaten van het mijnbedrijf, inzonderheid van het Staatsmijnbedrijf. Het heeft mij ver­heugd, dat de lieer Kramer dit punt heeft aangeroerd. De heer Kramer heeft er te recht op go wezen, dat exploitatiekosten van de particuliere mijnen, gedurende de onderbeheerstelling, voor rekening van het Bijk komen.

Dit vloeit voort uit hot Buitengewoon Mijnbesluit. Nu heeft de geachte afgevaardigde gezegd: hoe komt het dan, dat de Staatsmijnen, in afwijking van wat bij andere Staatsbedrijven regel is, haar tekorten zelf moeten dragen; hoe is het mogelijk, dat do Minister kan zeggen, dat de'directie van de Staats­mijnen zich hiermede kan verenigen? Aanvankelijk heeft de directie van do Staatsmijnen inderdaad voorgesteld, een wijzi­ging voor te bereiden van de Aanwijzingswet 1928, die tot strekking zou hebben de Staatsmijnen te verplichten de exploi­tatieverliezen met terugwerkende kracht tot. 1944 in to lopen uit toekomstige winsten. De Aanwijzingswet 1928 bepaalt nl.,

dat de Staatsmijnen een algemene, reserverekening vormen, die bestemd is om eventuele verliezen te dekken. Deze reserve werd in 1944 verbruikt, zodat exploitatieverliezen op grond van de Bedrijvenwet 1928 door de Staat zijn bij te passen.

Intussen is de directie van de Staatsmijnen op haar voormeld verzoek teruggekomen, zulks in verband met het feit, dat de Staat, op grond van hot Buitengewoon Mijnbesluit, do exploi­tatiekosten van het beheer dekt. Ter zake is overleg gaande tussen mijn Departement en de directie van de Staatsmijnen. Het is niet onmogelijk, dat een wetsontwerp tot aanvulling van de Eijksbegroting, hoofdstuk X, en van de begroting van do Staatsmijnen nog dit jaar zal worden ingediend. Ik kan do geachte afgevaardigde dus op dit punt geruststellen. H i e r w a s sprake van oen misvatting bij de directie van de Staatsmijnen ten aanzien van de dekking van de exploitatietekorten van het beheer.

De geachte afgevaardigde de heer Hermans heeft gewezen op de exorbitante winsten van. de Staatsmijnen in 1939. Ik kan daar nu niet diep op ingaan, maar wel kan ik mededelen, dat van 1902—1944 do Staatsmijnen aan de Staat dor Neder­landen hebben uitgekeerd een dividend van gemiddeld 2,9 pet., dus minder dan f! pet.

Do heer Vixseboxso hcoft o.a. gezegd: Minister, hoe is het mogelijk, dat de Eegcring dure Amerikaanse kolen toelaat, daarop een toeslag verleent en niet in veel grotere mate olie uit het buitenland toelaat? De geachte afgevaardigde, merkte op, dat do subsidie, die op de 'Amerikaanse en andore buitenlandse steenkolen wordt gegeven uitermate hoog is, dat de calorische waarde van die­ kolen dikwijls veel to wensen overlaat, en heeft gezegd: Minister, laat u daarom meer olio toe. Ik zou voor deze redenering gevoelen, dat zal dadelijk blijken, wannoor de ge­achte afgevaardigde daaraan niet een zinnetje toegevoegd had, nl. d i t : die olio kost ons geen deviezen. Dat was een zinnetje te voel, want die olie kost ons wèl deviezen. Ik herinner aan een financiële regeling, die ook wel bekend is in zekere kringen, welke regeling is getroffen tussen de Britsche Treasury en de Bataafse Petroleum Maatschappij.

De geachte afgevaardigde de hoer Vixseboxso heeft gewezen op de conclusie van de Departementale commissie, die had te adviseren over hot vraagstuk steenkolen/olie. Te recht heeft de goachto afgevaardigde do hoer Molenaar opgemerkt: waarom men zo gi heimzinnig met die conclusie van deze commissie. De geachte afgevaardigde de heer Arixseboxso had roods gezegd — ik heb dat zorgvuldig aangetekend —: al die aarzeling van de Re vin;" is fnuikend voor het herstel van do wolvaart. Wan'. het gaat over een zo moeilijk punt als de quaestie olie/kolen en het oplossen van de olio/'kolen-politick door den Minister bin­nen 14 dagen, nadat het betreffende rapport van ter zake zes­deskundigen hem hoeft bereikt, welke deskundigen met grote diligentie maanden aan dut rapport hebben gewerkt, gaat mij dat verwijt toch wol wat ver.

Ik wil de geachte afgevaardigde de heer Molenaar, die ge­vraagd heeft : „Kunnen wij van dit ra] I kennis nem n ?" toezeggen, dat, wanneer ik het rapport zelf helemaal heb be­studeerd, ik dat gaarne zal overwogen. Het lijkt mij zelfs i uitgesloten, dat wij dit rapport in zijn geheel of grotend in beperkte mate zullen publiceren. Het is mij bekend, dat bij de huidige prijzen van de uit Amerika te importeren kolen en uit het buitenland te importeren stookolie, rekening houdende. met, de calorische waarde van deze producten, de import van kolen ons vaak meer aan deviezen kost dan het uit het buiten­land betrekken van stookolie. De omschakeling van kolen minder calorische waarde, uit hot buitenland aangevoerd, olie is daarom in overweging en kan daarom gewenst zijn. Ik vcstij er wel de aandacht op — ik moot enigszins in t. ' details afdalen, anders komt de zaak «­ai. ­i­' —, dat hetgeen ik zoeven heb gezegd speciaal betrekking i op zware stookolie, die in do industrie wordt gebruikt, en hot oog heb op gasolie, die bij do huisbrand en de verwarming van grotere gebouwen als ziekenhuizen e. d. wordt gebruikt.

De heer Molenaar: Kost die lichtere olie ons geen deviezen ?

De heer Huysmans, Minister van Economische Zaken: Mijn opmerking ten aanzien van de achterstand in calorische we

I sloeg daarop. Zij koster ons beide deviezen, maar het

Page 20: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

746

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Minister Huysmans)

om tegen elkaar af te wegen, in aanmerking nemende de calo­rische waarde, wat ons het minst aan deviezen kost: slechte kolen, althans kolen met minder calorische waarde, dan wel olie. Dit geldt in sterke mate voor de zware stookolie, voor gas­olie slechts zeer ten dele. Voor de gasolie ligt het dus anders en het voordcel van omschakeling is minder evident. Zo staat het in mijn ambtelijk rapport. ij

Daar ik mij op het standpunt ttel, dat de omschakeling van Amerikaanse kolen op stookolie, ten dele althans, ge­wenst is, wordt overwogen, de bestaande subsidieregeling uit te breiden. Dit ter tegemoetkoming aan de wens, uitgesproken door de geachte afgevaardigde de heer Vixseboxse. Ten einde van een dergelijke uitbreiding der subsidiëring ook inderdaad een verdere omschakeling en dus een vermindering van de kolenimport en daarmede corresponderende besparing op de de­viezenuitgaven te verkrijgen, moet de hoogte dezer subsidiëring mei grote zorgvuldigheid worden vastgesteld. Er is niets moei­lijker dan voor twee wereldmarktproducten, die dikwijls van zeer verschillende samenstelling zijn, een subsidieregeling te vinden, die niet tot ongerijmdheden leidt. Die zaak is niet zo simpel als de geachte afgevaardigde de heer Vixseboxe blijkbaar meent. Er vindt dus over dit punt overleg plaats met des­kundigen op het gebied van de stooktechniek. Ik hoop binnen­kort, in overleg met mijn ambtgenoot van Financiën, ter zake een decisie te nemen.

Ik kom thans tot de laatste groep van punten, die, welke betrekking heeft op het Staatstoezicht op de Mijnen.

De geachte afgevaardigde de heer Wijffels heeft hier het woord gesproken: „Pour pouvoir discuter il faut être d'ac­cord.'' Ik weet, dat de geachte afgevaardigde er in sterke mate voor voelt het hele Staatstoezicht op de mijnen, dr arbeids­inspectie voor de mijnindustrie, onder te brengen hij de Mijn­industrieraad. Ik heb reeds aan de overkant van het Binnen­hof eezogd, dat ik dit zeker op dit ogenblik ongewenst acht. De heren Kramer en Molenaar hebben mij, wanneer il, liet coed heb begrepen, daarin gesteund. Volkomen builen be­schouwing latend hoe op de duur en later de arbeidsinspectie zal worden geregeld, indien de regeling der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie bij de wet tot stand zal zijn gekomen, ver­schil ik hier zeker, voor wat het heden betreft, van inzicht met de geachte afgevaardigde de heer Wijffels.

Het gezegde, dat het niet mogelijk is te discussiëren, omdat men het niet of niet helemaal met elkaar eens is, vind ik meer een literaire zinswending dan CPU stelling. Zo heeft de ec­arhte afgevaardigde de heer Wijffels het ook bedoeld, naar ik vermoed.

Ik heb hier vóór mij liuL'en het rapport van de „Conférence internationale du Travail", getiteld: ,,Organisation de l'inspec­tion du travail dans les entreprises industrielles et commer­ciales" van 1947. Ik heb, doordat gisteren de beraadslaging is verdaagd, de gelegenheid gekregen dit rapport eens in te zien. In artikel 4 van de voorgestelde conferentie betreffende de arbeidsinspectie in industriële en handelsondernemingen vind ik gedachten, die internationaal sterk worden gedragen, al zijn zij nog niet aanvaard. Ik lees in het eerste lid van dit artikel:

„Pour autant que cela sera compatible avec la practique administrative du Membre" — dus van de betreffende s taa t— ,.1'inspection dn travail sera plaeéc sous la surveil­lanee et Ie controle d'une autorité centrale."

Daaraan wordt in het tweede lid van artikel 4 toegevoegd:

„S'il s'agit d'un Etat fédératif Ie terme [autorité centrale] pourra designer soit I'autorité federale, snit une autorité centrale d'une entité constituante fédérée."

Hier wordt zeer sterk de nadruk gelegd op het centrale toe­zicht, dat naar de opvattingen in de meeste landen blijkt te overheersen. Het gaat hier over de vraag of de arb inspectie voor de industrie in het algemeen moet berusten bij de centrale autoriteit, althans onder haar direct toezicht of controle lunet staan.

Hieraan wordt in dit rapport toegevoegd, dat het wenselijk wordt geacht, dat afzonderlijk worden geregeld het toezicht op de mijnen en op de transportondernemingen.

Artikel 5 van het voorstel zegt:

„L'autorité competente devra prendre les mesures appro­priées en vue d'assurer une coöpération effective entre les services d'inspection d'une part, et d'autres services gouver­nementaux et les institutions publiques et privées exerQant des activités analogues d'autre par t ."

Er moeten dus waarborgen zijn, dat de arbeidsinspectie onaf­hankelijk is.

Wanneer ik dan zie het speciale project, dat wordt aanbe­volen met betrekking tot ,d'inspection du travail dans les entreprises minières et de transport", dan lees ik:

"La Conférence recommande aux Membres d'appliquer les dispositions suivantes aussitót que les conditions natio­nales Ie permettront et de présenter au Bureau internatio­nal du Travail, conformément a ce que décidera Ie Con­seil d'administration, des rapports exposant les mesures prises pour les mettre en application;

Cbaque Membre de 1'Organisation internationale du Travail devrait soumettre les entreprises minières et de transport telles qu'elles sont définies par l'autorité com­petente, a des services d'inspection du travail appropriés en vue d'assurer Ie rnise en vigueur des dispositions légales relatives aux conditions du travail et a la protection des travailleurs dans 1'exercice de leur profession."

Hier bestaat dus de uitdrukkelijke bedoeling, dat, ook al geeft men toe. dat de arbeidsinspectie voor de mijnen en het transportbedrijf naast de algemene arbeidsinspectie kan staan, toch de centrale Overheid daarin een zodanige zeggenschap moet hebben, dat de. functionarissen kunnen worden geacht alleen afhankelijk te zijn van die centrale Overheid.

Mijnheer de Voorzitter! Ik breng dit naar voren, mede om­dat de geachte afgevaardigde de heer Wijffels hieromtrent andere opvattingen heeft en omdat ik toch niet. wil zeggen, dat. ik daar-over niet discussiëren kan.

Ik zal er graag — dit. wil ik de geachte afgevaardigden be­loven — bij de inspecteur-generaal der mijnen nog eens op aandringen om, voor zover naar de mening van de geachte afgevaardigde de heer Wijffels onvolkomenheden aan het Staatstoezicht op de mijnen kleven, mij deze punten voor te leggen en mij ter zake — dit is het voornaamste — concrete, en zakelijke voorstellen te doen. Ik ben. het er mee eens, dat er inderdaad — en dit is ook de opvatting, geloof ik, van de inspecteur-generaia] der mijnen — een reorganisatie, althans een zekere, wijziging van deze dienst: moet plaats hebben. Ik heb — en vc>or zover ik kan nagaan mijn ambtsvoorganger evenmin —• nog geen concrete voorstellen van de inspecteur­generaal dienaangaande ontvangen.

Mijnheer de Voorzitter! Pc geachte afgi vaardigde de heer Kramer heef( gesprok-en over \ ^aillen, die bij de mijnen hebben plaatsgehad; ook de • tardigden de heren Molenaar en Hermans hebben hieraan enige woor­den gewijd. Dit betrof met name de ongevallen in de mijnen VVilhelmina, Laura en Hendrik­. Het is mij op het ogenblik niet mogelijk technisch hierop in te gaan; de geacht i'dig­den zullen mij dat. vergeven. Ik wil wel zee-gen, dal met name het onderzoek­ naar het ongeval in de mijn Wilhelmina ver­schillende moeilijkheden oplevert om tot een nclusie te komen. Ten aanzien van de oorzaken en de feitelijke omstandig­heden van het ongeval op de mijn Laura blijkt een zekere divergentie te bestaan tussen de opvattingen ----- dit heeft ook de geachte afgevaardigde bedoeld — van de arbeiders-contro­leurs en die van de inspecteur-generaal der mijnen. A-m de andere kant was hei verschil in opvatting niet zo groot. Omdat hel rapport we! /eer technis ­h was — althans de gegevens, die mij in eerste aanleg bereikt hebben —. heb ik e.>n doskun ' geheel buiten de verhoudingen staande, geraadpleegd en die heeft mij te kennen gegeven, dal de divergentie lussen de op­vattingen van de inspecteur-generaal en van de arbei controleurs niet zo groot was ah ik aanvankelijk vermoedde. Dit stemt mij tot verh

Mijnheer de Voorzitter! Het spreekt, vanzelf, dal ik het uiter­mate betreur, dat hier en daar ernst ige ongevallen hebben plaats gehad. Ik zal er op aandringen, dat zo spoedig mogelijk

Page 21: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

Vel 197 747 Eerste Kamer

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnon in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(Minister Huysmans)

de rapporten worden ingeleverd. Ik moet echter met name ten aanzien van hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Molenaar heeft opgemerkt, zoggen, dat ik mij wel kan voorstellen, dat het produceren van dergelijke rapporten op korte termijn moei­lijkheden kan opleveren. Een dergelijk rapport moet afdoende zijn in zijn conclusies en het onderzoek is zeer subtiel. Naar aanleiding van hel ongeval op de mijn Wilhelmina heeft een onderzoek in België plaats gehad.

Ik heb voor de ernst, waarmede dit onderzoek wordt gedaan, groot respect, doch ik zal niet nalaten op snellere afdoening aan te dringen, voor zover zulks mogelijk is.

De geachte afgevaardigden de heien Kramer en Hermans hebben"gevraagd: Wordt nu ook voldoende gelet op de naleving van de arbeidsvoorschriften? Zij hebben te zamen met de heer Molenaar gevraagd: Is die dienst van het Staatstoezicht op d( mijner, niet onderbezet'? Zijn er geen functionarissen, die over­belast zijn'.' Hieraan zal ik aandacht besteden.

Er is ook gevraagd in hoeverre r]e heer inspecteur-generaal der mijnen te veel met functies is belast. Dit punt heeft, naar mij bekend is. zowel de aandacht van de inspecteur-generaal als die van het Departement. Ik ben het met de geachte afge­vaardigde de heer Molenaar eens, wanneer hij zegt: hei gevaar bestaat natuurlijk, dat, wanneer iemand meerdere taken heeft en er iets niet naar wens loopt, door de publieke critiek zo gauw wordt gezegd: dat komt, omdat de betreffende ambtenaar te veel andere dingen aan de hand heeft. Met de strekking der opmerkingen ben ik het grotendeels eens en ik ben van mening, dat deze zaak ernstig onder de ogen moet worden gezien. liet verheugt mij, dat het ook de aandacht van de betrokken func­tionaris heeft.

Ik heb grote waardering — en ik blijf hier buiten de politieke dessous, waarnaar de geachte afgevaardigde de heer Molenaar heeft geïnformeerd en welke vraag hij heeft gericht tot een van zijn mede-afgevaardigden, welke destijds tot de benoeming in deze dubbele functie aanleiding hébben gegeven — voor het feil. dat de inspecteur-generaal der mijnen destijds deze zware en dubbele tank op zich heeft genomen in een tijd, die zeer moeilijk was. Dit neemt niet weg, dat ik toegeef, dat de werk­zaamheden van de inspecteur-generaal der mijnen een volledige taak moeten zijn en dat zij met een uitbreiding van een — zij het niet volledige — taaie als die bij de Mijnindustrieraad wel eens moeilijk verenigbaar kan zijn. omdat een persoon niet meer kan doen dan hem physiek' en psychisch is gegeven.

Er staat tegenover, dat eigenlijk velen op het ogenblik over­belast zijn en wij er luw in een I goval e • -

van moeten maken, dat een overbelasting in een bepaald geval plaats vindt. Wij hebben nu eenmaal een tekort aan alle moge­lijke functionarissen met ervaring en inzicht en daarom moeten wij het aan de andere kant ook appreciëren, wanneer een func­tionaris bereid is een combinatie van taken op zich te nemen, die eigenlijk I van één mei I ' — •< gaat. tk gel dat de heer Molenaar in dit opzicht niets te kort heeft willen doen of heeft gedaan aan de inspecteur-generaal der mijnen: zakelijk heb ik zijn opmerkingen grotendeels kunnen waar­deren.

Ten slotte wens ik iets te zeggen over de arbeiderscontroleurs. Wanneer ik mij niet vergis, zouden zij oorspronkelijk worden aangewezen door de vakverenigingen, terwijl zij door die vak­verenigingen zouden worden beloond. Daartegen rezen destijds bezwaren van financiëlen aard en daarom heeft de Staat hun honorering op zich genomen.

Aan deze situatie, die blijkbaar onbevredigend werd geacht, toen door de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties de Mijnindu­Btrieraad werd ingesteld, is op voorstel van die Baad bij Koninklijk besluit van 6 December 1946 een einde gemaakt. Ik zou dit besluit niet gaarne zien maken, maar moet wel zeggen, dat ik hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Kramer n

Ide onbevredigend vind. Wanneer toch de vakorganisaties, die de voordracht moeten doen, met de M.I.E. bij concrete benoemingsgevallen in conflict komen, moet ik zeggen, dat ik de v ' inderdaad wel somber vind. Be: wat in een bepaald geval, dat hier is gewraakt, is gebeurd en zonder in een beoordeling daarvan te kunnen treden — het was mij

Handelingen der Staten-Generaal. — 1946—1947. — I.

(Minister Huysmans e. a.) niet bekend —, mag ik de wens uitspreken, dat in dit opzicht een betere coöperatie zal worden beproefd.

Ik geloof, dat het instituut van de arbeiderscontroleurs als zodanig — dat heeft niemand aangevochten — inderdaad een zeer nuttige instelling is.

Mijnheer de Voorzitter! Ik zou in gebreke zijn, wanneer ik hier niet — ik had het moeten doen toen ik begon te spreken over hen, die in het afgelopen jaar door ongevallen gestorven zijn — mijn treurnis uitspreek over de ongevallen met dodelijke, afloop, die kort geleden op de Staatsmijn Hendrik hebben plaats gehad.

De heer Wijffels: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb reeds in eerste instantie, toen ik opmerkte, dat in de Memorie van Ant­woord critiek werd gegeven op het beleid van 's Ministers voor­ganger, er op gewezen, dat voornamelijk door sommige pers­commentaren uit die Memorie van Antwoord critiek werd ge­puurd.

Il­; zal uiteraard instemmen met elke commissie, die in staat is gewenste opheldering over dat beleid te, geven, wanneer de Regering tot instelling van een commissie meent te moeten overgaan.

Naai­ aanleiding van de suggestie van den geachte afgevaar­digde de heer Molenaar kan ik verzekeren, dat de onderbeheer­stelling van de mijnen in geen enkel opzicht werd beïnvloed door een politieke motivering. Het waren uitsluitend motieven, die betrekking hadden op de productiviteit van de mijnen.

Ik zou willen besluiten met den heer Minister dank te zeggen voor zijn uiteenzetting, die alle mogelijkheden openlaat voor een gesprek en voor nader overleg.

Ik meen, dal de werkzaamheden, die deze week van de leden van dit hooge college werden gevraagd, en het gevorderde uur rechtvaardigen om niet verder te repliceren.

De heer Hermans: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben den Minis­ter uiterst dankbaar voor de uitvoerige beantwoording van wat ik zou willen noemen de gestelde vragen. Ik heb echter een punt aangeroerd, dat door den Minister helaas niet behandeld is en dat ik van groot belang acht om te beoordelen of de mijn­werkers nu inderdaad nog niet de SO pet. presteren van vóór L938, nl. de vraag of de Minister bereid is een overzicht te ver­strekken van bel aantal overuren, dat door de mijnwerkers in 1033 is gemaakt. Aan de hand daarvan kunnen wij beoordelen of de mijnwerkers inderdaad de prestatie leveren, die van hen op hel ogenblik geëist wordt. Wanneer deze cijfers verstrekt wor­den, geloof ik, dat men een geheel ander beeld zal krijgen van de prestaties van de mijnwerkers.

De heer Molenaar: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil beginnen met te verklaren waarom ik in het verleden ben terugge­treden, in het bijzonder wat betreft het Buitengewoon Mijn­besluit. Dit was nodig om vast te stellen of het nog niet ophef­fen van hei beheer inderdaad zijn grond mag vinden in het motief, indertijd naar voren gebracht, nl. de vergroting der pro­ductie. Ik meen uit de stukken duidelijk te hebben kunnen aantonen, dat de bewering, dat er destijds geen medewerking was te verkrijgen om te komen tot 'een verdubbelde proT­duotie. uit de lucht is gegrepen. Ik heb gisteren, naar aanlei­ding MUI een opmerk-ing van de heer Wijffels, gevraagd of er

.•hion ook politieke overwegingen waren geweest om binnen de 24 uren het besluit van de toenmalige Minister te verande­ren. Ik hoor nu van de heer Wijffels,'dat die politieke over­wegingen niet aanwezig zijn geweest. Mij blijft het dan vreemd wat het naar voren brengen van de namen van de heren Schermerhom en Drees dan in dit verband voor beteke­nis had.

Ten sloHe zou ik tegenover den Minister nog willen opmer­ken, dat ik niet alleen aan de geac-hte afgevaardigde de* heer Wijffels heb gevraagd of ook bij de combinatie van het voor­zitterschap van de Mijnindustrieraad en de functie van inspec­teur-generaal van het mijnwezen overwegingen van politieken aard hebben gegolden, maar dat ik. menend, dat de Minister verantwoordelijk is geweest voor deze benoeming, daarom deze vraag in de e«rsto plaats tot Zijne Excellentie heb gericht.

Page 22: Vel 192 727 Eerste Kamer - repository.overheid.nl€¦ · conferentie van het Internationaal Arbeidsburear u in 1945 i Londen, waar de Regeringen, de werkgevers en de vertegen woordigers

748

45ste VERGADERING. — 9 MEI 1947.

300 J . Vaststelling van de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1947.

(J. J. Kramer e. a.)

De heer J. J. Kramer: Mijnheer de Voorzitter! Slechts een korte opmerking over de arheiderscontroleurs.

Ik heb in zekeren zin niet met gennepen naar don Minister geluisterd, omdat hij niet voldoende op de hoogte was van de wijze, waarop de laatste wijziging is uitgevoerd.

Ik zou den Minister willen vragen, waar hier ook gevraagd is om uitbreiding van hel aantal arbeiderscontroleura en de Minister heelt medegedeeld, dal een reconstructie en eventueel een noodzakelijke uitbreiding van het toezicht zullen plaats vinden, om met de wijze, waarop de laatste benoemingen hebbon plaats gevonden — de voorgedragen arbeiderscontroleura zijn daarbij uitgeschakeld —, te willen rekening houden bij benoeming of eventuele uitbreiding van het toezicht en om den M.l.lt. to verzoeken dit, bij nieuwe benoeming of uitbreiding te corrigeren.

De verordeningen van den M.I.R. moeten althans voor een belangrijk deel door den Minister worden goedgekeurd. De ­Minister is dus in de gelegenheid om bij dit soori aangelegen­heden den M.I.R. te doen weten, dat de wijze, waarop dit ge­beurt, zijn instemming niet heeft, zodat de M.I.R. daarmee rekening kan houden.

De heer Huysmans, Minister van Economische Zaken: Mijn­heer de Voorzitter ! Ik zal alleen antwoorden op de mij concreet gestelde vragen.

De geachte afgevaardigde de heer Hermans heeft gevraagd: Is de Minister bereid over te leggen een overzicht van de over­uren in 1988'.' Ik weet niet in hoeverre het verzamelen van deze cijfers technische bezwaren zou kunnen ontmoeten. Ik geloof echter, dat niets het eventueel deponeren van deze cijfers bij de Kamer in de weg staat. Ik zal het gaarne doen.

De geachte afgevaardigde de heer Molenaar heeft, naar ik meen, gezegd — het is echter mogelijk, dat ik hein verke* rd heb verstaan —, dat de Minister hem over de duhbple functie \an voorzitter van de M.I.R. en inspecteur-generaal der mijnen had kunnen inlichten, want hij is er voor verantwoordelijk. Ik onttrek mij aan geen enkele verantwoordelijkheid, maar leid

(Minister Huysmans e. a.) hieruit, af, dat de geachte afgevaardigde meent, dat ik deze benoeming heb gedaan. Deze benoeming heeft de toenmalige Minister van Verkeer en Energie de heer van Sehaik verricht. Ik ben dan ook niet in deze zaak afgedaald en heb haar niet in mijn beschouwingen betrokken.

De heer Kramer heeft gezegd: De Minister heeft ,.toegezegd" een uitbreiding van het Staatstoezicht op de mijnen. Ik geloof niet, dal ik dat woord heb gebruik. Ik heb gezegd, dat een reorganisatie ,,in overweging" was.

De geachte afgevaardigde heeft gevraagd: Kan de Minister de M.I.R. niet een wenk­ geven, dat deze Raad bij een volgende benoeming van arheidersconfrolours meer handelt in overeen­stemming met de wens. zoals die hier door de geachte, afge­vaardigde naar voren is gebracht'.' Ik geloof niet, dat het op mijn weg ligt dit autonome lichaam in deze een wenk te geven. !!: stel mij voor. dat de discussie, die hier heeft plaats gevon­den, ook tol dat lichaam zal doordringen en dat de voorzitter van de M.l . i i . de geachte afgevaardigde de heer Wijffels deze, quaestie aan de hand van de Handelingen ter tafel zal brengen.

In de tweede plaats heeft de geachte afgevaardigde gezegd: Ciij, Minister, hebt toch tal van besluiten van de M.I.R. goed te keuren. Kunt gij daarbij dan niet stellen, wanneer er quaes­ties zijn, dat er voldoende overleg is met de vakverenigingen?

De benoeming door de M.I.R. van arbeiderscontroleurs heb ik niet goed te keuren, maar ik wil heel gaarne aan deze zaak aandacht besteden, voor zover dit nodig mocht blijken.

De beraadslaging wordt gesloten en het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

De Voorzitter: Indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, is het mijn voornemen, 'de Kamer in ieder geval de volgende week niet in vergadering bijeen te roepen.

De vergadering wordt te 16.28 uur gesloten.