Tumorcel exosoombiogenese en het actine cytoskelet ......Academiejaar 2015 – 2016 Tumorcel...

64
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2015 2016 Tumorcel exosoombiogenese en het actine cytoskelet: verkenning van de interconnectie gebruikmakend van cortactine nanobodies Delphine Devriese Promotor: Prof. dr. Jan Gettemans Prof. dr. Els Van Damme Tutor: Prof. dr. Jan Gettemans Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: cel- en genbiotechnologie

Transcript of Tumorcel exosoombiogenese en het actine cytoskelet ......Academiejaar 2015 – 2016 Tumorcel...

  • Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen

    Academiejaar 2015 – 2016

    Tumorcel exosoombiogenese en het actine cytoskelet:

    verkenning van de interconnectie gebruikmakend van

    cortactine nanobodies

    Delphine Devriese

    Promotor: Prof. dr. Jan Gettemans

    Prof. dr. Els Van Damme

    Tutor: Prof. dr. Jan Gettemans

    Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van

    Master in de bio-ingenieurswetenschappen: cel- en genbiotechnologie

  • De auteur en promotors geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te

    stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder

    de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting

    uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.

    Gent, juni 2016

    De promotors,

    Prof. dr. Jan Gettemans Prof. dr. Els Van Damme

    De auteur,

    Delphine Devriese

  • Woord vooraf Dit voorwoord zou ik willen richten aan alle mensen die mij bijgestaan hebben en een

    steentje bijgedragen hebben om deze thesis tot een goed einde te brengen. Met dit werk

    rond ik mijn opleiding als bio-ingenieur af en door hun hulp kon ik dit met een goede ervaring

    afsluiten.

    Ik had graag mijn promotors prof. dr. Jan Gettemans en prof. dr. Els Van Damme willen

    bedanken om mij de kans te geven een stap in het wetenschappelijk onderzoek te zetten. Zo

    kon ik een jaar lang proeven van de onderzoekswereld binnen het boeiende labo van prof.

    dr. Jan Gettemans.

    Els Beghein wil ik uitgebreid bedanken voor alle hulp doorheen het jaar. Ze leerde me de

    technieken aan die ik nodig had in het labo en ook daarbuiten was ze van grote hulp. Ze was

    altijd bereid mijn vragen te beantwoorden en problemen op te lossen. Bovendien stond ze

    steeds paraat om de thesis na te lezen en feedback te leveren. Mede door deze goede

    begeleiding kon ik afgelopen jaar als een positieve ervaring beleven. Daarnaast richt ik ook

    een dankwoord aan Isabel, Laurence, Adriaan, Anneleen, Olivier, Thijs en Tim die me goed

    opgevangen hebben in de groep. Ze vormden allen samen een toffe bende en er heerste

    een aangename sfeer. Hiertoe droegen ook mede-thesisstudenten Jasmien en Lien bij.

    Een dankjewel gaat ook uit naar mijn ouders. Ze steunden me niet alleen dit jaar maar

    doorheen elk studiejaar. Mijn zus Joke verdient hier zeker ook een plaatsje. Bij haar kon ik

    steeds terecht en ze nam de moeite om mijn thesis na te lezen. Als laatste had ik mijn vriend

    Toon graag bedankt. Doorheen het jaar heeft hij altijd een luisterend oor geboden en

    klaargestaan voor mij. Hij wist me steeds te motiveren en tot rust te brengen bij stress

    momenten.

    Bedankt iedereen!

  • 4

    Inhoudsopgave Samenvatting ........................................................................................................................ 8

    Inleiding ................................................................................................................................. 9

    1 Literatuurstudie .............................................................................................................10

    1.1 Kanker: globaal overzicht .......................................................................................10

    1.2 Exosomen ..............................................................................................................12

    1.2.1 Inleiding ...........................................................................................................12

    1.2.2 Endocytotische pathway ..................................................................................12

    1.2.3 Intraluminale vesikel-/exosoomvorming ...........................................................13

    1.2.3.1 ESCRT-afhankelijk ...................................................................................13

    1.2.3.2 ESCRT-onafhankelijk ...............................................................................16

    1.2.3.3 Gemengd model .......................................................................................16

    1.2.4 Exosoomsecretie .............................................................................................17

    1.2.5 De rol van exosomen in kanker .......................................................................18

    1.3 Het actinecytoskelet ...............................................................................................19

    1.3.1 Algemeen ........................................................................................................19

    1.3.1.1 Inleiding....................................................................................................19

    1.3.1.2 Actine .......................................................................................................19

    1.3.1.3 Actinebindende proteïnen ........................................................................19

    1.3.1.4 Actinerijke protrusies ................................................................................20

    1.3.2 Cortactine ........................................................................................................21

    1.3.3 Invadopodia ....................................................................................................22

    1.3.3.1 Inleiding....................................................................................................22

    1.3.3.2 Precursorvorming .....................................................................................22

    1.3.3.3 Actinepolymerisatie ..................................................................................23

    1.3.3.4 Rekrutering proteasen ..............................................................................25

    1.3.3.5 Verband tussen invadopodia en exosomen ..............................................26

    1.4 Nanobodies ............................................................................................................27

    2 Materialen en methoden ................................................................................................29

    2.1 Verband tussen cortactine en exosomen ................................................................29

    2.1.1 Exosoomsecretie na inhibitie cortactine met nanobodies ................................29

    2.1.1.1 Celcultuur .................................................................................................29

    2.1.1.2 Antilichamen ............................................................................................29

    2.1.1.3 OptiPrep densiteitsgradiënt ultracentrifugatie ...........................................29

    2.1.1.4 Western blot .............................................................................................30

    2.1.1.5 Exosoomkwantificatie via nanoparticle tracking analysis ..........................31

    2.1.1.6 Statistische analyse .................................................................................31

    2.1.2 Exosoomsecretie na expressie neerregulatie cortactine met shRNA ...............31

    2.1.2.1 Celcultuur .................................................................................................31

    2.1.2.2 Transfectie ...............................................................................................31

    2.1.2.3 Cellen lyseren en eiwitconcentratie bepalen .............................................31

    2.1.2.4 Antilichamen ............................................................................................32

    2.1.2.5 Western blot .............................................................................................32

    2.1.2.6 Immunostaining en fluorescentiemicroscopie ...........................................32

  • 5

    2.2 Verband tussen invadopodia en exosomen ............................................................33

    2.2.1 Celcultuur ........................................................................................................33

    2.2.2 Antilichamen ...................................................................................................33

    2.2.3 Immunostaining en fluorescentiemicroscopie ..................................................33

    2.2.4 Kwantificatie en statistische analyse ...............................................................34

    3 Resultaten .....................................................................................................................35

    3.1 Verband tussen cortactine en exosomen ................................................................35

    3.1.1 Exosoomsecretie na inhibitie cortactine met nanobodies ................................35

    3.1.1.1 OptiPrep densiteitsgradiënt ultracentrifugatie ...........................................35

    3.1.1.2 Western blot ter detectie zuiverheid OptiPrep densiteitsgradiënt

    ultracentrifugatie ........................................................................................................37

    3.1.2 Exosoomsecretie na expressie neerregulatie cortactine met shRNA ...............38

    3.1.2.1 Western blot na cotransfectie ...................................................................38

    3.1.2.2 Immunostaining na cotransfectie ..............................................................39

    3.1.2.3 Western blot na enkele transfectie ...........................................................40

    3.2 Verband tussen invadopodia en exosomen ............................................................42

    3.2.1 Nabijheid invadopodia en exosomen na immunostaining ................................42

    3.2.1.1 Parentale MDA cellen...............................................................................42

    3.2.1.2 CRN Nb expressie ...................................................................................42

    3.2.2 MT1-MMP, invadopodia en exosomen ............................................................45

    3.2.2.1 Nabijheid MT1-MMP, invadopodia en exosomen .....................................45

    3.2.2.2 Degradatie assay .....................................................................................46

    3.2.3 Controles .........................................................................................................46

    3.2.3.1 Andere merkers ........................................................................................46

    3.2.3.2 CD63 en het Golgi-apparaat .....................................................................46

    3.2.3.3 Immunostaining met secundair antilichaam ..............................................47

    3.2.4 Invadopodiavorming op polystyreen ................................................................47

    4 Discussie .......................................................................................................................50

    4.1 Verband tussen cortactine en exosomen ................................................................50

    4.1.1 Exosoomsecretie na inhibitie cortactine met nanobodies ................................50

    4.1.2 Exosoomsecretie na expressie neerregulatie cortactine met shRNA ...............52

    4.2 Verband tussen invadopodia en exosomen ............................................................54

    5 Algemene conclusie ......................................................................................................56

    6 Ideeën voor verder onderzoek .......................................................................................57

    Referenties ...........................................................................................................................58

    Addendum.........................................................................................(elektronisch beschikbaar)

  • 6

    Lijst met afkortingen AAA ATPases associated with diverse cellular activities

    ABP actinebindende proteïnen

    ADAM A disintegrin and metalloproteinase

    ADF actin-depolymerizing factor

    ALIX apoptosis-linked gene 2-interacting protein X

    AMSH associated molecule with the SH3 domain of STAM

    ARF6 ADP ribosylation factor 6

    Arg Abl-related gene

    Arp2/3 actin-related protein 2 and 3

    CD cluster of differentiation

    CH constant domain of heavy chain

    CHMP charged multivesicular body protein

    CL constant domain of light chain

    CIP4 Cdc42 interacting protein 4

    CRN cortactine

    dox doxycycline

    DRF diaphanous-related formin

    EAP ELL-associated protein

    ECM extracellulaire matrix

    EGFR epidermal growth factor receptor

    EMT epitheel-mesenchym transitie

    Ena/VASP enabled/vasodilator-stimulated phosphoprotein

    ER endoplasmatisch reticulum

    ESCRT endosomal sorting complex required for transport

    EV extracellulaire vesikels

    Fab fragment antigen-binding

    F-actine filamenteus actine

    FC fragment crystallizable

    FH2 formin homology 2

    FSN fascine

    G-actine globulair actine

    GAP GTPase activating protein

    GEF guanine exchange factors

    GLUE GRAM-like ubiquitin-binding motif in EAP45

    GSN gelsoline

    HB-EGF heparin binding epidermal growth factor

    HDAC6 histon deacetylase 6

    HPV humaan papillomavirus

    HRS hepatocyte growth factor-regulated tyrosine kinase substrate

    IARC International Agency for Research on Cancer

    ILV intraluminale vesikels

    MMP matrix metalloproteïnase

    MT1-MMP membrane type 1 matrix metalloproteinase

    MV microvesikels

    MVB multivesicular body sorting factor

    MVE multivesikulair endosoom

  • 7

    Nb Nanobody

    Nck1 non-catalytic region of tyrosine kinase 1

    NHE-1 sodium/hydrogen exchanger 1

    NTA amino-terminal acidic

    N-WASP neuraal WASP

    NZF Npl4-type zinc finger

    PA fosfatidezuur

    PDGFR platelet-derived growth factor receptor

    PET positron emissive tomografie

    PI fosfatidylinositol

    PLD2 fosfolipase D2

    PX phox homoloog

    RAB RAS-related in brain

    Rb retinoblastoma proteïne

    RNAi RNA interference

    SCAR/WAVE suppressor of cAMP receptor/WASP family verprolin homologous

    SH3 Src homoloog 3

    SHIP2 SH2 domain-containing inositol 5-phosphatase 2

    SNARE soluble N-ethylmaleimide-sensitive fusion attachment protein receptors

    STAM signal transducing adaptor molecule

    Tspan8 tetraspanine 8

    TGF transforming growth factor

    TGN trans-Golgi netwerk

    TSG101 tumor susceptibility gene 101

    TTP trombotische trombocytopenische purpura

    USP8/UBPY ubiquitin specific peptidase 8

    VAMP vesicle-associated membrane protein

    VH variable domain of heavy chain

    VHH variable domain of heavy chain of heavy chain antibodies

    VL variable domain of light chain

    VPS vacuolar protein sorting

    vWF von Willebrand factor

    WASH Wiskott-Aldrich syndrome protein and Scar homolog

    WASP Wiskott-Aldrich syndrome protein

    WHO World Health Organisation

    WIP WASP-interacting protein

  • 8

    Samenvatting Exosomen zijn extracellulaire vesikels die endosomaal van oorsprong zijn en een grootte

    hebben van 30 tot 100 nm. Er wordt hen een functie in intercellulaire communicatie

    toegeschreven. Zo dragen ze in de ontwikkeling van kanker bij aan de wederzijdse

    communicatie tussen de verschillende cellen aanwezig in de tumor micro-omgeving. De

    belangrijkste doodsoorzaak van kanker is metastase. Hierbij zijn actinerijke protrusies,

    invadopodia genaamd, belangrijke mediatoren. Zij zorgen voor de afbraak van de

    extracellulaire matrix (ECM) en het doorbreken van de basale membranen. Het protease

    MT1-MMP speelt hierin een prominente rol. Er werd een mogelijk verband gesuggereerd

    tussen invadopodia en voornoemde exosomen. Exosomen zouden preferentieel ter hoogte

    van invadopodia gesecreteerd worden en zouden actief MT1-MMP bevatten dat bijdraagt

    aan ECM degradatie en afbraak van de basale membranen. Dit mogelijk verband werd

    verder onderzocht waarbij gebruikgemaakt werd van nanobodies (Nbs). Dit zijn geïsoleerde

    antigeenbindende domeinen van Camelidae zware keten antilichamen. Nbs gericht tegen

    functionele domeinen van cortactine (CRN), een essentiële component in invadopodia-

    vorming en –functie, werden hiervoor aangewend.

    In een eerste reeks van experimenten werd aangetoond dat interferentie met het CRN NTA

    domein enerzijds en met het CRN SH3 domein anderzijds via Nbs leidde tot een daling van

    het aantal vrijgestelde exosomen. Aangezien CRN essentieel is voor invadopodia en voor de

    gebruikte Nbs reeds bewezen werd dat deze interfereren met invadopodiavorming en –

    functie, versterkte deze waargenomen daling het vermoeden van een mogelijk verband

    tussen invadopodia en exosomen. Later zullen deze resultaten geverifieerd worden via

    RNAi. Hiervoor werden gepaste shRNA-constructen geselecteerd.

    Een CRN effect op het gereduceerd aantal vrijgestelde exosomen, onafhankelijk van zijn

    functie in context van invadopodia, kon door bovenstaande experimenten niet uitgesloten

    worden. Daarom werd het verband ook meer rechtstreeks benaderd. Er werd aangetoond

    dat CD63-positieve exosomen steeds terug te vinden zijn in de nabijheid van invadopodia.

    De twee CRN Nbs leidden tot een toename in het spreidingsoppervlak van de invadopodia

    overheen de cel. Na expressie van deze Nbs werd ook een spreiding van de CD63-positieve

    exosomen waargenomen waarbij deze nog steeds gelegen waren binnen de invadopodia-

    zone. Een extra argument voor het gepostuleerde verband tussen invadopodia en exosomen

    werd zo aangeleverd.

    Wat betreft de functionaliteit van de exosomen in context van invadopodia, werd onderzocht

    hoe MT1-MMP zich lokaliseerde t.o.v. invadopodia enerzijds en CD63-positieve exosomen

    anderzijds. In beide gevallen kon colokalisatie waargenomen worden. Bovendien werd

    aangetoond dat exosomen MT1-MMP bevatten en dat dit in staat is bij te dragen aan ECM

    degradatie.

    Deze resultaten sterken de hypothese van een mogelijk verband tussen invadopodia en

    exosomen en dienen als basis voor verder onderzoek naar deze interconnectie.

  • 9

    Inleiding Kanker is één van de grootste oorzaken van ziekte en dood wereldwijd. Normale cellen

    zullen zich hierbij omvormen tot kankercellen die gekenmerkt worden door een abnormale,

    buitensporige groei. In een tumor zijn naast kankercellen ook verschillende andere celtypes

    aanwezig die bijdragen tot de ontwikkeling van een tumor. Wederzijdse communicatie tussen

    kankercellen en hun tumor micro-omgeving wordt onder andere door exosomen

    bewerkstelligd. Exosomen zijn extracellulaire vesikels met een grootte van 30 tot 100 nm en

    hebben een endosomale oorsprong. Ze worden gevormd als intraluminale vesikels (ILV’s)

    tijdens maturatie van vroege tot late endosomen. De aanwezigheid van ILV’s zorgt ervoor

    dat het late endosoom ook aangeduid wordt als multivesikulair endosoom (MVE). ILV’s

    kunnen enerzijds gevormd worden met behulp van de endosomal sorting complex required

    for transport (ESCRT) complexen. Anderzijds bestaan ook mechanismen onafhankelijk

    hiervan. MVE’s kunnen zich naar het plasmamembraan begeven en hiermee fusioneren.

    Daarbij worden de ILV’s vrijgesteld in het extracellulair milieu en worden dan exosomen

    genoemd.

    Na bepaalde tijd zullen kankercellen uit de primaire tumor breken en zich via het bloed- of

    lymfevatenstelsel verspreiden naar andere organen, wat aangeduid wordt als metastase. Dit

    is de belangrijkste doodsoorzaak van kanker. Voor metastase is afbraak van de basale

    membranen en de extracellulaire matrix (ECM) nodig. Dit wordt bewerkstelligd met behulp

    van actinerijke protrusies die gevormd worden door invasieve kankercellen en aangeduid

    worden als invadopodia. Deze bestaan uit een actinekern omgeven door verschillende

    eiwitten die bijdragen tot hun vorming en maturatie, zoals cortactine, cofiline, N-WASP, het

    Arp2/3 complex en Tks5. Gematureerde invadopodia zijn in staat de ECM af te breken

    waarbij het matrix metalloproteïnase MT1-MMP een belangrijke rol vervult. Reeds

    verschillende routes voor het rekruteren van MT1-MMP ter hoogte van het plasmamembraan

    van invadopodia werden beschreven. Recent werd gesuggereerd dat MT1-MMP-bevattende

    exosomen vrijgesteld worden ter hoogte van invadopodia en dat deze bijdragen tot

    invadopodiamaturatie en ECM degradatie.

    Nanobodies zijn geïsoleerde antigeenbindende domeinen van Camelidae zware keten

    antilichamen. Hiermee werd de interconnectie tussen deze actinerijke protrusies en

    exosomen verder onderzocht. Twee nanobodies gericht tegen verschillende functionele

    domeinen van cortactine, een cruciale component binnen invadopodiavorming en –functie,

    werden hiervoor aangewend.

  • 10

    1 Literatuurstudie

    1.1 Kanker: globaal overzicht

    Kanker behoort tot één van de grootste oorzaken van ziekte en dood wereldwijd. In 2012

    waren er ongeveer 14 miljoen gevallen van kanker bekend en zorgde deze ziekte nog voor

    8,2 miljoen doden [1]. Kanker houdt in dat normale (meestal epitheliale) cellen zich

    omvormen tot kankercellen die gekenmerkt worden door een abnormale, buitensporige

    groei. Dit leidt tot een grote massa aan kankercellen, anders gezegd een tumor. Deze

    abnormale groei kan op elke plaats in het lichaam voorkomen. Een tumor blijft groeien en zal

    naburige weefsels binnendringen. Cellen uit deze tumor zullen zich na verloop van tijd ook

    verspreiden via het bloed- of lymfevatenstelsel naar andere organen om daar aanleiding te

    geven tot een secundaire tumor. Dit laatste wordt metastase genoemd en is de belangrijkste

    doodsoorzaak van kanker. Het type kanker wordt steeds bepaald aan de hand van waar hij

    oorspronkelijk is ontstaan, ongeacht de plaats van deze secundaire tumoren [1], [2]. De

    meest voorkomende kankers in 2012 waren: long- (1,59 miljoen doden), lever- (745 000

    doden), maag- (723 000 doden), darm- (694 000 doden), borst- (521 000 doden) en

    slokdarmkanker (400 000 doden) [1].

    Het proces waarbij normale cellen zich omvormen tot kankercellen, bestaat uit meerdere

    stappen. Deze omvorming gebeurt onder invloed van een samenspel tussen interne

    genetische factoren en externe factoren. Bewezen risicofactoren zijn: UV-straling,

    ioniserende straling, asbest, roken, alcohol, bepaalde chronische infecties, hepatitis, humaan

    papillomavirus (HPV), obesitas, onvoldoende beweging en leeftijd [2]. Voor een volledig

    overzicht van mogelijke risicofactoren wordt verwezen naar de classificatie van de

    organisatie International Agency for Research on Cancer (IARC), de afdeling binnen de

    World Health Organisation (WHO) die instaat voor kankeronderzoek. Hierbij worden

    risicofactoren ingedeeld als bewezen carcinogeen, waarschijnlijk carcinogeen, mogelijks

    carcinogeen, waarschijnlijk niet carcinogeen en niet classificeerbaar [3].

    Omvorming van een normale cel tot kankercel gaat gepaard met genetische veranderingen.

    Mutaties zorgen enerzijds voor oncogenen die een dominerende functie verkrijgen en

    anderzijds voor het verlies van functie van tumorsuppressor genen. Hanahan en Weinberg

    beschrijven zes essentiële veranderingen die plaatsvinden bij de ontwikkeling van kanker.

    Een eerste verandering houdt in dat kankercellen minder afhankelijk worden van

    groeisignalen uit hun omgeving door zelf in hun groeisignalen te voorzien. Enerzijds kunnen

    ze zelf groeifactoren aanmaken (autocriene stimulatie) en anderzijds kunnen ze stromale

    cellen aanzetten tot secretie van groeifactoren (paracriene stimulatie). Een tweede

    verandering in kankercellen is de ongevoeligheid voor antigroeisignalen. Groei in normale

    cellen wordt op verschillende manieren geblokkeerd, bijvoorbeeld via de retinoblastoma

    proteïne (Rb)-pathway wat een rol speelt bij de overgang van een delende cel naar een

    rustfase G0 of bij contact-inhibitie. Deze mechanismen zijn op één of andere manier

    verstoord in kankercellen. Een derde verandering zorgt ervoor dat apoptose of

    geprogrammeerde celdood vermeden wordt. Naast apoptose blijken ook autofagie en

    necrose een rol te hebben in de ontwikkeling van een tumor. Een vierde verandering die

    cellen ondergaan is het verkrijgen van het vermogen om oneindig te vermenigvuldigen. Om

    een snelle klonale expansie mogelijk te maken dat leidt tot een macroscopische tumor, is

    angiogenese noodzakelijk. Dit is de vijfde verandering in de vorming van kanker. Tumoren

    activeren een zogenaamde angiogenic switch door het evenwicht te veranderen tussen

  • 11

    enerzijds induceerders en anderzijds inhibitoren. Een zesde en laatste verandering is de

    invasie van het omliggende weefsel en uiteindelijk metastase. Deze laatste verandering

    bestaat uit verschillende stappen waarbij er eerst een lokale invasie plaatsvindt, waarna

    intravasatie van de kankercellen in bloed- of lymfevaten gebeurt. Extravasatie in een nieuw

    weefsel zal dan aanleiding geven tot micrometastasen waarbij kankercellen eerst kleine

    nodules vormen. Deze kunnen uitgroeien tot macroscopische tumoren wat aangeduid wordt

    als kolonisatie [4], [5].

    Naast deze zes veranderingen worden twee hallmarks gedefinieerd die voorgaande

    veranderingen in staat stellen te ontwikkelen. Enerzijds zal het genoom instabieler worden

    waardoor DNA gevoeliger wordt voor mutaties. Anderzijds kunnen immuuncellen

    tumorigenese promoten via ontstekingsreacties die bijvoorbeeld groeifactoren en andere

    moleculen aanleveren. Twee bijkomende veranderingen sinds de eerste review van

    Hanahan en Weinberg worden ook als essentieel gezien. De eerste houdt een verandering

    van het energiemetabolisme in, waarbij kankercellen hun energieproductie grotendeels

    beperken tot glycolyse, zelfs in de aanwezigheid van zuurstof. In een tweede verandering

    wordt de destructie van de kankercellen door het immuunsysteem vermeden, dit door

    bijvoorbeeld immunosuppressieve factoren te secreteren [5].

    Zoals blijkt uit de veranderingen, zijn niet enkel de kankercellen zelf van belang bij de

    ontwikkeling van een tumor maar ook omliggende cellen. Hanahan en Weinberg spreken van

    een tumor micro-omgeving (Figuur 1) [5]. Kankerontwikkeling bestaat dus uit veel

    verschillende aspecten die samen een complex geheel vormen.

    Figuur 1: Tumor micro-omgeving. Een tumor bestaat uit kankercellen die de basis vormen van de ziekte

    en de specifieke oncogene en tumorsuppressor mutaties dragen. Daarnaast zijn ook kanker stamcellen,

    endotheelcellen (cfr. angiogenese als een essentiële verandering), pericyten, immuuncellen (zowel tumor

    antagoniserende als tumor stimulerende leukocyten), kanker-geassocieerde fibroblasten, stamcellen en

    progenitorcellen aanwezig in de tumor micro-omgeving [5].

  • 12

    1.2 Exosomen

    1.2.1 Inleiding

    Exosomen zijn extracellulaire vesikels met een diameter van 30 tot 100 nm en zijn van

    endosomale oorsprong. Ze worden gevormd als intraluminale vesikels (ILV) in het

    multivesikulair endosoom (MVE) en komen in het extracellulair milieu door fusie van dit MVE

    met het plasmamembraan. Zo mediëren exosomen intercellulaire communicatie. Eiwitten

    afkomstig van endosomen, het plasmamembraan en het cytosol worden teruggevonden in

    exosomen. Voorbeelden van eiwitten die voorkomen in exosomen zijn componenten van de

    endosomal sorting complex required for transport (ESCRT) complexen, adhesiemoleculen

    zoals tetraspaninen en integrinen, eiwitten van het cytoskelet en eiwitten met een rol in

    antigeenpresentatie. Daarnaast bevatten ze ook mRNA en miRNA. Hun membraan is

    aangerijkt in sfingomyeline, fosfatidylserine, cholesterol en ceramide [6], [7]. Enkele van deze

    componenten spelen een rol in de exosoomvorming en –secretie en komen verder aan bod.

    Exosomen zijn slechts één van de voorkomende extracellulaire vesikels (EV). Ook

    microvesikels (MV) en apoptotic blebs behoren tot deze groep. MV’s zijn vesikels met een

    diameter van 150 tot 1000 nm. Ze ontstaan door knopvorming van het plasmamembraan en

    afscheiding in het extracellulair milieu. Apoptotic blebs zijn blaasjes afgescheiden door een

    apoptotische cel en hebben een diameter van 1 tot 5 µm [6], [7]. Er dient opgemerkt te

    worden dat isolatie van een bepaald EV subtype soms resulteert in een aanrijking i.p.v. een

    volledige isolatie van het subtype en dat bij de isolatie van EV’s het moeilijk is een

    onderscheid te maken tussen de verschillende subtypes [7].

    1.2.2 Endocytotische pathway

    De endocytotische pathway start met endocytose, waarbij het celmembraan naar binnen toe

    plooit en er een vesikel afgescheiden wordt in het cytoplasma. Verschillende pathways voor

    endocytose zijn bekend, waarvan de clathrinegemedieerde pathway de meest gekende is.

    Andere pathways die endocytose bewerkstelligen, zijn caveolair-type endocytose,

    CLIC/GEEC-type endocytose en ARF6-afhankelijke endocytose [8]. De cargo van een

    endocytotisch vesikel bestaat uit o.a. nutriënten, receptor-ligand complexen, lipiden,

    membraanproteïnen, componenten van de extracellulaire matrix (ECM), virussen, enz. [9].

    Deze endocytotische vesikels fusioneren met vroege endosomen. Een endosoom bestaat uit

    tubulaire en vacuolaire domeinen. Op het membraan van dit endosoom, vooral in het

    tubulaire gedeelte, zijn microdomeinen aanwezig die voor sortering zorgen. Vesikels worden

    ter hoogte van deze microdomeinen gecreëerd die de cargo, gerekruteerd aan dit

    microdomein, naar zijn specifieke bestemming brengen. Het grootste deel van de cargo

    wordt gerecycleerd. Dit is bijvoorbeeld het geval voor componenten van het plasma-

    membraan en housekeeping receptoren. Vesikels kunnen ook uitgewisseld worden met het

    trans-Golgi netwerk (TGN) [9], [10]. Het vacuolair domein van het vroege endosoom

    matureert tot het late endosoom. Deze maturatie gaat gepaard met veranderingen, o.a. de

    overschakeling van RAB5 naar RAB7, het vormen van intraluminale vesikels (ILV’s),

    verzuring en fosfatidylinositol (PI) conversie. Tijdens maturatie zullen de endosomen ook een

    nettobeweging ondergaan van de periferie naar de perinucleaire regio [9]. Door de

    vesikelvorming in het lumen worden late endosomen ook wel multivesikulaire endosomen

    (MVE) genoemd. MVE’s kunnen samensmelten met lysosomen waarbij de inhoud van de

    vesikels afgebroken wordt. Daarnaast kunnen MVE’s migreren naar het plasmamembraan

    en ermee fusioneren. ILV’s worden zo vrijgesteld en worden dan exosomen genoemd [7].

  • 13

    1.2.3 Intraluminale vesikel-/exosoomvorming

    1.2.3.1 ESCRT-afhankelijk

    ILV’s kunnen enerzijds gevormd worden met behulp van de endosomal sorting complex

    required for transport (ESCRT) complexen. Anderzijds bestaan ook mechanismen

    onafhankelijk hiervan en worden verderop besproken (sectie 1.2.3.2). De ESCRT-

    afhankelijke pathway start met ESCRT-0. Dit complex bindt en clustert geübiquitinileerde

    cargo componenten [7]. Vervolgens bindt ESCRT-I enerzijds aan ESCRT-0, anderzijds aan

    de geübiquitinileerde componenten. ESCRT-I interageert met ESCRT-II en samen induceren

    ze knopvorming in het endosoom. Deze twee complexen zijn gelokaliseerd aan de nek van

    de gevormde knop en zorgen voor stabilisatie van de nek (Figuur 2). Vervolgens zal ESCRT-

    III het gevormde vesikel klieven (Figuur 2b). Vacuolar protein sorting 4 (VPS4) zorgt in een

    finale stap voor de disassemblage en recyclage van ESCRT-III. Om deze pathway te

    ontrafelen werd en wordt nog steeds de gist Saccharomyces cerevisiae gebruikt als model.

    De gist vacuole is het equivalent van het lysosoom en zijn biogenese is gelinkt aan deze van

    MVE’s [11]. De basisfuncties van de ESCRT-0, -I, -II en –III complexen in deze biogenese

    zijn geconserveerd en dus gelijkaardig voor alle eukaryoten [7], [12]. ESCRTs zijn niet enkel

    belangrijk bij de sortering van geübiquitinileerde cargo naar het lysosoom en bij de vorming

    van exosomen, maar spelen ook een rol tijdens de cytokinese, bij knopvorming van virussen

    ter hoogte van het plasmamembraan en bij enkele andere processen [13]. In de volgende

    beschrijving worden de benamingen van de humane eiwitten gebruikt. De verschillende

    componenten worden opgelijst in Tabel 1 waarbij ook hun overeenkomstige benaming in gist

    wordt gegeven.

    Figuur 2: (a) ESCRT-I en –II met zijn verschillende componenten. (b) Hoe ESCRT-I en –II als supercomplex

    gelokaliseerd zijn aan de nek tijdens de vorming van een ILV en hoe ESCRT-III de membranen naar elkaar

    toe brengt (figuur aangepast uit [11]).

  • 14

    Tabel 1: Componenten ESCRT complexen – humaan en gist homologen

    Humane eiwitten Gist eiwitten

    ESCRT-0 HRS Vps27 STAM Hse1

    ESCRT-I TSG101 Vps23 VPS28 Vps28 VPS37 Vps37 MVB12 Mvb12

    ESCRT-II EAP30 Vps22 EAP45 Vps36 EAP20 Vps25

    ESCRT-III CHMP6 Vps20 CHMP4 Snf7 CHMP3 Vps24 CHMP2 Vps2

    Andere VPS4 Vps4

    ESCRT-0 is een complex dat bestaat uit hepatocyte growth factor-regulated tyrosine kinase

    substrate (HRS) en signal transducing adaptor molecule (STAM). Beide componenten

    bevatten ubiquitinebindende domeinen. De affiniteit van HRS voor ubiquitine is groter dan

    deze van STAM, waaruit kan verondersteld worden dat HRS de belangrijkste rol speelt bij de

    functie van ESCRT-0 en STAM eerder een accessorisch eiwit is [14]. Zoals eerder

    aangehaald, zijn er verschillende microdomeinen terug te vinden op het membraan van de

    vroege endosomen. Zo zijn er in het vacuolaire domein clathrinebevattende microdomeinen

    aanwezig. HRS bindt en rekruteert geübiquitinileerde eiwitten ter hoogte van deze

    clathrinebevattende microdomeinen en verhindert zo recyclage van de cargo naar het

    plasmamembraan [15]. STAM zal naast het binden van ubiquitine, ook deübiquitinilatie-

    enzymen rekruteren, wat een regulerende functie heeft bij sortering [11], [14].

    Deübiquitinilasen belangrijk in deze context zijn het associated molecule with the SH3

    domain of STAM (AMSH) [16] en ubiquitin specific peptidase 8 (USP8/UBPY) [17] (zie

    verder).

    Tumor susceptibility gene 101 (TSG101) is een eiwit behorende tot het ESCRT-I complex. Er

    werd aangetoond dat interactie tussen TSG101 en HRS nodig is om geübiquitinileerde

    moleculen te sorteren in de ILV’s van het MVE. HRS rekruteert TSG101 en TSG101 zal

    vervolgens binden met het ubiquitine label [18]. Het ESCRT-I complex bestaat daarnaast

    nog uit de subunits VPS28, VPS37 en multivesicular body sorting factor 12 (MVB12) [19]. De

    mens heeft twee isovormen voor VPS28, vier isovormen voor VPS37 en minstens drie

    isovormen voor MVB12 [20]. Dit complex vormt samen een structuur met een 13 nm-lange

    steel en 5 nm-lang hoofd (Figuur 2a, stalk en head, respectievelijk) [19]. ESCRT-II, een

    volgend complex belangrijk in ILV-vorming, bestaat ook uit vier subunits, meer bepaald ELL-

    associated protein 30 (EAP30), EAP45 en tweemaal EAP20. Deze vormen samen een Y-

    vormige structuur (Figuur 2a) [21]. ESCRT-I en ESCRT-II zullen samen knopvorming

    induceren in het membraan van het endosoom en er werd aangetoond dat deze complexen

    gelokaliseerd zijn aan de nek van de knop [22]. Voor knopvorming zullen ze samen één

    supercomplex vormen (Figuur 2b). Hierbij zal de C-terminus van VPS28 binden aan

    ESCRT-II. De N-terminus van EAP45 bevat een zogenaamd GRAM-like ubiquitin-binding

    motif in EAP45 (GLUE)-domein. In dit domein zijn twee Npl4-type zinc fingers (NZF1 en

    NZF2) aanwezig. Specifiek gebeurt de binding van de C-terminus van VPS28 met NZF1

    (Figuur 2a) [23]. Er werd gezien dat dit supercomplex een evenwicht heeft tussen open en

  • 15

    gesloten conformatie. Hieruit werd een model gesuggereerd voor cargo transport. Wanneer

    het complex van een open naar gesloten conformatie overgaat, zou dit de cargo langs het

    membraan richting de nek van de knop brengen [24].

    Na knopvorming gebeurt afscheiding van het ILV door het ESCRT-III complex. Het complex

    heeft een kern bestaande uit charged multivesicular body protein 6 (CHMP6), CHMP4,

    CHMP3 en CHMP2 [25]. De mens heeft drie isovormen voor CHMP4 en twee isovormen

    voor CHMP2 [11]. Dit is een dynamisch complex, in tegenstelling tot voorgaande complexen,

    en zal zich pas vormen wanneer nodig in het endosoom [25]. In een eerste stap zal CHMP6

    binden aan ESCRT-II, meer bepaald aan de EAP20 subunit [26]. CHMP6 doet dienst als

    startplaats om oligomerisatie van CHMP4 op endosomen te bewerkstelligen. Oligomerisatie

    wordt beëindigd door binding van CHMP3. In een laatste assemblagestap zal CHMP2

    binden. Deze laatste rekruteert dan VPS4. CHMP4 is het meest aanwezig en het meest

    noodzakelijk voor de fissie [27]. Een model wordt voorgesteld waarbij CHMP4-eenheden een

    steeds smaller wordende spiraal vormen rond de nek totdat de membranen dicht genoeg bij

    elkaar gebracht zijn om fissie te bewerkstelligen [28]. Zoals vermeld, wordt in een laatste

    stap VPS4, een ATPase associated with diverse cellular activities (AAA) ATPase,

    gerekruteerd. Door energietoevoer zal disassemblage van het ESCRT-III complex gebeuren

    en is de vesikelvorming beëindigd [29].

    Voordat het vesikel volledig afgesloten wordt, zal de cargo ontdaan worden van zijn

    ubiquitine label. In de gist Saccharomyces cerevisiae gebeurt dit door het deübiquitinilase

    Doa4, wat wordt gerekruteerd door Bro1 [30]. Bro1 is geassocieerd met het ESCRT-III

    complex en is vooral afhankelijk van Snf7 (CHMP4 homoloog in gist). Bij disassemblage van

    het ESCRT-III complex door Vps4 (VPS4 homoloog in gist), zal ook Bro1 door Vps4

    gerecycleerd worden [31]. Het menselijke homoloog voor Bro1 is het apoptosis-linked gene

    2-interacting protein X (ALIX). ALIX bindt met CHMP4. In tegenstelling tot voorgaande

    homologen, zal ALIX niet dezelfde functie uitoefenen bij de mens als Bro1 in gist [12]. ALIX

    is in staat het ESCRT-III complex te assembleren, onafhankelijk van voorgaande ESCRT

    complexen en cargo ubiquitinilatie, en werkt zo als een tweede mechanisme voor sortering

    [32]. De humane tegenhangers van Doa4 zijn de deübiquitinilasen AMSH en UBPY. AMSH

    interageert met verschillende subunits van het ESCRT-III complex en verwijdert het

    ubiquitine label van de cargo voordat ze volledig geïsoleerd worden in het ILV.

    Deübiquitinilatie wordt stopgezet wanneer VPS4 gerekruteerd wordt [16]. UBPY werkt

    volgens een ander mechanisme [17].

    Aangezien ILV’s niet enkel aanleiding geven tot exosomen maar ook een rol spelen in cargo

    degradatie, werd nagegaan of dit mechanisme effectief leidt tot exosoomvorming. Dit

    gebeurde door silencing via RNA interference (RNAi) van verschillende componenten van de

    ESCRT complexen. Wanneer HRS en STAM1 uitgeschakeld werden, resulteerde dit in

    minder gesecreteerde exosomen. Ook bij het uitschakelen van TSG101 werden minder

    exosomen gesecreteerd, wat wijst op een ESCRT-afhankelijkheid. Enkele eigenaardigheden

    werden gezien in de studie, meer bepaald een stijging in exosoomsecretie bij uitschakeling

    van VPS4 en ALIX [33]. Baietti et al. bewezen eerder nochtans dat ALIX essentieel is in

    exosoombiogenese. Hierbij zou de connectie tussen ALIX en syndecaan via syntenine een

    rol spelen. Bovendien toonden ze aan dat VPS4 silencing wel leidt tot een reductie in

    exosoomsecretie [34].

  • 16

    1.2.3.2 ESCRT-onafhankelijk

    Naast exosoomvorming via de ESCRT-afhankelijke pathway, werden ook onafhankelijke

    pathways beschreven. Een eerste onafhankelijke pathway is de inductie van knopvorming

    door ceramide in oligodendrogliale cellen. Hierbij zal cargo, bestemd voor exosomen,

    gerekruteerd worden ter hoogte van microdomeinen analoog aan lipid rafts. Een model wordt

    voorgesteld waarbij sfingolipiden, aanwezig aan een hoge concentratie in deze lipid rafts,

    worden omgezet naar ceramide door neutraal sfingomyelinase. Ceramide veroorzaakt

    vervolgens een spontane kromming in het membraan en induceert zo knopvorming [35]. Een

    tweede pathway waarbij een lipide een rol speelt in de spontane knopvorming werd

    beschreven door Ghossoub et al.. Het GTPase ADP ribosylation factor 6 (ARF6) activeert

    fosfolipase D2 (PLD2). Vervolgens metaboliseert PLD2 fosfatidylcholine tot fosfatidezuur

    (PA). Net zoals ceramide induceert PA een kromming in het membraan, met spontane

    knopvorming tot gevolg. Bij ARF6-negatieve cellen werden niet alle ESCRT-afhankelijke

    processen geblokkeerd waardoor onafhankelijkheid van deze pathway werd verondersteld.

    Er dient echter opgemerkt te worden dat syntenine kan interageren met PA en op genniveau

    ook interageert met ARF6. Wegens de eerder aangetoonde interactie tussen syntenine en

    ALIX, kon ESCRT-afhankelijkheid hier niet volledig uitgesloten worden [36].

    Een tweede groep van ESCRT-onafhankelijke pathways blijken afhankelijk van

    tetraspaninen. Zo werd in melanomacellen aangetoond dat, naast de ESCRT-afhankelijke

    weg, een tweede mechanisme aanwezig is, waarbij de ILV-vorming afhankelijk is van cluster

    of differentiation 63 (CD63) [37]. CD82 en CD9 zijn twee tetraspaninen die in de context van

    β-catenine secretie via exosomen vernoemd werden. Deze eiwitten zouden

    exosoomvrijstelling stimuleren via de ceramide-afhankelijke pathway [38]. Voor de vorming

    van exosomen afkomstig van tumorcellen (rat adenocarcinoma cellen) werd gezien dat het

    tetraspanine 8 (Tspan8) instaat voor de sortering van welbepaalde eiwitten en mRNA [39].

    Verder werd ook het tetraspanine CD81 gerapporteerd als zijnde belangrijk in de sortering

    van specifieke componenten in exosomen. Eiwitten die interageren met CD81 werden niet

    waargenomen in de exosomen van CD81-deficiënte cellen [40]. Een overzicht van

    exosoomvorming wordt schematisch weergegeven in Figuur 3.

    1.2.3.3 Gemengd model

    Markus Babst stelde een model voor waarbij zowel de ESCRT complexen, als de lipide-

    afhankelijke knopvorming samenwerken in ILV-vorming. ESCRT-0 zou geübiquitinileerde

    eiwitten binden en clusteren ter hoogte van lipid rafts. De lipid rafts hebben een specifieke

    lipidesamenstelling die voor vervorming en invaginatie van het membraan zorgt. Door de

    aanwezigheid van de gerekruteerde geübiquitinileerde eiwitten en de lipiden (bv. ceramide)

    die voor vervorming van het membraan zorgen, worden ESCRT-I en ESCRT-II gerekruteerd.

    Deze complexen stabiliseren de nek van de gevormde invaginatie. Verder volgt de ILV-

    vorming de pathway beschreven onder ESCRT-afhankelijke ILV-vorming [41].

  • 17

    Figuur 3: Overzicht exosoomvorming en –secretie. ILV’s worden gevormd door knopvorming in het

    vroege endosoom. Dit kan via de ESCRT-afhankelijke pathway en/of onafhankelijk hiervan, m.b.v. lipiden

    (ceramide, fosfatidezuur) en/of tetraspaninen (CD63, CD82, CD9, Tspan8, CD81). Bij exosoomsecretie

    spelen de RAB GTPasen en de SNARE proteïnen een rol. Daarnaast kan het MVB samensmelten met het

    lysosoom voor degradatie van de cargo. Ook microvesikels, een tweede EV subtype, wordt hier

    weergegeven [42].

    1.2.4 Exosoomsecretie

    Om de exosomen te secreteren, dienen de MVE’s zich eerst naar het plasmamembraan te

    begeven waar vervolgens fusie plaatsvindt en de ILV’s vrijgesteld worden als exosomen.

    Twee groepen moleculen worden geassocieerd met dit proces, enerzijds de RAB GTPasen

    en anderzijds de SNARE proteïnen (Figuur 3).

    RAS-related in brain (RAB) eiwitten spelen een belangrijke rol in intracellulair

    vesikeltransport tussen verschillende compartimenten. Elk lid van deze familie zal

    preferentieel associëren met een bepaald intracellulair compartiment [7]. RAB5 en RAB7

    werden eerder ook al aangehaald als zijnde belangrijk in de conversie van een vroeg naar

    een laat endosoom (sectie 1.2.2). RAB11 werd als eerste geassocieerd met exosomen door

    Savina et al. [43]. Concreet werd hier aangetoond dat overexpressie van een dominant

    negatieve mutant van RAB11 resulteerde in de inhibitie van exosoomsecretie in K562 cellen.

    Later werd een tweede RAB proteïne, namelijk RAB35, een rol toegeschreven in

    exosoomsecretie. Meer specifiek zou dit een rol hebben in docking van het MVE aan het

    plasmamembraan [44]. Ook geassocieerd met het docken van het MVE aan het

    plasmamembraan is RAB27. Twee isovormen werden geïdentificeerd. Silencing van zowel

    Rab27a als RAB27b leidde tot verminderde exosoomsecretie. Rab27a RNAi induceerde

    daarenboven een vergroting van het MVE, terwijl RAB27b RNAi leidde tot een herdistributie

    van MVE’s in de perinucleaire regio [45]. RAB11 en RAB35 zijn vooral terug te vinden bij

    vroege endosomen en in de recyclage pathway terwijl RAB27 dan weer gelokaliseerd is bij

    de late endosomen en de secretorische pathway. Een hypothese wordt vooropgesteld

    waarbij of de ene of de andere RAB pathway gevolgd wordt en zo aanleiding geeft tot

    verschillende subtypes van exosomen afkomstig van verschillende stadia in de endosoom-

    maturatie [7].

  • 18

    Soluble N-ethylmaleimide-sensitive fusion attachment protein receptors (SNARE) proteïnen

    zijn gekend als mediatoren van membraanfusie [7]. Specifiek voor de fusie tussen het MVE

    en het plasmamembraan werd gesuggereerd dat het vesicle-associated membrane protein 7

    (VAMP7) hierin belangrijk zou zijn. Dit werd aangetoond voor de vrijstelling van

    acetylcholinesterase-bevattende exosomen in K562 cellen [46]. Een ander SNARE proteïne,

    meer bepaald de R-SNARE YKT6, werd gerapporteerd als een component nodig voor de

    secretie van Wnt-bevattende exosomen tijdens de ontwikkeling van Drosophila. Dit werd ook

    aangetoond in humane cellen (HEK293) [47]. Er wordt gesteld dat verschillende celtypes

    andere SNARE’s gebruiken voor exosoomsecretie. Anderzijds zou het ook kunnen dat

    binnen hetzelfde celtype verschillende subtypes van MVE’s andere SNARE’s gebruiken [7].

    1.2.5 De rol van exosomen in kanker

    Zoals reeds aangehaald, spelen exosomen een rol in intercellulaire communicatie. Bij de

    ontwikkeling van kanker zullen kankercellen communiceren met hun tumor micro-omgeving,

    o.a. door middel van exosomen, en vice versa (sectie 1.1). Een eerste celtype zijn de

    immuuncellen. Immuuncellen, meer bepaald dendritische cellen, produceren exosomen voor

    antigeenpresentatie. Een cellulaire immuunrespons wordt zo teweeg gebracht tegen de

    vormig van tumoren. Ook exosomen afkomstig van kankercellen kunnen een dergelijke

    cellulaire immuunrespons uitlokken. Daarnaast zijn er echter exosomen die net het

    immuunsysteem zullen onderdrukken. Dit laatste wordt door Hanahan en Weinberg als een

    essentiële verandering beschouwd in de ontwikkeling van kanker (sectie 1.1). Tumorcel

    exosomen kunnen ook differentiatie van fibroblast tot myofibroblast stimuleren. Deze

    myofibroblasten secreteren groeifactoren, matrixcomponenten en proteasen die

    tumorigenese stimuleren. Endotheelcellen in de micro-omgeving worden geactiveerd door

    stimulerende angiogenetische factoren afkomstig van kankercel exosomen. Dit geeft

    aanleiding tot angiogenese, een essentiële verandering in de ontwikkeling van kanker

    (sectie 1.1). Tussen kankercellen onderling wordt ook gecommuniceerd. Kankercellen

    binnen eenzelfde tumor zijn namelijk niet homogeen, ze brengen verschillende oncogenen

    tot expressie. Exosomen zullen een horizontale propagatie van oncogenen mediëren. Als

    laatste celtype dat wordt beïnvloed door kankercel exosomen worden de beenmergcellen

    vermeld. Exosomen afkomstig van primaire tumoren stimuleren migratie van deze cellen

    naar andere organen, waar ze vervolgens de basis zullen vormen voor metastasen

    (premetastatische niches). Kennis van de rol van exosomen in kankerontwikkeling en hoe

    deze exosomen tot stand komen kan leiden tot nieuwe diagnostische en therapeutische

    invalshoeken [48].

  • 19

    1.3 Het actinecytoskelet

    1.3.1 Algemeen

    1.3.1.1 Inleiding

    Drie vezelige componenten behoren tot het cytoskelet, meer bepaald actinefilamenten,

    microtubuli en intermediaire filamenten. Hierbij zijn de microtubuli belangrijk bij celtransport

    en celdeling en dienen intermediaire filamenten vooral als weerstand tegen mechanische

    stress. Het actinecytoskelet zorgt voor de celmorfologie en polariteit. Daarnaast is het ook

    belangrijk bij endocytose, contractiliteit, celbeweging en celdeling [49]–[51]. Op het

    actinecytoskelet wordt verder ingegaan.

    1.3.1.2 Actine

    Actine is het meest voorkomende eiwit in de eukaryote cel. Enerzijds is actine aanwezig in

    een monomere globulaire vorm (G-actine), anderzijds in de polymere filamenteuze vorm

    (F-actine). Er bestaan verschillende actine isovormen, namelijk de α-, β- en γ-isovormen.

    Actine bevat twee groeven. In de ene groef zal ATP of ADP gebonden zijn en de andere

    groef bevat een bindingsplaats voor actinebindende proteïnen (ABP’s). Schroefvormige

    filamenten (F-actine) worden gevormd uit de actinemonomeren. Het actinefilament is

    gepolariseerd. Hierbij is er sprake van een positief (barbed) en negatief (pointed) uiteinde.

    Monomeren worden hoofdzakelijk toegevoegd aan het positieve einde waardoor deze zijde

    veel sneller aangroeit. Nadat het monomeer toegevoegd is, zal hydrolyse van ATP

    plaatsvinden. De ADP-gebonden vorm is minder stabiel dan de ATP-gebonden vorm en zal

    aan het negatieve uiteinde dissociëren. Ook aan de positieve zijde kunnen monomeren

    dissociëren maar additie van een monomeer gebeurt sneller dan hydrolyse. De toevoeging

    van monomeren aan de negatieve zijde is ook mogelijk maar dit gebeurt hier trager en de

    hydrolyse haalt de associatie in waardoor netto meer dissociatie gebeurt. Dit steady-state

    mechanisme van associatie en dissociatie wordt treadmilling genoemd [51], [52].

    1.3.1.3 Actinebindende proteïnen

    Naast het proces van treadmilling zijn ook actinebindende proteïnen (ABP’s) betrokken in de

    dynamiek van actine. Naast associatie en dissociatie van actine monomeren, helpen ze in de

    organisatie van actine in hogere-orde netwerken.

    Polymerisatie is energetisch ongunstig tot wanneer een kern van drie monomeren gevormd

    wordt. Actin-related protein 2 and 3 vormen samen het Arp2/3 complex en hebben een

    gelijkaardige structuur als een actine dimeer. Wanneer ze G-actine binden, wordt een kern

    van drie monomeren nagebootst waardoor polymerisatie geïnitieerd wordt. Dit complex blijft

    aan het negatieve uiteinde en stimuleert zo aangroei van het filament aan het positieve eind.

    Het Arp2/3 complex kan bovendien associëren met een reeds gevormd filament en zorgt zo

    voor een vertakking in een hoek van 70°. Herhaaldelijke vertakking resulteert in dendritische

    netwerken. In vivo wordt de activiteit van Arp2/3 gestimuleerd door andere eiwitten. Hierbij

    zijn o.a. de Wiskott–Aldrich syndrome protein (WASP) en de suppressor of cAMP receptor /

    WASP family verprolin homologous (SCAR/WAVE) proteïnen belangrijk. Een andere

    activator van Arp2/3 is cortactine (CRN) waar verder op wordt ingegaan (sectie 1.3.2). Een

    tweede groep eiwitten die een rol spelen in nucleatie zijn de formines. Ze vormen dimeren.

    Via hun formin homology 2 (FH2) domein blijven ze gebonden aan het positieve uiteinde en

    verhinderen zo de binding van capping proteïnen (zie verder) [52], [53].

  • 20

    Naast nucleatie zijn er ook andere functies voor ABP’s. Zo zal profiline binden aan G-actine

    wat o.a. de uitwisseling van ADP voor ATP katalyseert en zo polymerisatie stimuleert.

    Daarnaast zorgt profiline ervoor dat monomeren enkel toegevoegd worden aan het barbed

    end. Thymosine bindt eveneens aan G-actine maar zal ervoor zorgen dat dit monomeer niet

    meer beschikbaar is voor polymerisatie. Capping proteïnen verhinderen actine uitwisseling

    aan barbed of pointed ends. Gelsoline (GSN) bijvoorbeeld bindt aan het positieve uiteinde

    om er monomeerbinding te verhinderen. Daarnaast kan GSN het filament ook klieven. ABP’s

    die zorgen voor depolymerisatie zijn de actin-depolymerizing factor (ADF)/cofiline eiwitten.

    Actinefilamenten kunnen ook georganiseerd worden in hogere-orde netwerken, waarbij de

    filamenten parallel aan elkaar gebundeld worden of waarbij vertakkingen gevormd worden

    tussen de verschillende filamenten. Een voorbeeld van zo’n ABP dat helpt bij bundeling is

    fascine (FSN). In andere gevallen doet actine dienst als mechanische ondersteuning. Zo

    gebruikt myosine, een motorproteïne, actinefilamenten als een spoor waarover het beweegt

    naar zijn doelorganel [53].

    1.3.1.4 Actinerijke protrusies

    Niet alleen de vorming van individuele filamenten maar ook van hogere-orde netwerken

    wordt bewerkstelligd door ABP’s, zoals reeds aangehaald in voorgaand onderdeel.

    Actinefilamenten vormen de basis voor verschillende celprotrusies, elk met hun eigen

    functies.

    Figuur 4: Actinerijke protrusies (figuur aangepast uit [52], [54]).

    Lamellipodia en het lamellum bijvoorbeeld (Figuur 4, links) zijn bladvormige actinestructuren

    die gevormd worden aan de zijde van de cel waar ze zich voortbeweegt (leading edge). Ze

    bestaan elk uit een autonoom dendritisch netwerk van vertakte actinefilamenten. De

    lamellipodia bevinden zich het meest distaal en het lamellum vormt de overgang naar de cel.

    Een ander voorbeeld zijn de filopodia (Figuur 4, midden). Dit zijn vingervormige

    actinestructuren die uitsteeksels vormen en zich ook ter hoogte van de leading edge

    bevinden. Ze zijn vaak te vinden in de lamellipodiaregio. Ze zouden er functioneren als

    directionele sensoren. Filopodia bestaan uit parallelgebundelde actinefilamenten. Een laatste

    voorbeeld zijn de podosomen en invadopodia (Figuur 4, rechts). Deze structuren worden

    samen vermeld omdat deze moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Beide structuren

    zorgen voor degradatie van de ECM en komen voor aan de ventrale zijde van de cel. Naast

    deze zelfde functionaliteit, hebben ze ook een gelijkaardige compositie. Sommigen

    argumenteren dan ook dat dit eigenlijk één en dezelfde structuren zijn. Podosomen zijn de

    degraderende protrusies voorkomend in normale cellen (bv. macrofagen, dendritische cellen,

    endotheelcellen en osteoclasten). Invadopodia zijn protrusies voorkomend in kankercellen

    (sectie 1.3.3). Verschillen werden waargenomen in hun dynamiek. Podosomen hebben een

    snelle turnover terwijl invadopodia uren stabiel blijven. Daarnaast zijn invadopodia ook langer

    dan podosomen. Een lengte beperkt tot 2 µm is geldig voor podosomen terwijl invadopodia

    langer dan 2 µm zijn. Er werd ook gesuggereerd dat invadopodia deel uitmaken van een

    superstructuur waarbij vanuit een kern verschillende filamentachtige invadopodia

    voortkomen. Dit werd niet gezien bij podosomen [52], [54].

  • 21

    1.3.2 Cortactine

    Cortactine (CRN) is een activator van het Arp2/3 complex, zoals reeds aangehaald in sectie

    1.3.1.3, en is o.a. hierdoor een regulator in de vorming van vertakte actinenetwerken. Deze

    actinenetwerken zijn belangrijk in celbeweging en invasie via de vorming van actinerijke

    protrusies (sectie 1.3.1.4).

    Het aminoterminaal uiteinde van CRN (Figuur 5) bestaat uit een aminoterminaal zuur domein

    (amino-terminal acidic, NTA) gevolgd door een tandem repeat domein, waaraan F-actine zal

    binden. Aan het NTA domein bindt het Arp2/3 complex. Het carboxyterminaal uiteinde van

    CRN (Figuur 5) bezit enkele fosforyleringsplaatsen en een Src homoloog 3 (SH3) domein.

    Aan het SH3 domein binden verschillende cytoskelet eiwitten, membraantransport eiwitten

    en signalisatie eiwitten. CRN doet zo dienst als scaffold tussen deze SH3 domeinbindende

    eiwitten en het actinecytoskelet. CRN is een belangrijke regulator bij het vormen van vertakte

    actinenetwerken. Het scaffold eiwit bindt Arp2/3 en F-actine en brengt zo beide eiwitten

    samen. CRN kan op zich Arp2/3 activeren, maar er gebeurt ook regulatie door andere

    actineregulerende eiwitten die aan het CRN SH3 domein binden [55]. Voor het WASP

    interacting protein (WIP) bijvoorbeeld werd aangetoond dat dit tot een verhoogde activatie

    van het Arp2/3 complex door CRN leidde wanneer gebonden aan het CRN SH3 domein [56].

    In een andere studie werd ook bij binding van neuraal WASP (N-WASP, een lid van de

    WASP familie) aan het CRN SH3 domein een verhoogde activiteit van het Arp2/3 complex

    waargenomen. CRN en N-WASP zijn dus op zichzelf activators maar zullen elkaar

    versterken wanneer N-WASP gebonden is aan CRN [57]. Daarbovenop zorgt CRN voor

    stabilisatie van actinevertakkingen. CRN heeft dus via meerdere mechanismen een

    regulerende rol bij het vormen van vertakte actinenetwerken [55].

    Figuur 5: Schematische voorstelling van CRN met belangrijke domeinen. Enkele interactiepartners

    belangrijk bij invadopodia (sectie 1.3.3) worden weergegeven. Opmerking: Y470 en Y486 corresponderen

    met Y466 en Y482 in de muis. (Figuur aangepast uit [55]).

    Een voorbeeld van actinerijke protrusies waarin CRN een belangrijke regulator is, zijn de

    invadopodia. Op twee manieren is CRN essentieel tijdens invadopodiavorming. Enerzijds

    helpt CRN bij het vormen van de initiële kern en bij actinepolymerisatie. Anderzijds reguleert

    CRN membraantransport tijdens de rekrutering van proteasen [55]. Dit wordt verder

    toegelicht in de volgende sectie.

  • 22

    1.3.3 Invadopodia

    1.3.3.1 Inleiding

    Invadopodia zijn actinerijke protrusies die gevormd worden door kankercellen. Deze

    structuren bewerkstelligen metastase door afbraak van de ECM en basale membraan.

    Hierdoor gebeurt intrede in de bloedvaten, wat intravasatie genoemd wordt. Op die manier

    kunnen de kankercellen zich over het volledige lichaam verspreiden [58].

    1.3.3.2 Precursorvorming

    Om de vorming van invadopodia te initiëren is een stimulus nodig. Verschillende stimuli

    kunnen initiatie bewerkstelligen:

    - Inductie van de epitheel-mesenchym transitie (EMT): EMT is een belangrijk proces

    tijdens de embryogenese. In dit proces zullen cellen mobieler worden, cel-cel contacten

    verliezen en veranderen in hun binding met matrix componenten. Deze eigenschappen

    zijn ook nodig voor invasie en metastase door tumorcellen en transcriptiefactoren die

    EMT induceren, zijn eveneens belangrijk en actief in de inductie van invasie en

    metastase. Twist1, een transcriptiefactor die EMT induceert, zal de transcriptie van

    platelet-derived growth factor receptor (PDGFR) induceren. Dit op zijn beurt resulteert in

    Src (non-receptor tyrosine kinase)-activatie, wat leidt tot de vorming van invadopodia

    [59]. Transforming growth factor (TGF)-β werd gerapporteerd als oncogeen waarbij het

    EMT induceert en leidt tot een invasiever karakter van kankercellen. Het focaal

    adhesieproteïne Hic-5 zou hierbij een belangrijke rol spelen en zijn fosforylering zou

    afhankelijk zijn van Src [60].

    - Hypoxie: Er werd aangetoond dat hypoxie invadopodiavorming induceert. Hypoxie zou

    de epidermal growth factor receptor (EGFR)-pathway activeren waardoor op zijn beurt

    histon deacetylase 6 (HDAC6) geactiveerd wordt. Deze activatie leidt tot hypoxie-

    geïnduceerde invadopodiavorming [61]. In een andere studie werd aangetoond dat

    hypoxie Notch-signalisatie induceert. Dit leidt tot heparin binding epidermal growth factor

    (HB-EGF) vrijstelling via het metalloproteïnase ADAM12, wat op zijn beurt tot

    invadopodiavorming leidt [62].

    - Matrix metalloproteïnase (MMP) activiteit: Er is een positieve feedback-loop waarbij

    afbraakproducten van de ECM de vorming van nieuwe invadopodia stimuleert [63].

    - Groeifactoren: Uit voorgaande stimuli is duidelijk dat groeifactoren een belangrijke rol

    spelen in het stimuleren van invadopodiavorming. Deze groeifactoren kunnen evenwel

    autocrien vrijgesteld worden [64]. De EGFR-liganden zijn de best gekarakteriseerde

    groeifactoren. Deze induceren precursorvorming en activeren pathways naar

    actinepolymerisatie en matrixdegradatie. TGF-β en liganden van PDGFR daarentegen

    induceren invadopodiavorming in normale cellen [65].

    Ondanks de verschillende stimuli, lijken alle pathways te convergeren naar Cdc42, een

    GTPase van de Rho familie. Verschillende guanine exchange factors (GEFs) die Cdc42

    activeren werden gerapporteerd in context van invadopodiavorming, meer bepaald Vav1, β-

    PIX en Fgd1. Elk van deze GEFs kan geactiveerd worden door het non-receptor tyrosine

    kinase Src [65]. Dit en volgende stappen worden schematisch weergegeven in Figuur 6.

  • 23

    De initiële kern van het invadopodium bestaat uit actine, CRN, cofiline, N-WASP en het

    Arp2/3 complex. Actine en CRN arriveren eerst op de plaats van initiatie waarbij CRN dienst

    doet als scaffold waarop cofiline en N-WASP binden. Na vorming van deze initiële kern, bindt

    het adaptoreiwit tyrosine kinase substraat met vijf SH3 domeinen Tks5 [66]. Tks5 bevat een

    phox homoloog (PX) domein en vijf SH3 domeinen. Het derde SH3 domein zal interageren

    met N-WASP [67]. Het PX domein bindt aan fosfatidylinositol lipiden, meer specifiek

    fosfatidylinositol 3-fosfaat (PI(3)P) en fosfatidylinositol 3,4-bifosfaat (PI(3,4)P2). Het vijfde

    SH3 domein interageert met enkele ADAM metalloproteïnasen [68]. 3 tot 4 minuten na

    initiatie van de precursorvorming, is er een aanrijking van PI(3,4)P2 aan het plasma-

    membraan. Hieraan zal Tks5 binden met zijn PX domein, wat zorgt voor stabilisatie van de

    precursor [66], [69]. Er dient opgemerkt te worden dat Tks5 eerst als een scaffold

    beschouwd werd dat de andere proteïnen, nodig voor precursorvorming, rekruteerde. In

    plaats van deze rol in initiatie, toonde Sharma et al. echter aan dat Tks5 pas arriveerde na

    vorming van de initiële kern, zoals hierboven beschreven [66], [70]. De aanrijking in PI(3,4)P2

    is ten gevolge van de rekrutering van het fosfatase SH2 domain-containing inositol 5-

    phosphatase 2 (SHIP2) of synaptojanin 2 aan de precursor, wat PI(3,4,5)P3 defosforyleert tot

    PI(3,4)P2 [66], [69]. PI(3,4,5)P3 op zijn beurt zou het resultaat zijn van de fosforylering van

    PI(4,5)P2 door fosfatidylinositol 3-kinase (PI-3K). Dit kinase zou geactiveerd worden door

    groeifactoren [69]. In een volgende stap zal β1-integrine gerekruteerd worden, wat

    geactiveerd werd doorheen de precursorvorming. Het zorgt voor verdere stabilisatie van de

    precursor en triggert maturatie [71].

    Figuur 6: Schematische voorstelling van de betrokken moleculen in precursorvorming.

    1.3.3.3 Actinepolymerisatie

    Het β1-integrine triggert maturatie via interactie met de nonreceptor tyrosine kinase Arg (Abl-

    related gene). Voor de activatie van Arg is cross-talk met de EGFR nodig. Een model wordt

    voorgesteld waarbij in een eerste stap β1-integrine bindt met Arg, waardoor deze laatste een

    conformationele verandering ondergaat en een autofosforylering uitvoert van zijn

    tyrosineresidue 272 (Y272). Arg verbreekt zo zijn inactieve conformatie. In een tweede stap

    zal EGFR-activatie een Src-gemedieerde fosforylering van Arg op Y439 induceren waardoor

    Arg volledig actief wordt [71]. Arg fosforyleert CRN op drie tyrosineresiduen (Y421, Y466,

    Y482). De fosforylering van Y421 en Y466 in CRN leidt tot de rekrutering van het

    adaptoreiwit non-catalytic region of tyrosine kinase 1 (Nck1), wat op zijn beurt N-WASP bindt

    en zo helpt bij de activatie van het Arp2/3 complex door N-WASP [72]. Daarnaast zal de

    fosforylering van CRN ervoor zorgen dat cofiline, gebonden aan CRN, vrijgesteld wordt.

    Cofiline wordt op die manier geactiveerd en zal door zijn knipactiviteit vrije positieve

    uiteinden creëren. Hierdoor zal Arp2/3-gemedieerde actinepolymerisatie gefaciliteerd

    worden. CRN wordt nadien terug gedefosforyleerd zodanig dat cofiline opnieuw inactief

  • 24

    wordt, wat nodig is voor de stabilisatie van de invadopodium precursor [73] (Figuur 7).

    Recenter werd een ander model voorgesteld voor de verbreking van de interactie tussen

    cofiline en CRN. Het focale adhesieproteïne talin zou actine binden tijdens de vorming van

    de precursor. Bij de start van de maturatie zal talin ook binden aan β1-integrine, wat leidt tot

    een bijkomende stabilisatie. Deze binding leidt bovendien tot een sterke interactie tussen

    talin en moesin. Moesin zal op zijn beurt sodium/hydrogen exchanger 1 (NHE-1) rekruteren.

    Protonen worden getransporteerd naar buiten wat leidt tot verzuring van de ECM en in het

    cytoplasma zal de pH stijgen. Deze stijging zorgt voor een verbreking van de inhibitorische

    interactie tussen cofiline en CRN, waardoor cofiline vrije positieve uiteinden kan creëren [74]

    (Figuur 7). Een derde mechanisme dat voor de regulatie van cofiline instaat, is via het Rho

    GTPase RhoC. RhoC activeert LIMK via ROCK, waarbij LIMK cofiline zal fosforyleren.

    Fosforylering inactiveert cofiline. De gefosforyleerde vorm is niet langer in staat om actine te

    binden en dus om barbed ends te creëren. RhoC staat op zijn beurt onder de regulatie van

    p190RhoGEF en p190RhoGAP (GTPase activating protein, GAP), een RhoC activator en

    inactivator respectievelijk (Figuur 7). p190GEF is terug te vinden rondom het invadopodium,

    terwijl p190GAP in de kern van het invadopodium aanwezig is. Buiten het invadopodium zal

    RhoC dus geactiveerd worden waardoor cofiline hier niet actief zal zijn. In de kern van het

    invadopodium daarentegen, is RhoC niet actief [75]. Aangezien in bepaalde cellijnen gezien

    werd dat Arg p190RhoGAP kan fosforyleren/activeren onder de regulatie van β1-integrine,

    wordt gesuggereerd dat β1-integrine een master regulator is van cofiline activiteit [65].

    Figuur 7: Schematische voorstelling van de betrokken moleculen in actinepolymerisatie.

    Naast het Arp2/3 complex, zijn ook eiwitten van de formine familie belangrijk in

    actinepolymerisatie. Diaphanous-related formins (DRFs) werden gerapporteerd als zijnde

    essentieel in de invadopodiavorming. Er wordt gesteld dat deze instaan voor de elongatie

    van invadopodia [76]. Het actinebundelend eiwit fascine (FSN) is ook aanwezig in

    invadopodia en heeft er o.a. een stabiliserende rol [77], [78]. Mena, een lid van de

    enabled/vasodilator-stimulated phosphoprotein (Ena/VASP) eiwitten, is een ander eiwit dat

    met regulatie van actinepolymerisatie geassocieerd wordt. Een opregulatie van Mena werd

    gezien bij invasieve kankercellen. Ook een splice isovorm van Mena (MenaINV) werd

    teruggevonden bij een invasief karakter. Uit de studie blijkt dat vooral MenaINV een

    belangrijke regulator is in invadopodiavorming. Het zorgt voor stabilisering van invadopodia,

    reguleert de respons op EGF signalisatie en verhoogt beweeglijkheid [79].

  • 25

    Vanaf dat invadopodia een bepaalde lengte bereiken door actinepolymerisatie, werd gezien

    dat ook microtubuli aanwezig zijn in invadopodia. Door hun rol in intracellulair transport en

    ook door de aanwezigheid van vesikels in mature invadopodia, wordt gesteld dat deze

    microtubuli specifieke eiwitten aanbrengen, zoals de MMP’s. In de latere stadia van mature

    invadopodia werden ook intermediaire filamenten waargenomen. Deze zouden mechanische

    stabiliteit verlenen [80].

    1.3.3.4 Rekrutering proteasen

    Een eerste groep belangrijk in invadopodiagemedieerde ECM degradatie zijn de matrix

    metalloproteïnasen (MMP’s). Hierbij speelt het membrane type 1 matrix metalloproteinase

    (MT1-MMP), ook wel aangeduid als MMP14, een centrale rol [81]. Enerzijds staat dit

    protease zelf in voor degradatie van de ECM [82], anderzijds zal MT1-MMP twee andere

    leden van de MMP’s activeren, namelijk MMP2 [83] en MMP9 [84]. Het is een

    membraangebonden eiwit (cfr. membrane type) in tegenstelling tot MMP2 en MMP9, die

    gesecreteerd worden in het extracellulaire milieu [81]. In de literatuur worden verschillende

    routes beschreven waarlangs MT1-MMP wordt aangebracht. Bij een eerste route zal

    interactie tussen IQGAP en het membraangebonden exocyst complex leiden tot rekrutering

    van MT1-MMP vesikels. Deze interactie staat onder de controle van de Rho GTPasen Cdc42

    en RhoA [85] (Figuur 8a). Het exocyst complex interageert ook met het Wiskott-Aldrich

    syndrome protein and Scar homolog (WASH) eiwit, behorend tot de familie van Arp2/3

    activators. WASH is aanwezig in welbepaalde subdomeinen van MT1-MMP-bevattende late

    endosomen. WASH en het exocyst complex zouden samenwerken in de controle van de

    verbinding tussen late endosomen en het plasmamembraan. Op die manier zou MT1-MMP

    getarget worden naar het plasmamembraan ter hoogte van de invadopodia [86] (Figuur 8b).

    Vervolgens zou het SNARE eiwit VAMP7 nodig zijn voor de fusie tussen de membranen [86],

    [87]. CRN is ook betrokken in de regulatie en lokalisatie van MT1-MMP secretie ter hoogte

    van invadopodia. Het eiwit is dus niet enkel belangrijk tijdens de vorming van invadopodia

    maar ook voor hun functionaliteit. Bovendien speelt CRN een rol in de secretie van MMP2 en

    MMP9 [63], [78] (Figuur 8c). Daarnaast wordt MT1-MMP activiteit geregeld door endocytose.

    Cdc42 interacting protein 4 (CIP4) stimuleert endocytose en zal dus zorgen voor

    verminderde ECM degradatie. CIP4 (en bijgevolg ook endocytose) wordt geïnhibeerd door

    Src-gemedieerde fosforylering van CIP4 [88]. Endocytose van MT1-MMP wordt ook

    verhinderd door β1-integrine [89]. Integrinen spelen eveneens mee in een laatste route voor

    rekrutering van MT1-MMP. Door adhesie van integrinen aan collageen zou MT1-MMP

    gemobiliseerd worden via een RAB8-afhankelijke secretorische pathway [90] (Figuur 8d).

    Naast de MMP’s spelen ook andere proteasen mee in ECM degradatie. A disintegrin and

    metalloproteinase (ADAM) familie proteasen dragen hiertoe bij [82]. Naast de protease

    activiteit, kan ADAM binden aan Tks5 en werd ADAM12 reeds vermeld met een rol in

    precursorvorming onder invloed van hypoxie (sectie 1.3.3.2). Een laatste groep die bijdraagt

    tot ECM degradatie zijn de serine proteasen, waaronder seprase [82].

  • 26

    Figuur 8: Schematische voorstelling van de betrokken moleculen in rekrutering proteasen.

    1.3.3.5 Verband tussen invadopodia en exosomen

    Hoshino et al. suggereerde een nauw verband tussen invadopodia en exosomen. Eerst werd

    aangetoond dat MVE’s dynamisch associëren met invadopodia [91]. Dat MVE’s (of anders

    late endosomen) associëren met invadopodia, werd terzelfdertijd ook aangetoond door

    Monteiro et al. [86] (sectie 1.3.3.4). Vervolgens werd de invloed van exosomen op

    invadopodia bekeken. Hierbij werd aangetoond dat exosoomsecretie essentieel is voor zowel

    vorming als functie van de invadopodia. Er werd gepostuleerd dat invadopodiamaturatie en

    ECM degradatie afhankelijk zijn van de aanvoer van MT1-MMP (en mogelijks ook andere

    proteasen) via exosomen, waarbij het MT1-MMP zich in het membraan van het exosoom

    bevindt. Bovendien werd waargenomen dat toevoeging van opgezuiverde exosomen de

    vorming van invadopodia kan induceren. Daarnaast werd de invloed van invadopodia op

    exosoomsecretie bestudeerd. Hierbij werd verondersteld dat invadopodia essentiële docking

    sites zijn voor MVE’s en dat de aanwezigheid van invadopodia nodig is voor

    exosoomsecretie [91]. Dit alles leidde tot de conclusie dat er een mogelijk verband bestaat

    tussen invadopodia en exosomen.

  • 27

    1.4 Nanobodies

    Figuur 9: Conventioneel antilichaam (links), zware keten antilichaam (midden) en nanobody met

    bijhorende eigenschappen (rechts) (figuur aangepast uit [92]).

    Leden van de Camelidae-familie (bv. kamelen, lama’s en alpaca’s) bezitten naast

    conventionele antilichamen, zoals ook bij de mens aanwezig, antilichamen zonder een lichte

    keten (of zware keten antilichamen). Conventionele antilichamen (Figuur 9, links) bestaan

    enerzijds uit een zware keten met vier domeinen waarvan één domein (N-terminus) variabel

    is (VH) en de drie andere constant zijn (CH). Anderzijds bezit het antilichaam ook een lichte

    keten bestaande uit twee domeinen, waarvan één variabel (VL) en één constant domein (CL).

    De variabele domeinen van beide ketens samen met het eerste constante domein van de

    zware keten en het constante domein van de lichte keten vormen samen het

    antigeenbindend fragment (Fab-fragment). De twee overige constante domeinen van de

    zware keten zijn belangrijk in het rekruteren van de immuuncellen en voor effector functies

    (FC-fragment). Zware keten antilichamen (Figuur 9, midden) bestaan uit tweemaal één

    variabel (variable domain of heavy chain of heavy chain antibodies, VHH) en twee constante

    domeinen (CH). Deze eenvoudigere structuren zijn ook volledig functioneel waarbij het

    variabele domein equivalent is aan Fab in het conventionele antilichaam. Wanneer deze

    variabele domeinen geïsoleerd worden, blijven ze stabiel en behouden ze hun

    antigeenbindend vermogen. Deze geïsoleerde variabele domeinen worden nanobodies

    (Nbs) (Figuur 9, rechts) genoemd. Ablynx is een biofarmaceutisch bedrijf dat deze Nbs

    ontwikkelt [92], [93].

    Het screeningsproces start met het immuniseren van kamelen of lama’s met antigenen.

    Bloed wordt afgenomen en de lymfocyten worden hieruit geïsoleerd. Hierna wordt het mRNA

    uit de lymfocyten geëxtraheerd om te vermenigvuldigen en om te zetten naar cDNA via RT-

    PCR. Dit cDNA wordt dan gekloneerd in een faagdisplay vector om hiermee E. coli te

    transformeren en een bank aan te maken (tot ca. 107 transformanten). Deze bank wordt

    vervolgens gescreend op binding tussen Nb en zijn ligand (antigeen) via panning. Na twee of

    drie rondes van panning zijn de antigeenspecifieke klonen voldoende aangerijkt om

    hieropvolgend een enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA) uit te voeren. Met behulp

    van ELISA worden de individuele klonen gescreend op de productie van antigeenspecifieke

    Nbs. Op dit punt kan overgegaan worden tot productie van de Nbs. Hiervoor worden de Nbs

    gekloneerd in een microbieel systeem voor fermentatie [93], [94].

  • 28

    Nbs kunnen gemakkelijk in microbiële systemen geproduceerd worden (milligram

    hoeveelheden). Andere voordelen zijn de kleine omvang die ervoor zorgt dat ze op moeilijk

    bereikbare plaatsen kunnen raken en hun hoge affiniteit en specificiteit voor hun doelwit. Ze

    zijn robuust en kunnen lange tijd bewaard worden zonder hun antigeenbindend vermogen te

    verliezen (enkele weken bij 37°C, enkele maanden bij 4°C en langer bij -20°C). Daarnaast

    zijn ze niet-immunogeen o.a. door homologie met het variabele domein van de zware keten

    van het humane antilichaam [92]–[94].

    Eigenschappen van Nbs kunnen aangepast worden naar wens. Zo kunnen bijvoorbeeld

    meerdere Nbs gecrosslinked worden om de specificiteit te verhogen of de kritieke

    concentratie, nodig voor het gewenste effect, te verlagen. Deze samenvoeging gebeurt via

    glycine-serine linkers van de C-terminus naar de N-terminus [95]. Ook kunnen aanpassingen

    gemaakt worden om de halfwaardetijd te veranderen. Zo kunnen Nbs bijvoorbeeld gebonden

    worden aan albumine [96].

    Nbs vinden toepassingen als geneesmiddel maar kunnen ook gebruikt worden in diagnostiek

    en onderzoek. Als geneesmiddel vinden Nbs toepassingen in heel wat verschillende takken

    zoals hematologie, ademhalingsziekten, immunologie, oncologie en botziekten. Reeds in

    klinische trial is Caplacizumab (anti-vWF Nanobody), dat een toepassing heeft in

    trombotische trombocytopenische purpura (TTP) [94]. TTP is een zeldzame bloedziekte

    waarbij microthrombie gevormd worden, wat kan leiden tot verstopping van kleine

    bloedvaten en onvoldoende bloedtoevoer naar organen. De von Willebrand factor (vWF)

    speelt hierin een belangrijke rol. Deze vormt multimeren (Ultra-Large vWF) en zal vervolgens

    bloedplaatjes binden aan zijn A1-domein, wat leidt tot bloedklontervorming. In gezonde

    individuen worden deze multimeren geknipt door het enzym ADAMTS13. Bij individuen die

    leiden aan TTP is dit enzym defect. Caplacizumab bindt aan het A1-domein waardoor

    binding van bloedplaatjes en aggregaatvorming verhinderd wordt [97]. Een toepassing van

    Nbs binnen de diagnostiek is radiolabeling van een Nb voor gebruik in positron emissie

    tomografie (PET). Dit werd onderzocht voor de niet-invasieve detectie van aderverkalking

    [98]. Ook als biosensor of koppeling aan magnetische nanopartikels zijn toepassingen

    bekend [93]. Als laatste kunnen Nbs een handige tool zijn in fundamenteel onderzoek. Zo

    kunnen Nbs aangewend worden om functies van structurele eiwitten te onderzoeken, een

    techniek complementair met RNAi [99]. Zo werden recent Nbs gebruikt om de functie van

    actinebindende eiwitten te onderzoeken [78], [100]. In deze thesis worden gekarakteriseerde

    CRN Nbs aangewend om de rol van CRN in exosoomvorming te bestuderen.

  • 29

    2 Materialen en methoden

    2.1 Verband tussen cortactine en exosomen

    2.1.1 Exosoomsecretie na inhibitie cortactine met nanobodies

    2.1.1.1 Celcultuur

    MDA-MB-231 parentale humane borstkankercellen werden gebruikt. Daarnaast werd ook

    gebruikgemaakt van stabiele CRN NTA Nb2-EGFP en CRN SH3 Nb2-EGFP MDA-MB-231

    borstkankercellen. De genen, coderend voor deze EGFP-getaggeerde Nbs, werden

    binnengebracht in MDA cellen via transductie. Expressie van de Nbs wordt geïnduceerd door

    toevoeging van doxycycline (dox, Addendum Figuur 1). Alle cellijnen werden opgegroeid in

    DMEM waaraan 10% foetal bovine serum (FBS), 100 U/mL penicilline en 100 µg/mL

    streptomycine werd toegevoegd. De cellen werden geïncubeerd bij 37 °C en 10% CO2.

    2.1.1.2 Antilichamen

    Voor Western blot werd gebruikgemaakt van de volgende primaire antilichamen: konijn

    monoklonaal anti-CD63 (1:1000, ab134045, Abcam), konijn polyklonaal anti-golgin 245

    (1:1000, sc-102565, Santa Cruz), muis monoklonaal anti-cytochroom C (1:1000, ab13575,

    Abcam), konijn polyklonaal anti-calnexine (1:1000, sc-11397, Santa Cruz) en konijn

    polyklonaal anti-PMP70 (1:1000, ab85550, Abcam). Als secundaire antilichamen werden

    horseradish peroxidase-linked anti-muis en anti-konijn van GE Healthcare aan een

    verdunning van 1:2000 gebruikt. Alle verdunningen gebeurden in 5% melkoplossing (5%

    mager melkpoeder in Tris buffered saline met 1% Tween20, afgekort TBS-T).

    2.1.1.3 OptiPrep densiteitsgradiënt ultracentrifugatie

    Ter voorbereiding werd een grote hoeveelheid cellen opgegroeid. Hiervoor werden vijf T175

    celcultuurflessen per conditie aangelegd.

    - Dag 1: Exosomen afkomstig van FBS werden weggewassen. Hiervoor werden de T175

    celcultuurflessen driemaal gewassen met serumvrij medium (DMEM met 100 U/mL

    penicilline en 100 µg/mL streptomycine). Vervolgens werd 10 mL serumvrij medium

    toegevoegd aan elke cultuurfles. Twee condities werden meegenomen. Enerzijds bleven

    vijf T175 celcultuurflessen onbehandeld (- dox). Anderzijds werd er aan vijf andere

    doxycycline toegevoegd aan een verdunning van 1:4000 (+ dox). De cellen werden

    daarna gedurende 24 h geïncubeerd bij 37 °C en 10% CO2.

    - Dag 2: Na 24 h werd het medium, dat de exosomen bevat, afgenomen en verzameld per

    conditie (- dox, + dox). Vers serumvrij medium (- dox of + dox) werd toegevoegd. Het

    afgenomen medium werd gecentrifugeerd gedurende 4 min aan 800 rpm ter verwijdering

    van cellen en debris. Daarna werd het medium achtereenvolgens gefilterd doorheen een

    0,45 µm en 0,22 µm filtermembraan, ter verwijdering van grotere vesikels en het overige

    debris.

    - Dag 3: Na 48 h werd het medium met de exosomen een tweede maal afgenomen waarna

    dezelfde centrifugatie en tweevoudige filtratie werd uitgevoerd. Na het medium

    afgenomen te hebben, werden de cellen getrypsiniseerd en geteld met een Bürker

    telkamer. De exosomen werden na filtratie opgeconcentreerd waarvoor de Amicon Ultra-

    15 Centrifugal Filter Unit (Millipore) met een nominaal moleculair gewicht limiet van

    10 kDa gebruikt werd. Het gefilterde medium werd gediafiltreerd (4000 x g bij 4 °C) tot een

    volume kleiner dan 500 µL bekomen werd. Deze opgeconcentreerde exosomen werden

  • 30

    vervolgens geladen op een discontinue iodixanolgradiënt. Deze gradiënt bestond uit 3 mL

    40% iodixanoloplossing, 3 mL 20% iodixanoloplossing, 3 mL 10% iodixanoloplossing en

    2,5 mL 5% iodixanoloplossing aangebracht in een 12 mL polyallomeer tube (Beckman

    Coulter). Deze oplossingen werden bekomen door het mengen van een iodixanol working

    solution met een homogenization buffer (0,25 M sucrose, 1 mM EDTA, 10 mM Tris-HCL

    pH 7,4). De working solution bestond uit een working buffer (0,25 M sucrose, 6 mM,

    EDTA, 60 mM Tris-HCl pH 7,4) en een stockoplossing OptiPrep (60% (w/v) iodixanol

    oplossing). Na het laden van de exosomen op de gradiënt werd dit gecentrifugeerd

    gedurende 18 h aan 100 000 x g bij 4 °C (SW41Ti rotor, Beckman Coulter).

    - Dag 4: Fracties van 1 mL werden afgenomen en opgelost in 10 mL phosphate buffered

    saline (PBS, zonder Ca2+ en Mg2+) in een 12 mL polyallomeer tube (Beckman Coulter). De

    fracties werden daarna gedurende 3 h gecentrifugeerd aan 100 000 x g bij 4 °C (SW41Ti

    rotor, Beckman Coulter). De verkregen pellet werd geresuspendeerd in 50 µL PBS en

    uitverdeeld over drie volumes, meer bepaald 5 µL, 20 µL en 25 µL. Dit werd bewaard

    bij - 80 °C.

    2.1.1.4 Western blot

    Om te weten in welke fracties, verkregen na de OptiPrep densiteitsgradiënt ultracentrifugatie,

    exosomen aanwezig waren, werd aan de 5 µL fracties 1,5 µL 5x sample buffer (5% SDS,

    20% glycerol, 0,2% broomfenolblauw, 5% -mercapto-ethanol, 65 mM Tris-HCl) toegevoegd.

    De fracties werden geladen op een 10% polyacrylamidegel. Ook werd er 60 µg ruw extract

    (gelyseerde parentale MDA cellen) waaraan 5x sample buffer werd toegevoegd, geladen.

    Vervolgens werd SDS-PAGE (40 mA) uitgevoerd waarbij gebruikgemaakt werd van een Tris-

    glycine running buffer. Na scheiding werden de eiwitten getransfereerd naar een

    nitrocellulosemembraan. Het blotten werd gedurende 3 h aan 45 V of overnacht aan 25 V

    uitgevoerd. Dan werden de membranen gedurende 1 h geblokkeerd in 5% melkoplossing

    waarna overnacht geïncubeerd werd met het primair antilichaam (anti-CD63) op een rotor bij

    4 °C. Incubatie met het secundaire antilichaam gebeurde gedurende 1 h op een rotor bij

    kamertemperatuur nadat de membranen eerst gewassen werden met TBS-T (3 x 4 min). Na

    de incubatie werd opnieuw een wasstap met TBS-T (3 x 4 min) uitgevoerd en werden de

    membranen ontwikkeld. Hiervoor werden de membranen gedurende 1 min geïncubeerd met

    een oplossing van 50% peroxide solution (detection reagent 1, Thermo Scientific) en 50%

    luminol enhancer solution (detection reagent 2, Thermo Scientific). De detectiereagentia

    reageren met behulp van het horseradish peroxidase gelinkt aan het secundaire antilichaam

    en geven daarbij licht vrij. Dit lichtsignaal werd vastgelegd op een chemiluminescentie

    detectiefilm (Amersham Hyperfilm ECL).

    Voor het nagaan van de zuiverheid van de exosoombevattende fracties, werden alle 25 µL

    fracties van één OptiPrep densiteitsgradiënt ultracentrifugatie-reeks onderworpen aan

    badsonicatie gedurende 1 h voorafgaand aan SDS-PAGE. Aan de fracties werd 7 µL 5x

    sample buffer toegevoegd. Ook hier werd ruw extract meegenomen. Voor het blotten werd

    het programma van 3 h (45 V) gebruikt. Het nitrocellulosemembraan werd geknipt ter hoogte

    van 25 kDa alvorens te incuberen met de primaire antilichamen. Incubatie van de bovenste

    helft (>25 kDa) gebeurde met anti-golgin 245 en incubatie van de onderste helft (

  • 31

    2.1.1.5 Exosoomkwantificatie via nanoparticle tracking analysis

    Aan de hand van een Western blot werd bepaald in welke fracties exosomen aanwezig

    waren. In deze fracties werd het aantal exosomen bepaald via nanoparticle tracking analysis

    (NTA). NTA werd uitgevoerd gebruikmakend van de NanoSight LM10-HS met een violet

    (405 nm) lasersysteem. De exosoomfracties werden verdund in PBS opdat de concentratie

    binnen het lineaire gebied van de standaardcurve zou vallen (3 x 108 – 1 x 109 partikels/mL).

    Per staal werden drie video’s van 30 s opgenomen waarbij de temperatuur telkens

    bijgehouden werd. De video’s werden vervolgens geanalyseerd (concentratie partikels per ml

    en grootte) met de NTA software. Uit de concentratie partikels per ml kon dan het aantal

    exosomen per cel berekend worden.

    2.1.1.6 Statistische analyse

    Voor elke cellijn werden drie herhalingen uitgevoerd. Normaliteit werd nagegaan met de

    Kolmogorov-