TNO - innovation for life | TNO - TNO-rapport TNO 2014 R10402 … · Van Mourik Broekmanweg 6 2628...
Transcript of TNO - innovation for life | TNO - TNO-rapport TNO 2014 R10402 … · Van Mourik Broekmanweg 6 2628...
Van Mourik Broekmanweg 6
2628 XE Delft
Postbus 49
2600 AA Delft
www.tno.nl
T +31 88 866 30 00
F +31 88 866 30 10
TNO-rapport
TNO 2014 R10402
Meerjaren Speurwerkprogramma 2011-2014
Voortgangsrapportage 2013 Vraaggestuurd
Programma Duurzame Leefomgeving
Thema Gebouwde omgeving
Datum 25 februari 2014
Auteur(s) Henk M.E. Miedema
Marianne A.J. Linde
Authorisatie Ir. D. Ph. Schmidt
Algemeen directeur
Aantal pagina's 63 (incl. bijlagen)
Regievoerend
departement
Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Alle rechten voorbehouden.
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk,
fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van TNO.
Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van
opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor opdrachten aan
TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst.
Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belanghebbenden is toegestaan.
© 2014 TNO
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 2 / 63
Inhoudsopgave
1 Inleiding ................................................................................................................................. 3
2 Vraaggestuurd Programma Stedelijke ontwikkeling ........................................................ 4
2.1 Inleiding .................................................................................................................................. 4
2.2 Deelprogramma Urbane leefomgevingskwaliteit (Leefbare stad) .......................................... 6
2.3 Deelprogramma Stad en Klimaat (Duurzame Stad) .............................................................. 26
2.4 Deelprogramma Maatschappelijke Innovatie en Economie (stad in transitie) ...................... 38
3 Vraaggestuurd Programma Duurzaam bouwen .............................................................. 45
3.1 Inleiding ................................................................................................................................ 45
3.2 Deelprogramma Woning- en utiliteitsbouw .......................................................................... 47
3.3 Deelprogramma Infrastructuur .............................................................................................. 50
3.4 Deelprogramma: Energie in de Gebouwde Omgeving ......................................................... 58
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 3 / 63
1 Inleiding
Het jaar 2013 is het derde jaar van de TNO Strategieperiode 2011 – 2014. Het thema
Gebouwde Omgeving met de twee bijbehorende Innovatiegebieden Stedelijke ontwikkeling
en Duurzaam bouwen heeft de ambitie de leefbaarheid en concurrentiekracht van onze
stedelijke regio’s te versterken, mede door het vergroten van de concurrentiekracht van het
gerelateerde bedrijfsleven.
Het thema Gebouwde Omgeving heeft in 2013 zeker aan actualiteit gewonnen. Op Europees
niveau is het Strategic Implementation Plan van Smart Cities and Communities verschenen.
Hierin wordt het belang benadrukt van een integrale benadering van de problematiek over
de grenzen van de sectoren heen. Enabling technologieën, met name ICT zijn cruciaal om
de fysieke infrastructuur, de stromen in de stad en de renovatie en levensduurproblematiek
op kosten effectieve wijze te ontwerpen en te beheersen. Ook op Nederlandse schaal zijn de
ontwikkelingen rond Smart Cities stevig op de agenda gekomen. Zowel op ministerieel
niveau als vanuit de steden zelf zijn initiatieven opgestart en worden nieuwe netwerken
gevormd. Gezien de ouderdom van de fysieke leefomgeving is parallel hieraan ook de hele
beheer- en onderhoudsproblematiek rond bouw en infrastructuur als onderdeel van het
bredere begrip asset management geagendeerd. Van kostenpost naar levensduurverlenging
en waardebehoud is hier het motto.
Tegen deze achtergrond is het in 2011 gestarte samenhangende programma Duurzame
Leefomgeving, waarin zowel de maatschappelijke vraagstukken als de economische
concurrentiekracht een belangrijke rol vervullen, nog steeds belangrijk voor de kennisbasis
van TNO. Het programma Duurzame Leefomgeving richt zich op kennis- en beleidsdossiers
bij de ministeries Infrastructuur en Milieu (DG Milieu, DG Ruimte en Water,
Rijkswaterstaat) en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (DG
Wonen en Bouwen). Daarnaast spelen andere belanghebbenden uit het bedrijfsleven, het
maatschappelijk veld en de kennisinfrastructuur (inclusief RIVM en PBL) een belangrijke
rol.
Het programma concentreert zich op onderwerpen als: duurzaam bouwen, stedelijke
ontwikkeling, milieu en veiligheid, resource efficiency, infrastructuur en beheer en
onderhoud. Andere beleidsonderwerpen voor bovengenoemde ministeries op het gebied van
bijvoorbeeld mobiliteit, beter benutten en bereikbaarheid zijn onderdeel van de
programma’s binnen het TNO thema Mobiliteit.
In lijn met het ontwikkelde topsectorenbeleid van de overheid zijn ook in 2013 separate
onderzoeksprogramma’s, die een op een gekoppeld zijn aan individuele topsectoren, op
integrale wijze en in goede afstemming met Duurzame Leefomgeving uitgevoerd. Het
betreft hier de topsectoren: Energie (energie gebouwde omgeving), Water (water- en
deltatechnologie), Logistiek (stedelijke ontwikkeling en logistiek), Tuinbouw en
Uitgangsmaterialen. Op de samenhang tussen de topsectorprogramma’s en het meer
maatschappelijk en beleidsgerichte programma Duurzame Leefomgeving wordt actief
gestuurd om de integraliteit van het denken overeind te houden.
Het voorliggende verslag geeft inzicht in de voortgang op de onderwerpen, die binnen het
programma op de agenda staan.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 4 / 63
2 Vraaggestuurd Programma Stedelijke ontwikkeling
2.1 Inleiding
In dit rapport wordt verslag gedaan van de werkzaamheden die in 2013 in het kader van het
programma “Vraaggestuurd Programma Vitale stedelijke omgeving” zijn uitgevoerd. Dit
programma maakt deel uit van het Meerjarenprogramma 2011-2014 van het programma
Duurzame Leefomgeving.
Dit is het eerste jaar geweest waarin een verbinding met de SKIA’s van het ministerie
Infrastructuur en Milieu is gemaakt. Naast de drie lopende deelprogramma’s is op verzoek
van de directie KIS van het ministerie van Infrastructuur en Milieu een samenwerking
gestart in het Utrechtse cluster (RIVM, Deltares, KNMI, TNO en Universiteit Utrecht).
Tijdens de innovatie-estafette zijn de inhoud en bijbehorende ambities van deze
samenwerking gepresenteerd.
Het vraaggestuurd programma “Vitale stedelijke omgeving” is ingedeeld in drie
deelprogramma’s. De resultaten van de werkzaamheden worden per deelprogramma
gepresenteerd. In deze inleiding worden de drie deelprogramma’s kort geïntroduceerd.
Het eerste deelprogramma “Urbane leefomgevingskwaliteit (leefbare stad)” bevat onderzoek
gericht op traditionele milieuthema’s zoals luchtkwaliteit, geluid en externe veiligheid. Het
richt zich vooral op kennisvragen als “omgaan met risico’s”, “chemische stoffen” (DG
Milieu), ‘vitale steden en regio’s’ (DG Ruimte en Water), en meer algemene thema’s zoals
het thema “de Energieke samenleving” (thema A van het ministerie van Infrastructuur en
Milieu) en het thema ”Gebiedsontwikkeling” (thema D van het ministerie van Infrastructuur
en Milieu. Het gaat om onderzoek op het gebied van meten, monitoren en modelleren van
stoffen, geluid en risico’s ten einde de milieu- en gezondheidseffecten van bestaande en
nieuwe activiteiten zo goed mogelijk in beeld te brengen. Hierbij worden verschillende
indelingen gehanteerd: een gebied, een periode, een bepaalde technologie en/of een product
life cycle in onze economie. De kennis wordt gebruikt in samenwerkingsprojecten van TNO
met partijen die hun productieprocessen willen verduurzamen, in
samenwerkingsprogramma’s met marktpartijen betrokken in duurzame gebiedsprocessen en
het optimaliseren van overheidstaken (RUD’s). De kennis landt in activiteiten in
verschillende thema’s van TNO (Gebouwde Omgeving, Industriële Innovatie, Gezond
Leven en Energie). Tenslotte vormt de ontwikkelde kennis input voor innovaties in de
nationale kennisinfrastructuur, met name de in ontwikkeling zijnde infrastructuur voor de
omgevingswet (door het RIVM aangeduid als de “Laan voor de Leefomgeving”). De output
van dit deelprogramma bestaat uit: software te gebruiken voor integrale ruimtelijke analyses
(Urban Strategy), verbeteringen in de bestaande milieumodellen (en bijbehorende software),
verbeteringen in laboratoriumprotocollen en opstellingen, aanpassingen in nationale
meetprogramma’s, wetenschappelijke – en vakpublicaties en een sterke positie in Europese
en nationale kennisnetwerken. In 2013 is er minder geld besteed aan het onderhouden en
verbeteren van de bestaande milieumodellen en meer geld besteed aan het onderzoek naar
de wijze waarop milieukennis in gebiedsprocessen kan worden ingebracht, nieuwe
indicatoren voor het meten van de gezondheidseffecten van ruimtelijke stedelijke inrichting
en het ontwikkelen van nieuwe analysetechnieken (bijvoorbeeld direct meten van toxiciteit
van een luchtmengsel op bijvoorbeeld levende longcellen) en nieuwe sensingtechnologie
voor milieumetingen.
Het tweede deelprogramma Stad en klimaat (Duurzame stad) ontwikkelt kennis en
instrumenten die nodig zijn voor actuele milieuvraagstukken: klimaatveranderingen
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 5 / 63
grootschalige luchtverontreiniging en kringloopsluiting in stedelijke gebieden. Voor deze
vraagstukken is het belangrijk dat overheden op verschillende schaalniveaus beschikken
over een betrouwbaar monitoringsysteem van processen in de atmosfeer, bodem en
watersysteem en daarbij behorende modellen die deze complexe werkelijkheid kunnen
simuleren. Hieraan wordt door verschillende instituten gewerkt. TNO heeft zich in de
afgelopen jaren met name een sterke kennispositie weten te verwerven op het gebied van
monitoren en modelleren van grootschalige luchtverontreiniging. In nauwe samenwerking
met andere kennisinstituten verwerkt TNO nieuwe wetenschappelijke inzichten in deze
Europese kennisinfrastructuur. In Nederland zijn wij een betrouwbare kennispartner in de
kennisbasis voor het Deltaprogramma. De projecten sluiten aan op verschillende vragen van
DG Milieu (efficiënt gebruik van grondstoffen; klimaatsysteem en klimaatbeleid) en DG
Ruimte en Water (thema’s veilige Delta en Dynamische bodem-, water en energiesystemen).
Het derde deelprogramma Maatschappelijk innovatie en economie (stad in transitie) heeft
een andere invalshoek. In dit programma staat de relatie tussen duurzaamheid, de economie
en governance centraal. Via een systeembenadering en participatief onderzoek proberen we
maatschappelijke vraagstukken die gerelateerd zijn aan ruimtelijke inrichting beter te
begrijpen en van empirische inhoud te voorzien. Het gaat om begrippen als regionale
innovatiekracht, economische vitaliteit, krimp, zelforganisatie, vergroening van de
economie, circulaire economie en resource efficiency. Veel tijd is besteed aan twee
onderwerpen. Het uitbouwen van de nationaal regionaal-economische database en modellen
naar hogere schaalniveau (Europees en mondiaal) en deze toe te passen in grote Europese
projecten. En in het kader van Europese programma’s (Arch en Brainpool) het ontwikkelen
van nieuwe participatieve methoden voor complexe ruimtelijke inrichtingsvraagstukken. In
dit kader is gewerkt aan een belangrijke publicatie: Risk-informed Management of European
River Basins. Daardoor is relatief weinig tijd besteed aan de andere belangrijke
onderwerpen.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 6 / 63
2.2 Deelprogramma Urbane leefomgevingskwaliteit (Leefbare stad)
2.2.1 Inleiding
Het deelprogramma omvat de volgende onderzoekslijnen:
- Integrale afweginginstrumenten / smart city modeling platform
- Gezondheidsrisico’s en lokale milieukwaliteit
- Meet- en analysetechnieken milieu en leefomgevingskwaliteit
2.2.2 Uitvoering in 2013
Per onderzoekslijn en per project worden in deze paragraaf de belangrijkste resultaten
beschreven.
2.2.3 Integrale afweginginstrumenten / smart city modeling platform
Het integrale afwegingsinstrument dat TNO heeft ontwikkeld, is Urban Strategy. De
software omvat een communicatieplatform, een set van modellen, stekkers voor
verschillende databases en devices en een presentatiemodule. Deze software is een
belangrijk onderdeel in de roadmap van het innovatiegebied “Stedelijke Ontwikkeling”. Het
kan een belangrijke schakel worden in de Laan van de Leefomgeving, die voor de nieuwe
omgevingswet wordt ingericht.
Om implementatie bij andere partijen mogelijk te maken, is de documentatie van de
verschillende modules verbeterd en de systeemconfiguratie met behulp van professionele
softwarebeheeromgeving (DTAP) ingericht. Met deze nieuwe configuraties zijn bij de
Universiteit van Amsterdam en de Universiteit Utrecht twee experimenten uitgevoerd om de
gebruikersvriendelijkheid te toetsen. De studenten waren goed in staat het instrument
zelfstandig te gebruiken.
Op een aantal punten is de set van modellen aangepast en uitgebreid, omdat het belangrijk is
te voldoen aan de eisen die in beleid en/of regelgeving zijn vastgelegd. Voor verkeer en
luchtkwaliteit zijn de nieuwe parameters voor 2013 ingevoerd. Het OPS model van het
RIVM (stikstofdepositie) kan in Urban Strategy worden gebruikt. Voor externe veiligheid is
het door het Rijk vastgestelde instrumentarium nog niet gekoppeld, omdat Safety-NL een
gesloten systeem is en niet kan communiceren met de andere modellen. De veranderingen in
de methodiek voor geluidsberekeningen (Swung) zijn wel geïmplementeerd. Er is een
vergelijking gemaakt met de output van de geluidsberekeningen (conform SRM) in Urban
Strategy en Geo-milieu van Goudappel (welke door veel lokale overheden wordt gebruikt).
Verschillen zijn klein en verklaarbaar door het gebruik van andere basisbestanden (andere
actualiteit). Het innovatieve van het TNO model is dat deze tijdens discussies kan worden
gebruikt omdat de rekentijden erg kort zijn. Dit sluit aan bij de wijze waarop kennis wordt
ingebracht in gebiedsprocessen en andere discussies op het raakvlak van maatschappelijke
kwaliteiten en private investeringen.
Er is een Urban Strategy light versie gemaakt waarmee de resultaten van een Urban Strategy
snel kunnen worden getoond op een stand alone laptop. Verder is onderzocht of gebruik
gemaakt kan worden van Cloud computing via Amazon Elastic Compute Cloud. Deze proef
is met succes afgerond. Dit betekent dat een verbinding met de cloud kan worden gemaakt.
Ook basisadministraties kunnen door de ontwikkeling van de juiste stekkers nu gemakkelijk
worden ingelezen en een directe upload vanuit ARCGIS is nu mogelijk. Dit laatste is
belangrijk omdat het in discussies vaak om ruimtelijke inrichtingsvraagstukken gaat, waarbij
mensen graag willen tekenen. Hiervoor gebruiken overheden vaak applicaties ontwikkeld
met behulp van ARCGIS. Dus door deze stekker kan Urban Strategy ook met deze software
gebruikt worden.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 7 / 63
Urban Strategy is in 2013 gebruikt door de Provincie Noord Holland bij het in kaart brengen
van de effecten van de ontwikkelplannen rondom het Noordzeekanaal gebied, voor de
Provincie Noord Brabant bij de trechtering van alternatieven in de Noord-Oost corridor in
de plannen rondom “de ruit rond Eindhoven” en door Rijkswaterstaat in de geluidseffecten
en communicatie over met de belanghebbende burgers in de afwegingen rondom de Nieuwe
Westerlijke Oeververbinding bij Rotterdam.
2.2.4 Gezondheidsrisico’s en lokale milieukwaliteit
A. Kennisinvesteringsproject Fijn stof 2.0
Op lokaal niveau (gemeenten) is behoefte aan inzicht in gezondheidseffecten van
verkeersmaatregelen. De kennis van TNO bij de introductie van de roetindicator in 2012 is
gebruikt door gemeenten. Op nationaal niveau (ministerie van Infrastructuur en Milieu) is er
behoefte aan een beeld van resterende knelpunten met betrekking tot fijn stof zoals de rol
van remslijtage-emissies maar ook de bijdrage van scheepvaart aan fijn stof. Tenslotte is er
onzekerheid over de effecten van aantallen (ultra)fijne deeltjes op de gezondheid en de
relatie tussen luchtkwaliteit en klimaatverandering. Voor het verzamelen van nieuwe
inzichten wordt vanuit dit Vraaggestuurde Programma samengewerkt in verschillende
Europese programma’s. Deze programma’s betreffen de volgende onderwerpen.
A. Regionale concentraties
Hierin waren de volgende onderzoeksvragen gedefinieerd:
1. Wat zijn de emissies van verbrandingsaerosol en hoe zijn deze ruimtelijke
verdeeld? Wat is de ontwikkeling van deze emissies met het huidige vastgestelde
en/of voorgenomen beleid?
2. Welke model aanpassingen van LOTOS-EUROS zijn gewenst om de
grootschalige verspreiding van verbrandingsaerosol te berekenen? Op welke wijze
kunnen metingen in Cabauw bijdragen aan het valideren van deze berekeningen?
3. Wat zijn de regionale achtergrondconcentraties van verbrandingsaerosol (o.a.
EC/OC concentraties en deeltjes aantallen) gemeten op Cabauw? Wat is de relatie
tussen deze concentraties en opwarming/koeling van de buitenluchttemperatuur in
stedelijk gebied?
4. Hoe kunnen de deeltjesaantallen emissies zoals die voor EUCAARI bepaald zijn
zo goed mogelijk worden vertaald naar invoer voor LOTOS-EUROS?
In Cabauw zijn deeltjesaantallen en de grootteverdeling in detail gemeten. Deze data zijn
opgestuurd naar NILU (Noorwegen ) in het kader
van EMEP en toegepast door het KNMI voor
onderzoek naar de rol van fijnstof in
klimaatverandering. Binnen de KIP FS2.0 zijn
deze data gebruikt als referentie voor stedelijke
niveaus. De resultaten zijn verder gebruikt in de
evaluatie van Lotos-Euros modelberekeningen en
het Europese project ACTRIS. Deeltjesgrootte als
functie van aanvoerrichting en bron is onderzocht
met behulp van clusteranalyse (onderzoeksvraag
1). Model verbeteringen en validatie ten behoeve
van zwart/wit aerosol is onderzocht met behulp van
een processtudie in Cabauw (onderzoeksvraag 2).
De variatie in de regionale
achtergrondconcentraties van aerosolparameters is onderzocht op Europese schaal
(onderzoeksvraag 3). De vertaling van emissies naar modelinvoer en toetsing aan
waarnemingen is onderzocht (onderzoeksvraag 4). Deze vier onderzoeksvragen zijn
beantwoord in peer-reviewed publicaties (zie bijgevoegde lijst).
B. Praktijkemissies van wegvoertuigen
Kennisontwikkeling van de verkeersgerelateerde emissies was de afgelopen jaren voor een
groot deel gericht op massa van fijn stof, sinds 2012 is het ook verplicht om de aantallen
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 8 / 63
deeltjes in uitlaatemissies te meten. Hiermee verschuift de aandacht meer naar chemische
samenstelling (koolstofhoudende fractie). In 2013 is in nauwe samenwerking met andere
onderdelen van TNO een publicatie en een update van de emissiefactoren voor 2015
voorbereid. Elders uitgevoerde metingen worden in dit programma gebruikt om een
emissiemodel te leveren voor de belangrijkste bron van fijnstof uitlaatemissies in de
komende de jaren: de Euro-V voertuigen.
C. Industrie en Scheepvaart
De activiteiten in dit werkpakket zijn uitgevoerd in twee onderdelen: “Industrie” en
“Scheepvaart”:
- Industrie. In 2013 is de samenwerking met BAM voortgezet voor onderzoek naar
de effectiviteit van het wegvangen van fijnstof (met name roet) op zwaar belaste
locaties (onder andere wegtunnels en werkplekken) en afvangst van roet (en
stikstofoxiden) met coatings in wegtunnels, zoals de Koningstunnel.
- In de omgeving van een groot industrieel complex is begonnen met het monitoren
van de atmosferische stabiliteit. Klachten over stofhinder blijken samen te hangen
met deze stabiliteit. Het bedrijf kan besluiten maatregelen te nemen op momenten
dat de kans op overlast voor de omgeving groot is.
- Scheepvaart: Deze activiteit is gericht op het meten van de bijdrage van
scheepvaart aan roet (EC en PNC) rondom vaarwegen: een tweede meetcampagne
is uitgevoerd in 2013 langs de Waal als validatie van modelberekeningen met
betrekking tot verspreiding van EC rondom binnenvaart.
- Daarnaast is een start gemaakt met het ontwikkelen van een automatische
meetmethode om langs vaarwegen volautomatische het zwavelgehalte in de door
schepen gebruikte stookolie te bepalen. Aan een dergelijke methode is behoefte bij
de scheepvaartinspectie.
D. Stad, straat en maatregelen
De activiteiten in dit werkpakket zijn gericht op onderzoek naar de verspreiding van
verkeersgerelateerde PM emissies: uitlaatemissies van roet (EC=elementair koolstof en
PNC=Particle Number Concentration) en niet-uitlaatemissies (banden en remslijtage en
opwervelend wegenstof) en maatregelen om deze emissies en blootstelling te verminderen.
In dit werkpakket is gestreefd naar verdubbeling van het onderzoeksbudget door aansluiting
bij (lopende) Europese programma’s. Van het huidige budget is meer dan de helft
vastgelegd in langlopende Europese opdrachten (Transphorm, Urgenche en wellicht BOP3).
In 2013 is gewerkt aan de volgende onderwerpen:
- Niet-uitlaat emissies: In 2013 is de samenwerking met de onderzoeksgroep van
prof. X. Querol (Barcelona) voortgezet. In dit kader is een gezamenlijk artikel
gepubliceerd (Amato et al., 2013) dat beschrijft dat de modellering en eventueel
mitigatie van resuspensie een locatie-afhankelijke aanpak vraagt. Het gedrag in een
Nederlandse stad en een Spaanse stad is fundamenteel verschillend. Ook is
gekeken naar de opbouw (bronbijdrages) van het wegenstof. Een overzichtsartikel
van de beleidsrelevantie van slijtage-emissies is gepubliceerd (Denier van der Gon
et al., 2013) op basis van een in opdracht voor het ministerie Infrastructuur en
Milieu georganiseerde workshop. Als vervolg op deze workshop is een meer op
maatregelen gefocuste workshop in de Barcelona – debate series gehouden. TNO
heeft hier het werk op gebied van emissie-inventarisaties gepresenteerd (B-debate
(http://www.bdebate.org/en/moreinfo/2605). Daarnaast is gewerkt aan het
interpreteren van de metingen van samenstelling van remvoeringen. Vanuit de
opgebouwde kennispositie is voorzien dat TNO zal bijdragen aan een
onderzoeksnotitie met betrekking tot slijtage-emissies voor het ministerie van
Infrastructuur en Milieu. Het voortouw ligt echter bij het RIVM en de bedoeling is
hier gezamenlijk op te trekken met de andere Nederlandse kennisinstituten.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 9 / 63
- Uitlaatemissies; Met betrekking tot uitlaatemissies (roet) is er in 2013 vanuit de
KIP gelden geen cofinanciering ingezet op de uitvoer van projecten naar
effectiviteit van maatregelen. Lokale overheden leken even een pas op de plaats te
maken en zich te bezinnen op het toepassen van roet als additionele indicator.
Echter, aan het eind van 2013 is wel een doorbraak gerealiseerd, namelijk het
verwerven van een project voor het berekenen van effecten van
verkeersmaatregelen op EC voor een werkgroep van gemeenten in de provincie
Noord-Brabant. Omdat het organiseren van een landelijk platform onderdeel is van
het project, is dit project zeer behulpzaam om roet op grotere schaal operationeel te
krijgen in Nederland. Daarnaast wordt gewerkt aan een voorstel voor monitoring
van effecten van de in Utrecht in te voeren milieuzone op basis van EC metingen,
uit te voeren in 2014.
- Time activity patterns; Naast onderzoek naar effectieve maatregelen om
gezondheidseffecten van transport te verminderen, is onderzoek uitgevoerd naar de
effecten van dagelijkse activiteiten. De aandacht gaat daarbij uit naar blootstelling
van weggebruikers aan wegverkeersemissies van ultrafijn en EC/OC in onder
andere bussen, auto’s, metro, fiets. Bovenbeschreven onderzoek is gedeeltelijk
uitgevoerd binnen het Europese project TRANSPHORM. Het gezamenlijk
publiceren is echter uitgesteld naar 2014.
- Uurlijks modelleren: Software voor uurlijks modelleren van de luchtkwaliteit is
ontwikkeld voor alle binnenstedelijke wegtypen. Dit is nodig voor toepassing als
dynamisch verkeersmanagement en luchtkwaliteit-app, waarin behoefte is aan real
time informatie. Er is tevens een testversie ontwikkeld van een gekoppeld uurlijks
emissieluchtkwaliteitsmodel in afstemming met thema Mobiliteit. Beperkte
verificatiestudies zijn uitgevoerd in Rotterdam en Amsterdam, afronding daarvan
is voorzien in 2014.
- Mobiel meten: in een pilot proef gecofinancierd door de Stadsregio Rotterdam is
een data-analysemethode voor mobiel meten van luchtkwaliteit (op een tram)
ontwikkeld en vastgelegd. Daarnaast is een visie ontwikkeld op de meerwaarde van
mobiel meten voor beleidsmakers. Resultaten van de pilot zijn op de conferentie
Ambient Air Monitoring in Londen gepresenteerd. Ook is een presentatie op Air
Quality 2014 voorzien.
- Luchtkwaliteit-app: in 2013 is een teaser van een luchtkwaliteit-app voor Android
ontwikkeld en is een plan van aanpak gemaakt voor vervolgstappen. In 2014 zal
met cofinanciering gewerkt wordt aan doorontwikkeling.
- Sensoren: Een proef naar wat TNO te bieden heeft als testfaciliteit voor de
ontwikkeling van nieuwe luchtkwaliteitsensoren is uitgevoerd in samenwerking
met het Holst Center. De combinatie van het gasgeneratielab en eigen
veldmetingen (of via relaties binnen de meetnetwerken in Nederland) blijkt nuttig
om sensorontwikkelaars te ondersteunen. In 2014 zal dit nader uitgewerkt worden
(inclusief marktplan). Daarnaast is in 2013 aansluiting gezocht bij het initiatief
AiREAS Eindhoven, waarbij we als TNO met onze modelkennis toegevoegde
waarde kunnen ontwikkelen bij de interpretatie van de sensordata van sensoren die
nu in Eindhoven operationeel zijn. Dit moet in 2014 verder gestalte krijgen.
E. Europese Steden
Dit werkpakket is gericht op ontwikkeling en toepassing van luchtkwaliteitsmodellering in
Europese steden op basis van “open source data”. Hiermee kan de luchtkwaliteit nu en in de
toekomst in kaart worden gebracht. In 2013 is het ontwikkelde model gevalideerd met
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 10 / 63
metingen in verschillende steden. In 2014 zullen steden benaderd worden om het
gevalideerde model te kunnen testen aan de hand van meer gedetailleerde data en modellen.
F. Gezondheidsindicator, epidemiologie en luchtkwaliteit
De activiteiten in dit werkpakket omvatten de volgende twee onderdelen:
- Promotie Aleksandra. Voor onderzoek van de meest gezondheidsschadelijke fractie
van fijnstof wordt het verband onderzocht tussen de chemische samenstelling, het
oxidatief potentieel en gezondheidseffecten. Binnen het Europese project ESCAPE
zijn monsters verzameld en geanalyseerd. Het promotieonderzoek van Aleksandra
richt zich op het bepalen van de chemische samenstelling van fijn stofmonsters, het
bepalen van het oxidatief potentieel van fijn stofmonsters; het bepalen van de
correlatie van chemische samenstelling en de gezondheidseffecten;
- Longfondsproject (In het project “Effect van dieselemissies op bronchiaal
epitheelcellen COPD en astmapatiënten’ wordt onderzocht of epitheelcellen van
astma en COPD patiënten gevoeliger zijn voor dieselblootstelling in vergelijking
tot een gezonde groep. Hierbij is speciale aandacht naar ontsteking en de
gevoeligheid voor infecties door kortdurende blootstelling aan hoge concentraties.
Het is op dit moment niet duidelijk in hoeverre deze korte blootstellingen aan hoge
piekconcentraties bijdragen aan de gevolgen op lange termijn op de gezondheid.
De resultaten van dit onderzoek kunnen bijdragen aan het nemen van adequate
preventieve maatregelen door de astma- en COPD-patiënt, die gericht zijn op het
vermijden van de meest schadelijke situaties
Nr. Geef lijst van geplande rapporten, artikelen, congrespresentaties etc.
WP1 Regionale concentraties en Cabauw
1.1
van Beelen, A. J., Roelofs, G. J. H., Hasekamp, O. P., Henzing, J. S., and Röckmann, T.: Estimation of aerosol water and
chemical composition from AERONET at Cabauw, the Netherlands, Atmos. Chem. Phys. Discuss., 13, 15191-15232,
doi:10.5194/acpd-13-15191-2013, 2013
xx/07/13
1.2
Mann, G. W., et al., and Henzing, J. S.: Intercomparison and evaluation of aerosol microphysical properties among
AeroCom global models of a range of complexity, Atmos. Chem. Phys. Discuss., 13, 30841-30928, doi:10.5194/acpd-13-
30841-2013, 2013.
27/11/13
1.3
Beddows, D. C. S., et al.., de Leeuw, G., Henzing, B., Denier van der Gon, H. A. C., and Visschedijk, A. J. H.: Variations in
tropospheric submicron particle size distributions across the European continent 2008–2009, Atmos. Chem. Phys. Discuss.,
13, 31197-31249, doi:10.5194/acpd-13-31197-2013, 2013.
Nov/13
1.4
Paglione, M., Kiendler-Scharr, A., Mensah, A. A., Finessi, E., Giulianelli, L., Sandrini, S., Facchini, M. C., Fuzzi, S., Schlag,
P., Piazzalunga, A., Tagliavini, E., Henzing, J. S., and Decesari, S.: Identification of humic-like substances (HULIS) in
oxygenated organic aerosols using NMR and AMS factor analyses and liquid chromatographic techniques, Atmos. Chem.
Phys. Discuss., 13, 17197-17252, doi:10.5194/acpd-13-17197-2013, 2013
Nov/13
WP2 Praktijkemissies
2.1 Peer-reviewed artikel mbt on-line detectie EC: uitgesteld naar 2014
WP3 Scheepvaart en Industrie
3.1 Peer-reviewed artikel + tijdschrift Lucht mbt EC/PNC verdeling rondom vaarwegen 01/12/13
3.2 Keuken M.P., Jonkers S., Moerman M., Hoek G., 2013. Roetconcentraties langs drukke binnenvaarwegen in Nederland.
Tijdschrift Lucht 4, 8-12 (plus artikel in voorbereiding tbv peer-review) 01/08/13
WP4 Stad, straat en maatregelen
4.1 Peer-reviewed artikel mbt micro-environment – TRANSPHORM: uitgesteld naar 2014
4.2 Peer-reviewed artikel mbt modelvergelijking (R’dam) – TRANSPHORM: uitgesteld naar 2014
4.3 Peer-reviewed artikel mbt slijtage emissies: In voorbereiding “Elemental composition of automotive brake materials in the
Netherlands” J. Hulskotte, HAC Denier van der Gon et al, (wordt 2014). + 4.4 and 4.5
4.4 Denier van der Gon, Hugo, Miriam E. Gerlofs-Nijland, Robert Gehrig, Mats Gustafsson, Nicole Janssen, Roy M. Harrison,
Jan Hulskotte, Christer Johansson, Magdalena Jozwicka , Menno Keuken, Klaas Krijgsheld, Leonidas Ntziachristos, 01/02/13
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 11 / 63
Michael Riediker, Flemming R. Cassee,. The Policy Relevance of Wear Emissions from Road Transport, Now and in the
Future – An International Workshop Report and Consensus Statement, American Journal of the Air & Waste Management
Association, 63; pages 136-149, 2013 http://dx.doi.org/10.1080/10962247.2012.741055
4.5
Amato, F, Martijn Schaap, Hugo A.C. Denier van der Gon and Menno Keuken, Marco Pandolfi, Andrés Alastuey and Xavier
Querol., Short-Term Variability Of Mineral Dust, Metals And Carbon Emission From Road Dust Resuspension,
Atmospheric Environment 74; pages 134-140, 2013. http://dx.doi.org/10.1016/j.atmosenv.2013.03.037
01/08/13
4.6
Jozwicka M. et al., “The Art of non-exhaust Emission Inventorying and Application in Scientific Studies” presented at
“Urban Air Quality: the Challenge of Non-exhaust Road Transport Emissions” Barcelona, July, 11 and 12, 2013;
http://www.bdebate.org/en/moreinfo/2605
11/07/13
4.7 Keuken M.P., Voogt M., Moerman M. en van den Elshout S., 2013. Verschil blootstelling tussen straten en achtergrond
groter dan gedacht. Tijdschrift Lucht 1, 21-25 01/03/13
4.8 Keuken M.P., Moerman M., Voogt M., Blom M., Weijers E.P., Röckmann T. and Dusek U., 2013. Source contributions to
PM2.5 and PM10 at an urban background and a street location. Atmospheric Environment 71, 26-35 01/03/13
4.9
Keuken M.P., Zandveld P., Jonkers S., Moerman M., Jedynska A.D., Verbeek R., Visschedijk A., Elshout van den S.,
Panteliadis P., Velders G.J.M., 2013. Modelling elemental carbon at regional, urban and traffic locations in The
Netherlands. Atmospheric Environment 73, 73-80
01/03/13
4.10 Keuken M.P., 2013. Gebiedsbeheer en luchtkwaliteitsmetingen: een overzicht. Symposium DCMR “ Iedereen meet
luchtkwaliteit: wat nu?! 5 juni 2013 06/06/13
4.11
Swaluw van der E., Denier van der Gon H., Hendriks C., Hoogerbrugge R., Matthijsen J., Keuken M.P., Schaap M., Weijers
E., Wichink R., 2013. Summary of the second Netherlands Research Program on Particulate Matter (BOPII). RIVM,
Bilthoven, Report 680356002/2013 (http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/680356002.html)
01/06/13
4.12 Voogt, M.H., P.J. van der Mark, A.R.A. Eijk, P. van Breugel. Mobile monitoring of air quality in the city of Rotterdam. Oral
presentation at AAMG-RSC Monitoring Ambient Air 2013 (10 December 2013, London). 10/12/13
4.13 Voogt, M.H., P.J. van der Mark, A.R.A. Eijk, P. van Breugel. Mobile monitoring of air quality in the city of Rotterdam.
Accepted for oral presentation at Air Quality 2014 (24-28 March 2014, Garmisch Partenkirchen). 2014
WP5 Europese steden
5.1 Peer-reviewed artikel mbt meetdata in steden & open-source modelleren 01/12/13
5.2 Presentatie EFCA 2013, Brussel 16-17 mei 2013 “Ultrafine particles at the regional background in 2005-2012 and down-
wind of an airstrip and an industrial area in the Netherlands” M.P. Keuken, B. Henzing, M. Voogt and M. Moerman 16/05/12
5.3 Rapport mbt Supersites
WP6 Gezondheid
6.1
Long-term effects of particulate matter components on inflammatory blood markers in European cohorts
Regina Hampel1, Annette Peters1, Rob Beelen2, Bert Brunekreef2,3, Josef Cyrys1,4, Ulf de Faire5, Kees de Hoogh6, Kateryna
Fuks7, Barbara Hoffmann7,8, Anke Hüls7, Medea Imboden9,10, Aleksandra Jedynska11, Ingeborg Kooter11, et al. submitted to
American Journal of Respiratory and Critical Care
01/12/13
6.2
Associations between particulate matter elements and early-life pneumonia in seven birth cohorts: results from the
TRANSPHORM project Elaine Fuertes1,2, Elaina MacIntyre1, Raymond Agius3, Bert Brunekfreef4,5, Simone Bucci6, Giulia
Cesaroni6, Marta Cirach7,8,9, Josef Cyrys10,11, Francesco Forastiere6 , Ulrike Gehring4, Olena Gruzieva12, Barbara
Hoffmann13,14, Aleksandra Jedynska15, Menno Keuken15, Claudia Klümper14, Ingeborg Kooter15,et al. submitted to Env
Health Perspectives
01/12/13
6.3
Long-term exposure to particle 1 components and natural cause mortality: an analysis of 19 European cohorts within the
multi-center ESCAPE and TRANSPHORM projects Rob Beelen1, Gerard Hoek1, Ole Raaschou-Nielsen2, et al. submitted
to Env Health Perspectives
6.4
Long-Term Exposure to Elemental Constituents of Particulate Matter and Cardiovascular Mortality in 19 European Cohorts:
Results from the ESCAPE and TRANSPHORM Projects Meng Wang1, Rob Beelen1, Massimo Stafoggia2 et al. submitted
to Environmental International Journal
6.5
Presentatie: Longdagen 2013 “A new in vitro model of diesel exposure for human bronchial epithelial cells.” Maria C.
Zarcone1, Evert Duistermaat2, Gimano D. Amatngalim1, Pieter S. Hiemstra1 and Ingeborg Kooter2; 1 Department of
Pulmonology LUMC, 2 EELS, TNO
6.6 Development of an in vitro diesel exposure model
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 12 / 63
for human bronchial epithelial cells Maria C. Zarcone1, Evert Duistermaat2, Gimano D. Amatngalim1, Pieter S. Hiemstra1
and Ingeborg Kooter2 ERS conference 7-11 Sept 2013 Barcelona
6.7 Spatial variations of PAH, hopanes/steranes and EC/OC concentrations within and between European study areas.
Aleksandra Jedynska a, Gerard Hoek b, Marloes Eeftens submitted to Atm Env
6.3 Peer-reviewed artikel mbt blootstelling luvo en social-economische data ihkv URGENCHE in 2014 01/12/13
A. Kennisinvesteringsproject Fysieke inrichting
De maatschappelijke vraag om een schone, veilige en gezonde leefomgeving neemt toe.
Gemeenten en woningcorporaties zoeken oplossingen voor de lastige opgave om buurten,
wijken en stadsgebieden bij ontwikkeling en herinrichting leefbaarder en vitaler te maken.
Ze worden daarbij nog onvoldoende geholpen door beschikbare adviezen en
beschikbaarheid van meetinstrumenten om ingrepen mee te beoordelen. Samen met deze
vragende partijen, maatschappelijke organisaties en onderzoeksinstellingen verricht TNO
onderzoek en zijn in 2013 experimenten gestart.
De volgende onderwerpen zijn hiervoor aan de orde:
A. Ontwikkeling en vertaling van kennis RO en bewegen
Binnen het project Kwetsbare ouderen is in samenwerking met Erasmus MC (Dr F. van
Lenthe) onderzocht hoeveel en hoe intensief ouderen bewegen, onder invloed van de
gebouwde omgeving, en wat het effect is op hun zelfredzaamheid en kwaliteit van leven. Dit
heeft geresulteerd in drie wetenschappelijke artikelen die bij journals zijn aangeboden, en
congresbijdragen. Daarnaast is in 2013 het project ‘Schoolzones’, gehonoreerd door ZonMw
programma Sport. Middelen uit het Vraaggestuurde programma zijn hierbij als
contrafinanciering gebruikt. Het project is gestart in samenwerking met VU Medisch
Centrum, Royal HaskoningDHV, Stadsregio Amsterdam, Jantje Beton, GGD Amsterdam,
Haagse Hogeschool, Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen. In 2013 zijn met name
voorbereidende werkzaamheden voor het interventie-onderzoek (het effect van schoolzones
op verkeersveiligheid en beweeggedrag) verricht: werving van gemeenten en basisscholen,
selectie en uitwerking van de methoden, opstellen van het communicatieplan. Deze
werkzaamheden zijn vastgelegd in publicaties en gepresenteerd tijdens congressen in nauwe
samenwerking met onder meer Erasmus MC, de Haagse Hogeschool en partijen in het veld
(bijvoorbeeld vijf wetenschappelijke publicaties in 2013 en participatie in de Week van de
Openbare ruimte (met vermelding van TNO-expertise in het congresboek).
B. Verwerking van “de Rotterdamse Norm”in een beweegmodule in Urban Strategy.
De Rotterdamse Norm software is als prototype getoond aan en besproken met ESRI, een
toonaangevende GIS-software ontwikkelaar met een groot netwerk van gebruikers
(inter)nationaal (onder andere het software pakket ArcGis), waaronder gemeenten (zie ook
samenwerking in kader van Urban Strategy onder onderzoekslijn 1). Het betrekken van deze
partner heeft diverse voordelen: ze hebben veel gebruikers en kunnen software-
ondersteuning bieden, terwijl TNO zich als inhoudelijk expert kan positioneren. ESRI werkt
vooral aan visualisatie van de ‘steady state’ waar TNO aan kan toevoegen: visualisatie van
het effect van ruimtelijke maatregelen op basis van haar modellen. ESRI heeft goede
contacten met gemeenten, ESRI heeft recent voor Eindhoven alle geo-data geautomatiseerd
en Eindhoven wil graag met deze GIS-data aan de slag. ESRI en TNO willen Eindhoven
gebruiken als een pilot voor de beweegmodule en het wijkdashboard (ontwikkeld in kader
van een ander TNO programma in samenwerking met de gemeente Rotterdam). Dit initiatief
vindt zijn vervolg in 2014. Met Matthijs de Boer stedenbouw en Venhoeven Architecten is
gezamenlijk een projectaanvraag (in competitie) geschreven voor de stad Antwerpen. Het
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 13 / 63
projectvoorstel is niet geselecteerd. Mogelijkheden voor soortgelijke projecten worden
actief gevolgd.
C. Gezondheidsbaten van ruimtelijke inrichting
Het in 2012 ontwikkelde MKBA framework is in samenwerking met TNO Lifestyle, TNO
Strategic Business Analysis, TNO Sustainable Productivity & Employability toegepast op
investeringen in de publieke ruimte (casus: schoolzone), in overleg met diverse stakeholders
(o.a. gemeenten). Dit heeft geleid tot een ‘value network’ en semi-kwantitatieve inschatting
van de kosten en baten. In een volgende stap moeten deze resultaten in concrete projecten in
samenwerking met andere partijen verder worden uitgewerkt en uiteindelijk in het platform
Urban Stragey landen.
B. Kennisinvesteringsproject Geluid in de Urbane leefomgeving
Een belangrijk milieuprobleem in de stedelijke leefomgeving is het omgevingsgeluid. Geluid
van verkeer en industrie veroorzaken hinder, slaapverstoring en gezondheidsproblemen,
vooral in stedelijke omgeving.
De kennisslag die moet worden gemaakt, bestaat uit:
a) Emissie, verspreiding en blootstelling
TNO ontwikkelt praktische kennis over het opzetten en inrichten van modelgebaseerde
meetsystemen voor geluid, in combinatie met andere milieustressoren. Deze systemen
maken gebruik van een netwerk van een groot aantal sensoren, waarbij meetresultaten
worden gecombineerd met efficiënte rekenmodellen voor geluid. Er moet praktische kennis
en ervaring worden opgedaan over het functioneren van sensornetwerken in praktische
situaties. Om de systemen te realiseren, is er behoefte aan de ontwikkeling van praktische
rekenmodellen voor complexe situaties, zowel geometrisch complexe situaties (stedelijke
omgeving) als meteorologisch complexe situaties (Schiphol, Maasvlakte). Daarnaast is
validatie van rekenmodellen door middel van geluidmetingen noodzakelijk.
De benodigde kennisslag voor verfijning van modellen voor blootstelling van mensen aan
geluid is de ontwikkeling van nauwkeurige modellen die rekening houden met de geluid-
isolatie van woningen, een stille achterkant van een woning, de omgeving van woningen, of
zelfs met de complete persoonlijke blootstelling van mensen gedurende de dag en de nacht.
Deze ontwikkeling moet afgestemd worden op parallelle ontwikkelingen voor de effecten op
de mens van deze elementen van blootstelling aan geluid, bijvoorbeeld: het positieve effect
van een stille achterzijde van een woning.
b) Effecten
Kennisvragen op het terrein van geluid en gezondheid zijn
Hinder: Hoe is de relatie tussen dosis en effecten op de mens ten gevolge van “nieuwe”
bronnen (onder andere windturbines, hoge snelheidstreinen, airconditioning) en wat zijn
de niveaus van belasting horend bij een gegeven ‘aanvaardbaar’ percentage
gehinderden? Hoe is de relatie tussen geluidbelasting en hinder in de tijd veranderd voor
geluid? In welke mate kunnen fysieke omgevingsaspecten zoals isolatie,
woningindeling, een stille achtergevel of stille en/of groene omgeving de effecten van
geluid verminderen?
Slaapverstoring: In welke mate en op welke manier beïnvloedt omgevingsgeluid
verschillende aspecten van de slaap? Wat is het psychologisch/fysiologisch model voor
het onderliggende mechanisme waarmee geluidblootstelling via slaapverstoring op de
langere termijn tot ernstige gezondheidseffecten kan leiden?
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 14 / 63
Blootstellingskarakteristieken: Welke aspecten van geluidblootstelling zijn - naast Lden
Lnight - van belang voor de effecten op de mens (o.a. aantal gebeurtenissen, pieken,
percentage van de tijd relatief stil, verdeling van geluidpieken over de tijd)?
Laagfrequent geluid/trillingen: Wat is de invloed van laagfrequent geluid of trillingen
op de hinder of slaapverstoring door bronnen?
Gecombineerde blootstellingen: Wat is de relatieve bijdrage van wegverkeersgeluid en
luchtverontreiniging in de effecten op ziektelast en verhoogde sterfte rond wegen?
In 2013 is gewerkt aan:
A. geluid en effecten op de mens
Dit werk gebeurt voornamelijk in het kader van deelname aan Europese onderzoek op dit
gebied.
EU project QSIDE
Het project is succesvol afgesloten. Alle deliverables zijn beschikbaar op de website
www.qside.eu. Over de volgende onderwerpen zijn rapporten geschreven: ontwikkeling van
een geluidmodel voor afgeschermde locaties; ontwikkeling van een methode voor het
voorspellen van het effect van stille gevels op hinder door verkeersgeluid (gebaseerd op
locaties Amsterdam, Gent, Antwerpen, Gothenburg en Zweden) en demonstraties en
scenario’s, hierin wordt onder meer ingegaan op scenario’s voor omgevingsgeluid in het
licht van duurzame stedelijke ontwikkeling. De analyses zijn afzonderlijk wel gepubliceerd
in IJERP en op congressen.
Op de website www.qside.eu staan aanbevelingen voor geluidniveaus op stille gevels en in
stille gebieden. Op 24 april is een workshop voor Europese steden georganiseerd in Lyon,
net voorafgaand aan een vergadering van de WG Noise van Eurocities onder leiding van
Henk Wolfert. Ondanks deze combinatie van bijeenkomsten was de opkomst vrij laag. Wel
is een goede discussie gevoerd naar aanleiding van de presentatie van QSIDE resultaten,
alsmede twee gerelateerde Europese projecten (HARMONICA en HUSH). De financiële
afronding van het project heeft een aanzienlijke inspanning gekost, aangezien TNO als
coördinator van het project de financiële documenten van alle partners combineerde. De
resultaten van het project zijn uitgebreid verspreid onder belangstellenden door middel van
presentaties en publicaties in wetenschappelijke tijdschriften. Op het Nederlandse congres
‘Geluid, Trillingen en Luchtkwaliteit’ in november 2013 is een presentatie over het project
gegeven door TNO.
EU project CargoVibes
In 2012 zijn diverse bestaande internationale databases geprepareerd voor analyse en is
tevens een nieuw aanvullend onderzoek in Nederland en Polen geanalyseerd en
gerapporteerd. Op basis van deze gegevens is in 2013 een dosis-effect-relatie opgesteld voor
hinder door trillingen van railverkeer. De analyse en rapportage hiervan is begin 2013
voltooid en de resultaten zijn gepresenteerd op Internoise2013 in Innsbruck en in de
bijbehorende congrespaper. Daarnaast zijn de resultaten verwerkt in een ‘guidance
document’, opgesteld in samenwerking met andere partners, bedoeld voor de beoordeling
van trillingen en ‘structure-borne’ geluid (secundair geluid veroorzaakt door trillingen in het
gebouw) door vrachttreinen in de woonomgeving.
B. Sensornetwerken en modelgebaseerd meten.
Analysemodules en rekenmodellen
Om voor een groter gebied in de stedelijke omgeving de koppeling tussen meet- en
modelresultaten te maken, is in samenwerking met Urban Strategy een module ontwikkeld
om de modelgegevens uit te lezen en om tevens het model aan te passen als de
meetgegevens daartoe aanleiding geven. De module is ingezet en getest voor verkeersgeluid
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 15 / 63
in Vught.
In het najaar van 2013 zijn met het monitorsysteem in Vught grootschalige metingen van
verkeersgeluid en treingeluid uitgevoerd. De metingen zijn verricht langs het spoor en in
enkele drukke straten (zie ook C). Bij de analyse is ‘model based monitoring’ toegepast
waardoor op betrouwbare wijze ook het geluid kon worden bepaald voor locaties waar niet
was gemeten (variërend in tijd en frequentie). De resultaten van de analyse zijn ingevoerd in
een Urban Strategy model van Vught. Hiermee kunnen de actuele bronniveaus als functie
van de tijd worden gebruikt en realistische geluidniveaus in de stedelijke omgeving worden
bepaald. Een van de opvallende resultaten is dat het gemeten treingeluid aanzienlijk minder
is dan uit de standaard rekenmethode volgt. Vraagpunten die bij de analyse en
rekenmodellen zijn overgebleven, zullen in 2014 verder opgepakt worden.
In 2013 waren de Cnossos ontwikkelingen nog niet zover dat het opportuun was om daarvan
voor de analyse gebruik te maken.
Classificatie van gemeten geluid
De ontwikkeling van het automatisch herkennen van geluiden is in 2013 voortgezet. Er is in
eerste instantie voor gekozen om niet de database uit te breiden met nieuwe geluidbronnen,
maar om het classificatie-instrument real time te maken. Het uitbreiden van de database met
nieuwe bronnen is een activiteit die we zoveel mogelijk binnen commerciële opdrachten
gaan uitvoeren. Deze nieuwe technologie maakt het in de toekomst mogelijk om
geluidsbronnen in het verkeer te detecteren (“de flitspaal voor geluidsbronnen”).
Voor het real time classificeren is een module gemaakt die real time classificatie uitvoert
voor een beperkt aantal verkeersgeluidbronnen die al waren opgenomen in de database.
Deze module is geïmplementeerd op de geavanceerde draadloze meetposten. Het is hiermee
mogelijk gebleken om de classificatie direct op gemeten data en daardoor real time uit te
voeren. Het real time classificatie-instrument is ingezet tijdens de verkeersgeluidmetingen in
Vught (zie C.). De resultaten daarvan zullen begin 2014 worden geanalyseerd. In 2014
worden deze ontwikkelingen, die van groot belang zijn voor onbemande monitoring,
voortgezet.
C. Meten van lokale geluidhinder
Ontwikkeling van methodiek voor bepalen van lokale geluidhinder
In 2013 hebben we belangrijke vooruitgang geboekt op het terrein van ‘lokaal bepalen van
geluidhinder’. We hebben een praktijkproef uitgevoerd in Vught, in een buurt waarin
wegverkeersgeluid en railverkeersgeluid hinder veroorzaken bij de bewoners. De buurt staat
bekend als ‘De Oksel’ vanwege de ligging tussen rijksweg N65 en de spoorlijn
’s Hertogenbosch – Eindhoven.
Gedurende een week hebben we met een sensornetwerk geluidmetingen uitgevoerd op 35
posities in de buurt. Tegelijkertijd heeft een aantal bewoners hinder door het verkeersgeluid
bijgehouden in een ‘dagboek’. Daarnaast hebben bewoners vragenlijsten ingevuld over
geluidhinder, slaapverstoring, trillingen, en persoonlijke kenmerken, met als doel om meer
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 16 / 63
grip te krijgen op de lokale oorzaken van de
geluidhinder.
Er wordt momenteel gewerkt aan de
voltooiing van de analyse van de
praktijkproef. De voorlopige resultaten laten
zien dat het toepassen van onze methodiek
van ‘lokaal bepalen van geluidhinder’ leidt
tot een beter inzicht in de geluidproblemen
dan met standaard methoden mogelijk is, en
bovendien dat de effecten van
geluidreducerende maatregelen beter kunnen
worden voorspeld. De effecten worden niet
uitgedrukt in decibellen maar in reducties
van het aantal mensen met (ernstige)
geluidhinder.
Verder is de techniek van ‘model gebaseerde monitoring’ toegepast om geluidniveaus te
bepalen in het gehele onderzoeksgebied, inclusief de variatie van het geluidniveau met de
tijd. Met deze techniek kunnen parameters bepaald worden die de dynamiek van
verkeersgeluid representeren (bijvoorbeeld
geluidpieken), welke mogelijk naast het
gemiddelde geluidniveau als secundaire
parameters van invloed zijn op de
geluidhinder.
Bij de geluidmetingen in Vught zijn de geluidsignalen real-time zichtbaar gemaakt op een
website, en zijn ook soorten bronnen (claxon, scooter, auto, vrachtauto) geïdentificeerd in
het geluidsignaal. In 2014 zal het algoritme voor bronherkenning verder ontwikkeld worden
voor andere typen bronnen.
In 2014 zullen ook de resultaten gepresenteerd worden aan de gemeente Vught. Ook zal een
bijeenkomst worden gehouden met de bewoners die nieuwsgierig zijn naar de resultaten van
het onderzoek. De resultaten zullen ook elders gepresenteerd worden (congressen, andere
gemeentes), met het oog op mogelijkheden om de ontwikkelde methodiek toe te passen voor
marktpartijen.
Verkenning van de invloed van vegetatie en andere niet-akoestische factoren op
geluidhinder
Het primaire doel van dit initiatief is het organiseren van een klein symposium of workshop
om belanghebbenden in Nederland bij te praten over ontwikkelingen in ‘groene’
geluidmaatregelen en het mogelijk gunstige effect op de hinderbeleving in een groenere
omgeving. Met ‘groene’ geluidmaatregelen worden maatregelen zoals in het Europees
project HOSANNA bestudeerde maatregelen bedoeld, dus zowel het effect van ‘groen’ op
schermen / geluidswallen als aanpassingen van de bodem. Met belanghebbenden worden
Nederlandse geluidprobleemeigenaren zoals Rijkswaterstaat, provincies, gemeenten, Prorail,
gemeentelijke OV-bedrijven en probleemoplossers als schermenbouwers en
ingenieursbureaus bedoeld. Er is aansluiting gevonden bij het ingenieursbureau van de
gemeente Amsterdam (IBA), die een bamboegeluidscherm ontwikkelen en willen testen.
Verwacht wordt dat de hinderreductie groter is dan voorspeld op grond van decibelreductie
alleen. Daarnaast zijn er mogelijk effecten op de ervaren leefomgevingskwaliteit.
Mogelijkheden worden verkend om aan deze interventiestudie een belevingsonderzoek te
koppelen.
Illustratie van de geluidmeting gedurende een week in Vught met een
sensornetwerk van 35 microfoons.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 17 / 63
Mogelijk wordt een workshop rondom dit initiatief opgezet en worden belanghebbenden
rondom dergelijke groene maatregelen uitgenodigd om met elkaar en TNO te discussiëren.
De volgende voorbereidende activiteiten zijn uitgevoerd:
De HOSANNA disseminatieworkshop werd bezocht met het oog op het organiseren van een
eigen bijeenkomst. Student Guido Straathof van de Universiteit Twente
(Werktuigbouwkunde – akoestiek) is begeleid in de uitvoering van een opdracht die deze
werkzaamheden ondersteunt. Er is gekeken naar de optimalisatie van het invoegverlies van
aarden wallen binnen een ontwerpruimte waar met de geometrie van de wal, het bodemtype,
eventueel geluidverstrooiende ribbels en eventueel een topscherm gevarieerd wordt. In zijn
simulaties heeft hij met CFD het effect van wind meegenomen. De simulatieresultaten heeft
hij onderbouwd met schaalmodelexperimenten. Zijn werk laat zien dat er nog relatief
goedkope verbeteringen mogelijk zijn voor walontwerpers / probleemeigenaren door ribbels
te gebruiken, de geometrie van de wal voor wind te optimaliseren en liever een hogere wal
te construeren dan dezelfde hoogte met een topscherm te realiseren.
De CEAS (Council of European Aerospace Societies) aero-acoustics specialist’s committee
workshop is bezocht om de met de geluid verstrooiende ribbels behaalde resultaten bij
Schiphol onder de aandacht van de luchtvaartlawaaigemeenschap te brengen. Het verhaal is
positief ontvangen. Naar aanleiding van de bijeenkomst wordt insamenwerking met het
Zweedse defensie R&D instituut FOI, een case voor toepassing van onze ribbelmaatregel en
hinderonderzoek voor de luchthaven van Stockholm onderzocht.
D. EU onderzoek railverkeersgeluid (Acoutrain)
Binnen dit project is in 2013 de laatste hand gelegd aan het rapport over de meetmethode
voor het meten van “booggeluid” met gebruik van On-Board en Trackside metingen en aan
het rapport over het omzetten van type testing data op non-compliant TSI-spoor naar
compliant TSI-spoor.
Deze resultaten zijn gepresenteerd op de ‘International Workshop on Railway Noise’ in
Zweden in 2013, alsmede op de CEN plenaire bijeenkomst over toekomstige standaarden
voor spoorgeluid in de EU-regelgeving.
De door TNO ontwikkelde methoden zijn belangrijke resultaten van het Acoutrain project.
Nr. Geef lijst van rapporten, artikelen, congrespresentaties etc. NVT
1 QSIDE: Rapport over Action 2 van QSIDE: acoustic model 28 sep 2013
2 QSIDE: Rapport over Action 3 van QSIDE: human response model (intern consortium) 28 sep 2013
3 QSIDE: Rapport over Action 4 van QSIDE: demonstrations and scenarios 22 sep 2013
4 QSIDE: Recommendations for EU cities (website / document) 28 sep 2013
QSIDE: Rapport over Action 6 van QSIDE: workshop in Lyon on 24 April 2013 28 sep 2013
5 CargoVibes: Rapport met resultaten van analyse gecombineerde dataset 31 jan 2013
6 Conceptpublicatie “Hinderrelatie voor trillingen van vrachttreinen” juni 2013
7 Rapportage met beschrijving van de ontwikkelde software en de classificatie toolbox en database 2014
8 Presentaties en publicatie op diverse congressen zoals Internoise en ICSV Uitgevoerd
9 Presentatie aan ‘stakeholders’ van onderzochte lokale geluidprobleem 2014
10 Memo over de verkenning van akoestische en niet-akoestische factoren 2014
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 18 / 63
D. Kennisinvesteringsproject Externe veiligheid
Kennisslag
TNO maakt maatwerk mogelijk op het gebied van industrie en een veilige leefomgeving
door middel van state-of-the-art effectmodellen, QRA methoden en GIS-koppelingen.
In dit project zijn de volgende onderwerpen aan de orde:
A. Numerieke modellering en parametisering
Gebaseerd op de resultaten van 2012 worden de resterende parameters geïdentificeerd.
Opzetten van een matrix voor de noodzakelijke berekeningen; uitvoeren van de CFD
berekeningen.
Analyse van de CFD berekeningen met betrekking
tot vorm en verspreiding van zwaar gas.
De resultaten worden gebundeld in een
geparameteriseerd model dat beschikbaar gemaakt
kan worden in bijvoorbeeld EFFECTS.
De ontwikkelde kennis is toegepast in een generiek
onderzoek naar High performance geluidsschermen.
Voor de belangrijkste parameters zijn CFD
berekeningen uitgevoerd, er zijn vormfuncties
(correctiefactoren) gegenereerd voor aanpassing van
de resultaten van het zwaar gasmodel in EFFECTS.
Integreren in het model bleek lastig, als
postprocessing stap wel uitvoerbaar. Klaar voor implementatie van resultaten van eenvoudig
windscherm met een hoogte van 4 meter.
Berekende resultaten zijn voor een fictieve case
in het centrum van Tilburg vergeleken met
windtunnelexperimenten.
Verder zijn twee geavanceerdere varianten van
geluidschermen doorgerekend, met nog een windscherm met vortex generator op de
wensenlijst voor vervolgonderzoek.
B. EU project METALert
In dit project wordt samengewerkt met de
Vlaamse Instelling voor Technologische
Onderzoek (VITO), en verschillende Chinese
partijen: the Chinese Academy for Environmental
Planning (CAEP), Chenzhou Provincial
Enviromental Science Institute (CPESI) en nog
negen partners uit China.
* De startbijeenkomst werd gehouden in China.
Hierbij is kennis gemaakt met de verschillende
project partners en stakeholders. Ook zijn er
enkele bezoeken gebracht aan bedrijven/sites die
relevant zijn voor het project en mogelijk pilot
sites zullen zijn.
* Het inventariseren en beschrijven van de Europese wetgeving is begonnen.
* Het ERS instrument zal zich richten op vijf sleutelindustrieën ( leerlooierijen, lood-accu
productie, non-ferrous mining, non-ferrous smelting, chemische industrie). Voor elke
industrie wordt een database samengesteld waarin scenario’s en brontermen staan voor het
vrijkomen van zware metalen. Een industrie (leerlooierijen) is grotendeels uitgewerkt.
Windtunnel experimenten voor Tilburg (zwaar gas en neutraal
gas), ook met eenvoudig windscherm
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 19 / 63
C. Effect – gevolg modellering
Er is op basis van een inventarisatie van beschikbare rekenmethodieken een
pluimstijgingsmodel ontwikkeld dat specifiek geschikt is voor “thermische effecten”. Dit
model wordt momenteel gevalideerd en geverifieerd met onder andere Pluim-Plus
berekeningen. Het gebruik van dynamische meteorologie is voorlopig komen te vervallen
omdat de benodigde koppeling van meteogegevens budgettair niet haalbaar bleek. Teneinde
de eventueel toxische werking van rookgassen te kunnen modelleren, moet dit model nog
wel uitgebreid worden met het (reeds beschikbare) model voor “toxische
verbrandingsproducten“ om het rookgasmengsel te berekenen. Daartoe zal in het komend
jaar onder andere een mengseldefinitie toegevoegd worden aan EFFECTS.
Het zwaargas model is volledig vertaald tot een interne rekenprocedure waardoor geen
ondersteuning van de oorspronkelijke ontwikkelaar meer noodzakelijk is. De “oude” en
“nieuwe” code zijn gevalideerd en blijken volledig identiek, hetgeen van groot belang is in
verband met de acceptatie van de resultaten, en omdat daarmee ook aan de verificatie testen
wordt voldaan.
Ten behoeve van de visualisatie van interventiegebieden is de database uitgebreid met
opslag van zogenaamde “interventiewaarden” van gevaarlijke stoffen. Deze
drempelwaarden worden tevens toegevoegd aan de presentatiemogelijkheden van de
“concentratiecontouren” waardoor, naast berekeningen van letaliteit en gewonden ook
interventiecontouren (alarmeringsgebied, ontruimingsgebied) worden gepresenteerd. In het
komend jaar wordt nog verder aandacht besteed aan de visualisatie van deze resultaten
omdat de hoeveelheid informatie die nu uit de modellen komt nogal overweldigend is.
D. Zelfredzaamheid en letselmodellering
De letselmodellen in SeReMo voor triageklassen voor blootstelling aan warmtestraling zijn
uitgebreid. Er is gebruik gemaakt van wetenschappelijke literatuur en raadpleging van een
deskundige op het gebied van triagering (arts). De ontwikkelde methode is gebaseerd op het
beschermende effect van kleding als functie van materiaaldikte en percentage beschermd
lichaamsoppervlak. De methode is uitgewerkt en getoetst aan de hand van een
rekenvoorbeeld van een benzineplasbrand. Onderstaande tabel toont de verkregen indeling
van triageklassen voor verschillende graad verbranding, onderverdeeld naar zomer en
winter:
periode Zomer Winter
% onbeschermd
lichaamsoppervlak
35-60% 10-15%
Aard van verbranding Triageklasse
Vlamvattende kleren Overleden overleden
3e graad brandwonden T1 T2
2e graad brandwonden T1 T2
1e graad brandwonden T3 T3
Met behulp van de ontwikkelde methode kan het aantal
slachtoffers voor bijvoorbeeld een benzineplasbrand
worden berekend, die optreedt ten gevolge van het
instantaan falen van een tankauto (zie figuur):
Vanuit het kennisinvesteringsproject zijn noodzakelijke
strategische werkzaamheden uitgevoerd die
voortkwamen uit lopende projecten met SeReMo: ‘Kijk
uit op de Westerschelde’ en ‘Kwantificering van de
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 20 / 63
effectiviteit van Maatregelen’. SeReMo is onder meer uitgebreid met de
modelfunctionaliteiten ‘dwars op de wind vluchten’ en ‘hardlopen’. Bovendien zijn er
technische aanpassingen gedaan om de gridresolutie te vergroten voor een hogere
nauwkeurigheid van de berekeningen. Deze aanpassingen waren nodig, omdat berekeningen
voor gewonden een groter gebied bestrijken dan berekeningen voor letaal letsel. Daarnaast
is een prototype ontwikkeld van een gebouwevacuatiemodel, dat in de toekomst gekoppeld
kan worden aan SeReMo.
Een voorbeeld van toepassing van het SeReMo model voor het bepalen van de effectiviteit
van verschillende handelingsperspectieven in geval van een toxische ammoniakwolk is
gegeven in onderstaande figuur [Trijssenaar, Raben & Heidebrink, Kijk uit op de
Westerschelde- slachtofferberekeningen, concept TNO-rapport, 2013]. De figuur toont de
resultaten voor de letselconsequenties per handelingsperspectief voor een locatie in
Vlissingen. De resultaten zijn voor een korte reactietijd, waarbij mensen 10 seconden na het
zien van de botsing handelen. Indien men blijft staan
is het letsel 90% letaal en 10% triageklasse 1.
Schuilen levert lichter letsel op, namelijk circa 20%
letaal letsel, 75% triageklasse 1 en 5% triageklasse 2
letsel. Een beter handelingsperspectief dan ‘schuilen’
en ‘blijven’ is dwars op de wind vluchten. Als men dit
- dwars op de wind vluchten - wandelend doet, dan
loopt men hooguit triageklasse 2 letsel op, als men dit
hardlopend doet, loopt men geen letsel op, doordat
men het bedreigde gebied verlaten heeft, voordat de wolk arriveert. Hieruit kan worden
afgeleid wat voor dit scenario – het vrijkomen van een toxische ammoniak wolk- en voor
deze situatie – reageren direct na het zien van de botsing - het beste handelingsperspectief is
voor de burger. Het beste handelingsperspectief is hier dus: dwars op de wind vluchten, bij
voorkeur hardlopend.
Publicaties (rapporten, boeken, artikelen, voordrachten, websites e.d. ) genoteerd volgens
standaard.
Numerieke modellering en parameterisering ▬ Abma D., Parameterization of dense gas dispersion in the presence of straight barriers aimed at
expanding the capabilities of the SLAB model. Part II, februari 2013.
▬ Hulsbosch-Dam C., Rosmuller N., Pilotstudie CFD voor de spoorzone Tilburg, TNO rapport,
TNO060-UT-2013-00298, 2013.
▬ Hulsbosch-Dam C., Mack A., van Ratingen S., Rosmuller N., Trijssenaar I., H15-42: CFD
Analysis for risk analysis in urban environments- Tilburg city case study, pp. 747-751, paper and
presentation, 15th conference on Harmonisation within Atmospheric Dispersion Modelling for
Regulatory Purposes, Madrid, Spain, 6-9 May 2013.
▬ Mack A., Spruijt M.P.N., Validation of OpenFoam for heavy gas dispersion application, Journal
of Hazardous Materials, 262 (2013), pp504-516, 2013.
▬ Mack, A., Spruijt, M.P.N, CFD dispersion investigation of CO2 worst case scenarios including
terrain and release effects, Energy Procedia, accepted for publication, 2013
Effect- en gevolgmodellering ▬ C. Hulsbosch, TNO Rapport “Testing of TNO Dense Gas Model”, 27 juni 2013.
▬ H. Boot, R. Sterkenburg, Notitie “Overview Plume Rise models”, 13 aug 2013
▬ H. Boot, ”Quantifying Safety with a QRA: “To agree on the result, the method should be explicit”,
Paper and presentation op Loss Prevention 2013, Florence, Italy
▬ H. Boot, “The use of Risk Criteria in comparing transport modalities”, Paper and presentation op
Loss prevention 2013, Florence, Italy.
▬ I.J.M. Trijssenaar-Buhre, H. Boot, A. Mack, J. Tomas, “The discretized radiation Method, a
method to perform heat radiation calculations for arbitrary shaped flame geometries”, Paper and
presentation at Interflam 2013, Londen.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 21 / 63
Zelfredzaamheid en letselmodellering
▬ Trijssenaar, I.J.M, Self Rescue Model development and application of a triage injury model and
self rescue model, presentatie op ESREL conferentie 1 oktober 2013.
▬ Trijssenaar, I.J.M., M.J. van der Horst, M.Simons, R.P. Sterkenburg, Self Rescue Model- SeReMo-
a model to determine the effects of human behaviour and safety measures on the consequences of a
hazardous material release, development of the new triage injury model and self-rescue for fire
and explosion accidents, Safety, Reliability and Risk Analysis: Beyond the Horizon –Steenbergen
et al. (Eds), ISBN 978-1-138-00123-7, 2014.
Reinders J., Trijssenaar, I., Van letselmodellering naar triageklassen, concept TNO-rapport, 2013.
2.2.5 Nieuwe Stoffen/Chemical compounds
Om tot een gezondere en duurzame leefomgeving te komen, is het essentieel om op een
effectieve wijze nieuwe en opkomende potentiële milieugevaarlijke stoffen te kunnen
signaleren en in kaart te brengen. Inzicht in emissies, verspreiding en risico’s van deze
stoffen tijdens de gehele levenscyclus is daarbij cruciaal voor het beheersen van risico’s en
het bieden van oplossingen. Dit vraagt om innovatieve meetmethoden en sensoren, die
eenvoudig en goedkoop ingezet kunnen worden voor monitoring en meetnetten.
Om in deze behoefte te kunnen voorzien, ligt de focus binnen deze onderzoekslijn bij het
ontwikkelen en inzetten van slimme meetmethoden en sensor(netwerken) voor monitoring
risicostoffen in de leefomgeving. Het onderzoek richt zich vooral op de meest relevante
risicostoffen. De kennisontwikkeling is in 2013 ingezet op de onderstaande twee
kennisontwikkelingslijnen met voor elke lijn een aantal uitgewerkte doelstellingen.
Opkomende risicostoffen (emerging compounds)
Emissie en verspreiding NPs
In het kader van NanoNextNl is een inventarisatie uitgevoerd naar emissie van NPs
vanuit motorolie, remschijven, katalysatoren en autobanden. Een selectie van
relevante MNPs (manufactured NPs) is gemaakt en op basis van deze
literatuurgegevens zijn schattingen gemaakt van uitlaat -en slijtageemissies van
NPs door wegverkeer.
In navolging op de meetcampagne in Rotterdam is in januari en februari 2013 een
uitgebreide meetcampagne uitgevoerd in Cabauw. De volgende metingen zijn
uitgevoerd: PM10, PM2.5, CPC, SMPS, impactoren, EC/OC, ICP-MS, SEM-EDX.
Alle analyses zijn inmiddels uitgevoerd. Daarnaast is halverwege 2013 begonnen
met de voorbereidingen op de meetcampagne in de Maastunnel. Deze
meetcampagne zal in januari 2014 van start gaan.
Diverse meetmethoden zijn ontwikkeld voor tracers in autobanden, onder andere
pyrolysemarkers (onder andere styreen, 4VCH en butadieen), benzothiazolen,
organisch zink. Daarnaast zijn 30 autobanden volledig gekarakteriseerd op NPs,
tracers, metalen en EC/OC. Deze informatie wordt gebruikt om emissiefactoren af
te leiden voor de slijtage van autobanden en de emissie van NPs van autobanden in
kaart te brengen. Eind 2013 is begonnen met een vergelijkbare actie voor
motorolieen.
Simulatie van autobandslijtage experimenten zijn uitgevoerd bij Vredestein.
Analyses zijn reeds uitgevoerd, maar dataverwerking zal begin 2014 uitgevoerd
worden.
In samenwerking met RAPID, RIKILT, WUR en Alterra is meegewerkt aan
diverse publicaties op gebied van blootstelling, opnameprocessen en gedrag van
NPs met behulp van SEM-EDX. Een artikel is in 2013 gepubliceerd en drie
artikelen zijn in 2013 ingediend.
Door de capaciteitsdruk van de huidige FEG-SEM-EDX en de ontwikkeling op
gebied van SEM-detectoren (in lens detectoren die het mogelijk maken om
individuele carbon nanotubes te zien) is een traject gestart voor de aanschaf van
een nieuwe FEG-SEM-EDX. Door de steeds complexere wordende vraagstelling
van klanten is een dergelijke nieuwe FEG-SEM noodzakelijk en het is van belang
dat deze er in 2014 komt gezien de nieuwe EU-projecten.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 22 / 63
Risico’s door nieuwe en hergebruikte materialen (SVOCs en MMFs)
Recent is gebleken dat uit herbariumcollecties kwik emitteren. Op basis van
experimenteel onderzoek, waarbij gebruik gemaakt werd van een speciale
emissiekamer, is de kwikemissie uit herbariummaterialen onderzocht waarbij het
ventilatievoud per meetpunt varieerde. Uit dit onderzoek is geconcludeerd dat de
kwikemissie volgens de Hoetjer-Berge-Fujii relatie is, dat wil zeggen dat de
reciproque concentratie evenredig is met het ventilatievoud gedeeld door het
emitterend oppervlak. Dit betekent dat modellering kan worden uitgevoerd bij
toepassing van herbariummaterialen in bijvoorbeeld opslag en raadpleging.
Aanbevolen wordt om te investeren in een gecontroleerde emissieopstelling,
waarmee (bouw)materialen op afgifte kunnen worden geëvalueerd.
Gegevens over het voorkomen van semi-vluchtige organische stoffen (onder andere
weekmakers, biociden, brandvertragers, ‘plastic stabilizers’ en organofosfaten) in
Nederlandse woningen zijn niet of beperkt beschikbaar. Doordat deze niet
beschikbaar zijn, zijn noch grenswaarden noch gezondheidskundige advieswaarden
opgenomen. Van drie verschillende huisstoffen of stofgroepen, waarvan
monsternames werden afgenomen, in zes verschillende huizen, waarbij gelet werd
op verschillen als bouwjaar, meubels, ventilatie en type stofzuiger, werden analyses
verricht op: OPE’s; Ftalaten en PBDE’s. Tevens werd ‘huisstof’ verzameld bij een
consumentenelektronicawinkel. Voor de drie componentgroepen werd een
analyseprocedure ontwikkeld inclusief opwerking van het huisstof. Ftalaten zijn
duidelijk aanwezig in huisstof, de massa totaal ftalaat varieert per
woning/monsterlocatie van 0,25 – 0,85 mg ftalaat per gram huisstof. Opvallend is
dat de concentratie ftalaten in de consumentenelektronicawinkel vele malen hoger
ligt: 15 mg/g. Arylfosfaten werden in elk monster huisstof teruggevonden. De
massa totaal arylfosfaat varieert per woning/monsterlocatie van 0,06 – 0,22 mg
arylfosfaten per gram huisstof. De concentratie arylfosfaten in de consumenten-
elektronicawinkel bleek in een gelijke ‘range’ aanwezig te zijn: 0,11 mg/g. Op dit
moment worden nadere interpretaties uitgevoerd, gericht op type SVOC en
monsternamelocatie. Gelet op de aanwezigheid van de variëteit aan SVOC’s in
huisstof kan al worden gesteld dat er een discussie moet komen gericht op de
gezondheid en gebruik van SVOC- houdende materialen. Ook zullen verdere
studies, specifiek gericht op SVOC- emissie uit materialen meer inzicht moeten
geven in de ontwikkeling van SVOC’s in woningen en elektronicabedrijven
(consumentenelektronica).
TNO heeft als voorzitter en secretaris van de ISO asbestwerkgroepen
TC146/SC3/WG1 en TC146/SC6/WG4 vergaderingen geleid en heeft
deelgenomen aan de Duitse VDI Arbeitsgruppe met betrekking tot asbest. TNO
heeft in NEN verband aanpassingen gerealiseerd aan diverse NEN normen: NEN
2990, NEN 2939, NEN 5707, NEN 5897, NEN 5898 en NEN 2991.
TNO heeft als voorzitter van de subcommissie Werkplek en Buitenlucht een
tweetal commissievergaderingen geleid. In deze vergaderingen zijn trajecten
begeleid ten aanzien van elementair koolstof als marker voor
dieseluitlaatgasemissies op de werkplek versus de ontwikkelingen die op
buitenluchtniveau spelen rondom dieselroet en classificatie hiervan in IARC klasse
1.
TNO heeft de Europese validatiestudie met betrekking tot EC/ binnen CEN TC264
"Air quality" WG35 “EC/OC in PM” voorbereid. TNO gaat in 2014 deelnemen in
deze Europese validatie studie in samenwerking met andere Europese instituten:
IDAEA-CSIC, GGD Amsterdam, IUTA, JRC, UBA, NPL. TNO gaat naast deze
ECOC metingen ook een bemonsteringcampagne in Cabauw organiseren.
TNO is als Nederlandse afgevaardigde betrokken binnen CEN TC264 werkgroep
35 bij de ontwikkeling van een EU methode voor anionen en kationen in PM2,5.
TNO heeft als werkgroeplid van ISO TC146 Flame retardants een bijdrage
geleverd aan de ontwikkeling van een ISO norm voor Organophosphate esters in
indoor air.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 23 / 63
Nieuwe meetmethoden en sensornetwerken
Ontwikkeling biologische effectmeting
Binnen het BSIK project DEAP (Ontwikkeling biologische effectmeting) wordt
onderzoek gedaan naar het effect van dieselemissies op bronchiaal epitheelcellen
van COPD en astmapatiënten door middel van een celblootstellingsysteem. Sinds
begin 2012 is er een promovendus op dit project gestart, die is aangesteld bij het
Leids Universitair Medisch Centrum. Op de locatie Zeist worden de experimenten
uitgevoerd door middel van een dieselgenerator waarvan de uitlaatemissies naar het
celsysteem worden geleid. Doordat er gewerkt wordt met vier verschillende units
kunnen we in een enkelvoudige blootstelling een dosis-respons onderzoek van het
3D-celsysteem (gedifferentieerde bronchiaal epitheelcellen afkomstig van patiënten
van het LUMC). Onderzoek naar verschillende blootstellingduur laat zien dat drie
uur (ten opzichte van een en zes uur) blootstelling op genexpressieniveau een
verhoging geeft van oxidatieve stress (HO-1) en inflammatie respons (IL-8).
Opmerkelijk is ook een activatie van ER stress response (GADD34) op dit tijdstip.
De invloed van ‘post-exposure’ tijdstip wordt momenteel onderzocht (zes uur
versus 24 uur analyse na afloop van de blootstelling).
Om de ontwikkeling op biologische effectmetingen ook internationaal te kunnen
harmoniseren, is er in september 2103 een Europees COST voorstel ingediend. Dit
voorstel IN2SA: IN vitro INhalation model for human Safety Assessment heeft als
doel om in vitro inhalatieblootstellingen en effectbepalingen te valideren voor
wettelijke doeleinden en is een internationale coördinatie-actie.
De studie die is uitgevoerd met het celblootstellingsysteem aan dieselverbranding
te Helmond is geaccepteerd voor publicatie in Toxicology in vitro.
Naar aanleiding van een contact met Ian Gilmour op de SOT conferentie 2012 is er
een samenwerking gestart met de EPA. In deze samenwerking zijn er nitro- oxy-
PAH en PAH-analyses uitgevoerd op emissie-extracten van diesel- en
biodieselverbranding. Dit om specifiek de mutageniteit van de monsters te kunnen
correleren met de chemische samenstelling. Een eerste artikel hiervan is
gepubliceerd in Environmental and Molecular Mutagenisis.
WP 2.2 Ontwikkeling passieve technieken en sensor(netwerken) voor milieutoepassingen
In 2012 is de “proof of principle” aangetoond dat passieve sampling met behulp
van silicone rubbers toegepast kan worden om concentraties aan SVOCs in lucht te
bepalen. In 2013 is een laboratoriumopstelling gebouwd waarmee op basis van
langsstromende lucht relevante parameters zijn bepaald voor een aantal stoffen en
stofgroepen: PCBs, PAK, ftalaten en organofosfaten. Deze parameters zijn
essentieel om de concentratie in lucht te kunnen bepalen. Het gaat om verdeling
van coëfficiënten van de silicone rubbers en van de doelstoffen, diffussie
coëfficiënten in het materiaal en opnamesnelheden/curves onder verschillende
omstandigheden. In 2014 zullen de laboratoriummetingen worden voortgezet en zal
er een praktijkvalidatie worden uitgevoerd in de Maastunnel aangezien daar bekend
is dat er verhoogde concentraties aan PAK en PCBs aanwezig zijn.
Er is een assessment gemaakt van cases waar de inzet van sensoren van direct
belang kan zijn: vliegtuigcabines (OPEs), transportcontainers (BTEX),
verkeersmanagement (NO/NO2, deeltjes), lucht/waterkwaliteitsmeetnetwerken,
industriële emissies (onder andere geuroverlast), PUR-isolatie (isocyanaten),
recycling spaarlampen (Hg). Op basis hiervan is een aantal projecten gestart
waarbij gezocht is/wordt naar bestaande sensoren en/of beschikbare technologie
waaruit dergelijke sensoren ontwikkeld zouden kunnen worden. Met name is
gekeken naar:
- Een sensor om isocyanaten in de binnenlucht te kunnen meten tijdens en
na het aanbrengen van PUR-schuim voor isolatiedoeleinden.
Veelbelovend lijkt hier het gebruik van een photoacoustic spectroscopy
(PAS) technologie. Om de benodigde detectiegrenzen (ppb niveau) met
‘real time’ metingen te halen, is nog wel verdere aanpassing nodig.
- Om NO/NO2 real time goed te kunnen meten, is gewerkt aan selectieve
coatings om NO/NO2 te kunnen complexeren op polymere coatings,
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 24 / 63
waarvan de fysische veranderingen dan weer door middel van photonische
sensoren dan wel micro mechanische chips gemeten kunnen worden.
Eerste experimenten met een gespincoate dunne laag van een mengsel van
Zn-tetraphenylporphyrine, PVC en een weekmaker (dioctylsebaate) laten
zien dat als 5 ppm NO2 in N2 over de coating worden geleid, dat met
behulp van UV een duidelijke verandering in absorptieprofielen waar te
nemen is. De gemeten responstijd is echte nog te lang. (24 uur). Voor de
desorptiefase ( herstel van de sensor) is dit nog langer.
In december 2013 is een aantal andere kandidaat-responsieve materialen
onderzocht of deze een snellere kinetiek vertonen.
- Voor de ontwikkeling van autonome sensornetwerken voor water wordt
gewerkt aan de ontwikkeling van een ‘waterchip’ (mede gefinancierd
vanuit een STW-project). Integrated photonics sensor for on-line
fingerprinting of water “. Hierbij zal een geïntegreerd platform voor
waterkwaliteitmonitoring worden ontwikkeld om ‘events’ in water te
kunnen meten/monitoren. Het platform bestaat uit een pH-sensor
ontwikkeld door TNO Delft (een generieke refractive index sensor om
‘events’ in water te kunnen meten (Eventlab, Optisense), een
temperatuursensor en een geïntegreerde ‘surface enhanced raman
spectroscopie (SERS)’ module. Dit betreft een samenwerking tussen
Optisense, Hatenboer-Water, TNO, WLN, Vitens, PWN en Oasen.
- Een consortium bestaande uit VSL, DCMR, Akzo, IMC, Vopak, Dow,
ministerie van Infrastuctuur en Milieu en TNO wordt momenteel opgezet
om de inzetbaarheid van sensoren voor emissiemetingen te exploreren.
Netwerken van specifieke en minder specifieke sensoren (e-noses) zouden
hiervoor geschikt kunnen zijn. Als specifieke sensor is interesse in een
benzeensensor op basis van SPE-NIR.
- Er wordt onderzocht of een doorontwikkeling van iSPEX voor metingen
van fijnstof/nanodeeltjes haalbaar is, zonder afhankelijk te zijn van direct
zonlicht. iSPEX is ontwikkeld in Twente als iphone app/sensor om fijnstof
in de lucht te kunnen meten. (de SPEX-technologie heeft z’n oorsprong
binnen TNO). Gesprekken zijn gaande met Universiteit Utrecht (Keller),
Universiteit Leiden (Snik), TNO Space en TNO Delft (optica). Interesse
in dit onderwerp is er vanuit verschillende thema’s; Urbane
Leefomgeving, Defensie en Sociale Zaken (work/employment).
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 25 / 63
Publiciteit:
Publicaties (rapporten, boeken, artikelen, voordrachten, websites e.d. ) genoteerd volgens standaard.
C. Bekker, B. van Duuren-Stuurman, D.H. Brouwer, I.L. Tuinman, P.C. Tromp, and W.
Fransman; Airborne manufactured nano-objects released from commercially available spray
products: temporal and spatial influences. Journal Of Exposure Science And Environmental
Epidemiology; 2014 Jan;24(1):74-81. doi: 10.1038/jes.2013.36
Peter C. Tromp, Joris Beuse, José H. Jacobs, Ingeborg M. Kooter, Guglielmina Fantuzzi
and Dick Heederik; New insight in airborne levels of chloramines in indoor swimming pools:
comparison of off-line analytical methods with on-site SIFT-MS; Submitted to Atmospheric
Environment
Van der Ploeg, Merel; Handy, Richard; Waalewijn-Kool, Pauline; Van den Berg, Hans;
Herrera Rivera, Zahira; Bovenschen, Jan; Molleman, Bastiaan; Baveco, Hans; Tromp,
Peter; Peters, Ruud; Koopmans, Gerwin; Rietjens, Ivonne; Van den Brink; Effects of silver
nanoparticles (NM-300K) on Lumbricus rubellus earthworms and particle characterisation in
relevant test matrices, including soil; Submitted to Environmental Toxicology and
Chemistry.
Meike van der Zande, Rob J. Vandebriel, Maria J. Groot, Evelien Kramer, Zahira Herrera
Rivera, Kirsten Rasmussen, Jan S. Ossenkoppele, Peter Tromp, Eric R. Gremmer, Ruud J.
B. Peters, Peter J. Hendriksen, Hans J.P. Marvin, Ad A.C.M. Peijnenburg, and Hans
Bouwmeester; Sub-chronic toxicity study in rats orally exposed to nanostructured silica;
Submitted to ACS NANO.
Ruud R Peters, G. van Bemmel, H. Helsper, Agnes G AG Oomen, Zahira E Herrera ZE
Rivera, Peter C Tromp, Anton A Rietveld, , Stefan S Weigel, Hans H Bouwmeester;
Characterisation of titanium dioxide nanoparticles in food products: Analytical methods to
define nanoparticles; Submitted to Nanoscale
Presentatie: Longdagen 2013 “A new in vitro model of diesel exposure for human bronchial
epithelial cells.” Maria C. Zarcone, Evert Duistermaat, Gimano D. Amatngalim, Pieter S.
Hiemstra and Ingeborg Kooter.
Presentatie: ERS conference 7-11 Sept 2013 Barcelona “Development of an in vitro diesel
exposure model for human bronchial epithelial cells”, Maria C. Zarcone, Evert Duistermaat,
Gimano D. Amatngalim, Pieter S. Hiemstra and Ingeborg Kooter.
Kooter IM, Alblas M, Jedynska AD, Steenhof M, Houtzager MM, Ras MV; Alveolar
epithelial cells (A549) exposed at the air-liquid interface to diesel exhaust: First study in
TNO's powertrain test center; Toxicol In Vitro. 2013 Oct 23
Mutlu E, Warren SH, Matthews PP, King C, Linak WP, Kooter IM, Schmid JE, Ross JA,
Gilmour MI, Demarini DM; Bioassay-directed fractionation and sub-fractionation for
mutagenicity and chemical analysis of diesel exhaust particles; Environ Mol Mutagen. 2013
Sep 16
Presentatie ISEE 2013 “CONCENTRATIONS AND DEVELOPMENT OF LAND USE
REGRESSION MODELS FOR SPECIFIC ORGANIC COMPONENTS IN 10
EUROPEAN LOCATIONS OF THE ESCAPE STUDY”, Aleksandra Jedynska, Gerard
Hoek, Rob Beelen, Meng Wang, Josef Cyrys, Christian Madsen, Mark Nieuwenhuijsen,
Kees de Hoogh Bert Brunekreef, Ingeborg Kooter.
Poster presentatie ISEE 2013 “OXIDATIVE POTENTIAL IN 10 EUROPEAN AREAS OF
THE ESCAPE STUDY: SPATIAL VARIATION AND LAND USE REGRESSION
MODELS”, Aleksandra Jedynska, Gerard Hoek, Rob Beelen, Klea Katsouyanni, Giulia
Cesaroni, Helgah Makarem, Kirsten T. Eriksen, Timo Lanki, Christophe Declercq, Bert
Brunekreef, Ingeborg Kooter
Jedynska et al, Spatial variations of PAH, hopanes/steranes and EC/OC concentrations
within and between European study areas. Accepted in Atmospheric Environment
Jedynska et al., Levoglucosan: Spatial variations concentrations within and between
European study areas and development of land use regression models. Submitted to
Atmospheric Environment
Aileen Yang, Aleksandra Jedynska, Bryan Hellack, Ingeborg Kooter, Gerard Hoek Bert
Brunekreef, Thomas AJ. Kuhlbusch, Flemming R. Cassee, Nicole AH. Janssen,
Measurement of the oxidative potential of PM2.5 and its constituents: The effect of
extraction solvent and filter type. Accepted in Atmospheric Environment
J. Moldanova, E. Fridell, H. Winnes, S. Holmin-Fridell, J. Boman, A. Jedynska, V.
Tishkova, B. Demirdjian, S. Joulie, H. Bladt, N. P. Ivleva, R. Niessner , Physical and
chemical characterisation of PM emissions from two ships operating in European Emission
Control Areas. Accepted in Atmospheric Measurement Techniques.
M.P. Keuken, P. Zandveld , S. Jonkers, M. Moerman, A.D. Jedynska, R. Verbeek, A.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 26 / 63
Visschedijk, S. Elshout van den, P. Panteliadis, G.J.M. Velders, Modelling elemental carbon
at regional, urban and traffic locations in The Netherlands, Accepted in Atmosperic
Environment
María Cruz Minguillón, Marta Cirach, Gerard Hoek, Bert Brunekreef, Ming Tsai, Kees de
Hoogh, Aleksandra Jedynska, Mark Nieuwenhuijsen, Xavier Querol, Spatial variability of
trace elements and sources for improved exposure assessment in Barcelona. Submitted in
Atmospheric Environment.
Havermans, J.B.G.A., M.J.H. Houtzager and P. Jacobs, incident response monitoring
technologies for aircraft cabin, submitted and accepted by ASHRAE Transactions,
November 2013
Havermans, J.B.G.A., M.J.H. Houtzager, SPF crawl space insulation: Impact on indoor
air quality. Presentation given at 11th international event on Emission and odors from
materials. Certech, Brussels, October 17-18, 2013
S. Ates, Binnenlucht, inventarisatie van semi vluchtige en vluchtige componenten in het
binnenmilieu. Stageverslag Hogeschool Utrecht FNT.
2.3 Deelprogramma Stad en Klimaat (Duurzame Stad)
2.3.1 Inleiding deelprogramma
In dit deelprogramma wordt onderscheid gemaakt in drie onderzoekslijnen:
1. Emissiemanagement en klimaatmitigatie
2. Interactie klimaat en luchtkwaliteit
3. Stedelijk metabolisme: Duurzame ketens en kringloopsluiting in de gebouwde
omgeving
Het overgrote deel van de antropogene CO2-emissies hangt samen met activiteiten in het
stedelijk gebied. De beoogde emissiereducties in broeikasgassen en andere
luchtverontreinigende stoffen moeten in belangrijke mate daar hun beslag krijgen. Hoe
geven we belanghebbenden een goed inzicht in de bronnen en gevolgen van deze emissies
voor de luchtkwaliteit en het klimaat? Hoe ontwikkelt de luchtkwaliteit zich op continentale
en regionale schaal en wat is de interactie tussen klimaatverandering en luchtkwaliteit?
Welke technologische innovaties en handelsmechanismen kunnen ingezet worden om
reducties zo efficiënt mogelijk te bereiken, rekening houdend met economische en
maatschappelijke randvoorwaarden.
Schaarste aan grondstoffen en de noodzaak om afvalstromen te reduceren, stellen overheid
en bedrijven voor vragen op het gebied van duurzame productie en hergebruik. Innovaties
die leiden tot een duurzamere productie kunnen leiden tot een beslissend economisch
voordeel voor het bedrijfsleven en stedelijke regio’s. Welke innovaties kunnen ingezet
worden voor het sluiten van de materialen- en waterkringloop in het stedelijk gebied? Hoe
kan de mate van verduurzaming van deze kringlopen beoordeeld worden?
Het Deelprogramma Duurzame Stad richt zich op het ontwikkelen van kennis en
instrumenten die nodig zijn om om te gaan met de gevolgen van een veranderend klimaat in
het stedelijk gebied en die beantwoorden aan de noodzaak om de uitstoot van ongewenste
stoffen naar lucht en water te beperken en hergebruik van afval en water mogelijk maken.
TNO ontwikkelt kennis en technologie voor lokale, nationale en Europese overheden en
voor het bedrijfsleven. Daarbij kan TNO laten zien wat de effecten zijn van technische en
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 27 / 63
andere maatregelen en systemen in termen van emissies en milieukwaliteit. Dit alles gericht
op stedelijk gebied op de schaal van wijken tot groot stedelijk gebied, zowel nationaal als
internationaal.
In 2013 is het onderzoek verder gebundeld om tot sterke onderzoekslijnen te komen:
Emissiemanagement en klimaatmitigatie
De onderzoekslijn richt zich op het verkennen van de potenties en effecten van reductie
van de uitstoot van broeikasgassen en luchtverontreinigende stoffen, rekening houdend
met huidige en innovatieve technologieën en verschillende scenario’s voor (sectorale)
ontwikkeling. Uiteraard bieden deze assessments de link met luchtverontreinigende
emissies en regionale luchtkwaliteit. De ontwikkelde kennis staat ten dienste van de
uitvoering van nationaal beleid en de ondersteuning van de Europese regelgeving in het
Climate and Energy Package.
• Interactie klimaat en luchtkwaliteit
Op de regionale schaal zijn klimaatverandering en luchtkwaliteit nauw verbonden.
Weliswaar zijn de broeikasgassen (CO2, CH4 en N2O) de voornaamste oorzaak van
opwarming maar de onzekerheid over het regionale klimaat wordt sterk bepaald door de
rol van aerosolen. Het is dan ook van belang meer inzicht te verkrijgen in de bijdrage van
aerosolen aan de klimaatverandering op mondiale en vooral ook op regionale schaal. Aan
de andere kant zullen de met klimaat geassocieerde veranderingen in weerspatronen de
luchtkwaliteit voor- of nadelig beïnvloeden. Naast aerosolen zijn belangrijke koppelingen
te verwachten in de (atmosferische) stikstof- en koolstofcyclus, ozonformatie. Aangezien
zowel klimaatverandering als luchtkwaliteit in hoge mate worden beïnvloed door
dezelfde emissiebronnen wordt op Europese schaal het beleid hierover meer en meer
integraal en gekoppeld geadresseerd.
Het door TNO in opdracht van RIVM en PBL onderhouden luchtkwaliteitsmodel LOTOS-
EUROS speelt een belangrijke rol bij het verkennen van scenario’s en afwegen van
maatregelen. Verdere ontwikkelingen in dit vraaggestuurde programma zijn gericht zijn op
het implementeren van LOTOS-EUROS in de nationale beleidspraktijk.
• Stedelijk metabolisme: Duurzame ketens en kringloopsluiting in de gebouwde
omgeving
Het sluiten van materiaal-, water- en energieketens en kringlopen is een van de grote
uitdagingen voor een duurzame stedelijke ontwikkeling. Het metabolisme van steden
speelt hierbij een belangrijke rol: op welke wijze kan stedelijke ontwikkeling bijdragen
aan efficiënter hergebruik van grondstoffen. Oplossingen daarvoor moeten zowel
gevonden worden op systeemniveau (stad als ecosysteem), op netwerkniveau (koppeling
van netwerken; cascadering van warmte, water, materialen; smart grids) als op
technologie niveau (technologieën voor efficiënte terugwinning). Daarnaast speelt de stad
als samenleving van burgers een rol. Consumentengedrag kan oplossingen dichterbij
brengen of in de weg staan. Binnen deze onderzoekslijn worden opties verkend voor
duurzame stedelijke omgeving waarbij de focus ligt op de planeetkant: grondstoffen,
water en energie.
De onderzoekslijnen ‘Stad en Klimaat Adaptatie’ en ‘Decentrale Waterbehandeling’ zijn per
2012 opgenomen in het Vraaggestuurde Programma ‘Water- en Deltatechnologie’.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 28 / 63
2.3.2 Uitvoering en resultaten 2013
Het Deelprogramma Duurzame Stad wordt uitgevoerd in projecten die deels ook
geconfinancierd worden vanuit nationale en Europese onderzoeksprogramma’s. De
belangrijkste programma’s zijn het 7th Framework Programme van de Europese Commissie
en de KIC-Climate van het European Institute of Innovation and Technology, het
innovatieprogramma van de Europese Commissie. Onderstaande tabel geeft een overzicht
van de onderzoekslijnen en de bijbehorende projecten. Gegeven de interactie in onderzoek
en ontwikkelingsprojecten tussen de onderzoekslijnen ‘Emissiemanagement en
klimaatmitigatie’ en ‘Luchtkwaliteit en Klimaat’ wordt in enkele gevallen vanuit één en
hetzelfde project aan beide onderzoekslijnen bijgedragen.
Onderzoekslijn Projecten
Emissiemanagement en
klimaatmitigatie
Projecten zonder mixed funding:
Kennisinvesteringsproject ‘Emissies en Luchtkwaliteit’
Projecten met mixed funding:
FP7:
EnerGEO
KIC-Climate:
CarboCount City
Luchtkwaliteit en
klimaat
Projecten zonder mixed funding:
Kennisinvesteringsproject ‘Emissies en Luchtkwaliteit’
Projecten met mixed funding:
FP7:
EnerGEO
ECLAIR
KIC-Climate:
CarboCount City
Stedelijk metabolisme Projecten zonder mixed funding:
Kennisinvesteringsproject ‘Stedelijke Ketens’
Projecten met mixed funding:
FP7:
BioBuild
E4Water
KIC-Climate:
EUrbanlabs
KIC-T
2.3.2.1 Verloop van de uitvoering en resultaten van het Deelprogramma Duurzame Stad
Het verloop en de uitvoering van het Deelprogramma Duurzame Stad wordt toegelicht aan
de hand van de bereikte resultaten per onderzoekslijn.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 29 / 63
Onderzoekslijn ‘Emissies en Klimaatmitigatie’
In 2013 is een begin gemaakt met de opzet van een dynamisch emissiemodel: betere
beschrijving van emissies in plaats en vooral in tijd, met name ook tijdens specifieke
episodes. Enkele sectoren zoals huishoudelijke verbranding en landbouw hebben emissies
die sterk afhangen van meteorologische parameters (temperatuur, neerslag). De bedoeling is
dat emissies niet meer statisch, puur als jaartotalen, worden gezien (zoals gebeurt vanuit
emissie-inventarisaties) maar dynamisch worden gemodelleerd aan de hand van
meteorologische (of andere) gegevens, en/of met de best mogelijke parameters worden
verdeeld over ruimte en tijd. Met name de betere verdeling van emissies in de tijd wordt
internationaal al jaren gezien als de plaats waar nog flinke winst kan worden behaald in de
betere voorspelling van de concentraties van luchtverontreinigende stoffen in
luchtkwaliteitsmodellen. In 2013 zijn enkele publicaties verschenen en/of ingediend over de
tijdsfactoren (zie publicatielijst), en is een concreet begin gemaakt met de opzet van het
model, waarvan in 2014 een eerste versie zal worden opgeleverd. Tevens is gekeken naar
semi-natuurlijke emissiebronnen, het wel of niet meenemen van deze bronnen kan impact
hebben op de source-receptor relaties die worden gebruikt in geïntegreerde assessment
modellering. In 2013 is hiertoe een add-on emissiedatabase ontwikkeld voor soil NOx.
Er is een systeem ontwikkeld om de impact te kunnen bepalen van verschillende
(combinaties van) hernieuwbare energiesystemen in termen van klimaat (CO2 emissies) en
luchtverontreiniging. De werking van dit systeem is gedemonstreerd door het definiëren en
doorrekenen van een aantal scenario’s. Naast het analyseren van scenario’s is in EnerGEO
ook aandacht besteed aan specifieke impacts van energietransities. Daarbij is met name
gekeken wat de impact kan zijn van extra isoprene (NMVOC) emissies indien ervoor
gekozen zou worden een deel van het landbouwareaal in Europa op te geven ten behoeve
van populierenbos (een belangrijke kandidaat voor biomassa). Ook is in 2013 geanalyseerd
wat de mogelijke impact is van een verschuiving van emissies uit traditionele ‘power plants’
naar de momenten dat er geen hernieuwbare energie uit zon en wind aanwezig is. Dit
experiment is simpel gehouden door de aanname dat er geen elektriciteitsopslag en –handel
tussen landen is. Er is aangetoond dat wanneer er een correcte emissie is, wanneer er geen
zon/windenergie beschikbaar is, het positieve effect als gevolg van lagere totaalemissies
deels wordt gecompenseerd; de winst in concentratie is dus lager dan de winst in emissie.
De grootte van dit effect hangt sterk af van plaats en tijd, maar het beïnvloedt de source-
receptor relaties zoals die in de meeste geïntegreerde assessment modellen (zoals GAINS)
worden gebruikt.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 30 / 63
Als bijdrage aan het project EnerGEO is aandacht besteed aan kwik, omdat deze stof in
bepaalde gebieden nog altijd veel geëmitteerd wordt, met name door uitstoot van
kolencentrales. IIASA heeft kwik toegevoegd aan haar GAINS model, waarna door TNO de
emissieverdeling is gemaakt met behulp van de TNO_MACC-II vergriddingsmethodiek.
Vervolgens zijn concentratie- en depositieberekeningen gedaan door AGH in Polen. Deze
samenwerking heeft geresulteerd in enkele presentaties op conferenties en een peer-
reviewed paper. In Utrecht is een summerschool georganiseerd over ‘renewable energies en
integrated assessment’, en een EnerGEO slotevenement (24/25 oktober) waar de
belangrijkste bevindingen van het project zijn gepresenteerd.
Er bestaat een aantal wetenschappelijke, technische en beleidsmatige uitdagingen rondom
het realiseren van accurate en kosteneffectieve monitoringsystemen voor broeikasgassen in
steden, welke op hoge resolutie de emissies van verschillende bronnen en/of bronsectoren
kunnen monitoren. In 2013 is gestart met een onderzoek als onderdeel van het KIC-project
Carbo Count City dat zich richt op innovaties bij het meten van de broeikasgasbalans over
steden. Hiervoor wordt bij Rotterdam de inzet van geavanceerde mobiele spectrometers
onderzocht in combinatie met lokale meetnetten en modelberekeningen. Hiermee kan op een
efficiënte manier gemeten, in plaats van geschat worden wat de uitstoot van broeikasgassen
boven stedelijk gebied is en wat de effecten van mitigerende maatregelen zijn. Er is een
selectie gedaan van de mogelijke locaties rondom Rotterdam/Rijnmond die geschikt zijn om
GHGs te monitoren. De keus is gevallen op het RIVM LML station Westmaas ten zuiden
van Rotterdam. Van het RIVM is toestemming verkregen om er apparatuur in te plaatsen en
een 10 m. hoge bemonsteringsmast te plaatsen. Eerste resultaten voor CO2, CH4 en CO
sinds september 2013 zijn beschikbaar. Exacte kalibratie en validatie moet nog gebeuren.
Daarnaast is door TNO meegeschreven aan het ICOS-NL voorstel dat is ingediend bij
NWO. Dit heeft mede als doel langere termijn GHG monitoring in Nederland te faciliteren.
Ook is een PhD voorstel met de Wageningen UR bij Climate KIC ingediend en
gehonoreerd.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 31 / 63
Onderzoekslijn ‘Luchtkwaliteit en Klimaat’
In 2013 is het werk aan de koppeling van luchtkwaliteitsmodellen LOTOS-EUROS en OPS
ten behoeve van een verbeterd luchtkwaliteitsmodel voor bepaling van de
achtergrondconcentraties in Nederland voortgezet. Het LOTOS-EUROS-model is Europees
‘state-of-the-art’ en in staat om grootschalige effecten en achtergrondconcentraties te
berekenen. Voor lokale effecten wordt in Nederland het bij RIVM in gebruik zijnde model
OPS ingezet. Het gekoppelde model LOTOS-EUROS/OPS zal zowel in Nederland ten
behoeve van het doorrekenen van lokale effecten als in Europa gebruikt worden om o.a. aan
de verplichte rapportage onder de AQ Directive te kunnen voldoen. Ten behoeve van de
koppeling LOTOS-EUROS en OPS is in 2012 een “single plume” versie van LOTOS-
EUROS gemaakt en getest. Begin 2013 is de impact van verschillende meteorologische
invoer bepaald. Hiertoe zijn pluimberekeningen met OPS meteorologie en ECMWF
meteorologie gemaakt. Testen laten zien dat de ECMWF meteorologie goed werkt. In de
tweede helft van 2013 heeft TNO de uitkomsten van OPS en LOTOS-EUROS op depositie-
effecten rond ecosystemen vergeleken. Hierbij kwam naar voren dat de beide modellen
verschillende landgebruiksgegevens gebruiken. Gevoeligheidssimulaties laten zien dat de
effecten op gemodelleerde concentraties van luchtverontreiniging miniem zijn, aangezien de
klassen die onderling verschillen vergelijkbaar zijn in depositiekarateristieken. Echter, voor
toepassingen waarbij wordt gekeken naar de impact op ecosystemen is de ligging van
verschillende landgebruikstypen toch cruciaal.
Ten behoeve van het ontrafelen van de rol van aerosolen op zowel klimaat als lucht
(kennisvraag ministerie Infrastructuur en Milieu) wordt gewerkt aan het identificeren van de
wederzijdse koppelingen (direct en indirect aerosol effect). Hiertoe wordt samengewerkt
met KNMI en wordt LOTOS-EUROS aan het klimaatmodel RACMO gekoppeld.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 32 / 63
Een belangrijk doel in 2013 was het opzetten van een methodiek om de impact op
luchtkwaliteit te bepalen van verschillende mogelijke transitiepaden naar een CO2-arme
energievoorziening. In 2013 is een in het FP7-project EnerGEO ontwikkelde systematiek
getest door een aantal verschillende toekomstscenario’s door te rekenen op hun impact op
klimaat (CO2) en lucht (gezondheids- en gewasschade). Deze scenario’s zijn opgesteld voor
2030 en 2050 en ontwikkeld door IIASA en omvatten verschillende combinaties van
technologiescenario’s (baseline, maximum feasible reduction, fixed emission factors) en
elektriciteitsscenario’s (solar import uit Noord Afrika, meer nuclear, maximum renewable
energies). Deze scenario’s zijn in 2013 geanalyseerd voor hun impact op luchtkwaliteit met
LOTOS-EUROS voor de traditionele ‘air pollutants’. Er wordt nog gewerkt aan een paper
waarin de verschillende scenario’s met elkaar worden vergeleken.
Ten behoeve van het kwaliteitsborging van de luchtkwaliteitsmodellen is in 2013 onder
andere in het FP7-project ECLAIRE een internationale modelvergelijking uitgevoerd op het
gebied van de verspreiding en depositie van reactief stikstof over Europa en daarmee
Nederland. Er zijn kaarten van concentraties en depositiefluxen voor zeven modellen en het
ensemble beschikbaar. Er blijkt dat de standaard deviatie tussen de modellen in de orde van
30-40% bedraagt. LOTOS-EUROS behoort tot de beter presterende modellen en is met de
internationale peers vergeleken. Publicatie is in voorbereiding. Daarnaast is een
emissiemodule voor ammoniak ingebouwd in LOTOS-EUROS welke
meteorologieafhankelijk de emissies van NH3 uit stallen en door uitrijden van mest
beschrijft. Dit leidt tot een verbeterede gemodelleerde ammoniakconcentratie waarbij
rekening gehouden kan worden met het feit dat er grote weersafhankelijke variatie is in
emissies en daarmee ook in depositie en natuurschade. Deze resultaten worden nationaal en
internationaal al gebruikt, zoals in 2013 binnen het project PINETI voor het Umwelt
BundesAmt.
Onderzoekslijn ‘Stedelijk Metabolisme: Duurzame ketens en kringloopsluiting in de
gebouwde omgeving
In 2013 is gestart met de ontwikkeling van een aanpak die zicht kan bieden op het stedelijk
metabolisme (de stromen van water, materialen en energie in en uit de stad en de ermee
gepaard gaande emssies) om op een efficiënte manier te kunnen komen tot het lokaal sluiten
van ketens en kringlopen. Dit past in de beleidsagenda rond circulaire economie en de meer
internationaal georiënteerde focus op resource efficiency.
Er is een literatuurstudie gedaan naar de huidige modellen en methodieken om stedelijk
metabolisme in kaart te brengen, waarbij mogelijke ontwikkel richtingen zijn
geïdentificeerd. Op basis van openbare gegevens over Amsterdam is de huidige footprint in
kaart gebracht en geïdentificeerd welke stromen bijdragen aan die footprint. Ook is
berekend hoeveel beslag de Amsterdamse activiteiten leggen op landgebruik en het gebruik
van fossiele- en metaalgrondstoffen. Voor de Amsterdamse case is verder achterhaald voor
de drie stromen die de grootste bijdrage aan de footprint leveren, hoe de milieubelasting
verlaagd kan worden en hoe ingrepen van invloed zijn op andere stromen door de stad, en
daarmee op de footprint. Uit dit onderzoek is de conclusie getrokken dat een regionale
vertaling van economische input-output modellen (zie onderzoekslijnen in deelprogramma
dat hierna wordt beschreven), in combinatie met milieu gerichte Life- Cycle Assessment de
mogelijkheden biedt om voldoende data te genereren om het stedelijk metabolisme
inzichtelijk te maken en de regionale of stedelijke schaal te verbinden met de schaal van
specifieke productketens.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 33 / 63
In het verlengde hiervan wordt meer concreet in het FP7-project E4Water onderzoek gedaan
naar het ontwikkelen en testen van nieuwe geïntegreerde benaderingen en methoden voor
cascadering van afvalwater en waterhergebruik tussen industriële en communale sectoren. In
2013 is daartoe voor twee casestudies onderzoek gedaan naar milde ontzouting van
proceswater en het verwijderen van oppervlak-actieve componenten door
membraandestillatie. Er is tevens pilotonderzoek uitgevoerd naar membraandestillatie van
koeltoren spuiwater. De resultaten hiervan worden gebruikt om een waterschema te kunnen
ontwikkelen waarbij de waterfootprint van industrielocaties met meer dan 50% verlaagd kan
worden en tevens de belasting op het milieu significant beperkt kan worden door
terugwinning van stoffen.
Metabolisme en stromen voor Amsterdam, uitgesplitst naar stad en regio
Om tot het ontwikkelen van opties voor klimaatneutrale en resource-efficiënte stedelijke
ontwikkeling te komen, wordt in Climate-KIC verband gewerkt aan modellen en
afwegingsinstrumenten. In 2013 is met een consortium van Europese partijen (onder andere
ETH, ESRI, ARIA-Technologies, Rotterdam, Birmingham en Valencia) gestart met het
ontwikkelen van web-based instrumenten voor het ondersteunen van stedelijke
besluitvorming rond het investeren en ontwikkelen van mitigatie-opties waarbij tevens
gekeken wordt naar resource flow en ketensluiting. Daarvoor zijn de eerste definities voor
de modelarchitectuur, mede op basis van het TNO-instrumentarium Urban Strategy,
vastgesteld. Dit sluit ook aan op het project EUrbanlabs, dat tevens in deze onderzoekslijn
wordt uitgevoerd en zich richt op het creëren van een Europees netwerk van stedelijke
innovatieve living labs (zoals Stadshavens in Rotterdam). Het netwerk moet de innovatieve
kracht van stedelijke living labs versterken en daarmee een belangrijke rol gaan spelen in
het vergroten van de markt voor innovaties die bijdragen tot besparing van fossiele
energiebronnen en grondstoffen en de ontwikkeling van klimaatbestendige steden. In 2013
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 34 / 63
leverde TNO in EUrbanlab de eerste versie van een “assessment tool” voor een
onafhankelijke evaluatie van innovatieve stedelijke projecten (low carbon, resource
efficient, resilient). Verder werd het aantal assessments uitgebreid en werden onder andere
assessments uitgevoerd voor De Kroeven, Bomenbuurt Ulft, Olympic Legacy, BEDzed en
Utrecht Science Park. De EUrbanlab library of Urban innovations werd ingericht en gevuld
met cases. Er werd een marktverkenning uitgevoerd door middel van “customer journeys”,
wat een aanscherping opleverde van de EUrbanlabs business case.
Naast de focus op stedelijk metabolisme wordt binnen de onderzoekslijn ingezet op
verkennen van opties van duurzame materialen in de gebouwde omgeving. Hierbij wordt
onder andere in het FP7-project BioBuild in een breed consortium van kennis- en industriële
partners aan de ontwikkeling van nieuwe bio-bouwmaterialen zoals hout en vezelversterkte
elementen. TNO ontwikkelt een assessmentinstrument voor de productontwikkeling waarbij
inzicht wordt gegeven in het effect op ‘embodied energy’, watergebruik en landgebruik bij
de keuze van de grondstoffen, conserveringstechnieken, productiemethodes en toepassingen.
In 2013 is een quickscan gereed gekomen over de duurzaamheidsconsequenties van
ontwikkel- en ontwerpkeuzes, waaronder de keuze voor het proces waarmee de natuurlijke
vezels behandeld zouden moeten worden om de eigenschappen te verbeteren ten aanzien
van vochtopname, brandwerendheid en levensduur. Hiervoor is de in 2012 opgeleverde
methode om bio-gerateerde impacts zoals waterschaarste, landgebruik en landtransformatie,
en bodemerosie en verandering in koolstof houdend bodemmateriaal over de levenscyclus te
kunnen berekenen doorontwikkeld en verder geoperationaliseerd. De methode en
uitkomsten van deze quickscan zijn gepubliceerd in een artikel en gepresenteerd op een
congres voor ‘Sustainable Industrial Manufacturing. Verder is in 2013 de
gezondheidsassessment afgerond. Hierin is een aanpak gehanteerd waarbij de
gezondheidsrisico’s van het BioBuild product over de hele levenscyclus in kaart zijn
gebracht.
2.3.2.2 Verloop van het overleg in kennisarena’s en met stakeholders of andere gremia.
In 2013 heeft is er met het ministerie van Infrastructuur een Milieu op meerdere momenten
afstemming geweest over invulling en uitvoering van het Deelprogramma ‘Duurzame stad’.
Met het ministerie van Infrastructuur en Milieu is er in maart en juli 2013 afstemming
geweest rond de Onderzoekslijnen ‘Klimaat en Luchtkwaliteit’ en ‘Emissiemanagement’.
Daarnaast is vanuit TNO bijgedragen aan een workshop ‘Meten van Duurzaamheid’ en
‘Circulaire Economie’, beide georganiseerd door het ministerie van Infrastructuur en Milieu
-KIS.
Om de resultaten uit het kennisprogramma aansluiting te doen laten vinden bij het ministerie
van Infrastructuur & Milieu wordt op voorspraak van TNO een lezingencyclus gestart
waarbij een toelichting op de verschillende projecten wordt gegeven. In augustus is zo het
FP7-project EnerGEO toegelicht dat zich richt op het in kaart brengen van de effecten van
energiegebruik op het milieu.
2.3.2.3 Overzicht van mate van participatie in (inter)nationale onderzoeksprogramma’s en
netwerken.
Om goed op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen in Europa is TNO actief in
diverse internationale gremia en neemt TNO deel aan internationale conferenties. In 2013 is
onder andere deelgenomen aan de TFEIP, TFMM, de Sjaltsobaden workshop over de
toekomst van het Europese luchtbeleid, de FAIRMODE bijeenkomst en het Urbino Air
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 35 / 63
Quality Symposium. Tevens is deelgenomen aan de ITM conferentie in Miami waar een
drietal papers is gepresenteerd en de GEIA conferentie.
Mede dankzij het hoogleraarschap van P. Builtjes aan de Freie Universität Berlin zijn er
uitwisselingen met M.Sc. en PhD. studenten die TNO bezoeken en hier een deel van hun
onderzoek verrichten. Hieruit zijn ook diverse artikelen gekomen waarin TNO medewerkers
als co-auteur hebben meegewerkt. Vanuit de FU Berlin wordt ook de samenwerking met
UBA deels onderhouden.
Vanuit het Deelprogramma Duurzame Stad wordt in een groot aantal nationale en
internationale programma’s en netwerken geparticipeerd. Met name op Europees niveau in
7th Framework Programme en KIC-Climate. TNO is mede-initiatiefnemer van KIC-
Climate.
Er is samenwerking, deels binnen projecten, deels in de vorm van het begeleiden van PhD’s,
met verschillende universiteiten waaronder de Wageningen Universiteit (op het gebied van
luchtkwaliteit en op het gebied van waterbehandeling), Universiteit Utrecht, TU-Delft, TU-
Eindhoven en met buitenlandse universiteiten zoals de Freie Universitat Berlin, waarmee
een intensief uitwisselingsprogramma voor onderzoek op het gebied van
luchtkwaliteitsmodellering is opgezet. Binnen de kennisinfrastructuur is er voorts een
actieve samenwerking met PBL, RIVM en KNMI op het gebied van emissiemonitoring en
luchtkwaliteitmodellering. RIVM, PBL, KNMI en TNO zijn gezamenlijk eigenaar van
luchtkwaliteitsmodel LOTOS-EUROS en hebben aan TNO de taak voor beheer en
ontwikkeling gedelegeerd.
Daarnaast wordt actief geparticipeerd in verschillende nationale en Europese netwerken. Op
het gebied van luchtkwaliteit en emissies wordt actief deelgenomen aan de EMEP/UNECE
Taskforces TFEIP (Task Force on Emission Inventories and Projections) en TFMM (Task
Force on Measurements and Modelling). Tevens wordt actief deelgenomen aan het
EEA/JRC-Forum for Air Quality Modeling in Europe, Euro-Delta-Intercomparison of
regional model responses to emission-reduction scenarios en het JRC/US-EPA-Air Quality
Modelling Evaluation International Initiative (AQMEII). De sterke betrokkenheid van TNO
bij lopende initiatieven op het gebied van emissies en luchtkwaliteitsmodellering heeft er toe
geleid dat TNO in mei 2012 de 32ste
ITM-conferentie op het gebied van Luchtkwaliteit kon
organiseren. Meer dan 150 deelnemers uit Europa, Japan, en Amerika hebben tijdens dit
congres de laatste ontwikkelingen op het gebied van het modelleren van atmosferische
chemie en luchtkwaliteit gepresenteerd. Vanuit het Deelprogramma Duurzame Stad wordt
tevens ondersteuning geboden en actief geparticipeerd in UNFCCC landen reviews ten
behoeve van de emissie rapportage. Het ligt in de rede dat wordt toegewerkt naar een meer
structurele samenwerking op Europees niveau met vaste partners. Naast de bestaande
intensieve samenwerking met AEA-Technology kan hierbij worden voortgebouwd op het
ENERO-netwerk met VTT, IVL, Ineris, FzK, NILU, ISSeP, Technalia, GIG.
2.3.2.4 Output: aantallen rapporten, artikelen in wetenschappelijke respectievelijk vaktijdschriften,
dag- en weekbladen, geïnviteerde voordrachten en dergelijke.
Het Deelprogramma ‘Duurzame Stad’ heeft in 2012 tot de volgende output geleid:
Meer dan 20 rapporten. Een belangrijk deel van de rapportages is tevens in het
kader van de uitvoering van samenwerkingsprojecten zoals EnerGEO, ECLAIR,
BioBuild, EUrbanlab, E4Water.
Meer dan 30 wetenschappelijke en vakpublicaties.
Meer dan 25 voordrachten en congresbijdragen.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 36 / 63
Lijst met publicaties:
Banzhaf, S., Schaap, M., Wichink Kruit, R. J., Denier van der Gon, H. A. C., Stern, R., and Builtjes, P.
J. H.: Impact of emission changes on secondary inorganic aerosol episodes across Germany, Atmos.
Chem. Phys., 13, 11675-11693, doi:10.5194/acp-13-11675-2013, 2013.
Builtjes P., Die Luftqualität von morgen, Ergebnisse aus Szenarienrechnungen, UBA Tagung zum
Jahr der Luft, 16-17 September 2013, Dessau-Roβlau, Germany
Builtjes P., Invited presentatie op de Tagung zum Jahr der Luft, UBA-Dessau, 17, 18 Sept. 2013 „Die
Luft Qualität von Morgen, Ergebnisse aus Szenarienrechnungen“.
Builtjes P., Invited presentatie op het Festkolloquium Prof. Adolf Ebel, Oct 17, 2013. “Is chemical
transport modeling mature?- from infancy to puberty to maturity”.
Denier van der Gon, Hugo A.C., Antoon Visschedijk, Christer Johansson, Zissis Samaras, Leonidas
Ntziachristos, Pauli Paasonen, Ultrafine particle emissions from residential combustion in Europe and
their dependence on fuel quality and appliance type, 4th EFCA Ultrafine Particles Symposium 2013,
Brussels, 16-17 May 2013.
Frost, Gregory J. Paulette Middleton, Leonor Tarrasón, Claire Granier, Alex Guenther, Beatriz
Cardenas, Hugo Denier van der Gon, Greet Janssens-Maenhout, Johannes W. Kaiser, Terry Keating,
Zbigniew Klimont, Jean-Francois Lamarque, Catherine Liousse, Slobodan Nickovic, Toshimasa
Ohara, Martin G. Schultz, Ute Skiba, John van Aardenne, Yuxuan Wang, New Directions: GEIA's
2020 vision for better air emissions information, Atmospheric Environment, Volume 81, December
2013, Pages 710-712
Genberg J., H. A. C. Denier van der Gon, D. Simpson, E. Swietlicki, H. Areskoug, D. Beddows, D.
Ceburnis, M. Fiebig, H. C. Hansson, R. M. Harrison, S. G. Jennings, S. Saarikoski, G. Spindler, A. J.
H. Visschedijk, A.Wiedensohler, K. E. Yttri, and R. Bergström (2013), Light-absorbing carbon in
Europe – measurement and modelling, with a focus on residential wood combustion emissions,
Atmospheric Chemistry and Physics, 13, 8719-8738.
Hendriks C., A. Nyiri, R. Kranenburg, M. Schulz, M. Schaap, Scale dependency of source receptor
matrices, EMEP-TFMM meeting, 6-8 May 2013, Zagreb, Croatia
Hendriks C., J. Kuenen, R. Kranenburg, J. Beltman, P. Builtjes, M. Schaap, Impact of timing of
anthropogenic and biogenic emissions on source receptor matrices for energy transition scenarios,
NATO-ITM conference, 26-30 August, 2013, Miami, USA
Hendriks C., Kuenen J., Kranenburg R., Scholz Y., Schaap M. (2013), A shift in emission time
profiles of fossil fuel combustion due to energy transitions impacts source receptor matrices for air
quality, submitted
Kuenen Jeroen, Antoon Visschedijk, Magdalena Jozwicka, Hugo Denier van der Gon,
TNO_MACC_II: An updated European spatially distributed emission inventory for the years 2003-
2009, ACCENT-Plus symposium 2013, Urbino, 17-20 September 2013.
Kuenen, Jeroen; Schaap, Martijn; Hendriks, Carlijn; Kranenburg, Richard; Blanc, Isabelle; Gschwind,
Benoit; Wyrwa, Artur. Estimating particulate matter health impact related to the combustion of
different fossil fuels, Environmental Informatics and Renewable Energies Conference, Hamburg, 2-4
September 2013.
Kuenen, Jeroen; Schaap, Martijn; Hendriks, Carlijn; Kranenburg, Richard; Blanc, Isabelle; Gschwind,
Benoit; Wyrwa, Artur, Estimating particulate matter health impact related to the combustion of
different fossil fuels, EnviroInfo conference, 2-4 September 2013, Hamburg.
Mensah, A. A., Holzinger, R., Otjes, R., Trimborn, A., Mentel, Th. F., ten Brink, H., Henzing, B., and
Kiendler-Scharr, A.: Aerosol chemical composition at Cabauw, The Netherlands as observed in two
intensive periods in May 2008 and March 2009, Atmos. Chem. Phys., 12, 4723-4742,
doi:10.5194/acp-12-4723-2012, 2012.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 37 / 63
Mues A., A. Manders, M. Schaap, L.H. van Ulft, E. van Meijgaard, P. Builtjes, Differences in
particulate matter concentrations between urban and rural regions under current and changing climate
conditions, Atmospheric Environment, Volume 80, December 2013, Pages 232-247.
Passaanen, P., A. Asmi, T. Petäjä, M.K. Kajos, M. Äijälä, H. Junninen, Thomas Holst, J. P. D. Abbatt,
A. Arneth,W. Birmili, H. Denier van der Gon, A. Hamed, et al., Observations of the organic aerosol -
climate feedback mechanism, Nature Geosciences, published online: 28 April 2013; DOI:
10.1038/NGEO1800, 2013
Quass U., J. Vercauteren, R. Hoogerbrugge, U. Pfeffer , M. Schaap, T.A.J. Kuhlbusch (2013), Multi-
site PM10 source apportionment by Positive Matrix Factorisation for three western European
countries, submitted to Atm. Env.
Rafaj, Peter; Cofala, Janusz; Kuenen, Jeroen; Wyrwa, Artur; Zysk, Janusz, Modeling impacts of
European renewable energy policies on the emissions of mercury. Environmental Informatics and
Renewable Energies Conference, Hamburg, 2-4 September 2013.
Rafaj, Peter; Cofala, Janusz; Kuenen, Jeroen; Wyrwa, Artur; Zysk, Janusz, Modeling impacts of
European renewable energy policies on the emissions of mercury, EnviroInfo conference, 2-4
September 2013, Hamburg.
Schaap M., C. Hendriks, R. Kranenburg, F. Amato, U. Quass, T. Kuhlbusch, J. Vercauteren,
Comparing source apportionment results by a chemistry transport model against PMF analyses and
tracer data, JRC workshop on source apportionment, 27-28 February 2013, JRC, Ispra, Italy.
Schaap M., EnerGEO project: Status, outlook and gaps, GEO project workshop (GEWP7), 15-17
April, 2013, Barcelona, Spain.
Schaap M., R. Kranenburg, L. Curier, M. Jozwicka, R. Timmermans, Exploring the Sensitivity of the
OMI‐NO2 Product to emission Changes Across Europe using a Chemistry Transport Model, ESA
Living Planet Symposium, 9-13 September 2013, Edinburgh, UK
Schaap M., S. Fuss, M. Schroedter-Homscheidt, B. Gschwind,M. Mittlboeck, P. Zeil, D. Heslinga, L.
van der Wal, Earth Observation for monitoring and assessment of the environmental impact of energy
use - the EU-FP7 'EnerGEO' project, 64th International Astronautical Congress, 9-13 September 2013,
Beijing, China
Schaap M., The impact of large scale biomass production on ozone air pollution in Europe & new
developments on wood combustion emissions, Seminar at Antwerp University, 27 September 2013,
Antwerp, Belgium
Timmermans R.M.A., H.A.C. Denier van der Gon, J.J.P. Kuenen, A.J. Segers, C. Honoré, O.
Perrussel, P.J.H. Builtjes and M. Schaap, Quantification of the urban air pollution increment and its
dependency on the use of down-scaled and bottom-up city emission inventories, Urban Climate,
Volume 6, December 2013, Pages 44-62.
Visschedijk, A. H. J., H. A. C. Denier van der Gon, J. H. J Hulskotte and U. Quass, Anthropogenic
Vanadium emissions to air and ambient air concentrations in North-West Europe, Proceedings of the
16th International Conference on Heavy Metals in the Environment, Volume 1, 2013, E3S Web of
Conferences 1, 03004 (2013), DOI http://dx.doi.org/10.1051/e3sconf/20130103004
Wichink Kruit R.J., D. Simpson, M. Schaap, R. Kranenburg, E. Dammers, C.A. Geels, C. Skjoth, M.
Engardt, A. Graff, R. Stern, B. Bessagnet, L. Rouil, J.M. Baldasano, M. Pay, D. Hauglustaine, A.
Nyiri, M.A. Sutton, S. Reis, P. Thunis and C. Cuvelier, ÉCLAIRE MODEL COMPARISON FOR
ATMOSPHERIC NITROGEN COMPONENTS OVER EUROPE, Paper in preparation.
Wichink Kruit R.J., D. Simpson, M. Schaap, R. Kranenburg, E. Dammers, C.A. Geels, C. Skjoth, M.
Engardt, A. Graff, R. Stern, B. Bessagnet, L. Rouil, J.M. Baldasano, M. Pay, D. Hauglustaine, A.
Nyiri, M.A. Sutton, S. Reis, P. Thunis and C. Cuvelier , ÉCLAIRE MODEL COMPARISON FOR
ATMOSPHERIC NITROGEN COMPONENTS OVER EUROPE, ACCENT-Plus symposium 2013,
Urbino, 17-20 September 2013.
Zhang, Q. J., Beekmann, M., Drewnick, F., Freutel, F., Schneider, J., Crippa, M., Prevot, A. S. H.,
Baltensperger, U., Poulain, L., Wiedensohler, A., Sciare, J., Gros, V., Borbon, A., Colomb, A.,
Michoud, V., Doussin, J.-F., Denier van der Gon, H. A. C., Haeffelin, M., Dupont, J.-C., Siour, G.,
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 38 / 63
Petetin, H., Bessagnet, B., Pandis, S. N., Hodzic, A., Sanchez, O., Honoré, C., and Perrussel, O.:
Formation of organic aerosol in the Paris region during the MEGAPOLI summer campaign: evaluation
of the volatility-basis-set approach within the CHIMERE model, Atmos. Chem. Phys., 13, 5767-5790,
doi:10.5194/acp-13-5767-2013, 2013.
Zhu T., M. Melamed, D. Parrish, M. Gauss, L. Gallardo Klenner, M. Lawrence, A. Konare, & C.
Liousse (Eds.) (2012), WMO/IGAC Impacts of Megacities on Air Pollution and Climate Change,
GAW Report 205, Geneva, Switzerland.
2.3.2.5 Beschrijving van het gebruik van behaalde resultaten: door wie en op welke wijze, sprake
van toepassing in opdrachten, zo ja welke.
De behaalde resultaten van onderzoek uit het Deelprogramma “Duurzame Stad” worden
gebruikt bij de doorontwikkeling van technologieën en applicaties voor het bedrijfsleven en
in studies voor derden, met name overheidsopdrachten en opdrachten van de Europese
Commissie.
Op het gebied van emissies worden de binnen het deelprogramma ontwikkelde
emissiedatabases gebruikt bij een groot aantal Europese studies en onderzoeksopdrachten op
het gebied van luchtkwaliteit en emissiemanagement en aan onderzoeksgroepen binnen
Europa. In 2012 betrof het o.a. MACC, EMEP, AQMEII, FAIRMODE. Hiermee wordt een
sterke positie opgebouwd rond standaardisatie en harmonisatie van emissie- en
luchtkwaliteitsonderzoek die ten goede komt aan de Nederlandse beleidsinspanningen op
het gebied van de Air Quality Directive en de National Emission Ceilings (NEC). Voorts
worden de resultaten uit verbeterde modellering van luchtkwaliteit gebruikt voor
scenariostudies naar het effect van beleidsmaatregelen.
2.4 Deelprogramma Maatschappelijke Innovatie en Economie (stad in transitie)
2.4.1 Inleiding deelprogramma
In dit deelprogramma wordt onderscheid gemaakt in drie onderzoekslijnen:
Innovatie – heel Nederland een topgebied
Ruimte – enabling deltalife
Economie van regio’s
2.4.2 Uitvoering in 2013
Onderzoekslijn 1: Innovatie – heel Nederland een Topgebied
Nederland en Europa ontwikkelen zich in een mondiale context die drastisch verandert
onder invloed van een aantal systeemtrends. Bevolkingsgroei, de opkomst van nieuwe
economieën in Azië en Latijns-Amerika, globalisering én lokalisering van handelsstromen,
klimaatverandering, grondstoffenschaarste en demografische ontwikkelingen als vergrijzing
zijn bepalend voor de toekomst waarbinnen Nederland en Europa zich ontwikkelen. Deze
trends zijn onderling verweven en zullen de wereld het komende decennium radicaal
veranderen (Montalvo et al, 2006).
Innovatiekracht is een essentiële factor voor Nederland en de andere Europese lidstaten om
hun positie in de snel veranderende wereld te kunnen versterken. Die innovatiekracht lijkt
onder druk te staan. Terwijl de financiële crisis overheden tot bezuinigen dwingt, blijven
ook de private R&D-uitgaven achter. En wanneer hoogwaardig onderzoek leidt tot
kennisdoorbraken, blijkt deze kennis moeizaam zijn weg naar marktgerichte toepassingen te
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 39 / 63
vinden. Innovatieve ondernemers zien zich nog te vaak geconfronteerd met belemmeringen
vanuit bestaande marktverhoudingen, structuren en regelgeving (Montalvo en Giessen,
2011).
Recent innovatieonderzoek wijst uit dat het succes van innovaties wordt bepaald door de
interactie kenmerken tussen ondernemers, kennisinstellingen, overheden en
maatschappelijke organisaties binnen het zogeheten innovatiesysteem. Dit geldt in het
bijzonder bij innovatieprocessen waarbij het niet alleen gaat om nieuwe technologie of
nieuwe markten maar ook over nieuwe infrastructuren (denk aan elektrische oplaadpalen),
nieuwe organisatievormen (integratie industriële waardeketens), nieuwe regelgeving (fiscale
aanpassingen), nieuwe politiek (verschuiving van belangen) en nieuw gedrag (andere
gewoonten / betrokkenheid burger) (Suurs et al,; Klein Woolthuis et al,; Diaz-Lopez;
Montalvo).
De volgende activiteiten zijn in deze lijn uitgevoerd:
Uitvoering. Deze onderzoekslijn heeft als doelstelling het ontwikkelen en door-
ontwikkelen van nieuwe methoden en technieken op het gebied van innovatie-
systeemanalyse, reflectieve monitoring, toekomstverkenningen en visie-
ontwikkeling, en aanpakken om deze innovatieve benaderingen te implementeren.
Dit ter ondersteuning van overheidsbeleid (nationaal, Europees) gericht op
versterking van duurzaamheid en concurrentiekracht in (segmenten van )
economische sectoren.
Interactie met de kennisarena en bedrijven. Door de grote EU-
onderzoeksprojecten die binnen deze onderzoekslijn vallen (EMInInn, CRISP en
POLFREE, alle FP7), is er zeer sterke interactie met de internationale kennisarena
op het gebied van maatschappelijke innovaties. Om een beter inzicht te krijgen in
innovatiesystemen wordt met kennispartners al enkele jaren samengewerkt aan de
ontwikkeling en toetsing van concepten en analysemethodieken voor de structuur
en dynamiek van innovatiesystemen. Binnen deze onderzoekslijn wordt met de
huidige projecten hieraan in samenhang bijdragen.
Participatie in internationale programma’s. De genoemde kernprojecten binnen
deze onderzoekslijn vallen onder het EU 7e kaderprogramma voor onderzoek. Het
vergaren van nieuwe kennis en kunde binnen dit internationale programma, geeft
ons de positie om technologische en sociale innovatie in een breder perspectief te
plaatsen en zo bij te kunnen dragen aan de duurzaamheidsvraagstukken van de
toekomst waar het gaat om; energie in de gebouwde omgeving, resource
efficiency, bio-based economy, bouwinnovatie en veerkrachtige steden.
Overig. Dr. Klein Woolthuis is betrokken bij de projecten die onder deze
onderzoekslijn vallen en is tevens deeltijds verbonden aan de Vrije Universiteit
Amsterdam, wat een vruchtbare kruisbestuiving oplevert.
Projectnummer naam PL Realisatie 2013
034.22480 Foresight sustainable
paths in Europe
Emmert S.B 22.180
054.01705 EU EMInInn Chen T.M. 121.453
054.01720 POLFREE Ivanova O. 88.894
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 40 / 63
Onderzoekslijn 2: Ruimte – Enabling Delta Life
De tweede onderzoekslijn richt zich op het doen bloeien van een veilige, dichtstedelijke
economische delta waarin wonen en werken optimaal is gecombineerd. We zien hier twee
essentiële kennisvragen. Traditionele sturing werkt onvoldoende want blijkt te rigide binnen
de snel veranderende werkelijkheid. Ten tweede is een slimme ruimtelijke inrichting
geboden die aansluit bij het natuurlijk systeem.
Centraal staan het verstedelijkingsvraagstuk, het klimaatvraagstuk en het gebruik van het
natuurlijke systeem. De issue-georiënteerde benadering die tot nu toe is gehanteerd, geeft
niet voldoende uiting aan de complexiteit van deze vraagstukken. Deze ongestructureerde
problemen kunnen niet anders dan in hun complexe omvang beschouwd worden. Een
systeembenadering biedt daarvoor de handvatten. Centraal staat de representatie van de
kennis over hoe het systeem eruit ziet. Vanuit deze representatie komen betrokkenen
gezamenlijk in gesprek en ontwikkelen een gezamenlijke taal om het systeem te beschrijven.
Zij kunnen bepalen welke interventies gepleegd kunnen en gaan worden. De aanvliegroute
wordt bepaald door het vraagstuk dat centraal staat; per aanvliegroute is een andere aanpak
en uitvoeringsvorm nodig voor een systeembenadering, en zijn ook andere (typen)
interventies en dus andere vormen van systeemsturing nodig.
Wij ontwikkelen een systeembenadering en aanpak hoe je dit systeem moet sturen (met
inachtneming van alle vormen van onzekerheid). Dit leidt tot concepten en competenties om
relaties binnen ruimtelijke systemen zichtbaar te maken hetgeen een belangrijke rol moet
spelen in de governance van het ruimtelijke systeem. Daarmee levert het een bijdrage aan
het realiserend vermogen.
De volgende activiteiten zijn in deze lijn uitgevoerd:
Uitvoering. De onderzoekslijn is sterk ingebed in (internationale) programma’s
met verschillende projecten gecofinancierd door de gemeente Almere, Stichting
Kennisontwikkeling Bodem (SKB), het programma Gebieden Energie Neutraal
(GEN) en EU FP7. Daarnaast bevat deze onderzoekslijn een 100%
kennisontwikkelingsproject over ‘Resilient regions’, dat zich richt op duurzame,
klimaatrobuuste en hoogwaardige stedelijke ontwikkeling. In 2013 heeft dit zich
met name gericht op de rol van zelforganisatie binnen de ruimtelijke ontwikkeling.
In 2013 werd het eindcongres GEN gehouden en zijn de producten aan het
ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties conform planning
opgeleverd.
Interactie met de kennisarena en bedrijven. In relatie tot het grote aantal
cofinancieringsprojecten kent deze een zeer sterke interactie met de kennisarena en
bedrijven. Zo richt GEN zich op het realiseren van doorbraken ten aanzien van
energie-neutraliteit in nieuwbouw, bestaande bouw en renovatie, en wordt
gedragen door circa 10 koplopersbedrijven, case-gemeenten, en de
kennisinfrastructuur, met een leidende rol voor TNO. TNO verricht verder het
programmamanagement voor het SKB programma Duurzame Ontwikkeling van de
Ondergrond en is betrokken bij het programmaoverstijgende project rondom
governance van de Ondergrond. Daarbij staat interactie met publieke en private
partijen centraal. Vanuit de FP7 projecten is er een sterke koppeling met de
Europese kennisarena (universiteiten, kennisinstellingen) en wordt in cases met
overheden (op alle schaalniveaus) en maatschappelijke organisaties samengewerkt.
Participatie in internationale programma’s. Deze onderzoekslijn kent een groot
aantal projecten verankerd in (inter)nationale programma’s. Het belangrijkste
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 41 / 63
internationale project is “Architecture and roadmap to manage multiple pressures
on lagoons (ARCH)”. In essentie gaat het om het ontwikkelen van een aanpak voor
adaptief management van de ruimtelijke inrichting in Delta’s, daarbij het hoofd
biedend aan diverse problemen als klimaatverandering, urbanisatie en
industrialisatie. Diverse Europese deltagebieden waaronder Nederland dienen als
casus.
Overig. Daarnaast promoveert in het kader van het Kennis voor Klimaat project
een TNO medewerker bij de Universiteit Utrecht op het onderwerp ‘zelforganisatie
in ruimtelijke inrichting’. In dat kader zijn adviezen in Almere in het kader van
smart society gegeven en wordt bijgedragen aan het AESOP2014 congres (Mobile
Track Selforganization).
Hieronder volgt een samenvattend overzicht van de projecten die binnen deze
onderzoekslijn hebben gelopen in 2013:
Project Inhoudelijke focus
Monitoring en evaluation SMA (FP7)
Ontwikkeling van geïntegreerde managementinstrumenten (concepten,
modellen en handreikingen) voor monitoring, evaluatie en
implementatie voor Ruimtelijke Mariene Planning.
Brainpool (FP7)
Ontwikkelen van handelingsperspectief om indicatoren die het brede
welvaartsbegrip vertegenwoordigen (alternatieve indicatoren, naast
BNP) vaker toegepast worden binnen beleidsomgevingen. Daarbij door
middel van ‘knowledge brokering’ de interactie stimuleren tussen
ontwikkelaars van indicatoren en eindgebruikers van de indicatoren.
ARCH (FP7)
Ontwikkeling van participatieve methoden voor het omgaan met
meervoudige uitdagingen in de Europese delta’s. Gericht op het
ontwikkelen van roadmaps om hiermee handelingsperspectief te bieden
in gebiedsprocessen.
Gebieden Energie Neutraal Kennisontwikkelingstraject voor energieneutrale gebiedsontwikkeling.
Focus op de integrale aanpak: oplossingen op gebouwniveau en op
gebiedsniveau binnen de (ruimtelijke) context van een gebied worden
gecombineerd met een haalbare businesscase met financiering voor de
betrokken partijen.
SKB Duurzame Ontwikkeling
Ondergrond
Programmamanagement Ondergrondse Ordening voor stad en land:
verbinden van het netwerk van ruimtelijke ontwikkeling en ondergrond
om daarmee duurzame ontwikkeling van de ondergrond tot stand te
brengen, in relatie tot de ontwikkeling van de bovengrond, de stedelijke
omgeving.
Governance dwarslijn: stelt een aanpak voor om beter met de
praktijkdilemma’s om te gaan die te maken hebben met besluitvorming
over het gebruik van de ondergrond
Gem Almere - Advies Zelforganisatie /
PO
Kennis opbouwen over planologisch instrumentarium en werkwijzen
die bij organische gebiedsontwikkeling passen, waarbij expliciet
aandacht is voor de trend rondom zelf-organiserend gedrag. De
praktijksituatie in Almere heeft hiervoor als case gediend.
Resilient Regions
Samenbrengen van beleid, maatschappij en wetenschap om samen te
reflecteren op de ruimtelijke ontwikkeling van de toekomst en rol van
de verschillende partijen daarin (voorbereidend op het AESOP 2014
congres), met de focus op ruimtelijke ontwikkeling en zelforganisatie.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 42 / 63
In 2013 zijn naast oplevering van rapportages voor de verschillende projecten de volgende
publicaties gerealiseerd: ▬ Interview Beitske Boonstra (2013) voor: Bewoner blijft informele stakeholder – Hoe organiseer je burgerschap
voor de lange termijn? In: Vitale Stad, Jaargang 16, nr. 01-2013, p. 26-29 ▬ Boonstra, B (2013), Ondernemerscollectieven als ruimtelijke planners - Een update van de Business
Improvement Districts in Engeland en Nederland. In: S&RO 2013(3)
▬ Rauws, W. en Boonstra, B. (2013), Zelforganisatie in de strak geplande polder – Over de (on)mogelijkheden van een organische ontwikkelstrategie. In: Tussen Tijd / Gebruik van ruimte in transitie. Podium voor
Architectuur Haarlemmermeer, August 2013
▬ Boontstra, B., G. Bouma, L. Boelens, W. Sanders, W. Vandaele en S. van Rossum, Technologische Ontwikkelingen in ICT, Mobiliteit, Energie, Landbouw en Industrie: kans of uitdaging voor de Vlaamse ruimte
en de Vlaamse planoloog?, In: PlanDag, Planning is niet waarde-n-loos, Planologische Discussiedagen 2013,
Delft, ISBN/EAN: 9789081921701, p.265-276 ▬ Boonstra, B. and Specht, M. (2014), The Appropriated City - Self-organized civic initiatives as rehearsal
spaces for co-evolutionary urban planning. In: De Roo, G. and Boelens, L., Spatial Planning in a Complex
Unpredictable World of Change – towards a proactive co-evolutionary planning. Ashgate, in review. ▬ Boonstra, B. (2014), Mapping the Trajectories of Self-organization – Four Types of Behavior and two Danish
Eco-Villages. In: Town Planning Review, Special Issue on Self-organization, in review.
▬ Bouma, G.M., S. Reniers, F. Filius, E. Vanempten, C. Uittenbroek (red.) (2013) PlanDag, Planning is niet waarde-n-loos, Planologische Discussiedagen 2013, Delft, ISBN/EAN: 9789081921701
▬ Dietmar Mueller-Grabherr, Marie Valentin Florin, Bob Harris, Damian Crilly, Goran Gugic, Joop Vegter,
Adriaan Slob, Ilke Borowski, Jos Brils, Integrated River Basin Management and Risk Governance, in: 01/2014; DOI:DOI 10.1007/978-3-642-38598-8 ISBN: ISBN 978-3-642-38597-1 In book: Risk-Informed
Management of European River Basins, Edition: The Handbook of Environmental Chemistry 29, Publisher:
Springer, Editors: Jos Brils, Werner Brack, Dietmar Mueller Grabherr, Philippe Negrel, Jan E. Vermaat, pp.241-265
▬ Geiske Bouma and Adriaan Slob, How Spatial Planning Can Connect to River Basin Management, in:
01/2014; DOI:DOI 10.1007/978-3-642-38598-8 ISBN: ISBN 978-3-642-38597-1 In book: Risk-Informed Management of European River Basins, Edition: The Handbook of Environmental Chemistry 29, Publisher:
Springer, Editors: Jos Brils, Werner Brack, Dietmar Mueller-Grabherr, Philippe Negrel, Ja E. Vermaat, pp.321-
345 ▬ Adriaan Slob and Michael Duijn, Improving the Connection Between Science and Policy for River Basin
Management, in: 01/2014; DOI:DOI 10.1007/978-3-642-38598-8 ISBN: ISBN 978-3-642-38597-1 In book:
Risk-Informed Management of European River Basins, Edition: The Handbook of Environmental Chemistry 29, Publisher: Springer, Editors: Jos Brils, Werner Brack, Dietmar Mueller-Grabherr, Philippe Negrel, Ja E.
Vermaat, pp.347-364
▬ Jos Brils, Bob Harris, Damia Barcelo, Winfried Blum, Werner Brack, Dietmar Mueller-Grabherr, Philippe
Negrel, Vala Ragnarsdottir, Wim Salomons, Adriaan Slob, Thomas Track, Joop Vegter, Jan E. Vermaat,
Synthesis and Recommendations Towards Risk-Informed River Basin Management, in: 01/2014; DOI:DOI
10.1007/978-3-642-38598-8 ISBN: ISBN 978-3-642-38597-1 In book: Risk-Informed Management of European River Basins, Edition: The Handbook of Environmental Chemistry 29, Publisher: Springer, Editors:
Jos Brils, Werner Brack, Dietmar Mueller-Grabherr, Philippe Negrel, Ja E. Vermaat, pp.367-391
Highlight: Gebieden Energie Neutraal
Lagere energiekosten, comfortabel én duurzaam. Daar gaan de koploperbedrijven van Gebieden
Energieneutraal voor. GEN is een initiatief van veertien koplopers, waaronder: kennisinstellingen,
bouw- en installatiebedrijven, energie- en netwerkbedrijven, banken, advocaten en notarissen, diverse
adviesbureaus.
Samen gaan deze partijen bewijzen dat het nu al haalbaar is om energieneutrale gebieden te realiseren.
Zij bundelen al hun kennis, ervaring en creativiteit om de trendbreuk die hiervoor nodig is te forceren
GEN levert een kant-en-klare aanpak om energieneutraliteit te bereiken, inclusief praktische
oplossingen. GEN doet dit voor gebieden met nieuwbouw en bestaande bouw. Maar ook voor
gebieden met vervangende nieuwbouw, ook wel ‘herontwikkeling’ of ‘herstructurering’ genoemd.
Deze aanpak en de bijbehorende oplossingen zijn in vergelijkbare gebieden uitstekend toepasbaar dan
wel kopieerbaar.
TNO speelde een sleutelrol in GEN via een aantal werkpakketten. Het werkpakket Kennismanagement
coördineert en geeft mede uitvoering aan de door GEN extern te publiceren resultaten (een
proceshandboek, voorbeeldboeken over de cases en een beleidsnotitie). TNO draagt zorg voor de
kwaliteit en bewaking van de kennisontwikkeling. Het werkpakket Omgevingsmanagement zorgt
ervoor dat naast de financiële, technische en contractuele zaken de mogelijke oplossingsrichtingen ook
ruimtelijk en bestuurlijk inpasbaar zijn. Hiertoe worden door TNO producten ontwikkeld als een
knooppuntenmatrix (tussen energie en ruimte), een bijdrage geleverd aan de stakeholderstrategie en
een inclusieve ontwikkelstrategie. In 2013 is dit programma afgerond.
Meer informatie: http://www.gebiedenenergieneutraal.nl/
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 43 / 63
In de discussie rond de topgebieden wordt veelvuldig de ‘Gouden driehoek’ tussen
kenniswereld, beleid en bedrijven opgevoerd. De maatschappij is vol van dergelijke
driehoeken. Sommige zijn succesvol en vormen problemen en uitdagingen om tot creatieve
en innovatieve oplossingen. Andere niet en verzanden in verstarring. Dit leidt tot de vraag:
hoe maak je van elke driehoek een Gouden Driehoek? Connectiviteit, de juiste
sturingsfilosofie en inzetten op een continue verbeterde en doelgerichtere uitvoering (‘leren
tijdens het doen’) vormen hierbij de sleutels en staan centraal bij de projecten in deze
onderzoekslijn.
Onderzoekslijn 3: Economie – de slimste regio qua mensen, kapitaal en
grondstofgebruik
De derde onderzoekslijn analyseert hoe regionale economieën als Nederland hun
concurrentiekracht kunnen vergroten door slimme inzet van ‘factor inputs’: kennis, mensen,
kapitaal en grondstoffen. Dit vergt bouw en onderhoud van databases die meten hoe het met
deze ‘factor inputs’ is gesteld, hoe die samenhangen met concurrentiekracht en toegevoegde
waarde, en bouw van modellen die de effecten van ontwikkelingen en beleidsopties
voorspellen.
Uitvoering. Deze onderzoekslijn is zeer kwantitatief ingestoken en richt zich op de
ontwikkeling van de kennisinfrastructuur voor het sluiten van kringlopen en de
ontwikkeling van een circulaire economie. Hij richt zich op het opbouwen van
grote, gedetailleerde globale/sectorale en regionale milieu-economische databases,
in combinatie met economische modellen. De databases worden opgebouwd via
grote EU projecten (internationaal) of via eigen investering (nationaal). In de
afgelopen jaren is een forse stap gezet door het koppelen van een geavanceerd
economisch model met multi-regionale input output databases. In samenwerking
met universiteiten en kennisinstituten wordt dit modelinstrumentarium in Europese
projecten verder ontwikkeld. De toepassing in het project RE-Europe laat zien dat
deze modellen succesvol toegepast kunnen worden in impact assessment studies. In
2013 is naast het toepassen veel werk verricht in het valideren en testen van dit
model, en het verbeteren van de onderliggende database. Een ander deel van dit
deelproject was gericht op het updaten van TNO’s regionaal economische
databases voor Nederland (NUTS drie regio’s) en Europa (NUTS twee regio’s). In
de gecofinancierde Europese projecten is voor de komende jaren EU-financiering
beschikbaar, waarmee a) de globale database wordt uitgebreid met globale fysieke
energiestromen tussen alle industriële sectoren en landen (iets geheel unieks) en b)
het economisch model verder wordt uitgebreid tot een ‘integrated assessment’
model.
Interactie met de kennisarena en bedrijven. Dankzij de grote Europese projecten
is er zeer sterke interactie met de internationale kennisarena op dit gebied. TNO
wordt wereldwijd gevraagd haar werk te presenteren. Voorbeelden zijn de UN
Commission on Environmental and Economic Accounting, World Resource forum,
de EU-Japan-US High level meetings on critical materials, etc..
Participatie in internationale programma’s. Zoals al aangegeven wordt een
belangrijk deel van het werk gedaan in het kader van internationale programma’s.
TNO heeft zich hierbij een rol verworven als dominante partij in het Europese
resource efficiency debat en een sturende partij in het organiseren van
internationale consortia voor grote tenders.
Overig. Tot 2010 financierde deze onderzoekslijn een AIO bij de Universiteit
Utrecht. Die AIO is na zijn promotie bij TNO in dienst gekomen. Verder bestaan
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 44 / 63
directe relaties met de vakgroep regionale economie van de Vrije Universiteit
(prof. Rietveld), een van de meest vooraanstaande in Nederland.
Highlight: Het EXIOMOD model - PROGNOSES VOOR 129 sectoren
Welke effecten hebben maatregelen, gericht op een schoon leefmilieu, op werkgelegenheid en
concurrentiepositie? Welke invloed heeft een toenemende grondstoffenprijs op de economische groei
op lange termijn? Wat merken specifieke bevolkingsgroepen van emissie- en brandstofheffingen voor
hun welvaartsniveau?
EXIOMOD kan het antwoord op dergelijke vragen geven. Dat is een geavanceerd, wereldwijd milieu-
economisch model waarmee beleidsmakers onderbouwde, strategische beslissingen kunnen nemen
over belangrijke kwesties, zoals duurzame ontwikkeling, klimaatverandering, grondstoffenschaarste en
economische groei.
Het door TNO ontwikkelde EXIOMOD maakt langetermijnvoorspellingen en impact assessment van
beleid mogelijk op lands- en Europees niveau. Het is wereldwijd het eerste model dat het economische
systeem met al z’n beperkende factoren zo gedetailleerd in kaart brengt. De onderliggende database is
ontwikkeld in het door TNO geleide project EXIOPOL. De database bevat gegevens over 129 sectoren
en goederen, en is wereldwijd het meest gedetailleerde bestand van materialen en economische
informatie.
EXIOMOD wordt dit jaar getest en gevalideerd. In 2013 is het model toegepast in een project voor het
Resource Efficiency Flagship van de ‘EU 2020’-strategie scenario’s produceren over een efficiënt
gebruik van de Europese voorraden en hulpbronnen tot 2050. De gebouwde omgeving is het centrale
aandachtsgebied.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 45 / 63
3 Vraaggestuurd Programma Duurzaam bouwen
3.1 Inleiding
De vraag aan de bouw verandert door de volgende maatschappelijke ontwikkelingen:
1. Het nieuw bouwen van woningen en infrastructuur neemt af en in plaats daarvan
wordt herbestemming, renovatie en onderhoud steeds belangrijker.
2. De oudere bevolking moet een omgeving geboden worden waarin zelfstandigheid
en mobiliteit gefaciliteerd worden.
3. Specificatie van het op te leveren resultaat wordt vervangen door een verlangde
prestatie over een langere tijd, beschreven in termen van diensten en kwaliteiten
voor de gebruikers (met garanties op het totale product).
4. De klant verlangt meer duidelijkheid over wat hij krijgt, meer gemak doordat een
totaaloplossing via één partij verkregen wordt en betere kwaliteit tegen
gegarandeerde prijs.
Ook de noodzakelijke energie-, materiaal-, en klimaattransities veranderen de bouw:
5. Lokale duurzame opwekking van energie, distributie en intelligente regeling,
opslag en veel efficiënter gebruik vergen ingrijpende veranderingen van de
gebouwde omgeving.
6. Een herbezinning op de enorme hoeveelheden gebruikte materialen met als doel
gesloten, zo lokaal mogelijke kringlopen van geringere volumes is dringend nodig.
7. Daarnaast zal onze omgeving aangepast moeten worden aan de gevolgen van
klimaatverandering met als een belangrijke opgave het combineren van voldoende
waterveiligheid met een aangename leefomgeving waarin de economische
ontwikkeling voort kan.
TNO Duurzaam bouwen ambieert een grote inbreng te hebben bij hierboven aangeduide
ontwikkelingen 1, 5, 6 en 7. Daarbij is het een belangrijke doelstelling om innovatieve
bedrijvigheid die bijdraagt aan de gewenste maatschappelijke veranderingen te genereren en
te versterken. Omdat het om majeure omslagen gaat, is het nodig om vanuit nationale en
Europese context met andere partijen hierin te opereren.
Dit hoofdstuk bevat het verslag over de werkzaamheden in 2013 van drie deelprogramma’s
die samen het vraaggestuurde programma Duurzaam bouwen vormen.
Deelprogramma’s
Woning- en utiliteitsbouw
Infrastructuur
Energie in de gebouwde omgeving
Veel onderzoekslijnen waarvoor de werkzaamheden hierna worden beschreven, zijn
gekoppeld aan bovenstaande ontwikkelingen 1, 5 en 6. Deze koppeling is als volgt:
Bij 1:
Woning- en utiliteitsbouw, Onderzoekslijn 3: Prestatiegericht bouwen.
Woning- en utiliteitsbouw Onderzoekslijn 4: Grensoverschrijdende innovaties (BIM ten
behoeve van data voor asset management).
Infrastructuur, Onderzoekslijn 1: Beoordelen (bestaande) constructies;
Infrastructuur, Onderzoekslijn 2: Nieuwe (weg)concepten (voor langere levensduur);
Infrastructuur, Onderzoekslijn 5: Virtueel bouwen (informatiemanagement) (ten behoeve
van data asset management).
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 46 / 63
Bij 3:
Woning- en utiliteitsbouw, Onderzoekslijn 2: Grensverleggende constructies
Infrastructuur, Onderzoekslijn 1: Beoordelen (bestaande) constructies
(levensduurbeschouwing en KPIs bij beoordeling en monitoring);
Infrastructuur, Onderzoekslijn 3:Duurzaamheid (Ecolabel).
Bij 5:
Infrastructuur, Onderzoekslijn 2: Nieuwe (weg)concepten (voor energieopwekking met
infrastructuur);
Energie in gebouwde omgeving: Hele deelprogramma.
Bij 6:
Woning- en utiliteitsbouw, Onderzoekslijn 1: Materialen in gebouwen
Infrastructuur, Onderzoekslijn 3: Duurzaamheid.
Bij 7:
Infrastructuur, Onderzoekslijn 6: Klimaatadaptatie (in dit programma in 2013 geen
activiteiten).
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 47 / 63
3.2 Deelprogramma Woning- en utiliteitsbouw
3.2.1 Inleiding
Doel van het deelprogramma Woning- en utiliteitsbouw is materiaalgebruik 80% lager,
reductie van beheers- en onderhoudskosten met 20%, en beperken van woonlasten. 80%
minder primair materiaalgebruik vereist een grote innovatieslag gericht op verlenging van
levensduur, hergebruik van materialen, lichter construeren en gebruik reststoffen uit andere
ketens. Aandrijver is de Europese resource efficiency en het Nederlandse afvalbeleid
(kosten storten).
De transitie van ‘gewoonte’ asset management (waarde van de woningen in Nederland: 990
miljard Euro, bedrijfsgebouwen 390 miljard Euro) naar science based asset management
vereist ontwikkelingen in monitoring, modellering en simulatie. De reductie van de kosten
door science based asset management is direct van belang voor gebouweigenaren en
-beheerders (onder andere Rijksgebouwendienst en woningcorporaties), maar ook voor het
beperken van de woonlasten.
Het deelprogramma Woning- en utiliteitsbouw kent vijf onderzoekslijnen:
1. Materialen in gebouwen met een langere levensduur, meer functionaliteit en lagere
milieu-impact. Deze lijn heeft een sterke link met het Topgebied High Tech Materials en
Systems, alsook met het ETP Materialen.
2. Grensverleggende constructies met hoogwaardige constructies, betere kwaliteit,
toegepast onder zwaardere omstandigheden, en met minder schades tot gevolg en met
behoud of zelfs verbetering van het comfort.
3. Prestatiegericht bouwen met gereedschappen voor ontwerp, realisatie en toetsing
waardoor overheid, opdrachtgevers, gebouweigenaren en bouwbedrijven objectieve en
toetsbare besluiten kunnen nemen.
4. Bouwinnovatie waardoor de bouwwereld sneller werkt, meer kwaliteit levert en
gebouwen levensloopbestendig zijn.
5. Systeemintegratie Glastuinbouw met een directe link met het Topgebied Glastuinbouw.
Vanaf 2012 uitgevoerd als onderdeel van het zelfstandige Vraaggestuurde Programma
Glastuinbouw.
3.2.2 Uitvoering in 2013
Materialen in gebouwen
Naar aanleiding van de strategische heroriëntatie is de scope van Materialen in gebouwen
iets aangepast in 2013: het onderdeel houtmodificatie is gestopt. De overige onderwerpen
binnen de onderzoekslijn Materialen in gebouwen zijn gecontinueerd en verdiept:
responsieve coatings, modificatie van binders (voor beton) en steenachtige materialen. De
trend die zich daarbij steeds duidelijker aftekent, is de samenwerking met industriële
partijen, waarbij niet meer wordt ingestoken op een uniforme materiaalkundige oplossing
alleen. De noodzakelijke materiaalkundige veranderingen worden aangegrepen om te vragen
voor welke toepassing het materiaal gebruikt wordt, zodat productspecifieke oplossingen
kunnen worden aangeboden. Over de gehele lijn wordt dit met marktpartijen uitgewerkt in
op IP gestoelde model- en productontwikkelingstrajecten.
Grensverleggend construeren
Om beter grip te krijgen op het effect van ontwerp en realisatie op trillingsniveaus in
gebouwen is in 2013 een model uitgewerkt om de effecten van laagfrequente trillingen vast
te stellen. Dit speelt met name bij lichtere bouwconstructies die in toenemende mate worden
gerealiseerd.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 48 / 63
Prestatiegericht bouwen
De onderzoekslijn Prestatiegericht bouwen concentreert zich op de voorspelling van
levensduur en een probabilistische methodiek voor het omgaan met onzekerheden. De
ontwikkelde instrumenten zijn nu gevalideerd op operationeel niveau (gebouwschil), alsook
verder ontwikkeld voor een integrale beoordeling op tactisch niveau (woningen, kantoren,
zorgbouw). In samenwerking met VABI is in 2012 het Platform Renovatie en Onderhoud
(PRO) opgericht dat zich richt op een 60-tal woningcorporaties. Daarnaast zijn met de sector
diverse trajecten in gang gezet waarmee de prestaties, in de toepassing in de tijd, door de
keten heen worden geüniformeerd.
Naar aanleiding van de uitgave van het boek “Roadmap voor resultaat – Brandveiligheid
2.0” in 2012, waarin betrokken stakeholders hebben aangegeven dat het gebruik van de
risicobenadering essentieel is voor toekomstige regelgeving, is een aanzet gegeven voor de
principes van de risicobenadering. Ook internationaal is belangstelling getoond voor deze
principes en een aanzet is gegeven om dit ook internationaal te gaan aanpakken om een
breed draagvlak te creëren.
Bouwinnovatie
De in 2012 opgezette Innovation Support Tool (IST) is in 2013 verder doorontwikkeld.
Deze toetst innovatiepotentie van een ‘idee’ voor bouwproduct of dienst met een focus op
de technologische haalbaarheid en de implementeerbaarheid in de markt.
3.2.3 Onderzoekprogramma’s en netwerken
De onderzoekslijnen zijn een essentieel onderdeel van een portfolio die in samenspraak met
bedrijven, overheden en branches wordt ontwikkeld. Materiaalonderzoek wordt in
belangrijke mate uitgevoerd in Europese (FP7) projecten en is gekoppeld aan de agenda van
Nederlandse bedrijven (bijvoorbeeld AKZO, Inashco, MKB). Ook worden de
levensduurprojecten in samenspraak met branches en ondernemers opgesteld. Een nadeel
van deze aanpak is dat korte termijndoelen de overhand kunnen nemen. Dit wordt versterkt
door een markt in grote crisis. Door een marktaanpak van ‘clusters van clusters van
koplopers’ wordt bevorderd dat het onderzoek niet alleen tot innovaties leidt bij enkele
spelers, maar tot keteninnovatie.
De ambities voor het deelprogramma op materiaalgebied sluiten goed aan bij Grand
Challenges van de Europese Unie op dit punt; met name de roadmaps resource efficiency,
E2B en Spire. Ook belangrijk voor de ontwikkeling van Europese samenwerking is dat de
enorme renovatieopgave onderkend wordt - zie het initiatief Renovate Europe.
Samenwerking is verder op deelterreinen in ontwikkeling binnen topsectoren. Er zijn
relaties met TKI Energie gebouwde omgeving (verbetering energieprestatie is voor
belangrijk deel gekoppeld aan renovatie), HTSM (materialen), Creatieve industrie (BIM,
Cultureel erfgoed). De aansluiting met de per 2014 te starten Bouwcampus is goed.
3.2.4 Resultaten
Materialen in gebouwen
Responsieve coatings en films: In 2011 zijn business cases gemaakt voor de
toepassingsmogelijkheden van de fundamentele kennis rondom coatings binnen TNO.
Hieruit zijn twee potentieel interessante richtingen gekomen: 1) De ontwikkeling van
demontabele tegellijmen; deze is in 2012 verder verkend en heeft geleid tot een
octrooiaanvraag in combinatie met een Nederlandse marktpartij. 2)Vochtsignalerende
coatings. Dit onderwerp is met een verffabrikant verder uitgewerkt in een 10% EZ-co
traject, wat inmiddels vervolg heeft gekregen in een 25% EZ-co traject.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 49 / 63
Resource efficiency wordt bediend door het zoeken naar waardevermeerdering van
bijproducten, met name in de richting van alternatieve bindmiddelen. Besloten is om
deze IP niet in een patent maar in ‘protected knowledge’ te beschermen. Op basis van
deze kennis er zijn twee nieuwe trajecten in ontwikkeling en is een Europees voorstel
(Adaptiwall) gehonoreerd.
Behouden en conserveren: er zijn twee nieuwe methoden ontwikkeld voor het versnelde
kristallisatie testen van reparatiemortels. Deze zijn opgenomen in het Europees traject
Nanomatch. Daarnaast is in 2013 gewerkt aan de ontwikkeling van software
ondersteuning bij de inzet van onderhoudsbudgetten in de monumentenzorg. Een
tweetal instanties hebben interesse getoond. Commercialisatie is in de huidige markt
echter lastig.
Grensverleggend construeren
Trillingen en geluid: de in 2010 ontwikkelde methodiek UIL is in 2011 omgevormd tot
een robuuste kern en instrumentarium voor de berekening van trillingen en geluid. In
2013 is een onderliggend model nader uitgewerkt.
Boven normatieve beoordelingen: in 2013 is een position paper gepresenteerd over het
beoordelen van het gedrag van beton onder brandomstandigheden op basis van een
simpel maar wel wetenschappelijk verantwoord model, waarbij rekening is gehouden
met het sterke stochastische gedrag van beton.
Prestatiegericht bouwen
Levensduurvoorspelling: In 2011 is reeds de keuze gemaakt om de levensduurmodellen
op operationeel vlak te koppelen aan de besluitvorming rondom onderhoud op tactisch
vlak voor met name woningcorporaties. Specifiek is daarmee gewerkt aan een
levensduurmodel op tactisch (woning-)niveau. Deze is in 2013 gekoppeld met de asset
modellen van de TNO spin-off VABI, als onderdeel van een platform voor renovatie en
onderhoud voor woningcorporaties (PRO).
Het is commercieel niet mogelijk gebleken om de webapplicatie Kozijnbrein in 2014
aan de markt aan te bieden. Een nieuw businessmodel is uitgewerkt en in 2014 zal de
applicatie beschikbaar komen om toegepast te worden in de praktijk.
Brandveiligheid: de principes van een risicobenadering zijn vastgesteld en met
internationale experts nader bediscussieerd. Door het ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport is belangstelling getoond om deze aanpak verder uit te werken en te
implementeren voor zorggebouwen. Deze uitwerking zal naar verwachting in 2014
aanvangen.
Bouwinnovatie
Innovatie Support Tool, IST: voor de beoordeling van de kansen en realiseerbaarheid
van innovaties in de bouw is in 2012 een methodiek ontwikkeld. In 2013 is deze
methodiek nader uitgewerkt en gevalideerd en in samenspraak met de markt gebruikt
om innovaties te ondersteunen en te ontwikkelen. In 2014 zal dit instrument breder
worden uitgerold bij door TNO ondersteunde innovaties.
Patenten
Er is een viertal patenten in aanvraag op het vlak van biofilmfermentatie, betonbinder-
ontwikkeling, ontwateringsplaten en tegellijmen. Daarnaast liggen er vijf
samenwerkingsovereenkomsten voor de marktintroductie van de ontwikkelde
levensduurmodellen. In samenwerking met Delft Patents wordt de mogelijkheid verkend
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 50 / 63
voor het oprichten van een kennis-BV rondom Houtverlijmingstechnieken en
Houtmodificatie.
Samenwerking
De resultaten binnen het vraaggestuurde programma zijn binnen TNO veelal behaald in
nauwe samenwerking tussen de verschillende expertisegebieden en programma’s
(bijvoorbeeld het ETP Materialen en Modellen, het vraaggestuurde programma
Infrastructuur en MKB). Daarnaast is een aantal projecten in samenwerkingsverbanden
uitgevoerd (waaronder TNO cofinancieringsprojecten en diverse Europese projecten) met
andere (nationale en/of internationale) kennisinstituten en marktpartijen.
Op de onderwerpen BIM en brandveiligheid is in 2012/2013 verdergaande samenwerking
met het Franse CSTB verkend.
Kennisoverdracht
Kennisoverdracht is in de meeste gevallen in de projecten verankerd. Zo zijn in een aantal
projecten workshops opgenomen voor de kennisoverdracht en is een aantal publicaties
verschenen (zie ‘output’).
Publicaties
Het Deelprogramma heeft een veelheid aan resultaten opgeleverd in de vorm van onder
andere rapporten, publicaties, presentaties en interviews. Een aantal van de publicaties zijn
peer reviewed.
Een overzicht van de globaal gerealiseerde aantallen (2013):
4 rapporten
4 wetenschappelijke bijdragen
1 conferentiebijdragen
4 populair wetenschappelijke bijdragen
3 workshops (organisatie/bijdragen)
1 instrument en software
3.3 Deelprogramma Infrastructuur
3.3.1 Inleiding
Infrastructuur is een voorwaarde voor het functioneren van economie en samenleving. Goed
functionerende infrastructuur lijkt een vanzelfsprekendheid. Pas als de infrastructuur niet
goed werkt, valt het op en komt die in het nieuws. De economische waarde van de civiele
infrastructuur in Nederland wordt door het CBS geraamd op ruim 340 miljard Euro. Om
deze ‘assets’ in goede staat te houden geven alle beheerders samen jaarlijks ongeveer 6
miljard Euro uit. De term ‘vermogensbeheer’ is met recht van toepassing op beheer en
onderhoud van infrastructuur.
Verschillende ontwikkelingen samen maken innovaties in infrastructuur hard nodig. De
belangrijkste trends hierbij zijn:
Veel civiele kunstwerken naderen het einde van de ontwerplevensduur. Er zijn geen
financiële reserves opgebouwd voor de eventuele vervanging. Uitdaging is een veilige
verlenging van de levensduur mogelijk te maken.
De intensiteit van het gebruik van de transportnetwerken is de afgelopen decennia sterk
toegenomen, waardoor verstoringen door onderhoudswerkzaamheden tot een minimum
beperkt moeten blijven. De beschikbaarheid moet dicht bij de 100% liggen.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 51 / 63
Door de voortgaande stedelijke verdichting is meervoudig ruimtegebruik nodig.
Tunnels en multifunctionele waterkeringen die minder ruimte innemen bieden hiervoor
soelaas.
Vermindering van de milieubelasting is nodig. Bij infrastructuur gaat het vooral om
vermindering van de CO2-uitstoot, het gebruik van bouwgrondstoffen, afvalstromen en
transportafstanden.
Overheidsbudgetten waaruit infrastructuur wordt betaald, zullen de komende jaren
verder afnemen. Dit geldt voor de rijksoverheid (Rijkswaterstaat, Prorail) en ook voor
provincies en gemeenten.
Binnen het hierboven genoemde kader worden voor het deelprogramma Infrastructuur
innovaties nagestreefd met de volgende drie doelen:
1) Lagere Life Cycle kosten van infrastructuur.
2) Minder verkeershinder en een maximale beschikbaarheid.
3) Minder milieubelasting en omgevingshinder door aanleg en onderhoud.
TNO meet haar impact af aan de bijdrage aan deze drie doelen, waarbij de veiligheid en de
functionele eigenschappen van infrastructuur gewaarborgd blijven.
3.3.2 Uitvoering in 2013
Het Vraaggestuurde Programma Infrastructuur is uitgevoerd aan de hand van ongeveer 25
projecten die alle bijdragen aan de volgend ontwikkelingslijnen1
1 Beoordelen bestaande constructies
2 Nieuwe (weg)concepten
3 Duurzaamheid
4 Hindervrij bouwen
5 Virtueel bouwen
6 Klimaatadaptatie
Aansluitend is per ontwikkelingslijn een overzicht gegeven van de belangrijkste resultaten.
Beoordelen bestaande constructies
Het overgrote deel van de Nederlandse (en Europese) constructies is ouder dan 40 à 50 jaar
en om technische (veiligheids)redenen, mogelijk toe aan vervanging of versterking. Reden
dat beheer- en onderhoud in de infrastructuur voor een belangrijk deel dus ook op dit deel
van het areaal is gericht. De projecten binnen de ontwikkelingslijn kunnen grofweg worden
onderverdeeld in de volgende drie subonderdelen:
Structural assessment: het (rekenkundig en modelmatig) vaststellen van de
(rest)levensduur.
Condition monitoring: het verkleinen van onzekerheden over de (rest)levensduur
door het uitvoeren van metingen gedurende het gebruik.
Repair: het uitstellen van vervanging door repareren
Structural Assessment
Omdat het vervangen of versterken van oude constructies in veel gevallen duurder is dan
deze (ongewijzigd) te handhaven, loont het om het inzicht te vergroten in hun werkelijke
1 De genoemde ontwikkelingslijnen zijn omschreven in TNO-rapport DIR-2010-R165-SO
(MeerJarenProgramma 2011-2014 Thema Gebouwde Omgeving, d.d. 27 september 2010).
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 52 / 63
restlevensduur. Daartoe is een oordeel over de sterkte van deze constructies en de werkelijke
belasting waaraan deze onderhevig zijn essentieel, in het bijzonder omdat bekend is dat met
betrekking tot beide aspecten de constructies zijn ontworpen op basis van conservatieve
uitgangspunten. Een deel van de projecten binnen het Vraaggestuurde Programma
Infrastructuur is dan ook juist gericht op beoordelen van bestaande constructies en
aanwezige belastingen. Binnen dit kader is onder andere in Europees verband gewerkt aan
het ontwikkelen van een eenduidige methodiek hiervoor. Het is de verwachting dat deze
methodiek in 2014 uitkristalliseert tot een geaccepteerd instrument voor de beoordeling van
bestaande constructies. Vanuit Nederland wordt hierbij aangesloten op de projecten die
binnen het samenwerkingverband van InfraQuest worden uitgevoerd (RBK-Beton en RBK-
Staal) en voornamelijk een relatie hebben met het hoofdwegennet. De ontwerpfilosofie is
hierbij geënt op een (semi)probabilistische, risico-gebaseerde kostenafweging, wat tevens
mogelijkheden biedt voor een economisch verantwoorde veiligheidsbeschouwing van
bestaande constructies.
Voor het onderliggende wegennet (lagere overheden, provincies en gemeenten) is in 2013
gewerkt aan speciale instrumenten die het asset management voor deze groepen beter
mogelijk maken. Zo is binnen het project "inzage in Assets” een verkennend onderzoek
gedaan naar een quick scan voor kunstwerken en is nagegaan welke mogelijkheden
proefbelasten geeft voor kunstwerken met kleine overspanningen. De resultaten duiden erop
dat voor lagere overheden andere bedreigingen gelden dan voor rijkswegen, maar ook dat er
nieuwe kansen zijn (proefbelasten, lagere verwachte belastingen, etc.). Voor de komende
jaren is het de uitdaging om hiervoor nieuwe (belastingmodellen)modellen en
(proef)belastingprocedures (inclusief de bijbehorende criteria) te ontwikkelen en op te
stellen.
Condition monitoring
Monitoren wordt gezien als een van de ontwikkelingen om onzekerheden rondom verwachte
beheers- en onderhoudsinspanningen te minimaliseren: door gericht te meten kunnen
risico’s worden verkleind. In 2013 is, in samenwerking met de Enabling Technology
Programma’s (ETP’s) Modellen en AMSN van TNO een grootschalig demonstratieproject
aan de Van Brienenoordbrug gestart. Binnen dit project wordt de benodigde kennis
ontwikkeld ten behoeve van het asset management van stalen bruggen met orthotrope
rijdekken. Door het combineren van globale (AE) en lokale (scheur-)metingen met
(probabilistische) voorspellingen wordt een betrouwbaar inzicht verkregen in de effecten
(degradatie, reparaties, kosten) bij de verschillende onderhoudsscenario’s. In 2013 is
voornamelijk de modelkant belicht door deze te valideren op proeven in het laboratorium en
op de Van Brienenoordbrug. Daarnaast is een eerste aanzet gegeven tot de ontwikkeling van
een “asset management decision support tool”. Het project wordt in 2014 voortgezet en
afgerond.
Verder is een inventarisatiestudie gedaan naar het gebruik van satellietbeelden voor het
monitoren van de staat van de verschillende assets (constructies, maar ook van wegen).
Deze ontwikkelingen sluiten aan op de werkzaamheden binnen het Europese Project
TRIMM, waarin aandacht wordt besteed aan nieuwe, geavanceerde meettechnieken voor het
ondersteunen van effectief onderhoud. De resultaten in 2013 hebben vooral geleid tot een
beter inzicht in het modelleren van kosten en baten van beheer en onderhoud van wegen en
bruggen en het optimaliseren van onderhoud in de infrastructuur met behulp van
betrouwbaarheidsanalyses. De satellietmetingen en de INSAR technologie bieden goede
vooruitzichten en worden in 2014 nader belicht.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 53 / 63
Nieuwe (weg)concepten
Ontwikkeling van nieuwe materialen of het toepassen van bestaande materialen binnen
nieuwe toepassingen vragen om een afweging waarbij verstandig met de daarbij behorende
risico’s wordt omgegeaan. Dit komt vooral tot uitdrukking in het werkveld van wegenbouw-
materialen en –constructies. Ten einde de levensduur van asfalt te verlengen is in de
afgelopen jaren kennis ontwikkeld voor het modelleren van het gedrag van asfalt (FCAM,
Fysisch Chemische Asfalt Modellering). In 2013 is onder andere de
temperatuursafhankelijkheid van de microstructuur van bitumen verder onderzocht en in
kaart gebracht met behulp van AFM en DSC metingen. Ook is de interactie van bitumen en
minerale vulstofdeeltjes onderzocht en de effecten daarvan op de microstructuur. Het model
biedt daardoor meerwaarde en kansen voor andere projecten zoals het eind 2013 gestarte
project (CQ-PMB, Charterization & Qualification of Polymer Modified Bitumina), waarin
polymeergemodificeerde bindmiddelen worden onderzocht en waarvan getracht wordt de
bindmiddelen te karakteriseren en een voorspelling te doen van hun mechanische prestaties
in asfalt. Tevens is in 2013 gestart met een promotieonderzoek op het gebied van het self-
healing potentieel van asfalt. Het onderzoek sluit aan bij het onderzoek van FCAM, maar
biedt daarnaast een experimentele onderbouwing van het ontwikkelde materiaalmodel.
Een van de zaken binnen de GWW is de doorlooptijd van innovaties waarbij nieuwe
concepten binnen korte tijd en een acceptabel risico worden geïntroduceerd in de praktijk.
Hiertoe zijn in 2013 binnen het project APAS (Accelerated Pavement Assessment) twee
belangrijke pijlers geïdentificeerd voor het versneld kunnen beproeven van open asfalt
deklagen: 1) het kunnen opleggen van representatieve en systematische veroudering en 2)
het kunnen opleggen van representatieve deformaties/belastingen. Het blijkt namelijk uit
recente studies dat dit specifieke deformaties zijn die samen de meeste schade aan de
deklaag tot gevolg hebben wanneer de mechanische eigenschappen van de deklaag zodanig
zijn door veroudering dat opgebouwde spanningen niet meer kunnen worden opgevangen.
Verder is op het gebied van nieuwe materialen voor de wegenbouw de tweede fase van een
TNO cofinancieringsproject op het gebied van vezelversterkt asfalt uitgevoerd. De vezels in
dit materiaal kunnen ervoor zorgen dat de levensduur van het asfalt wordt verlengd en dat de
problematiek rondom de korte levensduur van asfaltmengels in het algemeen en ZOAB in
het bijzonder wordt aangepakt.
Tenslotte is een deelonderzoek uitgevoerd voor de door TNO geïnitieerde en getrokken
innovatie SolaRoad (zonne-energie uit wegen). In dit project (TopPrestatie) wordt samen
met marktpartijen onderzoek gedaan naar de toplaag van dergelijke infrastructurele
elementen, ten behoeve van een optimale afweging op de drie kernwaarden van deze
bijzondere toplaag, zijnde: (1) veiligheid (stroefheid), (2) hechting en (3) transparantie. Het
project richt zich hierbij in het bijzonder op de ontwikkeling van geschikte
beoordelingsmethoden. Ten aanzien van nieuw te ontwikkelen materialen om toegepast te
worden als toplaag is inzicht ontstaan in de maatgevende belastingen. Hierdoor kan relatief
snel beoordeeld worden of het betreffende materiaal in staat zal zijn om het gewenste
veiligheidsniveau tijdens de levensduur te vervullen.
Duurzaamheid
Duurzaamheid is een van de EMVI criteria waarlangs aanbestedingen steeds vaker worden
uitgevraagd. Voor de beoordeling van de duurzaamheid van conventionele oplossingen
(materialen, concepten) zijn op de markt gangbaar geaccepteerde methoden beschikbaar.
Echter, voor de beoordeling van de duurzaamheid van materialen en oplossingen buiten de
gebaande paden bestaan geen handvatten, wat de introductie belemmerd. Binnen het project
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 54 / 63
Duurzaamheidskompas is in de afgelopen drie jaar een instrument ontwikkeld waarmee deze
aspecten wel kunnen worden beoordeeld. De vervolgfase voor verdere ontwikkeling is nog
niet gestart, maar staat nog steeds op de planning voor 2014.
Parallel is in 2013 het driejarige Europese KP7 project ECOLABEL gehonoreerd en gestart
(oktober 2013). Het doel van dit project is om op een Europese “Ecolabelling” methode te
ontwikkelen voor wegmaterialen. Uiteindelijk moet dit leiden tot een set van aanbevelingen
om vooruitgang te boeken in het gebruik van meer verantwoorde ecologische en
economische oplossingen bij wegconstructies en onderhoudsprojecten.
Hindervrij bouwen
In termen van kosten en baten bij de aanleg en onderhoud van infrastructurele werken, is
hinder een van de belangrijkste parameters. Behalve hinder voor de gebruiker zijn ook de
omwonenden belanghebbend. Om de hinder in tijd voor omwonenden te verkorten, wordt
vooral ingestoken op het optimaliseren van de logistieke keten. In 2013 zijn geen projecten
uitgevoerd met hindervrij bouwen als expliciet ontwikkelelement (met uitzondering van
CargoVibes, zie hieronder). Veel van de projecten binnen de overige ontwikkelingslijnen
kennen hun motivatie echter wel bij hindervrij bouwen. Zo staat een langere levensduur van
wegen en constructies immers ook garant voor minder bouwhinder.
Binnen het in 2013 (vrijwel) afgeronde Europese project CargoVibes staat omgevingshinder
door treintrillingen wel centraal. In dit project is nagegaan welke maatregelen effectief zijn
en op welke wijze dit betrouwbaar kan worden gemodelleerd. De hiervoor ontwikkelde
modellen zijn binnen het project CargoVibes experimenteel gevalideerd. Dit heeft
uiteindelijk geleid tot het beschikbaar krijgen van een gevalideerde beoordelingsmethodiek
voor het beoordelen van trillingen door treinen.
Virtueel bouwen
Een kenmerk van de bouwwereld is het grote aantal spelers en of betrokkenen. Uit ervaring
is bekend dat deze versnippering leidt tot bouwfouten. Automatiseringen in het ontwerp- en
bouwproces kunnen een bijdrage leveren in het terugdringen van bouwfouten en -kosten.
Binnen de gebouwde omgeving is het concept van BIM tot op heden vooral gericht op
gebouwen. Infrastructuur wordt gekenmerkt door trajecten (een brug is onderdeel van een
netwerk waarin zich ook wegen bevinden). Verschillende objecten bevinden zich op
verschillende schaalniveaus en vragen om verschillende karakteristieken in een nog te
ontwikkelen objectenbibliotheek. Om hier meer inzicht in te verwerven is in 2012 een
Europees project gestart waarin samen met Rijkswaterstaat wordt geparticipeerd. Het project
Virtual Construction for Roads (V-Con) heeft als uiteindelijk doel om data uitwisseling in
de GWW optimaal te benutten. Het ontwikkelen van een standaard voor data-uitwisseling
heeft hierbij prioriteit.
In 2013 is binnen V-Con een aanpak ontwikkeld die in de sector veel gebruikte informatie-
modelleringsstandaarden zoals IFC (voor het modelleren van kunstwerken), GIS (voor het
modelleren van gebieden) en COINS (voor het modelleren van Systems Engineering) met
elkaar verbindt en gebruik maakt van toekomstbestendige ICT methodieken volgens het
Linked Open Data principe. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de semantic web
technologie van het OWL. Deze hybride aanpak bevindt zich op het raakvlak tussen
verschillende andere aanpakken in en maakt een geleidelijke overgang naar nieuwe
methodieken mogelijk. In het project wordt behalve met Rijkswaterstaat ook samengewerkt
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 55 / 63
met onze strategische partner CSTB en de nationale wegbeheerders uit Zweden
(Trafikverket).
Klimaatadaptatie
De verandering van het klimaat kan in de komende decennia leiden tot grotere
weersextremen, zoals hevige neerslag, grote droogte, zware stormen. Dit heeft onder andere
veranderingen in de waterafvoer van rivieren tot gevolg (andere hoog- en laagwaterstanden)
en stelt extra eisen aan de robuustheid van bouwwerken. Daarnaast kunnen infrastructurele
werken een bijdrage leveren aan de klimaatrobuustheid van de samenleving.
Er zijn in 2013 geen projecten uitgevoerd die zich specifiek richtten op de problematiek van
klimaatveranderingen. Overigens is de kennisinvestering op het gebied van waterveiligheid
en natte kunstwerken wel een aandachtspunt. Dit is opgenomen in de programmering van
2014. De problematiek van deze projecten kan echter ook worden geschaard onder de
ontwikkelingslijn Beoordelen Bestaande Constructies.
3.3.3 Samenwerking
Een deel van de projecten is in meer of mindere mate medegefinancierd door bedrijven,
overheden of de EU. De meeste contra gefinancierde projecten betreffen onderzoeken die
onderdeel uitmaken van een groter nationaal of internationaal onderzoeksprogramma.
Daarnaast is, onder andere in TNO-cofinancieringsprogramma’s, samengewerkt met
brancheverenigingen en/of individuele bedrijven (MKB).
Binnen het Vraaggestuurde programma is deelgenomen aan de volgende internationale
projecten: CargoVibes, TRIMM, ECOLABEL, V-CON en Leonardo da Vinci. Deze
projecten, en ook de projecten in minder formele internationale samenwerkingsverbanden
(zoals fib, JCCS, ESSC, RILEM, etc.) kenmerken zich door internationale samenwerking
met bouwbedrijven, onderzoeksinstellingen en producenten, voornamelijk op de gebieden
constructieve veiligheid van stalen, aluminium en betonnen constructies, risicoanalyse en
probabilistische methoden.
De uitgevoerde TNO-cofinancieringsprojecten betroffen: Duurzaamheidskompas, CQ-PMB,
TopPrestatie en Vezelversterkt Asfalt. Al deze projecten worden in 2014 vervolgd (met
uitzondering van Duurzaamheidskompas, dat gaat een nieuwe fase in).
Voor de afstemming van de onderzoekswerkzaamheden is overleg geweest met het
ministerie van Infrastructuur en Milieu en InfraQuest. Het expertisecentrum InfraQuest is
een samenwerkingsverband van Rijkswaterstaat, de Technische Universiteit Delft en TNO
waarbij specialisten op het gebied van wegenbouw en civieltechnische constructies
gezamenlijk werken aan kennisontwikkeling en vernieuwende, toekomstgerichte
oplossingen. Gezien het strategisch belang van het expertisecentrum InfraQuest is een
belangrijk deel van de kennisinvesteringen van de propositie Infrastructuur gericht op de
kennisontwikkeling zoals InfraQuest die voorstaat. Deze ideeën zijn vastgelegd in de
Masterplannen van InfraQuest.
Verder hebben TNO en ProRail op 3 juni 2013 een samenwerkingsovereenkomst getekend.
Het doel van deze alliantie is om gezamenlijk bij te dragen aan een verbetering van het
spoorsysteem in haar omgeving door innovaties te ontwikkelen en te realiseren. Daarbij
staat de bundeling van de kennis van TNO over toekomstige mogelijkheden van nieuwe
technologieën en toepassing van technologie uit andere sectoren met de kennis van ProRail
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 56 / 63
over de spoorweginfrastructuur en omgeving centraal. Een deel van de op te pakken
vraagstukken is momenteel niet eenvoudig oplosbaar met 'in de markt' verkrijgbare kennis
en vragen om pre-concurrentiële kennis en innovatie. Waar mogelijk en relevant wordt
getracht gebruik te maken van overheidsprogramma's en (Europese) subsidies.
De problematiek van ProRail sluit voor een deel aan op de prioriteiten zoals die ook binnen
InfraQuest zijn vastgelegd (voornamelijk bestaande constructies). Daarnaast kent ProRail
ook haar eigen specifieke kennisontwikkelingspunten (deelsystemen):
Doorsnijden (overwegen, preventie koperdiefstal, suïcidepreventie en tunnelveilig-
heid).
Dragen en Geleiden (monitoring van railinfrastructuur en kunstwerken, verwerken
informatie, geluid en trillingen en levensduurverlenging van kunstwerken).
Voeden (exploratief thema gericht op hybride voedingssystemen voor regionale lijnen).
Communicatie (exploratief thema gericht op toekomstige technologie en
mogelijkheden en beperkingen voor spoorsysteem, onder meer interferentie UMTS).
Binnen de samenwerking wordt daarnaast vorm aan de volgende twee onderwerpen gegeven
die een dwarsdoorsnede vormen van de deelsystemen uit de techniekvisie: (1) informatie en
gedragsbeïnvloeding en (2) monitoring en assetmanagement. Met name het deelsysteem
‘Doorsnijden’ en de laatstgenoemde dwarsdoorsnede is in dit opzicht relevant voor het
onderhavige vraaggestuurde programma.
3.3.4 Resultaten
Bereikte resultaten en octrooien
De resultaten van de verschillende projecten (zie voorgaande paragraaf) hebben geleid tot
een verbeterd inzicht in de gestelde doelen en de wijze waarop deze positief kunnen worden
beïnvloed. Vooral op het gebied van levensduurverlenging en monitoring zijn grote stappen
gemaakt, die in 2014 zullen leiden tot het eerste ‘full scale bridge monitorsysteem’ in
Nederland (mogelijk Europa of de wereld). De ontwikkelde kennis op het gebied van
beoordelingsmodellen voor bestaande constructies wordt op Europees niveau
geïmplementeerd in daartoe geëigende richtlijnen. Alvorens deze richtlijnen zullen leiden tot
Europese (en dus Nederlandse) normen, dienen deze verder te worden ontwikkeld en
wettelijk te worden geformaliseerd. Normaliter zijn dit trajecten van vele jaren. Het is de
verwachting dat de Eurocode normen voor bestaande constructies omstreeks 2018 van
kracht zullen worden verklaard.
De ontplooide initiatieven hebben in 2012 in een aantal gevallen geleid tot octrooien of
aanzetten daartoe. Op het gebied van reparaties van (beton)constructies is in 2012/2013 een
onderzoek uitgevoerd om de levensduur van conventionele reparaties te verbeteren met
behulp van elektrochemische reacties (electro-shock). Op basis van nieuwe resultaten in
2012 is de ‘feasibilty’ voor het principe van de methode geleverd. In 2013 is een octrooi-
aanvraag ingediend voor deze verbeterde methode voor betonreparatie met langere
levensduur (ElectroActive Repair, EAR) samen met NTNU Trondheim (prof. M. Geiker).
Deze is inmiddels positief bevonden door de European Patent Office. Verder is in 2013
nagegaan of een nieuwe controlemethode voor de dichtheid (chloridediffusie) van beton bij
oplevering van nieuwbouw kon worden uitgewerkt tot een octrooi. De controlemethode is
vermoedelijk echter niet octrooieerbaar doordat hier al teveel door anderen over is
gepubliceerd.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 57 / 63
In 2012 is een octrooiprocedure gestart voor de klikvoeg. Dit concept behelst het monteren
van een gestandaardiseerde ‘cradle’ op een kunstwerk waarop verschillende types
voegovergangen snel gemonteerd kunnen worden door ze te voorzien van een op de cradle
passende ‘cassette’. Sneller monteren betekent minder voertuig-verliesuren bij onderhoud
aan bruggen en viaducten omdat voegvervanging hierbij op het kritieke tijdspad zitten. In
2013 is een patentaanvraag ingediend en is het idee binnen het interprovinciaal overleg
(IPO) positief besproken. De gesprekken over aanbesteden zijn nog lopende.
Samenwerking
De resultaten binnen het vraaggestuurde programma zijn veelal behaald in nauwe
samenwerking tussen de verschillende expertisegebieden, thema’s en programma’s (zoals de
ETP’s Materialen, Modellen en AMSN). Daarnaast is een aantal projecten in
overkoepelende programma’s uitgevoerd (waar onder TNO-cofinancieringsregeling en
diverse Europese projecten). In de meeste gevallen zijn dergelijke onderzoeken uitgevoerd
met andere (nationale en/of internationale) kennisinstituten en marktpartijen (zie ook
paragraaf Samenwerking).
Kennisoverdracht
Kennisoverdracht is in de meeste gevallen in de projecten verankerd. Zo kent een aantal
projecten expliciete workshops voor de kennisoverdracht en is een groot aantal publicaties
verschenen (zie ‘output’).
Behalve kennisoverdracht binnen de projecten was er kennisoverdracht in individuele
besprekingen met klanten (via expertise of themalijn) en zijn er gedurende het jaar diverse
presentaties gegeven, onder andere samen met de Technische Universiteit (maandelijkse
colloquia met het MicroLab) en door middel van diverse (wederzijdse) lunchlezingen met
de InfraQuest partners (Rijkswaterstaat/Technische Universiteit Delft).
Output
Het Vraaggestuurde Programma heeft een veelheid aan resultaten opgeleverd in de vorm
van onder andere rapporten, publicaties, presentaties en interviews. Een aantal van de
publicaties is peer reviewed. Een gedetailleerd overzicht is gegeven in de verschillende KIP-
verslagen met betrekking tot de propositie Infrastructuur. In totaal zijn ongeveer 25
rapporten geproduceerd, 20 wetenschappelijke bijdragen (waarvan ca. 10 peer-reviewed), en
meer dan 35 conferentiebijdragen, populair (wetenschappelijke) publicaties en bijdragen aan
workshops.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 58 / 63
3.4 Deelprogramma: Energie in de Gebouwde Omgeving
3.4.1 Highlight
In 2013 heeft TNO opdracht gekregen om de volgende generatie energieprestatiemodellen te
ontwikkelen voor de CEN (Comité Européen de Normalisation). Deze modellen zullen als
basis gebruikt gaan worden om de verschillende normen beter op elkaar te laten aansluiten.
Het is de bedoeling dat deze modellen de basis gaan vormen voor het toekomstige Europese
en nationale energieprestatie beleid. TNO is coördinator van het TC89 (Thermal
performance of buildings and building components) consortium en lid van het overall
Energy Performance of Buildings coördinatieteam.
3.4.2 Inleiding
Om de mondiale trends van toenemende schaarste van conventioneel winbare fossiele
brandstoffen en de effecten van de voorspelde klimaatverandering te kunnen doorbreken,
speelt de gebouwde omgeving een cruciale rol. 35% van het primaire energiegebruik vindt
plaats in de gebouwde omgeving en 30% van de CO₂ uitstoot. 80% van onze tijd brengen
we door in gebouwen. Uit de prognoses van onder andere International Energy Agency
(IEA) blijkt dat niet alleen de verstedelijking toeneemt, maar ook het aandeel van het
energiegebruik dat toe valt te schrijven aan de gebouwde omgeving. Een kentering is op
mondiaal niveau nog niet zichtbaar. Het economisch belang van de bouwsector blijkt uit een
aandeel van circa 7% in de Nederlandse werkgelegenheid en circa 4,5% in het bruto
nationaal product.
Doelstelling
Het energiegebruik zal vergaand gereduceerd moeten worden in zowel de bestaande
(renovatie) als de nieuwbouw, in zowel de woningbouw als de utiliteitsbouw. Uit onderzoek
is gebleken dat door energiebesparende technologieën en maatregelen de primaire
energievraag met ca. 50-70% teruggebracht kan worden. Dit betekent dat de resterende
energievraag op duurzame wijze ingevuld moet worden om een energie neutrale of zelfs een
energie producerende gebouwde omgeving mogelijk te maken. Het gebruik van duurzame
energiebronnen en decentrale opwekking is noodzakelijk. Een sterke reductie van de
energievraag is alleen duurzaam te realiseren door verstandige inzet van energie door
gebruikers (gedrag) en goed functioneren van installaties gedurende de gebruiksfase. De
behoeften van de eindgebruikers mogen daarbij niet uit het oog worden verloren. De
hiervoor benodigde technologie en ondersteunende methodieken worden ontwikkeld in drie
onderzoekslijnen.
a. Verbetering energieprestatie en integratie duurzame energie. De doelstelling is de
ontwikkeling van nieuwe technologieën en systemen om de energieprestatie of de
energie-efficiëntie te verbeteren en duurzame energiebronnen zo effectief mogelijk
te integreren in de bestaande en de nieuwbouw. De nadruk ligt op de ontwikkeling
van compacte thermische energie opslag, de volgende generatie warmtepompen en
een klimaat adaptieve gevel. (Deze onderzoekslijn wordt vanaf 2013 grotendeels
vorm gegeven in het Vraaggestuurde Programma EnerGO.)
b. Verbetering binnenmilieukwaliteit. De doelstelling is de kwaliteit van het
binnenmilieu beter te kunnen bepalen en te verbeteren door het ontwikkelen van
innovatieve technologieën zoals geïntegreerde multifunctionele ventilatiesystemen.
c. Prestatieborging tijdens de gebruiksfase. De doelstelling is de ontwikkeling van
effectieve methodieken en modellen om te helpen waarborgen dat de potentiële
energieprestaties van installaties/gebouwen/wijken ook daadwerkelijk gedurende
de gehele levensduur worden behaald.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 59 / 63
3.4.3 Uitvoering in 2013
Uitvoering programma
De economische crisis is ook nog in 2013 van invloed geweest op het Deelprogramma
‘Energie in de Gebouwde Omgeving’. De bouwsector (en de toeleveranciers) zijn
belangrijke stakeholders voor dit programma. De sector is in 2013 nog niet hersteld en zeker
nog niet terug op het niveau van voor de crisis.
Cofinancieringsprojecten en B2B projecten worden nog steeds traag opgestart. De co-
financiers hadden duidelijk meer tijd nodig om een investeringsbeslissing te nemen. Dit
heeft tot vertraging geleid van de technologieontwikkeling.
Vraagsturing
Naast de reguliere overleggen met stakeholders en partners in diverse projectgebonden
samenwerkingsverbanden, klankbordgroepen en frequente bilaterale contacten met
brancheverenigingen en overheid, participeert TNO in belangrijke samenwerkingsverbanden
als KIC InnoEnergy, PPP EeB en EERA Smart Cities.
KIC InnoEnergy
De Knowledge Innovation Community InnoEnergy is eind 2009 door het EIT toegekend. De
colocatie Benelux richt zich op energie in de gebouwde omgeving. In deze KIC werken
kennisinstellingen en industriële partijen samen om de innovation triangle (onderwijs,
onderzoek, business) op het gebied van duurzame energie te versterken. TNO is partner
binnen de KIC InnoEnergy en thematic leader van het thema ‘Intelligent Energy Efficient
Buildings and Cities’.
PPP EeB: Public Private Partnership Energy Efficiency in Buildings
Het Europese PPP EeB is door Bouygues, Arup, Saint Gobain, Philips, Stiebel Eltron, EDF,
Mostostal, D’Appolonia en Acciona opgericht om het energiebeleid en industriebeleid hand
in hand met elkaar te laten gaan, zodat terugdringen van het energiegebruik in de gebouwde
omgeving samengaat met versterking van het bedrijfsleven. Versterking van het thema
energie in de gebouwde omgeving kan er voor zorgen dat binnen de waardeketens in deze
sector een aanzienlijke versterking van de economische toegevoegde waarde kan ontstaan
voor het bedrijfsleven. Deze aanpak is ondersteunend aan de overheidsambities.
Samenvatting samenwerkingsverbanden
1. Kennisinfrastructuur
a. KIC InnoEnergy (binnen de co-locatie Benelux: TNO, Technische Universiteit
Eindhoven, Katholieke Universiteit Leuven, Vito, Laborelec en Eandis)
b. Internationale samenwerking met VTT, Sintef, Vito, Tecnalia, CEA
c. ENBRI: European Building Research Network
d. EERA Smart Cities (vrijwel alle Europese kennisinstituten op het gebied van
energie in de gebouwde omgeving, programmaleiders: AIT, TNO, Sintef, ENEA)
e. Diverse IEA samenwerkingsverbanden (onder andere Annex 5, 47 en 53)
2. Publiek en privaat
a. EeB-Association (Bouygues, Arup, Saint Gobain, Philips, Stiebel Eltron, EDF,
Mostostal, D’Appolonia en Acciona).
b. INIVE: Europese samenwerking HVAC industrie
c. EeB-NLP (circa 50 Nederlandse industriële partners)
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 60 / 63
d. TKI-EnerGO: nationale publiek-private samenwerking op het gebied van energie in
de gebouwde omgeving.
e. SEAC: samenwerking tussen Holland Solar, TNO en ECN op het gebied van
toepassing van zonne-energie.
3.4.4 Resultaten
Begin 2012 is besloten om het deelprogramma ‘Energie Gebouwde Omgeving’ op te
splitsen in twee programma’s: een deelprogramma ‘Energie gebouwde omgeving’ binnen
het Vraaggestuurd Programma Duurzaam bouwen, en een nieuw Vraaggestuurd Programma
Energie Gebouwde Omgeving in lijn met de TKI EnerGO binnen de topsector Energie. De
technologie ontwikkeling wordt nu grotendeels uitgevoerd binnen het Vraaggestuurde
Programma EnerGO (gekoppeld met de TKI EnerGO). De methodiekontwikkeling, de
ontwikkeling van analyse-instrumenten en rekenmodellen zullen vooral gebeuren in het
Vraaggestuurde Programma Duurzaam Bouwen, deelprogramma Energie in de Gebouwde
Omgeving. Uiteraard is er een grote samenhang en interactie tussen de twee
deelprogramma’s.
De belangrijkste resultaten zijn:
a. Verbetering energieprestatie en integratie duurzame energie
Deze onderzoekslijn is in 2013 grotendeels uitgevoerd binnen het Vraaggestuurd
Programma EnerGO en zal daar ook gerapporteerd worden.
b. Verbetering kwaliteit binnenmilieu
Beoordeling kwaliteit binnenlucht:
In 2013 is dit deelonderzoek niet gecontinueerd. De ontwikkeling van de biosensing-
systemen (Cultex gecombineerd met Ames) waarmee een directe relatie gelegd kan worden
tussen binnen luchtkwaliteit en gezondheid, vereist nog veel fundamenteel onderzoek. Er
wordt gewacht tot het fundamentele onderzoek binnen de andere programma’s van TNO
verder gevorderd is, voordat overgegaan kan worden tot effectieve toepassing binnen de
gebouwde omgeving. De initiële resultaten zijn hoopgevend en zullen in 2014 opnieuw kort
worden gereviewd om te bepalen wanneer de ontwikkeling van biosensing technieken voor
het binnenmilieu weer opgepakt kunnen worden.
Gebouw en installatie gerelateerde indicatoren voor de binnenluchtkwaliteit:
Vele epidemiologische studies hebben laten zien hoe ingewikkeld relaties tussen
gebouwcondities (thermisch comfort, verlichting, vocht, schimmel, lawaai,
bouwmateriaalemissies, et cetera) en welbevinden kunnen zijn. Ook al hebben meerdere
studies associaties tussen comfort, gezondheid, binnenmilieubeheersing en productiviteit in
een kantoorgebouw laten zien, relevante relaties tussen chemische en fysische binnenmilieu
metingen en zelf gerapporteerde symptomen en klachten zijn nog altijd moeilijk te leggen.
Om de complexiteit beheersbaar te maken, wordt gebruik gemaakt van vereenvoudigde
benaderingen (vb). In deze vb’s worden gebouweigenschappen (zoals het aanwezig zijn van
een airconditioningsysteem) of genomen maatregelen (zoals het hebben van een onderhoud
of schoonmaakschema) direct gerelateerd aan comfort en/of gezondheidsklachten van
kantoormedewerkers.
Om dergelijke vereenvoudigde benaderingen te kunnen herleiden en onderbouwen is het
nodig om een uitgebreide database op te zetten bestaande uit monitorings- en
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 61 / 63
inspectiegegevens over energiegebruik en binnenmilieukwaliteit, gebouwkarakteristieken en
zelf gerapporteerde symptomen en klachten. In het EU project OfficAir is een dergelijke
database gedefinieerd, opgezet en gevuld met gegevens uit veldexperimenten in circa 165
kantoren in Europa. In alle gebouwen zijn indicatieve metingen uitgevoerd om de kwaliteit
van het binnenmilieu te bepalen in relatie tot het energiegebruik. Voor een beperkte set van
deze gebouwen is ook een aanvullende detailstudie uitgevoerd waarbij een uitgebreide
digitale vragenlijst ingevuld is door de gebruikers, fysische en chemische metingen zijn
uitgevoerd en bovendien een dagboek gedurende langere tijd door de gebruikers werd
bijgehouden. De zomermetingen zijn afgerond in 2012, de wintermetingen in 2013. Op basis
van deze gegevens heeft TNO een indicatieve testprocedure ontwikkeld voor de identificatie
van potentiële, gebouw gerelateerde oorzaken voor gezondheidsklachten. In 2014 zal de
database verder geanalyseerd worden.
Verbetering binnenmilieukwaliteit door ventilatie:
De nieuwe generatie woningen is vergaand geïsoleerd en luchtdicht. Vanuit beheersing en
borging van een goede luchtkwaliteit vereisen dergelijke woningen nieuwe
ventilatiesystemen. Systemen die qua prestaties hoog betrouwbaar, ‘fail-save’ en
gebruiksvriendelijk zijn. De huidige ventilatiesystemen, maar ook de filtersystemen voldoen
daar nog niet aan.
Doelstelling is om door de ontwikkeling van ventilatie- en filtersystemen de binnenlucht-
kwaliteit te verbeteren, het comfortniveau te verbeteren en energie te besparen.
In 2013 is een begin gemaakt met de vernieuwing van de numerieke modellen waarin vooral
de koppeling wordt gemaakt tussen binnenmilieukwaliteit en energieprestatie. De modellen
worden geschikt gemaakt om ook multi-zone ventilatie en verschillende vormen van
vraagsturing (RV, multigas, et cetera) te kunnen doorrekenen. In 2013 is vooral aandacht
besteed aan het onderhoud van het specialistische ventilatiewarmtemodel COMIS. In 2014
zal de nadruk weer op het ontwikkelen van bovenstaande nieuwe modules komen te liggen
om nieuwe ventilatie- en filtratieconcepten goed te kunnen doorrekenen op onder andere
energieprestatie en kwaliteit van het binnenmilieu.
In het kader van het verbeteren van ventilatiesystemen is in 2012 een AIO gestart in
samenwerking met de Universiteit Twente om stabielere anti-geluidalgoritmen te
ontwikkelen, die toegepast kunnen worden in ventilatiesystemen. De potentie van de huidige
anti-geluidalgoritmen is experimenteel bepaald voor een decentraal en een centraal
ventilatiesysteem. In het centrale ventilatiesysteem is het anti-geluidsysteem geïnstalleerd
bij het toevoerventiel. Het anti-geluidsysteem in de experimentele opstelling functioneert in
eerste instantie goed: een geluidreductie van 3 dBA op de laagste stand tot 5.6 dBA op de
hoogste stand met vooral reductie tussen de 200 en 800 Hz. Echter, het systeem blijkt na
verloop van tijd slechter te gaan presteren. In 2013 is de laagfrequente speakerresponsie en
het regelalgoritme aangepast om de prestaties van het anti-geluid te verbeteren. Bij de
verdere ontwikkeling in 2014 zal de nadruk liggen op toepassing in decentrale WTW units
waarin, door de compacte bouwwijze, ook de afstraling een rol speelt.
c. Prestatieborging tijdens de gebruiksfase (instrument en modelontwikkeling)
Ontwikkeling nieuw platform voor de ontwikkeling van complexe gebouwmodellen:
De afgelopen jaren zijn complexe modellen ontwikkeld die gebruikt worden voor de
ontwikkeling van de EPG en CEN standaarden. De eerste modellen zijn al in de jaren ’90
van de vorige eeuw ontwikkeld. Door de jaren heen zijn de modellen steeds verder
uitgebouwd, doorontwikkeld en complexer geworden. Dit bemoeilijkt de ontwikkeling van
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 62 / 63
bijvoorbeeld nieuwe modellen voor de EPG en CEN standaarden. In 2012 is een nieuw
platform gedefinieerd waarmee het eenvoudiger en overzichtelijker wordt om nieuwe
modellen voor dergelijke toepassingen te ontwikkelen, aan te passen of uit te breiden. In
2013 is het platform geïmplementeerd en is nu beschikbaar om getest te worden door de
beoogde gebruikers.
Energiebesparende technieken in de gebruiksfase:
In het verleden zijn veel energiebesparende technieken ontwikkeld, toch worden ze nog
maar beperkt toegepast. Vaak zijn de integrale prestaties ook minder dan verwacht.
Belangrijke oorzaken liggen in het onvoldoende op elkaar afgestemd zijn van de technieken,
slechte integratie in de bestaande bouw en onbekendheid bij de installateurs, bouwers en
gebruikers. De doelstelling en aanpak van het Europese HERB project is om een aantal
gestandaardiseerde renovatiepakketten te definiëren met een energiebesparingspotentie tot
80%, te simuleren en zo nodig nieuwe modellen te ontwikkelen, verbeterde control-
algoritmen te ontwikkelen voor een betere en eenvoudigere integratie, en uiteindelijk de
integrale energieprestatie en comfortbeleving te monitoren in een aantal praktijk-
experimenten. Bij de uitvoering van het HERB project wordt samengewerkt met
energiesprong/platform 31.
In 2013 is een gestandaardiseerde methodiek ontwikkeld om het energiegebruik en het
comfortniveau van woningen vóór en na renovatie te berekenen. Bovendien is begonnen met
het ontwikkelen van verbeterde control-algoritmen om de ventilatie, verwarming, koeling en
zonwering integraal aan te sturen. Het HERB project loopt van 2013 tot eind 2015.
Figuur 1: Voorbeeld van de wederzijdse beïnvloeding van energiebesparende maatregelen
in woningen. De kans op oververhitting in de zomer neemt bijvoorbeeld toe, als uitsluitend
wordt geïsoleerd en lage temperatuur verwarming wordt toegepast.
Energie-optimalisatie op wijkniveau
Om de doelstelling van een energie neutrale gebouwde omgeving te realiseren is
optimalisatie op wijkniveau noodzakelijk. Als de nieuwbouw energie producerend wordt en
de bestaande bouw nog effectief energiegebruiker is, dan zal er dus energie uitgewisseld
moeten worden, worden opgeslagen of gebufferd om totaal energie neutraal te kunnen
worden.
TNO-rapport | TNO 2014 R10402 63 / 63
Een bijkomende reden voor energie-optimalisatie op wijkniveau zijn de problemen die
ontstaan bij grootschalige inzet van decentrale duurzame energiebronnen. De eerste
problemen bij grootschalige inzet van PV, warmtepompen of windenergie hebben zich al
voorgedaan. Gelijktijdige inschakeling van de warmtepompen hebben geleid tot een
overbelasting van het elektriciteitsnet, niet alle PV panelen kunnen de volledige capaciteit
terug leveren op piekmomenten en windmolens worden vaak uitgeschakeld om soortgelijke
problemen te voorkomen.
Naast hardware oplossingen zoals compacte manieren van opslag is er ook dringend
behoefte aan intelligente software instrumenten, modellen en databases waarmee op
gebiedsniveau ontworpen, gepland, geoptimaliseerd of gestuurd kan worden. Dit zijn
meestal meer integrale instrumenten waar diverse modellen aan elkaar gekoppeld moeten
kunnen worden. De huidige beschikbare instrumenten zijn daartoe slechts zeer beperkt in
staat. Het zijn veelal gesloten instrumenten. Een platform gebaseerd op open-source en
open-standards zou koppeling van verschillende modellen sterk vereenvoudigen en een
beter integraal ontwerp, planning en optimalisatie (over verschillende nodes in de wijk heen)
mogelijk maken. De ontwikkeling en demonstratie van een dergelijk platform is de
doelstelling van het Europese project Odysseus. Hierin worden de specificaties gedefinieerd
waaraan de (modellen) communicatie binnen het platform moet voldoen, wordt het platform
ontwikkeld en gedemonstreerd in twee steden. Het Odysseus platform zal vooral gebruikt
gaan worden in de operationele fase en dus zeer geschikt zijn voor dynamische toepassingen
(koppeling met, en gebruik van monitoringsdata). Het Odysseus project loopt van 2013 tot
eind 2015.
Patenten
Nieuwe patenten in aanvraag of pending zijn:
Verbetering energieprestatie en integratie duurzame energie: twee op het gebied
van compacte opslag, een op het gebied van efficiënte energieconversie.
Verbetering kwaliteit binnenmilieu: een op het gebied van filtering.
Prestatieborging tijdens de gebruiksfase: een op het gebied van intelligente
regelalgoritmen.
Kennisoverdracht naar doelgroep
Kennisoverdracht naar de doelgroep is op verschillende manieren gebeurd. Diverse artikelen
en enkele interviews zijn in vakbladen gepubliceerd. Daarnaast zijn enkele MKB
technologieclusters en branche-innovatiecontracten opgestart en uitgevoerd met een brede
deelname vanuit de toeleveranciers.