UNIVERSITEIT GENT Academiejaar 2010-2011...Bij wijze van inleiding en om een beter beeld te krijgen...
Transcript of UNIVERSITEIT GENT Academiejaar 2010-2011...Bij wijze van inleiding en om een beter beeld te krijgen...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010-2011
DIFFERENTIAALDIAGNOSTISCHE BENADERING VAN HARTDILAT ATIE BIJ DE KORENSLANG
(PANTHEROPHIS GUTTATUS GUTTATUS )
door
Steven LEMMENS
Promotor: Dierenarts Tom Hellebuyck Studieproject in het kader
van de Masterproef
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010-2011
DIFFERENTIAALDIAGNOSTISCHE BENADERING VAN HARTDILAT ATIE BIJ DE KORENSLANG
(PANTHEROPHIS GUTTATUS GUTTATUS )
door
Steven LEMMENS
Promotor: Dierenarts Tom Hellebuyck Studieproject in het kader
van de Masterproef
De auteur en de promotor geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor. Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor zijn niet verantwoordelijk voor de behandeling en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
In de eerste plaats wil ik graag mijn promotor, dierenarts Tom Hellebuyck, bedanken voor de literatuur,
de interesse, de bereidheid en de tijd die hij heeft vrijgemaakt om dit studieproject door te nemen, te
verbeteren en richtlijnen en advies te geven.
Daarnaast eveneens een woord van dank aan de personen van de dienst medische beeldvorming
voor het geven van de uitleg in verband met de verschillende echografische beelden.
Ook dierenarts Dominique Binst wil ik graag bedanken voor het samen overlopen van het ECG en de
beelden van het echografisch onderzoek en voor de uitleg die ik hierbij gekregen heb.
Tot slot wil ik mijn verloofde, Mart Knaepen, die ik vanaf 17 september 2011 mijn vrouw mag noemen,
bedanken voor de hulp en steun die ik van haar heb gekregen, in het bijzonder gedurende mijn
opleiding tot dierenarts.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING ...................................... .................................................................................... 1
1. INLEIDING ............................................................................................................................. 2
2. HET CARDIOVASCULAIR STELSEL BIJ SLANGEN ........ ................................................. 3
2.1. ANATOMIE ............................................................................................................. 3
2.2. FYSIOLOGIE .......................................................................................................... 7
3. CASUSBESPREKING ................................ ........................................................................ 12
3.1. SIGNALEMENT .................................................................................................... 12
3.2. ANAMNESE ......................................................................................................... 12
3.3. ALGEMEEN EN KLINISCH ONDERZOEK .......................................................... 12
3.4. DIAGNOSTIEK ..................................................................................................... 12
3.4.1. Parasitologisch onderzoek ................. ....................................................... 12
3.4.2. Echocardiografisch onderzoek .............. ................................................... 13
3.4.2.1. Techniek ............................................................................................... 13
3.4.2.2. Standaardbeelden ................................................................................. 15
3.4.2.2.1. Transversale oriëntatie ............... ........................................ 16
3.4.2.2.2. Saggitale oriëntatie.................... .......................................... 16
3.4.2.3. Interpretatie ........................................................................................... 17
3.4.3. Elektrocardiogram (ECG) ................... ........................................................ 19
3.4.3.1. Techniek ................................................................................................ 19
3.4.3.2. Interpretatie ........................................................................................... 21
3.5. BEHANDELING .................................................................................................... 22
3.6. POSTMORTEM ONDERZOEKEN ....................................................................... 22
3.6.1. Autopsie................................... .................................................................... 22
3.6.1.1. Techniek ................................................................................................ 22
3.6.1.2. Bevindingen .......................................................................................... 23
3.6.2. Histopathologisch onderzoek ............... .................................................... 24
3.6.3. Bacteriologisch en mycologisch onderzoek .. ......................................... 24
3.7. GESTELDE DIAGNOSE ...................................................................................... 24
4. DIFFERENTIAALDIAGNOSE .......................... ................................................................... 25
4.1. DIFFERENTIAALDIAGNOSE VAN GELOKALISEERDE DILATATIES VAN
HET LICHAAM BIJ SLANGEN ............................................................................. 25
4.1.1. Prooi en vreemd voorwerp ................... ..................................................... 25
4.1.2. Cryptosporidiose ........................... ............................................................. 25
4.1.3. Neoplasie ................................. .................................................................... 26
4.1.3.1. Hemangiosarcoma van de milt ............................................................. 26
4.1.3.2. Neoplasie van het gastro-intestinaal stelsel ......................................... 26
4.1.3.3. Neoplasie van de nieren ....................................................................... 27
4.1.3.4. Lipoma’s en liposarcoma’s .................................................................... 27
4.1.3.5. Neoplasie van het hart .......................................................................... 27
4.1.4. Hepatomegalie .............................. .............................................................. 28
4.1.5. Obstipatie ................................ .................................................................... 28
4.1.6. Abces ...................................... ..................................................................... 29
4.1.7. Drachtigheid en dystocie .................. ......................................................... 29
4.1.8. Hartdilatatie .............................. ................................................................... 29
4.2. DIFFERENTIAALDIAGNOSE VAN DE MOGELIJKE OORZAKEN VAN
HARTDILATATIE BIJ SLANGEN ......................................................................... 30
4.2.1. Aangeboren hartafwijkingen ................ ..................................................... 31
4.2.2. Insufficiëntie van de atrioventriculaire kl eppen ...................................... 31
4.2.3. Atherosclerose ............................ ................................................................ 32
4.2.4. Neoplasie van het hart .................... ........................................................... 32
4.2.5. Longproblemen ............................. .............................................................. 33
4.2.6. Endocarditis, myocarditis en epicarditis .. ............................................... 33
4.2.7. Cardiomyopathie ............................ ............................................................ 33
5. DISCUSSIE EN CONCLUSIE ............................................................................................. 34
6. LITERATUURLIJST ................................ ............................................................................ 36
BIJLAGEN .......................................... ......................................................................................... 39
BIJLAGE 1: Beelden van het echocardiografisch onderzoek ......................................... 39
SAMENVATTING
Aan de hand van een casus zal een geval besproken worden van een gelokaliseerde dilatatie ter
hoogte van het eerste derde deel van het lichaam van een korenslang (Pantherophis guttatus
guttatus). Op basis van verder onderzoek werd vastgesteld dat er sprake was van een algemene
hartdilatatie. In dit studieproject werd de benadering van een gelokaliseerde dilatatie van het lichaam
bij slangen enerzijds en hartdilatatie anderzijds uitgewerkt. Beide entiteiten worden
differentiaaldiagnostisch benaderd, waardoor dit werk als een soort leidraad kan gebruikt worden voor
gevallen met gelijkaardige symptomen en letsels.
Bij wijze van inleiding wordt een algemeen overzicht gegeven van de fysiologie evenals de
anatomie van het hart en de hoofdbloedvaten bij slangen. Deze anatomische en fysiologische
benadering heeft als doel de echocardiografische beelden en de cardiologische termen die volgen
beter te kunnen begrijpen.
Via klinisch en echocardiografisch onderzoek werd bij de aangeboden korenslang algemene
hartdilatatie als verklaring voor de gelokaliseerde dilatatie ter hoogte van het craniale lichaamsdeel
vastgesteld. Als uiteindelijke diagnose van de hartdilatatie bij de besproken korenslang werd
gemengde epicarditis en interstitiële myocarditis zonder duidelijke indicaties voor een etiologie en met
secundaire veranderingen ter hoogte van de lever en de long via histopathologisch onderzoek
vastgesteld. De exacte oorzaak van de klinische en histologische afwijkingen kon niet achterhaald
worden via de bestaande onderzoekstechnieken.
Een gelokaliseerde dilatatie van het lichaam van een slang kan verschillende oorzaken hebben.
Zo kan een dilatatie van de maag bij slangen ontstaan door neoplasie of door hypertrofie van de
maagwand ten gevolge van cryptosporidiose. Daarnaast kan een gelokaliseerde dilatatie ook een
gevolg zijn van een recent opgenomen prooi, obstipatie, drachtigheid of dystocie, hepatomegalie, een
abces, neoplasie of hartdilatatie. Naargelang de exacte lokalisatie en met behulp van bijkomend
onderzoek kan getracht worden tot een exacte diagnose te komen.
Een hartdilatatie kan op zijn beurt veroorzaakt worden door een verscheidenheid aan zowel
congenitale als verworven aandoeningen. Deze aandoeningen kunnen primair gesitueerd zijn ter
hoogte van het hart zelf of secundair ter hoogte van andere organen met invloed op de functie en de
afmetingen van het hart. Zo behoren onder andere aangeboren hartafwijkingen, insufficiëntie van de
atrioventriculaire kleppen, atherosclerose, neoplasie van het hart, longproblemen, endo-, myo- en
epicarditis en cardiomyopathie tot de mogelijke oorzaken van hartdilatatie bij slangen.
Sleutelwoorden: reptielen - slangen - hartdilatatie - gelokaliseerde dilatatie van het lichaam -
myocarditis - epicarditis
2
1. INLEIDING
Een gelokaliseerde dilatatie van het lichaam bij slangen kan diverse oorzaken hebben. Zo
behoren onder andere obstipatie, een recent opgenomen prooi, neoplasie, drachtigheid,
maagwandhypertrofie ten gevolge van cryptosporidiose, abcessen en hartdilatatie tot de mogelijke
oorzaken.
Cardiologie bij reptielen is een gebied waarover nog maar weinig bekend is in vergelijking met
andere diersoorten. Er zijn echter verschillende gevallen van cardiologische aandoeningen bij
reptielen gepubliceerd, maar vaak is het zo dat een wetenschappelijke basis voor een correcte en
exacte diagnosestelling van de aandoening ontbreekt.
Doordat er steeds meer reptielen als huisdier gehouden worden en er als gevolg daarvan ook
meer aandacht besteed wordt aan de optimale omstandigheden waaronder deze dieren gehouden
moeten worden, stijgt de levensverwachting van reptielen in gevangenschap aanzienlijk. Onder
andere hierdoor worden cardiologische aandoeningen bij deze dieren waarschijnlijk vaker gezien en
zal er meer onderzoek plaatsvinden naar de mogelijke oorzaken en het mechanisme van de
verschillende cardiologische aandoeningen bij reptielen.
Er is weinig literatuur voorhanden waarin een slang beschreven wordt met een gelokaliseerde
dilatatie van het craniale derde deel van het lichaam, regurgitatie en dyspnee en cyanose na
manipulatie. Ook de normaalwaarden van de afmetingen van het hart evenals de normaalwaarden
voor de ECG-parameters bij de verschillende reptielensoorten en species zijn weinig tot niet
beschreven en aldus niet met zekerheid relevant. Het correct diagnosticeren van een cardiologische
aandoening bij reptielen is bijgevolg niet evident. In ieder geval is een voldoende kennis van de
anatomie en de fysiologie van het cardiovasculair stelsel noodzakelijk. Zonder deze basis is het
moeilijk tot onmogelijk de normale hartfunctie en –afmeting te beoordelen.
De beschreven symptomen bij slangen met een hartdilatatie zijn van uiteenlopende aard en
kunnen variëren van algemene zwakte, regurgitatie, anorexie en oedeem tot ademhalingsproblemen
en cyanose.
Er zijn verschillende diagnostische technieken die een cardiologisch onderzoek bij slangen en
andere reptielen kunnen vervolledigen of aanvullen. Zo is onder andere een echocardiografisch
onderzoek een zeer goed hulpmiddel, alsook een elektrocardiogram en autopsie bij sterfte of
euthanasie kunnen uitsluitsel geven over de aanwezige letsels bij reptielen met cardiologische
aandoeningen en richtinggevend zijn naar een etiologie.
3
Fig. 1. Microscopisch beeld van een histologische overlangse doorsnede in het horizontale vlak van de hartbasis van een korenslang (Pantherophis guttatus guttatus). RA: rechter atrium, LA: linker atrium, LAO: linker aorta, RAO: rechter aorta, PA: truncus pulmonalis, VN: ventrikel, TH: thymus, TG: schildklier (Uit Jacobson, 2007).
2. HET CARDIOVASCULAIR STELSEL BIJ SLANGEN
Bij wijze van inleiding en om een beter beeld te krijgen van de werking van het hart van reptielen,
uitgezonderd de krokodilachtigen, en meerbepaald van slangen is een bondige beschrijving van de
algemene anatomie en fysiologie van het cardiovasculair stelsel hier op zijn plaats.
2.1. ANATOMIE
Het hart bij slangen is gelegen op één derde tot één vierde van de totale lengte van het dier,
cranioventraal van de bifurcatie van de trachea (Kik en Mitchell, 2005; O’Malley, 2006; Murray,
2006a). Een algemene situering van de positie van het hart is op een lengte van 22 tot 30 % van de
afstand gemeten van het rostrum tot de cloaca (Girling en Hynes, 2004). Hierover zijn echter veel
tegenstrijdigheden terug te vinden in de literatuur evenals verschillen naargelang de levenswijze van
de soort. Volgens Girling en Hynes (2004) en Schilliger et al. (2005) is het hart bij boombewonende
slangensoorten meer craniaal gelegen dan bij aquatische en terrestrische slangen. Zo beschrijven
Schilliger et al. (2005) en Jacobson (2007) dat het hart van boombewonende en terrestrische slangen
zich situeert op 15 tot 25 % van de totale lichaamslengte en dat van aquatische slangen op 25 tot 45
% van de totale lichaamslengte. Cheek en Richards (2003) en Schilliger et al. (2005) beweren dat het
hart van aquatische slangensoorten ongeveer ter hoogte van de helft van het lichaam gelegen is. Kik
en Mitchell (2005) en Mitchell (2009) beweren daarentegen dat het hart van aquatische soorten meer
craniaal zou liggen dan bij de andere soorten, meerbepaald in de craniale 15 tot 20 % van het
lichaam.
Slangen hebben geen diafragma
(Schilliger et al., 2005). Het hart ligt
cranioventraal van de lever, caudaal
van de schildklier (zie figuur 1) en ter
hoogte van de craniale pool van de
longen (Schilliger et al., 2005;
Jacobson, 2007). Het is vrij
beweeglijk, wat voordelig is voor het
consumeren van grote prooien
(Schilliger et al., 2005; O’Malley,
2006). Bij alle reptielenklassen,
behalve bij slangen, is de apex van
het hart verbonden met het
pericardium door het gubernaculum
cordis (Schilliger et al., 2005;
Jacobson, 2007).
4
Fig.2. Schematische figuur van de algemene anatomie van het hart van de slang. RA: rechter atrium; LA: linker atrium; CA: cavum arteriosum; CV: cavum venosum; CP: cavum pulmonale; AV: atrioventriculaire kleppen; HS: septum horizontale; VS: septum verticale; TP: truncus pulmonalis; RAo: rechter aorta; LAo: linker aorta; SV: sinus venosus; SAo: sinoatriale opening; RVCCr: rechter vena cava cranialis; LVCCr: linker vena cava cranialis; VCCa: vena cava caudalis; VP: vena pulmonalis; VPo: opening van de vena pulmonalis in het linker atrium (Naar Schilliger et al., 2005).
Het hart van reptielen, uitgezonderd dat van krokodilachtigen, bestaat uit 3 kamers, namelijk het
linker atrium, het rechter atrium en slechts één ventrikel (zie figuur 1 en 2) (Cheek en Richards, 2003;
Kik en Mitchell, 2005; Schilliger et al., 2005). Girling en Hynes (2004) en Jacobson (2007) beschrijven
de rechts dorsaal gelegen sinus venosus als een bijkomende kamer, waarvan het gespecialiseerde
weefsel in de wand wordt aanzien als de dominante pacemaker (zie figuur 2). Deze sinus venosus is
gelegen aan de dorsale zijde van het rechter atrium (Girling en Hynes, 2004; Kik en Mitchell, 2005). In
dit geval wordt er gesproken van 4 hartkamers. De sinus venosus staat in verbinding met het rechter
atrium via de sinoatriale opening die afgesloten kan worden door de bicuspidale sinoatriale kleppen
(zie figuur 2) (Girling en Hynes, 2004; Schilliger et al .,2005). Er zijn eveneens auteurs die spreken
van 5 functionele hartkamers, namelijk het linker atrium, het rechter atrium, het cavum venosum, het
cavum arteriosum en het cavum pulmonale (zie figuur 2) (Starck, 2009). Daarnaast zijn reptielen in de
evolutie van de hedendaagse gewervelde diersoorten de eersten die goed ontwikkelde bloedvaten in
de coronairgroeve bezitten (Jacobson, 2007).
Het rechter atrium is bij slangen groter dan het linker atrium (zie figuur 1 en 2) (Girling en Hynes,
2004; Jacobson, 2007). Het kan in sommige gevallen zelfs dubbel zo groot zijn waardoor het foutief
als een pathologie kan worden aanzien (Girling en Hynes, 2004). Het myocardium van het linker
atrium is dunner dan dat van het rechter terwijl het ventrikel het dikste myocardium heeft (Jacobson,
2007). Op de overgang tussen de atria en het ventrikel bevinden zich de monocuspidale
atrioventriculaire kleppen (zie figuur 2) (Schilliger et al., 2005).
Het ventrikel wordt door verschillende musculaire kammen of septa opgedeeld in 3 functionele
subkamers (zie figuur 2). Deze septa zorgen ervoor dat het zuurstofarme bloed, dat aan de rechter
zijde van het ventrikel binnenkomt, onder normale omstandigheden niet vermengd wordt met het
5
zuurstofrijke bloed van de linker zijde (zie figuur 4) (Kik en Mitchell, 2005; Jacobson, 2007). Over hoe
de opdeling van het ventrikel in de 3 functionele kamers tot stand komt, is veel onenigheid in de
literatuur terug te vinden. Algemeen kan worden aangenomen dat het septum horizontale het ventrikel
verdeelt in het rechts ventraal gelegen cavum pulmonale en het grotere links dorsaal gelegen cavum
dorsale. Dit laatste wordt nogmaals opgedeeld door het onvolledige septum verticale in het cavum
venosum en het cavum arteriosum (Cheek en Richards, 2003; Girling en Hynes, 2004; Kik en Mitchell,
2005; Schilliger et al., 2005; Jacobson, 2007). Het septum verticale ligt in het verlengde van het
interatriale septum en draagt bij tot de scheiding tussen de pulmonaire en de systemische circulatie
tijdens de ventriculaire diastole (Schilliger et al., 2005). Samengevat wordt het cavum pulmonale
gescheiden van het cavum venosum door het septum horizontale en wordt het cavum venosum door
het septum verticale gescheiden van het cavum arteriosum (zie figuur 2) (Schilliger et al., 2005).
Starck (2009) daarentegen beweert dat anatomisch gezien enkel het cavum arteriosum dorsaal
gelegen is en dat deze functionele kamer door het septum horizontale of het interventriculair septum
gescheiden wordt van de ventraal gelegen cavum venosum en cavum pulmonale. Het cavum
venosum en het cavum pulmonale worden volgens Starck (2009) en Rishniw en Carmel (1999)
gedeeltelijk van elkaar gescheiden door een musculaire kam of een onvolledig musculair septum, wat
overeenkomt met de bevindingen van Cheek en Richards (2003), Girling en Hynes (2004), Kik en
Mitchell (2005), Schilliger et al. (2005), Jacobson (2007) en Mitchell (2009).
Al de reptielensoorten hebben 2 aorta’s die
apart ontspringen uit het cavum venosum (zie
figuur 2) en elk een bicuspidale klep bevatten in
tegenstelling tot de tricuspidale klep bij zoogdieren
(Schilliger et al., 2005). De linker en de rechter
aorta versmelten caudaal van het hart tot één
dorsaal gelegen aorta descendens (Jacobson,
2007; Starck, 2009) (zie figuur 3). Doorheen de
ring die de linker en de rechter aorta met elkaar
vormen, passeert de oesophagus (zie figuur 3).
De truncus pulmonalis ontspringt vanuit het cavum
pulmonale (zie figuur 2) (Kik en Mitchell, 2005;
Schilliger et al., 2005; Jacobson, 2007). De
truncus pulmonalis heeft een diameter die groter
is dan die van de aorta’s (Starck, 2009) en bevat 2
semilunaire kleppen (Schilliger et al., 2005).
De wand van het hart bestaat, van binnen naar buiten, uit het endocardium, het myocardium en
het epicardium. Het pericardium omgeeft en bedekt het hart als een witte doorschijnende zak
(Schilliger et al., 2005; Jacobson, 2007).
Fig. 3. Afbeelding van de hartregio van een korenslang (Pantherophis guttatus guttatus) tijdens autopsie. De linker (LA) en rechter aorta (RA) fusioneren caudaal van het hart (HT) tot één dorsale aorta descendens (DA). Craniaal van het hart ligt de enkelvoudige schildklier (TG) (Uit Jacobson, 2007).
6
Zoals bij andere vertebraten bestaat het vasculair stelsel van reptielen uit arteries, venen en
lymfevaten. Bij slangen is er echter een extra component die een continue bloedvloei mogelijk maakt.
Deze extra component is een vertebrale veneuze plexus die bestaat uit een netwerk van venen die in
en rond de wervelkolom gelokaliseerd liggen (Kik en Mitchell, 2005; Mitchell, 2009). Deze plexus is
voornamelijk van belang bij boombewonende soorten. Wanneer de slang de kop verticaal omhoog
houdt, is het mogelijk dat de vena jugularis collabeert. Op dit moment kan er een shunt plaatsvinden
van de vena jugularis naar deze vertebrale veneuze plexus, die niet kan collaberen, en wordt de
afvloei van het bloed van de kop verzekerd (Kik en Mitchell, 2005).
Het lymfestelsel bij reptielen bestaat uit lymfevaten en lymfeharten. De lymfeharten zorgen voor
een voortdurende circulatie van de lymfe. Lymfeknopen zijn afwezig bij reptielen (Girling en Hynes,
2004; Kik en Mitchell, 2005; Mitchell, 2009).
Net zoals bij vissen en vogels hebben reptielen een renaal-portaal systeem. Dit houdt in dat al
het zuurstofarme bloed van het caudale deel van het lichaam over de nieren wordt geleid. Van hieruit
stroomt het via de vena cava caudalis naar het hart (Cheek en Richards, 2003). De functie van dit
renaal-portaal systeem is om voldoende bloedvloei naar de renale tubuli te garanderen wanneer, bij
wijze van waterconservatie, de bloedvloei door de glomeruli verminderd is (Murray, 2006b). Reptielen
hebben geen Lis van Henle en kunnen daardoor geen urine concentreren. Het verhoogd waterbehoud
door de bloedvloei van de glomeruli te verminderen, zou aanleiding kunnen geven tot ischemische
necrose indien reptielen niet voorzien waren van dit renaal-portaal systeem (Murray, 2006b).
2.2. FYSIOLOGIE
A.
Fig. 4. De bloedvloei in het hart van de slang tijdens ventriculaire diastole De blauwe pijlen stellen het zuurstofarme bloed voor en de rode pijlen het zuurstofrijke bloed. LA: linker atrium; CA: cavum arteriosum; CV: cavum venosum; CP: cavum pulmonale; AV: atrioventriculaire kleppen; VS: septum verticale; HS: septum horizontale
Het zuurstofarme bloed van de linker en de rechter vena cava cranialis
de venae hepaticae komt terecht in de sinus venosus (Girling
Tijdens de atriale diastole stroomt het bloed van de sinus venosus naar het rechter atrium
Carmel, 1999; Cheek en Richards, 2003;
tijdens de ventriculaire diastole en de vroege ventriculaire systole
venosum en het cavum pulmonale
2003; Girling en Hynes, 2004; Starck, 2009
zuurstofarme bloed vanuit het cavum pulmonale, via de
om daar te worden omgezet in zuurstofrijk bloed (Girling
voorkomen dat het bloed tijdens deze fase teru
musculaire kam, het septum horizo
pulmonale zodat er een afscheiding ontstaat tussen beide functionele ventrikelkamers
(Rishniw en Carmel, 1999; Cheek en
Schilliger et al., 2005; Jacobson, 2007
Het zuurstofrijke bloed stroomt, tijdens de
atrium en van daaruit, tijdens de ventriculaire
(Cheek en Richards, 2003; Girling
komt het bloed van het cavum arteriosum
terecht. Hierna worden de linker en de rechter aorta bereikt om uiteindelijk in de systemische circulatie
terecht te komen (zie figuur 4B) (Girling
B.
De bloedvloei in het hart van de slang tijdens ventriculaire diastole (A) en tijdens ventriculaire systole De blauwe pijlen stellen het zuurstofarme bloed voor en de rode pijlen het zuurstofrijke bloed.
arteriosum; CV: cavum venosum; CP: cavum pulmonale; AV: atrioventriculaire ; VS: septum verticale; HS: septum horizontale (Naar Schilliger et al., 2005).
Het zuurstofarme bloed van de linker en de rechter vena cava cranialis, de vena cava caudalis
komt terecht in de sinus venosus (Girling en Hynes, 2004; Kik
diastole stroomt het bloed van de sinus venosus naar het rechter atrium
Richards, 2003; Kik en Mitchell, 2005; Starck, 2009). Van hieruit stroomt het
en de vroege ventriculaire systole, achtereenvolgens naar het cavum
pulmonale (zie figuur 4A) (Rishniw en Carmel, 1999;
Starck, 2009). Tijdens de ventriculaire systole (zie f
zuurstofarme bloed vanuit het cavum pulmonale, via de truncus pulmonalis, naar de longen gevoerd
om daar te worden omgezet in zuurstofrijk bloed (Girling en Hynes, 2004; Starck, 2009
voorkomen dat het bloed tijdens deze fase terugstroomt naar het cavum venosum
, het septum horizontale genoemd, tussen het cavum venosum en het cavum
pulmonale zodat er een afscheiding ontstaat tussen beide functionele ventrikelkamers
Cheek en Richards, 2003; Girling en Hynes, 2004; Kik en Mitchell, 2005;
, 2005; Jacobson, 2007).
Het zuurstofrijke bloed stroomt, tijdens de atriale diastole, via de venae pulmonalis naar het linker
, tijdens de ventriculaire diastole, naar het cavum arteriosum
Girling en Hynes, 2004). Tijdens de midden tot late
van het cavum arteriosum, via het interventriculaire kanaal, in het cavum venosum
terecht. Hierna worden de linker en de rechter aorta bereikt om uiteindelijk in de systemische circulatie
(Girling en Hynes, 2004, Starck, 2009).
7
en tijdens ventriculaire systole (B). De blauwe pijlen stellen het zuurstofarme bloed voor en de rode pijlen het zuurstofrijke bloed. RA: rechter atrium;
arteriosum; CV: cavum venosum; CP: cavum pulmonale; AV: atrioventriculaire
de vena cava caudalis en
es, 2004; Kik en Mitchell, 2005).
diastole stroomt het bloed van de sinus venosus naar het rechter atrium (Rishniw en
. Van hieruit stroomt het,
achtereenvolgens naar het cavum
Carmel, 1999; Cheek en Richards,
zie figuur 4B) wordt het
pulmonalis, naar de longen gevoerd
; Starck, 2009). Om te
gstroomt naar het cavum venosum contraheert de
venosum en het cavum
pulmonale zodat er een afscheiding ontstaat tussen beide functionele ventrikelkamers (figuur 4B)
2003; Girling en Hynes, 2004; Kik en Mitchell, 2005;
diastole, via de venae pulmonalis naar het linker
het cavum arteriosum (zie figuur 4A)
midden tot late ventriculaire systole
kanaal, in het cavum venosum
terecht. Hierna worden de linker en de rechter aorta bereikt om uiteindelijk in de systemische circulatie
8
Tijdens de ventriculaire diastole (zie figuur 4A) wordt het interventriculaire kanaal tussen het
cavum arteriosum en het cavum venosum volledig afgesloten door de atrioventriculaire kleppen en het
septum verticale. Deze afsluiting komt tot stand doordat de atrioventriculaire kleppen tijdens deze fase
van de hartcyclus open gaan en doorbuigen tot in het ventrikel (Starck, 2009; Wang et al., 2003). De
linker atrioventriculaire klep buigt dieper in het ventrikel door dan de rechter. De linker
atrioventriculaire klep komt op een bepaald moment tijdens de ventriculaire diastole in het verlengde
te staan van het interatriale septum en sluit op dat moment het interventriculair kanaal tussen het
cavum venosum en het cavum arteriosum af (Murray, 2006b; Starck, 2009). Op die manier wordt er
tijdens deze fase geen zuurstofarm en -rijk bloed vermengd (Rishniw en Carmel, 1999; Starck, 2009).
Het zuurstofrijke bloed stroomt van het linker atrium naar het cavum arteriosum en het zuurstofarme
bloed stroomt van het rechter atrium naar het cavum venosum (Cheek en Richards, 2003; Girling en
Hynes, 2004; Kik en Mitchell, 2005; Starck, 2009).
In het cavum venosum komt zowel zuurstofrijk als zuurstofarm bloed terecht. Het zuurstofrijke
bloed komt tijdens de late ventriculaire systole vanuit het cavum arteriosum, via het interventriculair
kanaal, in het cavum venosum terecht om zo verder naar de linker en de rechter aorta te stromen (zie
figuur 4B). Het zuurstofarme bloed komt tijdens de vroege ventriculaire diastole vanuit het rechter
atrium in het cavum venosum terecht waarna het naar het cavum pulmonale stroomt en zo in de
truncus pulmonalis (zie figuur 4A) (Starck, 2009). Dit heeft als implicatie dat het cavum venosum in
principe een doorgang is voor beide circulaties, evenwel gescheiden in tijd (Starck, 2009). Hieruit kan
besloten worden dat zowel de atrioventriculaire kleppen als de musculaire kammen en de volgorde
van de contracties van het hart ervoor zorgen dat, onder normale omstandigheden, het zuurstofarme
en het zuurstofrijke bloed gescheiden blijven (Starck, 2009).
9
Hierna volgt een schematisch overzicht van de bloedvloei in het hart van de slang tijdens de
vroege, midden en late ventriculaire diastole (Figuur 4A) respectievelijk systole (Figuur 4B) (Naar
Starck, 2009).
• Vroege ventriculaire diastole:
- De linker atrioventriculaire klep sluit het interventriculaire kanaal volledig af.
- Het bloed van het rechter atrium � cavum venosum.
- Het bloed van het linker atrium � cavum arteriosum (beginfase).
- De musculaire kam, meerbepaald het septum horizontale, laat een wijde opening tussen
het cavum venosum en het cavum pulmonale.
• Late ventriculaire diastole:
- Bijna al het bloed uit het cavum venosum, afkomstig van het rechter atrium, bevindt zich nu
in het cavum pulmonale.
- Het bloed van het linker atrium � cavum arteriosum (turbulentie in het cavum arteriosum,
maar geen menging van zuurstofarm en –rijk bloed).
- Het interventriculair kanaal wordt nog steeds afgesloten door de linker atrioventriculaire
klep.
• Vroege ventriculaire systole:
- Al het bloed van het cavum venosum � cavum pulmonale.
- Het septum horizontale verplaatst zich naar de ventrikelwand en zorgt zo voor een
scheiding tussen het cavum venosum en het cavum pulmonale.
- De atrioventriculaire kleppen sluiten. Door deze opwaartse beweging, sluit de linker
atrioventriculaire klep het interventriculair kanaal niet meer af en staat het cavum
arteriosum in verbinding met het cavum venosum.
- Bloed van het cavum arteriosum begint naar het cavum venosum te stromen.
• Midden ventriculaire systole:
- Het septum horizontale heeft de verbinding tussen het cavum venosum en het cavum
pulmonale volledig afgesloten zodat op dit moment beide functionele hartkamers volledig
van elkaar gescheiden zijn.
- Het bloed van het cavum arteriosum heeft zich volledig naar het cavum venosum
verplaatst.
• Late ventriculaire systole:
- Het septum horizontale sluit de verbinding tussen het cavum venosum en het cavum
pulmonale nog steeds volledig af zodat op dit moment beide functionele hartkamers
volledig van elkaar gescheiden zijn.
- Het bloed van het cavum pulmonale wordt in de truncus pulmonalis gestuwd.
- Het bloed van het cavum venosum wordt in beide aorta’s gestuwd.
- Het rechter atrium vult zich opnieuw met bloed van de sinus venosus.
10
Slangen zijn, net zoals hagedissen en schildpadden, in staat om een centrale shunt van links
naar rechts of van rechts naar links te maken (Murray, 2006b). Dit wil zeggen dat ze het bloed van de
systemische circulatie intracardiaal kunnen mengen met die van de pulmonaire circulatie (Cheek en
Richards, 2003; Starck, 2009). Deze shunt is volgens Starck (2009) enkel mogelijk tijdens de vroege
ventriculaire systole. Op dit moment vormt het septum horizontale nog geen afscheiding tussen het
cavum venosum en het cavum pulmonale. Indien het tijdstip van het sluiten van dit septum en het
openen van het interventriculair kanaal verandert, kan er een vermenging ontstaan van het bloed van
het cavum venosum en arteriosum (Starck, 2009).
Tijdens periodes van het langdurig niet ademen, zoals het geval is bij duiken, stijgt de pulmonaire
weerstand en druk. Deze stijging blijft doorgaan tot de bloedvloei naar de longen afneemt (Mitchell,
2009). Om te compenseren zal een bradycardie optreden en zal de metabolisatie eveneens vertraagd
worden. Deze bradycardie heeft tot gevolg dat het bloed, door een perifere vasoconstrictie, in de
eerste plaats naar de vitale organen, zoals de hersenen en het hart, geleid wordt. Tijdens deze
periodes kan het reptiel van een aerobe glycolyse overschakelen naar een anaerobe glycolyse
waardoor het dier in acidose zal gaan (Kik en Mitchell, 2005). Deze acidose zorgt voor een
verminderde bindingscapaciteit van hemoglobine voor zuurstof (Mitchell, 2009). Doordat de bloedvloei
in de longen verminderd is en de zuurstofuitwisseling daardoor eveneens afneemt, zal de acidose
steeds meer toenemen. Uiteindelijk zal er om die reden, alsook omwille van de verhoogde pulmonaire
weerstand met verhoogde centrale druk, een shunt van rechts naar links plaatsvinden om de
bloedvloei in de systemische circulatie te garanderen (Kik en Mitchell, 2005; Mitchell, 2009). Dit kan
eveneens worden waargenomen tijdens anesthesie bij reptielen. Om die reden kan het belangrijk zijn
om het dier te ventileren tijdens anesthesie (Kik en Mitchell, 2005).
Tijdens een shunt van rechts naar links zal het zuurstofarme bloed, in plaats van in de
pulmonaire circulatie terecht te komen, via beide aortatakken in de systemische circulatie stromen
(Murray, 2006b). Hierdoor zal het bloedvolume in de systemische circulatie toenemen maar zal het
algemene zuurstofgehalte in het bloed afnemen. Deze shunt wordt door het dier onder andere
gebruikt om de lichaamstemperatuur te verhogen alsook om de longen te omzeilen tijdens periodes
van lagere nood aan zuurstof, zoals onder andere tijdens het duiken (Murray, 2006b; Starck, 2009).
Een shunt van links naar rechts wordt daarentegen gebruikt in geval van een hogere nood aan
zuurstof, zoals bijvoorbeeld bij de vertering van een prooi (Cheek en Richards, 2003; Starck, 2009). In
dit geval zal er meer bloed in de pulmonaire circulatie gepompt worden. De richting en graad van de
shunt is onder andere afhankelijk van de drukverschillen tussen de pulmonaire en de systemische
circulatie (Cheek en Richards, 2003; Murray, 2006). De functionele rol van deze shuntvorming is
duidelijk, de fysiologische rol blijft echter een punt van discussie.
11
De hartfrequentie is van veel factoren afhankelijk, maar in het algemeen is die van reptielen lager
dan die van zoogdieren of vogels (Kik en Mitchell, 2005). Een hogere omgevingstemperatuur doet bij
reptielen echter de hartfrequentie stijgen en het slagvolume dalen (Kik en Mitchell, 2005). Het
cardiovasculair systeem is belangrijk voor het in stand houden van de optimale lichaamstemperatuur
bij reptielen (Murray, 2006b). Door een hogere hartfrequentie tijdens periodes van opwarming en de
optredende vasodilatatie maximaliseren reptielen de hoeveelheid opgenomen warmte. Tijdens
koudere periodes daarentegen zal de hartfrequentie bij reptielen afnemen en zal er vasoconstrictie
optreden om het warmteverlies te beperken (Kik en Mitchell, 2005; Murray, 2006b).
De hartfrequentie kan theoretisch gezien op verschillende manieren bepaald worden,
bijvoorbeeld door middel van auscultatie, een Doppler detector of palpatie naar de perifere pols. Deze
pols kan bij slangen theoretisch gevoeld worden aan de basis van de glottis bij slangen en vindt
bijvoorbeeld zijn toepassing bij een oesophagale sonde voor de registratie van de hartfrequentie
tijdens operaties (Murray, 2006a).
12
3. CASUSBESPREKING
3.1. SIGNALEMENT
De patiënt, behandeld in deze case, is een mannelijke korenslang (Pantherophis guttatus
guttatus) van 1 jaar oud met een gewicht van 133 gram en een lengte van 86 centimeter.
3.2. ANAMNESE
De klacht bij deze korenslang is
een zwelling ter hoogte van het
craniale derde lichaamsdeel van de
slang die de eigenaar sinds een week
was opgevallen (zie figuur 5). Deze
zwelling is progressief groter
geworden over een periode van 1
week. De eetlust van het dier is niet
afgenomen, maar hij regurgiteert zijn
prooi na enkele minuten.
In het verleden hebben zich nooit
problemen voorgedaan bij het
aangeboden dier en de eigenaar
heeft geen andere reptielen in zijn
bezit.
De slang is gehuisvest in een terrarium met een lengte van 50 cm, een breedte van 40 cm en een
hoogte van 50 cm. Als substraat worden houtbrokjes gebruikt. In het terrarium is zowel een warmte-
als een TL-lamp aanwezig en het dier beschikt over een schuilplaats. De temperatuur bedraagt
overdag 28 tot 30 °C en ’s nachts 20°C.
3.3. ALGEMEEN EN KLINISCH ONDERZOEK
De slang is op klinisch onderzoek alert en in een goede voedingstoestand, maar verzwakt.
Verder valt op dat het dier voornamelijk tijdens en na manipulatie in erge dyspnee verkeert en dat
uitwendig een dilatatie zichtbaar is ter hoogte van de hartregio (Zie figuur 5) met een duidelijk
waarneembare ritmische pulsatie. Na manipulatie van de slang werd de mondmucosa cyanotisch.
3.4. VERDER ONDERZOEK
Om het stellen van een diagnose mogelijk te maken, werden er diverse onderzoeken uitgevoerd.
3.4.1. Parasitologisch onderzoek
De bij de korenslang genomen cloacaswab was parasitologisch negatief. Een vers meststaal was
op dat ogenblik niet voorhanden, wat het onmogelijk maakte een uitgebreid parasitologisch onderzoek
uit te voeren.
Fig. 5. Afbeelding van de patiënt, een mannelijke korenslang (Pantherophis guttatus guttatus) van 1 jaar oud. Bemerk de gelokaliseerde dilatatie van het lichaam ter hoogte van het eerste derde deel van het lichaam van de slang (Dienst pluimvee en bijzondere diersoorten, Faculteit Diergeneeskunde).
13
3.4.2. Echocardiografisch onderzoek
Echografie wordt weinig maar steeds frequenter toegepast bij reptielen (Schilliger et al., 2005).
Dit aangezien de vele voordelen van dit diagnostisch onderzoek zoals het niet-invasieve karakter, de
veiligheid voor zowel de patiënt als het personeel, de accuraatheid van het onderzoek en de
mogelijkheid het onderzoek na verloop van tijd te herhalen om zo de evolutie van de aandoening op te
volgen (Mitchell, 2009). Hiernaast is het meestal mogelijk het echografisch onderzoek uit te voeren
zonder sedatie van de patiënt (Raiti, 2004). Met echografie is een zeer goede visualisatie van weke
delen structuren mogelijk (Raiti, 2004).
Met betrekking tot het hart, wat in dit geval het doelorgaan is voor het echografisch onderzoek,
maakt echografie het mogelijk om de hartfunctie op zich en de beweging van de hartkleppen te
controleren. Daarnaast kan er eveneens gecontroleerd worden op onder andere structurele defecten
van het hart, pericardiale effusie, cardiomegalie en intracardiale massa’s (Kik en Mitchell, 2005;
Mitchell, 2009). De andere organen en de coeloomholte kunnen tegelijkertijd eveneens beoordeeld
worden.
Naast de voordelen zijn er eveneens beperkingen van dit diagnostisch onderzoek, in het
bijzonder bij reptielen. Beenderen, alsook dermale beenplaten bij sommige reptielensoorten, en lucht
in de longen en het gastro-intestinaal stelsel verhinderen de penetratie van de ultrasone golven.
Daarnaast is het onderzoek moeilijk bij patiënten met een kleine diameter en bij slangen of
hagedissen in vervelling of ecdysis is er interferentie met de nog niet vervelde huid (Raiti, 2004).
3.4.2.1. Techniek
Zoals eerder reeds vermeld is het meestal onnodig het dier onder sedatie te brengen en volstaat
het manueel in bedwang houden van de patiënt.
Echografie bij reptielen, slangen in het bijzonder, gebeurt volgens Raiti (2004) in ventrale
decubitus met de sonde geplaatst op de laterale zijde van het dier. Het biedt echter voordelen het dier
in dorsale decubitus te positioneren en de sonde op de ventrale schubben van het dier te plaatsen
(Girling en Hynes, 2004; Kik en Mitchell, 2005; Schilliger et al., 2005; Mitchell, 2009; Starck, 2009).
Deze positionering heeft het voordeel dat er geen interferentie met de ribben optreedt aangezien de
sonde in deze positie op de huid van de ventrale middellijn wordt geplaatst (Kik en Mitchell, 2005).
Schilliger et al. (2005) beschrijven 3 manieren om een echocardiografisch onderzoek uit te voeren,
namelijk via de ventrale lichaamswand, via de linker en via de rechter lichaamswand of intercostale
ruimten. De ventrale benadering geeft de meeste mogelijkheden qua visualisatie van de verschillende
hartstructuren. Beide laterale of intercostale benaderingen bieden een extra mogelijkheid voor de
visualisatie van voornamelijk de atria (Schilliger et al., 2005). Meer uitleg hierover is beschreven onder
3.4.2.2.
14
Voor de plaatsing van de sonde bij echografie van reptielen kan, naargelang het te visualiseren
orgaan, het overzicht van de orgaanregio’s in tabel 1 gehanteerd worden. Bij schildpadden is de
ruimte voor het plaatsen van de sonde beperkt (zie tabel 1). Eventueel kan er ook gebruik gemaakt
worden van een stand-off pad. Dit is een soort verlengstuk dat een weke delen echogeniciteit heeft en
het makkelijker maakt om de sonde te plaatsen indien de ruimte beperkt is (Silverman, 2006).
De positie van het hart bij slangen kan bepaald worden door palpatie, door te kijken naar de
uitwendig zichtbare pulsatie van het hart die een beweging van de ventrale schubben van het dier
teweegbrengt of door het afscannen van de hartregio door middel van echografie, het contraherende
hart op te zoeken en het zo in beeld te brengen (Girling en Hynes, 2004; Murray, 2006a).
Het is normaal een kleine hoeveelheid pericardiaal vocht te zien op echocardiografie. De
aanwezigheid van dit vocht laat een axiale rotatie van het ventrikel toe die veroorzaakt wordt door de
myocardiale contracties tijdens de hartcyclus (Girling en Hynes, 2004). Het is eveneens normaal een
zeer dikke ventrikelwand te zien bij reptielen. Deze is in verhouding met die van zoogdieren veel
breder en mag dus niet verward worden met hypertrofische cardiomyopathie (Stetter, 2006).
De diepte van de penetratie van de ultrasone golven en de resolutie van het verkregen beeld zijn
afhankelijk van de sonde die gebruikt wordt (Raiti, 2004). Wegens de beperkte dikte van de weefsels
bij de meeste reptielensoorten, wordt volgens Mitchell (2009) gebruik gemaakt van een sonde met een
frequentie van 10 tot 12 MHz. Deze sondes geven een zeer gedetailleerd beeld op een diepte van 1
tot 4 cm. Een sonde van 7,5 MHz, waarvan de penetratiediepte ongeveer 5cm bedraagt, kan
eveneens gebruikt worden (Silverman en Janssen, 1996; Raiti, 2004). Voor een diepere penetratie
Reptielsoorten Positie van de sonde Positie van de
patiënt Orgaan of systeem
Schildpadden
Cervicaal (tussen nek en voorpoot)
VD
Hart, schildklier, lever, galblaas
Inguinaal (craniaal van achterpoot) VD Urogenitaal, gastrointestinaal, lever,
hartapex
Hagedissen
Lateraal craniale thorax VD Hart
Laterale lichaamswand VD / DD Lever, galblaas, gastrointestinaal,
urogenitaal
Slangen
Craniaal vierde VD Hart
Craniaal derde VD Lever
Midden VD Maag, galblaas, dunne darm,
splenopancreas
Caudaal derde VD Urogenitaal, dunne darm, vetafzettingen
Caudaal vierde VD Vetafzettingen, nieren, colon, cloaca
Ventrale staartbasis DD Hemipenissen, geurklieren
Tabel 1. Echografie protocol voor reptielen. VD: ventrale decubitus; DD: dorsale decubitus (Naar: Riaki, 2004).
15
dient, ten koste van de resolutie, een sonde gebruikt te worden met een lagere frequentie. De sonde
gebruikt voor echografie bij reptielen heeft meestal een klein contactoppervlak, voornamelijk voor een
echografisch onderzoek bij schildpadden gezien de beperkte ruimte voor het plaatsen van een sonde
voor echografie (Silverman en Janssen, 1996).
De gel, gebruikt voor een beter contact tussen de sonde en de huid, dient in grote hoeveelheid en
voldoende op voorhand aangebracht te worden opdat ze tussen de schubben kan dringen en daar de
aanwezige lucht kan minimaliseren om zo een betere beeldkwaliteit te verkrijgen (Girling en Hynes,
2004; Raiti, 2004; Kik en Mitchell, 2005; Schilliger et al., 2005). Naast het gebruik van gel is het
eveneens mogelijk het dier deels onder te dompelen in warm water. De sonde wordt bij deze techniek
onder water en vlakbij de patiënt gehouden. Contact tussen huid en sonde is in dit geval niet
noodzakelijk aangezien het water tussen beide de echogeniciteit van vocht heeft en een helpende
factor is in het verkrijgen van een kwalitatief goed beeld (Silverman en Janssen, 1996; Girling en
Hynes, 2004).
3.4.2.2. Standaardbeelden
Voor een goede beoordeling van het hart op echocardiografie is het nuttig om enkele
standaardbeelden te maken. Dit maakt de interpretatie van de beelden makkelijker. Schilliger et al.
(2005) hebben getracht het tweedimensionale echocardiogram van de slang te standaardiseren door
9 standaardbeelden te beschrijven via de ventrale benadering. Wanneer de slang in dorsale decubitus
ligt en de sonde op de ventrale schubben van het dier geplaatst wordt, kan het hart zowel in
transversale als saggitale opnamen bekeken worden. De transversale opnamen kunnen bekomen
worden door de sonde in laterolaterale oriëntatie ter hoogte van het hart op de ventrale schubben van
de slang te plaatsen (Girling en Hynes, 2004; Schilliger et al., 2005). Wanneer, vertrekkend vanuit de
transversale positie, de sonde gedraaid wordt over een hoek van 90°, is deze craniocaudaal
georiënteerd, meerbepaald volgens de langste as van het hart en de lengteas van het dier. De
beelden vanuit deze positie verkregen zijn de saggitale beelden (Girling en Hynes, 2004; Schilliger et
al., 2005).
Om het echocardiografisch onderzoek te vervolledigen, voornamelijk bij kleine slangen, is het
mogelijk het linker en het rechter atrium te visualiseren door middel van de intercostale benadering
(Schilliger et al., 2005). Hiervoor dient de sonde tegen de laterale lichaamswand van het dier geplaatst
te worden. Bij deze opnamen is het mogelijk dat de artefacten veroorzaken. Aangezien ribben uit
beenweefsel bestaan, zullen de structuren die achter de ribben gelegen zijn niet zichtbaar zijn (Kik en
Mitchell, 2005). Het linker atrium kan gevisualiseerd worden door middel van de rechter intercostale
opname en omgekeerd voor het rechter atrium. Ook de 3 hoofdarteries en de overgang van de atria in
het ventrikel zijn zichtbaar op deze opnamen (Schilliger et al., 2005).
16
3.4.2.2.1. Transversale oriëntatie
In de transversale oriëntatie zijn 4 standaardbeelden mogelijk, namelijk het transapicale beeld,
het transventriculaire subarteriële beeld, het transversale transarteriële beeld en het rechter
transatriale beeld (zie figuur 6) (Schilliger et al., 2005).
Op het transapicale beeld, nummer 1a in figuur 6, is het myocardium en het omliggende
pericardium van de apex van het hart zichtbaar. Het pericardium is zichtbaar als een hyperechogene
lijn (Schilliger et al., 2005).
Het transventriculaire subarteriële beeld, nummer 1b in figuur 6, toont duidelijk de opdeling van
het ventrikel in 3 functionele hartkamers, namelijk het ventrale cavum pulmonale, het rechts dorsale
cavum venosum en het links dorsale cavum arteriosum (Schilliger et al., 2005). Op dit beeld kan ook
het septum verticale gezien worden dat het cavum arteriosum en het cavum venosum van elkaar
scheidt. Daarnaast is eveneens het septum horizontale zichtbaar als een scheiding tussen het cavum
venosum en het cavum pulmonale (Girling en Hynes, 2004; Schilliger et al., 2005).
Op het transversale transarteriële beeld, nummer 2 in figuur 6, zijn de 3 hoofdarteries die het hart
verlaten gelijktijdig zichtbaar evenals hun ligging ten opzichte van elkaar (Schilliger et al., 2005). Het
geheel van deze 3 bloedvaten wordt de triade genoemd en heeft volgens Girling en Hynes (2004) het
uitzicht van het hoofd van “Mickey Mouse”. De 2 meest ventraal gelegen bloedvaten zijn de linker en
de rechter aorta en het dorsaal gelegen bloedvat is de truncus pulmonalis (Girling en Hynes, Schilliger
et al., 2005).
Indien vanuit het transversale transarteriële beeld de sonde naar rechts wordt verplaats, wordt
het rechter transatriale beeld, nummer 3 in figuur 6, zichtbaar. Dit beeld toont de sinus venosus met
zijn opening in het rechter atrium, de truncus pulmonalis en het linker atrium (Schilliger et al., 2005).
3.4.2.2.2. Saggitale oriëntatie
In de saggitale oriëntatie worden 5 standaardbeelden gehanteerd, namelijk het linker en rechter
atrioventriculaire beeld, het proximale en distale saggitale transarteriële beeld en het transcavale
beeld (zie figuur 6) (Schilliger et al ., 2005).
De linker en rechter atrioventriculaire beelden tonen zowel de atria, het ventrikel als de
monocuspidale atrioventriculaire kleppen die de overgang vormen tussen de atria enerzijds en het
ventrikel anderzijds. Ze zijn terug te vinden in figuur 6 als 4a respectievelijk 4b. Het linker
atrioventriculaire beeld (nummer 4a in figuur 6) kan bekomen worden door de sonde in saggitale
positie van rechts ventraal naar links dorsaal te richten. Voor de visualisatie van het rechter
atrioventriculaire beeld (nummer 4b in figuur 6) dient de sonde van links ventraal naar rechts dorsaal
gericht te worden (Schilliger et al., 2005). Beide beelden brengen de truncus pulmonalis in beeld,
dorsaal van de linker respectievelijk de rechter aorta. Op het linker atrioventriculaire beeld zijn het
septum horizontale en het septum verticale eveneens duidelijk zichtbaar. Het septum horizontale
scheidt het cavum pulmonale van het cavum venosum en het septum verticale scheidt het cavum
venosum van het cavum arteriosum (Schilliger et al., 2005).
17
Het saggitale transarteriële beeld kan opgedeeld worden in een proximaal of craniaal
transarterieel beeld (5a in figuur 6) en een distaal of caudaal transarterieel beeld (5b in figuur 6). Op
het proximale transarteriële beeld zijn de parallel lopende truncus pulmonalis en de rechter aorta
duidelijk zichtbaar. De rechter aorta ligt ventraal ten opzichte van de truncus pulmonalis (Schilliger et
al., 2005). Bij het opschuiven van de sonde naar caudaal, kan de overgang van het cavum pulmonale
in de truncus pulmonalis gevisualiseerd worden. Dit wordt het distale transarteriële beeld genoemd
(Schilliger et al., 2005).
Het transcavale beeld, nummer 6 in figuur 6, toont het verloop van de vena cava caudalis die
ventraal ligt van en parallel aan de vena pulmonalis. Door verschuiving van de sonde naar craniaal of
proximaal kan eveneens de sinus venosus met de bicuspidale sinoatriale kleppen gevisualiseerd
worden (Girling en Hynes, 2004; Schilliger et al., 2005).
3.4.2.3. Interpretatie
Op echocardiografisch onderzoek van het aangeboden dier waren de beelden omwille van
technische beperkingen, namelijk de kleine lichaamsafmeting van het dier en de relatief kleine
afmeting van het hart, onduidelijk en de hartstructuren moeilijk tot niet te herkennen. Algemeen kon er
echter wel geconcludeerd worden dat beide atria zeker gedilateerd waren. De beelden van het
echografisch onderzoek zijn terug te vinden in bijlage 1.
18
Fig. 6. Overzichtsafbeeldingen van het hart van de slang in ventraal aanzicht met de mogelijke transversale (1a, 1b, 2 en 3) en saggitale standaardbeelden (4a, 4b, 5a, 5b en 6). Elk standaardbeeld is geïllustreerd aan de hand van echografische beelden en een schematische voorstelling. 1a: het transapicale beeld; 1b: het transventriculaire subarteriële beeld; 2: het transversale transarteriële beeld; 3: het rechter transatriale beeld; 4a: het linker atrioventriculaire beeld; 4b: het rechter atrioventriculaire beeld; 5: het saggitale rransarteriële beeld; 5a: het proximale of craniale saggitale transarteriële beeld; 5b: het caudale of distale saggitale transarteriële beeld; 6: het transcavale beeld (Naar Schilliger et al., 2005).
19
3.4.3. Elektrocardiogram (ECG)
Bij een ECG worden de elektrische signalen, veroorzaakt door de contractie van het hart,
gemeten via elektroden op het lichaam. Deze elektrische signalen hebben bij reptielen echter een
zeer lage amplitude of grootte (zie figuur 7). Daarom is het belangrijk dat de elektroden op een
correcte manier en op de juiste plaats bevestigd worden op het lichaam van het dier (Kik en Mitchell,
2005). Meer uitleg over het plaatsen van de elektroden is terug te vinden onder punt 3.4.3.1.
Bij reptielen in het algemeen is er op een ECG, net zoals bij zoogdieren, een P-golf, een QRS-
complex of een R-golf en een T-golf terug te vinden (zie figuur 7) (Girling en Hynes, 2004; Kik en
Mitchell, 2005; Murray, 2006a). Een bijkomende SV-golf, die de depolarisatie van de sinus venosus
voorstelt, kan volgens Girling en Hynes (2004), Kik en Mitchell (2005) en Murray (2006a) de P-golf bij
sommige reptielensoorten vooraf gaan.
Bij slangen begint de elektromechanische depolarisatie met de SV-golf, gevolgd door de
contractie van de sinus venosus. Hierna volgt de P-golf waarna de atriale contractie optreedt en het
QRS-complex of de R-golf waarna de ventriculaire contractie optreedt. De T-golf stelt de ventriculaire
repolarisatie voor (Kik en Mitchell, 2005). Het ST-interval, meerbepaald de tijd tussen het QRS-
complex en de T-golf, wordt beïnvloed door de hartfrequentie (Kik en Mitchell, 2005).
3.4.3.1. Techniek
Een ECG bij slangen wordt verkregen door beiderzijds 2 elektroden 2 hartlengten craniaal van
het hart te bevestigen en 1 elektrode 2 hartlengten caudaal van het hart. Alle drie de elektroden
kunnen best op de laterale zijde van het dier bevestigd worden (Kik en Mitchell, 2005; Mitchell, 2009).
Volgens Mitchell (2009) is het, afhankelijk van dier tot dier, eveneens mogelijk de 2 craniale elektroden
beiderzijds ter hoogte van het hart op de laterale lichaamswand te bevestigen. Girling en Hynes
(2004) beschrijven een andere methode, namelijk 1 elektrode 2 hartlengten craniaal en 2 elektroden 2
hartlengten caudaal van het hart en alle 3 de elektroden aan dezelfde laterale zijde van het dier. Er
zijn verschillende manieren waarop de elektroden kunnen bevestigd worden aan de huid van een dier.
Zo zijn er zelfklevende elektroden, alligatorclips of kan men naalden of hechtingen van staal inbrengen
in de huid en de elektroden hieraan bevestigen (Kik en Mitchell, 2005; Murray, 2006a; Mitchell, 2009).
Fig. 7. ECG (snelheid van 25 mm per seconde) van een tijgerpython (Python molurus bivittatus) zonder cardiologische problemen , symptomen of letsels. Dit ECG kan beschouwd worden als zijnde normaal. Bemerk de lage amplitudes van de P-golf, het QRS-complex en de T-golf, meerbepaald -0,25 mV, 0,3 mV respectievelijk 0,5 mV. Ook het lange QT-interval is een normale bevinding bij het ECG van reptielen (Uit Girling en Hynes, 2004).
20
Om een juiste interpretatie van een ECG mogelijk te
maken, is een toelichting van de normaalwaarden
noodzakelijk. Er zijn echter weinig gegevens terug te
vinden in de literatuur met betrekking tot de
normaalwaarden van het ECG bij reptielen (zie tabel 2).
Andere factoren die de interpretatie van het ECG bij
reptielen bemoeilijken zijn de lage amplitudes van de
verschillende golven of complexen en het doen stil liggen
van de dieren (Mitchell, 2009).
De hartfrequentie bij reptielen, en slangen in het
bijzonder, is onder andere afhankelijk van de
lichaamstemperatuur, de zuurstofsaturatie van het bloed,
de grootte van het dier, de metabole activiteit, het seizoen,
de ademhalingsfrequentie, sensorische stimuli, de
fysiologische toestand van het dier en tal van andere
factoren (Girling en Hynes, 2004; Kik en Mitchell, 2005;
Murray, 2006a; Mitchell, 2009). Bradycardie kan een
normale bevinding zijn bij reptielen die op het moment van
het ECG een lichaamstemperatuur hebben die lager ligt dan de optimale lichaamstemperatuur voor
het dier (Kik en Mitchell, 2005; Mitchell, 2009). Volgens Girling en Hynes (2004), Kik en Mitchell
(2005) en Murray (2006a) kan, binnen de range van de optimale lichaamstemperatuur, de normale
hartfrequentie van reptielen berekend worden aan de hand van de formule:
Hartfrequentie (bpm) = 33.4 x Lichaamsgewicht (kg)-0.25
Anderzijds zijn er veel ECG-waarden, zoals onder andere het PR-interval en het QT-segment, die
afhankelijk zijn van de hartfrequentie (Kik en Mitchell, 2005; Murray, 2006a). Hierdoor kan er tussen
de verschillende normaalwaarden een grote variatie optreden (zie tabel 2).
Het is normaal om op ECG een pleomorfisme van de P-golf te zien (zie figuur 8). Deze P-golf kan
enkelvoudig, puntig of bifasisch zijn. Het is eveneens mogelijk dat het normale QRS-complex
vervangen is door een enkele R-golf (zie figuur 8). Daarnaast zijn lange QT-intervallen of
repolarisatiefasen ook normale bevindingen (zie figuur 7) (Girling en Hynes, 2004).
Abnormale bevindingen zijn onder andere tachycardie, verhoogde amplitudes van de P-golf of
het QRS-complex (zie figuur 8), een getand QRS-complex en hartblocken die gekenmerkt worden
door P-golven die niet gekoppeld zijn aan een QRS-complex (Girling en Hynes, 2004).
Ademhalingsfrequentie (aantal / min.)
0,8 - 5,45
Hartfrequentie (bpm) 5 - 136
Duur P-golf (sec.) 0,02 - 0,07
Amplitude P-golf (mV) -0,25 - 0,2
PR interval (sec.) 0,16 - 1,04
Amplitude R-golf 0,08 - 1,3
Duur QRS-complex 0,02 - 0,24
QT-interval 0,3 - 2,4
ST-interval 0,24 - 0,48
Duur T-golf 0,04 - 0,2
Amplitude T-golf 0,038 - 0,68
Tabel 2. Electrocardiografische parameters van slangen gebaseerd op gepubliceerde waarden (Anderson et al., 1999; Cook en Westrom, 1979) (Naar Girling en Hynes, 2004).
21
3.4.3.2. Interpretatie
Op het ECG van de patiënt kunnen duidelijk P-golven en R-golven gezien worden. T-golven
kunnen echter niet teruggevonden worden (zie figuur 8).
De gemiddelde hartfrequentie van de patiënt tijdens het ECG bedraagt 77 slagen per minuut. Bij
berekening van de normale hartfrequentie van de patiënt, volgens de formule beschreven onder
3.4.3.1., komt men tot een hartfrequentie van ongeveer 55 slagen per minuut. Indien deze waarde met
de werkelijke hartfrequentie van het dier vergeleken wordt, kan men in theorie spreken van
tachycardie, hoewel deze in principe niet sterk uitgesproken is en eveneens kan aanzien worden als
een uiting van stress of een fysiologische variatie.
De P-golven, die de atriale contractie voorstellen, hebben een negatieve amplitude wat normaal
is (zie figuur 7 en 8). Ook het pleomorfisme van de P-golf is een normale bevinding. Op figuur 8 is een
verschil tussen de 2 geïllustreerde P-golven zichtbaar. Op het ECG van de patiënt zijn voornamelijk
bifasische P-golven zichtbaar. De gemiddelde amplitude van de P-golf van de patiënt ligt tussen -0,5
en -0,8 mV en overschrijdt hiermee de normaalwaarden. Ook de duur van de P-golf is langer dan
aanvaardbaar wordt geacht volgens Girling en Hynes (2004). Dit alles kan wijzen op een dilatatie van
de atria.
Er kunnen geen QRS-complexen teruggevonden worden. Girling en Hynes (2004) beschrijven de
vervanging van het QRS-complex door een enkelvoudige R-golf, die de ventriculaire contractie
voorstelt, als een normale bevinding. De gemiddelde amplitude van de R-golven van de patiënt
bedraagt 2,5 mV en overschrijdt eveneens de normaalwaarden. Dit kan wijzen op dilatatie van het
ventrikel.
De toegenomen amplitude van de P-golven samen met de toegenomen amplitude van de R-
golven zijn een indicatie voor een algemene dilatatie van het hart.
Fig. 8. Sectie van het ECG (snelheid: 25 mm per seconde) van de patiënt, een mannelijke korenslang (Pantherophis guttatus guttatus) van 1 jaar oud met een gelokaliseerde dilatatie van het lichaam, gesitueerd ter hoogte van de hartregio. Er werd aangetoond dat de gelokaliseerde dilatatie van het lichaam te wijten was aan een algemene dilatatie van het hart. Op deze sectie van het ECG zijn R-golven en P-golven zichtbaar met een zeer grote amplitude die gemiddeld 2,5 mV respectievelijk 0.66 mV bedraagt. Dit alles wijst op een algemene hartdilatatie. Daarnaast is de tweede P-golf bifasisch (Dienst Cardiologie, Faculteit Diergeneeskunde).
22
3.5. BEHANDELING
Er werd geen behandeling ingesteld. Omwille van de erg gereserveerde prognose, beperkte
behandelingsmogelijkheden en de slechte algemene toestand van het dier werd gekozen voor
euthanasie. Dit gebeurde door middel van een intracardiale injectie met propofol aan een dosis van 10
mg per kg lichaamsgewicht, gevolgd door een intracardiale injectie met T61.
3.6. POSTMORTEM ONDERZOEKEN
3.6.1. Autopsie
3.6.1.1. Techniek
De slang wordt in dorsale decubitus geplaatst en er wordt een incisie gemaakt die loopt van een
paar centimeter craniaal van de cloaca tot de intermandibulaire ruimte. De huid wordt naar lateraal
gelegd zodat de subcutis en de spieren zichtbaar worden. De verbinding tussen de mandibula en het
temporaalbeen wordt doorgesneden zodat de mondholte kan worden open gelegd en gecontroleerd
(Terrell en Stacy, 2007).
De coeloomholte kan geopend worden door middel van een incisie volgens de lengteas van het
dier. Deze incisie kan plaatsvinden doorheen de ventrale schubben van het dier of net ernaast bij
grote slangen (Terrell en Stacy, 2007). De aanwezigheid van prominente vetlichamen wijst op een
goede voedingstoestand (Terrell en Stacy, 2007). Vervolgens worden de thymus, de schildklier en de
bijschildklieren geïdentificeerd en verwijderd. De thymus is een gepaard orgaan dat bestaat uit
craniale en caudale lobben en net craniaal van het hart gelegen is. De schildklier is daarentegen een
enkelvoudige structuur. Bij slangen zijn de bijschildklieren aanwezig in 2 paren (Terrell en Stacy,
2007). De organen gelegen in de coeloomholte kunnen in 1 geheel uit het lichaam gehaald worden.
Volgens Terrell en Stacy (2007) worden de trachea en de oesophagus best net caudaal van de
pharynx doorgesneden. Door lichte trekkracht in caudale richting kan het organenpakket
vrijgeprepareerd worden en uit de coeloomholte worden gehaald.
Eerst wordt het hart van de rest van de organen
gescheiden. Dit wordt open gemaakt door middel van
een Y-vormige incisie die begint ter hoogte van de
apex van het ventrikel, doorheen beide atria evenals
de hoofdbloedvaten (Terrell en Stacy, 2007).
Nadien worden de trachea, de bronchen en de
longen vrijgeprepareerd van het organenpakket. De
longen zijn langwerpige organen. Onder andere bij
de korenslang is de linker long kleiner dan de rechter
long of zelfs volledig afwezig. Slangen behorend tot
de Boidae hebben echter wel een goed ontwikkelde
linker long (Terrell en Stacy, 2007).
Fig. 9. Afbeelding van het hart van de patiënt, een mannelijke korenslang (Pantherophis guttatus guttatus) van 1 jaar oud met een gelokaliseerde dilatatie van het lichaam, gesitueerd ter hoogte van de hartregio. Bemerk de dilatatie van het hart van het dier (Dienst pluimvee en bijzondere diersoorten, Faculteit Diergeneeskunde).
23
Ook de lever is een langwerpig orgaan. De galblaas ligt bij slangen meestal caudaal van de lever.
De milt is rond bij slangen en kan caudaal van de maag terug gevonden worden. Caudaal van de milt
ligt de pancreas. Bij sommige slangensoorten zijn de milt en de pancreas terug te vinden als 1 enkel
orgaan, namelijk een splenopancreas. Verder bestaat het gastro-intestinaal stelsel nog uit de maag,
de dunne darm en de dikke darm. Deze 2 laatste zijn visueel moeilijk van elkaar te onderscheiden
(Terrell en Stacy, 2007).
De bijnieren kunnen teruggevonden worden in het mesovarium of het mesorchium. De nieren van
slangen zijn multilobulair. Ze zijn meestal donkerbruin van kleur, maar kunnen lichter worden bij
seksueel actieve mannelijke slangen (Terrell en Stacy, 2007).
Nadien wordt het hoofd gescheiden van de wervelkolom door middel van een incisie doorheen
het atlanto-occipitaal gewricht. Bij grote slangen kan het schedeldak open gemaakt worden, wat een
inspectie van de hersenen mogelijk maakt (Terrell en Stacy, 2007).
Het ruggenmerg kan geïnspecteerd worden door de wervels van elkaar te scheiden en stap voor
stap het ruggenmerg te verwijderen. Een andere methode is via dorsale laminectomie (Terrell en
Stacy, 2007).
Als laatste stap kunnen de ogen verwijderd
worden door middel van incisies rondom het oog
in de periorbitale huid. Hierdoor worden zowel de
oogbol als de bril intact gehouden en kan het oog
gecontroleerd worden op afwijkingen (Terrell en
Stacy, 2007).
3.6.1.2. Bevindingen
Bij het openen van de slang werd 5cc vrij
vocht aangetroffen in de coeloomholte. Er werd
een verdikte longwand opgemerkt wat wijst op
longoedeem. De lever was bleek in vergelijking
met een normale lever.
Het hart was algemeen gedilateerd (zie
figuur 9). Al de componenten van het hart werden
opgemeten, waarvan de gegevens in tabel 3 zijn
samengevat. Ter hoogte van de linker
atrioventriculaire klep werd macroscopisch een
gelokaliseerde verdikking vastgesteld. De
afmetingen van deze kleppen zijn eveneens
weergegeven in tabel 3.
Basis – apex 39.43 mm
Totale breedte 19.29 mm
Doorsnede VCC 2.94 mm
LA/aorta 1.06/1.54
RA:
- lengte
- breedte
29.27 mm
16.38 mm
Wand RA 0.78 mm; 0.78 mm; 0.72 mm
LA:
- lengte
- breedte
22.08 mm
12.44 mm
Wand LA 0.23 mm; 0.51 mm; 0.25 mm
Ventrikel:
- lengte
- breedte
22.8 mm
15.69 mm
Wand ventrikel 1.78 mm; 1.93 mm; 1.62 mm
Kleppen:
- lengte
- breedte
2.44 mm
1.76 mm
Tabel 3. Overzicht van de afmetingen van de verschillende hartstructuren op autopsie.
24
3.6.2. Histopathologisch onderzoek
Na autopsie van het dier werden de lever, de long en het hart ingestuurd voor histopathologisch
onderzoek.
In de lever werd een algemene dilatatie en congestie van de centrale venen en de paracentrale
sinusoïden opgemerkt met atrofie en vacuolaire tot hydropische degeneratie van de centrale en
midzonale hepatocyten. Focaal was er een klein haardje lymfocyten en heterofielen accumulatie
zichtbaar. De lever vertoonde een algemeen beeld van chronisch passieve stuwing.
In de long waren de faveolen gevuld met eiwitrijk oedeem en de interlobulaire septa waren
verbreed door oedeem opstapeling. In de alveolaire septa waren de capillairen algemeen gedilateerd
en gestuwd. Er was een klein aantal heterofielen aanwezig.
Op histologisch onderzoek van het hart waren er gemengde ontstekingsinfiltraten bestaande uit
lymfocyten, plasmacellen en heterofielen aanwezig ter hoogte van de adventitia van de grote venen,
de thymus, de schildklier, multifocaal subepicardiaal en uitbreidend naar het interstitieel bindweefsel
van het myocard. De cardiomyocyten vertoonden multifocale vacuolaire degeneratie.
3.6.3. Bacteriologisch en mycologisch onderzoek
Naast histopathologisch onderzoek werden stalen van het hart, meerbepaald de kleppen, en de
lever opgestuurd voor bacteriologisch en mycologisch onderzoek. Beide bleken microbiologisch
negatief te zijn.
3.7. GESTELDE DIAGNOSE
Aan de hand van het histopathologisch onderzoek werd als morfologische diagnose een
gemengde epicarditis en interstitiële myocarditis voorop gesteld. Dit zonder duidelijke indicaties voor
een etiologie en met secundaire veranderingen ter hoogte van de lever en de long.
25
4. DIFFERENTIAALDIAGNOSE
In eerste instantie wordt onder 4.1. een differentiaaldiagnose gegeven met betrekking tot
gelokaliseerde dilataties van het lichaam bij slangen. Aangezien verder onderzoek heeft uitgewezen
dat de zwelling werd veroorzaakt door een dilatatie van het hart, zal onder 4.2. een
differentiaaldiagnose gegeven worden van de mogelijke aandoeningen die kunnen leiden tot
hartdilatatie.
4.1. DIFFERENTIAALDIAGNOSE VAN GELOKALISEERDE DILATATIES VAN HET LICHAAM
BIJ SLANGEN
De regio van het lichaam waar de dilatatie zich bevindt geeft reeds een idee over de organen of
structuren die betrokken zijn in de gelokaliseerde dilatatie. Daarnaast kan palpatie in sommige
gevallen uitsluitsel geven, bijvoorbeeld bij drachtigheid en dystocie (Denardo, 2006a,b). Meer
specifieke technieken zijn radiografie, echografie en eventueel CT of MRI (Silverman, 2006).
4.1.1. Prooi of vreemd voorwerp
Een prooi die net ingeslikt is door de slang moet een vrij grote afstand afleggen vooraleer deze
zich halfweg het lichaam, meerbepaald in de maag, bevindt. Deze passage gebeurt door het
samentrekken van de spieren van de oesophagus en de lichaamsbewegingen van de slang zelf.
Wanneer de prooi een grotere doorsnede heeft dan de slang, kan deze uitwendig zichtbaar blijven
tijdens deze passage doorheen de oesophagus en de maag als een zwelling (Funk, 2006a,b).
Diaz-Figueroa en Mitchell (2006) beschrijven het opnemen van vreemde voorwerpen door
slangen als een niet vaak voorkomend gedrag. Desondanks is het mogelijk dat slangen bepaalde
voorwerpen uit het terrarium gelijktijdig opnemen met hun prooi (Diaz-Figueroa en Mitchell, 2006).
4.1.2. Cryptosporidiose
Een aandoening die de oorzaak kan zijn van een gelokaliseerde dilatatie van het lichaam van
slangen is cryptosporidiose (McArthur et al., 2004; Cranfield en Graczyk, 2006; Hellebuyck et al.,
2007a). De dilatatie is steeds gelokaliseerd ter hoogte van het midden van het lichaam van de slang
(Cranfield en Graczyk, 2006). Cryptosporidiose bij slangen wordt meestal veroorzaakt door de
parasiet Cryptosporidium serpentis die voornamelijk de maag infecteert. Deze parasiet komt
frequenter voor bij slangen in gevangenschap dan bij wilde slangen en zorgt bij de eerste populatie
voor een hoge morbiditeit en mortaliteit (Hellebuyck et al., 2007a).
Cryptosporidiose kan de oorzaak zijn van een gastritis die aanleiding kan geven tot klinische
symptomen zoals anorexie, regurgitatie, cachexie, verlies van proteïnen en dehydratatie (McArthur et
al., 2004). De regurgitatie gebeurt meestal een 3 tot 4 dagen na opname van de prooi (Girling en
Hynes, 2004). Dit gebeurt omdat de parasiet de crypten van de maag koloniseert en daardoor leidt tot
ernstige inflammatie. Zo ondergaat de maag verschillende veranderingen als gevolg van een infectie
met deze parasiet. Er kunnen petechieën optreden op de maagmucosa, een verhoogde productie van
mucus plaatsvinden en genecroseerde zones van de maagmucosa ontstaan. Daarnaast treedt er in
het merendeel van de gevallen een verdikking van de maagwand op door hyperplasie en hypertrofie
26
van de maagklieren. Hierdoor wordt de normale passage van de prooi verhinderd. Dit is een verklaring
van het regurgiteren in geval van cryptosporidiose. De hypertrofie van de maagwand kan zo
uitgesproken zijn dat een stevige en uitwendig zichtbare dilatatie van het lichaam van de slang
zichtbaar is ter hoogte van het craniale derde tot halfweg het lichaam van het dier (Girling en Hynes,
2004; Klingenberg, 2004). Deze lokalisatie komt overeen met de ligging van de maag bij slangen.
Het is niet uitgesloten dat cryptosporidiose niet voorkomt bij slangen in België, maar onderzoek
door Hellebuyck et al. (2007b) heeft uitgewezen dat de prevalentie van deze aandoening in België
zeer laag is.
4.1.3. Neoplasie
Tumoren van eender welk orgaan kunnen een lokale dilatatie van het lichaam van de slang
geven. Hierna wordt een beknopt overzicht gegeven van verschillende neoplasieën vastgesteld bij
slangen. Het is echter onmogelijk al de gepubliceerde neoplasieën te beschrijven.
4.1.3.1. Hemangiosarcoma van de milt
Er is slechts één geval bekend van een hemangiosarcoma van de milt bij reptielen. Tuttle et al.
(2006) beschrijven een volwassen korenslang (Pantherophis guttatus guttatus) met een uitgesproken
dilatatie ter hoogte van de helft van het lichaam. Het dier heeft, naast de dilatatie, een verhaal van
anorexie en gewichtsverlies. Tuttle et al. (2006) beweren dat de zwelling zeer stevig aanvoelt.
Er werden radiografieën genomen na toediening van contrast, meerbepaald bariumsulfaat aan
een dosis van 18 ml per kg lichaamsgewicht. Er werd een vullingsdefect van de darmen opgemerkt ter
hoogte van de massa evenals een verplaatsing van de inwendige organen naar links (Tuttle et al.,
2006). Aangezien Tuttle et al. (2006) een neoplasie als de meest waarschijnlijke diagnose achtten,
werd een exploratieve laparatomie uitgevoerd. De massa bleek uit te gaan van de milt, wat bevestigd
werd na histopathologisch onderzoek. De diagnose werd gesteld op hemangiosarcoma uitgaande van
de milt. Op autopsie werden geen metastasen teruggevonden (Tuttle et al., 2006).
Dit geval van hemangiosarcoma is de enige publicatie bij reptielen. Daarentegen is er veel
gekend over hemangiosarcoma bij ander dieren en de mens (Tuttle et al., 2006). Een
hemangiosarcoma, zoals beschreven bij zoogdieren, is een maligne mesenchymale neoplasie die zijn
oorsprong vindt in het vasculaire endotheel en typisch lokaal invasief is. In de meeste gevallen
metastaseert deze neoplasie en geeft vaak aanleiding tot ruptuur van de milt met hemoperitoneum als
gevolg (Tuttle et al., 2006).
4.1.3.2. Neoplasie van het gastro-intestinaal stelsel
Reavill (2004) en Mauldin en Done (2006) beschrijven adenocarcinoma’s of carcinoma’s van het
gastro-intestinaal stelsel bij reptielen. Deze tumoren worden het meest beschreven bij slangen. De
symptomen beschreven bij deze vorm van neoplasieën zijn constipatie, regurgitatie en progressieve
dilatatie van het lichaam van het dier (Reavill, 2004). Zo is er een adenocarcinoma van het colon van
een korenslang (Pantherophis guttatus guttatus) beschreven door Latimer en Rich (1998) en bij een
California koningsslang (Lampropeltis getula californiae) door Mauldin en Done (2006). Bij een
27
korenslang (Pantherophis guttatus guttatus) is er door Reavill (2004) een leiomyoma van de pylorus
beschreven.
Finnie (1972), Frye en Carney (1973) en Vercammen et al. (2002) beschrijven gevallen van
lymfoïde leucose bij slangen. Al de beschreven slangen hadden een geschiedenis van anorexie.
Vercammen et al. (2002) beschrijven een gele anaconda (Eunectes notaeus) met een stevige dilatatie
van het lichaam 10 cm craniaal van de cloaca. De dilatatie bleek veroorzaakt te worden door een
massa die uitgaat van de darmwand. Een andere gele anaconda beschreven door Vercammen et al.
(2002) is gestorven na een verhaal van anorexie, maar zonder dilatatie van het lichaam. Dit dier had
verschillende kleinere massa’s op het verloop van het spijsverteringsstelsel en op de lever.
Histopathologisch onderzoek van de neoplasieën van beide dieren wees op lymfoïde leucose. Het is
mogelijk dat het retrovirus oncornavirus type C betrokken is bij leucose bij reptielen (Vercammen et
al., 2002). Dit virus veroorzaakt IBD of inclusion body disease bij grote wurgslangen. Vermoedelijk
fungeren onder andere mijten (Ophionyssus natricis) als vector van deze virale aandoening
(Schumacher, 2006).
4.1.3.3. Neoplasie van de nieren
Adenocarcinoma’s, adenoma’s en nefroblastoma’s zijn de meest voorkomende tumoren van de
nieren bij reptielen (Reavill, 2004; Mauldin en Done, 2006). Bij slangen geven neoplasieën van de
nieren vaak een lokale zwelling ter hoogte van het caudale derde deel van het lichaam. Dystocie bij
slangen kan een gelijkaardige zwelling geven. De gevolgen van verkeerdelijk de diagnose van
dystocie te stellen kunnen zeer ernstig zijn, zeker wanneer getracht wordt de massa naar buiten te
masseren via de cloaca (Reavill, 2004).
Dergelijke tumoren metastaseren zelden. Indien toch metastasen aanwezig zijn, worden deze
meestal terug gevonden ter hoogte van de lever, de longen of de buikwand in de regio van de nieren
(Reavill, 2004).
4.1.3.4. Lipoma’s en liposarcoma’s
Er zijn verschillende gevallen beschreven van lipoma’s en liposarcoma’s bij reptielen (Reavill,
2004; Mauldin en Done, 2006). Een lipoma kan op zich een lokale dilatatie veroorzaken, meestal ter
hoogte van het caudale derde lichaamsdeel van de slang. Een lipoma kan eveneens, door het ruimte
innemend proces, de oorzaak zijn van obstipatie wat op zijn beurt ook een dilatatie van het lichaam
kan geven (zie ook onder 4.1.5.) (Reavill, 2004). Deze tumoren kunnen lokaal invasief zijn, maar
metastaseren zelden (Mauldin en Done, 2006).
4.1.3.5. Neoplasie van het hart
De gepubliceerde gevallen van neoplasie van het hart worden beschreven onder 4.2.4.
28
4.1.4. Hepatomegalie
Hepatomegalie geeft een dilatatie craniaal van het midden van het lichaam van de slang. De
lever is echter een langgerekt orgaan waardoor de dilatatie een vrij groot deel van het lichaam kan
beschrijven. Hepatomegalie kan onder andere het gevolg zijn van een infectieuze hepatitis. Deze kan
een bacteriële, een virale, een protozoaire of een schimmelinfectie als oorzaak hebben. Daarnaast
komen er bij slangen ook enkele parasieten voor die de normale levervorm en –architectuur kunnen
verstoren, zoals Entamoeba invadens die necrotische hepatitis en leverabcessen kan veroorzaken
(McArthur et al., 2004; Funk, 2006b). Deze parasiet graaft zich bij slangen in de darmwand in en
veroorzaakt zo eerder een hemorrhagische enteritis dan hepatomegalie. Een infectie met Entamoeba
invadens wordt ook amoebiasis genoemd.
Daarnaast kunnen onder andere hepatotoxines, hepatische lipidose en neoplasie een vergroting
van de lever als gevolg hebben bij slangen (McArthur et al., 2004).
4.1.5. Obstipatie
Een obstipatie ter hoogte van de maag of de darmen kan de oorzaak zijn van een gelokaliseerde
zwelling van het lichaam van de slang. Deze uitwendig zichtbare zwelling komt tot stand door een
ophoping van inhoud van het gastro-intestinaal stelsel. Dit kan onder andere door een ruimte
innemend proces zoals een neoplasie of door een vreemd voorwerp (Diaz-Figueroa en Mitchell,
2006).
Obstipatie kan te wijten zijn aan een adenocarcinoma of carcinoma van het gastro-intestinaal
stelsel (Latimer en Rich, 1998; Reavill, 2004). De meerderheid van deze tumoren bij reptielen worden
bij slangen gezien en kunnen naast obstipatie ook de oorzaak zijn van regurgitatie (Reavill, 2004). Zo
zijn er gevallen besproken van adenocarcinoma’s van het colon bij een korenslang (Pantherophis
guttatus guttatus) en een tijgerpython (Python molurus bivittatus) die gereseceerd werden (Latimer en
Rich, 1998; Chandra et al., 2001).
Hoewel lipoma’s bij slangen meestal gesitueerd zijn ter hoogte van het caudale derde deel van
het lichaam van de slang en dus op deze plaats een gelokaliseerde zwelling geven, kunnen zij
eveneens de oorzaak zijn van obstipatie en is het mogelijk dat de zwelling meer naar craniaal wordt
waargenomen (Reavill, 2004).
Opname van bodembedekking materiaal uit het terrarium kan leiden tot gastro-intestinale
obstructie (Wellehan en Gunkel, 2004). Een bewuste opname wordt bij slangen vrijwel niet gezien. Het
kan echter voorkomen dat de opname van een vreemd voorwerp gelijktijdig plaatsvindt met de
opname van de prooi (Funk, 2006a). Dieren die aan een obstructie leiden vertonen voornamelijk
depressie, anorexie of braken (Wellehan en Gunkel, 2004). Afhankelijk van de grootte van het
vreemde voorwerp kan dit op zichzelf eveneens de oorzaak zijn van de gelokaliseerde dilatatie van
het lichaam van de slang (zie ook 4.1.1) (Funk, 2006a; Diaz-Figueroa en Mitchell, 2006).
Ook fecale impactie kan een oorzaak zijn van een gelokaliseerde dilatatie van het lichaam van
slangen (Funk, 2006b).
29
4.1.6. Abces
Volgens Funk (2006b) is het eveneens mogelijk dat abcessen in de coeloomholte zodanig
uitgesproken kunnen zijn dat ze een lokale dilatatie van het lichaam van de slang tot gevolg hebben.
De diagnose van een abces kan onder andere gesteld worden door middel van aspiratie van de
inhoud, door middel van microbiologisch onderzoek en door middel van exploratieve laparatomie
(Funk, 2006b). Een abces van de huid bij slangen is meestal het gevolg van een bacterieel proces,
maar kan eveneens het gevolg zijn van een schimmel- of een menginfectie (Cooper, 2006; Funk,
2006b).
4.1.7. Drachtigheid en dystocie
Een slang die drachtig is, zal voornamelijk naar het einde van de dracht verschillende dilataties
van het lichaam vertonen. Deze dilataties zijn de eieren bij ovipare slangen of de foeti bij vivi- en
ovovivipare slangen die uitwendig zichtbaar zijn (Funk, 2006b; Denardo, 2006a,b).
Legnood kan eveneens een dilatatie van het caudale gedeelte van het lichaam van de slang
veroorzaken (Denardo, 2006a,b). Zowel de obstructieve als de niet-obstructieve legnood geven een
zwelling net craniaal van de cloaca (Denardo, 2006a). Dystocie kan eventueel verward worden met
nefromegalie, aangezien de zwelling zich min of meer op dezelfde plaats voordoet (zie ook 4.1.3.3.)
(Reavill, 2004).
4.1.8. Hartdilatatie
Een andere mogelijke oorzaak van de gelokaliseerde zwelling ter hoogte van het craniale derde
deel van het lichaam van de slang is een hartdilatatie. Dit kan zowel primair veroorzaakt worden door
een hartafwijking als secundair ten gevolge van een andere afwijking met invloed op de hartfunctie en
-afmetingen. Een verdere uiteenzetting van de mogelijke oorzaken van een dilatatie van het hart is
beschreven onder 4.2.
30
4.2. DIFFERENTIAALDIAGNOSE VAN DE MOGELIJKE OORZAKEN VAN HARTDILATATIE BIJ
SLANGEN
Bij een cardiologisch probleem is een goede anamnese zeer belangrijk om tot een vlugge en
correcte diagnose te komen. Er dient eveneens gevraagd te worden naar het management aangezien
bijvoorbeeld hypothermie of dehydratatie kan bijdragen tot een cardiologische aandoening bij reptielen
(Kik en Mitchell, 2005).
Naast de anamnese is een grondig klinisch onderzoek van zeer groot belang. De symptomen van
een dergelijke aandoening zijn vaak niet specifiek. Zo kan er onder andere sprake zijn van depressie
of lethargie, inspanningsintolerantie en het ademen met open bek aangezien reptielen in normale
omstandigheden enkel via de neus ademen. Tekenen die eveneens kunnen wijzen op een
cardiologisch probleem zijn onder andere een dilatatie van het lichaam ter hoogte van de hartregio bij
slangen, ascites, cyanose, perifeer oedeem, anorexie, gewichtsverlies, kleurverandering van de huid
en plotse dood (Cheek en Richards, 2003; Kik en Mitchell, 2005; Murray, 2006a).
De hartgeluiden zijn bij het merendeel van de reptielen niet duidelijk te horen met een
stethoscoop. Een vochtige doek die over het dier gelegd wordt, doet de wrijving tussen de schubben
en de stethoscoop afnemen en kan een onderzoek van het hart mogelijk maken (Kik en Mitchell,
2005). Een manier voor het evalueren van een cardiovasculair probleem is het bepalen van de
capillaire vullingstijd. De meest betrouwbare mucosa is deze van de cloaca (Murray, 2006a).
De primaire hartaandoeningen bij reptielen kunnen, volgens Kik en Mitchell (2005), gebundeld
worden in 3 entiteiten, namelijk congenitale hartaandoeningen van de atrioventriculaire kleppen,
stenose van de bloedvaten en massa’s in het hartlumen. Hiernaast zijn er verschillende oorzaken
beschreven die secundair kunnen leiden tot cardiologische aandoeningen, zoals onder andere
hypocalcemie, hypovitaminose E en hypercalcemie door hypervitaminose D3 (Cheek en Richards,
2003). Mitchell (2009) hanteert een andere indeling van mogelijke hartaandoeningen. Zijn
onderverdeling bestaat uit congenitale aandoeningen, nutritionele aandoeningen, infectieuze
aandoeningen en aandoeningen die niet ondergebracht kunnen worden bij de voorgaande
onderverdeling. Schilliger et al. (2005) beschrijven daarentegen endocarditis, myocarditis, infarcten,
pericarditis, cardiomyopathie, parasitaire infectie en neoplasie als de meest voorkomende
cardiologische aandoeningen.
Een cachectisch dier kan de indruk geven van een gelokaliseerde dilatatie ter hoogte van de
hartregio. Hier mag echter niet zonder meer geconcludeerd worden dat deze gelokaliseerde dilatatie
van het lichaam van de slang het gevolg zou zijn van een hartdilatatie. De dilatatie van het lichaam is
in dit geval te wijten aan een verminderde bespiering van het dier wat het silhouet van het hart
uitwendig duidelijker zichtbaar maakt (Funk, 2006b).
31
4.2.1. Aangeboren hartafwijkingen
In het merendeel van de gevallen hebben aangeboren hartafwijkingen betrekking op het
myocardium of op de grote bloedvaten (Murray, 2006a).
Er is een geval van cardiomegalie door onderontwikkelde atrioventriculaire kleppen beschreven
bij een jonge Boa constrictor (Boa constrictor constrictor) (Kik en Mitchell, 2005; Mitchell, 2009). In
vergelijking met het ECG van een normale soortgenoot was een bradycardie, een verdubbeling van
het P-R interval, een lage amplitude van het QRS-complex en bijna een verdubbeling van het Q-T
interval zichtbaar (Kik en Mitchell, 2005).
Een aangeboren insufficiëntie van de atrioventriculaire kleppen met een congestief hartfalen als
gevolg is eveneens een mogelijke oorzaak voor hartdilatatie (Rishniw en Carmel, 1999). Een verdere
beschrijving van deze aandoening is terug te vinden onder 4.2.2.
4.2.2. Insufficiëntie van de atrioventriculaire kle ppen
Een insufficiëntie van de atrioventriculaire kleppen bij reptielen kan zowel een aangeboren als
een verworven aandoening zijn. De aangeboren vorm komt minder frequent voor (Rishniw en Carmel,
1999). Verworven insufficiëntie van de atrioventriculaire kleppen kan onder andere veroorzaakt
worden door endocarditis (Rishniw en Carmel,1999). Meer uitleg hieromtrent is terug te vinden onder
4.2.6.
Rishniw en Carmel (1999) beschrijven een aangeboren insufficiëntie van de rechter
atrioventriculaire klep bij een tapijtpython (Morelia spilota variegata) van 1 jaar met een bilateraal
congestief hartfalen als gevolg. Hun patiënt had gelijkaardige symptomen met de patiënt van deze
casus, namelijk een uitwendig zichtbare gelokaliseerde dilatatie ter hoogte van de hartregio, een
systolisch bijgeruis, tachycardie en dyspnee. De diagnose werd gesteld aan de hand van
radiografieën, een ECG en een kleuren Doppler echocardiogram. Op de radiografieën was duidelijk
een cardiomegalie, verplaatsing van de trachea en een pulmonair interstitieel patroon zichtbaar met
een prominent aanwezige pulmonaire vascularisatie (Rishniw en Carmel,1999). Het ECG vertoonde
een vergroting van het QRS-complex. Een gelijkaardig QRS-complex werd eerder reeds
waargenomen bij een slang met hypertrofische cardiomyopathie (Murray, 2006a). Door middel van
een kleuren Doppler echocardiogram kon een ernstige regurgitatie van het cavum venosum naar het
rechter atrium in beeld gebracht worden waarmee de diagnose van insufficiëntie van de rechter
atrioventriculaire klep gesteld kon worden (Rishniw en Carmel, 1999). In dit geval werd een
behandeling met furosemiden ingesteld aan een dosis van 5mg/kg lichaamsgewicht met 48 uren
interval. Er werd geen therapeutisch effect vastgesteld gedurende 3 weken volgend op het begin van
de behandeling en de patiënt werd geëuthanaseerd (Rishniw en Carmel, 1999). Het uitblijven van een
therapeutisch effect kan toegeschreven worden aan het afwezig zijn van de Lis van Henle bij
reptielen. Aangezien furosemiden behoren tot de diuretica die inwerken op deze Lis van Henle is het
verklaarbaar dat deze farmaca niet effectief zijn bij reptielen.
32
Doordat slangen een enkelvoudig ventrikel bezitten, is er een belangrijke complicatie in geval van
hartfalen. Het is mogelijk dat er zich door een afwijking aan de rechter atrioventriculaire klep een
bilateraal hartfalen ontwikkelt (Rishniw en Carmel, 1999). Er werd reeds eerder vermeld dat het hart
van al de reptielensoorten, uitgezonderd krokodilachtigen, opgedeeld wordt in functionele kamers door
musculaire kammen en doordat deze samen met de linker atrioventriculaire klep dienst doen als een
volwaardig interventriculair septum tijdens de ventriculaire diastole. Het is echter mogelijk dat aan het
einde van de ventriculaire diastole de linker atrioventriculaire klep weggeduwd wordt naar links door
de gestegen druk in het rechter gedeelte van het ventrikel. Zo ontstaat er een opening tussen het
cavum venosum en het cavum arteriosum wat zijn gevolgen heeft voor beide atria, de pulmonaire en
de systemische circulatie (Rishniw en Carmel, 1999).
Bij zoogdieren en vogels, met een gescheiden linker en rechter ventrikel, zou het hartfalen zich
grotendeels beperken tot dezelfde harthelft als het aanwezige letsel (Rishniw en Carmel, 1999). Als de
preload stijgt, door bijvoorbeeld insufficiëntie van de rechter atrioventriculaire klep, zal de eind-
diastolische druk in het ventrikel toenemen. Dit zal uiteindelijk zorgen voor een stijging van de
veneuze hydrostatische druk en effusie als gevolg hebben. Op deze manier zou rechter hartfalen
ascites of vocht in de coeloomholte bij slangen, pericardiale effusie, algemeen oedeem en
organomegalie tot gevolg hebben. Linker hartfalen zou daarentegen pulmonaire effusie of
longoedeem veroorzaken en uiteindelijk leiden tot dyspnee (Rishniw en Carmel, 1999). In het geval
van een enkelvoudig ventrikel, zoals onder andere het geval is bij slangen, komt er een combinatie
van symptomen voor die wijzen op zowel een rechter als een linker hartfalen of met andere woorden
een bilateraal congestief hartfalen (Rishniw en Carmel, 1999).
4.2.3. Atherosclerose
Mineralisatie van de grote bloedvaten wordt volgens Hanley en Hernandez-Divers (2003), Kik en
Mitchell (2005) en Mitchell (2009) frequent gezien bij autopsie van reptielen in gevangenschap. De
mineralisatie van het weefsel, meerbepaald de tunica media en intima van de grote bloedvaten, wordt
geassocieerd met dystrofische calcificatie ten gevolge van nierfalen, trauma van het weefsel, hyper-
en zelfs in meerdere mate hypovitaminose D3, nutritionele deficiënties en metabole aandoeningen
zoals hyperparathyroïdie (Hanley en Hernandez-Divers, 2003; Kik en Mitchell, 2005).
Murray (2006a) beschrijft eveneens gevallen van calcificatie aan de basis van de aorta bij onder
andere een tijgerpython (Python molurus bivittatus). Door deze calcificatie ontstaat er stenose van de
aorta wat kan resulteren in ventriculaire hypertrofie.
4.2.4. Neoplasie van het hart
Er zijn enkele gevallen besproken van fibrosarcoma’s, myofibroma’s en rhabdomyosarcoma’s ter
hoogte van het hart bij slangen (Reavill, 2004; Mauldin en Done, 2006). In het merendeel van de
gevallen komen de rhabdomyosarcoma’s echter voor ter hoogte van de intermandibulaire weefsels bij
slangen. De massa’s voelen stevig aan, hebben een onduidelijke aflijning en voelen onregelmatig aan.
Door de slechts partiële respons van deze tumoren bij slangen op radiatie, chemotherapie of
cryochirurgie is de prognose gereserveerd (Reavill, 2004).
33
4.2.5. Longproblemen
Beschadiging van de pulmonaire bloedvaten door onder andere parasieten en consolidatie van
de long bij pneumonie kan aanleiding geven tot pulmonaire hypertensie en rechter hartfalen (Murray,
2006c). Dit rechter hartfalen zorgt voor een toegenomen vulling van het hart, waardoor de druk zal
stijgen, het hart zal dilateren en de veneuze circulatie niet meer geledigd zal kunnen worden. Dit
resulteert in algemene stuwing en oedeem (Girling en Hynes, 2004). Rechter hartfalen kan eveneens
resulteren in een algemene hartdilatatie zoals beschreven onder 4.2.2.
4.2.6. Endocarditis, myocarditis en epicarditis
Er is een geval beschreven van endocarditis en congestief hartfalen bij een tijgerpython (Python
molurus bivittatus) (Jacobson et al., 1991). Bij echocardiografie werd een gedilateerd rechter atrium
opgemerkt en een verdikte ventrikelwand met een onregelmatig oppervlak in het lumen. Er werd een
massa opgemerkt ter hoogte van de rechter atrioventriculaire klep (Jacobson et al., 1991). Een
dergelijke massa aan een atrioventriculaire klep kan insufficiëntie van de betrokken klep tot gevolg
hebben (Rishniw en Carmel, 1999). In dat geval kan er zich een rechter hartfalen ontwikkelen die kan
overgaan in een bilateraal hartfalen zoals beschreven onder 4.2.2.
In gevallen van secundaire endocarditis worden meestal aerobe gramnegatieve bacteriën
teruggevonden zoals Salmonella arizona en Corynebacterium spp. De endocarditis kan in deze
gevallen veroorzaakt worden door een septicemie met het betrokken agens (Jacobson et al., 1991;
Murray, 2006a).
Er zijn gevallen beschreven van granulomateuze myocarditis die geassocieerd werden met een
chlamydia-infectie bij pofadders (Bitis arietans) (Jacobson et al., 1989).
4.2.7. Cardiomyopathie
Bij reptielen zijn er slechts enkele gevallen van cardiomyopathie beschreven. Zo is er een geval
van cardiomyopathie beschreven bij een molslang (Lampropeltis calligaster rhombomaculata). Op
histopathologisch onderzoek bestonden de letsels uit proliferatie van fibroblasten en waren de
myofibrillen van het myocard vervangen door fibrocollageen. Bij een geval van cardiomyopathie bij
een deckerti’s korenslang (Elaphe obsoleta deckerti, meer recent Pantherophis alleghaniensis deckerti
genoemd) werd degeneratie en necrose van de myofibrillen van het myocard vastgesteld. Er werden
eveneens mineralisaties van verschillende bloedvatwanden en de atrioventriculaire kleppen
vastgesteld, alsook aggregaten van lymfocyten. In beide gevallen leidden de letsels tot congestief
hartfalen (Kik en Mitchell, 2005; Murray, 2006a).
Cardiomyopathie bij reptielen kan eveneens voorkomen ten gevolge van een tekort aan vitamine
E. Bij ruminantia is de aandoening, veroorzaakt door een tekort aan vitamine E, beschreven als de
“white muscle disease” en tast naast de skeletspieren eveneens de hartspier aan (Murray, 2006a).
34
5. DISCUSSIE EN CONCLUSIE
De oorzaak van de gelokaliseerde dilatatie van het lichaam bij slangen kan relatief makkelijk
bepaald worden door middel van verscheidene diagnostische technieken. In de eerste plaats geeft de
regio van het lichaam waar de dilatatie zich bevindt reeds een idee over de mogelijke betrokken
organen of structuren. Specifiekere bepaling kan gebeuren door middel van palpatie, echografie,
radiografie, contraststudie of eventueel CT en MRI.
Door middel van echocardiografisch onderzoek en later tijdens autopsie werd vastgesteld dat er
bij de korenslang van deze casus een algemene hartdilatatie aanwezig was. Via histopathologisch
onderzoek van de lever, de long en het hart werd de diagnose van een gemengde epicarditis en
interstitiële myocarditis gesteld met secundaire veranderingen ter hoogte van de lever en de long. De
oorzaak van de hartdilatatie, de myocarditis en de epicarditis bij het besproken casusgeval kon met de
bestaande onderzoeksmethoden niet achterhaald worden.
Bij de uitgevoerde diagnostiek van dit geval was een uitgebreid en nauwkeurig
echocardiografisch onderzoek niet mogelijk wegens beperkingen die voornamelijk te wijten waren aan
de kleine afmeting van de slang. Bovendien is er geen referentiemateriaal voorhanden afkomstig van
gevallen van hartdilatatie bij slangen met identieke symptomen en letsels. Dit alles leidt ertoe dat het
vrijwel onmogelijk is de exacte oorzaak van de hartdilatatie bij de slang uit deze casus te achterhalen.
Een congenitale aandoening van het hart geeft de meest passende verklaring voor de
symptomen en de letsels die zijn beschreven bij deze patiënt. De leeftijd evenals de symptomen
komen overeen met het onder 4.2.1. en 4.2.2. beschreven geval van congenitale hartdilatatie bij een
slang ten gevolge van insufficiëntie van de atrioventriculaire kleppen, unilateraal of bilateraal, met
congestief hartfalen als gevolg. De aanwezigheid van de myo- en epicarditis komt echter niet overeen
met het geval beschreven onder 4.2.1 en 4.2.2. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de myo- en
epicarditis een rechtreeks gevolg zijn van de dilatatie van het hart. Een algemene hartdilatatie zou
eventueel een beschadiging van de myofibrillen en daardoor een ontsteking van het myocardium als
gevolg kunnen hebben. De ontsteking kan zich in dit geval bijkomend verspreid hebben naar het
epicardium leidend tot een epicarditis.
Myocarditis en epicarditis, zoals vastgesteld door middel van het histopathologisch onderzoek,
zouden eventueel secundair kunnen zijn aan een endocarditis. Een myocarditis geeft een
onvermogen tot contractie, maar zou op zich de dilatatie van het hart niet verklaren. Indien er sprake
zou geweest zijn van een endocarditis is het mogelijk dat de atrioventriculaire kleppen aangetast
waren met insufficiëntie van deze kleppen tot gevolg. Dit zou eventueel aanleiding kunnen gegeven
hebben tot een congestief hartfalen en een algemene dilatatie van het hart. De aanwezigheid van een
endocarditis kon echter worden uitgesloten door middel van het histopathologisch, bacteriologisch en
mycologisch onderzoek. In geval van een myocarditis zou men aritmieën zoals ventriculaire
35
extrasystolen en dergelijke verwachten zoals beschreven bij zoogdieren. Aritmieën zijn bij deze slang
echter niet aangetoond via het ECG.
Verkalking van de atrioventriculaire kleppen zou eveneens een mogelijke oorzaak kunnen zijn
wat op zijn beurt een insufficiëntie of een stenose als gevolg kan hebben. Ook dit kan uiteindelijk
leiden tot congestief hartfalen en hartdilatatie, maar geeft geen verklaring voor de myo- en epicarditis.
Atherosclerose werd echter niet gezien op autopsie.
Daarnaast zou cardiomyopathie ook een mogelijke verklaring kunnen geven voor de algemene
hartdilatatie en de secundaire veranderingen ter hoogte van de lever en de long.
Naast de voorgaande mogelijkheden zou bij deze patiënt een onderliggende longaandoening
eveneens de oorzaak kunnen zijn van de hartdilatatie. De letsels ter hoogte van de long zijn echter
verondersteld als zijnde het gevolg van de algemene hartdilatatie. Een neoplasie van het hart is,
gezien het resultaat van het histopatholohisch onderzoek, een minder tot onwaarschijnlijke verklaring
voor de beschreven symptomen en de gevonden letsels bij deze slang.
Kleuren Doppler echocardiografie zou een mogelijke diagnostische techniek zijn geweest om te
zoeken naar regurgitatie of turbulentie ter hoogte van één of meerdere hartkleppen of in de grote
bloedvaten (o.a. Mitchell, 2009). Dit had kunnen wijzen op stenose of insufficiëntie van de betrokken
kleppen. Zoals reeds vermeld, was dit onderzoek technisch onmogelijk bij de korenslang van dit
casusgeval.
Er kan gesteld worden dat er tot op heden onvoldoende referentiemateriaal of normaalwaarden,
met betrekking tot cardiologie bij slangen en reptielen in het algemeen, voorhanden zijn.
Niettegenstaande de vele soortverschillen wat betreft hartstructuur en -functie bij slangen en reptielen
in het algemeen zou het bepalen van fysiologische parameters wat betreft echocardiografie en ECG
van grote klinische relevantie zijn.
36
LITERATUURLIJST
Anderson N.L., Wack R.F., Calloway L., Hetherington T.E, Williams J.B. (1999). Cardiopulmonary
effects and efficacy of propofol as an anaesthetic agent in brown tree snakes, Boiga irregularis.
Bulletin of the Association of Reptilian and Amphibian Veterinarians 9 (2), 9-15.
Cheek R., Richards S. (2003). The Snake. In: Ballard B., Cheek R. (Editors). Exotic animal medicine
for the veterinary technician. Blackwell Publishing, Iowa, p. 81-128.
Chandra A.M.S., Jacobson E.R., Munn R.J. (2001). Retroviral particles in neoplasms of Burmese
python (Python molurus bivittatus). Veterinary Pathology 38, 561-564.
Cook R.A., Westrom W. (1979). Cardiac anatomy, cardiac physiology and electrocardiography of
reptiles. Proceedings of the American Association of Zoo Veterinarians, 16-22.
Cooper J.E. (2006). Dermatology. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and surgery, second
edition. Elsevier, California, p. 196-216.
Cranfield M.R., Graczyk T.K. (2006). Cryptosporidiosis. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and
surgery, second edition. Elsevier, California, p. 756-762.
Denardo D. (2006a). Dystocias. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and surgery, second edition.
Elsevier, California, p. 787-792.
Denardo D. (2006b). Reproductive biology. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and surgery,
second edition. Elsevier, California, p. 376-390.
Diaz-Figueroa O., Mitchell M.A. (2006). Gastrointestinal anatomy and physiology. In: Mader D.R.
(Editor). Reptile medicine and surgery, second edition. Elsevier, California, p.145-162.
Funk R.S. (2006a). Biology and husbandry: Snakes. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and
surgery, second edition. Elsevier, California, p. 42-58.
Funk R.S. (2006b). Differential diagnoses by symptoms: Snakes. In: Mader D.R. (Editor). Reptile
medicine and surgery, second edition. Elsevier, California, p. 675-682.
Girling S.J., Hynes B. (2004). Cardiovascular and haemopoietic systems. In: Girling S.J., Raiti P.
(Editors). Manual of reptiles, Second edition. British Small Animal Veterinary Association,
Waterwells, p. 243-260.
Hanley C.S., Hernandez-Divers S. (2003). Practical gross pathology of reptiles. Seminars in Avian and
Exotic Pet Medicine 12 (2), 71-80.
Hellebuyck T., Vancraeynest D., Geurden T., Claerebout E., Pasmans F. (2007a). Cryptosporiodiosis
in snakes. Vlaams Diergeneeskundig tijdschrift 76, 26-30.
Hellebuyck T., Vancraeynest D., Geurden T., Claerebout E., Pasmans F. (2007b). Prevalence of
cryptosporidiosis in Belgian snake collections. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 76, 31-34.
Jacobson E.R., Gaskin J.M., Mansell J. (1989). Chlamydial infection in puff adders (Bitis arietans).
Journal of Zoo and Wildlife Medicine 20, 364-369.
Jacobson E.R., Homer B., Adams W. (1991). Endocarditis and congestive heart failure in a Burmese
Python (Python molurus bivittatus). Journal of Zoo and Wildlife Medicine 22, 245-248.
37
Jacobson E.R. (2007). Overview of reptile biology, anatomy, and histology. In: Jacobson E.R. (Editor).
Infectious Diseases and Pathology of Reptiles, Color atlas and text. CRC Press, Boca Raton, p.
1-130.
Kik M.J.L., Mitchell M.A. (2005). Reptile cardiology: a review of anatomy and physiology, diagnostic
approaches, and clinical disease. Seminars in avian and exotic pet medicine 44 (1), 52-60.
Klingenberg R.J. (2004). Parasitology. In: Girling S.J., Raiti P. (Editors). Manual of reptiles, Second
edition. British Small Animal Veterinary Association, Waterwells, p. 319-329.
Latimer K.S., Rich G.A. (1998). Colonic adenocarcinoma in a corn snake (Elapha guttata guttata).
Journal of zoo and wildlife medicine 29 (3), 344-346.
Mader D.R. (2006). Abcesses. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and surgery, second edition.
Elsevier, California, p. 715-719.
Mauldin G.N., Done L.B. (2006). Oncology. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and surgery,
second edition. Elsevier, California, p. 299-322.
McArthur S., McLellan L., Brown S. (2004). Gastrointestinal system. In: Girling S.J., Raiti P. (Editors).
Manual of reptiles, Second edition. British Small Animal Veterinary Association, Waterwells, p.
210-229.
Mitchell M.A. (2009). Reptile cardiology. Veterinary Clinics of Exotic Animals 12, 65-79.
Murray M.J. (2006a). Cardiology. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and surgery, second
edition. Elsevier, California, p. 181-195.
Murray M.J. (2006b). Cardiopulmonary anatomy and physiology. In: Mader D.R. (Editor). Reptile
medicine and surgery, second edition. Elsevier, California, p. 124-134.
Murray M.J. (2006c). Pneumonia and lower respiratory tract disease. In: Mader D.R. (Editor). Reptile
medicine and surgery, second edition. Elsevier, California, p. 865-877.
O’Malley B. (2006). Snakes. In: O’Malley B. (Editor). Clinical Anatomy and Physiology of Exotic
Species: Structure and function of mammals, birds, reptiles and amphibians. Elsevier Saunders,
London, p. 77-93.
Raiti P. (2004). Non-invasive imaging. In: Girling S.J., Raiti P. (Editors). Manual of reptiles, Second
edition. British Small Animal Veterinary Association, Waterwells, p. 87-102.
Reavill D.R. (2004) Neoplasia. In: Girling S.J., Raiti P. (Editors). Manual of reptiles, Second edition.
British Small Animal Veterinary Association, Waterwells, p. 309-318.
Rishniw M, Carmel B.P. (1999). Atrioventricular valvar insufficiency and congesŴive heart failure in a
carpet python. Australian Veterinary Journal 77 (9), 580-583.
Schilliger L, Chetboul V., Tessier D. (2005) Standardizing two-dimensional echocardiographic
examination in snakes. Exotic DVM 7.3, 63-74.
Schumacher J. (1996). Inclusion body disease. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and surgery,
second edition. Elsevier, California, p. 836-840.
Silverman (2006). Diagnostic imaging. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and surgery, second
edition. Elsevier, California, p. 471-489.
Starck M.J. (2009). Functional Morphology and Patterns of Blood Flow in the Heart of Python regius.
Joural of Morphology 270, 673-687.
38
Stetter M.D. (2006). Ultrasonography. In: Mader D.R. (Editor). Reptile medicine and surgery, second
edition. Elsevier, California, p. 665-674.
Terrell S.P., Stacy B.A. (2007). Reptile necropsy techniques. In: Jacobson E.R. (Editor). Infectious
diseases and pathology in reptiles, Color atlas and text. CRC Press, Boca Raton, p. 219-256.
Tuttle A.D., Harms C.A., Van Wettere A.J.N.J., Grafinger M.S., Lewbart G.A. (2006). Splenic
hemangiosarcoma in a corn snake, Elaphe guttata. Journal of Herpetological Medicine and
Surgery 16 (4), 140-143.
Wang T., Altimiras J., Klein W., Axelsson M. (2003). Ventricular haemodynamics in Python Molurus:
separation of pulmonary and systemic pressures. The Journal of Experimental Biology 206,
4241-4245.
Wellehan J.F.X., Gunkel C.I. (2004). Emergent diseases in reptiles. Seminars in Avian and Exotic Pet
Medicine 13 (3), 160-174.
39
BIJLAGEN
BIJLAGE 1: Beelden van het echocardiografisch onderzoek
A. B.
C. D.
E. F.
Bijlage 1. Beelden van het echografisch onderzoek van de patiënt, een mannelijke korenslang (Pantherophis guttatus guttatus) van 1 jaar oud met een gelokaliseerde dilatatie van het lichaam van het dier, gesitueerd ter hoogte van de hartregio. Er is aangetoond dat de gelokaliseerde dilatatie van het lichaam te wijten was aan een algemene dilatatie van het hart. De beelden van het echocardiografisch onderzoek van het aangeboden dier waren omwille van technische beperkingen, namelijk de kleine lichaamsafmeting van het dier en de relatief kleine afmeting van het hart, onduidelijk en de hartstructuren moeilijk tot niet te herkennen. Algemeen kon er echter wel geconcludeerd worden dat beide atria zeker gedilateerd waren. A. saggitaal beeld ter hoogte van het hart, B. saggitaal beeld ter hoogte van het hart, C. saggitaal beeld ter hoogte van het hart, D. saggitaal beeld ter hoogte van het hart, E. saggitaal beeld ter hoogte van het hart, F. transversaal beeld ter hoogte van het hart (Dienst medische beeldvorming, Faculteit Diergeneeskunde, dossiernummer 20102567).
40
G. H.
I. J.
K.
Bijlage 1. Beelden van het echografisch onderzoek van de patiënt, een mannelijke korenslang (Pantherophis guttatus guttatus) van 1 jaar oud met een gelokaliseerde dilatatie van het lichaam van het dier, gesitueerd ter hoogte van de hartregio. Er is aangetoond dat de gelokaliseerde dilatatie van het lichaam te wijten was aan een algemene dilatatie van het hart. De beelden van het echocardiografisch onderzoek van het aangeboden dier waren omwille van technische beperkingen, namelijk de kleine lichaamsafmeting van het dier en de relatief kleine afmeting van het hart, onduidelijk en de hartstructuren moeilijk tot niet te herkennen. Algemeen kon er echter wel geconcludeerd worden dat beide atria zeker gedilateerd waren. G. Transversaal beeld ter hoogte van het hart, H. transversaal beeld ter hoogte van het hart, I. saggitaal beeld ter hoogte van het hart, J. saggitaal beeld caudaal van het hart, K. saggitaal beeld caudaal van het hart (Dienst medische beeldvorming, Faculteit Diergeneeskunde, dossiernummer 20102567).