Twintig Vlaamsche Koppen - dbnl · 2011. 5. 17. · Het vlaamsch was to dien tij de beschimpt....
Transcript of Twintig Vlaamsche Koppen - dbnl · 2011. 5. 17. · Het vlaamsch was to dien tij de beschimpt....
VO .0^^-4:
^WIV1/0.°4"f0
HUGO VERRIEST
Twintig Vlaamsche Koppen
TWEEDE DEEL
VIERDE UITGAVE
S. V. DE VLAAMSCHE BOEKENHALLE
LEUVEN, GENT & MECHELEN
Twintig VlaamscheKoppen
HUGO VERRIEST
Twintig VlaamscheKoppen
TWEEDE DEEL
VIER DE UITGAVE
715„1".:Vo:40 ..taGr'
gr-
g irom
S. V. DE VLAAMSCHE BOEKENHALLE
LEUVEN, GENT & MECHELEN
II. EMIEL DE MONTE
12. D. VAN HAUTE
13. ALEXIS DE CARNE
14. ALFRED WEUSTENRAAD
15. KAREL VANDE PUTTE
16. AMAAT VYNCKE
17. HENDRIK PERSYN
18. LEGIO
19. STIJN STREUVELS
20. GUIDO GEZELLE
Die veel kinders zullen geleerd en gewezen hebben, zullengelijk sterren aan den hemel blinken.
tTER ZALIGER GEDACHTENISSE
VAN
Eerweerden Heer EMIEL DE MONIEGeboren te Rousselare, den 28 Juli 1846 ;Priester gewijd, den 7 November 1869;
Leeraar van Poesis in . het Klein Seminarie van Rousselare,den 1 October 1869 ;
Onderpastor van S. Gillis te Brugge, den 22 Augusti 1879 ;Leeraar van Godsdienst en zedenleer in de Staats Normaalschool
voor onderwijzeressen te Brugge, den 29 December 1884 ;Na eene kortstondige ziekte, godvruchtiglijk overleden
te Brugge, den 3 Januari 1890.
De priesters, door hun heilig leven en hooger wetenschap,moeten uitschingen boven het christen yolk, zoo dat zij vooralien wezen mogen een licht in het leven en een voorbeeld opden weg naar boven. H. GREG.
Die de kinders leert en geleidt, zal ze beminnen en eeren,en winnen ook hunnen eerbied en liefde. In dat wederzijdschgevoel ligt de macht der opvoeding, en het volmaakt wordenvan geest en hert, en de vrije gezonde groei en bloei der jongerej aren. FEN.
Waarheid, recht, edelheid en schoonheid zijn op aarde destralen van het eeuwig woord. Die dezen gaven hunnen luisteren klaarheid, hunne vroomheid, macht en leven geeft in deziel der kinders, verricht Gods werk en zal loon ontvangen.
H. AUG.
Onzedelijk en onmenschelijk is het zijn yolk te verlaten,zijn yolk te misprijzen, en onder dat yolk en met hem niet televen. H. AUG.
EMIEL DE MONIE
EMIEL DE MONIE, geboren te Rousselare in
1846, stierf te Brugge den 5 Januari 189o.
Hij was eenen tijd professor van Poesis
in het Klein Seminarie te Rousselare, onderpas-
tor van Sint-Gillis te Brugge, en eindelijk leeraar
van Godsdienst en Zedenleer in de Staats-Nor-
maalschool voor onderwijzeressen te Brugge.
Korts na zijne dood mocht ik zijn beeld schetsen
met deze woorclen :
Emiel De Monie was, —
een gouden hert,onder eene ruwe schorse.
Wij schrijven : « onder eene ruwe schorse ».
— Dat en wil niet zeggen dat Emiel De Monie
onhebbelijk was, in welker manieren ook ; neen hij ;
— hij was een welopgevoede heer, beleefd, fat-
soenlijk, van edelen handel en lijve ; hij was het
kind zijner eerzame familie, een kind van begoede
hooge burgerij ;maar toch had hij ruwe schorse.
Ja, Studenten, het zou u spij ten, beeldde ik u
hier een onwaren De Monie. Gij hebt hem te wel
gekend; en gij hebt hem bemind gelijk hij was.
8 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Hij was ook Beene gemeene man, noch had hij
een alledaagsch wezen en zijn.
Weet gij nog hoe, waar gij te stille en onroerend,
en, gelijk het somtijds gebeurt, wat lam en leven-
loos en ongrijpelijk vOOr hem op die banken zat,
hoe hij al met eens in gramschap uitschoot ; hoe
zijne harde vuist op den lessenaar sloeg; hoe hij
roepen en ja schelden kon : des bilches ! vous etes
des bfiches ! en hoe gij, die zijne genegenheid,
zijne goedheid, zijn gouden hert kendet, ontwakend,
hem blijoogend bezaagt? — hoe, op andere keeren,
waar gij te roerend en te levend, de stilte stoordet,
hoe hij het weder moede wierd, en u wit en blauw
zei, over zijn kranke borst en uwe onverstandige
rusteloosheid ! en weet gij nog, als hij zelf de vlage
stillen voelde en afdrijven, hoe hij stillekens aan
monkelde onder zijn stuur kijken en verzoetend
hard woord?Maar 't gene gij beter nog kendet : het waren
zijne prachtige lessen !
het was zijne wetenschap,
zijne geleerdheid,
zijne taalkunde;
hetgene gij genoten hebt, het was dat tintelend
licht waarmede hij, in zijne lessen, uwen geest
doorstraalde, en dat hij, als heldere klaarheid door
talen, letterkunde, kunst, geschiedenis en alle
wetenschap, zenden kon; hetgene gij nog herden-
kend bewondert, het was die macht en drift waar-
EMIEL DE MONIE
9
mede hij u tot de hoogten voerde en u dichten en
denken leerde.
Een meester was hij, — De Monie !
Gij, Professors, weet gij het nog, gij, zijne vrien-
den, hoe onmedeleefbaar hij somtijds was en hoe
afgescheiden?
Op wandel- en speeldagen, raar genoeg, kwam
hij somtijds bij, en daar tenden den engelschen hof,
onhandig in alle spel, wierp hij zijne bolle in de tra
met die luide reke... vriendelijke ! ! ! woorden.
Maar meer nog bleef hij weg, en dan trokt gij, met
onnoozel gezicht, binnen op zijne kamer : Moulaert,
Boone, Verriest, Came, Van Hee, en zettet u, als
of De Monie daar niet geweest en ware, en onder
malkaar zeidet dat gij onsteken gingt, en eenen
rooker branden; en aan hem, die weer uitschoot,
gaaft gij voor antwoorde dat... gij wel eenen romer
Sauterne drinken zoudet.
Hij was eerst kwaad !
was dan to bezig !
en als die blijde, lieve, vriendelijke
monkel hem op de lippen spelen kwam, ziet gij
hem nog, met het stralen van zijn blijde hert, gaan
achter fijnen wijn en fijnen romer?
De blijde Carne zat daar, en haalde uit zijne
zotte spreuken met schetterenden lach en zijne ...
onhebbelijke vertelsels, en uit Van Hee's zwijgen-
den mond, borsten die korte, aardige gedaanten
van woorden en zegsels ; ...
10 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
en na langeren tijd, rees het stilgeworden spre-
ken tot hooger wij der landen in de geestenwereld,
dakende en rakende aan al wat menschengeest
bezig hield, aan al wat wetenschap vond en zei en
peisde en droomde, aan al wat de kunst verbeeldde
en betrachtte, aan al de edelheid en fijnheid van
menschelijk gedacht en gevoelen.
En gij, zijne Vrienden en Kamaraden, weet gij
hem nog wonen bachten Sint-Gillis te Brugge?
Weet gij nog van die blijde dagen dat gij bellen
gingt ten zijnent, en dat Melanie, al luikoogen zei
« dat mijnheer niet te huis en was; »
« maar, voegde zij erbij, komt gij algelijk maar
binnen, hij is altijd te huis voor u. »
En wij trokken den hof in, en onder den hoogen
perelaar vonden wij De Monie met Karel Blancke.
Als zij ons zagen, zij staken omhoog de hoornen
vol peerlenden bruischaart en groetten ons :
Vlaanderen die Leeuw !
en de antwoorde : Vlaanderen die Leeuw !
0 blij de vriendschap ! en hoe dweepten wij,
uren lang, met ons dierbare Vlaanderen, zijne kin-
deren, zijne kunst en vrome deugden,
zijn verleden, — zijne toekomst !
De Monie was een gouden herte !
maar in dat gouden hert droeg hij een taaien wil !
Johan Winkler vertelt in het Belfort, hoe een
Fries, afgezant naar koning Flips II, voor hem niet
EMIEL DE MONIE II
knielen wilde, daar de Friesen alleen knielen voor
God, en daarom van zijne dankbare en preudsche
landgenooten den naam ontving van Standfries.
Met reden, zei doktor Karel de Gheldere, die ter
begravinge kwam van zijnen ouden vriend : De
Monie was een Standfries !
Ja De Monie hield aan zijn vlaamsch-zijn, aan
zijn vlaamsch werk, aan de waarheid, daarin ook,
zonder drift, zonder gej aagdheid, vast en gerust en
zeker !
Niemand had hem ooit in de oogen vlak bezien
en hem tegen gesproken;
niemand zou hem ooit tegenspreken,
eerlijk en openhertig, met ware tong
met ware overtuiging.
Daarom ook bleef De Monie zijn yolk, zijne taal,
zijne plicht en zijn eerlijk woord getrouw.
Uit den weg ! die hem tegenkwamen.
Daarom blijft De Monie, geveld en gevallen,. in
aller studenten en vriendenhert,
Eeuwig staande;
Een Standfries, daar ook !
** *
Alzoo schreef ik in 1890; en vandage, tien jaar
later, begeer ik eenige woorden daarbij te voegen,
om zijn beeld, zoo de tijd het nu voor onze oogen
zet, klaarder te doen uitkomen, en zijne weerde
door ons jonger yolk hooger te doen schatten.
12 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Emiel De Monie was een van dezen die Vlaande-
ren uit de diepte naar de hoogten geheven hebben :
« Hij zag hoe zijn yolk bij hooger en leeger
klassen gezonken en gevallen was; vervreemd,
ontworden en ontaard; zijn eigen miskennend en
misprijzend; en in zijn hert onstond, — geen
enkele liefhebberij voor het vlaamsch, — geen
wille van betamelijk vlaamsch te kunnen spreken
en schrijven als 't nood deed; —
maar een warme gloed, een heete begeerte om
te doen herworden,
onvervalscht,
geheel,
gezond,
christen en deugdenrijk,
verstandig, edel en weerdig,
vrij en lustig,
van hoof de ten voete
het vlaamsch yolk,
zijn yolk,
zijn bloed,
zijn eigen grooter
wezen !
» Daartoe wrocht hij onvermoeid, zonder poozen
en rusten, houdend in hand en richtend al de
krachten van zijnen geest en hert. »
Dat ook heeft hij gedaan :
Hij heeft de jonkheid van Vlaanderen doen
hooger peizen,
EMIEL DE MONIE 13
hooger willen,
hooger leven;
en over dat leven heeft hij, als uit eene zonne,
licht en warmte gezonden.
Hij deed zijn j ong yolk opzien, luisteren, vol hooge
edele preutsche blijheid, gehecht zijn aan studie en
werk, aan christelijk deugen, aan Vlaanderen aan
eigen herworden, en ook aan Hem, aan den Meester.
Ja, zij, de j onge studenten, monkelden wel bij
zijn voorbijgaan, en een blij de lustig woord sprong
wel uit hunnen mond; maar nooit zouden zij
geduld hebben dat iemand kwaad van hem sprak.
Een woord deed hunne oogen gensteren werpen en
hunne vuisten jeuken.
Hij was immers ook van dezen die steen en steun
waren, onwankelbaar.
Het vlaamsch was to dien tij de beschimpt.
Loquela hiet : « Cette loque-la, » en alle vlaamsch
werk en vlaamsch wezen wierd vernederend mis-
prezen. Zij, de studenten, als verweer, bepeisden
en bezagen De Monie.
Hij was uitwendig schoon, edel en ootmoedig
grootsch. Hij was lang, en rilde, en mager ; en ging
met tragen heuschen stap, denkend voort. Een
schoone kop ! Een lang, ovaal, wat hoekig wezen;
bleek-bruin; met groot voorhoofd, boven diep
geteekende wenkbrauwen en vaste oogen die keken,
zeker !
Hij was inwendig verstandig en geleerd, vol ken-
14 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
nis van talen en wetenschappen, vol denkenskracht
en penne- en spraakveerdigheid.
Een onwankelbare steun.
Het vlaamsch, in zijnen groei en bloei, in zijn
herworden, was beschuldigd en belasterd als
kwaad en zonde : -
- Hij was een godvruchtige, heilige priester, en
hij zei : Dat is recht en plicht.
Het vlaamsch wierd aangevallen, mishandeld en
uit weg en leven geweerd : --
Hij, De Monie, was sterk en onbegeefbaar;
Zoo bleef hij recht staan, kalm en gerust, en zeker
van zijn willen en doen, en strooide road hem, met
zijne leering, zijn schrijvend en sprekend woord,
met zijnen naam en eere, voedsel, sterkte en leven.
Hij was daarbij een trouwe vriend.
Ala ik dat woord schrijve, ik voel wel dat het te
klein is en te nauwen zin heeft. Hij en was immers
de vriend niet alleen van drij vier goede kennissen
en kamaraden ; hij was de vriend van een opko-
mende, van een levende wereld. Hij was de vriend,
gelijk het golvend hert zijnen aderslag zendt door
alle polsen, door hoofd en arm en lijf en voet, door
alle krachten en genezende krankheden. Hij was
de vriend van ons jong levend hopend zingend
vlaamsch leven dat klopte en welfde in alle herten.
Hij was een, een met de vlaamsche wereld.
Daarom, in dien verren cinder dien wij achter ons
laten, staat hij als een schoon, edel en beminde beeld.
D. VAN HAUTE
0 VER eenigen tij d wierd al met eens hier
en daar gesproken en geschreven over een
nieuwen jongen dichter, over Eckart.
Wie was Eckart?
Een brief uit Antwerpen vroeg mij dat : Wie is
Eckart? en zei : schrijf ons over Eckart. Hij zal
Rodenbach doen herleven ; en nog een geheel blad
warmen, gevoelden lof over Parsifal.Ik kende Eckart niet, en in mijn eigen zei ik : Ik
zou wel willen dien Parsifal lezen. Ik biechte hier
rechtzinnig : Ik was mistrouwend. Een ander
gedicht was aangekondigd geweest als een meester-
stuk, geprezen, beboft, verheven en verhemeld,
door... eenen kenner nogtans en een fijnen schrijver
en dichter.Lacy, lacy ! laat ons er over zwijgen.
Toch ik begeerde Parsifal te lezen; maar nooit en
mocht ik hem ontvangen of te lezen krijgen, en,
stillekens aan ging hij mij uit het gedacht en 'k ver-
gat hem.
Da.dr ! ik kome t'huis van eene wandeling door
de velden, door de kouters, onder onzen bene-
velden, grijsden, zoeten winterhemel en vinde op
tafel liggen die Rijmdichten door D. Van Haute.
Ik neem het boeksken in handen... : niet schoon
16 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
alzoo een studenten-uitgave,... en doe het lang-
zaam, onder lange lippen, open.
Ik leze... wat is dat !... Het doorzonken en ver-
moeide lijf stijft en rijst omhoog; de oogen begin-
nen te stralen; de lippen worden te monkelen : Een
dichter ! een ware dichter ! 't is te zeggen eenen
Kop met verbeeldende en beeldende macht; een
Hert met warmen, bewonderenden, beminnenden
gloed, en een Woord dat spreekt en klinkt en zingt.
Een dichter.
Ik zeg het u, Vlamingen, leest dat.'t Is noen, in Vlaanderen. De zonne bakelt. 't Is
zomerheet.Een dichter zal het wel zijn die 't zicht en 't
gevoelen van den blakenden middag uit zijn vers
doet ontstaan en in gevoelbare waarheid leven.
't Is noen... met langen klank.
NOENEGALM
't Is noen ! Daar rolt uit hooge populiereneen forsche gaim, een luid gebingebang.
't Is noen ! De wandelende klokken zwierenen plengen. over 't veld hun blij gezang.
Het werk houdt op; de blijde zangers staken;en wind en molen vallen stil alom.
De lucht hangt grondloos wijd en diep te blaken;het aardrijk straalt en schemert stil en stom.
De weel'ge hoving rust in doom des vreden;de geur'ge bloemen benglen op de haag;
D. VAN HAUTE 17
en langs de groene lommerpaden tredende dorpelingen hongerig en traag.
Lijk blauwe wierook stijgt uit alle vertenzoo meen'ge rookdraad in den zonnegloed.
En lij k een wierook walmt uit christen hertenhet noengebed, de schoone Moedergroet.
Ja, Gezelle, gij dichttet wel bij 't aanschouwen
van den Bleekersgast :
't Ververscht mij in 't geweld gestaander hooge zonnekrachten
to zien. ..
Verzachten doet dat regenbeeld't geweld der heete stralen,
en lichter in de longen speeltvoortaan mij 't asemhalen...
Dat is blijde, gevoelbare waarheid, en zij past
weer op dien schoonen blakenden noen, dien ik
zie rondom mij en wier heldere hitte ik blaken
voele daar ik, in mijne studiekamer, met luider
stemme in lange sylbenklanken, den Noenegalm
aan 't lezen ben.
En de Nachtegaal!
Is 't hij niet? Is 't zijn nacht niet, onder mane-
schijn? Is 't zijn gezang niet met hooger stem
en heeter hert? Is 't onze natuur niet, de levende,
zoele, bewonderende, beminnende nachtnatuur?
Is 't de stilte niet, de boschstilte? 't geheim en
droomend leven luisterend naar den Nachtegaal?
I8 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
DE NACHTEGAAL
Rijs, nachtegaal, uw morgen komt to breken.Door wouden, dalen, diepten slaapt en blauwt.de zoete nacht, en zilvren schingen leken
door al de beuken van, het woud.
Gij hebt den dag gezien, de groote zonne,de brandende avondschemering alom,den gloed der wouden, 't hoog paleis der wonne,
en van de ontroering bleeft gij stom.
Nu korlen, borlen klinkende koralen.Wat ! Zingt de hemel daar zoo zangrig zoet?Of reegnen de englen uit hun gouden schalen
op aarde, een klingelenden vloed?
Het woud is stil, is roerloos stil en luistert;en roerloos hangt de zilvren manestroom.'t Hangt al lijk in een tooverslaap gekluisterd,
verzonken in een wonnedroom.
Stil horken al de diepe en breede lanen,het scheemrend veld, de helderblanke maan,de sluierdoom, de bloemen die vol tranen
langs 't zuiverglimmend water staan.
En zwijgt de stem in 't kroppend overwelmender geestdrift, 't woud verbreekt den tooverprangen suizelt zacht, in zaliglijk bedwelmen
den nagalm koestrend van 't gezang.
0 vuurge Seraph, met gevouwen schachten !0 levend lied, o levende genot !Gij zijt de stem, 't eenstemmig koor der nachten
en lieflijk monklend hoort u God.
D. VAN HAUTE 19
Te schoon ! te innig, te pijnlijk zoet, te smach-
tend genot.
't En verwondert mij niet meer van te lezen wat
Jan van Droogenbroeck over Parsifal schreef :
« Met groat genot heb ik Parsilal gelezen, en ik
aarsel niet de hoop nit te drukken, dat de schrijver
van dit zoo frisch, fraai, zuiver en zoet gedicht
voor onze vaderlandsche poezij een Parsilalworde, tot het winnen van den heiligen Graal der
opperste schoonheid. »
En Gezelle :
« 't Verblijdt mij, maar 't verwondert mij niet
dat een j ong en zeer begaafd dichter heeft willen
het oud Heilig Bloed, zeisel en zingsel van Ridder
Parsifal of Persegaele, wederom in onze negen-
tiende-eeuwsche, doch altijd vlaamsch gebleven
ooren doen klinken.
» En of hij daarin gelukt heeft?
» Leest Eckart's Parsifal, en gij zult gelijk een
middeleeuwsche harpe hooren slaan, u ontroerd
gevoelen tot in het diepste des herten. Leest
Eckarts Parsifal, en gij zult verbazend schoone
rijmreken hooren, die als van 's zelfs vloeien, zoo
de beke vloeit ; leest Eckart's Parsifal, en gij zult
met mij zeggen : Wat moeten die middeleeuwers
prachtige zaken gevonden en gebonden, gezongen
en geklongen hebben, als de vereerders van hunnen
zang dien nog zoo lieflijk weten na te zingen. »
Dat is verdiend.
20 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
En toch, j a, er is in de Rijmreken te veel overge-
bleven van den student, te veel bijgebleven van
gelezen dichters, te veel medegenomen uit den tijd
der rhetorika met conventioneele, gemaakte en
gekozen onderwerpen. Alzoo De Blinde Vink, Hetzieke Kind, enz. Maar allerprachtigste gedichten
staan hier en daar in dat boeksken, en ik wilde u
wel nog te lezen geven dat allermachtigste
EINDE DER WERELD
Een nacht omvademt 't ordeloos heelal,een nacht waarop geen morgen volgen zal,een nacht waarin de wendende uren dwalen.Het leven schrilt in de ongeziene dalen.
De menschensteden ruischen vol rumoer.De zee bruit ver en dof met wild beroer.Het sterrenlooze wijd is vol orkanen.Verloor het licht zijn eeuwenoude banen?
Neen ! te lang; — maar ik zegge nog eens :
Dichterbeeld straalt in dien geest, dichtergevoel
blaakt in dat hert, dichterzang ruischt door dat
woord, en die ziel draagt hoogten en diepten, licht
en schaduw, vreugde en angst, en bitter lij den vaneigen leed onder vreemden naam.
* * *
Alzoo schreef ik als ik juist De Riimdichten door-loopen had van D. Van Haute.
D. VAN HAUTE 21
Sedertdien mocht ik andere gedichten lezen die
later gedrukt wierden : Riimdichten, tweede deel,
en in Dietsche W arande en Bel/ort eenige ingezonden
verzen.
Weet ge wel wat, Van Haute? Mijn gevoelen is
alsof het meeste deel van die gedichten uit denzelf-
den tij d kwamen; maar hier en daar herwrocht,
herpijnd, herdicht wierden.
Het beste deel ervan lees ik met onuitsprekelijk
genot. — Zij zijn schoon !
Daarbij :Er zit lets vreemds in.
Ik zou u vragen, — aan u, vanwaar komt gij
vandaan?
Gij zijt geen discipel van Gezelle.
Gij zijt de navolger van niemand; en, hoe jong
nog, geen meester klinkt of teekent door uw
woord.
In u zit er iets dat ik elders in Vlaanderen niet
gesmaakt heb, niet genoten.
Er zit eene pijne en angst in u.
Er zit eene benauwdheid in u; een benauwde en
gedwongen borst.
Er zit eene eenigheid, eene eenzaamheid in u.
Het is mij alsof gij, om te dichten, u duiken gingt,
'k en weet niet waar, in diepte of donker verholen
en verstoken, bevreesd van betraapt of gestoord
te worden, begerig van alleen, alleen op de wereld,
eens vrij te ademen, vrij te horken, vrij te bezien,
22 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
vrij te genieten, en 11W genot van schoonheid in
schoone verzen uit te zuchten, pijnlijk.
Want uwe verzen, niet waar, zoo eenvoudig, zoo
klinkend en zingend, zoo zoet, zoo nachtegaalzoet
en innig, zijn langzaam bewrocht en herwrocht en
doorpijnd, ook met innig diep betrachten en genot,
met lange vingeren, met streelende dreelende
vingeren.
Er zit lets vreemds in u.
Bijna al uwe beelden hebt gij, alleen, gezien en
genoten, weiger en schuchter.
Door uwe gedichten ook klinkt geen wonder spel
van mate en rijthmus, geen rijke klank van rijmen
en sijlben, geen doorwentelende verzenval; maar,
jets zindert er, jets Brandt er in het diepste van
uw wezen en uw woord, jets teekent en kleurt er in
wonder beeld; jets ademt en geurt er walmend
omhoog; jets spreidt er open heimlijk zoet en stil
gelijk een avond vol oneindige schoonheid.
Waar haalt gij dat? tenzij in de oneindige diep-
ten uwer ziel, bijna altijd gesloten en gedoken, uit
vrees van miskennende en misachtende menschen
met stuur en kwetsend woord.
Gij duikt uwzelven, en bekijkt binnenwaarts
het schoone uwer dichterlijke ziel.
Het koint stillekens uit, benauwd en zonder
betrouwen, maar gedwongen door inwendigen
brand en geschitter.
D. VAN HAUTE 23
Alzoo moet gij alleen gestaan hebben en gekeken,
onder regenvloed, en weergedicht en herschapen,
eenzaam op uwe kamer :
RE GEN
De dag rolt treurig door den killen nevelen eenzaam gucl5t de regen uit het zwerk
op duistre mengeling van kap en gevel,van spits en weerhaan, hof en torenkerk.
Op blinden muur en nauwe stegen wagende treurende esschenkruinen loom en zwaar
en elke windzweep schudt de watervlagenin kletterende droppels uit hun haar.
Door ronde duikers en door diepe klovendaar raast een zwarte stroom en kronkelt krom
langs 't treurig groen van eenzame achterhovenen houten paalwerk zwart van ouderdom.
't Gejank des winds gaat in den mist verloren.Een stag plast ijlend bij, of riddrend dreunt
een zweepend rijtuig, wijl een oude torende stonden van den langen weemoed kreunt.
Alzoo moet gij alleen to Brugge of elders gaan
wandelen zijn, langs den waterkom, onder die hooge
boornen, « bij de fabrieken, » en hebt in onbekende
droomende stilte verbonden en genoten :
TEN UIT KANT
Ten uitkant staan de nijverheidsgebouwenomhuld van damp en 1-onkend van 't gebrom
van stoomtuig, j achtwiel, snorlende getouwenen populieren langs den waterkom.
24 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Hoe donker zijn die oude landsche boomen !Hun jonkheid zag het korengolvend veld.
Nu zien zij zwartgekoolden grond en stroomenvan werkvolk als de dampfluit middag schelt.
Is 't zonnelicht, dan siddren op het watermiljoenen vonken, wriemlen in de lucht
miljoenen gele loovren, en 't gesnaterder weefgetouwen wordt een windgezucht.
Is 't wolkig, ongehoorde stormen gierendoor 't ruim, en waterkom en watersluis
en weverij en, reuzenpopulierenvergaan in roerend daavrend stormgedruis.
Alzoo in jonger jaren misschien hebt gij genoten
de stille zwijgende schoone Brugsche waterreien
met hunne zwanen.
DE REIEZWANEN
Hoe stil en zacht, hoe scheeinrig zoetis de avond op den Reievloed
die gevels en kanteelenwaar sluimrende oudheid zingt en saagt,die hooge en grijze burchten draagt
vol blijde minnestreelen.
Daar drijven in den ronden boogder steenen brugge zwaar en hoog
op de effen' waterbanen,vol statigheid en licht en slank,lijk geesten hel en hagelblank,
de langgehalsde zwanen.
Zij hangen droomerig en stomto schouwen in den hemelkom
die onder 't water konkelt.
D. VAN HAUTE 25
Daar slaapt in 's waters zoeten nachteen wonderstee, van gouden pracht
en schemering ommonkeld.
Is dit het oude Brugge nietgenaamd in menig heldenlied
en sedert lang verzwondenmet waterhal en torenkrans,getande gevels, poort en schans,
't oud Brugge weergevonden?
Ja, 't is het oude Brugge datgeworden is een doode stad
en roereloos benedenhet nieuwe Brugge slaapt en drootin al den luister van zijn dood
en toover van 't verleden.
De zwanen schouwen stil en langtot dat een klingelend geklang
en aarde en lucht doet zingen.Dan siddren ze op de waterbaanen steigrend in verrukking slaan
hun kla,pperende zwingen.
Gij zijt een dichter !
Nogtans geen rijkdom praalt daar, noch wentelt
er overvloed. Maar er zit in uwe verzen een zoet
geruisch verdoken, gelijk in boomgewelven ; een
innige zindering, een warmte en gloed, gelijk uit
zonnebrand ; en aangenaam is het na to gaan hoe in
uw vers verbonden zijn en tot een gegroeid wondere
gedachten en innige gevoelens, die door uw woord
geworden zijn prachtige en genietbare beelden,
door uw stille ziel overschongen.
GELOOFD ZIJ JESUS-CHRISTUS. AMEN. (zoo d. afl.)
tBID GOD VOOR DE ZIEL
VAN ZALIGER
DEN EERWEERDEN HEER
ALEXIS -JOSEPHUS DE CARNEGeboren te Stavele den ii December 1848,
Professor in het Klein-Seminarie te Rousselare den 27 Sept. 1872,Priester gewijd den 21 December 1872,
Onderpastor te Rousselare den 12 April 1882,Aldaar in den Heer ontslapen den
16 December 1883.
Wordt de rechtveerdige weggerukt voor tijd, hij zal ver-kwikking genieten. De ouderdom, die eerbied verdient, isniet te berekenen volgens lengde van tluur of menigvuldigheidvan jaren; wij sheid geldt voor grij ze hairen, en de ware ouder-dom is een onbevlekt leven. (Wijsheid, iv.) Zalig is hij diemeedoogen heeft met armen en behoeftigen. (Ps., 40.) Predikhet woord, dring aan ten tijde en ten ontijde; wederleg, ver-maan, berisp in alle verduldigheid en onderwijzing (II Tim.,9, 2); Zijne gewezen leerlingen en zielen hem toevertrouwd wetenhoe hij nets heeft achtergehouden, of verzwegen van al watheilzaam was, leerende 't zij in 't openbaar, 't zij van huistot huis. (Act. Ap., xx, 20.) Eenen voor eenen wekte hij henop in vaderlandsche taal, kloekmoediglijk. (H Mach., vii, 21.)Hij verstond dat de blijgeestigheid alle goed te boven gaat opaarde. (Eccl., VIII, 12.) Hij zal in gezegende gedachtenis blij-ven bij zijne vrienden. (Eccl., xi.v.) Ik heb den goeden strijdgestreden; mijne loopbaan is ten einde; mijn geloof heb ikbewaard. Overigens is de kroon der gerechtigheid voor mijweggeleid : de kroon die God mij als rechtveerdige rechter opdien grooten dag schenken zal. (II Tim., iv.)
DAT ZIJNE ZIEL IN VREDE RUSTE.
ALEXIS DE CARNE
G TSTEREN ontving ik het bezoek van twee
heeren van Gent : een dichter en een
schilder.
Onder vriendelijk praten zeiden zij mij : Wat
hebt ge toch in Westvlaanderen sedert eenen tijd
van hier wondere mannen gehad ! Gij zoudt ze
moeten doen kennen.
— Wondere mannen !
Dat is waar.God zij gedankt, vele leven nog en werken hier
en daar; in 't zuiden, in 't noorden, in 't westen, in
't oosten, in het midden van Vlaanderen ook.
Zij ploegen, zij eegden, zij zaaien en planten,
altijd en gestadig aan hun werk; en hun woord
schijnt to zijn : Doe -- stil — voort.
Bekend en zijn ze niet. Zij zullen 't worden,
eens; als men den oogst binnen doet en boven de
zwaargeladen wagens hunnen name roept in
triomfe.
Eenige zijn dood. Hunnen name moeten wij toch
wel eens boven onze vlaamsche wereld drukken, in
grooten letter, en hun werk en wezen bekend
maken.
28 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Vrienden schreven mij en zeiden :
De Came ! Druk eene studie over De Carne.
Eene studie? — Neen, niet waar; maar een por-
tret.
Ja, ik wilde wel dat in Vlaanderen, bovenal
onder het jong yolk, bekend en bemind bleve die
blij de, geestige, verstandige, geleerde, brave pries-
ter; professor en onderpastor :
ALEXIS DE CARNE;
maar u dat portret teekenen en is zoo gemakkelijk
niet.
Het stoffelijk portret zou wel gaan :
Hij was een man van middelbare grootte; welge-
inaakt, zwaar van bouw, struisch van lijf en leden,
gespierd en sterk, met vasten duw en grepe; toch
wandelend op lossen voet, met lichtwringenden
dwang door den tred.
Een schoone blonde kop, met blond lichtge-
streuveld hair en blonde wenkbrauwen boven helder
blauwe oogen. —. Een schoon rond ovaal gelaat;
wel te passe, maar met netgeteekende lijnen om
ronduitgehaalden, beweegbaren lippenplooi en
fermgeteekenden kinneworp, boven vrijen hals op
ronde schouderen.
Het zedelijk portret ware moeielijker.
De gaven van den man waren te menigvuldig en
liepen te verre uiteen. En toch was er eene die
alles scheen te overheerschen.
ALEXIS DE CARNE 29
Niemand heeft hem gekend, niemand kan van-
dage nog op hem peizen of, in den geest, ziet hij het
beeld rijzen van den blijden, leutigen, boertigen,
verstandigen Vlaming.
Ja dat was hij.
Dat was hij als student, als professor, als onder-
pastor.
Student zijnde bleef hij de eerste in al zijne
scholen en in alle prij sdeelingen; maar hij was eerst
en vooral de vreugdige, lachende, leutemakende
kamaraad, die aan alles lust en leven gaf en de
drooge cijfers zelf verblijdde.
Als professor, onderwees De Came en leerde en
geleidde de jeugd volgens zijn blijde — vrije —
machtige — dichterlijke — vlaamsche priester-
ziel.
Bliiheid zong uit zijn herte, stroomde uit zijnen
mond, straalde uit zijne oogen.
Zijne leerlingen zullen nooit die geestige, aar-
dige, bonte, gegronde, wijze lessen vergeten van
den goeden, geleerden meester met zijne veelbe-
vattende kennissen en zijn vrij en vroom woord en
onderwij s.
Hij wrocht, studeerde, leerde en onderwees
volgens zijne ongedwongene vrije natuur. Pedan-
tenwijsheid en leering en aanveerdde hij niet.
Gemaaktheid en gemaakte vorm was hem ondra-
gelijk. Hij was zijn eigen, en « mijnheer De Came »
sloeg overal door, als zijnde « mijnheer De Came ».
30 TWINTIG VLAAAISCHE KOPPEN
Hij was de eikenboorn die eiken takken schiet,
eiken blad draagt, eiken sierlijkheid en schoonheid
heeft ; maar die nooit peist dat hij moet gelijken
aan spilde sperre en leeggekroonden lauwerier;
schoon ook, maar anders.
Aan zijne studenten wilde hij ook hun eigen
wezen laten. Den gaven van dat eigen wezen en al
de veerdigheden wilde hij groei en bloei geven; de
fouten er van wilde hij weren, en misgroei dwingen;
maar eigen wezen moest blijven, en stillekes aan
ontplooien, onder zijn blij de aanmoedigend woord.
Daarbij wilde hij uit hun hert en leven die lome,
zware onverschilligheid verbannen, en ze vervan-
gen door lustigheid, lust ! door blijheid am Gods
zonnestraal, door vreugde om die ronddringende
vlaamsche jeugd, door 't genot van eigen, vrij, blij,
doende wezen.
Dat was zijn onderwijs.
Zijne oude Collegas weten ook nog, niet waar,
hoe achter neerstig werk hij door den zotten avond
schetterde met alles overborrelende blijheid !
Eerw. Heer Boone mocht dat kleen tonneke
beiersch bier uit zijne kamer den Maandag avond
laten wegdragen. Het moest geheel de weke meé-
gaan al eene pijpe rooken of eenen rooker branden.Aber De Came riep geheel het gebuurte bij. Hij zouhet yolk van de strate gehaald hebben, en den
dijsendag-avond en leekte dat kraantje niet meer !
En zijn verstrooid zijn ! — en zijne k/opmissen,
ALEXIS DE CARNE 31
en zijn engelsch leeren : « Master Boone you are a
devil for to go ». — Hij die honderd kilos woeg hiet
De Pluime.
Aan alle werk en rust gaf hij leven, en in alle
vergadering bracht hij vlaamsche leute. Ja, al die
zijne vriendschap genoten hebben, studeerende
met hem 's avonds tot diep in den nacht, hebben
geluisterd naar zijn diepdenkend en toch veerdig
woord, naar zijne lustige en geestige tegensprake,
zijne opborrelende welgezindlieid, en dat blijde en
opene vlaamsch wezen bewonderd waar blij de ziel
en leven uit straalden.
Geen een die met hem ter tafel of ter avondver-
gadering gezeten heeft die ooit dat opbruischend
blij zijn en lachend woord, die wondere spreuken :
vlaamsche, fransche, latij nsche, grieksche, engel-
sche en duitsche vergeten zal.
Hij was onderpastor en bestierder van den Jon-
gelingen Kring to Rousselare.Blijde deugen was zijn woord en wezen. Hij
wilde veerdig en goed zijn tot alles. Onder zijn stra-
lende ooge en vreugdig gelaat wachtten altijd zijn
voet en hand ten dienste gereed en genegen. — Alle
yolk droeg van hem het beeld mede van een
deugende, lustige, knappe, verstandige vriende-
lijkheid.In zijnen Kring was bij-komen geen dwang; bij-
blijven geen last. Het was een blijde verwachting
32
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
en verlangen. Het was een durend genot ; en nie-
mand keek naar buiten.
Licht en leute klonk en helmde door zijn woord;
lust en vreugde en sterkte wrochten uit zijne han-
den ; vrije vroomheid hief en liep uit zijn vOOr-
teekenend leven.
Hij en zijn yolk groeiden ineen; en een wil en
wink van hem was levend roeren van andermans
hand en voet.
Hij was lust en blijheid.
Hij was de Vivan ons !
Er lag in zijne natuur alsof het ware iets van
Rubens en Jordaens en Teniers. Wilde machtig
leven, rond en bont, bekoorde hem. Het glanzende
doortintelde hem ; het zingende doorzinderde hem.
Lust en leven, in plante en boom en bosschen en
velden, doorwaaiden hem. Aardigheid, en zottig-
heid van mensch en dier deden hem jubelen, en hij
schetterde over den hond die T p cm o u q onder denwagen wipte.
— Hij zat vol klank en kleuren en borstelmacht ;
maar lag ook vol diepten en ruimten; zoodat de
Vlamingen en 't jonger yolk van Vlaander Al, stu-
denten en jonge vrienden, onder die lustige blijheid,
die hun eigen was, tintelden en zongen en juichten,
maar ook de diepten van hunne eigen ziel voeldenruischen.
De Came was immers nog een droomer, een
zoeker, een geleerde, een schrijver en dichter. —
ALEXIS DE CARNE 33
Hoe menigen winteravond en hebt Gij, zijn beste
maat, gij ook met den diepen kant uwer ziel, den
onbekenden, bij hem, zwijgend en denkend, met
heeter hert en hoogeren geest, niet zitten kijken in
het laaiend vier tot diep in den nacht, tot dat gij
ontroerd opstondt, malkaar de hand gaaft en zon-
der een woord to spreken henen gingt naar de
zwijgende donkere kamer en ter ruste !
Immer spruitende bronne van .aardige blijheid
boven abyssus-diepte :
Dat was zijn wezen.
Dat was zijne macht over 't jonger yolk.
Daaruit ook kwam die aantrekkelijkheid die eene
geheele wereld rondom hem haalde en schaarde.
En zulke bezielingsmacht had hij, dat hij geheel
die wereld in leven hield en haar zijn denken, zijn
voelen en willen en werken gal, alsof dat al, niet
het zijne, maar het heure ware geweest.
Oude vlaamsche lust en leute ontwekten onder
zijn vluggen geest en juichend gevoelen; smaak
en genot onder zijn schitterend en schetterend
woord.
Dat was de Professor;
dat was de Bestuurder :
Daartoe had hij ook ongelooflijke veerdigheid en
werkzaamheid, buiten de lustige uren die de nood
waren zijner ziel.
Hij dichtte in der haaste die liedekes die den stu-
denten aanstonds in den mond lagen.
2
34
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
0 MagaliI
Kent gij de streek van God verkoren?Effene vlakte, diep verschiet,Wemelend veld waar 't gulden korenLiefelijk zingt zijn ruischend lied?
KOOR : Vlaanderen lief, gij zijt dat landDat uitverkoren,
Dat boven al de kroone spant,Mijn Vlaanderland.
II
Kent gij de streek waar blij de stroomenMandel en Lei en I Jzer-vliet,Kronkelend van den heuvel komenVloeiende tusschen lisch en riet !
KOOR : Vlaanderen lief, gij zijt dat landDer blij de stroomen,
Dat boven al de kroone spant,Mijn Vlaanderland.
III
Kent gij de meerschen zonder palenDampend alom van Meiedauw,Tintlend tapijt vol goud-koralenPurper en rood en gloeiend blauw?
KOOR : Vlaanderen lief, gij zijt dat landDer goud-koralen,
Dat boven al de kroone spant,Mijn Vlaanderland.
ALEXIS DE CARNE
35
IV
Kent gij de streek van 't blonde Noorden?'t Waait er en 't buischt er 's winters fel;Zoet zingt de wind zijn wilde akkoorden,'t Kind van de streek verstaat ze wel.
KOOR : Vlaanderen lief, gij zijt dat landVan 't blonde Noorden,
Dat boven al de kroone spant,Mijn Vlaanderland.
V
Kent gij de streek der Vlaamsche tongen.Kent gij den klank van 't Vlaamsche lied,'t Lied dat Kaproen en Klauwaart zongenTelkens ze Roelant strij dwaarts riep?
KOOR : Vlaanderen lief, gij zijt dat landDer Vlaamsche tongen,
Dat boven al de kroone spant,Mijn Vlaanderland.
VI
Kent gij de streek waar 'k ben geboren,Waar dat ik kind en kersten werd ?Kent gij de klok en d'hoogen torenMij alle twee zoo dier aan 't hert?
KooR : Vlaanderen lief, gij zijt dat landWaar 'k ben geboren,
Dat boven al de kroone spant,Mijn Vaderland.
36 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Hij vertaalde en verdietschte den Helfand.
Hij vertaalde, passend, geheele operas met rap-
loopende potlood en op muziekpassende woorden.
UIT RI JKAART LEEUWENHERT
Muziek van Gretry.
EERSTE BEDRIJF - EERSTE TOONEEL.
ALEWI JN (zingt).
Wat ik bemin 't is 't lustig leven,de groene wei vol geur en zang;'t is d'Alpenberg die vrij en vrankzijn kruin ten hemel houdt geheven,en 't sparrenwoud, dat groet al beven,als 't lij zig windje er over schiet !...Ach ! Blindeman, wat smert als men niet ziet !
BLONDEEL
Mijn kind, gij weet nog niet, hoe bitter een
menschenhert kan lijden !
ALEWI JN (zingt voort).
Wat ik bemin 't is 't zonnestralenen 't helderblinkend hemelsblauw;'t is 't gloeien van de goudkoralendie vallen met den morgendauw !'t is 't waterstriepken in de dalendat kabbelend door het vlotgras vliet !...Ach ! Blindeman ! Wat pijn als men niet ziet.
ALEXIS DE CARNE 37
Hij dichtte voor alleman doodsanctjes. — Alzoo
over dien jongen priester :
De beker dien God hier benedenDen kranken mensch to drinken zendtIs soms zoo vol van bitterhedenDat menig- er den mond afwendt.
Maar 't zijn er die den prijs van 't lijden,Het diep geheim der smert verstaan,En met een heilig zielsverblijdenHun bittren langen kruisweg gaan.
0 sterven ze — 't zijn uitverkoornen !Beween ze niet : Gal GodeszoonHun hier ten deel zijn kroon van doornen,Daar geeft hij hun de gloriekroon.
Maar zijne macht en eigen aard en schoonheid
lagen in zijne natuur en doel.
Een Licht doorstraalde zijnen kop. Een liefde-
gloed innig en diep doortintelde zijn hert ; — Vlaan-
deren ! ! ! — en met heel zijn blijde natuur, met
zijn lust en leven, ontwaakte hij en beurde hij op
die oude lustige boertige blijheid van het vervallenjonge Vlaamsche Volk.
Klank en kleur en groei en bloei en leven.
Benedictus sit nomen Domini in aternum. Amen.
0 Maria, mijne goede Moeder, gij weet het, naast Jesusis het op U dat ik al de hoop mijner zaligheid gesteld heb.
H. ALPH.
tBID VOOR DE ZIEL
VAN ZALIGER DEN HEER
Raymond - Marie - Hubrecht - AlfredWEUSTENRAAD
Leerling in het Klein-Seminarie te Rousselaere,Lid der Congregatie van Maria,
geboren te Locre den 19 December 186o,godvruchtig overleden te St-Truiden den 12 Juli 1878,
voorzien van de heilige Sacramenten.
Bedroeven wij ons niet gelijk zij die geene hoop hebben.De overledenen zijn voor ons niet . verloren, zij zijn maarvoor een weinig tijds afwezig. Dat schijnbaar verliesmoet ons een walg inboezemen van dit ellendig tranen-dal, waar niets bestendig is, en ons Dengene doen bemin-nen in Wien men alles wedervindt.
0, hoe gelukkig zullen wij zijn ! wanneer wij te zamenvoor den troon van God zullen vereenigd wezen in denHemel, wanneer wij malkander in Hem beminnen zullen,als zijne vreugde onze vreugde zijn zal, en er niets meer instaat zal zijn ons van malkander te scheiden... De hoopop zoo oneindig een goed moet reeds hierbeneden onsgrootste geluk uitmaken... Beweent dus mijn afstervenniet, droogt, ach ! droogt uwe tranen, ik heb wel de aardeverlaten, maar ik leef in den Hemel met de Engelen.
Mijn Jesus, barmhartigheid ! (zoo d. afl.)Zoet Hart van Jesus, maak dat ik U altij d meer en
meer beminne. (30o d. afl.)Zoet Hart van Maria, wees mijne zaligheid. (300 d. ail.)
ALFRED WEUSTENRAAD
I K heb Alfred Weustenraad wel gekend, to Rous-
selare in het klein Seminarie. Ik zie hem nog
voor mijne oogen, op de groote speelplaats,
onder de boomen wandelen, of in de lange gangen
van het gebouw mij tegenkomen, zijne zware
oogen ophef fen, lichtjes monkelen en stille « goen-
dag » knikken met eenen nauwlijks hoorbaren
« bonj our Monsieur ».Hij was nog een kind; maar toch een van dezen
die indruk maken, die men bemerkt, die men, een
stondeken stilstaande, nakijkt, en van welke men
vraagt « wie is hij ? »Hij en was niet groot van groei, en droeg onder
schoon zwart hair, een bleuzend gezicht. Onder
lange zwarte wimpers straalden twee donkere
oogen, waarin als een onvatbare verre domp lag.
In de school ook inoest hij onder alien opge-
merkt worden. Wat men hem ook leerde, hij bleef
zijn eigen.
Hij droeg inwendig een van die naturen die aan
geest en hert en woord eigen vorm geven.
Hij schreef en vertelde, niet naar het voorbeeld
dat hij gelezen of gehoord had, of dat zijn meester
hem verhaald had of gewezen, maar naar zijn eigen
40
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
zien en gevoelen; hij bewaarde alzoo, onbewust,
aan zijn werk zijne kinderlijkheid, zijne onge-
maaktheid en die naieve woorden en lijnen die
genegen doen monkelen.
Als hij leerde dichten, God weet waar en hoe,
zonder meester en zonder boek, maar uit eigen
ooren en zangveerdigheid en gevoelen, bleef hij het
eigenaardige kind, dat naar hoog en groot niet en
tracht, maar zijn zelf is, met wondere aangename
en aangrijpende gaven.
Hij dichtte :
XIII
DE LENTE IS WEERGEKOMEN
De lente is weergekomenmet bloeme en blad en kruid,de botjes van de boomenze steken 't kopken uit. —
De kobbe spint haar webbeaan onze doorenhaag,de vogelkes ze « hebben
een stuk in hunnen hraag ».
Zij zingen, tierelierenen maken hel gerucht,zij vliegen en zij zwierenen fladderen door de lucht.
De hinnekens en 't haantje,zij loopen in het rond,ze pikken al de graantjesdie vallen op den grond.
ALFRED WEUSTENRAAD
41
De kat die onder 't stovekendes winters altijd lag,zij speelt nu in ons hovekenal in den zonnelach.
De winter kijkt nog omme,de lente lacht hem uit,de zonne hoog geklommenwekt bloeme en blad en kruid.
1876.
XXX
ZATERDAG AVOND
't Was op een zaterdag avondna 't sterven van de zon,toen reeds de nacht haar webbeal over 't aardrijk spon...
Het koeltje speelde in 't loover,het kloosterkloksken lood,en 't maantje door ons vensterkenzijn eerste droomlicht goot.
't Was op een zaterdag avond,en moeder zat gereed,gereed om ons to wasschenlijk ze alle weken deed.
Zij zat daar bij het kuipken,wij waren nog zoo kleen,van 't minste tot het oudste,zij waschte ons een voor een.
En moeder zong een liedjeuit haren kindertijd :'t zal morgen zondag wezen,als ge allen brave zijt.
42
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
En toen wij schoone warendan, drukte zij een zoenop onze roode kakenlijk alle moeders doen.
En dan, dan nam zij 't minsteop Karen moederschoot :en 't voude zijne handjes,lijk moeder 't hem gebood.
En moeder las ons luidezooveel gebedekens zoet,en wij, wij zeiden achter :Maria, wees gegroet.
En de Engelkens daalden suizelendin onze woning neer,zij kwamen om ons beekensto voeren naar den Heer.
En moeder leidde ons bovenals 't beeken was gedaan :toe moeder, geef een kruiskeneer wij naar bedde gaan.
Een kruisken, haast u moeder,onze oogskens zijn zoo moe;dan deelde zij de kruiskensen gaf « een kletsken toe ».
Zij dekte ons in ons beddeken,en nog een laatsten zoen, —en dan wij sliepen schoone,als brave kinders doen.
ALFRED WE USTE NRAAD
43
En toen we in bedde waren.daar daalde van omhoogeen Engelke uit den hemelmet zoet en lachend oog.
En wij, wij kleinen droomdenvan 't Engelken wit en blauw,met lichte gouden vlerkendat bij ons waken wou.
0 schoone zaterdag avondtoen moeder zong verblijd't zal morgen zondag wezenals ge allen brave zijt.
1878.
De j onge Alfred Weustenraad was een dichter !
Hij had, dat zien van het schoone, volgens zijn
eigen kinderlijke ooge.
Hij had, dat fijn gevoelen van het schoone, in
zijn eigen kinderlijk hert.
Hij had, dat waar genieten — zoet genot — van
het schoone dat hij zag,
en de natuurlijke kunst van zicht, gevoelen en
genot, in zuivere lijnen en teekening, over te zetten
in zijn woord en dicht, en genietbaar te maken !
Anderen zien hoogte en grootte, diepte en
duister;
Anderen genieten licht en kleur;
Anderen vangen in hunne ooge en herte wat
aardig is en zot;
44 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Hij, een kind zijnde, zag en teekende wat kin-
derlijk was en naief. Dat Wilde hij niet; dat zocht
hij niet; dat was hij, en « zijn harpe klonk uit
zijne ziel ».
Hij ook immers stond gegroeid, nederig en zoet-
geurend, in dien drang van leven, in dien bloei van
lente over Vlaanderen, over dertig jaar.
Zijne stemme klonk zoo fijn;
Zijn liedeke neuriede zoo zoet;
Zijn woord teekende en kleurde zoo net en zuiver,
dat iedereen staan bleef, keek en horkte met
genegen be wonderenden monkel
naar dat kind !
Alfred Weustenraad overleed te Sint-Truiden,
den 12 Juli 1878, op zeventienjarigen ouderdom,
toen hij nog te Rousselare, in 't klein Seminarie,
de leergangen volgde der latijnsche scholen.
In zijn schrijven en zijn leven, had zijn schild-
woord mogen zijn :
« Getrouw »
en hem en mocht nooit toegepast worden zijn
eigen dichtje :
LIII
Doe ic die wereld eens wel bekycke,soen vind ic no arme no rycke,no groet, no cleen, no man, no wyf,die nog rechte can houden syn lyf.
ALFRED WEUSTENRAAD
45
Ende me soude seggen datsi altegaerevan plaster ofte van steksele waeren :so dat die wint wel sit in 't noordghi sietse al vliegen al 't suuden voort,ende dat die wint in 't westen waereghi soudt se sien naar het oosten vaeren.
So dat die menschen alse plumekes syndie wiegen en vaeren in 't windekyn.
1877._77.
1k zegge : Getrouw !
Hij was immers getrouw aan zijn eigen kinder-
lijk wezen, aan zijne eigene natuurgaven; en nooit
in zijn werk en zocht hij vreemden toon en kleed.
Hij was ook getrouw aan zijne taal en zijn yolk,
en in zijne kinderziel onstond reeds het beeld van
zijn later werken en streven in dien algemeenen
strijd voor het herworden van het vlaamsche yolk.
DE OUDE BLINDE
Wanneer wij kleine waren,aan 't hoekske van de straatdaar woonde een oude blinde,met schoon en fier gelaat.
Hij had een kruis van eere,en toen hij 't toogen mocht,vertelde hij — hoe vroegerhij voor den keizer vocht.
Dan zwelde nog zijn herteen glansde zijn gelaat;wij hongen aan zijn lippenen droomden ons soldaat.
46
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
En Austerlitz, Jena,en vreemder namen klank,onthielden wij begoocheldons heele kindschheid lang.
Begraven ligt nu de oudealwaar het kerkhof is,met glorie en ellendeen nagedachtenis.
Doch, droome ik niet als vroegervan 't gouden eermetaal —ik droome nog van kampen,maar 't is voor land en taal.
Dat laatste voege ik nog hierbij, als bewijs van
wat daarbinnen kiemde
DE KEREL
Vliegt de blauwvoet ! -Storm op Zee !
Wie heeft aan 't woeste Noordzeestrandzijn dierbaar needrig heim gevest ?
De kerel, de kerel, de kerel.
Wie vecht voor vrijheid 't staal in hand,zoo lang hem bloed in de aadren rest?
De kerel, de kerel, de kerel.
Wie is 't die zich noch smaad noch feedvan welken vij and aandoen liet?
De kerel, de kerel, de kerel.
Wie voert er in zijn wapenkreet't refrein van 't schriklik blauwvoetlied?
De kerel, de kerel, de kerel.
KAREL VANDE PUTTE
KAREL VANDE PUTTE... ?
-- Ja, Karel Vande Putte.
— Gij zult Karel Vande Putte beschrij-
ven? en stellen onder uwe Vlaamsche Koppen?
— Voorzeker.
— Jamaar, hij is zoo aardig ! en geeft fransche
verzen uit ! en schrijft vlaamsche verzen onver-
staanbaar, zoo botklinkend, zoo gerabraakt, dat
het onzeggelijk is.
— Jamaar, hij schrijft er ook andere en... hij
is een dichter... die teekent, — die uitteekent, die
een eigen en wordend wezen heeft, onder onze
vlaamsche schrij vers.Dat wezen is tot geen volgemaaktheid gerocht;
maar wezen, dichterswezen, zit er in : « du minerai
de fer, » van zilver ook en van goud.Al het eigenaardige van Vlaanderen moeten wij
doen kennen. Aan alles dat op, en uit eigen aard
groeit, moeten wij lucht en zonne geven; leven !
Wij hebben leven to kort, en ons leven zit in
't nauwe. Wij hebben wijd opene lucht vandoen;
ruimte. Daarom, aan alles wat groeit en bloeit
Zonneschijn. Het moet almaal mede in 't her-
worden.
48 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Een van onze krachten, van onze vormen, zit in
Karel Vande Put te; in hem alleen.
Daarom blijve ik onder mijne Vlaamsche Kop-
pen het beeld behouden dat ik van hem geschetst
heb.
KAREL VANDE PUTTE
Gij zij t een wondere jongen !
Wat doolt er daar in uwen geest, vol licht en
donker, vol beelden lief en grootsch, vol zang en
klank, waar uw woord niet achter en kan?
Wat zit er daar verholen, dat hier en daar in
uwe poèzij
-- in lichtsprongen losbreekt,
— in droomerij, als newel, onder de boomen
hangt en over uw hert,
— in los geteekend beeld, met lichten voet voor
de oogen loopt ;
— ofwel maar half geschetst blijft,
— of geprest, gedrommen gelijk een turba van
gedachten en vormen en beelden en menschen,
overhoop, door uwen dicht tuimelt?
Onmeetbaarheid ook en oneindigheid kijken
hier, uit de verten, door de spleten van uwen half-
rechtstaanden en soms met nagel en koord ver-
bondenen versbouw; terwijl daar zoethelmende,
zoetvloeiende snarenspel in sylben klinkt door den
golvenslag van uwen rythmus.
Een wondere kop ! -- Chaos, waar eene wereld
KAREL VANDE PUTTE
49
uit komen kan en komt; goudmijne, waar de mijner
de goudspranke in tintelen ziet; ijzer- en kopererts,
vol vonken en aardige kleuren.
Een wondere kop ! die in zijn zelven leeft, en
doof voor de buitenwereld naar zijn eigen stem-
men en zangen borkt ; ze bespreekt, ze uitlegt, aan
kwalijk luisterend yolk, voldaan van de antwoorde
die echo alleen, binnenwaarts, aan zijn woord
geeft.
Dat peisde ik alzOO en schreef het, al de Gedich-
ten lezen van Karel Vande Putte, oude en nieuwe :
rijp,
groen,
per-f actuin,
geschetst alleen,
wat we te ik al !Hij is een man die verre staat boven het gemeen
dichtend yolk, hebbende eigen ooge en woord,
eigen gedacht, gevoel en wezen; maar voorzeker
wordt hij door velen misverstaan, misprezen en
verwezen.En toch de poezij zit hem naar :
Gij zoekt de PoèsieMaar gij ontmoet ze niet;
Zij wandelt en staat aan uw zijdeMaar gij bekent ze niet;
Zij spreekt tot u ten alien tijdeMaar gij verstaat ze niet.
50 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Bij dage lacht ze op uIn 't helder zonneklaar;
Bij avond komt en groet ze u blijde,Gij wordt ze niet gewaar;
Zij spreekt tot u ten alien tijdeEn gij wendt weg van haar.
Zij ziet op u bij nachtMet nederhangend haar,
En laat het op uw droomend herteOntrollen als een baar
Die stijgert aan een rotsgebergte,En gij verstoot ze maar.
Wat doet gij dan, classiek,Gij zoekt ze in 't dorre lid
Van spraakkunst en van dictionnaireWaarin geen ziele zit,
Gij zoekt ze in 't slot van een grammaire,Wijl ze op uw herte bidt.
Hij draagt in hoofd en hert wonderlijke verbeel-
dingen, met verre verbindende stralen :
Gelijk 's mans evenbeeld in hem eens sliepeer God het uit diens lijf tot leven riepzoo slaapt in mijnen geest het vroom gedacht,het vrij en eel gedicht, tot wen 't de machtder schepping als mijne Eva doe bestaan;dan voor mijn ziel breekt eerst Aurora aan IEn wen de slang des nijds vol haat en spijtloos onder bloemen sluipt en boos mij bijt, —
KAREL VANDE PUTTE 51
al moest mijn lijf ook sterven aan dien beet, —'k blijf met mijne Eva in het gloriekleedder ed'le onsterflijkheid nog over 't grafbestaan : 'k leg 't lijf maar nimmer 't leven af.
En dit ander :
« Mijn Gonde, » sprak hij, « als gij 't wilt beschouwen,geen spiegel kan zich voor zichzelven houen,zichzelven in zichzelven spiegelen doen,geen wezen zoent zich in zijn eigen zoen :zulk wonder kunt gij binnen u slechts merken :beschouwdet ge uwen geest ooit in zijn werken,ge ontwaardet dan dat hij zich denken zag,alsof 't gespiegelde in den spiegel lagen maar een eenheid was : hoe kan dat schikken?tot zulk een spiegel wie kan stof bekwikken?van stof wie maakt een oog dat zich beziet,dat ziende is en zijn eigen zien bespiedt?Gij schrikt, niet waar, omdat gij daar de palender geestenwereld aanraakt, en de stralenvan 't nieuw en 't eeuwig licht dat u toelacht,to ontwaren komt, — nog levend in den nachtwaar zon en maan niets zijn dan duisternissen,waar 't licht geen licht is maar het licht doet gissen ;Gij schrikt, omdat ge een wezen in u merkt,dat, is het nog geheel in 't stof beperkt,geen stof is, maar een eigenaardig wezen,uit niets van al dat tastbaar is, gelezen,een straal van 't Licht en niets der duisternis,een levende adem die uit 't leven isontstaan... »
52 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
En, honderde uren van daar, teekent hij met
lichten vinger en vrije pen :
EEN ANDER EXAAM
Waar rijk, langs wederkanten van de baan,Men 's hertogs uitgestrekten bosch ziet staan,Daar langs den steenweg die door lieve landenVan Leuvenstede prachtig loopt naar Blanden,Op d'eersten speeldag voor de jongvrouwschool,Met zijn gedachten diep in studiedoolZat een student nog in 't exaam verslondenTen boschkant; toen twee jonge lieve blondenTwee nieuwgeleerde j uffers, eel gekleed,Met hoeden aan, en sleep die nedergleedOp lichte hielen, voor zijne oogen gingen;Hij zag terzij zijn schrift die lieve dingen;'t Ging in zijn hert en waar' het geen exaamDat naar hem wacht en hem nog niet bekwaamMag rekenen, hij stak al zijn papierenVan leant en zou een and're exaam gaan vieren.Hij wilde dan, maar kon geen blad meer zien;'t Voorbijgaan van die jonge ontsnapte bienBonkte in zijn hoofd. Hij stond nog recht, en verreHij zag ze gaan nog tusschen boom en sperre;Met blijden tred ginds gingen zij to saam;Hij zei : « ik ga daar ook » en stak heel 't kraamVan zijn geschriften weg. Hij achterhaaldeDen lieven koppel, en hij vraagde en taaldeHun vele vragen van een andre exaam;En gauw bevonden zij malkaar bekwaam,Zoodat hij eens met de eene die hij geerdeVoor wet en kerk met onderscheid passeerde.
KAREL VANDE PUTTE
53
En wederom antlers klinkt, zoet genoeg, met een
tokkeling en zang van snaren :
BLOEMEKES
Bloemekes hier en bloemekes daar,Kinderkes lief en kinderkes blijde,Bloemekes zoekt gij op de weide,Bloemekes zijt gij al to gaar.
BLINDE HERMINIE
Waar 't Muizelbeekje zachtjes ruischt,waar koeltje in 't Hagelboschje suist,waar meerlaan zingt en nachtegale,waar herderin in de oude talehaar brandend herte zingend uit,waar 't knaapje op een schalmeie fluit,waar Freia wis eens als Azinneder zuivre liefde en trouwe minneaanbeden werd : daar op den zoomvan 't Muizelbeekje zat in een droomeen blinde meisje...
Beraden, met jongen vasten tred, rapier op zijde
en hoed bepluimd :
VERKERELD
Als 't Vlaamsche land niet weer verkereldEens uit zijn graf opstaat,
Wat scheelt het ons dat heel de wereldMet ons ten ondren gaat?
54
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Als Kortrijk, Iper, Brugge, Oostende,Antwerpen, Hasselt, Gent
Dat eenmaal de Artevelden kende,maar staan meer op een prent !
Ontsteelt men voort het Kind zijn tale,Blijft 't Vlaamsche meiske een pop,
De Vlaming slave van den WaleEen aap van teen tot top !
Verzinkt, verdwij nt... maar neen, wij stij gen !Het Vlaamsche Land staat op,
Voelt de oude ziel in 't lijf hem hijgen,En plettert 't fransch den kop.
Ons lieve Vlaanderen weer verkereldHerinnert 't grootsch begin,
Herschept, bezielt opnieuw de wereldVan Peyt en Zannekin.
De klauwaard briescht en schudt de maneEn voert de rei vooruit...
De Waal rolt schilderij en vaneStil op. — Zijn liedje is uit.
En hoe aardig die.
TOEN EN NU
Wanneer ik nog 't verborgen aan 't veydoken,
den tijd van titans aan dien van nu, 't gesproken
aan elk gezegde, 't nat aan 't water, werk
aan arbeid, en den tempel aan de kerk
verkoos, droeg Non geen kleed, maar eenen dos,
'k zat op geen peerd maar op een vurig ros,
KAREL VANDE PUTTE
55
en ging niet, trad, doch geenszins weg en weder,maar heen en weder. 'k Schreef dan met een vederal mijn gewaarwordingen, en geen pen,schreef 't geen ik maar gewaar geworden ben.Mijne oogen waren blikken, 't zien was starers,'k had luit noch fluit, maar roerde gouden snaren,en nu ! nu liggen ze in 't oud ij zer op den zolder !...
Lezers, vreeze ik, wierden half « geschandali-
zeerd » drukte ik dat
VERERGERD SCHEPSEL
Verergerd schepsel, nijdig wezen,die, al die minnen, hebt verwezen,en u alleen den hemel wij dtomdat gij maar verkeert en vrijtmet uw gewij den paternoster,of soms een beetj e met den koster,met kerkbaljuw en compagnie,en les spelt aan de Sacristie :die wel zoudt willen dat men vrouwenen mannen al die durven trouwende kerk uitjoeg...
Maar wederom daar boven rijst :
VERSTEEND
Versteend de vrouw van Loth, de wonderschoone !stond als een blanke zoutsteen naakt ten toone,en smolt niet weg, hoe fel de zon ook kwam,en haar in heure laaiende armen nam.
56 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
En zij verzuchtte zelfs geen keer, hoe heldenen krij gers op haar kapten en haar kneldenmet ijzren boeien rond de leden, omhaar weg te helpen; zij bleef roerloos, stom.
Al droeg ze nog der vlammen schrik in 't wezen
Maar zie ! daar sprak op eens de Heer verbolgen« Ga weg in zee — en niemand zal u volgen,Verdrink uw lijf en leden immer daar ! »Zij ging en niemand werd ze meer gewaar.
0 wee ! hoe pekel ! eeuwen eeuwen laternog smaakt der zee en zeeen al het water;0 zeg was het die zoutsteen niet die smolt,En gansch uiteen nu door de zeeen rolt? ?
Zoodat Ge, o God ! de zee eens zult doen levenom aan het land die vrouw terug te geven,als Gij de nacht voor goed van 't licht zult scheen,en dagen doen wat in den nacht verdween 1
En in diepe aanbidding die
AANBIDDING
Van al wat is en was en ooit zal wezenzijt Gij, o God, de Vader, 't scheppend Wezen,'t Begin en 't Einde : niets bestaat of leeftdat niet door U 't bestaan of 't leven beef t,dat niet bestemd is om uw' Naam te roemen;maar ik, hoe zal ik weerdig eens U noemen?...En toch U noemend voele ik 't herte en gloei...
KAREL VANDE PUTTE 57
Ja, Karel Vande Putte, als ik u zie, en hoore, en
leze, ik zegge : Een wonder man ! — Maar zie, daar
kome ik van u een verzeken tegen, in anderen zin
gedicht voorzeker, maar dat mij monkelen doet :
De wereld is een wonder,en 'k ben het grootste eronder !
tDen 17 van Basmesse 1888, ontsliep heiliglijk in den Heere, te
Kibanga, op Tanganyka-meer, in Opper-Congoland,de Westvlaamsche ge]oofzendeling,
Eerweerde Pater AMEET VYNCKEHij wierd te Zedelghem geboren, den 12 van kortemaand 185o.
In slachtmaand 1867 nam hij de wapens op voor Pius IX, en nazijn weerkomste uit Roomen voltrok hij zijne studien en wierdpriester gewijd te Brugge, den 10 van wiedmaand 1876. Kortentijd bediende hij de plaatsen van leeraar te Rousselaere, van hulp-pastor te Wulpen en te Adinkerke, en vier jaar deze van onder-pastor te Dudzeele. Hier schitterde zijn vierigen iever uit : hij stichtte't genootschap van S. Frans X avero, richtte het muziek ervan op,onderhield de broederlijkheid en den vlijt, bouwde de katholijkemeiskesschole, bestierde de vergaderinge der vrouwen, deed de god-vruchtigheid in de parochie herleven, stond een iegelijk ten dienste,en besteedde al de krachten van een kloek gestel en de vierigheid vaneene brandende ziele aan 't welzijn van zijne mede-parochianenZijne name blijft daar leven in eere en zegeninge.
Hij verliet Dudzeele, waar hij zoo gelukkig was, om de klooster-gemeente van 0.-L.-V. van Africa, te Maison-Carree, bij Algiers,binnen te treden, den 21 van lauwe 1881. Na zijnen proeftijd,wierd hij door zijne oversten naar Midden-Africa gezonden, den13 van oostermaand 1883. De reize die hij dan deed, om aan Tan-ganyka te geraken, duurde boven de 4 maanden, al door woestij-nen en busschen, over bergen en moerassen, in die brandende Middel-Africaansche gewesten. Te Kibanga, eenen geringen zendingsstanddoor zijne medebroeders opgericht, wrochte hij onzegbare wonderenuit : nooit en rustte hij, nooit en verdroot het hem, allichte wierdhij de ziele van het gesticht en van het dorpke Mooren dat daarallengerhand nevens ontsproten was. Hij bezorgde de kleene weeze-kens, hield onderrichtinge voor grooten en voor kleenen, reisde rondom 't geloove te verkondigen, speelde den geneesmeester, of verrichttealle slach van ambachtswerk om het voorbeeld van den arbeid tegeven. Twee jaar v66r zijne dood, ondernam hij een gedacht uit tevoeren dat hij verzonnen had : eene nieuwe parochie te bouwen.Zulk een man als hij, was aleene daartoe in state met die onbesuisdeZwarten; en Nieuw-Kibanga of Lavigerie-stad stond opgetrokkenop Sint-Michielsdag 1887. Op 't laatste van zijn leven wierd hijoverste van dien zendingsstand benoemd, en volmaakte dan wat hijvan eersten of begonnen had : van die pas bekeerde, onbeschaafdeMooren miek hij een christen vlaamsche dorp,gansch op zijn vlaamschingericht en bestierd, zoo dat men daar, zegt een ooggetuige, zoumeenen in Vlaanderen te zijn. Uitgeput door werken, overmanddoor de harde lucht en hitte, zoo stierf hij, v661: den tijd, maar rijpevoor den hemel, uitgeleid, wat nog nooit te zien en had geweest,door de tranen zijner weeze-Moorenkinders en aan zijne vriendenschoone voorbeelden en eene zalige gedachtenisse achterlatende.
ZI JN ZIELE RUSTE IN VREDE. AMEN.
AMAAT VYNCKE
S EDERT langen tijd begeer ik een portret to tee-
kenen van Amaat Vyncke. Die begeerte steekt
nu mijn hoofd en mijn hert vol. Als ik door
de velden ga en mijn dorp doorwandele, ik haal
hem voor de oogen van mijn geheugen; ik spreke
met hem; en geniete een stondeke zijne wondere
gedaante, zijn woord en werk. Maar nooit, tot nu,
en was ik waarlijk voldaan; nooit en had ik hem,
in eene grepe, vast, noch en stond zijne klare syn-
thesis voor mijne oogen, en als ik hem wille teeke-
nen, mijne penne en weet niet hoe of alwaar begin-
nen.
Toch moete ik dat vandaag aanvangen, en ik
doe het goedsmoeds, in de hope dat het eerste
woord het tweede zal bijbrengen, het eerste gedacht
het tweede zal ontwekken, de eerste pennetrek den
tweeden zal vragen en wijzen, en dat macht van
crystallisatie het geheele beeld zal uit mijn pennedoen worden.
In Vlaanderen en hebben wij sedert veertig j aren
geenen man gehad zoo sterk en taai, zoo onver-
moeibaar, zoo neerstig en bezig, zoo stout en zoo
behendig, of liever zoo durvend en zoo doortrapt,
6o TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
zoo dul en hitsig en toch goed en innig welgezind,
zoo blij en lustig en vol kwdaperterij, j a, blij de
deugnieterij, als Vyncke.
Hij was :
RATTE VYNCKE
Hij kon overal door. Hij wrocht en kapte,
knaagde en beet. Hij zou poot en steert in den slag
gelaten hebben en met bebloeden kop en muil, en
overblijvenden poot, triomfant, gehouden en
gevoerd hebben wat hij gestolen, geroofd of vero-
verd had.Eertijds hebbe ik het kind en den student
beschreven en wil bier herhalen wat ik dan zei :
« Toch wille ik u zoo wel mogelijk dat aardig en
lastig kind verbeelden, zwart van oogen, zwart van
haire, donker van velle, kort gegroeid, toch niet
gestuikt, maar sterk en taai, rilde en fijn, met Oink
ontplooide leden, rap en snel, zijnde een levende
vere in geheel zijn lijf, levende kwik roerende en
doende, ongedurig en speelziek, maar durvend en
stout en edelmoedig, fijn en verstandig vol geest en
begrijp. ...
« Uit Rome kwam hij na twee jaar terug en was
student in het Klein Seminarie to Rousselare.
Daar hebbe ik hem gezien en gekend en mocht
hooge schatten den rijkdom van die overweelderige
natuur. Hij was gebleven wat hij was in lijf en
AMAAT VYNCKE 61
ziel, in geest en hert, in gang en handel, in werk en
leven.
Hij studeerde en wrocht, ja hij , maar nog pasten
hem min dat enkel geesteswerk en dat doorgronden
van leering en stelsels en wetenschappen, die met
zijn bezig-zijn van hert en geest niet overeenkwa-
men. Ook liep zijn doende werkzaamheid tot alle
andere zaken over : tot vlaamschgezind studeeren
en spreken en dichten en zinger', tot krijgsgezind
muziekspelen en zouaafcorpsen inrichten met
strenge tucht en regel en lastige dagelijksche oefe-
ningen, met schoonverbeeld strij den en overwin-
nen en juichende zegetochten. Ha ! de hofstede
van het Klein Seminarie weet nog van dien stor-
menden inval met vrees en schrik van de Meesters
en lachend gejuich van die honderde studenten-
zouaven. De meerschen van het Collegie hebben
onthouden die krakende en schrikkelijke neder-
storting van hooger verdedigde en bestormde
schansen, en onder het schallen der hoornen en
trompetten, dien weertocht vol triomfe van manke
beenen en bloeddruipende gezichten.
Ja, die Amaat Vyncke niet heeft hooren zijne
commandos schreeuwen, dat koer, gebouw, hof en
straat en markt weerhelmden, die Amaat Vyncke in
zouavenkleed met scherp, recht, stralend rapier in
de hand, met laaiende oogen, niet heeft zien zijn
studentenleger gebieden, in heeten gloed ontsteken
en bezielen, die heeft Vyncke nooit gekend, noch
62 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
den geestdrift, de opgewondenheid, de dweeperij,
de vlamme en de macht van die wondere ziel.
Ja, ik heb hem van bij gezien dien wonderen
jongen, levende zijn soldatenleven onder ons colle-
giebestier.
Vijftigmaal, zijn bewaker zijnde, en ongerust
omdat zulke naturen gemakkelijk verdolen, ben
ik bij nachte zijne gordijn gaan wegschuiven en
zien of hij wel in ruste was en in orde : hij sliep, op
zijn bed, half gekleed, als gereed om het wapen to
grijpen; en als hij onder streng bevel gehoor-
zaamde, het linnen laken alleen dekte hem. Daarom
als hij zijn eigen meester wierd, priester en onder-
pastor, sliep hij op strooi; en als hij Missionaris ons
kwam bezoeken en geen andere bedden vond als de
rustende wollen bedden van Vlaanderen, hij
zweeg, maar 's anderdags, kwamen de knechten ons
zeggen : de Missionaris en heeft in zijn bedde niet
geslapen maar op de planken er vooren. Lakens en
dekking waren wel ontdaan, maar bleven versch
voor kennende knechtenoogen.
Dat was Amaat Vyncke, kind en student. »
Nu nog, als ik in mijn eigen zijn jonger beeld
zoeke, hij staat voor mij : geheel het lichaam door-
spannen ; de voeten uiteen en de beenen open; de
borst wat doorzakt en inwendig geschoord tot dien
overweldigenden schreeuw; het lange scherpe staal
in de vuist, punt nederwaarts, de linkere vuist
AMAAT VYNCKE 63
onder stijven arm tegen 't been gesloten; kop en kin
vooruit, met zwarte laaiende oogen, besloten dunne
lippen waar een monkel rond speelt ; — gereed ten
slage, ten spronge, ten duike en ter vlucht, volgens
nood en zottigheid.
Op eenen oogenblik kan hij dat al laten val-
len, uitwendiglijk. Niets en raakt hem meer : Laat
vallen ! maar, zwicht u ! een woord, een klank,
een gedacht, — en hij wipt op, en staat doorze-
nuwd.
Later ook als, professor of onderpastor, hij onbe-
zorgd, met zijn yolk, op wandel rondslenterde,toch
bleef er in zijn oog, zijn oor, zijn hand en voet, eene
gewarigheid en een wantrouwend veerdig zijn tot
verweer of aanval.
Het portret van den lateren missionaris heeft die
ziel behouden, niet waar?
Beziet die stralende donkere opene oogen; — dat
hoog voorhoofd, en geheel . dat wezen, wakend,
kijkend, ter daad bereid; — dien rimpel waar de
bril in ligt; die vaste dulle plooien wederzijds van
neus naar mond; dien mond besloten en hitsig; —
men zou zeggen : dol besluit ; en toch ligt er op dat
wezen, 'k en weet niet waar, een blij de monkel, met
een halven : 't en is niet waar.
't Gene hij daar was en is, bleef hij door het
leven ;
en hij zou bier het oude, dul en lustig Vlaanderen
opgeholpen hebben, en ginder in de mission, uit de
64 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
negers een jong, levend, lustig zwart yolk gesticht
hebben : christen, vrij en blij.
Hier hield hij zijnen kant en deed zijn werk, het
zijne; nooit vermoeid; nooit ontmoedigd; altijd
voort, altijd voort. Onbewuste rusteloosheid was
overgegaan tot onbewusten werknood met klaren
wil en klaar doel.
In het Seminarie gaf hij den « Almanach » uit, en
de Vlagge Hij zelf schreef en wreef, schreef en ging
achter drukwerk, dag uit dag in, nooit moede nooit
beu. Hij hield aan en viel lastig. Hij zat in de druk-
kerij ; was letterwasscher,. letterzetter, drukker,
verzender, schooier en betaalder, op de beenen dag
en nacht.Professor en Onderpastor, hij was de werkende
hand voor alle vergaderingen. Hij had ze belegd en
saamgeroepen, sprake en zang bedeeld en de lie-
deren rondgestrooid; en als alles uit zijnen zin, en
uit zijn hand kwam, hij stond quasi innocens :
« Kijk, Vyncke ! » — « ja; 'k hen ne keer komen
kijken. »
Speelden de Gilden Philippine van Vlaande-
ren of ander spel onder Rodenbachs geleide en
begeesterende kunstziel, — Vyncke was de wer-
ver, de dwinger, de ontvanger en rekenaar;
Vyncke zat achter de schermen of onder den
theater, en diende ate en lustigen drank; Vyncke
zei het lachend spottend woord en riep den
Vivanons !
AMAAT VYNCKE 65
En trok hij uit Thorhout, ten twaalven van den
nacht, te voete naar Ruddervoorde, als moede en
of de maten ten tweeèn toekwamen en in bed
kropen, Vyncke wandelde in den hot onder den
sterrenhemel, zong De Blauwvoet dat het helmde
en schreeuwde dat het dorp ervan ontwekte :
Vlaanderen die Leeuw !
Hij wandelde, hij droomde wat, zei een pater-
noster, 's morgends ten vijven las hij misse en
kwam de slapers vinden en uitroefelen. Voor ont-
bijt, ten zessen, at hij lustig een schel hespe, dronk
een glas oud bier, en stond veerdig, frisch, voor
geheel den leutigen lustigen dag.
Staal !
Niets kon hem vermoeien.
Ter feeste deed hij naar Rousselare die boe-
renzonen komen van Zedelghem, zijn geboorte-
dorp, en... 's avonds misten zij, daar hij er bij
was, den trein naar huis. Daarop en dubte hij
geen oogenblik, maar, na lustig avondmaal en
welgezinde pijpe, trok hii met zijn yolk, te
voete, door den nacht naar Zedelghem, vijf uren
verre, en was 's anderdags 's morgends vroeg
weer in 't Collegie om misse te lezen en zijne les-
sen te geven.
Ruste ! daar loech hij mede.
Gilden, en Kamers, en Maatschappijen stichtte
hij overal en hield ze in lustig jong 'even. Zijn
dorp kent nu nog de herbergen : De Blauw-
3
66 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
voet, Zannekin, De Vlaamsche Leettw, en watweet ik al.
Zijn geestelijk werk droeg dezelfde prente, want
het kwam uit man en wezen.
Hij diende God en Kerk, maar was voor den
autaar eer de haan kraaide. Hij deed misse, las
zijne getii den, ging den kruisweg en zei andere
gebeden, stipt, op uur, met vlijt en drang, met
korten keer, besloten oog en doortredenden voet.
Uit den weg ! die hem voor de beenen liep.
Hij onderwees en prak ; — maar 't was kort en
bondig, klaar en zwaar, zonder suiker en zeem :
plicht en recht ; met eigenaardige, beeldrijke, inge-
groeide, ongemaakte en ongekunstelde taal, met
inprentend woord en zegwijze.
Hij bezocht de zieken; maar 't was vroeg en laat,
door net en vuil, modder of zand, door regen en
wind, met zijn eigen blijde hoop en ophelpend
woord en daad.
Hij was gemeen met alleman, de vriend van den
werkman, maar hij sloeg zeif de hand aan 't wer-
manswerk en stak den schouder onder den ver-
stelden wagen.
Hij hielp den arme en stond ten dienste van
iedereen en roerde voor die 't vroeg penne en mond
en hand en voet.
Door dat woord, dat werk, dat peizen en willen
en doen bruischte en spatte een allesoverborre-
AMAAT VYNCKE 67
lende leven vol jacht en luim en kuren. Onze wereld
was hem te nauw. Hij had de bane noodig, de breede
bane; — neen ! de weide, de open weide zonder
einder of palen,— neen, de woestijne, de zandwoes-
tijne, de wouden ondoorgrondbaar, de Bergen en
vlakten, de vrije natuur onder Gods bernende
Zonnestralen.
Hij was gekleed in Zonnestralen.Ons kleed was hem te nauw, onze stap en gang;
ons woord en zang; onze beschaafde, geregelde,
geteekende wereld; hij moest daaruit !
Hij was student. Hoe zou hij in een Collegie
leven, op ure en plaats, in spreken en zwijgen, met
zitten en gaan, studeeren en spelen? hoe zou hij
daarin passen?Ook haperde hij hier en daar, in zijn wilde
sprongen en moest van Collegie veranderen, zelf
onveranderlijk, tot dat hij eindelijk naar Rome
trok en zouaaf wierd.Hij werd professor. Het was in den tijd van die
groote stooringe; en als, uit Brugge gezonden,
Vyncke kwam Van Hee vervangen die om reden
van keelkwaad niet meer spreken mocht, geheel
't Seminarie ruischte en zottebolde : Vyncke,
Vyncke, Vyncke ! Ik hoore nog 's anderdags den
Zeer Eerw. Heer Overste, Kanonik Delbar, vezelen
over tafel aan zijnen gebuur : « Je crois que
Mgr Dessein nous a fait une farce. » Hij moest
daaruit en wierd onderpastor.
68 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Het dorp was breeder en wijder dan de collegie-
muren. Nog te nauw; veel te nauw ! Hij was onder-
pastor te Dudzeele maar zat te Brugge, te Kortrijk,
te Wervicq, te Gent, te Antwerpen en waar weet
ik al. Aan zijn muziek wierd verbod gedaan van in,
de straten te spelen, maar hij klom op Lisseweghe-
toren en deed over de streek zijne koperen monden
weerhelmen. — Uit het bisschoppelijk paleis van
Brugge, waar hij tot derde streng vermaan geroe-
pen wierd door Mgr Faict, die hem genegen was,
droeg hij 30o frank weg (— Hij had die eerste
Misse gelezen te Dudzeele ! —) en aan Mgr Van
Hove die hem tegenkwam en monkelend vroeg :
« Heb je 't gekregen? » hij antwoordde : « Ja ik, en
't zit hier nog ! ». en hij sloeg triomfant op den
schathoudenden binnenzak.
Ja, dat leven alhier was te nauw. Hij wilde
daaruit en wierd missionaris. Eindelijk, nu,
hieven en ontplooiden in eens al de gaven van
dien wonderlijken man
passend !
Nu mochten stroomen en wentelen, vrij, onge-
dwongen, zingend, wellustig en dankend, die zee,
die machtige wateren der groote zee, die dat over-
matig hert ten boorde toe vervolden.
Nu vond ruimte en lucht in het missionarisleven
de brand die hem doorlaaide.
Nu vond zijn onvermoeibare ontembaarheid het
AMAAT VYNCKE 69
overlastig werk, het tergend derven en ontberen,
den dagelijkschen strijd, waar zijn stalen natuur
haar bot op sloeg en lam.
Nu vond zijn aardig denken en willen en doen
hare eigen ongemeten vrijheid.
Nu vond zijn oog, zijn hand, zijn voet, zijn grepe
en gang en sprong hun passende land en grond en
yolk.Zijne historie vertelle ik niet, maar schetse alleen-
lijk zijn beeld en die wondere natuur uit kokend
metaal gegoten, maar met spertelend, spoute-
rend, luimig, zot, bedriegend kruit, doorstoven !
Leest entwaar het verhaal van zijn leven.
Leest zijne brieven. — Zij zijn, ongelukkiglijk,
wat getemperd en verzoet, wat gezicht en gezui-
verd ; maar nog vindt gij er : Vyncke.
Het kruis draagt hij op de borst, en legt hij op
zijne tafel; maar bij de hand houdt hij het zeven-
schot en het scherpe staal; en komen die nieuws-
gierige bewonderende zwarten wat te dicht, hij
grijpt den koperen hoorn en met zotschetterende
deuntjes helmt hij ze weg.
Hij zoekt en peist en droomt en studeert en leert
die vreemde talen : maar daartusschen zendt hij
taalbrieven naar de Vlagge, en zotte maren naar
het Manneke uit de Mane, waar koning Simafouta
te veel Pombe drinkt tot grooten spijt van die
koninginne Amasi wier name vertaalt in karbon-
keisteen.
70 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Hij werkt en slaaft en loopt en draaft en is, zoo
hij met altijd blij den lippenplooi zelve zegt : school-
meester, geneesheer, j ager, zanger, muziekmeester,
reizende preker, horlogie- en geweervermaker, land-
bouwer en hovenier, kindermeid bij de weezen,
taalvorscher onder 't yolk, lichtprenter en wat
weet ik al.
— Dat is minderwerk en hulpwerk.
Maar zijn groot werk, zijn meesterwerk, dat
Amaat Vyncke alleen ooit dorst ondernemen en
aangaan, het is 't herbouwen van zijn dorp, van
Kibanga. Zijne onhandige negers leert hij werken;
hij werkt mede. Zij bakken steenen, zij metsen, zij
timmeren : Muren rijzen; de gebouwen stijgen op,
de kapelle, de scholen, de gasthuizen en oudeman-
huizen, de woningen. Alles in wild Afrika wordt
een Vlaamsch dorp, half beschaafd en godvruchtig,
waar den Zondag in de proppende kerk Pater
Vyncke het evangelie uitlegt aan zijne wilde paro-
chianen : en waar de kinderen den Gloria en Credo
zingen daar zij, jongens met Vlaamsche namen,
wederkeerende van den dienst, in school en op
straat hunne blijde liederen wederhelmen doen, op
Vlaamsche wijzen.
Dat alles bezielt hij met zijne ziel, geleidt hij
met oog en vinger, met schreeuwend woord en
wippenden voet.
Hij zit vol staal; hij zit vol veren ; hij zit vol
macht ; hij zit vol weérstand.
AMAAT VYNCKE 71
Begeven? Nooit ! hij is een Zonnekind.
« Keer, voor eenen tijd, weder naar Europa »
roept en schrijft men hem van alien kante. — « 1k
ben 't gewend, » antwoordt hij, en gaat met zijne
kroezelkoppen spelen.
De mare komt : Vyncke is dood !
Maar van zijne oude vrienden, die hem ken-
den, geen een die 't gelooven wil; geen een die
't gelooven kan. Zij schudden hun hoofd en zeggen
stillekes bij hun eigen bitsig : Vyncke en is niet
dood !
Dagen en weken daarna, als 't kwade nieuws niet
meer en mocht betwijfeld worden, als ons verstand
het zeker wist, dan nog bleef ons gevoelen als onge-
loovig. Er hing gelijk eene onmogelijkheid, onbe-
paald en onvatbaar, boven die dood : en ik hoore
Van Hee nog zeggen : 't is aardig ! Vyncke is dood
maar wij zullen hem nog onverwachts zien in voile
leven verschijnen. Als niemand meer op hem en
peist, hij zal entwaar opkomen, als koning met
een leger zwarten ! Dat ligt in mijn iucht !
Zoo stond en staat Vyncke, hier en ginder, in zijn
eigen schoon voiworden wezen.
Hij is ontwenteld uit note en kiem, opgeschoten
en gegroeid, door dag en nacht, door regen en
wind, door mist en zonne, door stilte en storm, tot
het voile bezit en genot van zijn eigen macht en
leven.
72 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Vyncke, al ligt hij in 't verre Afrika begra-
ven, staat hier onder ons, in zijn studentenkleed,
in zijn zouavendracht, in zijn priestergewaad, in
den witten missionarismantel, als een beeld
van roerende, doende, durende, onbegeefbare
werkzaamheid, vol lust, en stalen, goede, hooger
leven.
Staal, met kruit doorstoven !
HENDRIK PERSYN
H ET is onze oude vriend.
Onze vriend?
Ja, de Onze; dat is vriend van al die hem
gekend hebben en in betrek met hem geweest zijn.
Hij is de vriend van alle Vlamingen.
Dat komt hieruit :
In hem liggen wondere begaafdheden, en veer-
digheden tot verre uiteenloopend wezen en werk :
In hem ligt eene dichterlijkheid die fijnen geest,
edel hert, zangerig woord, vriendelijke daad, zingen
doet en in klaren glans omstraalt.
In hem ligt eene bedrijvigheid, eene wakkerheid,
die onverpoosd, nooit moede, nooit ontmoedigd,
altijd voortdoet en altijd herbegint.
In hem ligt een vrij en ongebonden Vlaamsch
wezen, dat, stille, in geest en wille en gang en stre-
wn, stille, naar een doel gaat, onweerhoudelijk,
ontegenhoudelij k.
In hem ligt eene gulhertige vriendelijkheid, inkop en woord, in hand en voet, in huis en heerd.
Hij is een geheele, een dichterlijke, verstandige,
,sterke, goede, vrije, vriendelijke, heusche Vlaming.
Hij is een dichter.
Dat wil niet zeggen dat hij gedichten uitgeeft en
74 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
boeken schrijft ; — Neen ; — maar der hangt hem
een zoetzilwnde vedel in de ziel, die zingt in dicht,
in lieve verzekes, in liederen en liedjes. Geen een in
Vlaanderen nu, sedert Rodenbach, die kan liederen
dichten voor het Vlaamsch studentenvolk, voor
het jonge yolk, voor het Vlaamsche yolk, gelijk hij.
De studentenziel leeft in hem. De zangerigheid ligt
in hem, en dat, 'k en wete niet wat, dat het liedeken
liedeken maakt, dat het liedeken zingen doet in
zijn eigen, in woord en maat, en stap en gang. Dat
heeft nu, bij mijne wete, hier in Vlaanderen, Persyn
alleen. Zijn lied, van als het uitkomt, ligt in den
mond der studenten. Het past ! Het is geest en hert,
vinnigheid en scherts, lust en roering, leute en
leven.Het is de uitsprake van al wat zij peizen en
willen en doen. Het is hun woord- en zangwezen.
Zij leven er in.
Horkt maar hoe Wijtewaa en zijn hert zingt en
klopt in
DIE STUDENTEN
Zes studenten in verlof,Watiwee Wetiwaa
Ketsen heel hun Vlaanderen of,Wati-weti-waa;
Drinken wel en rooken fel,Spelen vrij en vlaamsch gespel.
Witi-Wati-WetiwaaWati-weti-waa !
HENDRIK PERSYN
75
Heil den baas van « Weetje-waar » !Watiwee enz.
Zoo zoo roept ons vrome schaar,Wati enz.
Want hij leende ons weer en goedSporen aan den blauwen voet.
Witi-wati-wetiwaa enz.
Overal de Vlagge in top,Heldere ooge, warme kop,
En de strijdzang langs de reé« Vliegt de blauwvoet? storm op zee ! »
Leefden wij nog honderd jaar,Nooit en rouwde 't onze schaar,Al ons doen voor 't Vlaamsche diet,
't Gildeleven, 't Gildelied !
Belet die zoete zangerigheid, dat klankenspel,
dien maatslag voor lippen en lijf, en voet en veder.
Daartoe moestet gij den zang hooren, want het
woord is uit den voois en de wijze geboren.
En die vinnige, blijde vlaamschgezindheid !
Fijner nog hoort en vat gij ze uit de lieve scherts,
uit den monkelplooi van woord en wijze in
HET WIEMKE
Het wipte een wiemke in een weideken zoet,En 't hinkelde al op zijnen blauwen voet;
Ei ! 't was in de mei,Zo zei !
Ei ! 't was in de mei !
76 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
De mierkens kropen op 't gerzeken groen,En loechen zoo lustig om 't wiemkes doen,
Het rekte een krekel zijn mageren hals,En dons met de kobbe een blij de wals,
Het zonneke straalde lustig en helAl schouwen over dat blij gespel,
Wel sprong er een geitje zoo spijtig in 't rondOmdat 't er geen fransche klaver en vond.
Maar 't kwam een daze daartoe gesneld,En ze stak er de trompe met groot geweld.
En met zijnen blauwen wippenden voet,Dreef 't wiemke dat geitje uit 't weideke zoet.
En 't hellemde alom nu a Vivan ons ! »In Vlaanderen weiden geen fransquillons !
En horkt nu naar die luide leute, in minne en
male; hoe zij zingt, hoe zij bruischt, hoe zij welge-
zind perelt in het helder bier : — ja, dat is wat veel
en wat lang van ook dat derde lied to drukken;
maar het geeft mate en kleur en geur en lustigeblij heid.
JAN GEERSTEGRAAN
Jan Geerstegraan, dat is de nameDes oudsten aller graven van ons Vlaanderland;
Geen keizer steeg zoo hoog in fame,Ofschoon dat Jan maar strijd en voert de schaal in d'hand.
Ja Caesar was zijn tijdgenoot,En nog en is Graaf Jan niet dood
Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan.
HENDRIK PERSYN
77
Noch Spanjen, 't land van « warmen wine »,Alwaar men lustig levend met de bekers klinkt;
Noch Duitschland waar men aan den RhijneDen « Coelen » uit de trossen perst, « and jauchzend
Noch dit noch dat, wilt mij verstaan, [trinkt »;En kan aan onzen Geerstegraan,
Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan !
Men roemt, ja, nog den eed'len « bruisschaart »Die, zegt men, in den lande van Champagne wast;
Doch zwicht uw hoofd, of 't wordt 'ne ruisschaart,Van zoo gij wat te wale metter schale brast,
En daarom laat de kruike gaan,Met 't peerlend bloed van Geerstegraan,
Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan !
Als 't male was op 't eiland Wulpen,Zat Wate met de Wikings aan het stormend strand,
En dronken vrij veel versche schulpen,Al sagen van hun slagen tegen 't Wallenland;
Ser Wate liet den hoorne gaan,En 't gong er : aan Jan Geerstegraan,
Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan.
Geen vromer held in Kerstenhede,Geen man lijk Grave Jan die Vlaanderen eere doet :
In feest en spel, in strijd en vrede,Daar stroomt bij schaal- en bekersklank zijn edel bloed.
Sa maten ! laat ze nogmaals gaan,Voor onzen held Jan Geerstegraan,
Jan Graan, Jan Geerstegraan, Jan Geerstegraan,
Hij dichtte ook hooger lied, als voor de verheer-
lij king der Boeren, te Thielt ; hij vertaalde Duitsche
78 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
liederen : onder andere, in allerzoetste, innige
verzen Die Waterlelie
De blanke waterlelieWijkt voor de zonnepracht,En met beloken boezem,Verbeidt zij droomend de nacht.De maan is haar vriendinne,Die wekt ze met heur licht,Voor haar ontsluiert zij vriendlijkHeur heerlijk blommengezicht.Zij lonkt vol liefde omhooge,Stom blaakt ze in 't geurend kleed;En staat en trilt in tranenVan louter liefdeleed.
In geen verzen alleen, in prachtige heldere zin-
gende proza, in die proza die teekent Heirman,
of H, en die klaar, zoetgevooisd en volmondig den
geest, het hert en de lippen een genoegen is, dicht
hij, en schrijft hij.De Kunst, de edele kunst brengt hem dat innig,
dat waar, dat smakend genot ;
Gods schoone natuur bezoeken, bewonderen en
genieten is hem een flood;
Vlaanderen ligt vol stralen in zij nen geest en hert ;
het oude Vlaanderen, het Vlaanderen van heden.
0 schoon Vlaanderen !
Het huizelijk leven gaat bestraald met heerlijk
licht. — Ja der hangt hem overal en to aller ure
een zoetzingende vedel in de ziel.
HENDRIK PERSYN 79
Gij zult zeggen : — Een poeet ! — een onbekende
dichter, — onpraktisch !
Neen ! Geen poeet ! en « praktisch » boven maters.
Hij heeft klaren bepaalden wille, bedrijvig en voort-
doende werk en streven, naar klaar en bepaaldJoel :
Het heropbeuren van 't vervallen Vlaanderen !
Daartoe gaat hij, daartoe werkt hij, dat betracht
hij ; nooit moede, nooit ontmoedigd, veerdig en
dadig, altijd voort. Immer voortdoen en herbe-
ginnen. Ook vindt gij Persyn overal, en zijn hand
in alle werk.
Hij is van « den Swigenden Eed »;
Hij hield de Viagge waaien, en steunde ze, en
schreef ze, en stond, de man die den last, den name
en de verantwoordelij kheid dragen kan en durft ;
Hij geeft uit Het Manneke uit de Mane ;
Hij belegt en bestiert de Studentenmalen ;
Hij is de werver en het handteeken in den Bond
der Oudhoogstudenten ;
In alle betoogingen te Brussel, te Antwerpen, te
te Gent en te Brugge, is hij ; en gaat luisteren naar
Vlaamsch muziek en zang en spel;
Hij was de stichter en herstichter van Het
Vlaamsche Volk.
Hij staat geboekt, met dank, in den Liedeien-boek van Karel Heyndrickx ;
Hij is in 't bestuur van 't Niezize) Belfort en deDietsche Warande.
8o TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Yen passe, et des meilleurs.
Niets roert er in Vlaanderen, niets werkt er, niets
wilt er weerop, of Hendrik Persyn is er bij en aan.
Hij draagt immers, van binnen daar, eene onge-
bonden, nooit weerhouden, nooit benauwde, vrije,
stille ziel.
Zijne vrijheid is geen vrijheid van gerucht en
geweld; geene vrijheid die met hoed in de lucht en
luide stem schreeuwt en woelt, en al de vijanden,
ook de gedroomde vijanden, wilt verslaan; zijne
vrijheid is gerust en onraakbaar ; zijne wegen gaan
zeker, door denken en willen en doen, met een glans
uit der oogen, vol genegen goedheid. Zijne vrijheid
ligt in zijne ziel. Hij wil Vlaanderen zien herworden ;
het yolk zien worden, de studenten zien worden,
zelf worden; zijne vrijheid is : Worden!
Zoo is hij nu; zoo was hij aan den gang reeds
van in zijne studiejaren ; en hij lacht nog als hij
vertelt hoe hij en zijne makkers voeren in 't Collegie
van Thielt, ten tijde der Blauwvoeterij, als zij,
studenten van rhetorika, aan den E. H. Overste
gingen vragen om te mogen naar de vergadering
gaan van het Davidsfonds waar Gezelle, Guido
Gezelle, gevraagd was om te spreken.
Vous n'v songez pas sans doute. Gezelle ! alley
e'cuuter Gezelle ! Mais fe n'irais pas moi menu,
si fe n' dais et la direction du Davidsfonds!
Hij, student, monkelde, en wrocht stil voort.
Zijn collegietijd, zijn Leuventijd, zijn later leven,
HENDRIK PERSYN 8i
blijven van een stuk, gaan in eenen tred, en hebben
al gene dezelfde ziel.
Daarin, daardoor, stapt hij zonder omkijken,
maar ongespannen, los en gemakkelijk, blij en vrij
over die Vlaamsche bane, Hendrik Persyn.
Zijn huis en heerd zijn het beeld van zijn wezen.
Onder hooge boomen, achter vriendelijke bloemen,
liggen voor zijne deur twee steenen leeuwen. Zijne
verandah of ontvangkamer, in ouden Vlaamschen
trant, weerkaatst zijn blijde, vrome Vlaamsche
christene ziel :
Boven den heerd, onder dat schouwblad, staat
in gulden letter dat woord :
Vlaamsch en Vrij,
Onder het Kruisbeeld :
God leeft die 't al geeit ;
Op den muur tusschen klimmende leeuwen;
Ghi syt ons alle willeconie.
Daarbuiten strekt en teekent liefelijk, in donker,
in groen, in geluwbleek bladergewelf de vriende-
lijke hof. Daar is hij to huis, en staat en gaat en
spreekt zij nen gasten het Vlaamsch woord, genegen.
Wij zitten aan tafel, en peuzelen vriendelijk aan
dat overheerlijke milde maal; en drinken een teuge
koelen en warmen wijn ; en klappen in leute onder
malkaar. — Wat bonte spreuke botst er u weerom,
uit onhebbelijken mond, Van Hee? -- Wat droeve
82 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
fijne blijde scherts vertelt gij daar zoo zoetjes,
Lauwers? -- Wat affirmeert gij en beweert het
vast en zeker, met welgezinde woord en deurdrin-
gende hand- en vingerbewijs, Deplae? -- En gij
alien, daarrond, dischgenooten, pastor Verriest,
Wostijn en andere, hoe jubelt gij in blijder woord
en herten hooggezind?
Maar zwijgt een stond : Leuven staat recht, en
veerdige vingeren rollen over het klankberd. De
Vlaamsche liederen uit den studenten-liederenboek
weergalmen. Ei Heyndrickx en Speleers, wat hebt
gij een hooge blijde edelgezinde ziel. Zingt voort !
-- en stiller monden antwoorden u.
Maar zuutjes heft nevens mij en zingt merle, nit
heeten zielendrang, een gouden vrouwenstem. Gij
ook, de Vrouw, de Vlaamsche vrouw, de blijde, de
goede, de heusche, gij deelt zijn wezen in dien hoek
ook van het leven, niet waar, in vlaamschgezinden
smaak en kunstgenot. Boven de hoofden uwer
kinderen hangt gij zulk dagelijksch denken, en
voelen, en minnen. — God zegene u, o blijde Kin-
deren, in uwer ouderen vroomheid, en heerlijk
denken en willen en doen.
LEGIO
Der viel een vonke vier ne keerin de asschen van den heerd.
LEGIO, wat is er van u geworden?
Ik hebbe u zoowel gekend, en van zoo bij !
1k hebbe u gehoord, verstaan, bezien; en
vol betrouwende hope hebbe ik uwen later bepeisd
en verwacht.Gij moestet entwat warden; gij moestet iemand
zijn. Uw woord ging geheel Vlaanderen doorzinde-
ren en doorzingen. Uwe ziel ging ons jonger yolk
bezielen.
Waar zit ge nu verholen?Zijt gij door natuurlijke onmacht ineengezakt,
ten gronde gevallen en vergaan? of wierdt gij al
met eens in uwen groei weérhouden, en zijt ge
gebleven wat gij waart, ... eene hope voor later?
of zijt ge misschien gaan leven in de eenzaam-
heid, — in de eenzaamheid niet van afgezonderd
huis of klooster, — maar in de eenigheid van uw
zelven : denkend, gevoelend, schrij vend, dichtend,
smakend en genietend, binnenwaarts alleen? —
levend het hooger leven achter gesloten deuren,
uit vreeze en schuchterheid voor dien schat, den
84
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
kostelijken, den beminden, den broozen, dien gij
in uw herte droegt?
Gij zat vol wordende krachten : een klare geest
vol stralen; een hooger gevoelen, met een zeege-
weld, naar boven; een woord dat klonk en zong.
Ik vervolgde u, en zag met geerige vreugd uw
wezen ontzwachtelen, groeien, en openbloeien...
to wege.
Waar zit ge nu verholen of verdoold?
Uw kroezelkopken, rond, blond, mager en door-
teekend in voren van magerheid, met eenen plooi
links naar omhoog, met eenen monkel naar de
zonne, en eene soort van dolle stoutheid in nek en
voorhoofdwende; uw mager rilden wasdoin, vol
zenuwen en gespannen spieren, zie ik nog en zoude
ik teekenen.
Gij gingt een denker worden;
Gij gingt een spreker worden;
Gij gingt een dichter worden,
en zijt het nog misschien.
Maar waarom staat gij op den berg niet, door
den morgend omstraald van den rijzenden bleeken
zonneglans?
Waarom hoore ik uwen naam niet weérgalmen uit
de herten en boven de hoof den van ons j onger yolk ?
In uw woord zat nogtans klank en zang genoeg,
en hooger denken, en heeteren gloed uit den
boezem.
LEGIO 85
Nauwelijks uit de kinderjaren dichttet gij, met
vaste woord, om vaste beeld, uit warme ziel :
1k kieze hier drij dichtjes :
DE ROTSE
Al buld'ren heeft de woeste orkaanHet woelziek nat bestegen —
Het monster schudt zijn blanke maan,'t Komt grinzend aangedreven
En grijpt met wilde krachten aanDe Rotse.
De wolkenreus met zwart gemoedStapt aan; zijn brandende ooge
Ontwaart de prooi. — In dolle woed'Hij grijpt zijn pijl en boge
En bliksemt met een vlammenvloedDe Rotse.
Maar vruchtloos paart ge uw blinden haat;0 Bliksem, Zee en Winden :
Verdubbelt woede en kracht... en gaat !...Gij zult ze sterker vinden :
Op 't eeuwig woord des Heeren staatDe Rotse.
NON PRCEVALEBUNT
Hoe storten al die eiken zwaarTen gronde?
Wie gooit en smijt hun trotsch geblaartIn 't ronde?
86 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Wie staat op hun verdelgde kruinIn zege
En heeft zijn troon op 't stuivend puinGeslegen?
De zunne is door het wolkenheirGebroken;
Zij heeft heur breede viervlerk weerOntloken,
En hangt om 't hoofd van hem die vlochtEene kroone.
Geheel van vlamme en vier gewrochtTen toone.
OPWAARDS
Wanneer een leger, strij den-zuchtig,Een ander onder de oogen treedt,Daar rijst van beide kanten duchtigEen muur van dreigend ijzer breed.En nauw heeft de trompet geschetterdEn klinkt zij 't daverend luchtruim rond,Of iedere muur haar wederklettertEn roepen duizende uit een mond
Voorwaards !
En als de strijd heeft aangevangenEn de een muur op den anderen klotst,Dat van weerkanten heele rangenDood worden op den grond gebotst,Dan is er een die, voorwaards dringend,Door man- en peerden, onversaagd,Maar altijd doet het voorwaards klinken,Terwiji dat de andere stortend klaagt :
Achterwaards !
LEGIO 87
Voor ons is 't strijd ook hier beneden;Het christen yolk voert ook een vaan,En menig vij and treedt ons tegenEn zal met ons den veldslag slaan :Maar, onder 't vechten en het strij den,Het rugwaards, 't voorwaards, 't raakt ons niet,Een roep, in 't treuren en verblijden,Maar altijd bonzend 't herte ontschiet :
Opwaards !
Dat was jonge, wilde gloed, die uitbrak in woord
en rythmus; maar hork gij zelf, bidde ik u, al uw
verleden herdenken, hoe uw gedacht en beeld en
woord ontwikkelen en openplooien ; hoe lucht en
Licht, los en vrii, beginnen te spelen in bosch en
bladerholten, in zin, gevoel en sprake ; hoe de
klanken anders zinderen en zingen, over inniger
gevoelende snaren :
DE ZOMERNACHT
Daar kwam er ne reuze gewandeld,Gewandeld uit den bosch,
Hij stapte deur de velden,Geheel in 't zwarte gedoscht.
Zijn hoofd zat in de wolkenEn pekzwart hong zijn hair,
En onder zijn groeiende schaduweDook de aarde en de zee te gaar.
En schuddende kwam de reuze,En 't ruischte wijd en breed,
En 't druppelde rondom de aarde,Van 't lange zwarte kleed.
88 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Daar dronken, het hoofd omhooge,In wellust en wiegenden droom,
De slapende blom en de weideEn het veld en de zuchtende boom.
Zoo kwam er ne reuze gewandeld,Gewandeld al uit den bosch,
Hij stapte deur de veldenGeheel in 't zwarte gedoscht.
Stillekens aan wierdt gij uw zelven meester en
hield uwe dolle peerden in gerusten breidel. In
antwoorde op dat gedicht, De Zee, schreeft gij, niet
waar :
DE VLOED
De Groote zee is weg, zucht gij,Maar 'k zeg u, dat is 't ebbetij ;De zee zal keeren met den vloed,En vloed zal t' worden, — 'k doe dat goed —En hooge vloed — dat zult ge zien —Daar 't zoete yolk zal leed om lij en.Dat yolk dat, wis om ons beschaamd,Ons lieldevol onnooz'len naamt...
Ei ! de ebbe is 't enden; 't ver geruischVan baren ende windgedruischRonkt somber van uit voile zeeEn meldt den wand'laar op de reeHet magtig zwellen van den vloedDie Vlaanderen hopend trillen doet.
LEGIO 89
Een ding bleef er van u te verwachten :
Gij wierdt zoo het schijnt den nood te voelen van
gekende, genoten, sierlijke, voile, lichte, vrije,
sterke schoonheid. Snijwerk en drijfwerk groeiden
dan bij dag uit uwe hand. De beitel en het stalen
punt zocht gij natuurlijk. Gij wierdt jong ! jong
gelijk de j onge knaap die, aan de jonkheid gekomen,
zijnen stap opraapt, zijn lijf en leden spant, zijnen
kop wascht en zijne knevels strijkt, en lucht en
zonne schudt rondom zijn uit- en inwendigen bloei.
Maar neen, niet waar, dat is uitwendig werk en
spel; dat is bijzaak; en uwe groote gave was die
diepe, innige prachtige ziel, die door zinderende
woorden naar buiten stroornde.
Hoe schoon uwe
STILTE
Toen uit het vierig bloeden van de roode westerkimme,Aleer zij neerzinkt in het blakend diepenDer lucht, de rustige avondzon haar moederlike blikkenAlover 't groene borate veld laat weiden,En met heur lange stralen; lijk met uitgestrekte vingeren,Elk schepsel schijnt te willen dronke streelen,Het voelt hem al geneigd tot rust en vrede en stil genieten.
..........
. ..........En ga ik dan de kalme velden in,Mijn ziel wordt kalm, en neuriet zachte liederen, lijk deWen hij een welbekende lied hoort zingen [zangerNiet laten kan van uit zijn gansche ziele mee te zingen;En stuwt mij drift, en pijnt mij wee, en ligt
90 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Het in mijn ziel als in een zee aan 't woelen en aan 't zie-De stilte der natuur zal ondanks mij [den,Den storm bedaren; want ik voele mij van haar als 't wareIn de arms gegrepen, lijk een schreiend kind.Dat zijne moeder, angstig op haar minnend herte sluitend,Met kus en zoete woorden brengt tot zwij gen.Hoe woei de wind van gister naar mijn zin !Hoe stond zijn lied to akkoord met mijner zielOnstuimig lied ! Hoe horkte ik welgezindHem zweven over 't blakke veld, al huilenDe rij en hooge boomen rij den op,De vuisten slaan aan hunnen kalen kop,Ze schudden dat al hunne wortels kermden,En dat de bodem klachten kloeg als 't wareIn barensnood.
0 wen die binnenzeeOntstelt, die men de menschenziele noemt,Wen langgevoede en langbedrogen driften,Wen fierheid, spijt, verlangen, angst, mistrouwen,Vijandig op malkander botsend, 't herteTen wilden kampe serren, en daar eenI)ier pijnelijke strijden baren, waarDe ziel zoo machtig vele kan in lij den,Het doet eens deugd, als, buiten, de elementen,Ontbonden, zingen lijk de ziele zingt.
Ja, dat vrage ik u verwonderd : waar zit ge nu
verholen of verdoold?
Wat is er van u geworden?
Hoe dikwijis toch in onze jonger jaren hebbe ik
u vervolgd en nagekeken ! Hoe dikwijls hebbe ik uw
geschreven woord gelezen, en er uwe groeiende,
LEGIO 91
uwe pijnende, uwe zoekende en wordende ziel in
gezocht en gevonden.
Want ja, niet waar, uw ontzwachtelen waspijnlij k.
Uitwendige kunst was u merle, en lag over u. Las-
tig, en met tegenzin om de pijne, zou daardoor uwe
ziel wel eens booren; maar dikwijls, voldaan met
den « procede, met dien acquisitum tevreden, als
moede van inwendigen last en drang, wildet gij
zitten en rusten. Aan uwe ziel, de groote, zeidet
gij : Zwijg daar ! en laat mij gerust.
Gelukkiglijk, zij horkte niet; zij en kon niet
horken. Te veel krachten staken in haar; te veel
bronnen welden : te veel woorden bloeiden op; te
veel liederen wentelden in blij den en onbepaalden
zang naar buiten en naar omhoog.
In verzen?
Neen; in lichtgolvende, innige, krijstalen proza.
Verzen ja dichttet gij wel, en teekendet er in
met zacht begevend lood :
De mantel is zwart ende zwart is de hoed,En zwart is de waaiende pluimeDie zwaait op den kant van den somberen hoed;En zwart zijn de stalene schoenenDie kort ende breed en met puntigen topAl kietteren slaan langs de steenen.Het wezen is zwart lijk de donkere nachtEn de oogen zijn gloeiende kolen.
92 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Van onder den mantel daar komt eene klauw,Die zwart is lijk 't ander, geschoten;En grimmend het spook heft den klauw naar omhoogEn grijpt in het ijdel geluchte.
Neen, niet waar; het vers mocht wel uw hertbegoochelen, en somtij ds in zoetklinkenden ryth-mus Jansen door uw lichte bewoordinge ; maar datwas min vrij, min eigen. Het was weerhouden, inzijn schoon, gemaakte maaksel.
Geen zee- noch zielgeruisch.Uw nette, klare, proza liet integendeel vol waar-
heid en innigheid en genot die ziel uitstroomen.Gij gingt in prozalied, — neen, in prozazang, --
neen, in prozawelle, vol frischheid van wateren, volwalm van eenzaam bosch en bladergroen, volgeur van verlaten bloemen, dat inwendig, pijnlijk,zoete wee, doen overvloedig stroomen.
Dat las ik ten anderen in geheel uw wezen : Inuwen schoonen jongen kop, zoo . net geteekend, meteenen glans van eindeloosheid in uwe bruine wak-perelende oogen. Eindeloosheid en eenzaamheiddroegt gij mede overal : in studie, in werk, in spel,in vermaak. Zij lagen daaronder, diep daaronder,maar bleven tot in schetterende leute. Zij wacht-ten. Diepte alonder, rust alonder, innigheid alonder,eenzaamheid alonder, eindeloosheid alonder, ge-heim alonder en onverstaanbaar mysterie.
Gij gingt nooit bekend worden, nooit gelezen
LEGIO 93
worden door de menigte. Maar een kleine kring
ging scharen rondom u, en zoetjes luisteren naar
die bronne, naar dien waterval, naar hun heime-
lij k, heimelij k, heimelij k lied.
Weet gij het nog, van dien avond in de letter-
kamer?
Gij hadt nu op een blad drie vier, dien stillen,
inwendigen, zoetpijnenden snarenzang verteld ; En
ik zeide u : — Leest.
Gij keekt omhoog, verwonderd en benauwd. Dat
was, docht het u... voor mij, en voor u, alleen ;
en ik zie nog dien ongeloovenden monkel uwe lip-
pen plooien.
Leest !
Gij deedt het toch. — En 's avonds, onder de
studenten was het een genegen stil geruisch van
bewonderenden lof. Die leeraars ook bezagen mal-
kaar, en verlieten zwijgend die kamer, en zeiden
zuutjes : Dat is een klank zoo als er geen, ooit, in de
letterkamer geklonken heeft. Hoe prachtig !
Waar zit ge nu verholen?
Ja, 't is waar : over die diepte, over die innigheid,
lag er eene uitwendige lichte blijheid ; buiten en
boven dien angst spreidde er een luide nood naar
geruchte en woord, om die innigheid tot zwijgen
te brengen en te paaien ; om uw zelven, om uw
innigste wezen te vergeten.
Leute !
94
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Heeft misschien die leute bovengekraaid? en is
die stifle, diepe zee, gedamd en gedempt?
Leeft het oppervlakkig buitenleven alleen?
Waar zit gij nu?
Waar zijt gij ?
Inderdaad, ik en vinde u niet meer.
En toch zoo dikwijls hebbe ik geluisterd of ik
nergens uw stemgeluid, zoo zoet, zoo stil, zoo
inwendig, hooren mocht. Ik dacht : het zal, gelijk
eertijds, entwaar komen uit bosch en bladerluwte,
uit purperende schaduwtinten, uit verlaten oord,
uit eenzaamheid, uit eenigheid, uit zielgenot, uit
zielverlangen ; luisterend naar zijn zelven ;
Snaren, Snaren !
?been toch. Ik en hoorde... niets. Ik en hoore niets.
Gij waart in- en uitwendig zoo een; in uwe ziel,
in uw wezen, in uw woord en kunst.Uwe ziel :
Ingetogen stil, maar niet eentonig noch vlak-
vloers. Een geheele sijmfonie. Bergen en dalen,
verten onbegrensd met onbekende onbetreden
ruimten; maar alles in stilruischende harmonic van
woudzang en zeevloed. Een geruisch.
Alles ingekeerd, ingetogen, en komend lief en
geheim uit onpeilbare diepten, uit onmeetbare
verten, onder den grond.
LEGIO
95
Eindeloosheid overhong uwe nauwe bekende
perken. Eindeloosheid overstraalde uw nauwver-
lichte wereld. — En beangst, vol zeer en wee en
zoet genot, alleen, dronkt gij met lange teugen :
natuur en zonnelicht en grauwe hemelen en dag en
nacht, en uitgestrekte velden ; de duizelende licht-
stralen rond eigen geest, en den wellenden zee-
vloed uit eigen afgronden; alleen.
Gij stond nietwaar aan de hooge lessenaars, den-
kend dat niemand u kennen mocht, dat niemand u
zien mocht, of raden wat er daar binnen gebeurde.
Uwe verwonderde oogen zie ik nog, toen ik eens
met een genegen woord een kennend licht kwam
werpen door die verholen diepten.
Uw uitwendig wezen :
Ingetogen en stil, met langen stillen oogslag die
straalde, waarboven uitspringend en gedwongen
voorhoofd mat en damp, onder fijn zacht welvend
en vlottend donker hair. Een geheel stil wezen dat
bezig was binnenwaarts met denkend droomen en
schoon genieten van wordende kunst. Stille stap.
En vlotten van stil water in stille Zomerlucht.
Zoel.
Uw woord :Een meergeruisch, tusschen rustende, beboschte
bergen; diep, klankenrijk, vol stille harmonie van
verzenval en snede.
Gij waart een kind nog en gij vertaaldet uit dat
H. Schrift. Geern genoeg zou ik geheel dat stuk
96 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
overdrukken; maar het ware, voor de lezers te
lang :
Alzoo zingt het :
Hij en verleide u niet, uw GodOp welken gij steunt :
Nochte en zegt :Jerusalem blijft vrij voor de macht van Assyries Koning.
Gij zelve hoordet het werk der Koningen AssurHun werk door heel de wereld,Ende hoe dat zij 't al hebben verwoest.
En gij alleen, blijft gij vrij ?
De goden der volkerenHebben zij de landen verlost,
Elk der landen die mijne vadren verwoestten?Gozan te weten, en Haran en Reseph,
En de zonen EdemDie woonden in Thelassar ?Waar is hij de Koning Emath,
En de Koning Arphad,En de Koning der steden Sepharoaim,
Ana en Ava?Als uit der gezanten handen ontving
Ezechias de brievenEn ze las,
Hij ging ten tempel des HeerenEn lei
Die brieven voor GodEn bad :
« Heere God Israels,Gezeten op de Cherubim,
Gij zijt alleenGod van al der wereld heerschers;
Gij miekt
LEGIO 97
Hemel en aarde,Neig uwe ooren en hoor,
Open, Heere, uwe oogen en zie,Hoor de woorden al Sennacheribs,
Zendend zijn yolkTot 'aster den levenden God,
En j a verstrooid hebben zij de volkeren,Heere,
Assyries Koningen :Verstrooid alle landen,
Ende hunne goden gebrand;Trouwens goden en waren 't niet,Maar werken van menschenhanden,
Uit pout en steen :Ende zij hebben ze vernield...
Nu dan, Heere God onzer,Verlos ons voor zijne macht,
En dat zij weten, alle Koningen der aarde,Dat gij zijt
Heere God alleen ! »
Zoo dichttet gij.
Maar hoe zou ik een gedacht kunnen geven van
uwe zoetsprekende ziel, van uwen zoetzinderenden
snarenzang, van die zoetvarende woorden, van die
zoete sylbenwending en zoeten sylbenval, mocht ik
hier uwe brieven niet uitschrijven, naar uwen
meester.
Brieven?
Dat doet men alleenlijk na de dood.
ja, dat geraakt er moeielijk door, 't is waar,
4
98 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
bovenal als de brieven, brieven zijn uit inwendig
wezen en ziel.
Toch begeer ik, uit den gulden tijd, dien groei en
bloei van Vlaamsche knapen te toogen, die hem
vermoeden doen en eenigzins kennen.
't Was het opkomend jonger yolk.
Zoo leze ik
1878. .
« En toch is er geen dag, geen een, dat ik niet in
dankende geheugen herdenke, U, en uwe lessen en
werk in mijner ziele; omdat ik j a in den geest blijve
dragen dat klare licht dat gij er gestort en ont-
wikkeld hebt, en in het herte dat bewonderend
beminnen en genieten dat gij er hebt doen rijzen
en groeien voor al wat edel is en groot en waar.
Nu wat schrijve ik U al beter en aangenamer
nieuws dan dat wij alien uwe oud-leerlingen, Bens
van gepeizen en streven te gader vooruit wilier).;
dat de geest blijft wonen in dat lustige land, daar
wij te gader hebben door gewandeld onder uw
geleide; dat wij U alien dankbare kinderen blijven
in het onthouden en bewaren uwer heugelijke
lessen ! In der waarheid mogen wij wel zeggen, elk
van ons, bij het gedenken van verieden jaar : « Ik
heb nen dreupel dauw gedronken, gesmaakt,
geweeklaagd en geweend ! » Ik voor mij, onder dat
abstract beschouwen van Gods wereld onder dat
philosophisch werken en speuren daar wij in ver-
LEGIO
99
slonden zijn, ik en vergete niet dien grooten glans
van schoonheid, dien Gij ons hebt leeren zien en
genieten; en alles blijft Bender van zicht en aanzien
bij het licht der leeringen die gij gegrond hebt en
gevest in onzen geest.
188o
Gedenkt het U, Mijn Eerw. Heer, hoe een dor-
stige ziele, hakend om wat licht en sterkte, in uwe
handen viel, en uit uwen geest en liefderig herte
zooveel mocht putten van al wat verstand en bran-
dend begeren mag voldoen? 't Was ik, en de beken-
tenisse mijner schuld aan U voor zooveel genoten
weldaan, zal voorzeker wel de beste uitdrukkinge
zijn mijner blijvende dankbaarheid. Menige tijd is
wel voorbij zeker sedert dien, maar ik kom er geern
op weder, omdat er het enkel geheugen van, nog
troostvolle stonden kan schenken. Zooveel nieuwe
zichten gingen open voor mijne oogen bij de klaarte
van uw leerend woord en uwe lessen, j a gaan dik-
wijis nog klaarder en klaarder op voor mijne ziele,
dat ik niet kan ongedachtig blijven aan Hem die
eerst mij den weg ontsloot tot zoo menige heimenis-
sen en verholentheden, en minnend voldeed aan
den hakenden wensch mijner ziele :
« Oh ! open the door to me, oh !
100 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Zoo woekerde in den student en ging omhoog
dat wezen dat later zoude uitbloeien en onzen hof
door-balsemen.
Waar zijt gij nu? — Is het waar dat die later
wegblijft? — Zijt gij inderdaad in uw zelven
begraven? Of zijt gij omtuind, omrnuurd, in schuwe
schuchterheid voor uw eigen blad en bloem en bal-
semende geuren .vol genot? — Mag niemand bin-
nenkomen? niemand buiten Gods zonnestralen. —
Mag niets van U buitengaan, tenzij ommanteld en
gedoken? zoo dat niemand raden moge.
Legio, ik hervrage u dat, wat is er van u gewor-
den?Ik hebbe u zoowel gekend, en van zoo bij.
Ik heb zoo veel van u verwacht.
Waar -- zijt — gij ?
STIJN STREUVELS
E EN schoone Kop.
Ik wilde wel dat gij hem zien mocht, zoo ik
hem dikwijls gezien hebbe, 's voormiddags,
als hij, haastig genoeg, uit zijne bakkerij komt om
een oogenblikje bij u te zijn en wat te praten. — Hij
staat wit in 't meel en bespetterd met deeg. Onder
zijn vlottende broek die sluit in de lenden, onder
zijn vlottend hemde, gestriept grauwrood, rijst
omhoog nit zijne sluffers en teekent een flink, sterk
lichaam, niet lang, niet kort, vrij en los, vlij'tig en
vlugge; en boven zijn zenuwgespierden en zeker
geteekenden roerenden maar vasten hals staat zijn
kop; een schoone kop, een prachtige jonge kop, uit
levend marmer gebeiteld, met nette zuivere lijnen
en, onder 't blond borstelhair, vaste en lichtelijk
uitspringende hoeken aan voorhoofd, kaken en kin.
De vlerken van den rechten, fijnen neus plooien
uit, en de knevels streuvelen wederzijds opwaarts
en vrij. Zijne oogen hebben wisselende tinten : Zij
zijn zeeblauw met groene glansen, of perelgeluw
blauwgetint; maar stralen, stralen, stralen en
roeren. Zij kijken en bekijken, genietend. Maar...
wat liggen die donkere, zwaarwegende rimpels in
dat voorhoofd daar?
102 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
1k wilde wet dat gij hem zien mocht, als hij,
achter 't werk tegen avond, net, bezorgd, frisch en
jong gekleed, ter wandeling uitzet. Zijne groote,
schoone, j onge, geluwblonde hond springt hem
tegen lijf en schouders, vliegt ter deuren uit en in
dolle vaart doorkruist de straten en wipt over de
grachten veldewaarts op. Hij, Stijn Streuvels, vangt
in eenen glans der oogen de heldere blauwe mete-
looze lucht daarboven, en drinkt in eene genot-
teuge de schoone wentelende Scheldevlakte, en
gaat, uitwendig verstrooid, inwendig bezig, oogen
en ooren open, maar buiten den gewonen drentel
der gewone wereld.
Een schoone jongen.
Hij is een kunstenaar met het woord, — en veel
meer nog een kunstenaar in de ziel.
Hij heeft en gee/t eene kracht van leven.
En wilde ik den vorm van zijn wezen en zijne
kunst in een woord bevatten en uitdrukken, ik zou
zeggen :
Een bloei!Hij bloeit :
Hij bloeit inwendig, en ontvangt, in bloei van
geest en hert en ziel, zijne beelden. Een levend
leven bloeit in hem. Ddt leven, met eene welle, met
eenen zwalp, omspoelt, beperelt en betintelt de
prente van het beeld, van het zicht, van de roering,
van de levenswende, die uit zonnebrand, uit zomer-
STIJN STREUVELS 103
hitte, uit boschweelde, uit lentegroen en lente-
j eugd in hem spiegelen, en die hij ziet.
Want hij ziet.
Hij ziet in voile licht, en helder kleur en teeke-
ning.
Hij ziet in voile licht ! licht vooren en achter ;
rechts en links; voile licht, dat nederplascht, dat
giet en stort in overvloed, en daar ook doet tinte-
len. Hij ziet gelijk Claus schildert; maar andere
zaken.
Hij ziet in kleur; in klare kleuren; in hevige
kleuren; in passende, harmonieerende kleuren; in
versche, nessche kleuren. Zij leken nog.
Hij ziet de lijnen ; de levende lijnen; den plooi,
den gang, het wenden van het leven.
Ja, hij heeft die allerhoogste gave : Hij ziet, door
zijn eigen oogen, in waarheid, in leven, in licht, in
frischheid, in groei en bloei, en met allerdiepst
genot.
AlzO6 ook schildert hij met het woord; en wat
hij schildert staat in voile licht, plasschend licht, in
een gloeienden bloei van licht en kleuren; in ver-
schen bloei met versche kleuren; die versch blijven
en nesch.
Wat hij schildert staat in bloei van leven. — Het
roert en waagt en is bezield. De zonne straalt er op
en door. De avond strekt er rond. De nacht hangt er
over. Natuur waait en welt er om ; en het leven, het
innige leven, het ware en diepste leven, uit bodem
104 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
en lucht en mensch, tintelt er door. De kiem van
leven ontplooit er in en gaat onbewust omhoog.
Zijn eigen ziel bezielt : — Het is de alles bezie-
lende scheppingsmacht.
En dat, j a, is een zijner grootste gaven. Er ligt
eene zeldzame en wondere kracht in zijne ziel : Zij
doet leven; zij spreidt leven rond in overvloed. De
zonne leeft, de boomen leven, het gras leeft, het
water leeft, natuur leeft in frissche jeugd, in heeten
brand, in koelte, in koude, vol innige eigen wellig-
heid. Hij leeft, en geniet het leven. Wonderlijk
genoeg, onder en in de zwartste en donkerste beel-
den zit er een genot en gejuich van wellige wonnige
ziel. Die ziel doorgrijpt, doortast natuur en leven,
tot in haar diepste gronden ; maar zij doet dat zon-
der zoeken en zonder werk, uit natuurlijke wer-
kingskracht of doorzichtigheid. Zij schept dan
weer, doet herworden en volmaakt, onbewust en
zonder beleg, nit eigen wezen, uit rijkdom en
overvloed, de beelden die zij ontvangen en
genoten heeft ; ook hetgene zij bij deele ziet en
verneemt ; ook hetgene zij uit zuivere fantasia
scheppen wil.
't Is die kracht van leven, die scheppende macht,
die van het diepste zijner ziel, uitwendig, over-
vloedig, uitbloeit in bloeiende jonge beelden, over-
vloedig en toch sober. Overvloedig in klaarte,
kleuren en tinten; sober in lijnen en teekening.
Zijne macht straalt in kleur en gevoel; en indien
STIJN STREUVELS 105
zijne schetsen niet al zeker doorlijnd zijn, si la ligne
n' est pas impeccable, het leven bromt en zingt.
Met die bloeiende scheppingsmacht schept hij die
beelden en zichten die zijnen naam, verre en bij, al
met eens hebben rondgemaard, en hem boven de
gewone letterwereld hebben gedragen, in den bloei
van zijn eigen wezen, hebbende eigen oogen, eigen
genot, eigen schildering met eigen woord, onge-
zocht.
Geern genoeg zou ik eenige prachtige bladen uit
zijne werken overdrukken, en U een oogenblik
zijne schetsen doen bekijken. — Er zijn er to veel,
en ik zou moeilijk kiezen tusschen
dien Zolder 's avonds ;
dien Slenteraar ;
dat Duivekot ;
den Ongroei, of de luizen, met die etse van die
oude schooister, — en veel andere.
Het Wit leven is gelijk eene albe, een wit kerke-
kleed. Het stoort van versche reuken, en zwijgt
weérhouden; maar het wordt brutaal gekrookt.
Het Ongeluk is een ontzaggelijk reuzenmachien
waar alles rotst en radert, rukt en trekt, en stille
'valt, en waar de mensch als een wiel en tand van
wordt. — In eene ooggrepe is het gevat, in eenen
last en angst is het doorademd, in een pijnlijke
zieldracht uitgeworpen ; een leven.
op den Dool benauwlijk wild en ruwe, maar aller-
machtigst. 't Is het allerlaagste van 't bedronken
106 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
armevrouwenleven. Het wordt eene j acht, eene
drift, een wilde woeste dronkenschap, eene dierlijk-
heid. — Het wentelt in eene teekening, in een don-
kerbruinen rostbeglansden avondsching, van een
stuk, met eenen levenszwalp.
De Eerste Communie van Horieneke staat met
allerprachtigste brokken. Het is overprachtig; het
is zoo rijk, zoo weeldrig en zoo vast; maar het is
min een van zicht en dracht en waarheid. Horie-
neke van dien nacht, is in den dag niet uitge-
groeid.
Boven deze en andere schetsen gloort De Oogst,
met zijn yolk, met zijn werk, met zijne landschap-
pen, met zijnen zonnebrand.
De Oogst gloeit; hij gloeit. De zonne brandt; de
zonne danst ; zij danst en davert door klaver en
koorn en over 't zwoegend yolk. De stralen stralen
en steken u in hals en rugge. Het brandt.
Daarvooren, daarin, daarachter, staan en teeke-
nen geweldig en net, zuiver en licht, allerhande
wezenprenten, met ziel en lijf. Zij zijn geschetst,
met de kool, au lavis, in kleur, met borstel of vin-
gertrek, hevig of nauwelijks getoetst.
Allerprachtigst !
— Jamaar, Stijn Streuvels kent dat werk niet,
noch die zuiderzonne. Hij heeft ze nooit gezien.
T een, hij heeft ze nooit gezien; dat Duivenkot,
ook niet. Maar hij heeft de duiven gezien en ver-
volgd en bespied, en dien jongen entwaar. Hij
STIJN STREUVELS 107
heeft de Pikkers gezien, en gehoord, en afgeluis-
terd, en den zonnedans door hunne woorden voelen
daveren.
Hij ontwaart, bespeurt en ontvangt bij brokken
en stukken, en maakt, -- Neen, « maken » past
niet, — en herschept het geheel wezen. Hij doet
het worden.
Van Cuvier vertelt men dat als hij, van onbe-
kende dieren die uit de wereld verdwenen zijn,
een been kreeg, een stuk van den romp, hij het
geheele wezen herteekende.
Dat doet Stijn Streuvels.
Hij ziet stukken natuur, bekijkt ze, bewondert
ze, geniet ze, en draagt ze genietend in de ziel. Zij
wassen daar. Zij crystaliseeren (— dit voor...). Zij
volworden. Den eersten kiem en levensplooi ont-
vangt hij, en in zijn open geest en hert groeien zij
tot hun prachtig waarheidswezen.
Hij ziet met heldere oogen, en borstelt klaar en
rechtzinnig. Hij ziet het leven en herschept het.
Zijn « Wat » en zijn « Hoe » komen uit zijn jong
zieleleven.Hij heeft veel besproken geweest en gelaakt :
— wegens zijn taal en dialekt ,
— wegens zijn zoogezeid realisme.
Zijne taal?
De Gids, een der groote Hollandsche tijdschriften
spreekt ervan en zegt :
« Wij staan er in den beginne vreemd voor, kijken
1o8 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
vreemd op, en meesmuilen soms over die ongewone
klanken en zonderlinge woordenvormingen. Maar
als bij de herhaling van het ongemeene woord de
beteekenis ervan ons allengs duidelijker wordt, als
wij aan die eigenaardige vormen meer gewend zijn
geraakt, leeren wij al het pittige, sappige, kleurige
en teekenende van die taal waardeeren. Gelijk zijn
gewestgenoot en bloedverwant, dichter Guido
Gezelle, het in zijne gedichten deed, schiep Streu-
vels in zijn prozawerk uit het materiaal dat hij
om zich heen vond, uit de landspraak zooals die,
vol nog van middeleeuwsche bestanddeelen, door
de West-Vlamingen gebruikt wordt, een eigen taal
vol frischheid en leven, waarin het beurtelings
bruist en kookt, zingt en dartelt. »
Zijn realisme?
Waal- is het dat zijne ooge meest ziet wat kleurt
en afteekent, en donker en zwart uitkomt op witten
grond buiten het gewone en gemeene leven. —
Waal- is het ook dat hij zulke schetsen vooren-
kiest en ze hevig en ruw teekent en kleurt.
Dat komt — uit zijne eerste lezingen ; van Zola
niet, maar van de groote Russen en Noordsche
schrijvers. Zijn zien en gevoelen ging eerst aldaar
open : zijne macht en kunde ging langsdaar op, en
alle mensch draagt eenen tijd zijne jongere opvoe-
ding mede door het leven.
Zeker j a, de jongere Letterkunde is gewend nu
de donkere zijde, den zwarten kant, den leegen en
STIJN STREUVELS 109
diepen hoek van het menschelijk leven alleen te
bekijken.
Zeker ja, er ligt eene oneindigheid van ziel en
leven daarbuiten, even waar, event{ psychologisch » ;
maar de oogen kijken nu aldaar; de monden sma
ken nu dien ruwen kost, uit afkeer voor den
zoeterik dien men sedert zoolang te eten kreeg :
zij smaken, mits kunst, licht en kleur en waarheid,
levende kunst.
Daarbij, wat hevig afteekent is gemakkelijker
om doorzien en opnemen, en trekt meer den jongen
kij k.
Dat komt ook — uit zijne streek, uit zijne
eigen streek : Scheldekant en Rogge. Die daar
wonen weten daarvan te spreken, en waarheid is
waarheid.
Dat komt nog — uit zijne natuur en haar dubbel
gevoelen.
Er ligt in Stijn Streuvels een gevoel van blijheid
en lust in het leven, een jubel van eigen leven en
kunst; een genot van dat uitbundig 'even, dat ruw
'even, dat rauw leven te zien en te schilderen.
Rubens ook droeg in hem dat genot van het
bloeiend wilde bloed te borstelen met wilden bor-
stel. Teniers ook, langs minderen, misprijzenden
kant. — Stijn Streuvels geniet licht en klaarte en
kleur. Claus ook. -- Het is de nieuwe schilderij ;
het is de nieuwe pottebakkerij, het is het nieuw
jong leven, het is eene jongere kunst die uitborrelt,
I.10 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
die bloeit in teekening en kleuren, door jeugdig,
frisch, eigen, prachtig woord.
Daaronder ligt een tweede gevoel : eene soort
van bitterheid en kwaadheid, als van eenen die
stuikt tegen een omsluitende wereld, tegen zijn
eigen yolk, tegen zijn eigen ook, tegen... 'k en weet
niet wat. — Ah, Moeder, wat hebt ge mij daar
verteld van zijn lastige geboorte en groei, en tragen
laten eersten monkelplooi?
Daaruit komt de jonge Stijn Streuvels. Maar
laat hem, buiten alle lezing, geheel zijn eigen
worden; laat al dat vreemd is afvallen, alien in-
druk wegslij ten ; laat hem zijn, wat hij is, in
voile kracht, in voile pracht, in vollen bloei, « ont-
bundseld »;
laat hem de beelden zien uit Vlaanderen, alle
beelden, hoog en leeg, en die beelden, door zijne
oog, zijne hand, zijne klaarte en donker, door zijne
zielzindering en wezen herscheppen;
En hij geeft ons die schoone, ware, prachtige
Vlaamsche galerij.
Zoo schreef ik over een jaar.
Sedert dien hebbe ik de nieuwe werken van Stijn
Streuvels met allergrootste bewondering gelezen.
Ook de beoordeelingen.
Over die beoordeelingen hebbe ik aan Stijn
Streuvels dezen brief gezonden die, schijnt het mij,
STUN STREUVELS III
zijn portret netter en met juister waarheid door-
teekent en volledigt.
1k druk hem hier.
MIJN WEERDE VRIEND,
Sedert een langen tij d hebbe ik hier en daar
mogen lezen wat men over u al schrijft, en hebbe
het goed gezien, en soms ook het kwaad dat men
van u zegt.
't Is aardig, maar omtrent iederen keer dat ik
daaraan bezig ben, gevoele ik, onbewust en zoetj es,
deze woorden over mijne lippen komen : Er is niets
van; of : dat en is volstrekt geen waar ! en telkens
ook ontstaat in mij gelijk eene begeerte en nood
oin te roepen of te schrijven :
— Stijn Streuvels, en luister niet;
— Stijn Streuvels, en geloof daar niets van !
— De reden en uitleg is, meene ik, dat iedereen
die u leest, horkt naar den klank en zang dien gij
in hem ontwekt. Hij horkt naar zijn zelven, en hij
zegt : Stijn Streuvels.
Dat is misschien wel omtrent altijd alzoo. De
mensch is gelijk een metaal, of gelijk een snaren-
tuig. De slag of klank van uitwendige kunst, van
vreemde kunst kan in hem vallen. — Is dan zijn
metaal niet zinderend omdat het buiten akkoord
is, of zijn zijne snaren ontspannen, hij zingt en
zindert niet. Hij zwijgt, luistert en zegt : Daarin is
I12 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
er niets dat zingt of zindert. -- Die « daarin » mist.
Hij spreekt van 't vreemde, en 't is naar zijn zelven
dat hij zoude moeten wiizen. — Zingt er, integen-
deel, iets in hem, bijna altijd zal het zijn wat er
gespannen is : eigen drift, eigen jacht, eigen wil en
gedacht, eigen begeerte en nood, eigen kunst en
poesis, eigen genot.Hij zoekt eigen geest en hert te voldoen. Bijna
nooit en komt hij te « objectiveeren »; bijna nooit
en legt hij zijn eigen wezen, met kracht van denken
en voelen, in een rustenden zetel; bijna nooit en
zegt hij : Sta voor mij ; en laat mij u met tijd en
stond bezien, doorzien, gevoelen, genieten en ont-
leden.Dikwijls nog ligt dat menschelijk metaal of snaar-
getuig gebonden en vast langs alle zijden, met lee-
ring, met school, met mode, met buitenmachten.
Daarom moet die vreemde kunst en doening
maar goed of slecht zijn, schoon of leelijk volgens
eigen gesteltenis, gevoelens of passiewille.
Ik ben misschien ook alzoo.
Daarom wille ik u wederom mijn gedacht en
impressie zeggen, u uitleggen wat ik over u denke,
waarom en in welken zin ik zegge : — Stijn Streu-
vels, en luister niet !
Gij zult oordeelen.
Ik leze dat gij westvlaamsch schrijft.
Er is niets van !
STIJN STREUVELS II3
Dat zoet, dat lief, dat zingend, dat eigenaardig
westvlaamsch en schrijft gij niet; noch en zijt gij
daaruit gegroeid en geworden.
Dat westvlaamsch met zijne klanken, zijne ak-
koorden, zijne gamme, zijnen gang; dat west-
vlaamsch met zijne lippen, tonge, keel en borst,
met zijne oogen ! blijft op den linkeren oever der
Leie, en strekt zoeter en zangeriger, « zuverder »
het noorden en westen in. Debo, in zijnen Idioticon,heeft er de kaart en grenzen van geteekend.
Gij, gij spreekt en schrijft uw zuid-oostersch
vlaamsch, van over-Leie-en-Scheldekant ; dat zuid-
vlaandersch vlaamsch, vol mannelijke kracht en
rechten, open bloei. — Eene hooge water- zonne-
bloeme ! — Daarbij grijpt gij, als gij te kort komt,
uit den tas, alles wat neerlandsch is. — Ik hebbe
woorden te kort, hebt gij zelf entwaar geschreven.
— Gij grijpt dus in den drang, hier en daar alles
wat neerlandsch is; uit oost en west en noord, alles
wat gij noodig hebt of best oordeelt, of liever
gevoelt : want gij en oordeelt niet, of en oordeelt
maar achterna, en grijpt wat voorenkomt. Gij
schrijft wat uw gedacht, uw gevoelen, uwe inbeel-
ding best verbeeldt, in leven zet, en branden en
bruischen doet.Dat zuidvlaamsch, dat vrij en sterk, rijk en
geweldig woord, het zit overal in ; het breekt
overal door; het zapt en bortelt, dreust en stroomt.
— Ik herhaal het : Er is geen kwestie van west-
114 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
vlaamsch. Van levend vlaamsch wel, van vlaan-
dersch vlaamsch; maar van westvlaamsch, niet.
Nu heeten ze westvlaamsch al wat uit Vlaanderen
komt en van de geijkte, « houterige » boekentaal
afwij kt.
Stijn Streuvels, gij schrijft geen westvlaamsch.
Ik leze ook dat gij « een wondere ontleder van
het levensdrama zijt ».
Er is niets van;
Uwe kunst en kracht is van te scheppen, te
herscheppen, te bezielen, met geweldigen of stillen
groei en gloed, en te doen zinderen en leven; —
niet van te ontleden.
Gij kiest uwe onderwerpen uit wezentlijkheid,
of ook uit zuivere inbeelding; maar naar waar-
heid.
Gij ziet typen van menschen, typen van bestaan,
van leven en samenleven, van huis, of groep van
leven, onder lucht en hemel, in groene- of woud-
of watervlakte, onder schaduw of zonneschijn.
Gij ziet ze, of doet ze worden in uwe heldere in-
beelding.
Alleszins herschept gij ze, en bezielt ze, en duwt
ze leven in; alien.
Gij ontleedt ze niet, sculpteert ze niet inwaarts
in de diepe ziel; bespiedt, bespeurt ze niet; gaat ze
niet na. Maar bezielt ze, en grijpt met krachtige
prachtige hand den groei ervan, den bloei en
STIJN STREUVELS 115
bloesem, en strooit ze kwistig, en genietend,
rondom u.
Daarbij, uw bezien en herscheppen is geen copiee-
ren, noch photographieeren.
Gij doet wat teekenaars en schilders doen.
Callot heeft in wondere fantasij, vol fijnen lust,
vol zotte kuren, vol droeven gril, duizende wezens
geschapen, waarvan geen een bestaat, maar die
ware wezens en beelden zijn vol gedacht, gevoelen,
drift en schuimende zotheid.
Zijn eigen heeft hij uitgespat.
Hemling, innig, zielzinderend, vol edele zingende
melodij en harmonij, van geest en gevoelen, van
vorm en plooi, van bloemenkleur, heeft uit wezent-
lijke typen ideale beelden geschapen en bezield.
Hij heeft zijn zelven harmonisch uitgezongen.
Rubens vol gloed en bloed, vol levenszatheid,
maar met heerschende oog en vingermacht, heeft
gelijnd, gekleurd, en uit voile wezen bezield, koel
en overdadig. Hij heeft volgens den tijd zijn leven
uitgeteekend en doorgeborsteld. Hij heeft in voile
spel den kleurorgel die in zijne oogen zong doen
over schitterende doeken weérgalmen.
Zij hebben hun wezen in de kunst doen uitbor-
relen.
Uw wezen is groei en bloei; en uwe kunst, Stijn
Streuvels, is groei en bloei uit uw eigen, die de
natuur inzuipt — niet ontleedt — en door machtig
woord weer leven en tintelen doet.
116 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Dat ontleden van 't menschelijk drama, van ziel-
diepten, komt wel, j a, hier en daar uit uw woord,
maar dat is uw wezen niet, uwe kracht niet, uw kijk
niet, uw drift niet, uw genot niet. Dat is de macht
van worden, niet van zoeken.
Schrijvers zeggen dat, om reden van het zwart
en donker van uwe schetsen; omdat zij meenen dat
daar het wezen van uw wezen zit, zijne sterkte en
pracht en waarheid.
Er is niets van.
Gij hebt wel gewoonlijk, inderdaad, nevens uwe
beelden den zwarten kant geteekend, of donkere
beelden gezocht ; het lust u nog ramp en wee en
leeger wezen over uwe tafelen en door uwe men-
schen to werpen; maar daar niet meer als elders en
ligt de bloei van uwe kunst.
Sommige roepen dat gij een Zolist zijt, of eenpessimist zijt, ZI JT !
Er is niets van.
Anderen willen u verder en dieper langs dienweg, dien weg alleen, henendringen.
Luister niet ;
Wees u zeif, geheel.
Dat zwart,
dat kwaad,
die ramp,
en zijn geen essentialia in uw werk. Ik laat ze
gemakkelijk weg uit uwe beelden, die blijven
prachtig schitteren vol levenden groei en bloei.
STIJN STREUVELS 117
Gij hebt tot nu meest alzoo geteekend, — niet
omdat gij alzoo zijt, alzoo zijt, — maar omdat gij
alzoo wilt, omdat uwe fantasia het alzoo kiest,
omdat het alzoo klaarst en hevigst prente Beef t,
omdat u dat lust, misschien wel omdat het mode is.
Naar die mode wilt gij u wel kleeden, gelijk gij
voor hoed en j as en col en schoe hedendaagsche
mode volgt, en onder de menschen niet wande-
len wilt in snede van over honderd jaar. Maar
zoowel als iemand weet gij dat die twee moden
den Man niet maken, noch kleederdracht, noch
letterdracht.
Gij zijt geen donkere bitere kwaadziende droo-
mer, maar schildert wel eens dat donke y, kwade
wezen en zet het vol tintelend leven.
Daaruit komt dat meestendeels uwe donkere tin-
ten deelen zijn en tegenzet van klaarten, maar
geen ziel en wezen.
Leander en Ria, om waar en frisch te zijn, om in
plooi en kleur te wentelen, om te storen van zomer-
wordend leven, en moeten niet noodzakelijk hun
kindj en zien sterven, en wegdragen onder den zwar-
ten mantel van de moeder, krom van ouderdom,
met het doodkistje dat achterwaarts uitsteekt
onder den arm.
Horieneke en moet alzoo, en zal alzoo achter haar
eerste Communie, onder den duw van de moeder,
niet gaan werken, niet geleverd worden aan die
« boerebeest ».
118 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Elders wederom.
Dat en komt daar niet uit als groei. Dat kan
eens waar zijn, maar is geen waar.
Uit die Swane in tegendeel groeit dat kwaad; en,
al is Kerlo wat te kleen, te grauw en te mager, moet
dat kwaad groeien.
Dat is groei uit wezen.
Dat is de bloeme en de vrucht uit den stam.
't Ander is fantasij, is voorbijgaande lust, is
« procede, » is mode en dracht in letterkunde; die
letterkunde — ik zei het wat hooger — die gedragen
wordt gelijk een kleed, schoon en nieuw is gelijk
een kleed, maar veroudert en verslijt gelijk een
kleed, afgedaan wordt en den armen gegeven, die
geen kleed hebben, maar onder vreemde kleeren
schuilen;daar het schoone, het ware schoone, eeuwig j ong
en versch en levend blijft, welk ook het kleed zij of
de vorm waaronder en waarin het gekleed gaat.
Neen, dat kind moet niet sterven;
Horieneke moet naar 't bederf niet;
En zelfs die prachtige Zomerzondag moet boer
Kasteele met den moord van zijne zuster niet
doen zot worden.
En ware dat zelfs eene ontleding van wezen en
groei, noch en lage daarin uwe sterkte en pracht
niet.
Drama van 't menschelijk leven? — Neen.
Maar uwe kunst is een bloei van geest en hert en
STIJN STREUVELS 119
wezen, en nog veel meer van natuur, in woorden-
pracht.
Daartoe, ter uitvoering van de beelden die uwe
ziel ontvangt en draagt, hebt gij een hand die tee-
kent zeker en vast, maar lustig en vrij. — Vijftig
beelden en meer zou ik uit Lenteleven, uit Zonnetii ,
uit Zomerland, met het lood, levenslustig op het
papier zetten ; met zwartbruin lood, zacht lood,
vei lood.
Gij hebt eene hand die borstelt door klaar en
donker, door heldere lucht ; over bij en verre,
hoogten en diepten, vol roerende en levende
menschelij kheid.
Uwe hand ook als 't haar lust kan lichtelijk
lijnen en tinten met lichtgenakenden vinger.
Gij hebt oogen vol licht, vol licht, vol levend
licht, en giet het uit bij plasschen over uwe leven-
versche beelden.
Gij hebt daarbij een voile gamme : den grond-
toon, de akkoorden, en ieder note, en speelt daarin,
lustig.
Die eene, donkere leant... !
Ik mon kele als ik uw portret zie, waar over droe-
yen elleboog, den kin op de viiist, lange lip, leegen
knevel en leeger oogen ; gij zwart to droomen zit.
Beziet dat ander daar, zoo fijn, zoo net, zoo klaar,
zoo recht, zoo flunk.
Beziet dien zuivermarmeren, heideren, bloem-
geurenden, laatvarenden profiel.
120 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Beziet ook deze tweeden Stijn Streuvels, in zijn
wit bakkerskleed, gezeten tusschen de planten in
zijn hoveken, en dat hij mij zendt met dees op-
schrift :
Franciscus Petrus Maria Lateur,
Celestinus Streuvels.
Stijn Streuvels een pessimist
Het zal wel groote verwondering zijn, als gij in
de voile pracht van uw levende, wij de, rijke, sterke,
klinkende taal, frisch, genoeglijk en smakend, al
de krachten van uw wordend kunstwezen zult be-
proefd, ontplooid, en genoten hebben; als gij met
open oogen en herscheppende ziel, een geheele
wereld, langs alle zijden, zult bekeken, herschapen
en bezield hebben, in wezende waarheid en leven-
gevende kracht.
Uwe gamme zingt immers van beneden tot boven,
zoo verre als het bloed zijn pols slaat, zoo verre
als het leven zijn leven draagt, zoo verre als de
zonne haar licht zendt; alleszins, allerzijds.
Dat zwart, dat kwaad, die ramp aan die mensch-
heid of natuur binden, dat kan een ander ook; dat
kan iedereen. Maar wat iedereen niet kan, wat
anderen niet kunnen, wat misschien niemand kan
gelijk gij, 't is in uwe natuur, in uwe beelden dien
brand en gloed van licht en leven leggen, dat bloed
en sap die dreusen en bersten en druipen door
alles ; -- dien levenden Pan.
STIJN STREUVELS 121
Uwe hond heet Pan, geloove ik?
Dien abstrakten Pan in tonne en licht doen
stralen en schitteren, en rondom U doen adernen,
doen lachen, doen zuchten, doen zinderen, doen
doomen, doen geuren, doen stooren van ]even;
Dat is uwe kunst !
en 't overige en is, —
Niets.
tBIDT VOOR DE ZIEL
VAN DEN ZEER EERWEERDEN HEER
Guido-Pieter-Theodoor-Joseph GEZ ELLEBestierder van het Engelsch Klooster, te Brugge ; Doctor honoriscausa in Wijsbegeerte en Letterkunde van de Hooge School vanLeuven ; Lid der Koninklijke Vlaamsche Taalkamer ; Ridder vanLeopold's Orde ; Vereerd met het Kruis pro Ecclesia et Pontifice ;
Lid van het «Comitd flamand de France,» ens., ens.
Hij wierd geboren te Brugge, den l e n in Bloeimaand 183o;Leeraar in het Klein Seminarie van Rousselare in 1854; Priestergewijd door Z. D. H. Bisschop Malou, den ben in Zomer-maand 1854; Onder-Rector van het Engelsch Seminarie, teBrugge, den 16e " in Koornmaand 1861; Onderpastor op Sinte-Walburga, te Brugge, den 1 I en' in Zaaimaand 1865; Onderpas-tor op 0.-L.-V., te Kortrijk, den 20e15 in Herfstmaand 1872;Bestierder der Zusters van het Kindeke Jesus, te Kortrijk,den 23 en in Bloeimaand 1889; Bestierder van het EngelschKlooster, te Brugge, den 30en in Lentemaand 1899.
Hij overfeed godvruchtig te Brugge, den 2–en7 in-- Slacht-maand 1899.
De Wijze tracht de Wijsheid aller Ouden te kennen...Hij houdt in zijn geheugen wat beroemde mannen gezeid
hebben, en gaat tevens hunne scherpzinnige woorden na.Den diepen zin hunner spreuken vorscht hij uit, en de ver-
borgen beteekenis hunner gelijkenissen zoekt hij op.En dan stort hij de uitspraken zijner Wijsheid als eenen over-
vloedigen regen uit...Zijne gedachtenis vergaat niet, en zijn naam is in eer van
geslacht tot geslacht.De Volkeren zullen van zijne Wijsheid spreken.
(Ecci., XXXIX, I-I4.)
Beati immaculate in via, qui ambulant in lege Domini.(Woorden van den stervende.) (Ps., cxviii, 1.)
Zalig zijn zij die, vlekkeloos, volgens de wet des Heeren,hunne wegen gaan.Brand los, mijn hert, van al dat uw gevlerkte vlucht ombindt;brand los van kot en ketens; nu de weenende ooge ontblind !Brand los, mijn hert, 't is nu, 't is nu, dat de hem elvaart begint !..
(Uit de Kleengedichtjes van den Overleden.)
GUIDO GEZELLE
ALS ik aan mijne vrienden en kennissen eerst
zeide dat ik dien boek uitgaf : Twintig
Vlaamsche Koppen, antwoordden zij mij :
Gezelle komt daarin, niet waar?
Ik bleef twijfelen.
Hij scheen mij te groot, ... een monster ! en
boven mijne dracht.
Toch zal ik het beproeven hem te teekenen, en
't doen... « So is can. ,)Zijn leven ook begeer ik te schrijven, en ben er
aan bezig; maar pier schetse ik alleen en boetseere
dien kop die sedert veertig j aar boven Vlaanderen
uitsteekt.Wij studeerden in 't Klein Seminarie te Rousse-
lare. Hij wierd er professor benoemd in 185.4, en
verscheen onder ons. Aanstonds rees zijn beeld in
de hoogte boven alle hoof den en teekende in onze
oogen.Hij was schoon, onzeggelijk schoon, en wij ston-
den vol bewondering voor die schoonheid, die
geniale schoonheid, die geheel zijn wezen in myste-
rieus licht omstraalde.
Zijn kop had dien vorm en die lijnen die den
denker, den dichter, den hoogeren mensch, uittee-
124 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
kenen, en die uit zijn jongere jaren, door alle tijden
van het leven bijbleven. Nu nog vinde ik zijn
prachtig beeld van eertijds weder in die lichtprente
van zijn borstbeeld die Jules Lagae mij bracht. Zij
hangt in mijn groote kamer, onbeschrijvelijk
schoon; en ik blijve er vooren staan, lange stonden,
en geniete er zijn onmeetbaar wezen van eertijds,
van later, van nu : 't Is Hij.
Eene grondeloosheid lag in hem, eene onbegrijpe-
lijkheid strekte rondom hem, eene eindeloosheid
overhing zijne ziel met al hare krachten.
In ons lag er wegens hem eene bewondering,
eene nieuwsgierigheid en een gevoelen als voor
een raadsel. Onbewust en overdreven was het eene
soort van Adoratio. Een God zat achter de gor-
dijn. Ook was het met weérhouden, schuchteren
eerbied dat wij hem bezagen, dat wij, in gemakke-
lijk verkeer nogtans, met hem handelden en hem
beminden.
Wij luisterden naar geheel zijn wezen. Dat won-
derlijk wezen zoo diep, zoo hoog, zoo breed, zoo
echt en waar en innig, zuiver als een crystaal vol
zonneglans, zinderde voor ons en zong, geheim en
luide, en ontwekte in ons en rondom ons eene onbe-
kende wereld vol schoonheid, vol waarheid, vol
sterkte, vol lustig blij de leven met diep innig mede-
zinderend genot.
Hij ontwekte in ons den hoogeren mensch. Zijn
werk juist was, in de mate van onze natuurkrach-
GUIDO GEZELLE 125
ten, de verholen machten van onze ziel te doen
medezinderen en medeleven met hem.
Alles, dat onder alle vormen en gedaanten in hem
ontstelde en zong, ontwekte weerklank en meézang
in ons. Alles dat vatbaar voor hooger leven in ons
verborgen en te slapen neerlag, hief omhoog,
roerde en leefde mede.Ja, dat heeft als leeraar zijn werk en macht
geweest, geheel ons wezen te ontzwachtelen, in
groei en bloei te zetten onder zomerlucht en
warmte.De lange donkere verdroten uren van geschreven
en gesproken uitleg, vol onware en gebaarde bewon-
dering, zonder ziel en zonder leven, klaarden op en
de lucht rondom ons tintelde van zonnestralen.
Gezelle viel in die conventiewereld, in dat geba-
ren en liegen, in dat verdrieten en verdroten zijn,
gelijk hij was. Geheel het onderwijs dat hij onder-
staan had, had geene duimprente in zijnen geest
gelaten, geen striepken in zijnen kop gegreffied.
Hij was er door gegaan, ongeraakt ; groeiend,
binnen zijn kamerken aan de voordeur, omhoog in
zijn wilde wezen, vol ontluikende krachten, vol
licht en schemeringen, vol klanken en aardige
zangen; luisterend naar den onbekenden buiten
en binnen, alles bespiedend, beproevend met geest
en hert, en tonge- en lippenslag, in verdoken
onbewust genieten.
Zoo viel hij in die letterwereld en in dat onder-
126 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
wijs : natuur, waarheid, rechtzinnigheid, Imager
Licht van geest en hevige berning en hoogvloed van
de binnenzee. Wat hij deed, en hoe hij dat deed, is
moeielijk om zeggen en uitleggen. Het en is met
geen vingeren vatbaar, zooveel to meer dat hij het
zelf niet en wist. — Hij was ! — en zijn werk was :
Ziln ! — en het schoone volgens eigen wezen bewon-
deren en beminnen, en weder doen bestaan.
Het was het medetrillen, het medezinderen; het
was het bespieden, het belonken, het genieten der
oude Meesters, en der overprachtige natuur.
Het was het voorzichtig proeven, met lange lip-
pen en stralende oogen, van lateren dichtvloed, van
de middeleeuwen, van nadere tij den en van onze
dagen.Het was het beproeven van onze eigen macht en
veerdigheid uit ons eigen wezen.
« Les Auteurs, » de Dichters werden ons een
onuitsprekelijk genot.
Wij lazen de Grieken : Homeros, altijd voort,
altijd voort; Aischulos en Sophocles. Nu nog zijn
wij indachtig hoe hier en daar de stemme van
Gezelle zinderde, hoe zijn woord vertraagde en
langsylbig wierd, hoe hij verbleekte : pt a'axecav=pa Om noXycpAotapoLo Ocaccanlq.
Wij lazen de Latijnen : min Virgilius, meer Flac-
cus en wel meest zijne brieven en hekel, Plautus,
Terentius, Juvenal en andere.
GUIDO GEZELLE I27
Wij proefden Dante, lasso, Francesco da Scese.
Altissimo omnipotente bon signore;Tue son le laude, la gloria et l'honore et ogni benedic-A te solo se confano, [tioneEt nullo homo 6 degno de nominar te.
Laudato-ia Dio mio Signore cum tutte le tue creature,specialmente messer lo frate sole :
Lo quale giorna et illumina nui per lui.Et ello 6 bello et radiante cum grande splendore.
en B. Fra Jacopone da Todi
In foco amor mi mise;In foco amor mi mise.
In foco amor mi mise,Lo mio sposo nouelloQuando l'anel me miseL'agnello amorosello
en Alfonso Maria de Liguori
Fiori, felici voi the notte e giornoVicini al mio Gesn sempre ne state
De Spanjaards en La Serafica Madre SantaTeresa de jesu.
Nada te turbe,Nada te espante,Todo se pasa;Dios no se muda.
128 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
De Engelschen, Shakespeare en Burns en Moore
en Longfellow.
Noordsche dichters, Duitschers en Platduitschers.
En de oude Vlamingen, van Van Maerlant tot
Pater Poirters toe.
Al de dichters straalden door onzen bewonde-
renden geest en druppelden in onze immer dorstige
ziel. Bronnen welden en sprongen, uit alle landen en
tij den van de groote wereld; en als of het ware uit
een crystalen beker, met licht doortinteld, gaf
hij ons to drinken die lange zoete teugen. Wij
tintelden.
Met de boeken niet alleen
Fen geheele wereld van poezy, de ware, die wij
zagen, die wij hoorden, die wij voelden, ontwaakte
en stond, op het gewink van zijn bevenden vinger,
op rondom ons.
De treurwilge hing nog ten onzen tij de aan den
uitgang van den kelder daar, over het Mandel-
water :
Waarom, droeve wilgeboom,Staat gij op den Mandelstroom?Waarom laat ge uw lange takkenTot in 't koele water zakken?Is 't de liefde die u dwingt...
De hooge wilgen stonden tenden den hof en de
weide, en honderdmalen, onbedacht, waren wij ze
voorbijgaan.
GUIDO GEZELLE 129
Hoe dikwijls een blad uit mijn album gescheurden gestrooid op de varende Mandel !
Hoe dikwijls daar tenden den hof op den bank,gezucht om u, blinkende wilgen !
Want wie die u beelden kan, edele natuur,gij blinkende wilgen, wie maalt u?
o Treffelijke wilgen, daar stondt gij weleeren schuddet uw kleed in den morgen;
En schuddende ruischte 't, lijk zilver en gaud,vol springende en klingende vogelen.
En priemende boorde er de zonne toen deur,langs duizend beschilderde paden;
Vol somber en donker en duister en groenvol verwen die niemand een naam geeft;
Vol glinsterend rood en vol glimmerend wit,vol blauwendig pinkelend purper;
vol sterren en vonkels en pralend gesteent,dat afviel en tinkelde in 't water.
Zoo stondt gij daar, treffelijke wilgen, weleer,vol pracht in den blinkenden morgen,
den arm op den hals en den hals in den arm,gesteund op malkaar lijk twee vrienden;
alhier en aldaar, lijk een reuzengewelf,gebouwd lijk een kerke op het water;
het water dat tusschen u beiden voorbijliep, langzaam en lachend daarhenen.
5
130 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Het riet ruischte daar bachten den watermolen
en de kromte van den Mandel; wij hadden
't dikwijls gezien.
7C apt poaccvov aovoczypc (Horn.)
O 't ruischen van het ranke riet 1o wist ik toch uw droevig lied !wanneer de wind voorbij u voerten buigend uwe halmen roert,gij buigt, ootmoedig nijgend, neer,staat op en buigt ootmoedig weer,en zingt al buigen 't droevig lied,dat ik beminne, o ranke riet !
O 't ruischen...
Het schrijverken bekeken wij met hem op onze
watergracht en.
O krinklende winklende waterding,met 't zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geeren uw kopke flinkal schrijven op 't waterke gaan !
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snelal zie 'k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,al zie 'k u geen ooge, geen een.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?Verklaar het en zeg het mij, toe !
en de krieken boven ons hoofd :
Een bonke keerzen kind !Een bonke keerzen kind,
gegroeid in den glansen 't goudene licht
GUIDO GEZELLE 131
des zomers !Vol spannende zap
vol zoet,vol zuur,
vol zijpelende zap,vol zoetheid !
De Hofstede met haar hennen en duiven en kal-koen lag nevens onze studie. Geheel de natuurdichtte rondom ons : de dag, de nacht, het veld ende boomen, en een vers van Homeros ontwaakte dewaterspegel.
Ey limy yocLocv sTelg ' , ev woupavov, ......
HeMov T' CXXOCIJAVTOC, EsAvylv tie 7rX.Outrocv
Hij miek er...
en 't klimmende wiel van de Zonne, die nooit
van. klimmen of dalen, nooit moede is,
.. ..Hij miek er de Mane in; ze zat er zoo bloot
zoo koud en zoo bleek en zoo blank in...
Hij miek er de koeien, die stallewaards aan,een kweeuwlende langzame reke,
daar kwamen en neunden, hun steerten al slaan,en zopen nen zeup uit de beke...
's Morgends, heel vroeg, trokken wij to voete uitRousselare naar Staden, ter begraving van onzenstudiemaat Eduard Vanden Bussche, en mochten
132 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
met hem dien dag beleven. Nu nog zie ik boven mij
de Brij ze lucht vol mist en voele de koelte van ,dien
morgend.
Nu nog « worde ik in 't half duister van den
smoor allengerhand de hofstee geware en zie het
blanke gewaad van den wagen die gereed staat om,
naar oud vlaamsch gebruik, den afgestorvene, met
zijne weenende en biddende familie, kerkewaard
te voeren.
Traagzaam trekt de witte wagendoor de stille strate toen,
en 't is weenen, en 't is klagendat ze bin' de wijte doen !
Stap voor stap, zoo gaan de peerdentraagzaam, treurig, stile en stom,
en ze kijken, of 't hun deerde,dikwijls naar hun' meester om;
naar hun' meester, die te morgenzijn beminde peerdenpaar,onder 't kammen en bezorgen
zei de droeve nieuwemaar :« Baai, » zoo sprak hij, « Baai en Blesse,
heden moeten... stille ! Fraai !moeten wij. naar de uitvaartmesse,met den wagen, Blesse en Baai. »
« Ik zie ons nog met ontdekten hoofde en spra-
keloos stille staan voor de balie, over de wijd uit-
strekkende arinen van een overgroot neerliggendkruis.
« 0 Dierbaar Geloove van Vlaanderen ! »
GUIDO GEZELLE 133
Nu nog, zie ik hem, op den hoop mulle aarde
nevens het graf, recht staan, de plooien van zijnen
roomschen mantel over zijnen schouder geworpen :
een standbeeld; en zijn stemmeklank zindert nog
door mijn lijf en leden.
Zijne ziel trilde door ons wezen.
Daarmede was zijn werk geen uitleg van rame en
gang, geen passen in voorbestaa.nde vormen, geen
dwingen van geest en hert en mond naar vreemd
gedacht, gevoel en sprake ; maar als het ontwekken
en voeden van jongere krachten, als het opklaren
van licht en stralen en schemering, als het warmen
en koesteren van al dat van binnen priemde en
botte.
Hij dwong onze gedachten los, onze gevoelens
los, onze taal en spraakveerdigheid los, en bracht
ons tot den bloei van eigen wezen. Crescite ! Hij
leerde ons daarbij, door het hooren en quasi uit ons
zelven, dat spel van zang en mate, van sylben en
klanken en letters, van wentelenden verzengang en
zoetvloeiende proza.
In de school niet alleen, maar daarbuiten. Een
woord in 't voorbijgaan, een ooggestraal, een gene-
gen monkel was ons een jubelend leven en een
blij de durven.
Onze werken ook die wederkwamen herdicht,
voldicht, bedicht, beantwoord.
Aan Karel de Gheldere, met zelfsten rythmus en
rij me.
134
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Gelijk de vlugge bie — dieaan 't ronken wijl de last — wastterug met heuren buit — uitde velden.
Aan Pieter Busschaert
Kom e keer hier flieflodderkin,'k hebbe... 'k hebbe u zoo lief !
Maar 't wipte en 't wupte en 't wachtte nieten 't liet me alleene mij.
't Was wel van dat lief .flieflodderkin,want hadde ik het eens genaakt,
ik hadde 't, het lief flieflodderkin,'k en wete niet wat gemaakt.
Aan Edmond Van Hee
Wij1 gij ligt en rust en slaapt, Mon,op drie stapkes maar van mij,
zit ik dikwijls en betraap, Mon,'t vluchtig vliegske, poezij.
en honderd andere, wekten 't blijde dichten en
't gevoel van het schoone.
Het schoone ! — geheel ons leven hing hij er aan
en rond.
Wij schaverdijnden en hij was onze koning. Hij
vaarde op stalen voet edeldrachtig in zijnen mantel
over het ijs, en zond ons 's anderdags
Het edel spel der sthaverdiinders.
GUIDO GEZELLE 135
Wij luisterden eenen avond naar den septuor van
Beethoven, en hervonden zijn wonderlijk geruisch
in :'t Er viel ne keer een hladjen op
het water
Al wat ons leven vervolde hief hij in de hoogte
en bedichtte hij.
Tot de boeken toe en edeler prentenschoonheid
die hij onder onze oogen lei, waren onderwijs en
hooger genot.
« Daartusschen, daarboven, liet hij soms de zee,
de groote zee, die zijnen geest en hert -volwoelde,
stroomen over ons.
» Ik zie hem nog, als hij op die wondere dagen
binnenkwam in de school.
» Met den eersten oogslag waren wij dat gewaar,
en wij zwegen tusschen de banken. Hij, hij klom op
het gestoelte en stond recht. Fen marmeren,
bezielde beeld ! Hij was bleek en zinderde. Wij, wij
kropen, zwijgend, over den bank, en zaten neer,
verwachtend. Hij zei het gebed, en zijne stemme
ruischte innig en trillend, gedwongen. De onze ant-
woordde zuutj es en ontroerd. — « Fermez vos
livres. » — Eene ure lang, in licht en donker, in
muziek, in overweldigend gedachtenspel, in jube-
lend en pijnend gevoel, overhong ons het onein-
dige. Het spel der zeebaren, der oneindige zee,
overplaschte ons. »
136 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
En zijne Sermoenen : Ai mij, Been een student
van dien tijd heeft die passie vergeten die hij prak
gedurende den vastentijd van 't jaar 59.
Het was Palestinen, -- Hierusalem, — de Tem-
pel, — met hunne historie, hunne ligging, hunne
symbolenmacht, die in heerlijke tafereelen voor
onze 'oogen rezen. Het was de Zaligmaker met de
beelden die Hem voorengingen in die prachtige bij-
belrij en, met alle mystieke verbindingen en wonde-
rers, met zijne goddelijke armoede en ellende, en
met geheel die wereld van doening en woord die
Hij in Vlaanderen en de menschheid gelaten heeft.
Een Visioen !
Hij, hij stond innig ontsteld, boven onze hoof den,
bleek, met witte handen die beefden.
De leerlingen zaten zwijgend, het hoofd gebogen,
en angstig met vernepen Borst.
De professors klommen voorzichtig, gedrommen
en verdoken bachten het deurken van den preekstoel
op den doxale eener mindere Kapel. Zij luisterden
verwonderd, en wisten niet « hoe beoordeelen ».« Ii ne moralise pas assez. »
En daarop zeker antwoordde zijn laatste woord :
« Et si l'on me demande quelle est la morale de
ces enseignements, je repondrai que j'ai preche, fait
connaitre et aimer Jesus-Christ. »
Ja, hij was kwalijk verstaan.
Nu, na lange jaren, wekt dat min verwondering
en min bitterheid.
GUIDO GEZELLE 137
Hij paste kwalijk. Hij viel in een onderwijs, in
eene opvoeding, die sedert honderde jaren gezeteld
waren. De boeken waren gekozen; de uitleg lag
gereed; de werken waren geregeld; het onderwijs
en de leering lagen vast in vaten : — scheppen en
uitgieten.
Gezelle Wilde daar niet van; of liever, wist daar
niets van; of liever, stond daarbuiten, en was daar-
buiten; geheel.
Hij was anders
en sprak anders
en lee/de anders.
Zijn woord was :
zoo spreke en
zoo denke en
zoo dichte en
zoo doe'k.
Alzoo kwam het dat hij nooit en peisde op
« voorzichtigheid » en mate.
Il ne dosait pas.
Hij werd kwalijk verstaan;
eerst van veel studenten, die gewend waren
in hunnen « cahier » den uitleg te bestudeeren van
de « Auteurs », en er in « noten » de gereede ant-
woorden te vinden voor de vragen in om best, voor
« les questions de la composition »,
dan ook en altijd van de professors.
138 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Zij leefden in die traditie, in die letterkunde, in
die conventie, in die boeken, in dien uitleg. Kwam
dat al weg te vallen, wat gingen zij zeggen en doen?
Zij stonden ontwapend, zonder geld of goed, in
armoede, en zagen voor hen noch weg noch wijzer.
Kwam geheel de leiding tusschen nauwe muren
met ontzag en straffe, met gebod en verbod, te ver-
dwijnen, — alle overheid en bestuur en geleiding
viel weg en dood.
Zij zaten als of het ware op doorzeten gemakke-
lijken stoel en vervongen malkaar op diezelfde
zate in hetzelfde werk met meer of min veerdig-
heid; en al met eens wierden al die stoelen wegge-
trokken en geheel het onderwijs tuimelde omverre.
Zij grepen dan naar de sporten, hielden vast, en
schopten weg die zate en ruste stoorde.
Gezelle verdween.
« En zijne Vlaamschgezindheid? »
« Het is voor zijn vhamschgezindheid dathij ! ... »
't En doet.
't Is hij, 't is waar, die den steen weggeschopt
heeft en de bronnen uit vlaamschen grond heeftdoen spruiten.
't Is hij die al de krachten en gaven van het
eigen vlaamsch wezen in de j ongelingschap van
Vlaanderen losgerukt heeft en doen groeien.
't Is hij die als eene Zonne er over geschongen
GUIDO GEZELLE 139
heeft, die ze omhangen heeft met zijn licht en
warmte, die ze gekoesterd heeft, doorstraald, door-
sprieteld en doortinteld.
't Is hij die de schoonheid van Vlaanderen, in
prachtig vertoon, heeft doen bewonderen en be-
minnen.
Maar hij was geen « flamingant ».
Ik schreef hier boven :
— « Wij luisterden naar geheel zijn wezen.
» Dat wonderlijk wezen, zoo diep, zoo hoog, zoo
breed, echt en waar en innig, zuiver als een crys-
taal vol zonneglans, zinderde voor ons en zong, en
ontwekte eerst in ons en dan ook rondom ons eene
onbekende wereld. »Wel, dat wezen was vlaamsch, geheel. Het was
eigen; uit eigen bloed gesproten, volgroeid uit
eigen grond en onder eigen lucht, begaafd met eigen
taal en woord, vangende eigen schoonheid uit eigen
natuur en land, en reikende omhoog op machtige
armen ... Vlaanderen.Geen prente van boetseerenden duim, geen
dwang van richtend jok, geen striepken van hou-
wend staal bleef op hem.
Hij was — Guido Gezelle.
Zijne gedachten en gevoelens, zijne gedichten en
gezangen, zijne taal en woorden stroomden over
ons en deden er zwellen, kiemen, heffen, groeien
en bloeien, dat eigen wezen.
Het deed ons herworden.
140 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Maar, dat herhaal ik : van geobjectiveerde
vlaamschgezindheid was er bij hem wenig of geen
sprake;
Een woord somtijds :
Het bloed des yolks roept : vlaamsch !en gij, ge en hoort het niet.
Men zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan't en zal.
Een woord, een gedicht, een brief, een lustig uit-
botten uit het blij de wezen; maar « van krijgsvoer-
derij » was er bij hem geen sprake in dien tijd, en
later nog min.
Niets anders als wezen.
Zoo stond hij alleen, op de hoogte, op den berg;
uitwendig omstraald van licht en lucht in Gods
zonneschijn; inwendig doortinteld van wij dstra-
lende klaarten, doorwoeld van eene zee die wilde
uitstroomen ; maar in eenzaamheid en verlatenheid.
Hij was de groote Vlaamsche Dichter, en 't jonge
Vlaanderen reikte naar hem zijn gulzige herten.
Dat ook wierd kwalijk genomen.
Hij verdween.
II
Hij verdween,
en verbleef eerst te Brugge, bestuurder van het
Engelsch Seminarie onder Mgr Dessein, onderpas-
tor dan in Sinte-Walburga, en daarna te Kortrijk,
als onderpastor in Onze-Lieve-Vrouwparochie.
GUIDO GEZELLE 141
Geheel dien tijd hebbe ik hem van heel bij
gekend, en ik wilde wel hier zijn trouwe beeld, —
zijn beeld door dien tijd, — in zware lijnen, naar
naturen schetsen ; mindere en andere menschelijk-
heid vertelle ik wel eens, later.
Hij ging, hij stond, hij zat, met al zijne reuzen-
krachten binnenwaarts; gekneusd, doorwond, door-
scheurd, binnenwaarts ook ; met eindeloos zielen-
wee.
Ik zie hem nog voor mijne oogen, met zijn groot
voorhoofd, met zijn half geloken oogen, vol verre
leed,- met zijn ernstig, diep, gerimpeld gelaat ; edel
en schoon altijd; maar alsof het ware mat en moede.
Een mist, een smoor, een doovende donkerheid
hing over hem, omhulde geheel zijn uitwendig
dichterlijk wezen en doffelde alles dood. Daaronder
bleef er gelijk een slapende macht. Er smeulde wel
iets, en eene vonke knetterde en spetterde soms uit
die mulle duisterheid, maar aanstonds was het
weder zwijgen onder stille, droeve, wakke verlaten-
heid.
De buitenkanten zijner ziel alleen wrochten met
groote krachten en wonderlijke veerdigheid. De
dichtermacht, de hoogere macht, zijn eigen wezen,
lag begraven, verzonken, diep, zeediep, onder
moedloosheid, wantrouwen, benauwdheid, kwaad-
vermoeden, wee en zeer.
En als ik dat hier beginne to schrijven, ik ontzie
142 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
het. Het is mij alsof ik dat kwalijk ging uitdrukken,
alsof ik ging moeten kwalijk verstaan worden.
Geheel de binnenkant van Gezelle, zijn innigste
wezen, zijne ziel, die groote ziel, oneindig, vol
pracht, vol macht, vol spel van baren in geest en
hert en woord, die groote ziel, was zedelijk
gekneusd, gebroken, doorwond en doorscheurd.
Een ijdelte, een gevoelen van onmacht, boven gron-
delooze diepten, van verlatenheid en verlorenheid,
lag daar van binnen besloten in wee en zeer, in
eindeloos wee, onuitsprekelijk en ontastbaar lij den.
Geheel dat binnenwezen was bezeerd, overdekt met
gevoelige lichtontsteken wonden. Dat priemde en
zinderde hem dweersch door. Eene huivering.
Belet wel dat was de binnenkant, de diep ver-
holen kant van zijn groot dichterwezen;
niet de uitwendige gewone man; niet zijn dage-
lijksch werkverstand; niet zijn dagelijksch men.-
schengevoelen, niet zijn dagelijksch leven;
maar wel dat onbewust wezen en worden zijner
innige ziel.
Daarin dan lag die moedloosheid, dat wantrou-
wen, die benauwdheid, dat kwaadvermoeden, in
wee en zeer.Hij had zoo rechtzinnig en zoo eerlijk, met zoo
veel neerst en lief de, zijn geheel wezen geuit en
gegeven in zijn woord en werk ; en alles was kwa-
lijk uitgekomen, kwalijk uitgeleid, misvallen, ver-
wezen, gedempt.
GUIDO GEZELLE 143
Hij zat alsof het ware zonder hand, zonder voet,
zonder geest, zonder hert, zonder ziel; want er was
geene uitgave meer mogelijk van zijn inwendig
groot wezen.Dat wezen, zijn eigen wezen, vond geene plaats
meer, nergens.Hij scheen uit eene andere wereld gekomen, en
voor eene andere wereld geschapen.Voor zijne ziel was er hier geen uitwendig leven
mogelijk.Gedoofd al buiten ; levend alleen binnenwaarts.
Ontmoedigd geheel en ghans.
Uit lien staat kwamen die brieven waarvan er
een gedrukt staat in Dietsche Warande en Belfort.
... Ik ben onlangs gevraagd geweest eene conferentiete houden te Thielt, te Brugge, te Oostende en te Kort-rijk; dat is mij altemale, zelfs te Kortrijk, onmogelijkgeweest te aanveerden. Hoe zou ik het dan te Leuvenkunnen doen? En al ware het mij niet belet door mijnebezigheden, nog zou ik er twee keers op peizen eer ikte Leuven het woord zou voeren. Wat op de wereld kanik daar komen zeggen? En zijt dan, als 't u belieft, nietkwaad op mij ; ik heb al werk genoeg met de heruitgavevan de nagelaten dichtwerken van den — litterariter sinon litteraliter — overleden G. G.
« — Wat op Gods wereld kan ik daar komen zeg-
gen ?— En zijt dan, als 't u belieft, niet kwaad op mij.
— Litterariter overleden. »
Moedeloosheid.
144 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Benauwdheid.
Eerst bidde ik den lezer wederom mij niet kwa-
lijk te verstaan. Er is hier geen sprake van gewone
menschenbenauwdheid. Gezelle was benauwd van
niets; noch van honger noch van dorst, noch van
armoe, noch van slagen, noch van ziekte noch van
dood; noch van dag noch van nacht ; hij was
benauwd van zielenzeer en zielenwee; het onein-
dige.
In lien zin was hij benauwd van alles en van
alleman; schuchter en schuw. Hij zou gaan kijken
zijn bachten de deuren, en de deuren gesloten heb-
ben, om een woord te vezelen. Hij zou onder tafel
gekropen zijn; en zijn grondgevoelen was : als 't u
belief t, laat mij, in vrede. Vrede !
Van natuurswege en was hij geen « flamingant »,
geen strijdende Vlaming. — Hij wilde het wezen
uitzetten; doen uitzetten, niet strij den, niet ver-
overen ; maar groeien, groeien in leven en wezen.
Zoo spreekt zijn woord te Thielt over De Bo :
« Hij, hij trok zijnen string, door de ongebaande
strate, en hij en zag niet om; gelij kende den sterken,
den vastberaden, den stille en verregaanden, den
edelen, den koelmoedigen werkosse. »
Alzoo zijn woord aan de Jonge Limburgers :
« Geen krijgsvoerderij doen en laten zeggen. »
Alzoo en klaarst van al zijn portret met eigen hand
geteekend : — Hij beschrijft bij later dagen in
Tijdkrans den Ploeg en zijn werk, dat het zijne is :
GUIDO GEZELLE 145
0 Vechter, die in 't vaderland,met scherpgeschuurden tee en tand,
door vodde en vilte en voren vecht,en 't taaie terwland ommelegt !
Ik zie u geerne, ontembaar aan,uw' diepe en duistere wegen gaan,
van al dat vreeze is vrank en vrij !- Mijn doen is dat, zoo dunk' et ntii !
En toch spruit hier en daar zijn innige ziel inluider woord
Het bloed des yolks roept Vlaamsch 1en gij, ge en hoort het niet !
in volkswoord :
Die geen taal heeftis geen naam weerd,
waar geen taal leeftis geen yolk.
in lustige veerdige degengrepe :
Gij zegt dat 't vlaamsch to niet zal gaan :'t en zal !
Dat 't waalsch gezwets zal boven slaan :'t en zal 1
Dat hopen, dat begeren wij :Dat zeggen, ja, dat zweren wij :Zoo lange als wij ons weren wij :
't en zal, 't en zal,'t en zal I
6
146
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
en achter een blij den avond :
m'en hebben nie' veel meer anders vlaamsch,maar m'hebben nog vlaamsche leute.
En toch hij was geen flamingant uit naturen. Uit
benauwdheid nog meer vluchtte hij alle betooging.
En spreek hem van geene roering, van geene
ontroering ex profess°, van geene beweging, 't is
gelijk dewelke : Neen ! alles moet gerust blijven en
in vrede; vrede, vrede, vrede, zonneschijn; de
nood, de innige nood zijner ziel. Dat bleef hem bij,
zelfs in betere dagen. Door zijnen Tijdkrans, doorRijmsnoer breekt in honderd plaatsen, breekt over-
al die zucht uit naar helder weder, naar vrije lucht,
naar zonneschijn; naar rust en vrede.
Hij zat vol wantrouwen. Hij en betrouwde nie-
mand meer; minst nog zijn zelven : Misschien wordt
dat kwalijk genomen ; — misschien legt men dat
kwalijk uit; — misschien valt dat wederom kwa-
lijk uit. Men wil mij kwaad. Ik passe niet. Hij wierd
miskend, bedrogen, beschuldigd, belasterd, gestoo-
ten en gestampt ; en zat zonder verweer onder
onzichtbaren dwang en vernedering, die boven zijn
hoofd en rondom hem in dreigende lucht hingen.
Kom Kier mijn Rozenkrans;het is mij al ontvlogen
waaraan ik troost weleeren lavenis vragen dorst.
Het is mij al ontgaan,het heeft mij al bedrogen,
GUIDO GEZELLE
147
't is ijdel en het gloeitin mijn gepijnde borst.
Geen bronne meer die spruitgeen dauwdrops helpend leken,
geen bladeren aan den boom,geen water in de beken,
niet, niet dan bittre traandie langs mijn kaken glijdt
en gij ! mijn Rozenkrans,die mij gebleven zijt.
Daaruit ook dat nit alles hem het mogelijk kwaad
in de oogen sloeg, in den geest. Daaruit dat hij van
alles, onbewust den kwaden kant zag : Een stille
verre pessimisme. « Zou dat wel alzoo zijn? —
Voorzeker ! » kwaad, kwade wil, kwade werk.
Zijne ziel lag in breede meeren vol wee, en geheel
zijn wezen vol bezeerde wonden.
Daar zelfs wilde hij niet van spreken, mocht men
niet van spreken. Niemand mocht die wateren
ontstellen, noch doen rimpelen. Niemand mocht die
bezeerde wonden genaken, noel zalven; tenzij,
zwijgende stille vriendschap.
Daaruit komt dat zijne verzen wel zijn wee
verraden, maar nooit bedichten.
Wat weegt er op mijn hertdat mij tot zuchten praamt.
Mijn hert... mijn hert is krank, en broos,en onstandvastig in 't verblij den;
maar, als 't hem wel gaat eenen stond,'t kan dagen lang weer honger lij den.
148 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Daar zitten zuchten alvolveerdig, neergedwongen,
en beidende in de bange borst...
Daarom ook liet hij uit zijne Kleengedichtfes dien
Rozenkrans weg.
Somtij ds, j a, geheel raar, braken de dij ken door, en
het bitter ontmoedigd woord zinderde eenige ston-
den, om dan weder in gebroken gemoed te zwijgen.
Zoo bleef hij schuchter en schuw. Hij look hem
en bleef liefst all een. Verschijnen, moeten verschij-
nen, wekte angst in hem en vreeze. Hij bleef weg,
of verdween zoohaast en zoo verre mogelijk, en als
men Guido Gezelle bij zijne vereering te Leuven,
als Doktor van Leuven zoeken ging, vond men hem
niet meer. Hij was gevlucht !
Hij had rust noodig, en vrede, en stille getrouwe
vriendschap en goedheid. Daarom was een goed
woord, van boven, hem een zonnestraal. Hij was
niets; hij begeerde niets; hij wenschte niets; tenzij
goedheid; en 't was roerend om hooren, als Mgr
Faict hem eens te Kortrijk aansprekende gezeid
had : Monsieur Gezelle, je devrai encore songer a vous,
hoe hij met kinderlijke vreugde dat aan vrienden-
huizen geheim vertellen ging.
Boven die gevoelens van moedloosheid, benauwd-
heid, wantrouwen en wee, hadden natuurlijke gela-
tenheid, dagelijksche wil en begeerte van vrede
GUIDO GEZELLE
149
stillekes aan eenen mantel geworpen van zielen-
goedheid ; waarmede hij alles dekte : En als lente
mocht wederom rondom hem ontluiken bleef er
hem alleen als een horror van verre dagen en lij den,
eene vreeze voor wederkeer, en een priesterlij ke
gedoogzame sit !
Zoo was dan in zijn zwijgenstijd Guido Gezelle;
maar toch, die doove kop, te Brugge eerst en later
te Kortrijk bleef uitsteken en teekenen bui ten en
boven alle andere. — Hij was anders, en peisde
anders, en sprak anders, en handelde anders als
gewone menschen.
Daarvan vertelt eene bewonderaarster van
Gezelle in eenen brief aan den Heer K. De Flou.
a Wij leeren voor onze eerste communie en gaan desZondags in de groote, stille Sinte-Walburga-Kerk, naarde « Kapelle » waarover een nog jonge priester het toe-zicht houdt. Zoo ooit een herder de ziel der kudde was,
dan was hij dat wel. Heel de kinderschaar kende en mindehem, niet als « de heer onderpastor » dien men duchtenzal, maar als een vriend naar wien men opkijkt met lief deen vertrouwen, als naar eenen ouderen broeder... Watwij echter met ons fijn kindergevoel wel vermoedden,was dat hij niets deed als een ander priester, en dat allesvan hem beter en keuriger was : dat hij het merk van denkunstenaar prentte op zijn eenvoudig werk van kinder-leeraar... »
Dat aardig wezen straalde ook door zijne ser-
moenen, door zijn handelen met armen en zieken,
door zijn huiselijk leven.
150 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Alzoo ook, al bleef zijn dichterlijk en hooger
wezen als toegevouwen en geborgen, speelden toch
zijne wonderlijke krachten hier en daar in ander
werk.
Te Rousselare in zijn studententijd had hij
begonnen woorden en zegwij zen, legenden en yolks-
liederen oprapen. Dat deed hij voort, con amore;
en 't was hem een toevlucht en eene rustbezigheid
voor zijn gekwollen geest en hert.
Schatten vergaarde hij alzoo
voor den Idioticon van De Bo;
voor Loquela die hij later stichtte en waarin hij,
met wonderlijke veerdigheid en dichterlijk zien en
spreken, uitleg en verband schreef in allerschoon-
ste taal;
voor den Duikalmanak die nu nog zoo geprezen
en gezocht wordt.
Hij stichtte ook in 1865 met James Weale Rond
den Heerd, en na zes maanden moest alleen den
last ervan dragen. — Daarin staat zijn heerlijk
prozawoord in
zijne legenden en verhalen,
zijne prachtige verbeeldingen van planten- en
dierenrij k,
zijne prozadichten,
zijne studièn over tale.
Dichtveerdigheid bleef hem ook bij ; maar het was
voor een gelegenheidsvers; of een luimig woord.
GUIDO GEZELLE 151
Gelijk bijna altijd en overal, bleven bij hem luim
en lichte monkel de diepten bovenzwemmen :
nood van zijn zelven to vergeten. Schuim van zee-
baren die de diepten bovenvlot.
Zoo schreef hij veel rijmkes in nieuwe en oude
tale.
Zoo schreef hij
QUESTIE is een aardig woord
Is rood geverruwd water wijn?Is rogge terwemeel?
Is lood met goud of zilverschijn,en lood, niet evenveel.
Basileus in 't Grieksch is koning,Basilius in 't Latijn . .
en dat allerschoonste
NIET
Daar wandelde op nen zomerdageen neuswijze achter 't land 'et land,
daar hij twee kleine meisjes zagdie speelden in het zand.
Zei neuswijs : « Maar wat doe' je daarje meisjes alle beide bei?
Wat doe' je daar, je blond van haar,je meisjes, in de mei? D
152 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
En 't eene van de meisjes zei :« wel heere, zoo je ziet je ziet,
wij zitten hier, wij zitten, hei !wij zitten en doen niet. »
« Maar niet, » zoo zei de neuswijs mij,« dat is een ding, gewis gewis,
dat is een dingen da' je gijniet weet wat dat het is. »
« Bah 'k doe, » zei 't ander meisje boos,— en 't wiste entwat dervan dervan, —
Niet is eene kouse voeteloos,en zonder been deran. »
Stillekes aan ten andere, te Kortrijk, in zijn een-
zaam leven, door rust en vrede, door genegen en
onbreekbare vereering van het yolk, door trouwe
vriendschap, rezen langzamerhand zij ne gezonken
krachten omhoog. De binnenziel keek uit, en mocht
lucht en zonnestralen genieten. Zij botte en priem-
de weer los, en men zag en hoorde den Dichter weer
herleven. In den beginne, van verren tijd tot verren
tijd, dapper en dapperder later, en eindelijk altijd
weerklonk zijn alles overhelmende lied boven
Vlaanderen en 't Grooter Nederland.
III
Hij was te Kortrijk, eerst onderpastor in 0.-L.-
Vrouwe, dan bestuurder van drij vier nonnen, en
eindelijk niets meer, niets.
GUIDO GEZELLE 153
Door al die j aren leefde hij alleen; en, in zijn
huiselijk leven, in zijn priesterlijk kerkewerk, en
ook sours, raar genoeg, door de straten, ging zijne
wegen, onder dien ingetogen diepen kop. Het yolk
bezag hem, bewonderde hem, beminde hem, en
ontving alsof het ware onbewust de prente van een
schoon en hooger wezen. — Waart gij het niet,
Emmanuel Vierin, die naar de kerk dien vreemden
kunstenaar geleidet ; en als gij, na elleboogduw met
wijzenden kin en oogslag, hem Gezelle toogdet,
dien dooven, bewonderenden « Nom de tonn,erre »
hoordet grommelen nevens u?
Het yolk ten andere dromde random hem in
alien nood van lijf en ziele, en over alle blij- en
droefheid stortte Gezelle zijne helpende goedheid
en altijd gereede dichtveerdigheid.
Gelijk zooveel andere kinderen deed Blanche hare
Eerste Communie;
1877-22 Maarte.
Nog nauwelijks heft een blomke of tweezijn kopken uit de groene wee
en zoekt de zonnestralen,of blanker blomkes gansch een stoetde blijde wegen schittren doet
omtrent de kerkportalen.
Ik zie daar een...
maar wierd twee maanden later begraven;
154 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
8 Juni.
Nog nauwlijks is een maand of tweeden schoonen dag voorbij, of wee
verblindt onze oogestralen :wij zoeken weer den blijden stoet,maar alles treurt en treuren doet
omtrent de kerkportalen.
Ik zie daar een...
en zoo lag tot ouderentroost, in leven en dood,
het kind tweemaal ombunseld, in 't zelfde lief
gewaad van dien blanken dichtsamaar.
't Was dagelijksch werk.
De Burgerij vroeg hem Engelsche lessen, en ging
bewonderend luisteren naar dien genoeglij ken uit-
leg van taalverband vol wondere wetensweerdig-
heden.En sprekende van die patronage daar Gezelle
bestuurder van was, en waar, in ongehoorde blij-
heid de Kortrijksche meisj es een deuntje zongen
Wij dansen, wij dansen,een ieder mag het weten
en dansten, hoore ik dat oud pastorken Vyncke,
onder vinnige oogen door monkelenden mond nog
zeggen : Gezelle alleen kan en mag dat doen.
Gedurende geheel dien tijd leefde hij in zijn kleen
huizeken bij de Broeltorens, en later in 0.-L.-
Vrouwstraat, gerust en in vrede. Stillekes hief om-
GUIDO GEZELLE 155
hoog rondom hem, in dagelijksche hooger golving
de eerbied, de genegenheid van het yolk; van het
arm yolk eerst, van het burgervolk en rijkvolk
dan, van geheel Kortrijk eindelijk.
Geen kind, geen man, geen vrouw, geen mensch
die hem niet kende, eerde en beminde. Hij was...
Gezelle ! met dien kortrijkschen langen klank in
het woord.
Zijne oude vrienden oak hielden rondom hem
dien luchtwalm van getrouwen, onbegrensden,
genegen eerbied; en uit geheel Vlaanderen rees to
hemwaart als een preutsche, genegen, dankbare
hulde.
Hij,
in zijn zelven,
was als iemand die uit de diepte, uit den don-
keren, uit onmacht en onbewustheid van krachten,
stillekes den grooten kop opheft, luistert, kijkt,
hoort en ziet, en met lange teugen, lucht en licht
inademt en het beproevend spel geniet van ontwa-
kende krachten in zijn eigen groot wezen.
Van tijd tot tijd, raar genoeg in den beginne,
weerhelmt zijn woord en tongeslag over Vlaan-
deren.
Hij ontlast er in, in lange ademhaling, een lang
gevoelen, en teekent hier en daar een dikwijls ge-
noten beeld.
In 't jaar 1877 schrijft hij :
156 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
0 Dichtergeest, van wat al bandenhebt gij mij, armen knecht, verlost,
en, uit uw' handen,wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
Gij Godlijk wezen doet mij levenwaar menig andre sterven zou,
en ongegevenis nog de groote gift waarom 'k u derven wou.
In 't jaar 1882 dicht hij en drukt in Loquela :
Andleie, zoo overvloedig van gevoelen en rijk in
beeldenpracht.
Jordane van mijn herten aderslag mijns levens,
o Leie, o vlaamsche vloed,lijk Vlanderen, onbekend;
hoe overmachtigt mijde mate uws vreugdegevens
wanneer ik sta en schouweuw' vrij en boord omtrent !
Hoe vaart gij welgemoed
Toch lag wee en pijne in hem, en in 1883 dicht
hij nog :
Mijn hert is als een blomgewasdat, opengaande of toegeloken,
de stralen van de zonne vangt,of kwijnt en pijnt en hangt gebroken.
GUIDO GEZELLE 157
Mijn hert gelijkt het jeugdig groendat asemt in den dauw des morgens;
maar zwakt, des avonds, moegeleefd,vol stof, vol weemoeds en vol zorgens. ,
Maar dapperder slaan zijne gedichten uit, en hij
staat gelijk een herlevende boom met scheuten en
botten en blad en bloem en heerlij ken kroon in den
zonneglans en in den stillen, vrij en, breeden waai
van den wind.
Hij antwoordt met weergevonden 'even, gelijk
een weerklank, aan vriendenwoord, en dicht, over
Nachtegaal, in weerzeg aan Karel de Gheldere :
— 'k ben een blommedie rondommebloeit in helder klankgeblaart,
tot dat verf enklank versterve
blijvende in de vrucht gespaard.
't Lustig lied ook, met lichten tred en dans, vol
gerinkel van maat en klank, dat men lijf en knie
en elleboog en kneukel roert bij 't lezen, springt hier
en daar weer uit :
Met stok in d'hand,uit Vlaanderland
zoo kome ik, en de walen,beeksala !
158 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
die beeksala betalen,zij krij gen voor, parli, paria,
twee soun, twee bondtjes beeksalabeeksala, beeksala.
........
De rijmreken, die moesten gedichten worden,
vallen als peerlen uit zijnen geest en hert en mond :
1k hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen.
De daverendezonne danst
en dingelt op dedaken.
Wit van bol en wit van bastzilverwitte abeelen.
Avondstond mij willekommedaar en ruit geen vogel meer.
Eindelijk omtrent ontlast, ontladen, in 't voile
bezit zijner dichterkrachten, volgroeid, volledigd,
volrijpt, zekerder en sterker en als verwonderd over
zijn zelven, toch vol schuchterheid en vreeze voor
geleden zeer, staat hij weer recht, onzeggelijk
groot, in 't midden van Vlaanderens weelde en
schoonheid, die hij vangt en vat in oog en oor en neus
en mond, genietend, en uitspreekt en uitzingt door
wonder mondgetuig en tonge- en lippeslag ; met
eenen geest die alles bestraalt, overstraalt en door-
GUIDO GEZELLE 159
straalt en in prachtige en kleurende beelden zet ;
met een hert dat alles woelen en welven en kloppen
doet van levend leven, en met die alles doorzinde-
rende ziel, zijne groote, diepe, innige ziel.
Een wonder man :
Niemand in Vlaanderen heeft een woordenschat,
een rijkdom van zegwijzen, eene heerschappij over
de sprake, eene taalkennis als Gezelle. Geheel de
taal van West-Vlaanderen zit in hem.
Niemand in Vlaanderen heeft een zanggetuig
gelijk hij.
Zijne keel is anders als die van ander man, zijne
tonge, zijn lippenplooi, zijne ooge en oore, zijn
kop, zijn schouder en elleboog, zijn knie en voe-
tenhef.
Bij hem is de maat, bij hem is het klankenspel,
pasis, buiten alien zin en beteekenis. Zij zijn uit-
sprake van zijnen geest ; zij zijn uitsprake van zijn
gevoelen, en moeten bij die hoort en leest gedacht
en gevoelen wekken.
Hij speelt er mede, wonderlijk, en luistert
genoeglijk naar zijn a.e.i.o.u. ; naar zijne zang-
noten, naar zijn gamme van klanken, naar
zijn passende klanken, naar zijn sijibenval. Hij
wandelt over end weder, of rust in zijnen zetel,
en, naar rijthmus, geven zijn hoofd en hals,
en oog en lip en vingerdans hem monkelend zoet
genot.
160 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
'k zag zeven zijden zakken staanal op 'nen nieuwj aarnuchtend.Zonder tik of tinte daarinzonder male of manke daaraanzag ik bij nachte een blommeke staanlang en lijze van blaren.
Tokt op een ijdele ton ton ton,ze rolt, ze bolt, ze bommelt.
Het jaar is uit —en tenden geleefd :
van al zijne oudeellenden en heeft
den last het ons ontgeven;het nieuwj aar heeft,
van heden of aan,voor elk ende een,
een schrede gedaan :wie zal 't tot tenden leven.
Duizende en duizende verzen wekken bij hem
het zoet, het klinkend, het onontleedbaar genot
van dans en stap, van zang en klank, van lucht en
licht en wind en bladeren. Maaksel, snede en roe-
ring van al dat leeft. Zonneschijn in waterspel.
Rijkdom en overvloed.
In maat en zang niet alleen, maar in zijne verzen
speelt hij een wonder en prachtig spel. Zij vallen
gelijk droppelen van vingertoppen ; zij wenden en
bewegen harmonieus nevens een; zij wentelen door
malkaar, en hangen onder een en van elkanderen
in licht- en luchtgewaai, in vaste greep en duw; in
GUIDO GEZELLE 161
zware dracht en last; « een rook van kaven, een
wagen van riet, een drijven van koornhalmen, een
wentelen en ritselen van bladeren, een wolken-
bouw, vol lichte windenspel en gevoelvormen ».
Dat is zijn zanggetuig.
Maar die binnenkrachten, en de ziel die daar-
mede zingen moet en in Vlaanderens schoonheid
haar eigen uitzinderen is onvergelijklijk machtiger
nog en prachtig.
Beziet den geest nu die dien kop verlicht : hoe
hoog, hoe wijd, hoe verre hij vaart; hoe hij alles
samenvat in eene grepe en verbindt, — Samson,
Ouden Boom; — hoe helder hij alles afteekent, in
kleur en lijnen : — Avondrood, en Rooden Zonne-
zet, en Storm en Wind, en Lucht en Smoor en
Bosch en Boomen, met kleur en reuken, Koei en
Hingst, en Kraai en Wouter, en Vogel en Visch en
Groen en Groei, en Distel en Doom, en wat weet
ik al.Vlaanderen, geheel Vlaanderen spiegelt in hem.
Hij bekijkt het, hij bemint het en doet het weer
leven en zinderend bestaan in onsterfelijke beelden
die een onuitsprekelijk genot geven zullen door
alle eeuwen henen, aan 't jonger heropkomend en
dankbaar Vlaamsche yolk.
Beziet dat hert en die ziel die alles doorademen.
Zij zijn duizend en duizendvoudig. Zij liggen stil,
in eenzame zoete stilte, in zielstilte. Zij stormen
luide en geweldig. Zij denken in wee en grondeloos
162 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
leed. Zij wemelen zoetjes omhoog in nauwlijks
vatbare droefheid, onbepaald en troostvol; Zij
wagen en wentelen in de locht in blijheid en vreug-
de ; of schetteren in lust en leute en zottigheid.
Geheel 't klavier en al de toetsen.
Natuur, Natuur speelt rond dien kop, omhoog
daar. Hij, hij ontvangt, en kijkt en bewondert en
bemint, en met zonnestralen en zielzinderingen
boetseert en koost en streelt ; hij herschept, en uit
den machtigen levensgloed die, oneindig, veust of
blaakt daarbinnen zet hij uit, in leven, die aller-
liefste allerprachtigste beelden.
Zij zijn beschongen, bestraald, doortinteld, van
die hooge zonne daarbuiten, en van die andere
zonne daar, die hij in zijn wezen draagt, en die
alles in licht en klaarte zet, en aan alles passende
en wezende warmte geeft en leven.
— Hoe werkt hij ? of gaat hij to werke?
— Hij maakt nooit ... verzen.
Als de klaarte schingt, als de zang zingt, als de
ziel aan 't zinderen gaat : hij dicht
ofwel in eene dracht en verzenstort,
ofwel langzamerhand, in traagzaam wordende
klanken en woorden en beelden, die hij jaren lang
in eene soort van onvoldanen angst dragen kan.
In zijn wezen ligt er gelijk een verstandig gespan-
nen netwerk van snaren, met doorbonden maaljen.
Als hoek of kant daarvan geroerd wordt, de zinde-
GUIDO GEZELLE 163
ring loopt allenthenen door geheel 't getuig, verder
en verder, en vormt tang en beeld.
Een woord is genoeg.
Allenthenen hoort hij ; het woord schept het beeld
van het allenthenen varende stoomgetuig, en 't
voelen ontstelt er bij :
Overal en allenthenenwaar de snelle wagenschenen
voeren van het stoomgerid,gaan de vierige asemj achtenvan de ontgloeide waterkrachten
vergen dat men God aanbidd' ;immers Hij is 't die den tijd endie de ruimt' heeft uit doen wijden :
Hij die beider pale en perkhoudt genaderd en gebonden,in de diepheid zonder gronden
van 't verstandig menschenwerk.
Alzoo 't Broodbeestig dier, alzoo Heel schimmel-
penninck, en honderd andere.
Uit den nacht staat hij op met een vers, en stille-
kes aan zindert het voort door het netwerk.
Door den dag zingt al met eens een woord en
rijthmus in zijne oore, of rijst onbewust uit zijn
eigen, en 't zindert voort door dat netwerk.
Beelden ook van allerzij den, uit de natuur, tee-
kenen in zijn ooge. Hij beziet ze en bespiedt ze
aandachtig, ontledend, en hunne schoonheid zin-
dert in zijne ziel.
164 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Beziet hoe hij alles nagekeken heeft en als beeld
onthouden ; dat beeld. Niet het abstrakte beeld of
gedacht ; maar dat beeld dat hij gezien heeft en
bewonderd. Alzoo komen en staan in pracht die
verschillende beelden van het zelfde wezen.
De Koe.I
Ge en weet uw' weelde niet,noch uwen weg ! ontheven
en schielijk af, voortaan,van al dat uwen tochtbetuinde snoebert gij,
nu hier nu daar gedreven,beneen een bete gers,omhooge een teuge lucht.Gij staat dan oogen groot
en ooren snel, te luchten,een stonde, om stampvoets weg
en stormend heen te vluchten.
II
Aanschouwt mij, hier en daardie bende Casselkoeien;
die, louter bruin van Naar,-als zooveel blommen bloeien,
in 't gers en in de zon, die, zinkend henentiet,die, rood, het roode veld vol roode vonken giet.
Daar zijnder roode als vier;Castajenbruin geboende.
GUIDO GEZELLE 165
Al langzaam langer speelt,dwers deur de weidegronden,'t zij welker koe een beeldvan schaduw bijgebonden;
en, wangedrochtig groot, in 't donker gers voortaanzie 'k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan.
III
Gedoken half, in 't riet,half zichtbaar door de rieten,aanschouwt de koeien mij,die, versch uit hunne slieten
en vaste veters, nuop vrije voeten gaanen, gaande, 's morgens vroeghun lange steerten slaan.
Iv
Heur trompe steekt de koe : ze is moevan neerstig om te knagen;
van lange, in 't jeudig grasgewasden zwaren eur te dragen;
den zwaren eur, die, molkenvol,albij den grond genaakt;
die zwaait, die heur den tredt belet,en 't lichaam lastig maakt.
Hoeveel avonden uit den prachtigen westen, hoe-
veel avondstilten, hoeveel stilten heeft hij getee-
kend, die wij van tijd tot tijd wederzien in onzen
hemel van Vlaanderen, bewonderen, genieten, en
dan bewonderend herlezen.
166 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
AVONDROOD
Nog nauwlijks is het groender boomen groene, en evenzijn, toppewaards, alleende takken groen gebleven;
al 't ander zwarter wordten zwarter ; boomen netvan zwarte zijde zijn 'top blauw satijn gezet.
In 't heerlijk zonnenvelddat donker wordt omhoogeen langzaam donkerderen dieper, staan ten tooge,
geschreven, zwart op goud,een bende reuzen groot :het eindloos boomenvolk,in 't eindloos avondrood.
II
Al rood is 't dat ik zie :Eên ovenvier heel 't westen,daarin de zonne zonken 's werelds oude vestenin gloeien zette. Laainoch glans en is er ; nietals enkel rood en, deurde losse wolken, ietdat eer aan bloed gelijktof aan onmeetbaarhedenvan ongehouwen stier -en huidlooze ossenleden,
GUIDO GEZELLE 167
die drijvende overal,met vil- en slachthuisvee,de diepten vullen vande westerwereldzee.De zwarte hagen staanvol oogen, als van dierenen ongedaanten, diehun roode blikken stierento mijwaard, daar ik sta,van hiNAde tot den voetbespeit, ik zelve en diepein schijnbaar zonnebloed.
Niet alleen in andere tinten, maar in onbewust
mysteriegevoel, dekt de donkerheid de klare
avondbeelden :
Dankbaar, om des Heeren gaven,elk nu rust en vree begeert,om den disch en om den heerd.
En de rook puilt uit de kaven.
't Schamel dak van leem en lattenbergt zoo menig armen djoos,die geen koningserve en koos,
noch geen koningshuis vol schatten.
De aarde is moe van 't angstig reppen...Hier en daar nog, ketenvast,horkt : nen armen hond die bast;
of nen uil, een luchtje aan 't scheppen.
Kijkt !... een vleermuis, doof en duisterof 't een brokke bitter waar',wikkelt op heur vlerken daar !
En... een schemerworm verhuist er.
168 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Honderd uren van daar, in onbegrensd en onbe-
paald en troostvol wee, hoornt de avondeenigheid
door de ijdelte der ziel :
'k Hoore tuitend' hoornen ende navond is nabij
voor mij ;Kinderen, blij de en blonde, komt,
de navond is nabij,komt bij ;
Zegene u de Alderhoogste...
En die stilten al : De eene zoo rustig en vredevol;
o Wilde en onvervalschte prachtder blommen langs den watergracht !
Hoe geren zie 'k u, aangedaanzoo 't God geliefde in 't water staan !
Geboren, arg- en schuldeloos,daar God u eens to willen koos,
daar staat ge : en, in den zonneschijn,al dat gij doet is blomme zijn.
't Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet,'t is waarheid en ge 'n dobbelt niet :
en die door u mijn hert verblijdt,is enkel, zoo gij enkel zijt !
Hoe stille is 't ! 't En verwaait medalgeen bladtje dat ons stooren zal;
geen rimpelken in 't lief gelaatdes waters, dat vol blommen staat :
GUIDO GEZELLE 169
Geen wind, geen woord : rondom gespreid,al schaduwe, al stilzwijgendheid !
en de andere zoo eenig en bedroefd :
Daar valt er nog een blad,daar nog een, uit de bogen
der hooge boomenhalle,en 't dwerscht den onbewogen
octobermist :'t en roert geen wind, geen een,
maar 't leken, 't leken tranendie men gevallen zou
uit weenende oogen wanen :een kerkhof is 't !
Luistert naar die drij, vier Nachtegalen;
Beziet die drij Spamans;
die twee Kraaien;
Vogels en Visch;
Die Bosschen en Boomen :
Hoe eigen zijn de boomen al,van dracht en groeibaarheid :
de hulst en bloot zijn' takken nooit,hoe fel de buienberschen;
de beukenboom zijn' handen naarden hemel openspreidt;
en, slaande, schijnt de berkenroeden wilden wind to derschen.
Op wacht, en achter 't water staangekroond met immer verschgewaai. ..
170 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Berken :
Edeldrachtig houtgewas,'s zomers laat ge uw' teere takken,hangend haarwijs, ommezwakken,
of 't een spruitend water was.
Lijzig, &Or uw hoofdgewaai,ruischt het dan, of, in uwe armen,honge een' bende bie'n te zwarmen,
rustloos, in den zonnelaai.
Populieren :
Daar staat hij, 't edel hoofd omhoog,gestriemd tot in de wolken,
de populier;hij zwinkt alhier,hij zwankt aldaar,
en knikt goén dag beneen hem, naarhet nederig vertoogvan huizen, steen en volken
Bloemen, Gers en Groen en Groei, die Distels en
Doornen :
Doorentuin dan, botten open;los, uw' dichte looverknopen;
los, uw zilveren reukallaam;los, uw sneeuwwit blommekraam I
Ei, 't en baat niet, dat robijnennaalden deur de toppen schijnen
heen te bersten, bier en daar,van uw doornig streuvelhaar !
GUIDO GEZELLE 171
en tot het groene Raaploof toe :
Mijn oogen troost het boomgewaai,dat groene is, te alien stonde;
maar liever zie 'k als alle groen,het groen, te platten gronde.
Den moederschoot nabij, en nogmaar eerst eruit gekropen,
den borsteling gelijkt het, diezijn hert heeft zatgezopen.
Het spant, van louter levenslust,het blijkt, in al zijn' leden,
eon maagdelijk vertoog van verscheen vaste groeizaamheden.
o Raaploof, dat, te winterwaard,zoo mooi, zoo malsch van blaren,
den dooden stoppel groene dektder milde koorenaren !
Alles, en van dichte bij, heeft hij gezien en be-
zongen.
Niemand heeft mogen inniger die natuur gevoe-
len, en het genot ervan, door zijne verzen, als door
lijfsaderen, doen henenvaren :
Maar stooten doet de zonneschichtmij, door en door de lijfsgewanden,'t geweid, dat in de hemelpanden
geboren en geborgen ligt;het doet me een' vreemde deugd : in de arengevoele ik vochtig vier mij varen !
172 TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
Want j a, niet waar, zoowel in die natuur, als
erbuiten, wemelen die ontelbare zielschemeringen,
met wallende wateren van alle diepten en rimpel-
plooi.Daarbij staan nog die heerlijke beelden, die, op
hun eigen, levende, bezielde, prachtige wezens zijn.
Dat zou ik wel moeten beschrijven en uitleggen
met de Gedichten zelf, maar 't ware een voile boek.
Gezelle, de geheele Gezelle en staat maar met
zijn geheel en prachtig Beeld in zijn geheel en
prachtig werk.
**
Hij is geweest de
LEVENWEKKER
Hij heeft leven gegeven; en dat is de vorm
geweest en de macht van zijn geheele genie, van
zijn geheelen kop.
Hij is het, die alle levensbronnen uit Vlaanderens
grond heeft doen spruiten.
Hij is het die in 't Onderwijs het leven gegeven
heeft aan de natuurkrachten van ons j onger diet;
Hij is het die het gevoelen en genot van schoon-
heid in ons yolk heeft gewekt.
Hij is het die onze taal, onze eigen taal, in haar
levensmacht en pracht, in hare gezonde lieve mooie
heusche veerdigheid, heeft doen groeien en bloeien,
een « zoetgekeelde blomme », over Nederland.
GUIDO GEZELLE 173
Hij is het die onze maat en zang en klank in
allerrijksten rijthmus, heeft doen staan en gaan,
wagen en wegen, wippen en dansen, rompelen en
rimpelen ; die het geheele orgelspel van natuur en
taal en kunst, heeft doen levend zingen door geheelVlaanderen.
Hij is het die West-Vlaanderens Schoonheid ge-
wekt heeft en doen schingen in overheerlijke pracht
in de oogen van het preutsche vlaamsche yolk enalzoo eene beeldenrei geschapen heeft vol onster-felijke, wekkende kunst.
Hij is het, ik herhaal het, die Vlaanderen gewekt
heeft; die er zijne ziel, de groote, heeft doen door
ademen, door zinderen, door zingen in ondoofbarezangen.
Hij is de Levenwekker. Aan hem zijn wij onsleven verschuldigd.
Kortrijk, waar hij geleefd en gedicht heeft, gaat
zijn standbeeld oprechten, en zijnen schoonen kop
stellen onder die stille boomen daar, bij Onze-
Li eve-Vrouwkerke.
't Is wel;
maar wij, wij droomen van zijn beeld to zien, aan
de Leye entwaar, met boomen en bosschen bachten
hem, met vlakten en velden, koornvelden, links
en rechts van hem, met weiden en gers, vol bloc-men, aan zijnen voet.
Wij weten hoe onmogelijk dat is; maar daarop
174
TWINTIG VLAAMSCHE KOPPEN
peizen wij vol preusch genot, hoe zijn standbeeld,
to midden zijn, en ons lieve Vlaanderen, in onze
herten staat, hoog, omhoog, in de herten van ons
vlaamsche yolk, omwalmd door onze lief de en
dank, bestraald door zijn zonneken, en omkransd
met onsterfelijke glorie.
INHOUDSTAFEL
Bladz.
Emiel De Monie. . 7D. Van Haute .. . 15
Alexis De Carne. . . 27
Alfred Weustenraad . . 40Karel Vande Putte . 46Amaat Vyncke . . 59Hendrik Persyn. . 73Legio ... . 83
Stijn Streuvels . Ioi
Guido Gezelle .. 123