Van citroenloopbanen naar een leeftijdsbewust ... · Congres LBC-NVK 2015 ‘Goed werk, ......
Transcript of Van citroenloopbanen naar een leeftijdsbewust ... · Congres LBC-NVK 2015 ‘Goed werk, ......
Congres LBC-NVK 2015 ‘Goed werk, een sterk merk’ Frank Janssens
Van citroenloopbanen naar een leeftijdsbewust personeelsbeleid in de financiële sectoren?
In 2011 werd de term ‘citroenloopbaan’ door Van Dale uitgeroepen tot sociaal-
economisch buzzwoord van het jaar. Met dit neologisme doelen
arbeidsmarktdeskundigen op een loopbaanmodel, waarbij werknemers tussen hun
30ste en 45ste - net wanneer ze jonge kinderen en het dus ook thuis erg druk hebben –
heel hard werken om carrière te maken, om daarna (vaak uitgeblust) gas terug te
nemen en te (moeten) stoppen met werken voor ze 60 zijn. Tegelijk bevat de term een
impliciet pleidooi voor meer evenwichtige loopbanen die werknemers toelaten langer
aan de slag te blijven. En dat laatste is – volgens diezelfde experts - een must om onze
sociale zekerheid betaalbaar te houden en het sluitstuk om het vergrijzingsvraagstuk
daadwerkelijk aan te pakken.
Het personeelsbeleid, dat in de afgelopen paar decennia in heel wat financiële
instellingen werd gevoerd, lijkt (avant la lettre dus) sterk geënt op dit
citroenloopbaanmodel. Banken en verzekeringen hebben bij opeenvolgende fusies en
grootschalige rationaliseringen sinds de jaren ‘90 vaak grote groepen van (soms prille)
50plussers via brugpensioen of via creatieve ‘canada dry’-formules naar de exit
begeleid. Enige tijd later en soms bijna tegelijkertijd gingen een aantal van deze
ondernemingen over tot het systematisch aantrekken van nieuwe cohortes van (hoger)
gekwalificeerde 20-ers en 30-ers. Bedoelde herstructureringen leidden dus niet alleen
tot een stelselmatige personeelsafbouw in de sector (10% in het afgelopen
decennium), maar vooral ook tot een versnelde aflossing van de wacht waarbij de
(praktijk)ervaren en (soms vermoeide) oudere medewerkers werd vervangen door
jonge carrièrezoekers met diploma’s.
Dergelijke systemen van ‘personeelsplanning’ lijken in het licht van het
maatschappelijk debat over (de noodzaak tot) langer werken niet langer acceptabel.
Met het generatiepact uit 2005 en de (brug)pensioenhervorming uit 2012 zijn ze
(stilaan) ook juridisch onmogelijk geworden. Financiële instellingen zullen dus willens
nillens op een andere manier met hun oudere werknemers moeten omgaan en staan
voor de opdracht hun personeelsbeleid ‘leeftijdsbewuster’ te organiseren. Tien jaar na
genoemde grootschalige ‘vervroegde uittrede’-operaties staat de sector immers – met
een opnieuw een erg ‘grijze’ leeftijdspyramide - voor een grote uitdaging: bijna twee
derde (62,7%) van het personeelsbestand in de financiële sectoren is plus 40 jaar, een
derde (33,6%) is zelfs ouder dan 50 jaar. (SDworx, 2013)
Maar ook de betrokken bedienden en kaderleden worden daarmee met een aantal
onzekerheden en uitdagingen geconfronteerd: is dat langer doorwerken tot die
(opschuivende) pensioenleeftijd haalbaar? Welke ingrepen in de organisatie van werk
en het personeeelsbeleid zijn daarvoor nodig? Wat zijn de contouren van een
leeftijdsbewust personeelsbeleid dat ook tegemoet komt aan hun bekommernissen?
Met deze paper willen we deze vragen meteen ook op de agenda plaatsen.
2
1. Is langer doorwerken haalbaar in de financiële sectoren?
De SERV-werkbaarheidsmonitor (WBM), een grootschalige, door de Stichting
Innovatie & Arbeid uitgevoerde bevraging van werknemers (uit het Vlaams gewest)
naar de kwaliteit van hun job, peilt expliciet naar de haalbaarheid van dat langer
doorwerken.
In de meest recente meting in 2013 geven 70,3% van de bedienden en kaderleden uit
de banken en verzekeringen aan dat ze denken in staat te zijn om hun huidige job vol
te houden tot de pensioenleeftijd. Het cijfer voor de (vanuit het pensioenvraagstuk
relevante) deelgroep van 40-plussers ligt met 70,1% in dezelfde lijn.
De financiële sector laat daarmee een gunstiger ‘haalbaarheids’score optekenen dan
het Vlaamse arbeidsmarktgemiddelde (64,7%) en dan het gemiddelde binnen de
(profit) dienstensector (62,9%). De verklaring daarvoor moet ongetwijfeld gezocht
worden in het geringer aandeel routinematige en vooral fysiek belastende jobs in
banken en verzekeringen. (Bourdeaud’hui & Vanderhaeghe, 2014).
Ook uit de Europese ‘Survey on Working Conditions’ komt een gelijkaardig beeld naar
voor: terwijl 58% van de globale werknemersgroep in de 28 E.U.-lidstaten het mogelijk
achten om in hun job door te werken tot de leeftijd van 60 jaar, blijkt dit voor 75% van
de werknemers uit de ‘banking sector’ een doenbare opgave (Eurofound, 2013).
Bij dit (relatief) positieve nieuws horen echter ook een aantal kanttekeningen.
Vooreerst moeten we ook in de financiële sectoren rekening houden met een niet
onbelangrijke groep (29,7%) van werknemers, voor wie dat langer doorwerken toch
een ‘mission impossible’ is: in absolute termen gaat het om 20.600 (Vlaamse) bank- en
verzekeringsbedienden en -kaderleden.
Ten tweede blijken de cijfers in de verkeerde richting te evolueren: in de WBM-meting
van 2010 bleek immers nog voor 73,4% van de personeelsleden uit de financiële
sector (en zelfs 76,7% van de 40-plussers) doorwerken tot de pensioenleeftijd
haalbaar. Met de genoemde eindeloopbaanhervorming uit 2012, met hogere
instapleeftijden en strengere loopbaanvoorwaarden voor vervroegd pensioen, wordt de
lat van het langer werken nog een aantal jaren opgeschoven: in 2013 zijn er enkele
duizenden bank- en verzekeringsmedewerkers meer (dan in 2010) die aangeven dat
doorwerken tot de (opgeschoven) pensioenleeftijd een onhaalbare opdracht is.
Tenslotte is er een duidelijk verband tussen de vermelde haalbaarheidsscores en de
kwaliteit van de jobs van de betrokken bank- en verzekeringsmedewerkers.
Uit grafiek 1 blijkt in de groep van 40-plussers met een werkbare job dat langer
doorwerken ook in 2013 voor de overgrote meerderheid (ruim 9 op 10) geen probleem
vormt. Voor de collega’s die geconfronteerd worden met werkbaarheidsproblemen
(werkstressklachten, demotivatie, onvoldoende leerkansen of een onevenwichtige
werk-privébalans) ligt dat duidelijk anders: de groep, voor wie langer doorwerken een
haalbare kaart is, zakt van 6 op 10 bij 1 knelpunt naar minder dan 4 op 10 bij meerdere
knelpunten.
3
90,9% 90,7%
73,3%60,5%
47,7%37,4%
9,1% 9,3%
26,7%39,5%
58,3%62,6%
0%
20%
40%
60%
80%
100%
2010 2013 2010 2013 2010 2013
haalbaar onhaalbaar
Werkbaar werk 1 WW-knelpunt 2+ WW-knelpunten
Grafiek 1 Haalbaarheid doorwerken tot pensioenleeftijd bij 40-plussers (WBM - financiële sectoren)
Opmerkelijk is ook dat we in de groep met werkbaar werk geen verschuivingen in de
antwoordscores noteren sinds de pensioenhervorming van de regering Di Rupo uit
2012 en de genomen maatregelen hier best verteerbaar lijken. Maar dat is zeker niet
het geval bij de werknemers die met één of meerdere werkbaarheidsknelpunten in hun
job af te rekenen hebben: hier laat de vergelijking van de metingen 2010 en 2013 een
duidelijke toename zien van diegenen die aangeven dat langer werken een brug te ver
is.
2. Werk maken van werkbaar werk als fundament van leeftijdsbewust personeelsbeleid
Al dit cijferwerk maakt duidelijk dat de kwaliteit van de arbeid een belangrijke rol speelt
bij de opdracht om oudere werknemers tot de (verschuivende) pensioenleeftijd aan
boord te houden. Hamvraag daarbij is dan welke factoren in de werksituatie, de
werkorganisatie en het personeelsbeleid werk werkbaar en langere loopbanen
haalbaar maken.
Grafiek 2 brengt op basis van een (logistische regressie-) analyse op de WBM-
databank vier kernvariabelen in beeld: werkdruk, ondersteuning door leidinggevenden,
autonomie in de job en leermogelijkheden. Daarbij wordt aangegeven wat de impact is
van een specifiek jobkenmerk op het afwegingsproces over de haalbaarheid van het
langer doorwerken (verticale as) en welke percentage van de werknemers uit de
financiële sectoren zich voor deze (risico)factor in een problematische situatie
bevinden (horizontale as).
4
hoge werkdruk
onvoeldoende leermogelijkheden
onvoldoende steun leiding
gebrekkige autonomie
0
1
2
3
4
0% 10% 20% 30% 40%
imp
act
op
(o
n)h
aalb
aarh
eid
lan
ger
do
orw
erke
n
aandeel werknemers in een problematische situatie voor de risicofactor (2013)
Grafiek 2 Risicofactoren die langer doorwerken onhaalbaar maken (WBM - financiële sectoren)
De (hoge) werkdruk blijkt een doorslaggevende rol te spelen in het ‘langer werken’-
verhaal: ruim een derde (36,6%) van de personeelsleden uit de sector hebben te
maken met een problematisch hoge werkdruk en voor deze groep ligt de kans, dat ze
het doorwerken tot de pensioenleeftijd als onrealistisch inschatten, drie keer hoger dan
bij de collega’s in een acceptabele werkdruksituatie. Verhoudingsgewijs zijn er in de
financiële sector meer werknemers die onder hoge werkdruk moeten presteren dan in
andere sectoren (Vlaamse referentiepercentage voor hoge werkdruk: 29%).
De gangbare overwerkpraktijken in de banken en verzekeringen vormen een duidelijke
indicatie van de werkdrukproblematiek: 49,1% van de voltijdse bedienden en
kaderleden werkt structureel over, bij 21,6% gaat het zelfs over gemiddelde
prestatieweken van 48 uur of meer (Vlaamse referentiecijfers 24,8% resp. 11%). De
financiële sector lijkt daarmee wel de exponent van ‘long working hours culture’. De
gemiddelde (reële) werkweek van een full timer in de sector klokt af op 41uur 45’ en ligt
daarmee ruim boven de conventionele arbeidersduur.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat het aandeel bank- en verzekeringsmedewerkers
dat te maken krijgt met psychische vermoeidheidsproblemen relatief hoog ligt: 33,2%
kampt met stressklachten (Vlaams referentiepercentage 29,3%), bij 11,9% neemt het
probleem acute vormen aan en is er sprake van verhoogd risico op burn-out (Vlaams
referentiepercentage 9,6%). Opvallend is de vaststelling dat de burn-outrisicogroep
omvangrijker wordt met de leeftijd: bij 50-plussers ligt het aandeel personeelsleden, dat
acute vermoeidheidssignalen rapporteert, met 16,8% ruim dubbel zo hoog als bij de
collega’s jonger dan 40 jaar. De reguliere pensioenleeftijd is voor deze medewerkers
een quasi onbereikbare eindmeet.
5
Werkstress- en burn-outproblemen hebben natuurlijk niet alleen met werkdruk, targets
en objectieven of lange werkdagen te maken. Minstens zo belangrijk is de wijze van
leidinggeven en de ondersteuning die medewerkers (al dan niet) krijgen van hun
directe chef: wordt bij de taakverdeling en het vaststellen van die objectieven rekening
gehouden met de wensen en de draagkracht van de medewerkers, verlopen
functionerings- en beoordelingsgesprekken in een constructieve sfeer, heeft de baas
oog voor signalen dat de medewerkers op hun tandvlees zitten en zoekt hij/zij actief
naar mogelijke oplossingen, wordt er - naast corrigerende feedback - ook ruimte
gemaakt voor een schouderklopje…
De groep van medewerkers, voor wie de relatie met en de ondersteuning door hun
leidinggevende problematisch is, is met 11,9% in de financiële instellingen gelukkig niet
zo groot (Vlaams referentiepercentage 14,4%). Maar het effect van zulk een
gebrekkige coaching valt niet te onderschatten: de kans dat ze het doorwerken tot de
pensioenleeftijd als onhaalbaar inschatten, ligt drie keer hoger dan bij de collega’s die
wel de nodige steun krijgen van hun chef.
Bovendien blijkt dat oudere personeelsleden uit de sector dit soort problemen
frequenter rapporteren: hun aandeel loopt op tot 15,8% bij de 50-plussers. Een
gelijkaardig leeftijdseffect m.b.t. sociale ondersteuning blijkt ook uit onderzoek van de
externe preventiedienst Idewe (De Wit e.a., 2003): verantwoordelijken én collega’s
blijven wel vriendelijk, maar de persoonlijke interesse en hulpvaardigheid nemen af.
Deze vaststellingen moeten vanuit het oogpunt van een leeftijdsbewust
personeelsbeleid dan ook als knipperlicht geïnterpreteerd worden.
Ook de armslag die personeelsleden krijgen om hun werk te plannen en te organiseren
speelt een belangrijke rol in het behoud van die werkgoesting. Het jobprofiel van de
bank- en verzekeringsmedewerker sluit goed aan bij het beeld van de ‘autonome
professional’: terwijl 19% van de Vlaamse werknemers met onvoldoende
regelmogelijkheden in de job hebben af te rekenen, klokt de financiële sector hier af op
11,5%.
Het gaat dan bijvoorbeeld om rolonduidelijkheid bij commerciële medewerkers die
‘agressieve’ verkoopdoelstellingen toch met klantentevredenheid moeten zien te
verzoenen, om tijdrovende werkprocedures en rapporteringen (in een ERP/SAP-
omgeving) die hinderlijk zijn voor een creatieve invulling van de opdracht, om
flexibiliteits- en beschikbaarheidseisen die niet meteen sporen met het discours over
het ‘zelfstandig agenda-beheer’ én met de eigen privé-agenda.
Dit soort situaties contrasteert niet alleen met het beeld van de ‘autonome
professional’, het gebrek aan regelmogelijkheden zet ook vaak een domper op het
werkplezier en de motivatie (om langer aan de slag te blijven). En reduceert de kans
dat doorwerken tot de pensioenleeftijd als een haalbare piste wordt gezien tot de helft.
Tenslotte nemen we de leer- en ontwikkelingsmogelijkheden van werknemers in hun
job en de samenhang met hun inzetbaarheid op langere termijn onder de loep. In de
literatuur (zie bijvoorbeeld Bombaerts & Martens, 2009) wordt het (blijven) investeren in
leermogelijkheden van medewerkers vaak beschouwd als dé hoeksteen van een
leeftijdsbewust personeelsbeleid en als belangrijkste katalysator voor het langer
doorwerken.
6
Onze WBM-analyse nuanceert weliswaar deze stelling (met een relatief lage
impactscore van 1,6 voor onvoldoende leermogelijkheden), maar leert ons tegelijkertijd
dat de financiële instellingen goede kaarten kunnen voorleggen op het vlak van
(investeren in) permanente vorming en ontwikkelingsmogelijkheden van medewerkers:
met 11% van de werknemersgroep in een problematische situatie voor
leermogelijkheden scoort de sector beduidend beter dan de rest van het bedrijfsleven
(Vlaams referentiepercentage 18%).
Uiteraard is er nog ruimte voor verbetering, zeker in de leeftijdscategorie van 50-plus,
waar de evaluatie van de leer- en onwikkelingsmogelijkheden voor 15,2% van de
betrokkenen een onvoldoende oplevert. In lijn daarmee stellen we ook vast dat ‘oudere’
personeelsleden significant minder aan bedrijfstrainingen (kunnen) deelnemen dan hun
jongere collega’s: waar 66,1% van de 20-30ers en 63,6% van de 40-ers in 2012 een
bijscholing volgden, valt die participatie terug tot 51,6% bij de 50-plussers. Bijna
identieke cijfers over een uiteenlopende opleidingsparticipatie naar leeftijdsgroepen
vinden we terug in de reeds genoemde ‘banking sector’-studie van Eurofound (2013):
het vastgestelde leeftijdseffect is dus geen Vlaams/Belgisch fenomeen.
De analyseoefeningen hierboven maken in ieder geval duidelijk dat structureel inzetten
op meer werkbaar werk (ook in de financiële sector) noodzakelijk is om (oudere)
collega’s aan boord te kunnen houden en de doelstelling van langer doorwerken ook
effectief te realiseren. In concrete termen betekent dat: uitbouwen van een
systematisch werkdruk- en stresspreventiebeleid, (verder) investeren in coachende
leiderschapspraktijken, sleutelen aan de arbeidsorganisatie in functie van gevarieerde
werkpakketten mét voldoende regelmogelijkheden op de werkvloer, begrenzing van
flexibiliteits- en beschikbaarheidseisen tot mensenmaat, versterking van het
competentiebeleid inzonderheid naar medewerkers in de grijze leeftijdszone.
3. De zoektocht naar aangepast werk: mogelijkheden en grenzen van individueel loopbaanmaatwerk
Maar zelfs in ‘de beste der werkbare werkwerelden’ zullen er nog altijd oudere (en
jongere) werknemers zijn, die beginnen sukkelen met hun gezondheid, merken dat hun
mentale veerkracht erop achteruit gaat, door snelle ontwikkelingen in het werkveld de
competentietrappers dreigen kwijt te raken, geconfronteerd worden met (nieuwe)
zorgverantwoordelijkheden… en daardoor nood hebben aan aanpassingen in
takenpakket, arbeidstijdtijdregeling of werkomstandigheden. Een structureel
werkbaarheidsbeleid en individueel loopbaanmaatwerk hoeven mekaar niet uit te
sluiten.
Ook theoretici van het leeftijdsbewust personeelsbeleid houden trouwens die beide
sporen open. Werknemers doorheen de hele loopbaan vitaal, gemotiveerd en
inzetbaar houden, vereist volgens Martens (2003) niet alleen een strategisch
competentiebeleid en een preventieve loopbaanbegeleiding, maar ook een curatief
ouderenbeleid, waarbij actief gezocht wordt naar geschikte functies en
taakaanpassingen om de inzetbaarheid van de betrokkenen te verlengen.
7
90,7%
60,5%
37,4%
8,7%
34,6%
48,9%
0,6% 4,9%13,7%
0%
20%
40%
60%
80%
100%
haalbaar haalbaar mits aangepast werk niet haalbaar
Werkbaar werk 1 WW-knelpunt 2+ WW-knelpunten
Uit de werkbaarheidsmeting 2013 blijkt in ieder geval dat de (ouder wordende)
werknemers uit de financiële instellingen vragende partij zijn voor zulk ‘aangepast
werk’: zowat vier vijfde van de 40-plussers uit de sector voor wie in de huidige job
doorwerken tot aan de pensioenleeftijd niet haalbaar is, geeft aan dat dit wel zou
kunnen mits aangepast werk.
Individueel loopbaanmaatwerk is per definitie niet in een reeks standaardrecepten te
vatten, toch kunnen we een aantal basisprincipes en algemene overwegingen
formuleren.
Vooreerst moeten we het oplossings‘bereik’ van curatieve loopbaanaanpassingen
realistisch inschatten. Zo is een mentorfunctie voor oudere werknemers, op zoek naar
een minder belastende job, wellicht een valabele oplossing, maar in bedrijven met een
vergrijzend personeelsbestand kan het nooit als standaardformule voor alle 55-
plussers ingezet worden. Bovendien is de kwantitatieve behoefte aan aangepast werk
sterk afhankelijk van de kwaliteit van de ‘reguliere’ jobs en loopbanen.
Grafiek 3 Werken tot pensioen en aangepast werk bij 40-plussers (WBM 2013 - financiële sectoren)
Grafiek 3 brengt dit voor (40-plussers uit) de financiële sector duidelijk in beeld. Terwijl
we in de groep met een werkbare job deze ‘nood aan aangepast werk’ bij amper 8,7%
noteren, loopt dit aandeel bij collega’s, die met één of meerdere
werkbaarheidsproblemen geconfronteerd worden, op tot 34,6% resp. 48,9%: het
realiseren van een ‘bison futé’-loopbaanpiste voor zulk omvangrijke groepen van
medewerkers is uiteraard een quasi onmogelijke opgave.
Uit de grafiek blijkt tevens dat bij een werkbaarheidsdeficit in de job en tijdens de
(voorbije) loopbaan bij 4,9% resp. 13,7% van de gevallen zelfs aangepast werk geen
soelaas meer lijkt te kunnen bieden voor de inzetbaarheid tijdens de eindeloopbaan.
Een beleid dat focust op werkbare jobs en loopbanen is dus ook vanuit
effectiviteitsoogpunt de aangewezen oplossing.
8
Vervolgens is ook bij individueel loopbaanmaatwerk een proactieve en preventieve
aanpak aangewezen. Vaak begint de zoektocht naar aangepast werk pas wanneer
oudere medewerkers reeds in de problemen zijn geraakt: bij hun reïntegratie na een
langdurige afwezigheid door een burn-out, naar aanleiding van een reorganisatie
waarbij ze manifest tegen hun limieten aanlopen, bij incidenten die wijzen op ernstige
demotivatie... Het komt er dan ook op aan om in een veel vroeger stadium de
signaleren te capteren dat het mis dreigt te lopen met het ‘werkvermogen’ van de
betrokkenen en om tijdig jobaanpassingen en alternatieve loopbaanstappen te
exploreren.
Daarvoor bestaat een heel arsenaal aan hulpmiddelen: talent reviews en inzetten van
zelfbeoordelingsinstrumenten (zoals de werkvermogenscheck), coaching-trajecten,
stimuleren van opleidingen die buiten de sfeer liggen van de huidige functie,
workshops loopbaan- en successieplanning, formele loopbaangesprekken met de
leidinggevende, interne loopbaancenters of externe loopbaanbegeleiding … (De Vos &
Cuyckens, 2013) Cruciaal is natuurlijk dat deze instrumenten en maatregelen ook voor
ouder wordende medewerkers openstaan en systematisch worden ingezet.
En daar - een derde vaststelling – knelt vaak het schoentje. Een dergelijke actieve
loopbaanbegeleiding op het einde van de loopbaan botst vaak op vooroordelen rond
mogelijkheden en beperkingen van oudere medewerkers. En die zijn legio: 50-plussers
zouden minder productief zijn, vaker ziek, weinig flexibel, minder geëngageerd…
Wetenschappelijk onderzoek weerlegt of nuanceert het merendeel van deze
vooroordelen (Bombaerts & Martens, 2009), maar ze zijn vaak stevig verankerd in de
bedrijfscultuur en de perceptie van leidinggevenden. Zo wijzen Dewilde e.a. (2006)
erop dat - zeker jonge - chefs doorgaans erg terughoudend zijn om met oudere
medewerkers ‘fin de carrière’ over mogelijke loopbaanwendingen te praten. Het
ontbreken van zulk loopbaanperspectief in functioneringsgesprekken leidt er precies
toe dat de betrokkenen ook niet gestimuleerd worden om na te denken over (de rest
van hun) loopbaan en zich afgeschreven voelen. De conclusie van deze auteurs is dat
precies dit (gepercipieerde) gebrek aan betrokkenheid van de kant van het bedrijf -
naast problemen met de kwaliteit van de jobs - een sterk demotiverende factor is en
het voornaamste obstakel vormt om oudere werknemers langer en ‘met goesting’ aan
de slag te houden. In die zin lijken deze vooroordelen het citroenloopbaandenken
alleen maar te versterken.
Tenslotte lijkt het logisch dat bij dit loopbaanmaatwerk de individuele keuzevrijheid
centraal staat. Dit is ook een van de principes achter de zogenaamde i-deals rond de
eindeloopbaan: medewerkers kiezen daarbij, onder begeleiding/in dialoog met hun
leidinggevende en rekening houdend met wat mogelijk is binnen de organisatie, op
welke wijze ze het laatste deel van hun loopbaan willen invullen. Bij dit keuzeproces
kan het gaan om aanpassingen in arbeidsduur en werktijden, functie-inhoud,
verantwoordelijkheidsniveau… en moet ook rekening gehouden worden met de
consequenties voor de loon- en arbeidsvoorwaarden.
Toch is het aangewezen dat zulke individuele keuzes binnen een aantal model-
loopbaanpaden passen. Met het aflijnen en afficheren van zulke ‘tracks’ worden
enerzijds alle ouder wordende werknemers (ook diegenen die nog niet in de
probleemzone zijn beland) gestimuleerd om na te denken over hun eindeloopbaan en
worden keuzeprocessen ook makkelijker. Anderzijds laat het bedrijven en HR-
9
verantwoordelijken toe om een mogelijke wildgroei aan regelingen en statuten binnen
transparante perken te houden. Bij het uittekenen van deze loopbaanpaden kunnen
meteen (in het sociaal overleg) ook een aantal heikele punten worden uitgeklaard.
Eén daarvan is de delicate demotie-kwestie. Traditioneel wordt loopbaanontwikkeling
bekeken in ‘verticale’ termen van carriére maken, loopbaanladders, promotie …en
vooral zichtbaar gemaakt in de salarisontwikkeling en de toekenning van extra-legale
voordelen. Een ‘stap vooruit’ is meestal ook een compensatie voor de hoge
werkbelasting, de lange arbeidsdagen en toegevingen op het vlak van de werk-gezins-
balans. Zulk loopbaanmodel is meteen ook één van de drivers van de prestatiecultuur
in heel wat bedrijven en vaak oorzaak van stress en burn-outproblemen. Wanneer
werknemers op een bepaald ogenblik, wanneer de spanning tussen belasting en
belastbaarheid te groot wordt, een stapje terug moeten zetten in de bedrijfshiërarchie
(en loon en hun bedrijfswagen moeten inleveren), wordt dit door henzelf én hun
omgeving vaak als ‘falen’ bekeken. De werkgoesting zakt dan onder nul, het uitkijken
en aftellen naar vervroegde uitstapmogelijkheden kan beginnen. De cirkel van de
citroenloopbaan is rond.
Duurzaam en langer werken vraagt dus ook een aangepast loopbaanmodel, met
ruimte voor ‘andere’ loopbaanwendingen, én een bedrijfscultuur, waarin deze ook als
volwaardige loopbaankeuzes aanzien worden (De Vos & Cuyckens, 2013): de
leidinggevende die opteert voor een expertfunctie in een stafdienst, de overstap van
een hectische commerciële buitendienst naar een rustiger administratieve job back
office, een (tijdelijke) adempauze via een deeltijdse werkformule... Zelfs het
‘detacheren’ van medewerkers die, met behoud van hun statuut (en
groepsverzekering), een specifieke deskundigheid inzetten bij andere non profit-
organisaties of profitbedrijven (zoals in het Minervaplan van KBC, zie SDworx, 2013),
kan in de discussie over mogelijke modelloopbanen in de onderneming meegenomen
worden.
Creatieve oplossingen voor een arbeidsvoorwaardelijke omkadering van zulke
loopbaanstappen, die in het sociaal overleg worden uitgedokterd, kunnen in ieder
geval helpen om van deze minder klassieke ‘transities’ valabele pistes voor een
motiverende (langere) eindeloopbaan te maken.
10
Referenties
Bombaerts, G & Martens, H. (2009), De hofnar en de kanarie onderweg. Leeftijdsbewust personeelsbeleid
als antwoord op vergrijzing en ontgrijzing, Kluwer, Mechelen
Bourdeaud’hui, R. & Vanderhaeghe, S. (2014), Sectorprofiel werkbaar werk in de financiële sector,
SERV, Brussel
De Vos, A. & Cuyckens, K. (2013), Dossier Loopbaanbeleid: zelfde richting, andere stappen,
HRMagazine, mei 2013
De Wilde, T., Vlaminckx, A., De Vos, A., Buyens, D. (2006), Het mobiliseren, dynamiseren en
enthousiasmeren van de zilvervoot, Overwerk,1, 111-115
De Wit, R., Johannik, K., Moens, G., Eeckhout, K. (2003), Leeftijd en werkstress: de situatie van oudere
werknemers, Idewe, Leuven
Eurofound (2013), Banking sector: Working conditions and job quality, Dublin
Martens, H. (2003), Kwaliteitsvol omgaan met oudere werknemers, Newsletter Quality, 94-95-96
SDworx (2014), De weg naar langer werken. Het Minerva-plan van KBC, een nieuwe aanpak, Antwerpen
.