Thomas Lagaisse€¦ · Informatiestructuur en postpositiva in Herodotus' Historiae De distributie...

103
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Thomas Lagaisse Informatiestructuur en postpositiva in Herodotus' Historiae De distributie van het modaalpartikel ἄν Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Latijn - Grieks 2013 Promotor: Prof. Dr. Mark JANSE

Transcript of Thomas Lagaisse€¦ · Informatiestructuur en postpositiva in Herodotus' Historiae De distributie...

  • Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

    Thomas Lagaisse

    Informatiestructuur en postpositiva in Herodotus' Historiae

    De distributie van het modaalpartikel ἄν

    Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van

    Master in de taal- en letterkunde

    Latijn - Grieks

    2013

    Promotor: Prof. Dr. Mark JANSE

  • ii

  • iii

    Dankwoord

    Graag richt ik een woord van dank tot iedereen die mij op één of andere manier heeft gesteund bij

    het schrijven van deze thesis. Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, professor

    Mark Janse. Zijn lessenreeksen die ik de voorbije jaren heb mogen bijwonen waren een inspiratie om

    dit onderzoek te voeren en zijn advies gedurende het schrijfproces was van fundamenteel belang

    om het werk tot een degelijk einde te brengen. Daarnaast kon ik ook voortdurend rekenen op de

    steun van doctorandus Samuel Zakowski, die mijn onderzoek met tal van nuttige opmerkingen op

    cruciale plaatsen heeft bijgestuurd. Met professor Janse en Samuel kon ik nu eens een beroep doen

    op een autoriteit in dit vakgebied, dan weer op iemand met het potentieel om hetzelfde te bereiken.

    Bovendien is het een geruststellende vaststelling dat ik helemaal niet alleen sta in mijn fascinatie

    voor een tweeletterwoord. Een bijzondere vermelding verdient ook Els De Loor, zonder wie tal van

    werken uit de bibliografie mij nooit onder het lezend oog waren gekomen.

    Daarnaast ben ik mijn vrienden en familie erg dankbaar. Hun impact op inhoudelijk vlak is

    minimaal, maar hun invloed achter de schermen is niet te onderschatten. Op dagen dat het

    schrijven als vanzelf ging, zorgden ze ervoor dat ik me slechts op deze taak hoefde te concentreren

    en op dagen waar het al wat minder ging, hielpen ze mij om het hoofd koel te houden en de focus te

    herstellen. Tot slot een woord van dank voor iemand die tegelijk een hindernis en een motivatie was

    bij het schrijven. Slechts één wezen op aarde zou een dergelijk ambigue rol kunnen spelen.

  • iv

    Inleiding

    Vanuit een functioneel-taalkundig kader wordt de distributie van het modaalpartikel ἄν in

    Herodotus’ Historiae onderzocht, met de bedoeling om het aandeel van dit partikel in de

    informatiestructuur van de zin toe te lichten. Een aantal inleidende hoofdstukken reiken voldoende

    achtergrond aan, die een adequaat kwantitatief en kwalitief onderzoek moeten toelaten. Het eerste

    hoofdstuk biedt een korte inleiding over Herodotus van Halicarnassus, de traditionele vader van de

    geschiedschrijving en zijn magnum opus: de Historiae. Als één van de vroegste vertegenwoordigers

    van Oudgrieks proza, kunnen we beschikken over een interessant en gevarieerd corpus dat aan de

    basis ligt van dit onderzoek. Er wordt een literair en taalkundig beeld van de aard en het karakter

    van de tekst geschetst, met de bedoeling om aan te tonen waarom de Historiae zich bij uitstek lenen

    tot een pragmatische analyse. Vervolgens bevat het tweede hoofdstuk het algemeen theoretisch

    kader waarbinnen het onderzoek gevoerd wordt. We vertrekken vanuit een functioneel-taalkundig

    perspectief op taal en we introduceren informatiestructuur als een fundamentele eigenschap van de

    productie en het begrip van talige uitdrukkingen, met de informatie-eenheid als basiseenheid. Ten

    slotte worden ook de pragmatische categorieën identificeerbaarheid, activatie, topic en focus

    toegelicht. Het derde hoofdstuk wil voornamelijk het algemeen theoretisch kader uit hoofdstuk 2

    concretiseren in het Oudgrieks. We gaan na in hoeverre deze concepten enerzijds van toepassing en

    anderzijds analyseerbaar zijn in een taal waarvan we enkel over geschreven bronnen beschikken.

    Vervolgens diepen we twee strategieën uit, waarmee we informatiestructuur in het Oudgrieks

    kunnen analyseren: een pragmatische analyse van woordvolgorde en prosodische aanwijzingen op

    basis van de positie van postpositiva. Daarnaast proberen we ook vast te stellen of de analyse van

    informatie-eenheden als basiseenheid operationaliseerbaar is in het Oudgrieks. In het vierde

    hoofdstuk richten we onze aandacht op ἄν, dat enerzijds als modaalpartikel een belangrijke rol

    vervult in de semantische interpretatie van de zin, maar anderzijds als postpositivum kan helpen

    om informatiestructuur te ontleden. Het vijfde hoofdstuk bevat de uiteindelijke analyse van de

    distributie van het modaalpartikel in de Historiae. Naast statistische gegevens worden ook een reeks

    specifieke voorbeelden besproken aan de hand van de concepten uit de inleidende hoofdstukken.

    Ten slotte worden de belangrijkste bevindingen in het zesde hoofdstuk samengevat en volgt er een

    oplijsting van het gebruikte bronnenmateriaal.

  • v

    Inhoudstafel

    Hoofdstuk 1 Herodotus van Halicarnassus en zijn Historiae ............................................................ 1

    1.1 Exponent van de Ionische Verlichting ............................................................................................ 1 1.2 De Historiae: afbakening van de vroegste historiografie ............................................................... 3

    1.2.1 Herodotus’ historische methode ........................................................................................ 3 1.2.2 Analytici versus Unitariërs: structuur van de Historiae .................................................. 5 1.2.3 De eerste grootschalige prozatekst.................................................................................... 6

    1.3 Taal en stijl in de Historiae ................................................................................................................. 7 1.3.1 Ionisch dialect ....................................................................................................................... 8 1.3.2 De stijl van een verteller ...................................................................................................... 9

    Hoofdstuk 2 Taal als communicatie: informatiestructuur ............................................................ 12

    2.1 Taal als communicatie ..................................................................................................................... 12 2.2 Informatiestructuur en eenheid van analyse ............................................................................... 14

    2.2.1 Cognitieve invalshoek op een IU ...................................................................................... 16 2.2.2 Fonologische afbakening van een IU ............................................................................... 17

    2.3 Categorieën van informatiestructuur ........................................................................................... 18 2.3.1 Identificeerbaarheid en activatie ..................................................................................... 19 2.3.2 Topic en focus ..................................................................................................................... 21

    Hoofdstuk 3 Informatiestructuur in het Oudgrieks ...................................................................... 24

    3.1 Problematische aspecten ................................................................................................................. 24 3.2 Topic, focus en woordvolgorde ...................................................................................................... 26

    3.2.1 Dover: Lexical, semantic, syntactical and logical determinants ................................. 27 3.2.2 Dik: Pragmatische sloten P1, PØ en X .............................................................................. 29 3.2.3 Matić: Kritiek op het basispatroon .................................................................................. 30

    3.3 Postpositiva en de afbakening van het ‘colon’ als basiseenheid ............................................... 32 3.3.1 De Wet van Wackernagel ................................................................................................... 32 3.3.2 Zweite Stelle, Satz en diachrone evolutie .......................................................................... 33 3.3.3 Segmentering van de Oudgriekse zin .............................................................................. 37

    Hoofdstuk 4 Het postpositief modaalpartikel ἄν ........................................................................... 41

    4.1 Het modaalpartikel ἄν: etymologie en basisbetekenis ............................................................... 41 4.2 Het postpositivum ἄν: competing motivations ................................................................................ 44

    Hoofdstuk 5 De distributie van ἄν in Herodotus’ Historiae ............................................................ 46

    5.1 Hoofdzin ............................................................................................................................................. 47 5.1.1 Postverbaal ἄν ..................................................................................................................... 47 5.1.2 Preverbaal ἄν ...................................................................................................................... 54

    5.2 Onderwerps- en voorwerpszin ....................................................................................................... 62 5.2.1 Ingeleid door ὅτι/ὡς .......................................................................................................... 62

  • vi

    5.2.2 Infinitiefzin .......................................................................................................................... 65 5.2.3 Ingeleid door ὡς/ὅκως....................................................................................................... 69

    5.3 Bijwoordelijke bijzin ......................................................................................................................... 70 5.3.1 Doelzin (ὡς/ὅκως) .............................................................................................................. 70 5.3.2 Tijdszin ................................................................................................................................. 71 5.3.3 Gevolgzin (ὥστε) ................................................................................................................. 74

    5.4 Relatiefzin .......................................................................................................................................... 76 5.4.1 Ingeleid door ὅς ................................................................................................................... 76 5.4.2 Ingeleid door ὅσος, ὅστις, τῇ en andere .......................................................................... 80

    5.5 Participium ........................................................................................................................................ 82 5.6 Indirecte vraagzin ............................................................................................................................. 85 5.7 Excursus: verdubbeling van ἄν ....................................................................................................... 87

    Hoofdstuk 6 Conclusie ................................................................................................................... 91

    Bibliografie 93

  • 1

    Hoofdstuk 1

    Herodotus van Halicarnassus en zijn Historiae

    Het taalkundig materiaal dat aan de basis ligt van het corpusonderzoek (§5) is afkomstig uit de

    Historiae van Herodotus van Halicarnassus. Om de aard en de stijl van het taalgebruik in dit corpus te

    duiden, wordt in het nu volgende hoofdstuk aandacht besteed aan de auteur en zijn omgeving (§1.1),

    het nieuwe genre dat hij mee tot ontwikkeling bracht en de verhouding daarvan met voorgaande

    poëtische en prozaïsche ondernemingen (§1.2) en ten slotte taal en stijl in de Historiae (§1.3).

    1.1 Exponent van de Ionische Verlichting

    Er zijn weinig (betrouwbare) biografische gegevens beschikbaar over Herodotus. Enerzijds kunnen

    we een beroep doen op verwijzingen binnen de Historiae, anderzijds moeten we veelal teruggrijpen

    naar latere auteurs. Het staat in ieder geval vast dat hij afkomstig was uit Halicarnassus1, gelegen

    aan de Westkust van Klein-Azië tegenover het eiland Kos. Behoorlijk paradoxaal is het feit dat er in

    de Historiae wel vaak naar de ik-persoon verwezen wordt, maar we daaruit niet veel meer over hem

    te weten komen. Veelal merkt men bijvoorbeeld op:

    [H]erodotus’ presence can be felt throughout: to read his work is like hearing him talk. (Asheri,

    2007: 1)

    The presence of Herodotus the narrator in his text is stressed almost continuously by the

    occurrence of statements in the first person. (Luraghi, 2006: 76)

    Bij dit soort referenties wil Herodotus echter meestal zijn eigen invalshoek op de beschreven feiten

    benadrukken of de methode die hij gehanteerd heeft bij het verzamelen van zijn bronnen

    toelichten2, maar op veel persoonlijke details hoeven we hier niet te rekenen. Afgezien van een

    1 Daarop wijst o.m de openingszin van de Historiae, die als volgt aanvat: Ἡροδότου Ἁλικαρνησσέος ἱστορίης ἀπόδεξις ἥδε. Dit is een

    weergave van het onderzoek van Herodotus van Halicarnassus. Bepaalde varianten van deze openingszin vermelden evewel Thurii, de

    plaats waar Herodotus wellicht met zijn schrijfactiviteit begon (infra; Asheri, 2007: 2-3). 2 Het grote aantal van dit soort statements heeft tot gevolg dat Herodotus de reputatie heeft om erg intrusive, i.e. (letterlijk)

    opdringerig, te zijn (Waterfield, 2009: 485),

  • 2

    indicatie van de vele reizen die hij ondernomen heeft, het feit dat hij zich beroemde op illustere

    voorouders en een vermoedelijke terminus post quem hij gestopt is met schrijven (ca. 431/30 v.C.),

    zijn we hoofdzakelijk aangewezen op indirecte getuigenissen (Asheri, 2007: 2).

    Het tiende-eeuwse, Byzantijnse lexicon Suda maakt melding van een opstand tegen de tyran

    Lygdamis, waarna Herodotus in ballingschap ging. Hij kwam vervolgens terecht op Samos, een

    eiland iets ten noorden van Halicarnassus, waar hij zich vertrouwd maakte met het Ionische dialect3.

    Later zou hij zich gevestigd hebben in Thurii, een toen pas gestichte, panhelleense kolonie in de zool

    van de Italische laars en waarschijnlijk is hij daar ook overleden.4

    In tussentijd was Herodotus echter niet ter plaatse blijven trappelen. Hij ondernam tal van reizen

    om het bronnenmateriaal te verzamelen voor zijn magnum opus: de Historiae (Ἱστορίαι5), die

    chronologisch min of meer beperkt zijn6, maar vooral geografisch een grote spanwijdte kennen.

    Naast zijn reeds vermelde passages in Magna Graecia (Zuid-Italië) en langs de Westkust van Klein-

    Azië, heeft hij op het Griekse vasteland o.a. Athene, Delfi en Sparta aangedaan. In Egypte trok hij

    langs de Nijl en in het Oosten zou hij zelfs tot Babylon getrokken zijn (overzichtskaarten bij Asheri,

    2007: 26-7). Men neemt aan dat Herodotus begonnen is aan de compositie van zijn werk vanaf zijn

    aankomst in Thurii (gesticht ca. 444 v.C.). Omdat hij zich toen op zijn ἀκμή bevond, berekent men

    zijn geboortejaar op ca. 484 v.C. (ibid.: 7).

    Het feit dat Herodotus vele reizen ondernam en er uiteindelijk toe kwam om zijn bevindingen op

    schrift te stellen is indicatief voor de tijd waarin hij leefde. De Ionische steden vormden immers al

    langer de intellectuele bron van wetenschappelijke en literaire ontwikkeling rond de Egeïsche Zee.

    Pas recentelijk was het er voor de eerste maal tot een openlijk conflict gekomen tussen Grieken en

    Perzen tijdens de Ionische Opstand (500-494 v.C.), maar daarvoor kenden de Griekse nederzettingen,

    zowel onder zelfstandig bewind als onder het Lydische en later Perzische koninkrijk, een grote

    welvaart en ruimte voor “het eerste ontluiken van filosofie en wetenschap” (Naerebout-Singor,

    2009: 113-4). Dit leergierige klimaat, gecombineerd met ‘buitenlandse’ contacten, heeft ook bij

    Herodotus zijn sporen nagelaten. Niet voor niets noemt hij zijn eigen werk een ἱστορίη, een

    zoektocht7 naar de kennis en de geschiedenis van Grieken én barbaren.

    The awareness of differences between cultures (…) and the discovery of superior knowledge in

    certain areas, led to a great search for information among these ‘inquisitive’ people. (Waters,

    1985: 15)

    Op die manier had Herodotus’ intellectuele vorming plaats te midden van talrijke initiatieven ter

    verzameling van kennis, waaronder een Ionische School met filosofen als Thales en Heraclitus,

    3 Halicarnassus was in oorsprong een Carische stad, waar Dorisch de voertaal was. Als schrijftaal was het Ionisch in die tijd echter

    niet ongebruikelijk. In overeenstemming met deze tendens zijn de Historiae geschreven in het Ionisch (Waters, 1985: 18), cf. §1.3.1. 4 Deze informatie is te vinden onder het lemma Ἡρόδοτος. Andere lemmata vermelden ook een connectie met de logograaf

    Hellanicus van Lesbos (s.v. Ἑλλάνικος) en uiteraard Herodotus’ Attische tegenhanger Thucydides (s.v. Θουκυδίδης). 5 De titel is, net zoals de indeling van het werk in negen boeken genaamd naar de 9 Muzen, niet authentiek en stamt uit de

    Alexandrijnse periode (Asheri, 2007: 11). 6 Het hoofdverhaal beschrijft een periode van ruwweg 560-478 v.C. met de vier Perzische koningen Cyrus, Cambyses, Darius en

    Xerxes. In het eerste boek vinden we wel meteen een digressie, die terugkeert in de tijd tot het mythologische verleden van

    Griekenland, met o.a. de Trojaanse Oorlog. 7 In de tijd van Herodotus duidde het woord immers nog niet op ‘geschiedenis’ of ‘geschiedschrijving’ (Asheri, 2007: 8).

  • 3

    algemene interesse in genealogieën, geografie en geneeskunde en de import van Babylonische

    astronomie en Egyptische geometrie (Waters, 1985: 15-9).

    It was this tradition of Ionian inquiry that initially shaped Herodotus’ investigations. (Dewald –

    Marincola, 2006: 2)

    Herodotus’ interesse in talrijke verhalen en beschrijvingen werden door hem gekaderd in het

    conflict tussen Oost en West, culminerend in de twee Perzische Oorlogen, met beslissende slagen bij

    Marathon (490 v.C.) voor de Eerste en bij Plataea (479 v.C.) voor de Tweede. Dit hoofdverhaal biedt

    hem de pegs (‘kapstokken’, Waters, 1985: 53) om de talrijke nevenverhalen, aan vast te haken.

    Herodotus stapte voor een groot deel mee in de tendensen van zijn tijd. Zijn natuurlijke

    nieuwsgierigheid werd aangewakkerd door de ontwikkelingen rondom hem en uiteindelijk werd hij

    zélf een mijlpaal in deze Ionische Verlichting door een genre te verfijnen dat vóór hem nauwelijks

    werd beoefend, maar dat na hem een rijke navolging kende: de historiografie.

    1.2 De Historiae: afbakening van de vroegste historiografie

    In deze sectie bekijken we vanuit letterkundig standpunt kort enkele belangrijke eigenschappen van

    Herodotus’ Historiae. We richten onze aandacht vooral op de methode die hij hanteerde (§1.2.1), de

    structuur van het werk (§1.2.2) en een bespreking van het medium, door het af te bakenen van zijn

    poëtische en prozaïsche voorgangers (§1.2.3).

    1.2.1 Herodotus’ historische methode

    Cicero vat de ambigue appreciatie van Herodotus’ werk goed samen, wanneer hij één van zijn

    personages in een dialoog laat zeggen:

    [A]pud Herodotum patrem historiae (…) sunt innumerabiles fabulae.

    Bij Herodotus, de vader van de geschiedschrijving, zijn er onnoemelijk veel verhalen. (Cicero, De Leg. I.5)

    Herodotus is de vader van de geschiedschrijving, wat gerust als een compliment mag gelden, maar

    tegelijk bevat zijn werk talloze fabulae, een term die lijkt te wijzen op de verzonnen en misschien

    wel leugenachtige aard van vele episodes in de Historiae8. De twee hoeven echter niet in openlijke

    contradictie te staan. Herodotus stond immers mee aan de wieg van een nieuw genre9 en het zou

    8 Herodotus’ leugenachtige reputatie wordt al van in de Oudheid bevestigd. Op naam van Plutarchus van Chaeronea, biograaf en

    historiograaf (ca. 1ste/2de eeuw n.C.) is een werk overgeleverd, getiteld Περὶ τῆς Ἡροδότου κακοηθείας, Over de kwaadaardigheid van

    Herodotus. Hierin wordt vooral zijn vooringenomenheid aangeklaagd. 9 Er waren uiteraard al vroeger werken tot stand gekomen die erop gericht waren om gebeurtenissen uit het verleden door te

    geven aan toekomstige generaties, zoals het epos en de logografen, maar we spreken pas echt van historiografie wanneer men

    daarnaast ook probeert om die gebeurtenissen te interpreteren, te verklaren en eventueel nuttig te maken voor de toekomst.

  • 4

    oneerlijk zijn om zijn werk te beoordelen aan de hand van criteria die pas later werden vastgelegd10.

    Hij sloeg een eigen weg in en kon op een relatief vrije manier zijn onderzoek invullen, zonder

    rekening te hoeven houden met genreconventies. Daarom lijkt het aangewezen om geen

    beoordeling, maar louter een beschrijving te geven van hoe hij te werk ging.

    Laten we de man even zelf aan het woord:

    Ἡροδότου Ἁλικαρνησσέος ἱστορίης ἀπόδεξις ἥδε, ὡς μήτε τὰ γενόμενα ἐξ ἀνθρώπων τῷ χρόνῳ

    ἐξίτηλα γένηται, μήτε ἔργα μεγάλα τε καὶ θωμαστά, τὰ μὲν Ἕλλησι τὰ δὲ βαρβάροισι

    ἀποδεχθέντα, ἀκλεᾶ γένηται, τά τε ἄλλα καὶ δι᾽ ἣν αἰτίην ἐπολέμησαν ἀλλήλοισι.

    Dit is een weergave van het onderzoek van Herodotus van Halicarnassus, zodat de handelingen van

    mensen met de tijd niet vergeten worden en de grootse en wonderbaarlijke daden, enerzijds door Grieken,

    anderzijds door barbaren verricht, niet roemloos zouden zijn en onder andere ook wat de oorzaak was

    van de oorlog tussen hen. (Hist., I.1.0)

    Het is een openingszin die louter het onderwerp en de algemene doelstelling van het werk

    weergeeft, maar voor het overige nogal duister blijft over wat die ‘ἱστορίη’ precies inhoudt. Wel

    lezen we meteen een claim van onpartijdigheid door zowel daden van Grieken als van ‘barbaren’

    (evenwel zonder negatieve connotatie, louter ‘buitenlanders’) te vermelden (Asheri, 2007: 8).

    Gelukkig verschijnt Herodotus als verteller regelmatig in de tekst om duiding te geven bij zijn

    activiteiten als researcher (zoals aangekondigd in §1.1). Luraghi verzamelt deze passages, die van

    uiteenlopende aard kunnen zijn, onder de noemer meta-historiē.

    Taken together, first-person statements on the process of collecting and assessing information

    and ‘they say’ references form a sort of meta-discourse, running parallel to the narrative

    surface of the Histories and commenting on its nature and origin. (Luraghi, 2006: 77)

    Uit één van dergelijke passages kunnen we drie informatiebronnen afleiden die Herodotus bij zijn

    onderzoek hanteert:

    μέχρι μὲν τούτου ὄψις τε ἐμὴ καὶ γνώμη καὶ ἱστορίη ταῦτα λέγουσα ἐστί, τὸ δὲ ἀπὸ τοῦδε

    Αἰγυπτίους ἔρχομαι λόγους ἐρέων κατὰ τὰ ἤκουον.

    Tot nu toe heb ik mijn ooggetuigenis en mijn eigen interpretatie laten spreken, vanaf nu zal ik Egyptische

    verhalen vertellen volgens wat mij ter ore is gekomen. (Hist., II.99.1)

    Wat Herodotus met eigen ogen gezien heeft (ὄψις) en wat hij door logisch redeneren infereert

    (γνώμη), zijn twee categorieën die afgeschermd worden van de derde: wat hij van horen zeggen

    heeft (ἀκοή). Dat komt omdat hij voor de eerste twee wel garant wil staan voor de correctheid van

    de informatie. Wat ἀκοή betreft, wijst Herodotus middels een disclaimer de verantwoordelijkheid

    voor die correctheid af (Luraghi, 2007: 78-9). Zo laat hij optekenen:

    ἐγὼ δὲ ὀφείλω λέγειν τὰ λεγόμενα, πείθεσθαί γε μὲν οὐ παντάπασι ὀφείλω.

    Ik ben verplicht om te melden wat verteld wordt, maar ik ben helemaal niet verplicht om het te geloven.

    (Hist., VII.152.3)

    10

    Cicero’s term fabulae wijst op de “naïeve” manier waarop Herodotus soms met zijn bronnen omging. Dit zou onder de huidige

    normen van kritische historiografie niet langer geaccepteerd worden.

  • 5

    De orale bronnen, die met voorsprong in de meerderheid zijn t.o.v. de andere categorieën11 en de

    vraag naar de betrouwbaarheid ervan is onder geleerden vaak onderwerp van discussie, zeker sinds

    er een nieuwe wind waait door de Oral History, een tak van de historiografie die zich focust op

    mondelinge overlevering12. Herodotus’ scepsis ten opzichte van zijn orale bronnen lijkt erop te

    wijzen dat hij zich bewust was van de gevaren die schuilgaan achter mondelinge overlevering, zoals

    het feit dat informanten hun getuigenissen vaak aanpassen aan de interviewer (Waters, 1985: 89 en

    Asheri, 2007: 16). Hij blijft meestal erg vaag over zijn informanten: soms zijn ze λόγιοι (een eerder

    erudiete groep), soms zijn ze louter ἐπιχώριοι (lokale bronnen) of blijven ze volledig anoniem en

    staat er simpelweg λέγεται (‘men zegt’) (Asheri, 2007: 17).

    Los van deze kwestie, kan men Herodotus’ meta-historiē beschouwen als een leidraad, met

    Herodotus als persoonlijke gids, die via zijn interventies de lezer constant van feedback voorziet.

    [A]uthorial intrusion, even when subtle, allows the audience consciously or unconsciously to

    layer the information they are receiving. (Waterfield, 2009: 492)

    Tenslotte stond Herodotus slechts aan het begin van een genre dat pas later een bloeiende

    ontwikkeling zou kennen en waren de conventies die hij hanteerde bij het publiek nog onbekend.

    Het lijkt er dan ook op dat Herodotus aan dit feit tegemoet wilde komen, door zelf aan te geven

    waaraan men zich kon en mocht verwachten. Het is tevens een strategie om zich af te zetten van

    andere genres die er op gericht waren om daden uit het verleden te herinneren, zoals het epos of

    bepaalde vormen van lyriek (Luraghi, 2006: 86), zoals infra, §1.2.3, nog aan bod zal komen.

    1.2.2 Analytici versus Unitariërs: structuur van de Historiae

    Naast de dubbele appreciatie van Herodotus (historicus of leugenaar), de problematiek rond de

    Quellenforschung en in het bijzonder orale traditie, is er nog een ander punt waarop geleerden

    moeilijk tot consensus kunnen komen. De compositional question (Dewald – Marincola, 2007: 2) lijkt de

    Historiae een equivalent van de Homerische Kwestie te geven. Niet zozeer dat het auteurschap in

    twijfel getrokken wordt, maar wel de samenstelling van de tekst en daarmee samenhangend de

    intellectuele ontwikkeling die Herodotus doorgemaakt heeft13.

    Er is immers grote twijfel over wanneer en hoe hij zijn werk gepubliceerd heeft14. Dat is te wijten

    aan de talrijke domeinen waarover Herodotus informatie geeft (geschiedenis, geografie, etnografie,

    religie e.d.) en de uitweidingen, zgn. digressiones, die hij op regelmatig tijdstip in zijn werk heeft

    ingelast. Aan de ene kant van het spectrum bevinden zich de Analytici, die menen dat Herodotus

    oorspronkelijk volledig in de lijn van reeds bestaande wetenschappelijke tractaten te werk ging. Hij

    schreef m.a.w. losse teksten met nu eens een geografische dan weer een etnografische of een andere

    invalshoek en pas later werden deze afzonderlijke teksten door hem tot één geheel herwerkt:

    11

    Waters vermeldt een verhouding van vijf tegen één voor orale informatie (Waters, 1985: 76). Dat er zelden verwezen wordt naar

    geschreven bronnen is ook enigszins logisch, want voor de meeste zaken was Herodotus nu eenmaal de eerste die erover schreef

    (Asheri, 2007: 19). 12

    Voor Oral History met betrekking tot Herodotus, zie bijvoorbeeld Lang (1984) in de bibliografie. 13

    Onderstaande paragraaf geeft een summiere weergave van de discussie. Voor een uitgebreidere behandeling van de

    verschillende appreciaties van de structuur in de Historiae, cf. o.a. de Jong, 2002: 245-254. 14

    Ter herinnering: de indeling in negen boeken zoals we die nu hebben, stamt niet uit Herodotus’ tijd, cf. n. 5)

  • 6

    Herodotus began by writing separate monographs on various, independent topics, following

    the fashion of the first Greek prose writers. (Asheri, 2007: 13)

    Daartegenover beargumenteren Unitariërs het standpunt dat de Historiae van bij het begin vanuit

    een groter geheel opgevat waren en dat de verschillende uitweidingen gewoon deel uitmaken van

    hoe Herodotus vond dat zijn werk er moest uitzien (Dewald – Marincola, 2006: 2-3). Over zijn

    digressiones zegt Herodotus overigens ook zelf:

    προσθήκας γὰρ δή μοι ὁ λόγος ἐξ ἀρχῆς ἐδίζητο.

    Mijn werk zocht immers van bij het begin naar uitweidingen. (Hist., IV.30.1)

    Er zijn bijkomende factoren die een rol spelen bij de analyse van de ontstaansgeschiedenis van

    het werk. Zo kende men in de 5de eeuw v.C. nog niet de hedendaagse boekvorm, die het eenvoudiger

    zou maken om een werk van een dergelijke omvang als de Historiae in één keer te publiceren15.

    Misschien verplichtte dit Herodotus om zijn werk in zgn. λόγοι (verhalen) in te delen16. Daarnaast

    merkt Waters op dat men ook het systeem van voetnoten niet kende, dus moesten vele uitweidingen

    wel in de ‘hoofdtekst’ opgenomen worden (Waters, 1985: 51).

    Wat ook aan de basis ligt van de structuur zoals we die voor ons hebben, we moeten het als een

    inherent kenmerk van Herodotus’ werk beschouwen. Ook hier speelt de meta-historiē weer een

    belangrijke rol. Als verteller begeleidt hij ons doorheen zijn tekst en ook al dreigt hij zich soms te

    verliezen in één van zijn langere digressies, vroeg of laat duikt zijn stem toch weer op om ons op de

    terugkeer naar het hoofdverhaal te wijzen (Waters, 1985: 50).

    1.2.3 De eerste grootschalige prozatekst

    In de vorige paragrafen werd nogal de nadruk gelegd op enkele aspecten die Herodotus de titel

    “vader van de historiografie” hebben opgeleverd. Hij bleef echter gedeeltelijk gebonden aan de

    conventies van zijn voorgangers. Een belangrijke ontwikkeling die de vormgeving van Herodotus’

    werk mede heeft bepaald, is dat er een einde kwam aan de dominantie van epiek voor het

    registreren van gebeurtenissen uit het verleden. Eigenlijk verloor de epiek op meerdere domeinen

    zijn monopolie.

    The domination of epic poetry, with its dual purpose of instruction (both as to past ‘history’

    and to moral matters) and of entertainment, was gradually reduced during the seventh and

    sixth centuries. (Waters, 1985: 13)

    Dit betekende de ontwikkeling van nieuwe, weliswaar nog steeds poëtische genres in allerlei

    lyrische metra17.

    Anderzijds kwam er ook ruimte voor een compleet nieuwe vormgeving, namelijk proza. Ten tijde

    van Herodotus was proza een relatief nieuw fenomeen en er zijn ons alvast geen oudere teksten

    15

    Flory berekende dat het werk een lengte zou hebben van 100m papyrus, goed voor 30 boekrollen (Flory, 1980: 13). 16

    Over de mogelijke invloed van publieke lezingen, zie §1.3.2. 17

    Zo bezongen Pindarus’ overwinningsoden nog steeds gebeurtenissen uit het verleden.

  • 7

    bekend met een dergelijke omvang18. De meest frequente toepassing voor deze tekstvorm lag in het

    registreren van feiten, m.a.w. het aanleggen van een soort archief. Vanaf de zesde eeuw v.C. zien we

    dan ook logografen (kroniekschrijvers) aan het werk. Hecataeus van Milete schreef een aantal niet-

    overgeleverde werken, waarin hij geografische en historische wetenswaardigheden verwerkte. Hij is

    één van de weinige geschreven bronnen en de enige proza-auteur die Herodotus in de Historiae

    vermeldt (Asheri, 2007: 18-9).

    Toch is de invloed van de Homerische epen Ilias en Odyssea op de Historiae niet te onderschatten19.

    Niet voor niets werd Herodotus door (Ps-)Longinus omschreven als Ὁμηρικώτατος (de ‘meest

    Homerische’20) Het is inderdaad zo dat we op een aantal vlakken epische conventies terugvinden in

    de Historiae. Het onderwerp lijkt wel een mengeling van Ilias (strijd tussen Oost en West) en Odyssea

    (reizen en ontdekkingen), qua vertelstructuur vinden we bij beide auteurs talrijke uitweidingen

    voor flashbacks of aanvullende informatie met bijhorende ringcompositie (Waters, 1985: 62) en vaak

    merkt men in de Historiae ook verbale reminiscenties op (ibid. en Marincola, 2006: 14).

    Het grootste verschil tussen beide genres situeert zich wellicht op het vlak van de verteller21.

    Zoals eerder vermeld, zien we Herodotus vaak in zijn tekst verschijnen via een meta-discours, de

    meta-historiē, terwijl Homerus vrijwel nergens in eigen persoon spreekt. Daarnaast is Herodotus’

    kennis niet afkomstig van de muzen:

    [T]he latter [sc. Herodotus] relies on autopsy, eyewitness reports, traditions and his own

    reasoning. This means that in point of fact he is not always omniscient. (de Jong, 2004: 106)

    Dit heeft tot gevolg dat Herodotus af en toe zijn beperkte kennis over een bepaald feit moet

    toegeven of dat zijn reconstructie van de feiten slechts een veronderstelling is.

    Het zou een apart onderzoek vragen om alle gelijkenissen en verschillen tussen de genres in

    kwestie op te lijsten, maar dat behoort niet tot de doelstellingen van dit onderzoek. We beperken

    ons in deze sectie tot de vaststelling dat Herodotus een grotere vrijheid genoot op formeel vlak,

    omdat hij niet gebonden was aan de strenge vormeisen van een metrum, en op inhoudelijk vlak

    omdat hij als één Scheppers, 2011van de eerste vertegenwoordigers van de historiografie zelf zijn

    grenzen voor een groot stuk heeft bepaald.

    1.3 Taal en stijl in de Historiae

    Tot nu toe hebben we de Historiae vooral gesitueerd in hun chronologisch en intellectueel kader. We

    zagen dat Herodotus als eerste zijn brede interesse voor allerlei kennisgebieden vertaalde in de

    grootste proza-onderneming van zijn tijd. De appreciatie van zijn historische methode bleek ambigu

    en de opbouw van het werk riep vele vragen op, maar naast historicus was Herodotus vooral een

    18

    Voor een overzicht van Herodotus’ voorgangers in proza, cf. Fowler, 2006: 39-41 19

    Marincola geeft een overzicht van de verhoudingen tussen de Historiae en epiek (Marincola, 2006: 13-28). 20

    Hij doelt op imitatie qua stijl, maar Herodotus was niet alleen: ook Stesichorus, Archilochus en Plato worden vermeld,

    cf. (Ps-)Longinus (1ste eeuw n.C.), Περὶ ὕψους (Over het verhevene), 13.3. 21

    De Jong maakt een uitgebreide vergelijking van Homerus en Herodotus als vertellers (de Jong, 2004: 101-114).

  • 8

    schrijver, of beter: een verteller. In de volgende paragrafen schuiven we dichter naar een

    taalkundige appreciatie van de Historiae toe, door kort enkele opmerkingen over het Ionisch dialect

    (§1.3.1) en Herodotus’ vertelstijl (§1.3.2) te formuleren.

    1.3.1 Ionisch dialect

    Het Ionisch-Attisch is één van de vier traditionele dialectgroepen die voor het Oudgrieks in het 1ste

    millennium v.C. onderscheiden worden, naast het Eolisch, Arcado-Cypriotisch en West-Grieks. Zoals

    eerder gezegd, was Herodotus afkomstig uit een in oorsprong Carische stad, Halicarnassus, waar

    Dorisch gesproken werd. Desalniettemin zijn de Historiae gesteld in het dialect van de aangrenzende

    Ionische dodecapolis22.

    De Homerische epen Ilias en Odyssea zijn voor het grootste gedeelte eveneens Ionisch, maar

    doorspekt met archaïsche Eolische en Acheïsche vormen. Nu is het zo dat er ook bij Herodotus enige

    verwarring omtrent zijn Ionisch dialect bestaat. Dat heeft te maken met de tekstoverlevering, die

    meestal in handen lag van scribae die zich het Attisch wel meester hadden gemaakt, maar te weinig

    kennis hadden van het Ionisch (Bowie, 2007: 22). Dit leidde soms tot inconsistenties23 of gevallen van

    hypercorrectie24 in de teksttraditie. Het herstellen van de tekst wordt bovendien bemoeilijkt door

    het beperkte aantal contemporaine teksten om vormen te vergelijken (ibid.), wat maakt dat de

    tekstuitgaves vaak een persoonlijke inschatting volgen.

    Het onderscheid tussen Ionisch en Attisch blijft wel grotendeels beperkt tot een aantal

    fonologische25 en morfologische26 verschillen, waardoor het tekstbegrip op vlak van vocabularium

    en syntaxis zelden in gevaar wordt gebracht:

    These MSS and the few surviving papyri do not suggest there is a wide divergence between our

    text and Herodotus’ original in terms of expression, word order, order of incidents etc. (Bowie,

    2007: 21)

    Daarmee kunnen we vrij zeker zijn dat we bij dit onderzoek, met de nadruk op woordvolgorde27,

    kunnen rekenen op een getrouw sample van Ionisch proza uit de vijfde eeuw v.C.

    22

    Een twaalfstedenbond, waartoe ook het eiland Samos behoorde. In §1.1 werd reeds vermeld dat Herodotus zich volgens de Suda

    in Samos het Ionische dialect eigen maakte (zie ook n. 3). 23

    Zo voert het Ionisch over het algemeen minder contracties door dan het Attisch, maar waar trekt men de grens? Soms ziet men

    vaker ποιέει dan ποιεῖ, maar is νοεῖ frequenter dan νοέει (Bowie, 2007: 22). 24

    Bijvoorbeeld de vorm αὐτέων, voor genitief mannelijk/onzijdig meervoud van αὐτός, waar de vorm diachroon gezien enkel

    vrouwelijk was (Bowie, 2007: 22). 25

    Erg kenmerkend zijn de palatalisering van de Proto-Griekse lange α tot η, ook na ε, ι en ρ (ἱστορίη vs. ἱστορία) en de

    ontwikkeling van labiovelaren tot velaren in κῶς (πῶς), κότερος (πότερος) e.a. Dikwijls ontbreekt ook aspiratie (psilosis). 26

    Naast contractie (n. 23) valt bijvoorbeeld ook nog te vermelden dat het relativum, behalve in de nominatief (ὅς), de vormen

    aanneemt van het lidwoord en dat we voor de persoonlijke voornaamwoorden dezelfde vormen als in het Homerisch Grieks

    aantreffen (ἐμέο i.p.v. ἐμοῦ, τοι i.p.v. σοι, enz.). Voor een overzicht van fonologie en morfologie bij Herodotus: Rosén, 1962. 27

    In §3.2 gaan we uitgebreider in op patronen van woordvolgorde in het Oudgrieks en in het bijzonder bij Herodotus, cf. o.a. Dik,

    (1995), Matić (2003).

  • 9

    1.3.2 De stijl van een verteller

    In §1.2.2 kwam de wankele structuur van de Historiae reeds aan bod. Het werk is een moeilijke

    evenwichtsoefening die balanceert tussen het hoofdverhaal en talrijke uitweidingen van variërende

    lengte28. Er werden toen ook enkele verklarende factoren voor deze compositionele problematiek

    opgesomd, waaronder het feit dat de Alexandrijnse indeling niet de oorspronkelijke indeling van het

    werk weergeeft of de invloed van contemporaine conventies, zowel materieel (ontbreken van de

    boekvorm) als qua genre (afzonderlijke tractaten). De structuur van het werk laat zich echter ook op

    een andere manier verklaren.

    Omdat we ons in dit onderzoek richten op een pragmatische interpretatie van woordvolgorde, is

    het aangewezen om een corpus te kiezen, waarbij de communicatie van informatie centraal staat29.

    We bespraken reeds meermaals hoe Herodotus doorheen de Historiae zijn publiek probeert te sturen

    in zijn werk via persoonlijke tussenkomsten, die we hebben samengevat onder de noemer meta-

    historiē. Er zijn meerdere aanwijzingen die het aannemelijk maken dat we deze ‘sprekende’

    Herodotus ook letterlijk mogen nemen, in de zin dat hij publieke lezingen gaf. Dit is een belangrijk

    gegeven. Enerzijds kunnen we op die manier beter begrijpen hoe we ons de structuur van de

    Historiae moeten voorstellen: het is in se een uniform werk, maar het is tegelijk opgedeeld in

    verschillende van die ‘lezingen’. Anderzijds zou dit ook betekenen dat Herodotus een echte verteller

    was, die er dus baat bij zou hebben om op een zo efficiënt mogelijke manier met zijn publiek te

    communiceren. We mogen dan verwachten dat deze tekst bij uitstek geschikt zal zijn om een

    strategie als woordvolgorde van nabij te bestuderen.

    Welnu, vele tradities maken melding van deze publieke lezingen:

    ἐνίστανται οὖν Ὀλύμπια τὰ μεγάλα (…) ᾄδων τὰς ἱστορίας καὶ κηλῶν τοὺς παρόντας.

    De Olympische Spelen kwamen eraan (…), hij [sc. Herodotus] zong zijn Historiae en charmeerde de

    aanwezigen. (Lucianus, Hdt. 1)

    οὗτος ἤκουσεν ἔτι παῖς τυγχάνων Ἡροδότου ἐπὶ τῆς Ὀλυμπίας τὰς ἱστορίας διερχομένου.

    Toen hij [sc. Thucydides] nog kind was, hoorde hij in Olympia Herodotus de Historiae voorlezen.

    (Suda, s.v. Θουκυδίδης)30

    Lucianus schreef in de tweede eeuw n.C. en de Suda situeert men nog acht eeuwen later, waardoor

    het legendarische gehalte van deze anekdotes wel toeneemt. Toch zullen deze verhalen niet

    helemaal uit de lucht gegrepen zijn. Thomas, die een beeld schetst van het intellectuele klimaat

    waarbinnen de Historiae tot stand kwamen, wijst o.m. op de alomtegenwoordigheid van orale

    performances in tal van literaire branches31 en vindt het onwaarschijnlijk dat Herodotus daar geen

    deel aan gehad zou hebben (Thomas, 2000: 257).

    28

    Zo zijn er in het eerste boek korte mythologische uitstappen naar Troje, maar neemt de bespreking van Egypte het volledige

    tweede boek in beslag. 29

    In hoofdstuk 2 gaan we dieper in op het theoretische uitgangspunt van dit onderzoek. 30

    Een gelijkaardig verhaal vinden we in de Bibliotheca van Photius (9de eeuw n.C.), s.v. “Ἡρόδοτος”. 31

    Zelfs op het domein van de geneeskunde was het blijkbaar de gewoonte dat men voor een publiek zijn kunsten ten toon te

    spreidde (Thomas, 2000: 249). De conventionele term voor zo’n show was overigens ἐπίδειξις (ibid.: 250). Merk de gelijkenis op

    met ἀπόδεξις, de term die Herodotus aan zijn eigen werk toekent, al betekenen beide woorden niet hetzelfde.

  • 10

    Als deze veronderstellingen en tradities een grond van waarheid bevatten, moeten we ook

    sporen van een orale basis terugvinden in Herodotus’ werk. Inderdaad, op vlak van de tekstcohesie

    wijzen sommige auteurs op het feit dat de anekdotes niet als los zand aan elkaar hangen, maar

    talrijke strategieën vertonen, die ons herinneren aan een ander genre dat eeuwenlang oraal

    bedreven werd: de Homerische epen Ilias en Odyssea. Hierboven merkten we reeds op dat de Historiae

    enkele epische reminiscenties bevatten, soms verbaal, maar meestal op gebied van structuur (zoals

    digressies en ringcomposities). Deze zouden ook tot de trukendoos van een getraind verteller uit de

    vijfde eeuw v.C. kunnen behoren. Bovendien zou het resultaat van Herodotus’ ἱστορίη, waartoe het

    verzamelen van vele orale tradities (ἀκοή) behoorde, sowieso kenmerken van een orale traditie

    bevatten. Of, zoals Waterfield het samenvat:

    [M]y conclusion is simply that, like Homer, Herodotus was a writer, but what he wrote down

    was material that he and others had long been telling orally and which accordingly retains

    marked features of oral presentation. (Waterfield, 2009: 487)

    Het is onwaarschijnlijk dat Herodotus het volledige werk zou reciteren, zoals Lucianus wel lijkt te

    veronderstellen. Daarom zijn er al pogingen geweest om het werk opnieuw in te delen in wat

    mogelijke onderwerpen van dergelijke lezingen zouden kunnen zijn32 en probeert men aan de hand

    van taalkunige indicaties verschillende units in de narrative unity te herkennen (de Jong, 2002: 245).

    De verschillende λόγοι worden door Herodotus tot één λόγος gemaakt:

    The efforts at integration are most visible at the ‘joints’ of the work, the beginning and end of

    individual logoi, since it is here that the work’s listeners can be most easily led astray, but also

    where the historian’s orienting voice – the voice of the narrator specifying what has just

    finished and what is to come – can be of most help. (Bakker, 2006: 95)

    Het concept van de meta-historiē, dat we eerder introduceerden, wordt aldus ingeschakeld om de

    cohesie in het verhaal te bewerkstelligen: via expliciete statements begeleidt de verteller ons

    doorheen de λόγοι. Daarnaast maakt Herodotus ook gebruik van subtielere methodes zoals

    woordherhaling (zodat bepaalde concepten topicaal blijven gedurende een verhaal33) of ana- en

    cataforische uitdrukkingen die verschillende secties aan elkaar linken. Dit alles maakt dat we

    Herodotus’ stijl kunnen omschrijven als de typische stijl van een verteller34.

    Het bovenstaande geldt althans op het niveau van de tekst. Kunnen we het orale karakter van de

    Historiae echter ook op zinsniveau aanwijzen, i.e. zijn er concrete kenmerken die neigen naar

    gesproken taalgebruik? Belangrijk onderzoek werd op dit domein gevoerd door Slings, die stelt dat

    Herodotus zich in een tussenfase van het oral/written continuum (Slings, 2002: 53) bevindt:

    Herodotus uses many oral strategies, and he does so in a natural way, because he has an

    audience of listeners in mind. Yet he also uses oral strategies where they are not required by

    the needs of the audience, in order to highlight important events in his story. That is to say,

    although his is basically an oral style, he can use oral strategies as rhetorical devices. These

    devices reinforce the oral character of his language, (…). (Slings, 2002: 76-77)

    32

    Zo verdeelt Cagnazzi het hele werk in 28 λόγοι (ongeveer 3 per ‘Alexandrijns’ boek) (Waters, 1985: 70). 33

    Cf. §2.3.2 voor het concept ‘topic’. 34

    Cf. de Jong (2002 met bibliografie en 2004).

  • 11

    De taalkundige discipline van de Discourse Analysis, die zich voornamelijk concentreert op gesproken

    taalgebruik, reikt enkele concepten aan die ons kunnen helpen om ‘the oral character of his

    language’ aan te tonen. In hoofdstukken 2 en 3 zullen een aantal van deze concepten geïntroduceerd

    en toegepast worden op het Oudgrieks. Voorlopig is het voldoende om te vermelden dat Slings o.a.

    wijst op typische chunking and cohesion strategies in de Historiae zoals tail/head links35 (Slings, 2002: 56),

    herhaling van het werkwoord36 (ibid.: 60) en het segmenteren van grotere constituenten (ibid.: 67)

    als concrete manifestaties van zijn orale stijl. Het was overigens ook Aristoteles al opgevallen dat

    Herodotus eerder een sobere verteller dan een echte woordkunstenaar was. Hij categoriseerde

    Herodotus’ stijl onder de noemer εἰρομένη λέξις (‘aaneenrijgende stijl’), een beoordeling die

    impliceert dat woorden en zinnen vooral in nevenschikking staan t.o.v. elkaar37 (Rhetorica, 1409a). Er

    is dus eerder sprake van parataxis dan hypotaxis (Bakker, 2006: 93). Het paratactische karakter van de

    Historiae geldt eveneens als een gevolg van Herodotus’ orale stijl.

    Ter conclusie lijkt het ons een aannemelijke hypothese dat Herodotus publieke lezingen van

    bepaalde verhalen voor ogen had. Deze instelling vertaalt zich eerder in de sobere stijl van een

    verteller, dan in de uitgebreide en syntactisch complexe periodenbouw van een schrijver.

    Bovendien geven de Historiae blijk van een grote bezorgdheid om de lezer/toehoorder, die op

    talrijke plaatsen in de tekst door Herodotus bij de hand genomen wordt. Inschatten over welke

    kennis het publiek reeds beschikt en vervolgens aan die kennis het volgende verhaal vastknopen:

    het is een beknopte omschrijving van de pragmatische categorieën topic en focus, die in de

    volgende hoofdstukken frequent aan bod zullen komen.

    35

    Waarbij woorden op het einde van een zin worden hernomen in de volgende zin. 36

    Dikwijls treffen we het werkwoord nu eens als hoofdwerkwoord, dan weer als participium aan. 37

    Dit, in tegenstelling tot de κατεστραμμένη λέξις (‘neergebogen stijl’) die verwijst naar de periodenbouw, waarbij zinnen een

    duidelijk begin, midden en slot kennen.

  • 12

    Hoofdstuk 2

    Taal als communicatie: informatiestructuur

    Het zwaartepunt van dit onderzoek ligt op een verklaring voor de distributie van het modaalpartikel

    ἄν in Herodotus’ Historiae. Dit hoofdstuk schetst het theoretisch kader waarbinnen het onderzoek

    wordt gevoerd. We gaan uit van een aantal moderne concepties die betrekking hebben op de

    grammaticale manifestatie van pragmatische overwegingen bij de spreker (of in dit geval de

    schrijver). Met de focus op taal als communicatie binnen een functioneel-taalkundig framework

    (§2.1) spitsen we ons vervolgens toe op het begrip informatiestructuur en introduceren we een

    basiseenheid voor analyse (§2.2). Vervolgens diepen we de verwante categorieën

    identificeerbaarheid, activatie, topic en focus uit (§2.3).

    2.1 Taal als communicatie

    De algemene visie die ten grondslag ligt aan dit onderzoek gaat uit van het communicatieve

    potentieel van talige uitingen. Dit uitgangspunt vormt de kern van een reeks taalkundige

    benaderingen sinds de jaren ‘70 die men kan samenbrengen onder de noemer functionele taalkunde.

    Ze ontstonden o.m. als een reactie op de tot dan toe erg dominante formele en voornamelijk

    descriptieve benaderingen van de generatieve grammatica (GG)38. Hoewel de functionele

    grammatica een aantal verschillende stromingen kent39, volgen we hier de Functional Grammar (FG)

    van Simon Dik (1981 en 1997).

    Binnen het functionele paradigma onderzoekt men taal als een instrument voor menselijke

    communicatie, waarbij men communicatie kan definiëren als de verbale interactie tussen op zijn

    minst twee participanten (Dik, 1997: 3):

    A natural language is an instrument of social interaction. That it is an instrument means that it

    does not exist in and by itself as an arbitrary structure of some kind, but that it exists by virtue

    of being used for certain purposes. These purposes concern the social interaction between

    human beings. (Dik, 1997: 5)

    Daarmee verwerpt men de autonomieclaim van de generatieve grammatica, waarbij men taal

    beschouwt als een abstract formeel object en de grammatica van een taal als een poging om

    aanvaardbare constructies adequaat te beschrijven. Pragmatische regels wegen daarbij niet op tegen

    38

    Het startschot voor deze benadering vormt Noam Chomsky’s Syntactic Structures (1957). Hij werkte zijn ideeën later verder uit.

    Het generatieve framework blijft actueel. Standaardwerken voor de latere generatieve grammatica vinden we bij Bennis – Hoekstra

    (1989) en Carnie (2002). 39

    Waaronder de Systemic Functional Grammar (Halliday, 1994), Role and Reference Grammar (Van Valin – LaPolla, 1997) en het West

    Coast Functionalism (Givón, 2001). De recentste versie van FG is Functional Discourse Grammar (Hengeveld – Mackenzie, 2008).

  • 13

    syntactische en semantische regels. In de functionele taalkunde daarentegen beschrijft de

    grammatica niet alleen syntactische en semantische regels, maar ook pragmatische regels die

    bepaald worden door patronen van verbale interactie. De syntactico-semantische regels zijn

    geenszins prioritair op de pragmatische regels: ze zijn eerder instrumenteel met betrekking tot de

    doelen van de pragmatische regels (Dik, 1997: 3-4). Pragmatiek is m.a.w. the all-encompassing

    framework waarbinnen syntaxis en semantiek bestudeerd worden (ibid.: 8)40.

    Taal bestaat hoofdzakelijk dankzij communicatie, waarbij de spreker vaak als doel heeft om

    veranderingen teweeg te brengen in de pragmatische informatie of kennis (pragmatic information)

    van zijn gesprekspartner41. Onder pragmatische kennis begrijpen we het volgende:

    [T]he full body of knowledge, beliefs, preconceptions, feelings, etc. which together constitute

    the content of mind of an individual at a given time.42 (Dik, 1997: 5)

    Een talige uitdrukking kan daarom bemiddelen tussen de pragmatische kennis van de spreker

    enerzijds en van zijn gesprekspartner anderzijds. Om van succesvolle communicatie te spreken

    moet de spreker dus eerst een adequate inschatting maken van de pragmatische kennis van de

    gesprekspartner (Dik, 1997: 9). Hij kan vervolgens via een talige uitdrukking die informatie

    modificeren, i.e. toevoegen, veranderen of in herinnering brengen (ibid.: 10).

    Het kan problematisch zijn om taal nog steeds als communicatie te beschouwen in een situatie

    waarbij men niet onmiddellijk van twee participanten kan spreken, zoals bij een geschreven tekst.

    Dit soort taalgebruik kan men echter afleiden van elk interactief gebruik van taal, zodat de Historiae

    om en bij de 2500 jaar na publicatie nog steeds een lezer als gesprekspartner kunnen activeren

    (ibid.: 5). Het medium van de geschreven tekst en de tijdsdimensie (i.e. de uitgestelde interactie)

    maken het wel aannemelijk dat de oorspronkelijke inschatting over de pragmatische informatie van

    Herodotus’ publiek niet langer van toepassing is. De informatie wordt bijgevolg niet altijd succesvol

    overgedragen, maar dit is eigenlijk een algemeen probleem bij de studie van teksten waarvan de

    oorspronkelijke setting onherroepelijk verloren is. De keerzijde is bovendien dat onze inschatting

    van de oorspronkelijke bedoeling van de auteur moeilijk te verifiëren valt. Daarom zijn we bij dit

    soort teksten voor onderzoek naar informatiestructuur meer aangewezen op contextuele dan

    situationele informatie (cf. n. 42).

    Wanneer men binnen een functioneel paradigma onderzoek voert, zal men elke variatie binnen

    een taal als functioneel beschouwen. Nemen we bijvoorbeeld de volgende twee zinnen:

    (1) a. Jan geeft een boek aan Pieter.

    b. Jan geeft Pieter een boek.

    Hoewel er in dit voorbeeld sprake is van syntactische variatie, gaat het om synonieme zinnen. In de

    generatieve grammatica zou men dit louter in termen van een transformatie of movement (de zgn.

    40

    Merk op dat generatieve en functionele paradigmata niet noodzakelijk incompatibel zijn. Het betreft eerder een verschil in

    uitgangspunt: resp. beschrijvend (descriptive) vs. verklarend (explanatory), cf. Dryer, (2006) voor een vergelijking. 41

    Dit is weliswaar slechts één van de mogelijke bedoelingen die men met een talige uitdrukking kan hebben. De zgn. Speech Act

    Theory wijst op het bestaan van andere types illocuties, zoals directives (“attempts (…) by the speaker to get the hearer to do

    something”, cf. Searle, 1979: 13). 42

    Dik deelt pragmatische informatie in volgens (1) algemene kennis van de wereld, (2) situationele informatie die men kan

    afleiden uit de omstandigheden waarbinnen de interactie plaatsvindt en (3) contextuele informatie die men kan afleiden uit de

    verbale interactie zelf (Dik, 1997: 10).

  • 14

    dative shift) beschrijven, waarbij (1b) een alternatieve oppervlaktestructuur aanneemt t.o.v. (1a).

    Binnen een functionele analyse zal men daarentegen geen transformaties, maar het bestaan van

    twee verschillende constructies aannemen, waarvan het gebruik afzonderlijk pragmatisch

    gemotiveerd is43. De algemene filosofie is:

    [T]ake languages seriously. Whenever there is some overt difference between two

    constructions X and Y, start out on the assumption that this difference has some kind of

    functionality in the linguistic system. Rather than pressing X into the preconceived mould of

    Y, try to find out why X and Y are different, on the working assumtion that such a difference

    would not be in the language unless it had some kind of task to perform. (Dik, 1997: 18)

    Dit is met name relevant voor het onderzoek dat hier gevoerd zal worden. Zoals later immers nog

    aan bod zal komen, beschouwt men Oudgrieks als een taal met een relatief vrije woordvolgorde. In

    plaats van louter vast te stellen dat de spreker of schrijver in een gegeven zin één van de mogelijke

    opties heeft geselecteerd, moet men vanuit een functioneel-taalkundig perspectief daarnaast ook

    proberen om een verklaring te vinden voor het gebruik van de geselecteerde optie.

    2.2 Informatiestructuur en eenheid van analyse

    In wat voorafging hebben we voornamelijk de achterliggende filosofie uiteengezet, van waaruit we

    naar Herodotus’ Historiae kijken. Het is een geschreven tekst, die net zoals andere talige uitingen

    voornamelijk tracht te communiceren. Een taal is gebonden aan zijn syntactische en semantische

    mogelijkheden, maar die reiken de spreker nog steeds zeer veel variatie aan. We gaan ervan uit dat

    een spreker niet willekeurig bepaalde opties selecteert en dat elk taalgebruik wel degelijk

    gemotiveerd is binnen de context van de interactie. Pragmatische factoren spelen dus een

    belangrijke rol bij het structureren van talige uitingen.

    De vraag is nu hoe die pragmatische factoren de structuur van talige uitingen beïnvloeden,

    m.a.w. hoe manifesteert dat model van verbale interactie, waarbij een spreker probeert om de

    pragmatische informatie van zijn gesprekspartner te beïnvloeden, zich in een taal? Dit is wat wordt

    bedoeld met onderzoek naar informatiestructuur44. De term information structure is ontleend aan

    Halliday en wordt hernomen door Lambrecht:

    (…) the distribution of information specifies a distinct constituent structure on a different

    plane; this ‘information structure’ is then mapped on to the constituent structure as specified

    in terms of sentences, clauses and so forth, neither determining the other. (Halliday, 1967: 200)

    43

    Zo kan men (1a) boven (1b) verkiezen wanneer men meer nadruk op de ontvanger van het boek wil leggen. 44

    Het spreekt voor zich dat de structurele verschillen tussen de talen van de wereld ook gevolgen hebben voor de

    informatiestructuur van een taal. De meeste theorieën in dit hoofdstuk zijn beperkt tot een studie van het Engels. Ze reiken

    echter ook universele inzichten en concepten aan en daarop zullen we hier focussen.

  • 15

    The reason I have adopted Halliday’s term “information structure” is because in the present

    book special emphasis is placed on the structural implications of discourse-pragmatic analysis.

    (Lambrecht, 1994: 2)

    Zoals we in de vorige sectie vermeldden maakt de spreker een inschatting van de pragmatische

    kennis van zijn gesprekspartner. Met structural implications doelt Lambrecht op het feit dat die

    inschatting gevolgen heeft voor de grammaticale structuur van een talige uitdrukking (Lambrecht,

    1994: 3). Hij beschouwt informatiestructuur daarom als een component van de grammatica van een

    taal en geeft volgende definitie:

    Information structure: That component of sentence grammar in which propositions as

    conceptual representations of states of affairs are paired with lexicogrammatical structures in

    accordance with the mental states of interlocutors who use and interpret these structures as

    units of information in given discourse contexts. (Lambrecht, 1994: 5)

    Merk evenwel op dat de relatie tussen informatiestructuur en grammatica niet eenzijdig is:

    variërende contextuele factoren zorgen er inderdaad voor dat een spreker grammaticale

    aanpassingen zal doorvoeren, maar tegelijk blijft de spreker voor zijn keuzes in de eerste plaats

    beperkt door de mogelijkheden die de grammatica van zijn taal hem/haar aanreikt.

    Bij de analyse van informatiestructuur houdt men steeds rekening met zgn. allosentences45:

    Information-structure analysis is centred on the comparison of semantically equivalent but

    formally and pragmatically divergent sentence pairs. (Lambrecht, 1994: 6)

    Het contrast tussen deze sentence pairs leidt tot het zoeken naar pragmatische verklaringen. Als een

    spreker in context X voor zin A zal kiezen, terwijl zin B dezelfde inhoud uitdrukt, maar met een

    andere grammaticale structuur, dan analyseert men (1) het verschil in de grammaticale structuur

    tussen A en B en (2) de factoren die in context X de keuze voor zin A t.o.v. zin B motiveren.

    Onderzoek naar informatiestructuur gaat in eerste instantie uit van gesproken taalgebruik,

    waarbij men geen gebruik kan maken van de syntactische basiseenheid clause46 om de

    informatiestructuur van talige uitdrukkingen te analyseren. Dat is een gevolg van de spontaneïteit

    van gesproken taalgebruik, waarbij vaak syntactisch onafgewerkte of inconsistente uitingen worden

    gedaan. Bovendien beschikt men niet over een systeem van interpunctie om bepaalde delen van de

    talige uitdrukking die de spreker als een geheel beschouwt te onderscheiden47. Onderzoek naar

    informatiestructuur leverde daarom een andere basiseenheid op, de zgn. informatie-eenheid

    (information unit, Halliday, 1967: 200) of intonatie-eenheid (intonation unit, Chafe, 1994: 57)48. Beide

    begrippen illustreren twee zijden van dezelfde medaille: een IU is tegelijk een cognitieve (qua

    inhoud) en een fonologische (qua vorm) eenheid.

    45

    Een term die Lambrecht ontleent aan Daneš (1966). Voorbeeld (1) uit de vorige sectie bevat twee allosentences. 46

    Onder clause begrijpen we “the smallest grammatical unit which can express a complete proposition” (Kroeger, 2005: 25), m.a.w.

    de minimale uitdrukking van een State of Affairs (SoA, “the conception of something which can be the case in some world”, cf. Dik

    (1999²: 105). Vb. : ‘Het is warm.’ vs. *‘Is warm’. 47

    Merk op dat er ook onderzoek is gedaan naar informatiestructuur in geschreven taalgebruik, waarbij interpunctie bijvoorbeeld

    dan wel als criterium aangewend kan worden. Dat kan zelfs voor enkele antieke teksten, cf. Habinek (1985: 42-87) over

    interpunctie in enkele Latijnse teksten als segmentatiecriterium. 48

    In het vervolg van het onderzoek wordt gebruik gemaakt van IU als afkorting.

  • 16

    2.2.1 Cognitieve invalshoek op een IU

    Chafe benadert zijn IU in eerste instantie vanuit een cognitieve invalshoek en benadrukt de invloed

    van het menselijke bewustzijn op het taalgebruik. Iedereen heeft een knowledge structure49 (Chafe,

    1994: 27), i.e. een persoonlijke, complexe voorstelling van de realiteit. Op ieder gegeven moment kan

    een mens echter slechts een klein segment van die voorstelling activeren. Dit is wat men moet

    begrijpen onder bewustzijn (consciousness):

    Consciousness is an active focusing on a small part of the conscious being’s self-centered

    model of the surrounding world. (Chafe, 1994: 28)

    Het feit dat er een limiet staat op wat binnen het tijdelijke bewustzijn van een mens valt, wordt ook

    weerspiegeld in de taal. De lineaire stroom waarbij klanken gecombineerd worden tot woorden en

    uiteindelijk tot zinnen is immers niet continu, maar wordt gesegmenteerd, enerzijds uit biologische

    noodzaak50 (ibid.: 57), anderzijds omdat de segmenten van functioneel belang zijn bij taalproductie

    en taalbegrip (ibid.: 62). Wat immers door een IU geverbaliseerd wordt omvat precies de ideeën51 die

    reeds geactiveerd zijn in de knowledge structure van de spreker. Via de productie van IU’s, probeert

    de spreker dezelfde ideeën bij zijn gesprekspartner te activeren.

    It is through this dynamic process of successive activations, first for the speaker and then,

    through the utterance of an intonation unit, for the listener, that language is able to provide

    an imperfect bridge between one mind and another. (Chafe, 1994: 63)

    Chafe illustreert dit dynamische proces d.m.v. een vergelijking met het waarnemingsvermogen

    van de mens (Chafe, 1994: 53). In de taal volgen de IU’s elkaar op, net zoals onze ogen zich

    afwisselend van het ene object op het andere focussen. We beschikken echter ook over perifeer

    zicht, namelijk alles wat door onze ogen wel wordt waargenomen, maar zich niet binnen de focus

    van het blikveld bevindt. Dit komt overeen met het semi-actieve gedeelte van ons bewustzijn. Ten

    slotte is er ook inactieve informatie, datgene wat in zich in eerste instantie volledig buiten ons

    blikveld bevindt. Zodoende kan een idee drie activation states hebben: actief, semi-actief of

    toegankelijk en inactief52 (ibid.: 72). Er zijn drie manieren waarop een idee semi-actief kan worden

    tijdens een gesprek: (1) het idee was reeds eerder actief in het gesprek, maar is naar de achtergrond

    verdwenen, het idee kan geassocieerd worden (2) met een ander idee dat reeds actief was of (3) met

    de tekstexterne context van het gesprek (Chafe, 1994: 86)53.

    Chafe stelt nu vast dat de mentale inspanning die men moet leveren om ideeën te activeren

    afhankelijk is van de activation state die een idee vóór de productie van een IU heeft. Dit drukt hij uit

    met de term activation cost (ibid.: 73). Deze ligt het hoogst bij inactieve en het laagst bij reeds

    49

    We kunnen dit gelijkstellen aan de pragmatische informatie/kennis van Dik (supra). 50

    De mens beschikt nu eenmaal over een beperkte longinhoud en maakt van de dezelfde luchtwegen gebruik om klanken te

    prodcureren en adem te halen. 51

    Met de term idea verwijst Chafe enerzijds naar referenten, uitgedrukt via naamwoordgroepen of persoonlijke

    voornaamwoorden en anderzijds naar acties en toestanden, uitgedrukt via werkwoorden en adjectieven. Het zijn m.a.w. de

    content words, woorden met een lexicale betekenis, die zich binnen een IU bevinden (Chafe, 1994: 80). Zo bevat voorbeeld (1), supra,

    vier ideeën, waaronder drie referenten (de personen Jan en Pieter en een boek) en één actie (geven). 52

    Dit is een genuanceerder beeld dan de klassieke opdeling in oude/gegeven en nieuwe informatie, cf. Halliday (1967: 206). 53

    Lambrecht (1994: 100) spreekt van (1) textually accessible, (2) inferentially accessible en (3) situationally accessible referents.

  • 17

    geactiveerde informatie, i.e. het kost meer moeite om inactieve informatie te activeren, dan semi-

    active of een geactiveerd idee actief te houden. Ook hier gaat het om een inschatting van de spreker

    t.o.v. zijn gesprekspartner. De spreker anticipeert een bepaalde activation state bij zijn

    gesprekspartner en past zijn talige uitdrukking daaraan aan. Nemen we het volgende voorbeeld54:

    (2) a. I talked to a LAWYER last night.

    b. I talked to him last NIGHT.

    In zin (2a) verschijnt het idee a lawyer voor de eerste maal in het gesprek. De spreker maakt gebruik

    van twee grammaticale middelen om de nieuwe referent aan zijn gesprekspartner te signaleren,

    enerzijds door een volledige naamwoordgroep (full noun phrase) te gebruiken, anderzijds door een

    primary accent (cf. §2.2.2) op de eerste lettergreep van lawyer te leggen. In zin (2b) acht de spreker

    het voldoende om naar hetzelfde idee te verwijzen via een persoonlijk voornaamwoord, zonder

    prosodische prominentie. Zowel aspecten van prosodie als van morfologie spelen bijgevolg een rol

    in het al dan niet succesvol activeren van informatie (Chafe, 1994: 71). Chafe stelt bovendien dat het

    aantal nieuwe ideeën dat per IU geactiveerd kan worden gelimiteerd is tot maximaal één, via the one

    new idea constraint55:

    It may be that neither the speaker nor the listener is able to handle more than one new idea at

    a time. (Chafe, 1994: 109)

    2.2.2 Fonologische afbakening van een IU

    Om op een zo efficiënt mogelijke manier te communiceren, zal een spreker aan zijn gesprekspartner

    duidelijk maken welke informatie achtereenvolgens geactiveerd moet worden. De manier waarop de

    spreker verschillende IU’s onderscheidt, gebeurt via tonaliteit56 (tonality):

    [T]he distribution of the text into tone groups: one information unit is realized as one tone

    group. (Halliday, 1967: 200)

    De verhouding tussen een IU en de traditionele, syntactische indeling per clause (cf. §2.2, n. 46) kan

    gemarkeerd of ongemarkeerd zijn. We spreken van unmarked tonality wanneer één IU overeenkomt

    met een zinsdeel en marked tonality in alle andere gevallen waarbij dit niet zo is (ibid.: 201). Nemen

    we volgend voorbeeld57:

    (3) a. || John saw the play yesterday ||

    b. || John || saw the play yesterday ||

    54

    Chafe (1994: 71-72). Een woord met verhoogde prosodische prominentie (in vgl. met andere woorden) staat in KLEIN KAPITAAL. 55

    Een vergelijkbare opmerking vinden we bij Lambrecht (1994: 237-8): “Facts such as these suggest that there are constraints on

    the amount of asserted information compatible with given clausal structures.” 56

    Halliday legt de nadruk op toonhoogte (pitch). Chafe geeft ook nog enkele andere criteria die helpen om IU’s af te bakenen: “(…)

    pauses or breaks in timing, acceleration and deceleration, changes in overall pitch level, terminal pitch contours, and changes in

    voice quality.” (Chafe, 1994: 69) 57

    IU’s worden aangeduid met || twee verticale strepen ||. Het voorbeeld is ontleend aan Halliday (1967: 201).

  • 18

    In (3a) is de verhouding ongemarkeerd, in (3b) gemarkeerd, omdat er twee IU’s onderscheiden

    worden voor één clause. Er is dus niet noodzakelijk een één-op-éénrelatie tussen IU’s en clauses.

    Soms overschrijdt een IU zelfs de (syntactische) grens van de clause (ibid.).

    Het is belangrijk om in te zien dat een spreker weliswaar verplicht is om zijn talige

    uitdrukkingen te segmenteren58, maar dat de exacte indeling in IU’s in laatste instantie een

    individuele keuze betreft: de spreker bepaalt in hoeveel en in welke units de talige uitdrukking

    gesegmenteerd wordt (Halliday, 1967: 200). Naast het realiseren van tone groups, wordt een IU intern

    verder gestructureerd via toniciteit (tonicity, Halliday, 1967: 203): de spreker selecteert één of twee

    elementen die prominenter uitgesproken worden dan de rest van de IU. Halliday benoemt deze

    elementen als primary en secondary point of information focus (ibid.), Chafe spreekt van een primary en

    secondary accent (Chafe, 1994: 60)59.

    Information focus is one kind of emphasis, that whereby the speaker marks out a part (which

    may be the whole) of a message block as that which he wishes to be interpreted as informative.

    (…) The system of information focus assigns to the information unit a structure in terms of the

    two functions ‘given’ and ‘new’. (Halliday, 1967: 204)

    Eventueel wordt het tonic segment van de tone group nog voorafgegaan door een pretonic segment. Dit

    segment maakt geen deel uit van de focus en bevat dus geen informatie die door de spreker als

    ‘nieuw’ gemarkeerd wordt60.

    Hernemen we bovenstaand voorbeeld (3a) in (4):

    (4) || JOHN || saw the | PLAY | YESTERDAY ||

    We zien twee tone groups die overeenkomen met twee IU’s, namelijk || John || en || saw the play

    yesterday ||. De eerste IU bestaat uit een enkelvoudig tonic segment, de tweede bestaat uit een pretonic

    segment | saw the | en een samengesteld tonic segment met primaire focus op | play | en secundaire

    focus op | yesterday | (Halliday, 1967: 204). De tweede IU toont de ongemarkeerde situatie, waarbij

    gegeven informatie voorafgaat aan nieuwe informatie, maar uiteindelijk blijven dit opties voor de

    spreker: “The focus can appear at any point in the information unit” (ibid.: 211).

    2.3 Categorieën van informatiestructuur

    In het voorgaande hebben we de IU als basiseenheid voor de analyse van informatiestructuur

    geïntroduceerd. Deze eenheid is zowel cognitief als fonologisch gemotiveerd en stemt niet in alle

    gevallen overeen met de clause als syntactische eenheid.

    58

    O.a. op basis van cognitieve en biologische beperkingen, cf. §2.2.1. 59

    Ook deze relatieve prominentie van (lettergrepen) van bepaalde woorden is een keuze van de spreker. Deze tonicity (Halliday) of

    accent (Chafe) staat in contrast met het natuurlijke woordaccent of de klemtoon (stress), die vastgelegd is binnen het taalsysteem. 60

    Waarbij we ons de vraag kunnen stellen of het onderscheid tussen tonaliteit en toniciteit uiteindelijk geen twee verschillende

    IU’s oplevert. Halliday veronderstelt echter dat elke IU een point of information focus moet bevatten en dat is bij pretonic segments

    niet het geval.

  • 19

    Naast prosodie (§2.2.2) zijn er ook andere grammaticale kenmerken, waarvan men heeft aangetoond

    dat ze in verschillende talen van de wereld mede bepaald worden door informatiestructuur zoals de

    aanwezigheid van speciale markeerders61, morfologie62, constituentenvolgorde63 en het gebruik van

    complexe constructies64 (Lambrecht, 1994: 6 en Dik, 1997: 313). Dit zijn allemaal opties en strategieën

    die een spreker kan aanwenden om ervoor te zorgen dat de toehoorder zijn boodschap op de juiste

    manier interpreteert.

    De informatiestructuur van een talige uitdrukking wordt echter bepaald door meerdere

    contextuele factoren. Lambrecht introduceert daarom vier categorieën van informatiestructuur,

    m.n. identificeerbaarheid (identifiability), activatie (activation), topic en focus (Lambrecht, 1994: 76).

    Identificeerbaarheid en activatie zijn twee categorieën die betrekking hebben op de mentale status

    van ideeën in het geheugen en het bewustzijn van de spreker en de toehoorder. Topic en focus

    daarentegen zijn twee relationele categorieën, die wijzen op de onderlinge pragmatische rol die

    ideeën met een gegeven identificeerbaarheid en activatie spelen in de gesprekscontext (ibid.). De

    som van de overwegingen binnen elk van deze vier categorieën bepaalt de uiteindelijke

    grammaticale structuur van de talige uitdrukking65. Merk evenwel op dat deze vier categorieën niet

    steeds onderling in overeenstemming zijn. Het is vaak een kwestie van competing motivations

    (Lambrecht, 1994: 26), waarbij de spreker in laatste instantie beslist welke categorie de

    doorslaggevende factor in de keuze voor een grammaticaal kenmerk is (cf. infra, vb. (7)).

    2.3.1 Identificeerbaarheid en activatie

    Identificeerbaarheid heeft te maken met de vraag of de gesprekspartner een mentale representatie

    heeft van de referent waar de spreker naar verwijst, m.a.w. of hij in staat is om de referent in

    kwestie aan te wijzen:

    [A]n identifiable referent is one for which a shared representation already exists in the

    speaker’s and the hearer’s mind at the time of utterance, while an unidentifiable referent is

    one of which a representation exists only in the speakers’s mind. (Lambrecht, 1994: 77-8)

    Frequent wordt gewezen op de correlatie tussen identificeerbaarheid en grammaticale bepaaldheid

    (definiteness). Dat laatste wordt in veel talen uitgedrukt d.m.v. een bepaald of onbepaald lidwoord

    (Chafe, 1994: 93-107 en Lambrecht, 1994: 79-87). De correlatie is echter niet sluitend. Nemen we

    volgend voorbeeld:

    61

    Zoals het Japanse partikel wa, dat de topicstatus toekent aan de voorafgaande constituent. (Dik, 1981: 144-9) 62

    Zoals in voorbeeld (2), supra, waar geïllustreerd werd dat de activation state van bepaalde informatie o.a. invloed had op de

    morfologische manifestatie van de constituent, i.e. als volledige naamwoordgroep (a lawyer) of persoonlijk voornaamwoord (him). 63

    Dit komt nadrukkelijk aan bod in §3.2. 64

    Constructies die we ook in het Nederlands kennen zijn Theme en Tail (Dik, 1981: 133-41 en 153-6, in de terminologie van

    Lambrecht (1994: 128) TOP en A-TOP). Bij een Theme vinden we het topic vóór de eigenlijke clause, Vb.: “Wat het weer betreft, dat

    laat toch te wensen over vandaag.” Het idee wordt dus afzonderlijk geactiveerd, alvorens er informatie aan wordt aan

    toegevoegd. Bij een Tail gebeurt het omgekeerde: “Ik vond het maar niks, die regenbui.” 65

    Zoals eerder reeds werd opgemerkt (§2.2), is informatiestructuur natuurlijk niet de enige determinant van grammaticale

    kenmerken, maar naar gelang de taal in kwestie bepaalde variatiemogelijkheden aanreikt (cf. allosentences), worden keuzes

    bepaald door overwegingen binnen de vier categorieën van informatiestructuur.

  • 20

    (5) ‘s Avonds lees ik graag een boek.

    Deze zin bevat de generische uitdrukking ‘een boek’. De uitdrukking is grammaticaal onbepaald en

    heeft dus geen concrete referent, maar ze verwijst wel naar de semantische categorie van boeken.

    Deze algemene categorie is wel identificeerbaar voor de toehoorder (Lambrecht, 1994: 82). Toch

    wordt ‘een boek’ als grammaticaal onbepaald beschouwd66.

    De contextuele voorwaarden om een referent als identificeerbaar voor te stellen kunnen erg

    uiteenlopend zijn. Dat blijkt uit de volgende zinnen:

    (6) a. De aarde draait om zijn as.

    b. De kraan lekt weer.

    c. Die kleuren lijken nergens naar.

    d. Ik moet vanavond naar een vergadering. (…) De vergadering zal niet lang duren.

    In (6a) kunnen we de referent van ‘de aarde’ als identificeerbaar voorstellen omdat het om een

    unieke referent gaat: we kennen slechts één aarde in onze leefwereld. In (6b) berust de

    identificeerbaarheid op gedeelde kennis tussen spreker en toehoorder: de referent van ‘de kraan’ is

    ook hier uniek identificeerbaar voor beide participanten omdat deze als enige relevant is in de

    huidige context67. In (6c) is een deiktische uitdrukking mogelijk omdat de referent beschikbaar is in

    de tekstexterne context van het gesprek (de kleuren zijn zichtbaar voor beide participanten), terwijl

    in (6d) de referent van ‘de vergadering’ reeds eerder in het gesprek (i.e. tekstintern) werd vermeld

    en op zijn minst gedurende het gesprek identificeerbaar blijft. Volgens Lambrecht behoren alle

    voorbeelden in (6) tot frame-linked referent identification (Lambrecht, 1994: 90): een volledig cognitief

    schema/kader waarbinnen referenten geïdentificeerd kunnen worden. Dit kader kan de

    speaker/hearer’s natural or social universe (6a), personal frame (6b), physical environment (6c) en text-

    internal discourse world (6d) omvatten (ibid.).

    De categorie activatie hebben we reeds behandeld in §2.2.1. Het onderscheid tussen knowledge en

    consciousness (Chafe), wordt door Lambrecht hernomen in het onderscheid tussen knowing something

    en thinking of something (Lambrecht, 1994: 93). Dit is het grootste verschil tussen de mentale

    categorieën identificeerbaarheid en activatie. Alvorens een bepaald idee of een bepaalde referent

    actief kan zijn in het bewustzijn, moet men eerst weet hebben van het bestaan van die referent of

    dat idee, m.a.w. de categorie activatie is enkel van toepassing op ideeën/referenten die

    identificeerbaar zijn voor de spreker en zijn gesprekspartner (Lambrecht, 1994: 109).

    In voorbeeld (2) toonden we reeds aan dat er een correlatie bestaat tussen activatie en

    grammaticale kenmerken als prosodie en morfologie. Lambrecht wijst erop dat, hoewel Chafe drie

    activation states onderscheidt (actief, semi-actief en inactief), men grammaticaal eigenlijk enkel een

    onderscheid kan maken tussen geactiveerde referenten inactieve referenten (Lambrecht, 1994: 100).

    De correlatie is bovendien (net als de correlatie tussen identificeerbaarheid en grammaticale

    bepaaldheid) niet feilloos. Inactieve referenten worden ondubbelzinnig gekenmerkt door ze

    bijvoorbeeld uit te drukken met prosodische nadruk en als volledige naamwoordgroep, maar bij

    66

    Talen verschillen uiteraard in de toekenning van de grammaticale categorie bepaaldheid. Lambrecht: “(…) I prefer not to think

    of definiteness as a universal linguistic category. What is presumably universal is the cognitive category of identifiability, which is

    imperfectly and non-universally matched by the grammatical category of definiteness.” (Lambrecht, 1994: 87) 67

    Cf. het woordje ‘weer’ wijst erop dat dezelfde kraan al meermaals voor overlast heeft gezorgd.

  • 21

    actieve referenten zijn pronominalisatie en het ontbreken van nadruk slechts voldoende en geen

    noodzakelijke voorwaarden voor actieve markering. Een voorbeeld maakt dit duidelijker68:

    (7) a. I saw MARY yesterday. She says HELLO.

    b. I saw MARY and JOHN yesterday. SHE says HELLO, but HE’s still ANGRY at you.

    Zowel in de tweede zin van (7a) als in de tweede zin van (7b) is de referent van Mary reeds

    geactiveerd. Ondanks pronominalisatie in beide zinnen, vinden we toch prosodische nadruk op ‘she’

    in (7b). Het ontbreken van prosodische nadruk is dus geen noodzakelijk kenmerk van reeds

    geactivererde referenten. Dat is te wijten aan het feit dat dezelfde grammaticale kenmerken soms

    door meerdere categorieën van informatiestructuur bepaald worden69. Er is hier m.a.w. een andere

    categorie in het spel, die eveneens van prosodische nadruk gebruik maakt om de referent een

    bepaalde status toe te kennen70. Competing motivations leiden soms tot tegenstrijdige mogelijkheden

    in de bepaling van grammaticale kenmerken. De spreker kiest uiteindelijk voor één van de

    motiveringen in kwestie.

    2.3.2 Topic en focus71

    In §2.3.2 kwamen twee categorieën van informatiestructuur aan bod die betrekking hebben op de

    mentale status van de referent. In elke gegeven context heeft een referent voor de toehoorder een

    mate van identificeerbaarheid en activatie. Daarnaast krijgt een referent echter ook een status

    toegekend op basis van twee relationele categorieën, m.n. topic en focus. Gundel en Fretheim

    proberen dit onderscheid te verduidelijken met het traditionele onderscheid tussen gegeven/oude

    en nieuwe informatie. Het onderscheid givenness-newness is immers tweevoudig:

    Referential givenness-newness involves a relation between a linguistic expression and a

    corresponding non-linguistic entity in the speaker/hearer’s mind, the discourse (model), or

    some real or possible world, depending on where the referents or corresponding meanings of

    these linguistic expressions are assumed to reside. (Gundel – Fretheim, 2004: 176)

    Relational givenness-newness, in contrast, involves a partition of the semantic/conceptual

    representation of a sentence into two complementary parts, X and Y, where X is what the

    sentence is about and Y is what is predicated about X. (ibid.: 177)

    Terwijl identificeerbaarheid en activatie concepten zijn die onder referential givenness-newness vallen,

    zijn topic en focus concepten van relational givenness-newness. Het onderscheid wordt duidelijk in

    volgend voorbeeld72:

    68

    Ontleend aan Lambrecht (1994: 97). 69

    In dat geval noemt men een grammaticaal kenmerk underspecified: er is geen één-op-éénrelatie tussen het kenmerk in kwestie

    en een specifieke functie. 70

    In (7b) hebben we te maken met het contrast tussen Mary en John (Chafe, 1976: 19-20). 71

    Gundel en Fretheim vatten de literatuur over de concepten topic en focus samen als “characterized by an absence of uniformity

    in terminology” (Gundel – Fretheim, 2004: 176). In de literatuur duiken inderdaad veel begrippen op die enerzijds verwant zijn

    met topic (psychological/logical subject, theme, ground), anderzijds met focus (psychological/logical predicate, comment, rheme). In dit

    onderzoek maken we steeds gebruik van de termen topic en focus, tenzij anders aangegeven. 72

    Gundel – Fretheim (2004: 177)

  • 22

    (8) A: Who called?

    B: Pat said SHE called.

    ‘She’ in (8B) is referentieel gegeven, m.a.w. identificeerbaar en reeds geactiveerd. Anderzijds is ‘she’

    relationeel nieuw omdat dit element het meest informatieve gedeelte van het antwoord op (8A)

    bevat, m.a.w. ‘she’ behoort tot de focus van zin (8B). Referential givenness-newness valt dus niet

    noodzakelijk samen met relational givenness-newness73.

    Bij de beschrijving van topicaliteit, wordt vaak een beroep gedaan op de notie aboutness:

    A referent is interpreted as the topic of a proposition if in a given discourse the proposition is