Technische Universiteit Eindhoven - RVO.nl...Technische Universiteit Eindhoven Centrum...
Transcript of Technische Universiteit Eindhoven - RVO.nl...Technische Universiteit Eindhoven Centrum...
Technische Universiteit Eindhoven
Centrum Stralingsbescherming en DosimetrieStralingsbeschermingsdienst
SBD/TUEDen Dolech 2, gebouw AthenePostbus 5135600 MB Eindhoven
telefoon (040) 247 3355telefax (040) 243 5020e-mail [email protected]
HARAS Beschrijving en resultaten van een analysemethode
voor risico-evaluatie vanhet werken met open radioactieve stoffen
T. Klaver, Chr.J. Huyskens, Y. Franken
Rapportnummer SBD 14092
Deze HARAS-studie werd gedeeltelijk gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
onder opdrachtnummer DGA/G/SH/9407438.
Eindhoven, december 1997
HARAS
SBD/TUE
SAMENVATTING
Reeds bij invoering van de Richtlijn Radionucliden-laboratoria was bekend dat de gebruikte methode voor
het bepalen van de maximaal toegestane activiteit van radioactieve stoffen bij bewerkingen op laboratoria,
voor verbetering vatbaar was. De SBD/TUE heeft een onderzoeksproject uitgevoerd dat gericht was op het
ontwikkelen van een verbeterde methode voor risico-evaluatie van het werken met open radioactieve stoffen,
waarmee ook de vraag omtrent de HAnteerbaarheid van RadioActieve Stoffen kan worden beantwoord.
Dit rapport beschrijft de grondslag en de modelbenadering van de HARAS-methode. Toegespitst op de
verspreiding van stoffen in luchtgedragen vorm is een rekenmodel ontwikkeld waarmee de mogelijke
gevolgen voor werkers en ook eventuele emissies van radioactieve stoffen naar het milieu werden berekend.
De kenmerkende parameter met het oog op mogelijke blootstelling van werkers is hierbij de transferfractie
naar de werker. De transferfractie geeft aan in welke omvang - uitgedrukt als fractie ten opzichte van de
gehanteerde hoeveelheid - de werker besmetting met radioactieve stoffen kan ondervinden. De resultaten
van de modelberekeningen worden gepresenteerd voor een scala van bewerkingen op een radionucliden-
laboratorium met “standaard” voorzieningen, voor verschillende scenario’s van werkomstandigheden en
beschermingsvoorzieningen. Tevens is een analyse gemaakt van de mogelijke besmetting van de werker
via andere besmettingspaden dan het besmettingspad lucht.
Aan de hand van de resultaten van de HARAS-modelberekeningen is een vergelijkende analyse gemaakt
met de methode uit de Richtlijn op basis van de 10p+q+r factor. Daaruit blijkt dat de technisch-wetenschap-
pelijke grondslag van vooral de p- en de q-parameter onvoldoende is. Mede daardoor zijn de getalwaarden
die in de Richtlijn voor de parameters worden voorgeschreven arbitrair. Hierdoor zijn de uitkomsten van
de rekenregel niet in overeenstemming met de werkelijke mate van riskantheid van de werkzaamheden.
Op grond van deze bevindingen wordt aanbevolen om af te stappen van de onnodig gecompliceerde “alles-in-
één” rekenregel voor alle verschillende soorten van bewerkingen op alle verschillende klassen van laboratoria
en rekening houdend met alle mogelijke voorzieningen voor lokale ventilatie.
Gebaseerd op de resultaten van de HARAS-studie wordt een eenvoudige benaderingswijze gepresenteerd
voor de onderlinge ordening van verschillende typen bewerkingen op een standaardlaboratorium, naar gelang
hun riskantheid voor de werker. In het verlengde daarvan wordt een eenvoudig stramien gepresenteerd
voor de bepaling van grenswaarden voor de hanteerbare hoeveelheid radioactieve stoffen voor verschillende
bewerkingen, uitgedrukt in het product van activiteit ACT en de relevante dosisconversiecoëfficiënt DCC.
Voor het bepalen van deze grenswaarden kan worden volstaan met eenvoudige rekenregel op basis van
één enkele parameter.
Om het eenvoudige stramien operationeel te maken en een kwantitatieve uitspraak te kunnen doen over
de grenswaarden is het noodzakelijk om een keuze te maken voor de dosisnorm voor de werker in geval
er een incident optreedt. In het rapport is de bepaling van grenswaarden nader uitgewerkt voor een dosisnorm
ter grootte van 0,1 millisievert voor de effectieve dosis per incident om inzicht te geven in de betekenis
daarvan in de praktijk. Dit laat zien dat de resulterende grenswaarden dan niet ongewenst tolerant uitpakken.
Anderzijds is er geen sprake van ongefundeerd restrictieve maximering, zoals wel besloten ligt in de Richtlijn-
methodiek.
Het voorgestelde stramien voor standaard-laboratoria is direct bruikbaar voor verantwoordelijke deskundigen
bij het beoordelen van de riskantheid van uit te voeren werkzaamheden. Het is ook eenvoudig toepasbaar
voor de betrokken overheidsinstanties in het kader van vergunningverlening en toezicht. Het praktische
nut is beduidend omdat immers het overgrote deel van werkzaamheden met open radioactieve stoffen in
Nederland plaatsvindt in laboratoria met standaardvoorzieningen.
De HARAS-methode is eenvoudig uit te breiden voor toepassing bij risico evaluatie van werkzaamheden
die niet op standaard-laboratoria plaatsvinden. In het rekenmodel voor luchtverspreiding kunnen specifieke
technische en beschermingsaspecten, die anders zijn dan op een standaardlaboratorium, rekenkundig worden
ingebracht door aanpassing van parameterkeuze en modelcompartimentering.
HARAS
SBD/TUE
INHOUD
1. Inleiding
2. HARAS-methodiek
3. HARAS analysemethode en rekenmodel voor luchtverspreiding
4. HARAS-berekeningen voor bewerkingen op standaard-laboratoria
5. Afschatting van andere besmettingspaden
6. Vergelijking HARAS en Richtlijn
7. Hanteerbare hoeveelheden op een standaard-laboratorium
8. Patiënttoediening in de nucleaire geneeskunde
9. Slotbeschouwing
BIJLAGEN
A. Logaritmisch kengetal om de combinatie aan te duiden van activiteit en radiotoxiciteit van een
hoeveelheid radioactieve stof
B. Bepaling van de zuurkastparameters
C. Toelichting op de verspreidingsparameters
D. Toelichting op berekening van de transferfracties
E. De algemene rekenuitkomsten
F. Voorbeeld van analyse van bijzondere werkomstandigheden
G. Toelichting op analyse van toediening nucleaire geneeskunde
H. Richtlijn-methodiek ter bepaling maximale activiteit
I. Studie-opdracht
J. De transferfracties voor het standaardlaboratorium
HARAS - 1 -
1 “Richtlijn Radionucliden-laboratoria”, publicatie 94-02 van de Hoofdinspectie Milieuhygiëne.
2 “Advies inzake klasse-indeling van en lozingsnormen voor radionucliden-laboratoria”, uitgebracht door een
commissie van de Gezondheidsraad, No.: 1985/1.
3 Ook onzerzijds zijn commentaren ter verbetering ingebracht o.a. via een commentaarnota in december 1992
en een artikel in het februari nummer uit 1993 van het NVS-Nieuws.
SBD/TUE
1. INLEIDING
In 1994 werd door de Hoofdinspectie Milieuhygiëne de Richtlijn Radionucliden-laboratoria1 uitgege-
ven ter vervanging van de eerdere gelijknamige Richtlijn uit 1983. De Richtlijn 1994 geeft een
uitwerking van de belangrijkste wettelijke voorschriften en het vergunningenbeleid anno 1993 voor
het toepassen van open radioactieve stoffen op radionucliden-laboratoria. De Richtlijn behandelt in het
bijzonder de inrichtingseisen van laboratoria en de organisatorische en technische aspecten inzake
stralingsbescherming. De Richtlijn geldt als leidraad voor de ter zake werkzame Inspecties van de
Ministeries VROM, SZW en VWS; deze instanties zullen zich bij het toepassen van de in algemene
termen vervatte wettelijke bepalingen richten naar de inhoud van de Richtlijn.
In de Richtlijn wordt een methode beschreven, die moet worden aangehouden om werkzaamheden met
radionucliden te classificeren naar risico en om te bepalen welke voorzieningen voor die werkzaamhe-
den zijn vereist. Deze methode - die we hier verder de Richtlijn-methode zullen noemen - wordt
gebruikt voor het afleiden van grenswaarden voor de hoeveelheid radioactieve stoffen die bij een
bepaald type bewerking of handeling op een bepaald type laboratorium mag worden toegepast.
De Richtlijn-methode voor risico-begrenzing van werkzaamheden in radionucliden-laboratoria is
gebaseerd op de methodiek die beschreven was in het in 1985 uitgebrachte advies van de Gezond-
heidsraad2 inzake klasse-indeling van en lozingsnormen voor radionucliden-laboratoria. Op basis van
het advies van de Gezondheidsraad was in november 1992 in een nota van het Directoraat Generaal
van de Arbeid een voorstel uitgewerkt ter invoering van een nieuwe methodiek voor risico-classifica-
tie van werkzaamheden op laboratoria. Het voorstel heeft veel reacties opgeroepen3. Alle commenta-
ren waren positief ten opzichte van de grondslag voor de nieuwe methodiek, om maximaal toelaatbare
hoeveelheden voor werkzaamheden in een radionucliden-laboratorium vast te stellen op basis van de
kenmerkende radiotoxiciteitseigenschappen per nuclide in samenhang met de kenmerken van de
bewerkingen, de fysische kenmerken van de radioactieve stoffen met het oog op verspreidingsrisico en
de infrastructurele beschermingsvoorzieningen naar gelang het type laboratorium. Er werden echter
ook bezwaren ingebracht tegen enkele uitgangspunten van het voorstel.
De kritiek betrof vooral het uitgangspunt dat bij de bepaling van maximaal toelaatbare hoeveelheden
de risicobeperking voor werkers werd gekoppeld aan de blootstelling bij reguliere werkomstandighe-
den. Men gaat uit van een grenswaarde voor de individuele dosis bij reguliere omstandigheden op het
niveau van 10% van de wettelijke jaardosislimiet voor beroepsmatige blootstelling. Dit uitgangspunt
was overgenomen van het Gezondheidsraad advies 1985.
Het wordt echter al tientallen jaren goede stralingsbeschermingspraktijk geacht om bij normaal
verlopende werkzaamheden de inwendige besmetting van werkers zo veel mogelijk te voorkomen.
Aanvullend worden de risicobeoordeling en ook de beschermingsvoorzieningen gerelateerd aan de
mogelijke mate van besmetting van werkers ten gevolge van gebeurtenissen en situaties die afwijken
van het normale, ofwel de incidenten.
- 2 - HARAS
4 Het betreffende deel van de Richtlijn is in de bijlagen van dit rapport opgenomen (Bijlage H)
5 In het aanvankelijke DGA-voorstel van november 1992 was deze arbitraire extra risicobeperking verdiscon-
teerd in een aparte parameter, onder het motto van ALARA.
6 Deze korte typering van de kernvraag heeft het acroniem HARAS voor onze studie opgeleverd.
7 Het betreffende basisdocument voor de studie is bijgevoegd (bijlage I). In het kader van de studieopdracht
werd een begeleidingscommissie gevormd bestaande uit ing. D.A.W. Bossus, namens de Nederlandse Vere-
niging voor Stralingshygiëne NVS, ir. H. Delhez, namens de Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Genees-
kunde NVNG, drs. A.M.T.I. Vermeulen, namens de opdracht gevende beleidsafdeling van het Ministerie SZW
en drs. C. Zuur, namens de betreffende beleidsafdeling van het Ministerie VROM.
SBD/TUE
Veel van de destijds geuite kritiek is terug te voeren op het feit dat de methode tot risicobeperking in
het Gezondheidsraad advies van 1985 niet was gebaseerd op een technisch-analytische benadering van
het eventueel vrijkomen van de radioactieve stof bij werkzaamheden en de verdere verspreiding
daarvan. De grondslag was feitelijk een hoofdzakelijk empirisch tot stand gekomen classificatie van
verschillende werkzaamheden, waarvan de relatieve belangrijkheid met het oog op verspreiding, in
onderlinge stappen van een factor 10 verschillend, werd verdisconteerd via toekenning van een
parameter p. Evenzo werd, op basis van de bestaande klasse-indeling van radiochemische laboratoria,
een vooraf gepostuleerd verschil in beschermingsniveau van steeds een factor 10 verondersteld via de
beschermingsparameter q. Een derde parameter r werd gebruikt om de invloed te karakteriseren van
lokale ventilatievoorzieningen op de verspreiding van stoffen in de werkruimte.
Omdat destijds geen betere methode beschikbaar was of op korte termijn beschikbaar zou kunnen
komen, werd in 1993 besloten om de methodiek uit het Gezondheidsraad advies vooralsnog over te
nemen en in te voeren via de Richtlijn Radionucliden-laboratoria 19944. In de Richtlijn is overigens
voor wat betreft toekenning van getalwaarden aan de p- en q-parameters afgeweken van het Gezond-
heidsraad advies. Dit is terug te voeren op de impliciet verwerkte beleidsopvatting dat de destijds door
de Gezondheidsraad gehanteerde getalwaarden zouden leiden tot te tolerante uitkomsten voor maxi-
maal toegestane activiteit5.
Gelet op de behoefte aan een nieuwe methodiek, die wel is gebaseerd op een analytische benadering
van de risico-evaluatie, was bij de SBD/TUE op bescheiden schaal een onderzoeksproject gestart,
gericht op het ontwikkelen van een praktisch bruikbare methode voor risico evaluatie, waarmee ook de
kernvraag omtrent de HAnteerbaarheid van RadioActieve Stoffen kan worden beantwoord6.
Op verzoek van het Directoraat Generaal van de Arbeid van het Ministerie SZW werd eind 1994
overeengekomen om de HARAS-studie voort te zetten in het kader van een studieopdracht7.
De doelomschrijving van de studieopdracht betrof het toetsen van het Richtlijnmodel voor risico
evaluatie en het eventueel aangeven van verbeteringen, in het bijzonder op onderdelen waarop vanuit
het veld fundamenteel kritiek was gegeven. Daarnaast werd gevraagd een model te ontwikkelen dat in
de praktijk bruikbaar is voor het bepalen van maximale hoeveelheden bij toepassingen van open
stoffen voor toediening aan patiënten en het werken met proefdieren. Deze studieopdracht is verwerkt
in het doel van de HARAS-studie die neerkomt op de volgende elementen:
– beoordeling van de methodiek die in de Richtlijn Radionucliden-laboratoria wordt gegeven ter
bepaling van de maximaal toegestane activiteit van open radioactieve stoffen bij werkzaamheden
op laboratoria
– eventuele aanpassing van de Richtlijn-methodiek aan de bevindingen van de studie, dan wel het
ontwikkelen van een nieuwe methodiek, zodanig dat deze nieuwe methodiek beter aansluit bij de
werkelijkheid
HARAS - 3 -
SBD/TUE
– het ontwikkelen van een geschikte aanpak voor de analyse van werkzaamheden die niet op een
radionucliden-laboratorium plaatsvinden en waarvoor de Richtlijn-methodiek geen analyse-
mogelijkheid heeft.
De grondgedachte voor onze HARAS-studie is dat het werken met open radioactieve stoffen ongewen-
ste gevolgen kan hebben voor de betreffende werkers en eventueel ook voor het buitenmilieu. Het feit
dat het om radioactieve stoffen in open vorm gaat, impliceert de mogelijkheid van verspreiding in de
werkruimte met het daaraan verbonden risico van inwendige of uitwendige besmetting van werkers.
De omvang van die ongewenste gevolgen voor werkers kan worden omschreven in termen van
potentiële activiteitsinname of in termen van eventueel mogelijke dosis. De mogelijkheid van versprei-
ding van open radioactieve stoffen houdt tevens in dat emissie naar het buitenmilieu mogelijk is.
Dergelijke milieugevolgen worden getypeerd door de omvang van eventuele lozingen, uitgedrukt in
termen van activiteit en radiotoxiciteit van de geloosde radioactieve stoffen.
Bij de beschrijving van de HARAS-methodiek in hoofdstuk 2 wordt inzichtelijk gemaakt dat de omvang
van de eventuele gevolgen voor werkers of milieu in beginsel afhankelijk is van de hoeveelheden die
bij de werkzaamheden worden gehanteerd. Altijd zal echter slechts een fractie van de gehanteerde
hoeveelheid bij de werker of in het milieu terecht kunnen komen. Welke fractie dat zal kunnen zijn
hangt vooral af van de aard en het verloop van de werkzaamheden en van de beschermingsvoorzie-
ningen die worden getroffen om onbedoelde verspreiding van de radioactieve stoffen tegen te gaan.
In het kader van de HARAS-methodiek is gekozen voor de aanpak om het dominante luchtversprei-
dingspad mathematisch te modelleren en om andere verspreidingspaden, al naar gelang de relevantie,
apart te beoordelen. Het model voor de scenariobeschrijving waarmee verschillende werkzaamheden,
werkomstandigheden en beschermingsvoorzieningen worden gekarakteriseerd, in combinatie met de
modelbeschrijving voor luchtverspreiding, wordt uitgewerkt in hoofdstuk 3.
In hoofdstuk 4 presenteren we de resultaten van modelberekeningen voor een groot aantal verschillen-
de bewerkingen die op nuclidenlaboratoria voorkomen. De berekeningen zijn afzonderlijk uitgevoerd
onder scenario-aannames voor normaal verloop van werkzaamheden, voor veronderstelde incidenten
en voor eventuele ongevalssituaties. Naast de modellering van scenario’s voor werkzaamheden en
werkomstandigheden is de analyse van verspreidingspaden van belang. Het is ondoenlijk om voor alle
combinaties van mogelijke werkscenario’s en besmettingspaden een integraal mathematisch model te
ontwikkelen om de transferfracties naar de werker en naar het milieu te berekenen.
Het onderlinge verschil in riskantheid tussen verschillende werkzaamheden of bewerkingen, onder
overigens gelijke omstandigheden, wordt gekarakteriseerd door de onderlinge verhouding van de
berekende transferfracties. De berekeningsresultaten voor dit verhoudingsgetal worden ook in hoofd-
stuk 4 toegelicht. De eventuele invloed van andere besmettingspaden dan luchtverspreiding, wordt
besproken in hoofdstuk 5.
Aan de hand van de berekeningsresultaten voor de transferfracties naar de werker bij werkzaamheden
op een standaard-laboratorium, wordt in hoofdstuk 6 een vergelijking gemaakt met de Richtlijn-
methodiek. De vergelijking wordt toegespitst op een drietal kenmerkende elementen. Apart wordt
geanalyseerd wat in beide methodieken de invloed is van verschillende modelaannames die het
bewerkingstype karakteriseren. Ook wordt nagegaan hoe in beide methodieken de modelbenadering
voor lokale ventilatievoorzieningen doorwerkt op de inschatting van de relatieve riskantheid en
vervolgens wordt de invloed van verschil in model-aanpak voor laboratoriumvoorzieningen be-
schouwd.
- 4 - HARAS
SBD/TUE
In hoofdstuk 7 wordt de onderlinge risico-ordening van de bewerkingen behandeld. Vervolgens wordt
in dat hoofdstuk aan de hand van een voorgestelde clusterindeling van werkzaamheden naar gelang
riskantheid, een eenvoudige methodiek gepresenteerd voor het afleiden van grenswaarden voor
hoeveelheden per bewerking op standaard-laboratoria. In dat kader wordt ingegaan op de noodzaak en
betekenis van een keuze voor een dosisnorm ter bescherming van werkers. Een dergelijke beleidskeu-
ze vooraf is nodig om de eenvoudige methode ook feitelijk operationeel te maken.
De beschouwing in hoofdstuk 8, over de risico-aspecten van het hanteren van open radioactieve
stoffen bij toedieningen in de nucleaire geneeskunde laat zien hoe de HARAS-methodiek daarbij
toepasbaar is. Het gaat dan niet om het afleiden van grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden
maar om de retrospectieve beoordeling of de noodzakelijke hoeveelheden radioactieve stoffen verant-
woord zijn te achten in het licht van de gehanteerde dosisnorm voor het geval incidenten op zouden
treden.
De toepasbaarheid van de HARAS-methodiek voor complexere scenario-omstandigheden dan op het
standaard-laboratorium, wordt in het rapport niet uitgewerkt. Ter illustratie wordt alleen in bijlage F
een voorbeeld aangeduid.
De slotbeschouwing in het laatste hoofdstuk is bedoeld om aan te geven dat de HARAS-studie tot zover
aan de bedoelingen heeft voldaan.
HARAS - 5 -
8 In de loop van het rapport wordt duidelijk dat het vooral gaat om inzicht in de orde van grootte en niet om
schijnprecisie.
SBD/TUE
2. HARAS-METHODIEK
Een essentieel risicokenmerk van het werken met radioactieve stoffen in de zogenoemde open vorm is
de mogelijkheid van verspreiding in de werkruimte of naar het buitenmilieu. Als gevolg daarvan
bestaat de mogelijkheid van inwendige of uitwendige besmetting.
De omvang van eventuele dosisgevolgen voor werkers en ook de omvang van eventuele lozingen naar
het milieu is in beginsel afhankelijk van de hoeveelheden open radioactieve stoffen die bij de werk-
zaamheden worden gehanteerd. Altijd zal echter slechts een fractie van de gehanteerde hoeveelheid bij
de werker of in het milieu terechtkomen. Welke fractie dat zou kunnen zijn hangt vooral af van de
aard en het verloop van de werkzaamheden en van de beschermende werking van diverse voorziening-
en die worden getroffen om ongecontroleerde verspreiding van radioactieve stoffen tegen te gaan. Ook
is relevant of de werkzaamheden normaal verlopen zoals voorzien of dat eventueel sprake is van
abnormale omstandigheden, die naar gradatie zijn te onderscheiden in incidenten waarmee op voor-
hand rekening kan worden gehouden en als alleruiterste eventuele ongevallen.
In het kader van de hier gerapporteerde studie is een methodiek voor risico-analyse ontwikkeld
waarmee de vraag kan worden beantwoord welke fracties van gehanteerde hoeveelheden radioactieve
stoffen die bij laboratoriumwerkzaamheden worden toegepast, eventueel relevant zijn voor besmetting
van werkers of voor verontreiniging van het milieu.
Voordat in hoofdstuk 3 het HARAS-analysemodel wordt behandeld, geven we eerst in dit hoofdstuk een
toelichting op de grondgedachten. Kenmerkend in onze HARAS-methodiek voor risico-analyse van het
werken met open radioactieve stoffen is de aandacht voor zogenoemde transferfracties. Het betreft
zowel de fractie van de gehanteerde hoeveelheid radioactieve stoffen die uiteindelijk besmetting kan
opleveren voor de werker alsook de fractie die eventueel een bronterm voor verdere milieuverontreini-
ging oplevert. Een essentieel deel van deze HARAS-studie heeft betrekking op een rekenkundige
analyse van het verband tussen de gehanteerde hoeveelheid radioactieve stoffen en de mogelijke
omvang van dosisgevolgen voor werkers en de eventuele omvang van emissies naar het buitenmilieu.
Wanneer voor bepaalde werkzaamheden en specifieke werkomstandigheden de numerieke samenhang8
bekend is tussen enerzijds de gehanteerde hoeveelheden radioactieve stoffen en anderzijds de omvang
van de gevolgen voor werker en milieu, dan kunnen daaruit conclusies worden getrokken over
eventuele wenselijkheid of noodzaak tot begrenzing van gehanteerde hoeveelheden met het oog op
beperking van eventuele gevolgen voor werker of het milieu.
Ook kan bij bekende samenhang tussen gehanteerde hoeveelheid en gevolg inzicht worden verkregen
in de relatieve betekenis van verschillende soorten bewerkingen ten opzichte van elkaar, bij overigens
gelijkblijvende werkomstandigheden en beschermingsvoorzieningen. Evenzo verschaft kennis over
deze samenhang inzicht in de betekenis van verschillende soorten beschermingsvoorzieningen bij
gelijksoortige toepassingen onder dezelfde werkomstandigheden. Analyse van de samenhang tussen
gevolgen en gehanteerde hoeveelheden levert ook informatie over het verschil in betekenis tussen
normaal verloop van de werkzaamheden, incidentomstandigheden en ongevallen.
- 6 - HARAS
9 Met incidenten bedoelen we in dit rapport de mogelijke gebeurtenissen die afwijken van de normale
geplande gang van zaken, zoals storingen tijdens werkzaamheden, waarvan men zoveel mogelijk zou willen
voorkomen dat ze optreden, maar waarvan uit ervaring bekend is dat ze af en toe kunnen gebeuren. Gedoeld
wordt op incidenten of storingen waarvan de frequentie van optreden ligt in de orde van één keer tot hooguit
enkele keren per jaar (zie hoofdstuk 3).
SBD/TUE
Karakterisering van gevolg voor werkers
In het kader van risico-analyse van het werken met open radioactieve stoffen worden de gevolgen voor
werkers gekarakteriseerd door de verwachtingswaarde voor de individuele dosis bij eventuele besmet-
ting. Een eerste stap in de analyse is de afschatting van de omvang van de eventuele besmetting in
termen van activiteit.
De hoeveelheid radioactieve stof waaraan een werker, via een nader gedefinieerd verspreidingspad,
zou worden blootgesteld, kan worden uitgedrukt als een fractie TFW van de bronactiviteit ACT waar-
mee wordt gewerkt. We gebruiken in dit rapport de verkorte notatie TFW om aan te duiden dat het gaat
om de transferfractie naar de werker. In beginsel kan voor elk specifiek scenario van werkzaamheden
en werkomstandigheden de betreffende transferfractie worden berekend (of ingeschat) via modelana-
lyse van de volledige routes die eventueel vrijkomende hoeveelheden radioactieve stoffen volgen,
vanaf het moment en plaats van vrijkomen tot aan het moment en plaats van besmetting van de werker.
Uitgedrukt in termen van activiteit wordt de besmetting die de werker kan ondervinden kortweg
gekarakteriseerd door:
Bij de risico-analyse van inwendige besmetting is het relevant te weten welke hoeveelheid radioactieve
stoffen door de werker worden ingenomen, via inademing dan wel via inslikken. De ingenomen
hoeveelheid wordt kortweg gekarakteriseerd door:
Uitgedrukt in termen van dosis kan het gevolg van de beschouwde inwendige besmetting kortweg
worden beschreven met de hiermee overeenkomende volgdosis:
Afhankelijk van de besmettingsweg die wordt beschouwd, moet de dosisconversiecoëfficiënt DCC voor
inhalatie of voor ingestie worden gebruikt. In bijzondere gevallen kan het relevant zijn om andere
besmettingswegen zoals bijvoorbeeld huidbesmetting, wondbesmetting of injectie in de beschouwing
te betrekken. Dan moet de voor die besmettingsweg karakteristieke DCC worden genomen.
Bij elke gevolganalyse moet de mogelijke blootstelling van werkers in beginsel apart worden be-
schouwd voor normale omstandigheden, voor incidenten9 en voor ongevalsomstandigheden.
De fractie van de gehanteerde activiteit die uiteindelijk wordt overgedragen naar de werker onder de
verschillende omstandigheden en voor verschillende blootstellingswegen is steeds karakteristiek voor
een bepaald scenario.
Zonder verdere differentiatie naar verspreidingspad kunnen de dosisgevolgen voor de werker onder de
verschillende omstandigheden als volgt worden samengevat:
– onder normale omstandigheden geldt: TFWN × ACT × DCC
– bij incidenten geldt: TFWI × ACT × DCC
– voor de ongevalssituatie geldt: TFWO × ACT × DCC
Voor de volledigheid wordt genoemd dat de afkortingen TFWN, TFWI en TFWO betrekking hebben op de
transferfractie - gerekend ten opzichte van de activiteit van de radioactieve stoffen die bij de werk-
zaamheden worden gehanteerd - onder respectievelijk normale, incident- en ongevalsomstandigheden.
HARAS - 7 -
10 Verderop in dit rapport zal blijken dat de transferfractie TFWI onder incidentomstandigheden van dominante
invloed is als het gaat om het afleiden van grenswaarden voor de hoeveelheid radioactieve stoffen die bij diverse
bewerkingen verantwoord te hanteren zijn, bezien uit het oogpunt van bescherming van werkers.
11 De feitelijke relevantie van deze verfijning blijft in het kader van dit rapport buiten beschouwing omdat de
verdere risico-analyse van verspreiding naar het milieu hier geen onderwerp van studie was. Het hierna beschre-
ven HARAS-model voor luchtverspreiding is echter wel zodanig ontworpen dat de omvang van luchtlozingen naar
het buitenmilieu in elke scenario-analyse steeds kan worden berekend.
SBD/TUE
Uit de bovenstaande uitdrukkingen valt eenvoudig in te zien dat de transferfractie TFW naar de werker
een eenduidige karakteristieke maat is voor de gevolgen voor de werker, zowel in termen van activi-
teitsinname als in termen van dosis. Met andere woorden: de gevolgen voor de werker, uitgedrukt per
eenheid van activiteit van de gehanteerde stof worden eenduidig getypeerd door de transferfractie TFW
die behoort bij het betreffende scenario10.
Karakterisering van gevolg voor milieu
Bij een integrale aanpak van risico- of gevolganalyses van het werken met open radioactieve stoffen is
het, met het oog op gevolgschattingen buiten de werkruimte of buiten de inrichting, nodig om de
omvang van de emissies in te schatten. Ook de omvang van die emissies, of lozingen naar het buiten-
milieu kunnen worden gekarakteriseerd in termen van activiteit en in termen van radiotoxiciteit. In
analogie met de beschrijving van de activiteitsinname bij besmetting van de werker, kan de activiteits-
inhoud van lozingen of emissies worden uitgedrukt als een fractie van de beginactiviteit of bronactivi-
teit ACT waarmee wordt gewerkt. In analogie met het voorgaande noemen we dit verder de transfer-
fractie naar het milieu, met de verkorte schrijfwijze TFM.
De omvang van een emissie of lozing ten gevolge van bepaalde werkzaamheden met radioactieve
stoffen, in een aangenomen scenario van werkzaamheden en werkomstandigheden, wordt dan gety-
peerd door het product TFM × ACT.
De hiermee overeenkomende betekenis in termen van mogelijke radiotoxiciteit wordt gegeven door
het product TFM × ACT × DCC. Omdat hier sprake is van een lozing naar het milieu moet de DCC worden
gebruikt die relevant is met het oog op blootstelling van de bevolking11.
- 8 - HARAS
12 Dit geldt vanzelfsprekend onder de voorwaarde dat een coherent eenhedenstelsel (SI-stelsel) wordt
gebruikt.
SBD/TUE
Ook bij elke gevolganalyse van emissies naar het buitenmilieu moet men in beginsel onderscheid
maken tussen normaal verlopende werkzaamheden en de situatie bij incidenten en ongevalomstandig-
heden. De fractie van de gehanteerde activiteit die uiteindelijk wordt geloosd onder de verschillende
omstandigheden en voor verschillende blootstellingswegen is dus steeds karakteristiek voor een
bepaald scenario.
Zonder verdere differentiatie naar verspreidingspad kunnen de gevolgen voor het milieu onder de
verschillende omstandigheden als volgt worden samengevat:
– onder normale omstandigheden geldt: TFMN × ACT × DCC
– bij incidenten geldt: TFMI × ACT × DCC
– voor de ongevalssituatie geldt: TFMO × ACT × DCC
Voor de volledigheid wordt ook hier genoemd dat de afkortingen TFMN, TFMI en TFMO betrekking
hebben op de transferfractie - gerekend ten opzichte van de gehanteerde hoeveelheid - naar het milieu
onder respectievelijk normale-, incident- en ongevalsomstandigheden.
Uit de bovenstaande uitdrukkingen valt eenvoudig in te zien dat de transferfractie TFM naar het milieu
een eenduidige karakteristieke maat is waarmee de omvang van de milieulozing kan worden beschre-
ven.
Beperking van de gevolgen
Wanneer voor een bepaald scenario van werkzaamheden en werkomstandigheden de transferfractie
TFW naar de werker bekend is, en wanneer bovendien bekend is welke dosisbeperkende voorwaarde
wordt gesteld ten aanzien van de gevolgen voor de werker, kan rekenkundig worden afgeleid wat in
het betreffende scenario de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid radioactieve stof zou zijn.
De methodiek daarvoor wordt hierna toegelicht.
Een dosisbeperkende voorwaarde ter begrenzing van de omvang van de gevolgen voor de werker heeft
het karakter van een ontwerp-grenswaarde van de mogelijke volgdosis. In de ICRP-terminologie wordt
een dergelijke dosisbeperkende voorwaarde aangeduid als dose constraint, die is op te vatten als een
randvoorwaarde bij de optimalisering van stralingsbescherming in de praktijk, voor een bepaalde
toepassing of categorie van toepassingen.
Een dergelijke dosisbeperkende ontwerpgrenswaarde, die we hierna aanduiden als DOSISNORM, brengt
tot uiting welke dosisgevolgen voor de werker, uit het oogpunt van beschermingsbeleid wordt opgevat
als bovengrens voor het redelijkerwijs haalbare voor de betreffende werkzaamheden en werkomstan-
digheden.
Bij een vooraf vastgestelde waarde voor de dosisnorm wordt een hoeveelheid radioactieve stoffen
hanteerbaar geacht wanneer voldaan wordt aan de voorwaarde:
ofwel
De laatste schrijfwijze van de hanteerbaarheidsvoorwaarde is elegant omdat aan beide zijden van het
“ ” teken een dimensieloos getal staat. Immers het product (ACT × DCC) in de teller heeft de dimensie
van dosis, evenals de dosisnorm die in de noemer staat. Ook de reciproque waarde van de transferfrac-
tie TFW naar de werker is een dimensieloos getal12.
HARAS - 9 -
13 Opgemerkt wordt dat voor bijzondere ongevalsomstandigheden niet uitsluitend kan worden volstaan met
een dosisbeperkende voorwaarde. Omdat voor risicobeperking bij ongevallen ook de kans van optreden van
ongevalsgebeurtenissen relevant is, moet daarvoor een criterium in acht worden genomen. De risicobeheersing
van ongevallen valt echter buiten het bestek van deze HARAS-studie.
14 Zie ICRP-publicatie 60, paragraaf 147, 201 en 252; ICRP-publicatie 35, paragraaf 15 en Euratom-richtlijn
96/29; artikel 7.
SBD/TUE
Wat betreft de verdere uitwerking van de bovenbedoelde hanteerbaarheidsvoorwaarde, kunnen de
voorwaarden apart worden geformuleerd voor het werken onder normale omstandigheden en apart
voor storingen en incidenten13.
Voor de beoordeling van de hoeveelheden waarmee verantwoord gewerkt kan worden onder normale
omstandigheden, ligt het dan voor de hand om de dosisnorm uit te drukken als een ontwerpgrenswaar-
de over een bepaalde (afzienbare) planperiode, bijvoorbeeld op maandbasis. Een dergelijke dosisnorm
voor werkzaamheden onder normale omstandigheden, op maandbasis, duiden we hierna aan met
DOSISNORM(N).
Voor de apart te hanteren voorwaarde voor dosisbeperking bij eventuele incidenten ligt het voor de
hand om een dose constraint te kiezen per incident; deze wordt hierna aangeduid als DOSISNORM(I).
Deze benaderingswijze om gescheiden dosisbeperkende voorwaarden te hanteren voor het werk onder
normale omstandigheden en voor eventuele incidenten komt er op neer dat gelijktijdig moet worden
voldaan aan beide hanteerbaarheidsvoorwaarden:
normaal: TFWN × (ACT × DCC) DOSISNORM(N)
en
per incident: TFWI × (ACT × DCC) DOSISNORM(I)
Of in de praktijk beide voorwaarden tegelijkertijd in beschouwing moeten worden genomen óf dat
mogelijk een van beide beperkende voorwaarden duidelijk dominant zal zijn, hangt af van de onder-
linge verhouding van de transferfracties ten opzichte van de onderlinge verhouding van de dosisnor-
men. Er is sprake van onderlinge gelijkwaardigheid wanneer die verhoudingen ongeveer gelijk zijn. Er
is sprake van dominantie van een van beide voorwaarden wanneer de getalsverhouding tussen de
transferfracties significant groter is dan de getalsverhouding tussen de respectievelijke dosisnormen.
Onder dominantie verstaan we in dit verband dat het voldoen aan de ene beperkende voorwaarde, de
dominante, automatisch inhoudt dat ook aan de andere beperkende voorwaarde wordt voldaan. Anders
gezegd: wanneer wordt voldaan aan de dominante voorwaarde, is tevens gegarandeerd dat ook wordt
voldaan aan de nevenvoorwaarde.
In het vakgebied stralingsbescherming wordt het in het algemeen redelijk geacht om in het kader van
planning van radiologische werkzaamheden een dosisbeperkende voorwaarde voor werkzaamheden
onder normale omstandigheden te hanteren die rekening houdt met eventueel optredende afwijkende
gebeurtenissen, storingen of kleine incidenten. Een dergelijke benadering wordt door de ICRP aanbevo-
len en ook opgevolgd in de Europese basisnormen14.
Op grond hiervan valt in te zien dat een aparte dosisnorm per storing of incident lager moet liggen of
hooguit gelijk mag zijn aan de dosisnorm voor normaal verlopende omstandigheden voor de betreffen-
de planperiode. Wanneer het gaat om planning over lange termijn, bijvoorbeeld in de sfeer van een
jaar, dan zal de dosisnorm voor storingen of incidenten, beduidend kleiner worden aangenomen dan de
dosisnorm voor normale omstandigheden, omdat in beginsel rekening moet worden gehouden met het
optreden van mogelijk enkele afwijkende gebeurtenissen op jaarbasis.
- 10 - HARAS
15 De hierna beschreven scenariomodellering en in het bijzonder het in hoofdstuk 3 gepresenteerde rekenmo-
del voor luchtverspreiding zijn zodanig opgezet dat de relevante transferfracties naar het milieu beschikbaar zijn.
De berekeningsresultaten voor de transferfracties naar het milieu zijn opgenomen in de bijlagen.
SBD/TUE
Samengevat kan worden gesteld dat de eerder geformuleerde dosisbeperkende voorwaarde per
incident, op zichzelf dominant is voor het afleiden van getalwaarden voor de grenswaarde voor de
hanteerbare hoeveelheid radioactieve stof, uitgedrukt in het product (ACT × DCC), wanneer de transfer-
fractie TFWI per incident groter is dan de transferfractie TFWN onder normale omstandigheden, over
een relatief korte planperiode.
Vooruitlopend op de presentatie van resultaten van deze HARAS-studie, kan hier reeds worden opge-
merkt dat de door ons berekende transferfracties TFWI voor incidentomstandigheden in alle gevallen
groter zijn dan de op maandbasis geïnterpreteerde transferfracties TFWN voor het werken onder
normale omstandigheden. Feitelijk is dit ook bekend uit de jarenlange praktijk van stralingsbescher-
ming bij het werken met open radioactieve stoffen. Bij normaal verloop van werkzaamheden is de
inwendige besmetting van werkers op radiochemische laboratoria altijd gering gebleken. Dit is een
logisch gevolg van de beschermingsstrategie die er juist op gericht is om inwendige besmetting, bij
normaal verloop van werkzaamheden, zoveel mogelijk te voorkomen.
Op grond van het voorgaande kan de eerder geformuleerde dubbele voorwaarde voor dosisbeperking
worden gereduceerd tot een enkele, namelijk die welke betrekking heeft op de gepostuleerde afwijken-
de gebeurtenis, storing of incident, ofwel:
TFWI × (ACT × DCC) DOSISNORM(I)
Deze uiteindelijk dominante voorwaarde voor dosisbeperking van werkers onder incidentomstandig-
heden, is de rekenkundige basis voor het afleiden van grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden
bij werkzaamheden met open radioactieve stoffen. Deze benaderingswijze voor het afleiden van
getalwaarden voor grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden, uitgedrukt in het product van
(ACT × DCC), wordt in hoofdstuk 7 verder uitgewerkt voor werkzaamheden in een zogenoemd
standaard-laboratorium. In dat hoofdstuk wordt ook ingegaan op de betekenis die de keuze voor een
getalgrootte van deze dosisnorm uiteindelijk heeft.
In analogie met het voorgaande kan, wanneer de transferfractie naar het milieu bekend is, aan de hand
van grenswaarden voor de emissie van radioactieve stoffen naar het milieu, worden afgeleid wat in het
betreffende scenario de bijbehorende grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden zijn uit het
oogpunt van milieubescherming. De verdere uitwerking hiervan valt echter buiten het bestek van deze
HARAS-studie15.
Karakterisering van “hoeveelheid” radioactieve stof
Een hoeveelheid radioactieve stof wordt gekarakteriseerd door de activiteit, mits bekend is om welke
radionuclide(n) het gaat. De activiteit op zichzelf is onvoldoende om de hoeveelheid van een bepaalde
radioactieve stof volledig te typeren, omdat de samenhang tussen activiteit en hoeveelheid (bijv. in
termen van massa) per radionuclide ook afhankelijk is van de betreffende vervalconstante (of de
halveringstijd). Bovendien is het nodig te weten op welk tijdstip de activiteit betrekking heeft. Dit is
vooral van belang bij gevolganalyses van toepassing van relatief kortlevende radionucliden.
In dit rapport gebruiken we de afkorting ACT om de activiteit aan te duiden van de radioactieve stof
waarmee wordt gewerkt, en wel toegerekend aan het begintijdstip van de werkzaamheden.
HARAS - 11 -
16 In bijlage A wordt een logaritmisch kengetal gedefinieerd, dat kan dienen als dimensieloze indicator voor
de aanduiding van een hoeveelheid radioactieve stoffen.
SBD/TUE
De activiteit van een bepaalde hoeveelheid radioactieve stof is een maat voor de momentane “stralings-
sterkte”, maar dat is op zich nog onvolledige informatie om iets te kunnen zeggen over de mogelijke
uitwendige of inwendige dosis die de betreffende hoeveelheid radioactieve stof kan veroorzaken. De
betekenis, uitgedrukt in termen van eventueel mogelijke dosis, is behalve van de activiteit vooral ook
afhankelijk van de karakteristieke stralingseigenschappen, die per radionuclide verschillend zijn.
Bovendien is de betekenis verschillend bij uitwendige blootstelling of bij inwendige besmetting. Voor
wat betreft dit laatste is er ook nog verschil naar gelang het besmettingspad (inhalatie of ingestie of
injectie).
Voor zover het de mogelijke dosisconsequenties betreft van besmetting, komt het verschil in betekenis
voor verschillende radionucliden tot uiting in de dosisconversiecoëfficiënt DCC voor het betreffende
blootstellingspad. Zo geeft de DCC voor inhalatie aan welke effectieve volgdosis wordt veroorzaakt
door inademing, per eenheid van activiteit van een bepaalde radionuclide. Op soortgelijke wijze zijn
dosisconversiecoëfficiënten voor ingestie en injectie gedefinieerd.
In algemene zin kan de betekenis van een hoeveelheid radioactieve stof van een bepaalde nuclide i,
met het oog op het dosisgevolg van besmetting, worden gerelateerd aan het product van de activiteit
ACTi en de dosisconversiecoëfficiënt DCCi,p van de betreffende nuclide voor het beschouwde versprei-
dingspad p.
Dit product (ACTi × DCCi,p) representeert immers de individuele effectieve volgdosis die iemand zou
ontvangen ten gevolge van besmetting met een hoeveelheid stof van activiteit ACTi.
Het product (ACTi × DCCi,p) typeert ook de mogelijke collectieve effectieve dosis voor een eventuele
groep van mensen die besmet (zouden kunnen) worden met elk een deel, maar gezamenlijk met de
totale hoeveelheid van de betreffende nuclide, via het beschouwde verspreidingspad.
Als het niet gaat om één bepaalde radionuclide maar om meer nucliden tegelijkertijd dan is de somma-
tie van dit product over de betreffende nucliden van belang. We gebruiken in dit rapport de notatie
(ACT × DCC) als verkorte schrijfwijze voor de sommatie over de betreffende radionucliden. Uit de
context wordt telkens duidelijk om welk besmettingspad het gaat.
Het product (ACT × DCC) is niet dimensieloos16, maar heeft dezelfde dimensie als de dosisgrootheid die
in de gebruikte dosisconversiecoëfficiënt is vervat. In het SI-eenhedenstelsel worden getalwaarden
voor dit product dus uitgedrukt in de eenheid sievert. Dat doen wij ook in dit rapport. Om vergelijking
mogelijk te maken met getallen en begrippen die in de Richtlijn worden gehanteerd, merken we op dat
het hier gehanteerde product (ACT × DCC) in de Richtlijn (zie bijlage H) wordt aangeduid als het aantal
radiotoxiciteitsequivalenten [Re], waarbij de hoeveelheid van 1 Re gelijk wordt gesteld aan de
hoeveelheid radioactieve stof die aanleiding geeft tot een effectieve dosis van 1 sievert, bij directe
inname door de mens.
De getalwaarde van het product (ACT × DCC) uitgedrukt in SI-eenheden is dus numeriek gelijk aan het
aantal radiotoxiciteitsequivalenten als bedoeld in de Richtlijn.
Omdat de begrippen uit de Richtlijn berusten op een ongewenste verwisseling van grootheden en
eenheden, worden ze in dit rapport niet gebruikt.
- 12 - HARAS
17 Met een “standaard-laboratorium” wordt een laboratorium bedoeld dat in het algemeen wordt aangeduid
met “C-laboratorium”. Een nadere toelichting op het “standaard-laboratorium” wordt gegeven in hoofdstuk 4.
SBD/TUE
Relatieve betekenis van transferfracties
In het voorgaande is uiteengezet dat binnen een bepaald scenario van werkzaamheden en
werkomstandigheden de transferfractie TFW maatgevend is voor de mogelijke dosisgevolgen voor de
werker ten gevolge van verspreiding van radioactieve stoffen. Dit komt tot uitdrukking in de samen-
vattende formulering:
Hieruit valt af te leiden dat de onderlinge verhouding van TFW-waarden die behoren bij verschillende
scenario’s van werkzaamheden en werkomstandigheden, typerend is voor het onderlinge verschil in
mogelijke dosisgevolgen voor de werker. Dit inzicht maakt het mogelijk om voor verschillende
scenario’s van werkzaamheden en werkomstandigheden een onderlinge ordening aan te brengen naar
gelang de “riskantheid” uit het oogpunt van mogelijke besmetting voor de werker. Evenzo is het
mogelijk om het onderlinge verschil in riskantheid tussen verschillende werkzaamheden of toepassing-
en, onder overigens gelijke werkomstandigheden, te typeren aan de hand van de onderlinge verhou-
ding van de bijbehorende TFW-waarden. Een onderlinge ordening naar gelang riskantheid wordt
mogelijk door steeds vergelijking te maken met het relevante referentiescenario (aangegeven met het
subscript R). Hieronder verstaan we een eenduidig gedefinieerde werkzaamheid met of toepassing van
radioactieve stoffen, in eveneens eenduidig gedefinieerde werkomstandigheden. Uitgaande van gelijke
hoeveelheden radioactieve stof - uitgedrukt in termen van het product (ACT × DCC) - is dan de verhou-
ding tussen de transferfractie TFWA die behoort bij een beschouwd actueel scenario A ten opzichte van
de transferfractie TFWR in het referentiescenario een maat voor het onderlinge verschil in dosisgevol-
gen voor de werker bij eventuele besmetting.
Uitgaande van de veronderstelling dat voor gelijksoortige werkomstandigheden eenzelfde dosisnorm
voor verschillende werkzaamheden of toepassingen zal gelden, valt af te leiden dat de grenswaarde
voor de hanteerbare hoeveelheid van radioactieve stoffen bij een bepaalde soort van werkzaamheden
of toepassingen in een actueel scenario A volgt uit de volgende voorwaarde:
Immers, uitgaande van een gelijke grenswaarde voor eventuele dosisgevolgen, geldt dat de maximale
waarde voor het product TFWI × (ACT × DCC), voor verschillende werkzaamheden gelijk is.
De grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid radioactieve stof - uitgedrukt in het product (ACT ×
DCC) - bij een bepaald type werkzaamheden (het actuele scenario A) is aldus uitgedrukt in een verhou-
dingsgetal ten opzichte van de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid in het referentiescenari-
o R. Dit impliceert dat bij een vooraf bepaalde (beleids)keuze voor de grenswaarde voor de hanteerba-
re hoeveelheid (ACT × DCC) in het referentiescenario, de corresponderende waarden voor de grens-
waarde bij andere werkzaamheden in evenredigheid meer of minder zijn, naar gelang de onderlinge
verhouding van de transferfracties.
In het kader van deze HARAS-studie werden voor een groot aantal scenario’s, en in bijzonder voor
verschillende soorten werkzaamheden met open stoffen op een standaard-laboratorium17, de transfer-
fractie berekend. Dergelijke berekeningen zijn uitgevoerd voor werkzaamheden onder normale
omstandigheden, voor het geval dat incidenten optreden en voor de volledigheid ook voor ongevallen.
Aan de hand van deze berekeningsresultaten worden conclusies getrokken over de - onderlinge
verhouding van - grenswaarden voor hoeveelheden van radioactieve stoffen die in verschillende
HARAS - 13 -
SBD/TUE
werkzaamheden verantwoord kunnen worden gehanteerd. De praktische bruikbaarheid van deze
benaderingswijze voor werken op standaard-laboratoria wordt nader uitgewerkt in hoofdstuk 7.
Meer bewerkingen tegelijkertijd in één werkruimte
Tot hiertoe is uitsluitend gelet op de betekenis van de werkzaamheden met het oog op gevolgen voor
de betreffende werker. Aanvullend moet de vraag worden gesteld of ook rekening zou moeten worden
gehouden met de invloed van andere werkzaamheden die in de werkruimte plaatsvinden. Feitelijk is
dezelfde vraag of ook rekening zou moeten worden gehouden met de invloed die de werkzaamheden
hebben op andere werkers in dezelfde werkruimte.
In analogie met de gehanteerde methodiek kan de omvang van het gevolg voor de werker van de
andere werkzaamheden ook worden geschreven als een combinatie van een transferfractie en het
product van activiteit en dosisconversiecoëfficiënt, en dan gesommeerd over alle andere bewerkingen
die plaatsvinden. Dit kan als volgt worden beschreven:
De index i slaat op de respectievelijke bewerkingen en N is het totaal aantal werkplekken in het labora-
torium. De transferfractie TFWI* heeft hier een andere betekenis dan de transferfractie TFWI. Het is
immers niet de transferfractie naar de werker die de werkzaamheden zelf verricht, maar het is de
overdrachtsfractie naar andere werkers in dezelfde laboratoriumruimte.
Relatief ten opzichte van het gevolg van eigen werkzaamheden komt het gevolg van de andere
werkzaamheden neer op:
Wanneer we er van uitgaan dat transfer naar andere werkers dan degene die de werkzaamheden
uitvoert (vrijwel) altijd plaatsvindt via het besmettingspad lucht, dan kunnen we op eenvoudige wijze
een afschatting maken van de invloed op de andere werkers.
In hoofdstuk 3 wordt het zo genoemde HARAS-rekenmodel voor luchtverspreiding behandeld, waar-
mee verspreiding van radioactieve stoffen via de lucht kan worden doorgerekend. Het rekenmodel gaat
er van uit dat radioactieve stof die vrijkomt bij een bewerking terechtkomt in een wolk bij de werk-
plek, waaruit de werker die zelf de werkzaamheden uitvoert, ademt. Daarna verspreidt de activiteit
zich homogeen in het gehele laboratorium en kunnen ook de andere werkers de vrijgekomen stoffen
inademen.
Uit de modelaannamen in het rekenmodel voor luchtverspreiding volgt dus dat de onderlinge verhou-
ding tussen TFWI* en TFWI afhankelijk is van de mate van verdunning van de aanvankelijk in de wolk
veronderstelde activiteitsconcentratie, na verspreiding over de rest van het laboratoriumvolume.
Omdat verondersteld wordt dat de vrijgekomen activiteit in eerste instantie in een wolk van ca. 1 m3
terechtkomt, is de verdunningsfractie grofweg gelijk aan de reciproque waarde van het laboratorium-
volume V.
Hiermee wordt de uitdrukking voor de relatieve bijdrage door andere werkzaamheden vereenvoudigd
tot:
- 14 - HARAS
SBD/TUE
Eerder is genoemd dat mogelijke dosisgevolgen bij incidenten bepalend zijn voor het vaststellen van
grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden en niet het normale verloop van werkzaamheden.
Incidenten zijn op voorhand gedefinieerd als gebeurtenissen die één tot hooguit enkele malen per jaar
kunnen gebeuren. De HARAS-methodiek houdt er rekening mee dat ze ook zullen gebeuren.
Wanneer men veronderstelt dat binnen een bepaald tijdsbestek (welke tijdsduur is niet relevant) een
incident optreedt bij de werkzaamheden die de werker zelf uitvoert en er bovendien een incident
gebeurt op alle andere werkplekken, dan zou over het totale tijdsbestek genomen het geschatte
dosisgevolg voor de werker de som zijn van het gevolg van het eigen incident en de som van de
dosisgevolgen door besmetting van de andere incidenten, per werkplek elders.
In de meest pessimistische veronderstelling dat op alle werkplekken de grenswaarden voor hanteerbare
hoeveelheden die voor de betreffende werkzaamheden afzonderlijk gelden, ook worden toegepast,
komt het neer op een relatieve verhoging in dosisgevolgen ter grootte van .
Immers, voor alle bewerkingen op de diverse werkplekken geldt dat het product van TFWI × ACT × DCC
onderling gelijk is. Aangezien mag worden aangenomen dat het gemiddelde volume per werkplek V/N
beduidend groter is dan 10 m3, valt eenvoudig in te zien dat deze relatieve bijdrage altijd minder is dan
10%. In het licht van totale onnauwkeurigheden en onzekerheden in de modelbenadering is het niet
zinvol om hiermee apart rekening te houden.
Het aantal werkzaamheden dat tegelijkertijd plaatsvindt is dan ook niet van wezenlijke invloed.
HARAS - 15 -
18 De donkere blokken in het schema geven aan welke onderdelen van de HARAS-analyse kunnen worden
uitgevoerd via het rekenmodel voor luchtverspreiding. De eventueel aanvullend noodzakelijke gevolganalyse
voor andere besmettingspaden dan lucht/inhalatie gebeurt niet via dit rekenmodel. In het blokschema zijn de
betreffende onderdelen wit weergegeven.
19 Het besmettingspad wordt ook wel aangegeven met de Engelse term “pathway”.
SBD/TUE
3. HARAS ANALYSEMETHODE EN REKENMODEL VOOR LUCHTVERSPREIDING
In het voorgaande hoofdstuk is uiteengezet dat deze HARAS-studie in bijzonder gericht is op het
berekenen van transferfracties naar de werker en transferfracties naar het milieu. Met dit oogmerk is
een analyse-model ontwikkeld dat schematisch op pagina 19 is weergegeven18.
Scenario modellering
Hoofdzaak in het model is de scenario-beschrijving waarmee de werkzaamheden, de werkomstandig-
heden en de beschermingsvoorzieningen worden gekarakteriseerd, in combinatie met de modelbe-
schrijving van de besmettingspaden19. De diverse elementen uit het schema worden hier toegelicht.
Karakterisering van de werkzaamheden
Dit betreft de modelbeschrijving van wat er wordt gedaan, waarmee het wordt gedaan en hoe het
wordt gedaan. Die beschrijving is bedoeld om inzicht te verschaffen in de mate waarin open stoffen bij
de werkzaamheden kunnen vrijkomen, als eerste stap van verdere verspreiding. De fysisch-chemische
vorm van de gehanteerde stoffen en de toegepaste bewerkingstechnieken spelen hierbij een rol.
Karakterisering van de beschermingsvoorzieningen
In het algemeen is bij het werken met open radioactieve stoffen de belangrijkste beschermingsvoorzie-
ning gelegen in de keuze van een aangepast laboratorium of een aangepaste werkruimte. De
laboratoriumvoorzieningen en in het bijzonder de inperkingseigenschappen van de zuurkasten en de
ruimteventilatie zijn bepalend voor de mate van verspreiding van stoffen. Ook extra containment-
voorzieningen en het gebruik van filters in afzuigsystemen hebben invloed op de beperking van
verspreiding.
Karakterisering van het verloop van de werkzaamheden
De gevolgen van werkzaamheden met open radioactieve stoffen voor werkers en buitenmilieu zijn
sterk afhankelijk van het verloop van de werkzaamheden. Het maakt fors verschil of er sprake is van
normale werkomstandigheden of van incidenten of ongevallen.
De term “normale omstandigheden” wordt hier gebruikt om aan te duiden dat de werkzaamheden
verlopen zoals ze van tevoren waren gepland.
Met incidenten bedoelen we afwijkende gebeurtenissen waarvan men zoveel mogelijk zou willen
voorkomen dat ze optreden, maar waarvan uit ervaring bekend is dat ze af en toe zullen gebeuren.
Gedoeld wordt op incidenten of storingen waarvan de frequentie van optreden ligt in de orde van één
keer of hooguit enkele keren per jaar.
Met ongevallen doelen we op uitzonderlijke omstandigheden en gebeurtenissen waarvan de kans van
optreden weliswaar aanzienlijk kleiner is als gevolg van preventie, maar waarvan de gevolgen relatief
groot kunnen zijn. Bovendien gaat het dan vaak niet alleen om de gevolgen in termen van dosis of
lozingen maar ook om andere gevolgschade.
- 16 - HARAS
SBD/TUE
Besmettingspaden
In het kader van de HARAS analyse methodiek speelt naast de scenario-modellering de analyse van
besmettingspaden een rol. Het gaat daarbij om identificatie en modellering van de mogelijke
verspreidingswegen waarlangs de radioactieve stoffen een weg vinden naar de werker binnen het
laboratorium en naar het buitenmilieu.
Men zou voor combinaties van werkscenario’s en besmettingspaden kunnen proberen om een integraal
mathematisch model te ontwikkelen om de transferfracties naar de werker en naar het milieu te
berekenen. Niet alle verspreidingspaden laten zich echter op eenvoudige wijze met een mathematisch
model beschrijven. Bovendien is de praktische betekenis van de diverse verspreidingspaden verschil-
lend. Zo kan blootstelling van de werker via het verspreidingspad lucht in principe altijd gebeuren,
zowel onder normale omstandigheden als bij incidenten en ongevallen. Een werker moet immers altijd
blijven ademen. Voor de andere beschouwde blootstellingsroutes zoals huidbesmetting, ingestie en
prikken is er feitelijk al sprake van incidenten. De planning van de werkzaamheden, de beschermings-
voorzieningen en de voorschriften bij het werken met open radioactieve stoffen zijn er immers op
gericht om ook deze vormen van besmetting te voorkomen. Wanneer ze toch optreden is er sprake van
afwijkingen van de normale geplande gang van zaken, dus van incidenten.
Daarom is voor een aanpak gekozen waarbij het verspreidingspad lucht wordt beschreven in een
mathematisch model en waarbij de andere verspreidingspaden, al naar gelang relevantie apart aan de
orde komen. Het mathematische model voor de luchtbesmettingsweg wordt in de volgende paragraaf
toegelicht. Voor de overige verspreidingspaden kan vaak worden volstaan met een globale schatting
van de grootte-orde van de transferfractie voor de werker bij incidenten. Een aanvullende aanpak die
voor deze verspreidingspaden is gekozen, is daarom die van een beoordeling achteraf. Zo is uit het
rekenmodel voor luchtverspreiding bekend wat de transferfractie naar de werker is in incidentomstan-
digheden en dus ook wat de resulterende blootstelling van de werker is. Daarmee is te berekenen hoe
groot de transferfractie bij incidenten via de andere verspreidingspaden zou moeten zijn om te resulte-
ren in een zelfde blootstelling. Op deze manier kan worden vastgesteld in welke gevallen de andere
verspreidingspaden mogelijk belangrijk zijn.
Transfer van radioactieve stoffen naar het milieu kan op twee manieren plaatsvinden: emissies naar de
buitenlucht en lozingen van afvalwater. Een schatting van de emissies naar de buitenlucht kan worden
gemaakt met het rekenmodel voor luchtverspreiding.
Lozingen van afvalwater kunnen moeilijk via een algemene benadering worden aangepakt. De
lozingen van afvalwater hangen van meerdere zaken af, zoals eventuele aanwezigheid van een tankin-
stallatie, de manier waarop het vloeibare afval wordt ingezameld, etc. Daarom zal voor iedere specifie-
ke situatie aan aparte analyse gemaakt moeten worden. Dit valt echter buiten het bestek van deze
HARAS-studie.
HARAS - 17 -
20 “A General Algorithm for Solving Compartmental Models with Constant Coefficients and its Implementati-
on on a Microcomputer”, A. Birchall and A.C. James, National Radiation Protection Board, Chilton, Didcot,
Oxfordshire, England.
Rapport nummer NRPB-R216, ISBN 0 85951 302 5.
21 Zie ook uitklap-pagina aan het eind van het rapport.
SBD/TUE
Rekenmodel voor luchtverspreiding
Het doorrekenen van de consequenties van het vrijkomen van radioactieve stoffen in luchtgedragen
vorm is gebaseerd op een stelsel van eerste-orde differentiaalvergelijkingen die de onderlinge overd-
racht van radioactieve stoffen beschrijft tussen verschillende compartimenten. Op basis van een
algemeen algoritme, dat werd ontwikkeld door de NRPB20, is een PC-rekenmodel ontwikkeld waarmee
de verspreidingswegen van de stoffen in luchtgedragen vorm kan worden doorgerekend onder ver-
schillende scenario-veronderstellingen. Dit rekenmodel voor luchtverspreiding maakt het mogelijk om
uiteindelijke transferfracties voor werkers alsook transferfracties naar het milieu te berekenen, voor
verschillende soorten werkzaamheden met open stoffen, zowel onder normale werkomstandigheden
alsook bij incidenten en bij ongevallen.
Het model bestaat uit verschillende rekenkundige compartimenten waartussen activiteit kan worden
overgedragen. De overdracht tussen verschillende compartimenten wordt in het algemeen bepaald
door een fractionele verwijderingsconstante van het ene naar het andere compartiment. Deze constante
geeft de overgedragen fractie per tijdseenheid (in het algemeen per uur). De waarde van de fractionele
verwijderingsconstante kan per compartiment worden gevarieerd.
In een aantal gevallen komt niet alle activiteit in een compartiment in aanmerking om te worden
overgedragen naar een volgend compartiment. In die gevallen kan worden ingevoerd welke fractie in
aanmerking komt om zich te verspreiden en welke fractie in het compartiment achterblijft.
De berekening start met de beginwaarde van de activiteit - per nuclide - van de gehanteerde hoeveel-
heid radioactieve stof. Vervolgens wordt als functie van de tijd berekend hoeveel activiteit er in de
verschillende compartimenten aanwezig is. Door de berekening te starten met één eenheid van
activiteit, geeft het rekenmodel als direct rekenresultaat, welke fractie van de beginactiviteit in de
diverse compartimenten aanwezig is. In het model wordt ook rekening gehouden met fysisch verval
per nuclide.
Op pagina 19 is het rekenmodel voor luchtverspreiding schematisch weergegeven21. In de nu volgende
beschrijving is ieder compartiment aangeduid met de eerste letter van de naam of met het trefwoord
dat de betekenis weergeeft.
A. Compartiment A representeert de activiteit - per nuclide - van de radioactieve stof waarmee
wordt gewerkt. De fractie van deze activiteit die in aanmerking komt om zich in de lucht te
verspreiden wordt fb genoemd.
In het algemeen wordt verondersteld dat deze fractie direct van compartiment A naar compar-
timent B overgaat. Het is echter ook mogelijk om hiervoor een fractionele verwijderingsconstante
ab in te voeren, die aangeeft met welke snelheid de overgang naar compartiment B plaatsvindt.
B. Compartiment B vertegenwoordigt de bronterm van verdere verspreiding. Dit is de hoeveelheid
radioactieve stof die daadwerkelijk beschikbaar is om zich in lucht te verspreiden. Wanneer de
overgang van compartiment A naar compartiment B ogenblikkelijk plaatsvindt, geldt dat
B = fb × A.
- 18 - HARAS
22 De getalskeuze van 1,2 m3 betekent een vereenvoudiging van de berekeningen.
SBD/TUE
C. Compartiment C is de eventuele extra containment-voorziening die als beschermende omhulling
kan zijn aangebracht. Dit containment kan worden voorzien van een filter voor opvang van
activiteit (compartiment O).
De fractionele verwijderingsconstante van de bron naar het containment is bc. Dit getal wordt
ook wel de verspreidingsparameter genoemd. In het geval er met een vloeistof wordt gewerkt is
dit de verdampingssnelheid van de bron. In bijlage C wordt een toelichting gegeven op de keuze
van de diverse verspreidingsparameters.
O. Compartiment O is het opvang-filter dat in de afvoer van het containment aanwezig kan zijn. De
scheiding tussen compartiment C en O is slechts modelmatig, in werkelijkheid bevindt een
eventueel opvang-filter zich vanzelfsprekend aan de uitgang van het containment.
Om deze reden is de fractionele verwijderingsconstante van het containment naar het opvang-
filter gelijk aan de fractionele verwijderingsconstante van het containment naar de zuurkast
(compartiment Z). De filterfractie, d.w.z. de fractie die door het filter wordt ingevangen, bedraagt
fo.
Compartiment O is één van de eindpunten van het model: er kan wel materiaal inkomen, maar er
gaat niets meer uit door transport. De enige manier waarop de activiteit uit O kan verdwijnen is
door fysisch verval.
Z. Compartiment Z is de zuurkast, waarin de bewerking plaatsvindt (en waarin eventueel het
containment is geplaatst). De fractionele verwijderingsconstante van het containment naar de
zuurkast wordt cz genoemd. De waarde van cz is gelijk aan het ventilatievoud van het contain-
ment.
Vanuit de zuurkast wordt de activiteit (normaal gesproken het grootste gedeelte) via het
ventilatiesysteem naar buiten afgevoerd. Een deel komt vanuit de zuurkast in het wolk-comparti-
ment W terecht.
W. Compartiment W representeert een “wolk” in het laboratorium; dit is een deelvolume van het
laboratorium, ter plaatse van de werker, waar de vrijkomende activiteit uit de zuurkast naar toe
gaat. We veronderstellen dus niet dat de activiteit die vanuit de zuurkast in het laboratorium vrij-
komt, zich momentaan homogeen in het laboratorium verspreidt.
Het model berekent de activiteit in het compartiment “wolk” als functie van de tijd. Voor de
berekening van de inname door de mens/werker is het noodzakelijk om de activiteitsconcentratie
van de radioactieve stof in de wolk te kennen. Het volume van de wolk moet dus bekend zijn.
Een keuze voor het volume van de “wolk” in de orde van 1 m3 is, fysiek gezien, redelijk. In
verdere analyses is het volume van de wolk 1,2 m3 verondersteld22. Deze aanname heeft echter
geen invloed op de berekeningen met het rekenmodel voor luchtverspreiding. Immers, voor het
rekenmodel gaat het steeds om de totale activiteit die in een compartiment aanwezig is.
De fractionele verwijderingsconstante vanuit de zuurkast naar de wolk wordt zw genoemd.
Voor de bepaling van zw is een aparte analyse uitgevoerd (zie bijlage B).
M. Compartiment M is de mens (werker). Dit compartiment is ingevoerd om de verwijdering van
activiteit vanuit de wolk door inademing in rekening te brengen. De fractionele verwijde-
ringsconstante van de wolk naar de mens wordt wm genoemd. Compartiment M is een eindpunt
van het rekenmodel.
Voor de berekening van de inname door de mens wordt uitgegaan van de concentratie van
radioactieve stoffen in de wolk als functie van de tijd. De berekening geschiedt op basis van de
tijdsintegraal van de concentratie in de wolk. De keuze van de tijd waarover de integraal wordt
berekend is dus belangrijk, hieraan is in het onderzoek aandacht besteed.
De berekening van de transferfractie naar de mens wordt in bijlage D nader toegelicht.
HARAS - 19 -
SBD/TUE
L. Compartiment L is het laboratorium waar wordt gewerkt. De fractionele verwijderingsconstante
vanuit de wolk naar het laboratorium is wl. Deze wordt gelijk genomen aan het ventilatievoud
van het laboratorium.
V. Compartiment V is het ventilatiesysteem dat de luchtafvoer van het laboratorium regelt. In het
model is er een fractionele verwijderingsconstante vanuit de zuurkast naar het ventilatiesysteem,
zv, en een fractionele verwijderingsconstante vanuit het laboratorium naar het ventilatiesysteem,
lv.
De waarde van zv is gelijk aan het ventilatievoud van de zuurkast De waarde van lv is gelijk aan
het ventilatievoud van het laboratorium.
Het ventilatiesysteem kan worden voorzien van een filter.
E. De buitenlucht waarin de emissie terechtkomt (“het milieu”) is weergegeven met de letten E. Ook
dit compartiment is een eindpunt van het model. De overdracht vanuit het ventilatiesysteem naar
de buitenlucht (emissie) wordt weergegeven met een fractionele verwijderingsconstante ve.
De berekening van de transferfractie naar het milieu wordt in bijlage D nader toegelicht.
F. Compartiment F is het filter van het ventilatiesysteem. De filterfractie is gelijk aan ff.
Net als bij de compartimenten O en C is de scheiding tussen compartiment E en F alleen model-
matig aanwezig. Daarom is de fractionele verwijderingsconstante van het ventilatiesysteem naar
het filter gelijk aan de fractionele verwijderingsconstante van het ventilatiesysteem naar het emis-
sie-compartiment. Compartiment F is het vierde eindpunt van het rekenmodel.
Zoals reeds genoemd houdt het rekenmodel rekening met fysisch verval. De invloed van fysisch
verval is met name van belang wanneer wordt gewerkt met kortlevende radionucliden. Voor dergelijke
gevallen kan men de vervalconstante f voor de betreffende radionuclide in het rekenprogramma
invoeren. De uitkomst van de berekeningen is dan telkens geldig voor de gekozen nuclide.
Een meer algemene rekenuitkomst wordt verkregen door de berekeningen uit te voeren voor een
langlevende (of een stabiele) nuclide. Dit kan in de praktijk worden gedaan door de fysische verval-
constante veel kleiner te kiezen dan de fractionele verwijderingsconstanten die een rol spelen in de
berekeningen.
De uitkomst van deze berekeningen is dan meer algemeen geldig. De invloed van de fysische verval-
constante kan men, indien gewenst, ook achteraf nog in rekening brengen. Wanneer geen rekening
wordt gehouden met verval is de berekende transferfractie een bovengrens voor de werkelijke waarde.
In dit rapport worden uitkomsten gegeven van transferfracties voor diverse scenario’s. Met het oog op
een algemene geldigheid van de resultaten zijn de berekeningen die ten grondslag liggen aan de
gepresenteerde rekenresultaten in dit rapport telkens uitgevoerd voor langlevende nucliden.
- 20 - HARAS
23 In bijlage F is zijn de resultaten gegeven van berekeningen voor een complex probleem, als voorbeeld.
SBD/TUE
KARAKTERISERINGWERKZAAMHEDEN
toepassing
bewerkingfysische vorm
chemische vorm
INHALATIE
HARAS
rekenmodel
voor lucht-
verspreiding
gevolg
werker
inname
normaal
gevolg
werker
innameincident
gevolg
werker
inname
ongeval
gevolg
milieu
lozing
emissie
normaal
gevolg
milieulozing
emissieincident
gevolgmilieu
lozingemissie
ongeval
OMSTANDIGHEDEN
INCIDENT
OMSTANDIGHEDEN
ONGEVAL
WERKSCENARIO GEVOLG
OMSTANDIGHEDEN
NORMAAL
HOEVEELHEIDBESMETTINGS
PAD
HUID
BESMETTING
PRIKKEN
INGESTIE
KARAKTERISERING
BESCHERMINGS-
VOORZIENINGEN
laboratorium
filters
zuurkast/LAF-kastbox in zuurkast
handschoenenkast,etc.
KARAKTERISERING
HOEVEELHEID
RADIOACTIEVE
STOF
WAARMEEWERKZAAMHEDEN
WORDENUITGEVOERD
activiteit
nuclide
(ACTxDCC)
SCHEMA HARAS-METHODIEKVIA REKENMODEL VOOR
LUCHTVERSPREIDING
NIET VIA REKENMODEL VOOR
LUCHTVERSPREIDING
Schema HARAS-methodiek
Toepasbaarheid van het rekenmodel voor luchtverspreiding
Het hier beschreven rekenmodel is voor veel praktijksituaties te uitgebreid. Niet altijd zijn alle
compartimenten aanwezig die hier worden beschreven. Zo wordt in het algemeen in standaard-labora-
toria niet in een extra containment gewerkt, maar direct in de zuurkast. Bij sommige toepassingen kan
het zijn dat geen zuurkast aanwezig is, zoals bij werken op een laboratoriumtafel of bij toediening in
de nucleaire geneeskunde. Om deze reden is het mogelijk om compartimenten als het ware over te
slaan in de berekeningen.
Het rekenmodel dat in dit hoofdstuk is beschreven, kan worden gebruikt om het overgrote deel van de
werkzaamheden met radioactieve stoffen door te rekenen. Het beschrijft alle frequent voorkomende
werksituaties: werken in een zuurkast en ook het werken buiten de zuurkast. Tevens kan (standaard)
rekening gehouden worden met een extra containment in de zuurkast.
Het is echter mogelijk dat het hier beschreven rekenmodel niet voldoet in geval van bijzondere
werkzaamheden en/of bijzondere beschermingsvoorzieningen. Met het oog op dergelijke gevallen is
de programmatuur zodanig ontworpen dat er compartimenten aan het rekenmodel kunnen worden
toegevoegd. Ook is het mogelijk om andere verbindingen tussen compartimenten aan te brengen dan
in het hier beschreven rekenschema. Het is dus mogelijk om het rekenmodel “op maat” te maken voor
een specifiek probleem23. Dit vergt een uitgebreide kennis van het rekenmodel. Het voert echter te ver
om dit te bespreken in het kader van dit rapport.
Rekenmodel voor luchtverspreiding
HARAS - 21 -
SBD/TUE
Bron
Activiteit
Zuurkast
Containment
Wolk
Ventilatie
systeem
Mens
Opvangfilter
Emissie
Laboratorium
Filter
zv
wl
wm
cz (1-fo)
bc
fb
zw
lv
fo
cz
ff
ve
(1-ff)
ve
LIJST VAN SYMBOLEN
fb: de fractie van de totale activiteit die beschikbaar komt
voor verspreiding
bc: de fractionele verwijderingsconstante (h-1) vanuit de
bron naar het containment
cz: de fractionele verwijderingsconstante (h-1) vanuit het
containment naar de zuurkast
fo: het filterrendement van het filter van het containment
zv: de fractionele verwijderingsconstante (h-1) vanuit de
zuurkast naar het ventilatiesysteem
ve: de fractionele verwijderingsconstante (h-1) vanuit het
ventilatiesysteem naar de emissie
ff: de filterfractie van het filter van het ventilatiesysteem
zw: de fractionele verwijderingsconstante (h-1) vanuit de
zuurkast naar de 'wolk' voor de zuurkast
wm: de fractionele verwijderingsconstante (h-1) vanuit de
'wolk' voor de zuurkast naar de mens/werker
wl: de fractionele verwijderingsconstante (h-1) vanuit de
'wolk' voor de zuurkast naar het laboratorium
lv: de fractionele verwijderingsconstante (h-1) vanuit het
laboratorium naar het ventilatiesysteem
- 22 - HARAS
SBD/TUE
HARAS - 23 -
SBD/TUE
4. HARAS-BEREKENINGEN VOOR BEWERKINGEN OP STANDAARD-LABORATORIA
In dit hoofdstuk behandelen we de toepassing van de HARAS-rekenmethodiek voor het besmettingspad
luchtverspreiding, voor zover het werkzaamheden betreft die op een standaard-laboratorium plaatsvin-
den.
Met een “standaard-laboratorium” wordt een laboratorium bedoeld dat ook wel bekend staat als een
“radiochemisch C-laboratorium”. Het grootste gedeelte van alle radiochemische laboratoria in Neder-
land betreft deze C-laboratoria. Zo beschikken ziekenhuizen met een afdeling Nucleaire Geneeskunde
ten minste over een C-laboratorium. Ook de meeste laboratoria voor industriële of onderzoeksdoelein-
den zijn C-laboratoria. De hier gegeven resultaten zijn dus geldig voor het overgrote deel van de
werkzaamheden met open radioactieve stoffen op radiochemische laboratoria.
Een C-laboratorium moet op grond van de richtlijn “Radionucliden-laboratoria” aan een aantal eisen
voldoen. Ten aanzien van de ventilatievoorzieningen op een dergelijk laboratorium geldt het volgende:
– Er moet voldoende verversing zijn van de lucht in de laboratoriumruimte, in de praktijk komt dit
neer op een ventilatievoud van 8 maal per uur.
– Het laboratorium moet over ten minste één zuurkast beschikken (niet noodzakelijkerwijs een DIN-
gekeurde zuurkast).
– In het laboratorium moet een onderdruk heersen ten opzichte van de omliggende werkruimten.
(Verder geldt nog een groot aantal eisen ten aanzien van laboratoriuminrichting.)
Behalve het C-laboratorium kennen we in de huidige systematiek van klasse-indeling van
radionucliden-laboratoria ook nog de B- en D-laboratoria. De B-laboratoria zijn bedoeld voor “zwaar-
dere” radiologische toepassingen. Op D-laboratoria wordt met verhoudingsgewijs lage activiteit
gewerkt.
Wij gebruiken hier de benaming “standaard-laboratorium” in plaats van “C-laboratorium” omdat uit
deze HARAS-studie blijkt dat er kanttekeningen geplaatst kunnen worden bij de huidige indeling in B-,
C- en D-laboratoria. Dit wordt nader besproken in hoofdstuk 6.
Berekeningen van transferfracties worden hier eerst besproken voor de zo geheten referentie-toepas-
sing. In hoofdstuk 2 is aangegeven waarom het nuttig is om de transferfracties voor een referentie-
toepassing te kennen. Kort gezegd komt het er op neer dat voor iedere andere toepassing de relatieve
“riskantheid” is uit te drukken als een verhoudingsfactor ten opzichte van de riskantheid van de
referentie-toepassing. Als referentie-toepassing is genomen:
een natte bewerking met een waterige vloeistof in een gewone zuurkast op een standaard-
laboratorium.
De modelberekeningen voor de bepaling van de transferfracties die gelden voor de gedefinieerde
referentie-toepassing op een standaard-laboratorium, zijn afzonderlijk uitgevoerd voor achtereenvol-
gens normale werkomstandigheden, voor incidenten en voor ongevalssituaties. Hierna volgt eerst een
korte toelichting op de parameterkeuzes voor het doorrekenen van de respectievelijke referentiescenari-
o’s en in een volgende paragraaf worden de berekende transferfracties voor die referentiescenario’s
besproken. In de daarop volgende paragrafen worden de HARAS-modelberekeningen toegelicht voor
achtereenvolgens:
– andere bewerkingen op een standaard-laboratorium
– alle eerder beschouwde bewerkingen, maar nu voor werken in een zgn. DIN-gekeurde zuurkast
– alle eerder beschouwde bewerkingen bij werken buiten de zuurkast.
- 24 - HARAS
SBD/TUE
Toelichting op parameters in HARAS-berekening voor referentie-toepassing
Referentie-toepassing & normale werkomstandigheden
Voor de normale situatie bij de referentie-toepassing zijn de volgende parameterkeuzes gemaakt:
– 1‰ van de gehanteerde hoeveelheid komt beschikbaar om zich in lucht te verspreiden (fb =
0,001).
We gaan er vanuit dat deze activiteit vrijkomt meteen aan het begin van de bewerking.
– De vrijgekomen hoeveelheid verspreidt zich met een snelheid van 1 h-1 in de lucht ( bc = 1 h-1).
Deze aanname betekent dat de activiteit net zo snel verdampt als het oplosmiddel (water).
De bepaling van de parameter bc wordt in bijlage C nader toegelicht.
– Er wordt gewerkt in een gewone zuurkast met ventilatieparameters zv = 500 h-1 en zw = 1 h-1.
De bepaling van de zuurkastparameters wordt toegelicht in bijlage B.
– Er is geen extra containment in de zuurkast. Het containment moet dus rekenkundig worden
“overgeslagen”, hetgeen gerealiseerd kan worden door cz = 10.000 h-1 te kiezen. Dit correspon-
deert met een halveringstijd van 0,25 seconde. Op de tijdschaal die relevant is voor de bereke-
ningen heeft dit geen invloed op de rekenresultaten. Verder geldt dat fo = 0.
– De ruimteventilatie bedraagt 8 maal per uur ( wl = lv = 8 h-1).
Dit is de waarde die in de Richtlijn wordt voorgeschreven voor een “goed” laboratorium.
– De afgezogen lucht wordt niet gefilterd (ff = 0).
– De afgezogen lucht wordt snel geloosd ( ve = 750 h-1).
– De omvang van de “wolk” in het laboratorium is 1,2 m3 en de werker ademt per uur 1,2 m3 lucht
in ( wm = 1 h-1).
Referentie-toepassing & incidenten
Er zijn twee kenmerkende incidenten gedefinieerd.
Het eerste incident betreft het vrijkomen van een grotere hoeveelheid dan voor de normale
werkomstandigheden gebruikelijk is, te weten 10 %.
Het vrijkomen van 10% van de hoeveelheid bij overigens normaal werkende ventilatievoorzieningen
heeft alleen invloed op de waarde van de fractie van de activiteit die beschikbaar komt om zich te
verspreiden. Er geldt nu dat fb = 0,1.
De overige parameters zijn gelijk aan de parameters voor normale werkomstandigheden.
Het tweede incident betreft het gedeeltelijk uitvallen van de ventilatie-voorzieningen, namelijk het
uitvallen van de zuurkast.
Het falen van de zuurkast beïnvloedt vier parameters. Aangezien de zuurkast geen lucht meer afvoert
naar het ventilatiesysteem geldt dat zv = 0 h-1. Bovendien moet de zuurkast in de berekening worden
“overgeslagen”, wat betekent dat zw = 10.000 h-1.
Ook neemt de totale laboratoriumventilatie af omdat deze (in ieder geval gedeeltelijk) via de zuurkas-
ten verloopt, dus zowel de fractionele verwijderingsconstante van de wolk naar het laboratorium wl
als de fractionele verwijderingsconstante van het laboratorium naar de ventilatie lv worden kleiner.
De getalwaarde voor deze verwijderingsconstanten wordt gelijk genomen aan 6 h-1.
De overige parameters zijn gelijk aan de parameters voor normale werkomstandigheden.
Referentie-toepassing & ongevalsomstandigheden
Er zijn drie mogelijke ongevalsomstandigheden gedefinieerd.
Het eerste ongeval betreft het uitvallen van het gehele ventilatiesysteem. Dat wil zeggen dat zowel de
laboratoriumventilatie als de zuurkastventilatie uitvallen.
Uitvallen van het gehele ventilatiesysteem heeft invloed op vijf berekeningsparameters.
Aangezien de zuurkast geen lucht meer afvoert naar het ventilatiesysteem geldt dat zv = 0 h-1. Boven-
dien moet de zuurkast in de berekening worden “overgeslagen”, wat betekent dat zw = 10.000 h-1. In
de laboratoriumruimte wordt nu alleen nog maar lucht ververst door de natuurlijke ventilatie. Dat
HARAS - 25 -
SBD/TUE
betekent dat zowel wl als lv gelijk worden aan 2 h-1. Omdat het ventilatiesysteem wordt overgesla-
gen geldt dat ve = 10.000 h-1.
De overige parameters zijn gelijk aan de parameters voor normale werkomstandigheden.
Bij het tweede ongeval gaat het om het vrijkomen van de totale hoeveelheid waarmee gewerkt wordt,
bij overigens goed werkende ventilatievoorzieningen.
Het vrijkomen van de totale hoeveelheid waarmee wordt gewerkt, veroorzaakt één verandering in de
berekeningsparameters. De waarde van fb wordt nu gelijk aan 1.
De overige parameters zijn gelijk aan de parameters voor normale werkomstandigheden.
Het derde ongeval betreft een combinatie van de eerste twee: het vrijkomend van de totale hoeveelheid
terwijl tegelijkertijd het gehele ventilatiesysteem uitvalt. Dit kan worden aangemerkt als het “maxi-
mum credible accident”.
Het vrijkomen van de totale hoeveelheid, juist op het moment dat alle ventilatievoorzieningen falen,
heeft invloed op zes berekeningsparameters.
Omdat alle activiteit waarmee wordt gewerkt vrijkomt, geldt dat fb = 1. De zuurkast werkt niet, zodat
zv = 0 h-1. Om dezelfde reden geldt zw = 10.000 h-1 (de zuurkast wordt overgeslagen). Aangezien het
ventilatiesystemen is uitgevallen, wordt het gehele systeem overgeslagen, dus ve = 10.000 h-1. Omdat
alleen nog natuurlijke ventilatie aanwezig is geldt dat wl = lv = 2 h-1.
De overige parameters zijn gelijk aan de parameters voor normale werkomstandigheden.
- 26 - HARAS
Zie ook uitklap-pagina aan het eind van het rapport.24
SBD/TUE
Samenvatting van parameters bij doorrekenen referentiescenario’s24
b bcf ë
(h )-1czë
(h )-1o zwf ë
(h )-1zvë
(h )-1wlë
(h )-1wmë
(h )-1lvë
(h )-1veë
(h )-1ff
NORMAAL
0,1%
vrijkomen
0,001 1 10000 0 1 500 8 1 8 750 0
INCIDENT
10%
vrijkomen
0,1 1 10000 0 1 500 8 1 8 750 0
INCIDENT
0,1% vrijk.
falende
zuurkast
0,001 1 10000 0 10000 0 6 1 6 750 0
ONGEVAL
0,1% vrijk.
falend venti-
latiesysteem
0,001 1 10000 0 10000 0 2 1 2 10000 0
ONGEVAL
100%
vrijkomen
1 1 10000 0 1 500 8 1 8 750 0
ONGEVAL
100% vrijk.
falend venti-
latiesysteem
1 1 10000 0 10000 0 2 1 2 10000 0
Berekende transferfracties voor de referentiescenario’s
Voor de eerder toegelichte referentiescenario’s zijn berekeningen uitgevoerd van verspreiding vanradioactieve stoffen als functie van de tijd, in alle compartimenten. Onder “referentie-scenario”verstaan we de referentie-toepassing (een natte bewerking met een waterige vloeistof in een gewonezuurkast op een standaard-laboratorium), respectievelijk bij normale werkomstandigheden, bijincidentomstandigheden en bij ongevallen.De transferfractie naar de werker, die uit de “wolk” in het laboratorium ademt, wordt vervolgensberekend op basis van het verloop van de activiteitsconcentratie in de wolk als functie van de tijd.Rekenkundig komt de berekening neer op de integratie van de activiteitsconcentratie in de wolk overde tijd, vermenigvuldigd met het ademdebiet van de werker. Dit wordt nader toegelicht in bijlage D.Een belangrijke factor in de berekening is de integratietijd, ofwel de aangenomen tijdsduur dat dewerker zich in de wolk bevindt en hieruit ademt. De transferfracties naar de werker zijn berekendvoor drie integratietijden: een lang, een middellang en een kort tijdsverloop.Het lange tijdsverloop wordt representatief geacht voor chronische blootstelling gedurende één dagwerken in het laboratorium. Aangezien een werker geen acht uur achter elkaar laboratoriumwerk-zaamheden uitvoert, is voor het lange tijdsverloop een periode van 5 uur aangenomen.De gevolgen van incidenten voor de werker worden beoordeeld aan de hand van de transferfractie dieis berekend voor een middellang tijdsverloop ofwel 1 uur: we gaan er van uit dat het enige tijd kanduren voordat men bemerkt dat er iets niet in orde is.De beoordeling van de gevolgen van ongevallen voor de werker tenslotte kan worden gedaan op basis
5van de transferfractie naar de werker die bij een integratietijd van / uur ofwel 12 minuten is bere-1
HARAS - 27 -
25 Het moge duidelijk zijn dat het bij deze getallen niet gaat om (pretentie) van grote precisie, maar vooral om
de orde van grootte van de uitkomsten.
SBD/TUE
De beoordeling van de gevolgen van ongevallen voor de werker tenslotte kan worden gedaan op basis
van de transferfractie naar de werker die bij een integratietijd van 1/5 uur ofwel 12 minuten is bere-
kend. Zoals reeds in hoofdstuk 2 is vermeld, valt beoordeling van ongevallen echter buiten het bestek
van deze HARAS-studie.
De berekende transferfracties25 voor de referentie-toepassing zijn in de tabel op pagina 24 samengevat.
Vanzelfsprekend is de uiteindelijke keuze voor de integratietijd bij de dosisberekeningen enigszins
arbitrair. Men zou kunnen oordelen dat een keuze van een uur voor de tijdsduur van blootstelling bij
incidentomstandigheden aan de lange kant is, immers het is goed denkbaar dat de storing of het
incident eerder wordt onderkend. Anderzijds geldt ook dat de tijdsduur van vijf uur, die is aangeno-
men voor de dosisschatting voor een hele dag werken onder normale omstandigheden, relatief lang is.
Onze keuze voor relatief lange tijdsintervallen sluit enigszins aan bij het conservatisme dat algemeen
gangbaar is in het vakgebied stralingsbescherming, bij beoordeling van mogelijke risico’s. Overigens
moet men bedenken dat een vermindering van de integratietijd niet altijd een evenredige vermindering
betekent voor de berekende transferfracties. Dit is het geval omdat, na verloop van tijd, het “op is op”
effect een rol kan spelen. Verder geldt dat in de modelbenadering voor dosisschattingen expliciet de
(behoudende) aanname is verwerkt, dat het vrijkomen van een fractie van de radioactieve stoffen,
altijd direct aan het begin van de werkzaamheden plaatsvindt. Al met al geldt dat, ook als voor kortere
integratietijden zou worden gekozen (bijv. een factor 2 à 3 korter) geen wezenlijke verandering
optreedt voor wat betreft de onderlinge verhouding tussen de transferfractie naar de werker voor
incidenten TFWI en de transferfractie naar de werker onder normale omstandigheden TFWN.
In de tabel zijn tevens de transferfracties naar het milieu vermeld, ook voor verschillende integratietij-
den. In dit geval heeft de integratietijd te maken met de snelheid waarmee een eventuele gemorste
fractie opgemerkt wordt door de werker en wordt opgeruimd. Zo lang de gemorste fractie blijft liggen
bestaat in principe de mogelijkheid dat de radioactieve stof zich verspreidt in de lucht en daarna in het
buitenmilieu terechtkomt. In het uiterste geval wordt niet opgemerkt dat er iets is gemorst. In het
rekenmodel betekent dit, dat de volledige gemorste fractie, minus de fractie die door de werker wordt
geïnhaleerd uiteindelijk in het buitenmilieu terechtkomt.
Bij de berekening van de transferfracties naar het milieu zijn we er steeds van uitgegaan dat bij
normale werkomstandigheden de werker gedurende 5 uur uit de “wolk”ademt, bij incidentomstandig-
heden gedurende 1 uur en bij ongevalsomstandigheden gedurende 1/5 uur (12 minuten). Ook voor de
berekening van de waarden in de kolom “totaal” is van deze veronderstelling uitgegaan. De transfer-
fractie die in deze kolom is vermeld, is dus de gemorste fractie minus het gedeelte dat door de werker
in 5 uur, 1 uur respectievelijk 1/5 uur uit de wolk is geïnhaleerd.
Voor de duidelijkheid zijn de transferfracties die van belang zijn bij de beoordeling van de gevolgen
voor de werker vet gedrukt.
- 28 - HARAS
SBD/TUE
Transferfracties voor de referentie-bewerking
SCENARIOTransferfractie naar de werker Transferfractie naar het milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
NORMAAL
0,1%
vrijkomen
2,1 E-8 1,3 E-7 2,2 E-7 6,3 E-4 1,0 E-3 1,0 E-3 1,0 E-3
INCIDENT
10%
vrijkomen
2,1 E-6 1,3 E-5 2,2 E-5 6,3 E-2 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
INCIDENT
0,1% vrijk.
falende
zuurkast
1,2 E-5 8,1 E-5 1,4 E-4 4,2 E-4 9,1 E-4 9,2 E-4 9,2 E-4
ONGEVAL
0,1% vrijk.
falend venti-
latiesysteem
1,5 E-5 1,6 E-4 3,4 E-4 2,0 E-4 9,6 E-4 9,9 E-4 9,9 E-4
ONGEVAL
100%
vrijkomen
2,1 E-5 1,3 E-4 2,2 E-4 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
ONGEVAL
100% vrijk.
falend venti-
latiesysteem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
Uit het voorgaande overzicht blijkt dat de relevante transferfractie naar de werker onder normale
omstandigheden per dag gelijk is aan 2,2 10-7.
Bij de beoordeling van incidenten gaan we uit van het incident dat mogelijk de grootste gevolgen voor
de werker heeft. Wanneer de bescherming van de werker mede hierop is gebaseerd, wordt bij elk
ander incident immers ook voldoende bescherming geboden.
De transferfractie naar de werker is bij dit “maximale” incident gelijk aan 8,1 10-5. Dit getal is aan-
zienlijk groter dan de transferfractie naar de werker voor normale omstandigheden. Zelfs bij één
maand normaal werken (20 werkdagen) is de transferfractie naar de werker nog altijd aanzienlijk
kleiner dan de transferfractie voor het maximale incident.
HARAS - 29 -
SBD/TUE
Andere bewerkingen in een gewone zuurkast op een standaard-laboratorium
Op dezelfde wijze als in de vorige paragraaf uiteen is gezet, zijn transferfracties voor de werker
berekend voor een aantal veel voorkomende toepassingen (actuele scenario’s).
Voor alle beschouwde toepassingen worden eerst de bewerkingsparameters gegeven, omdat ze
afwijken van de bewerkingsparameters die voor de referentie-toepassing gelden.
Overzicht van parameters voor een aantal veel voorkomende bewerkingen
BEWERKING Lekfractie fb Verdampingssnelheid bc (h-1)
Natte bewerking met een minder vluchtige vloeistof 0,001 0,1
Natte bewerking met een waterige vloeistof (referentie) 0,001 1
Natte bewerking met een vluchtige vloeistof 0,001 10
Natte bewerking met en vloeistof waarin een niet vluchtige
radionuclide is opgelost
0,001 0,0001
Open koken van een minder vluchtige vloeistof 1 1
Open koken van een waterige vloeistof 1 10
Open koken van een vluchtige vloeistof 1 100
Open koken van een vloeistof waarin een niet vluchtige
radionuclide is opgelost
1 0,0001
Spattende bewerking met een minder vluchtige vloeistof 0,01 0,1
Spattende bewerking met een waterige vloeistof 0,01 1
Spattende bewerking met een vluchtige vloeistof 0,01 10
Spattende bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
0,01 0,0001
Optrekken van spuiten met een minder vluchtige vloeistof 0,0001 0,1
Optrekken van spuiten met een waterige vloeistof 0,0001 1
Optrekken van spuiten met een vluchtige vloeistof 0,0001 10
Optrekken van spuiten met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
0,0001 0,0001
Stoffige bewerking 1 0,01
Zeer stoffige bewerking 1 0,1
Gas of damp in een houder 1 0,01
Ook de berekeningen van de transferfracties voor de “actuele scenario’s” zijn uitgevoerd voor normale
werkomstandigheden, voor incidenten en voor ongevallen. Een samenvatting van de rekenuitkomsten
worden in dit hoofdstuk gegeven. De uitgebreide rekenuitkomsten staan vermeld in bijlage J.
In het nu volgende overzicht zijn de berekende transferfracties samengevat. Het betreft achtereenvol-
gens: de transferfractie voor de werker bij één dag normaal werken, de transferfractie voor de werker
- 30 - HARAS
SBD/TUE
bij één maand normaal werken (20 werkdagen) en de transferfractie voor de werker bij het maximale
incident.
De transferfractie naar de werker bij één maand normaal werken staat uitgedrukt als fractie van de
activiteit die bij één handeling wordt gebruikt. De transferfractie over één maand is aan het overzicht
toegevoegd om een indruk te krijgen van de gevolgen van het dag-in-dag-uit uitvoeren van dezelfde
bewerking bij goed functionerende beschermingsvoorzieningen.
HARAS - 31 -
26 Vanzelfsprekend geldt dat de hoeveelheid die daadwerkelijk wordt gebruikt in de eerste plaats wordt
bepaald door het ALARA-beginsel. In de praktijk gebruikt men datgene wat nuttig en nodig is en niet meer.
SBD/TUE
Transferfracties voor bewerkingen in een gewone zuurkast op een standaard-laboratorium
BEWERKINGTF-werker één
dag normaal
TF-werker één
maand normaal
TF-werker per
incident
Natte bewerking met een minder vluchtige vloeistof 8,6 E-8 1,7 E-6 1,2 E-5
Natte bewerking met een waterige vloeistof 2,2 E-7 4,4 E-6 8,1 E-5
Natte bewerking met een vluchtige vloeistof 2,2 E-7 4,4 E-6 1,4 E-4
Natte bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
1,1 E-10 2,2 E-9 1,2 E-8
Open koken van een minder vluchtige vloeistof 2,2 E-4 4,4 E-3 8,1 E-2
Open koken van een waterige vloeistof 2,2 E-4 4,4 E-3 1,4 E-1
Open koken van een vluchtige vloeistof 2,3 E-4 4,6 E-3 1,4 E-1
Open koken van een vloeistof waarin een niet vluchtig
radionuclide is opgelost
1,1 E-7 2,2 E-6 1,2 E-5
Spattende bewerking met een minder vluchtige vloeistof 8,6 E-7 1,7 E-5 1,2 E-4
Spattende bewerking met een waterige vloeistof 2,2 E-6 4,4 E-5 8,1 E-4
Spattende bewerking met een vluchtige vloeistof 2,2 E-6 4,4 E-5 1,4 E-3
Spattende bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
1,1 E-9 2,2 E-8 1,2 E-7
Optrekken van spuiten met een minder vluchtige vloeistof 8,6 E-9 1,7 E-7 1,2 E-6
Optrekken van spuiten met een waterige vloeistof 2,2 E-8 4,4 E-7 8,1 E-6
Optrekken van spuiten met een vluchtige vloeistof 2,2 E-8 4,4 E-7 1,4 E-5
Optrekken van spuiten met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
1,1 E-11 2,2 E-10 1,2 E-9
Stoffige bewerking 1,1 E-5 2,2 E-4 1,2 E-3
Zeer stoffige bewerking 8,6 E-5 1,7 E-3 1,1 E-2
Gas of damp in een houder 1,1 E-5 2,2 E-4 1,2 E-3
Uit het bovenstaande overzicht blijkt, dat in alle gevallen de transferfractie voor één maand normaal
werken (veel) kleiner is dan de transferfractie van het (maximale) incident. Zoals in hoofdstuk 2 is
toegelicht, is bij werken in een gewone zuurkast de incident-situatie dus bepalend voor de berekening
van grenswaarden voor de hanteerbare hoeveelheid26.
- 32 - HARAS
SBD/TUE
Werken in een DIN-gekeurde zuurkast op een standaard-laboratorium
In deze paragraaf worden de transferfracties naar de werker gegeven voor werken in een DIN-gekeurde
zuurkast op een standaard-laboratorium, voor alle bewerkingen die ook in de vorige paragraaf worden
genoemd. De uitgebreide rekenuitkomsten zijn vermeld in bijlage J.
De bewerkingsparameters en de parameters die het laboratorium kenmerken zijn telkens dezelfde als
in de voorgaande berekeningen. De parameters die de kwaliteit van de zuurkast weergeven zijn wel
anders.
Het ventilatievoud van de zuurkast is hoger, er geldt nu dat zv = 1000 h-1. Aangezien er in een DIN-
gekeurde zuurkast wordt gewerkt is de “lek” vanuit de zuurkast naar het laboratorium zw = 0,1 h-1.
(De ventilatieparameters van een DIN-gekeurde zuurkast worden toegelicht in bijlage B.)
HARAS - 33 -
SBD/TUE
Dit levert de volgende waarden van de transferfracties op:
Transferfracties voor bewerkingen in een DIN-gekeurde zuurkast op een standaard-laboratorium
BEWERKINGTF-werker één
dag normaal
TF-werker één
maand normaal
TF-werker per
incident
Natte bewerking met een minder vluchtige vloeistof 4,3 E-9 8,6 E-8 1,2 E-5
Natte bewerking met een waterige vloeistof 1,1 E-8 2,2 E-7 8,1 E-5
Natte bewerking met een vluchtige vloeistof 1,1 E-8 2,2 E-7 1,4 E-4
Natte bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
5,4 E-12 1,1 E-10 1,2 E-8
Open koken van een minder vluchtige vloeistof 1,1 E-5 2,2 E-4 8,1 E-2
Open koken van een waterige vloeistof 1,1 E-5 2,2 E-4 1,4 E-1
Open koken van een vluchtige vloeistof 1,1 E-5 2,2 E-4 1,4 E-1
Open koken van een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
5,4 E-9 1,1 E-7 1,2 E-5
Spattende bewerking met een minder vluchtige vloeistof 4,3 E-8 8,6 E-7 1,2 E-4
Spattende bewerking met een waterige vloeistof 1,1 E-7 2,2 E-6 8,1 E-4
Spattende bewerking met een vluchtige vloeistof 1,1 E-7 2,2 E-6 1,4 E-3
Spattende bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
5,4 E-11 1,1 E-9 1,2 E-7
Optrekken van spuiten met een minder vluchtige vloeistof 4,3 E-10 8,6 E-9 1,2 E-6
Optrekken van spuiten met een waterige vloeistof 1,1 E-9 2,2 E-8 8,1 E-6
Optrekken van spuiten met een vluchtige vloeistof 1,1 E-9 2,2 E-8 1,4 E-5
Optrekken van spuiten met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
5,4 E-13 1,1 E-11 1,2 E-9
Stoffige bewerking 5,3 E-7 1,1 E-5 1,2 E-3
Zeer stoffige bewerking 4,3 E-6 8,6 E-5 1,1 E-2
Gas of damp in een houder 5,3 E-7 1,1 E-5 1,2 E-3
Het bepalende incident is ook hier in alle gevallen de “falende zuurkast”.
- 34 - HARAS
SBD/TUE
Uit het voorgaande overzicht blijkt, dat de transferfractie bij het incident “falende zuurkast” even
groot is bij werken in een DIN-gekeurde zuurkast als bij werken in een gewone zuurkast. Op het
moment dat de zuurkast faalt doet het er immers niet meer toe hoe goed de zuurkast was voordat deze
uitviel.
Aan deze conclusie zit een belangrijke consequentie vast. Bij werken in een zuurkast moet bepaling
van de grenswaarde voor de hanteerbare activiteit immers plaatsvinden op basis van beperking van de
gevolgen bij incidenten. Om deze reden maakt het er voor bepaling van grenswaarden niet uit of men
in een gewone zuurkast of in een DIN-gekeurde zuurkast werkt, zolang de kans op falen van beide even
groot is. In dit verband moet worden opgemerkt dat de betreffende DIN-norm 12924 uitsluitend eisen
stelt aan de ventilatie-kwaliteit van de zuurkast en niet aan zaken als bedrijfszekerheid of installatie-
technische voorzieningen. Een DIN-gekeurde zuurkast biedt onder normale werkomstandigheden
weliswaar een hogere bescherming dan een gewone zuurkast, maar ook de gewone zuurkast biedt
reeds een adequate bescherming.
Dit mag niet worden opgevat als een pleidooi tegen installatie van betere zuurkasten. De meerwaarde
van een betere, DIN-gekeurde, zuurkast is echter beperkt wanneer niet tegelijkertijd aandacht wordt
besteed aan de bedrijfszekerheid. Immers, het dosisgevolg voor de werker bij het incident “falende
zuurkast” wordt niet beïnvloed, maar bij een grotere bedrijfszekerheid wordt de kans op het optreden
van een dergelijk incident wel degelijk beïnvloed.
Werkzaamheden buiten de zuurkast
Werken buiten de zuurkast heeft niet de voorkeur als het mogelijk is om in de zuurkast te werken.
Toch worden in de praktijk veel werkzaamheden buiten de zuurkast uitgevoerd. Daarom worden in de
tabel op pagina 29 de transferfracties voor de werker bij werken buiten de zuurkast weergegeven. De
uitgebreide rekenuitkomsten zijn vermeld in bijlage J.
In het rekenmodel moet de zuurkast nu worden overgeslagen, dus zw = 10.000 h-1. Aangezien er geen
zuurkast is die lucht naar het ventilatiesysteem kan afvoeren geldt ook dat zv = 0 h-1.
Het bepalende incident kan voor bewerkingen buiten de zuurkast niet meer de omstandigheid “falende
zuurkast” zijn. Afhankelijk van de bewerking zijn er verschillende mogelijkheden voor het bepalende
incident. Voor de meeste bewerkingen is dit het vrijkomen van 10% van de activiteit (vrijkomende
fractie fb = 0,1).
Bij het werken met een gas of een damp in een houder geldt dat een lekkende houder het bepalende
incident is. De verspreidingsparameter bc is in dat geval gelijk genomen aan 10 h-1.
Voor het open (door)koken van vloeistoffen of het werken met poeders buiten de zuurkast is het niet
mogelijk om een incident te definiëren. In feite is de verspreiding van radioactieve stoffen in dit geval
zo groot dat het werken buiten de zuurkast op zich als één groot incident kan worden beschouwd.
In de tabel komen transferfracties op maandbasis voor die groter zijn dan één. Dit betekent dat men
volgens het HARAS model bij dag-in-dag-uit uitvoeren van deze werkzaamheden op maandbasis meer
dan de per handeling gebruikte activiteit zou inhaleren.
Uit de tabel blijkt tevens dat de transferfractie voor één maand normaal werken in een aantal gevallen
groter is dan de transferfractie bij het incident. Dat betekent dat bij werken buiten de zuurkast de
bepaling van de grenswaarde voor de hanteerbare activiteit niet louter op basis van de incident-situatie
kan geschieden. Ook de normale omstandigheden moeten in de beschouwing worden betrokken.
HARAS - 35 -
SBD/TUE
Transferfracties voor bewerkingen buiten de zuurkast op een standaard-laboratorium
BEWERKINGTF-werker één
dag normaal
TF-werker één
maand normaal
TF-werker per
incident
Natte bewerking met een minder vluchtige vloeistof* 4,3 E-5 8,6 E-4 9,4 E-4
Natte bewerking met een waterige vloeistof* 1,1 E-4 2,2 E-3 6,5 E-3
Natte bewerking met een vluchtige vloeistof* 1,1 E-4 2,2 E-3 1,1 E-2
Natte bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost*
5,4 E-8 1,1 E-6 9,8 E-7
Open koken van een minder vluchtige vloeistof** 1,1 E-1 2,2 E+0 n.v.t.
Open koken van een waterige vloeistof** 1,1 E-1 2,2 E+0 n.v.t.
Open koken van een vluchtige vloeistof** 1,1 E-1 2,2 E+0 n.v.t.
Open koken van een vloeistof waarin een niet vluchtige
radionuclide is opgelost**
5,4 E-5 1,1 E-3 n.v.t.
Spattende bewerking met een minder vluchtige vloeistof* 4,3 E-4 8,6 E-3 9,4 E-4
Spattende bewerking met een waterige vloeistof* 1,1 E-3 2,2 E-2 6,5 E-3
Spattende bewerking met een vluchtige vloeistof* 1,1 E-3 2,2 E-2 1,1 E-2
Spattende bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost*
5,4 E-7 1,1 E-5 9,8 E-7
Optrekken van spuiten met een minder vluchtige vloeistof* 4,3 E-6 8,6 E-5 9,4 E-4
Optrekken van spuiten met een waterige vloeistof* 1,1 E-5 2,2 E-4 6,5 E-3
Optrekken van spuiten met een vluchtige vloeistof* 1,1 E-5 2,2 E-4 1,1 E-2
Optrekken van spuiten met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost*
5,4 E-9 1,1 E-7 9,8 E-7
Stoffige bewerking** 5,3 E-3 1,1 E-1 n.v.t.
Zeer stoffige bewerking** 4,3 E-2 8,6 E-1 n.v.t.
Gas of damp in een houder*** 5,3 E-3 1,1 E-1 1,1 E-1
* Maximaal incident is in deze gevallen: 10% morsen (dus fb = 0,1)
** In deze gevallen is er geen incident gedefinieerd. In feite is open koken of het werken met poeders buiten de zuurkast op
zich één groot incident.
*** Het maximale incident is hier de lekke houder. De verspreidingsparameter bc is gelijk genomen aan 10 h-1.
- 36 - HARAS
SBD/TUE
Verhouding van de transferfracties
Aan het eind van hoofdstuk 2 is uiteengezet dat het onderlinge verschil in “riskantheid” tussen
verschillende werkzaamheden of bewerkingen, onder overigens gelijke werkomstandigheden, te
typeren is aan de hand van de onderlinge verhouding de bijbehorende transferfracties TFW. Een
onderlinge ordening naar gelang de riskantheid wordt verkregen door voor ieder scenario een vergelij-
king te maken met de transferfractie die berekend is voor het relevante referentie-scenario.
Bij gelijke hoeveelheden van de radioactieve stof in bewerking - uitgedrukt in termen van het product
(ACT × DCC) - is het verhoudingsgetal TFWA/TFWR voor elk beschouwd actueel scenario op te vatten als
een indicator op de schaal van relatieve “riskantheid”, naar gelang het type bewerking.
Berekeningsresultaten voor dit verhoudingsgetal van relatieve riskantheid worden hierna gegeven voor
verschillende soorten bewerkingen, eerst voor werkzaamheden in een zuurkast op een standaard-
laboratorium en daarna voor werkzaamheden buiten de zuurkast.
Werkzaamheden in een zuurkast
In de voorgaande paragrafen is aangetoond dat bij werken in een zuurkast bepaling van de
grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid moet gebeuren aan de hand van beperking van de
gevolgen onder incidentomstandigheden. Het maakt hierbij niet uit of het gaat om een “gewone”
zuurkast of een DIN-gekeurde zuurkast. Zoals in hoofdstuk 2 is uitgelegd, is de verhouding van de
transferfractie onder incidentomstandigheden bij een actueel scenario TFWIA ten opzichte van de
transferfractie onder incidentomstandigheden bij de referentie TFWIR een belangrijk kengetal voor het
bepalen van de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid.
De verhouding kan worden gegeven als TFWIA/TFWIR. Dit verhoudingsgetal representeert de relatieve
“riskantheid” van de actuele bewerking ten opzichte van de “riskantheid” van de referentie. Zoals aan
het begin van dit hoofstuk is aangegeven, is de referentie een natte bewerking met een waterige
vloeistof in een gewone zuurkast op een standaard-laboratorium.
De verhouding kan ook worden geschreven als de reciproque, namelijk TFWIR/TFWIA. Deze reciproque
verhouding geeft aan met welke factor de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid voor de het
referentie-scenario moet worden vermenigvuldigd om de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveel-
heid voor het actuele scenario te berekenen, uitgaande van gelijke dosisgevolgen bij incidenten.
In de samenvattende tabel zijn zowel TFWIA/TFWIR als TFWIR/TFWIA weergegeven. De bewerkingen zijn
gerangschikt in volgorde van afnemende “riskantheid” met het oog op incidenten.
Werkzaamheden buiten de zuurkast
Ook bij werken buiten de zuurkast geeft het verhoudingsgetal TFWIA/TFWIR aan wat de “relatieve
riskantheid” is van een actuele bewerking ten opzichte van de referentiebewerking. In de tabel op
pagina 31 zijn deze ratio’s vermeld.
Het heeft geen zin om hier de reciproque verhouding TFWIR/TFWIA te vermelden, zoals bij werkzaam-
heden in de zuurkast is gedaan. De grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid kan immers bij
werken buiten de zuurkast niet louter vastgesteld worden aan de hand van beperking van de dosisge-
volgen bij incidenten. De verhouding TFWIR/TFWIA kan dus niet op dezelfde wijze als bij werkzaamhe-
den in een zuurkast worden gebruikt om de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid voor het
actuele scenario te bepalen. Bij werkzaamheden buiten de zuurkast moeten ook de dosisgevolgen
onder normale omstandigheden in de beschouwing worden betrokken.
HARAS - 37 -
SBD/TUE
Verhouding van transferfracties ten opzichte van de referentiebewerking
BEWERKING
BINNEN
ZUURKAST
BUITEN
ZUURKAST
TFWIA TFWIR TFWIR TFWIA TFWIA TFWIR
Open koken van een vluchtige vloeistof 1728 0,0006 1358 *
Open koken van een waterige vloeistof 1728 0,0006 1358 *
Open koken van een minder vluchtige vloeistof 1000 0,001 1358 *
Zeer stoffige bewerking 148 0,007 531 *
Spattende bewerking met een vluchtige vloeistof 17 0,06 136
Gas of damp in een houder 15 0,07 1358
Stoffige bewerking 15 0,07 65 *
Spattende bewerking met een waterige vloeistof 10 0,1 80
Natte bewerking met een vluchtige vloeistof 1,7 0,6 136
Spattende bewerking met een minder vluchtige vloeistof 1,5 0,7 12
Natte bewerking met een waterige vloeistof 1 (per definitie) 1 (per definitie) 80
Optrekken van spuiten met een vluchtige vloeistof 0,17 6 136
Natte bewerking met een minder vluchtige vloeistof 0,15 5 12
Open koken van een vloeistof waarin een niet vluchtige
radionuclide is opgelost
0,15 7 0,67
Optrekken van spuiten met een waterige vloeistof 0,1 10 80
Optrekken van spuiten met een minder vluchtige vloeistof 0,015 70 12
Spattende bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
0,0015 700 0,012
Natte bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
0,00015 7000 0,012
Optrekken van spuiten met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
0,000015 70000 0,012
* Als incident is hier genomen: één dag werken buiten de zuurkast, aangezien werken met poeders en koken buiten de
zuurkast op zich als een incident kan worden beschouwd.
- 38 - HARAS
SBD/TUE
HARAS - 39 -
27 De meest recente wetenschappelijke gegevens m.b.t. dosisconversiecoëfficiënten zijn te vinden in ICRP
publicatie 68.
In het kader van een studie-project door de Stralingsbeschermingsdienst van de Technische Universiteit Eindho-
ven in opdracht van de EG is de vergelijking gemaakt tussen de DCC’s voor inhalatie en ingestie op basis van de
(oudere) ICRP-30 gegevens. De resultaten van de vergelijking hebben hun geldigheid echter behouden.
Titel van het rapport: Evaluation of Exemption Criteria in C.E.C. Directive 80/836/EURATOM of 15th July 1980
(Basic Safety Standards).
SBD/TUE
5. AFSCHATTING VAN ANDERE BESMETTINGSPADEN
In dit hoofdstuk wordt een analyse gemaakt van de dosisgevolgen voor werkers, voor andere
verspreidingspaden dan verspreiding via lucht. Doel van deze beschouwing is om na te gaan of er in
redelijkheid situaties denkbaar zijn waarbij niet de eventuele inhalatiedosis relevant is voor de risico-
beoordeling van werkers, maar een andere besmettingsweg zoals huidbesmetting, ingestie of het
prikincident. De analyse wordt gemaakt aan de hand van afschatting van de onderling verschillende
transferfracties voor de onderscheiden verspreidingspaden in samenhang met de onderlinge verschillen
in dosisconversiecoëfficiënten.
Men moet zich realiseren dat het bij de hierboven genoemde andere besmettingswegen in de regel
altijd gaat om incidenten die feitelijk ontstaan door onzorgvuldig handelen van werkers. De werkvoor-
schriften voor het werken met open radioactieve stoffen zijn er immers op gericht om onder normale,
goede werkomstandigheden de besmetting volledig te voorkomen. Dat is dus anders dan bij het eerder
beschouwde verspreidingspad via luchtverspreiding. Daarbij kunnen incidenten optreden buiten de
directe beïnvloeding van de werker zelf, zoals bijvoorbeeld het falen van een zuurkast.
Ingestie
Om na te gaan of het ingestie-pad relevant kan worden in het kader van risico-beoordeling, wordt hier
een vergelijking gemaakt tussen de dosisgevolgen van een ingestie-incident en de dosisgevolgen bij
een inhalatie-incident.
In beide gevallen kunnen de dosisgevolgen in termen van effectieve volgdosis in algemene zin worden
uitgedrukt als een combinatie van de transferfractie naar de werker, de gehanteerde activiteit en de van
toepassing zijnde dosisconversiecoëfficiënt:
De onderlinge verhouding van dosisgevolgen bij een ingestie-incident en bij een inhalatie-incident,
voor de betreffende bewerkingen wordt dus gegeven door de volgende uitdrukking:
Nadere analyse van de meeste recente en algemeen gebruikte gegevens van de ICRP over DCC-waarden
voor ingestie en voor inhalatie heeft geleerd dat respectievelijke DCC-waarden in het algemeen van
dezelfde orde van grootte zijn27. Voor circa 10% van alle radionucliden geldt dat het onderlinge
verschil groter is dan een factor 10, dan echter is de DCC voor ingestie vrijwel altijd kleiner dan de DCC
voor inhalatie. Verder geldt dat de DCC-waarde voor ingestie voor geen enkele nuclide meer dan een
factor 4 groter is dan voor inhalatie.
Al met al betekent dit dat dosisgevolgen door ingestie slechts dan dominant kunnen worden als de
transferfractie in het ingestie-pad beduidend groter zou zijn dan de transferfractie die geldt voor
inhalatie-pad.
- 40 - HARAS
SBD/TUE
Om te laten zien of ingestie in de praktijk een rol van betekenis kan spelen, geven we hierna een grove
schatting voor de transferfractie bij ingestie. Modelmatig wordt verondersteld dat een werker te maken
krijgt met ingestie via het inslikken van radioactieve stoffen op de handen.
De eerste stap die beschouwd wordt is de “mors”fractie van de bron. In veel gevallen is in deze studie
aangenomen dat bij incidenten een fractie 10-1 wordt gemorst.
De volgende factor die in rekening wordt gebracht is de verhouding tussen het oppervlak van de hand
en het oppervlak van de besmetting in de werkruimte. Deze factor wordt gelijk genomen aan 10-1 à 10-
2. Als volgende stap wordt aangenomen dat de activiteit met een rendement van 10-1 à 10-2 wordt
opgeveegd. Tenslotte nemen we aan dat de activiteit met een rendement van 10-2 à 10-3 wordt afgelikt.
Dit alles resulteert in een zeer grove schatting voor de transferfractie naar de werker voor ingestie-
incidenten, die varieert van 10-5 tot 10-8.
Er moet op gewezen worden dat het hier typisch gaat om een incident-scenario. Immers, we gaan er
van uit dat de werker geen handschoenen draagt en dat de werker niet zou hebben opgemerkt dat er
sprake is van een gemorste fractie.
Als iets minder pessimistisch scenario kunnen we uitgaan van een spattende bewerking waarbij een
fractie van circa 10-2 van de gehanteerde activiteit zou vrijkomen. Een verder identieke besmettings-
weg zou dan neerkomen op een transferfractie naar huidbesmetting in de orde van 10-6 à 10-9.
Als we terugvallen op ons referentie-scenario dan valt de schatting nog een factor 10 lager uit omdat
daarbij een vrijkomingsfractie van 10-3 werd verondersteld.
Vergelijking van deze getalwaarden met de waarden die in hoofstuk 4 worden gegeven voor de
incidenten op een standaard-laboratorium leert dat de transferfractie naar de werker voor het ingestie-
incident in het algemeen kleiner is dan de transferfractie naar de werker voor het inhalatie-incident.
Alleen wanneer gewerkt wordt met niet-vluchtige radionucliden, dan kunnen de beide transferfracties
in dezelfde orde van grootte uitkomen.
Daarom ligt het niet in de rede om een beleid voor de normaal goede praktijk te baseren op de moge-
lijkheid van ingestie-incidenten. Wel wordt hier nogmaals gewezen op het belang van een goede
werkdiscipline: het dragen van beschermende kleding en handschoenen, handen wassen en controle op
besmetting na het verlaten van de werkruimte.
Prikincident
Bij een bepaalde categorie van toepassingen van open radioactieve stoffen bestaat kans op het optre-
den van een prikincident. Het betreft dan de toepassingen waarbij naalden worden gebruikt zoals
bijvoorbeeld bij de meeste toedieningen in de nucleaire geneeskunde.
Een nadere analyse van beschikbare gegevens in ICRP-publicatie 68 leert dat de dosisconversiecoëffici-
enten voor het geval “prikken” in dezelfde orde van grootte liggen als dosisconversiecoëfficiënten
voor inhalatie. Dit komt er in analogie met het voorgaande op neer dat het prikincident verhoudingsge-
wijs dominant wordt bij de risico-inschatting voor werkers, wanneer de transferfractie voor het
prikken beduidend groter is dan de transferfractie voor inhalatie. Om na te gaan of dit eventueel
denkbaar is, maken we hier ook een schatting van de transferfractie voor het prikincident.
De inhoud van een injectiespuit ligt in de orde van een milliliter. In de naald zit circa 0,1 ml, waarvan
hoogstens 10% in het stalen deel en de resterende 90% in het verloopstuk naar het “reservoir” van de
injectiespuit. Wanneer we aannemen dat bij een prikincident ongeveer een fractie 10-1 à 10-2 van de
inhoud van het stalen gedeelte van de naald aan de werker wordt overgedragen, dan betekent dit alles
bij elkaar een transferfractie van 10-3 à 10-4.
Hieruit blijkt dat de transferfractie naar de werker voor het prikincident groter kan zijn dan de transfer-
fractie voor inhalatie. In dat geval kan het prikincident relevant worden. Voor de beoordeling van de
betekenis moet vanzelfsprekend het dosisgevolg van het prikincident worden bezien in het licht van de
dosisnorm die men per incident hanteert. Op deze wijze wordt duidelijk in welke gevallen extra
HARAS - 41 -
28 Het begrip “equivalente huiddosis” wordt ook wel aangegeven als “oppervlaktedosis” of als Hp (0,07). Het
gaat hier dus NIET om de dosis die wordt ontvangen door een inwendige besmetting als gevolg van resorptie door
de huid.
SBD/TUE
aandacht moet worden besteed aan het voorkomen van prikincidenten. Het zal van de mogelijke
omvang van het dosisgevolg afhangen, welke maatregelen en technische voorzieningen men eventueel
treft om de kans op dergelijke incidenten te verminderen of om ze zelfs uit te sluiten.
Huidbesmetting
Om na te gaan of huidbesmetting een zodanige rol kan spelen dat dit verspreidingspad relevant wordt
in het kader van de risico-analyse, wordt hierna een vergelijking gemaakt tussen de mogelijke dosisge-
volgen van huidbesmetting en de mogelijke dosisgevolgen van inhalatie, elk in samenhang met de
betreffende transferfractie naar de werker. In beide gevallen kunnen de dosisgevolgen in beginsel door
een gelijksoortige uitdrukking worden gegeven, namelijk als een combinatie van de transferfractie
naar de werker en de gehanteerde activiteit en de betreffende dosisconversiecoëfficiënt. Voor een
inhalatie-incident wordt het mogelijke dosisgevolg, in termen van effectieve volgdosis, zoals hiervoor
beschreven weergegeven door de volgende uitdrukking:
In analoge benadering kan een dosis ten gevolge van een huidbesmetting - dan echter in termen van
equivalente huiddosis28 - worden beschreven als:
De transferfractie TFWIHUID representeert hier de fractie van de gehanteerde activiteit die als gevolg van
het besmettingsincident wordt overgedragen naar de huid van de werker. Zoals verderop wordt
beschreven is de transferfractie naar de huid op iets andere wijze gedefinieerd dan in het geval van
luchtverspreiding. Daarmee samenhangend is ook de begripsomschrijving van de dosisconversieco-
efficiënt voor huidbesmetting enigszins anders.
Vooraf moet worden opgemerkt dat onderlinge vergelijking van dosisschattingen voor huiddosis
respectievelijk effectieve dosis niet louter op basis van getalwaarden voor de betreffende dosis kan
geschieden. Enerzijds is dit het geval omdat het om verschillende dosisbegrippen gaat. Anderzijds is
de betekenis van huiddosis respectievelijk effectieve dosis volledig andersoortig waar het gaat om de
eventuele biologische gevolgen.
Het begrip effectieve dosis is een maat voor de totale lichaamsdosis en de betekenis daarvan is
gekoppeld aan de kans op zogenaamde stochastische gezondheidseffecten. Het begrip huiddosis is
gedefinieerd als een lokaal overgedragen weefseldosis waarvan de betekenis vooral is gekoppeld aan
de eventuele deterministische huidschade. Het onderlinge verschil in betekenis tussen huiddosis en
effectieve dosis met het oog op eventuele gezondheidsschade blijkt uit het feit dat de dosisbeperking
in het kader van wettelijke regelingen anders is. Het doel van de betreffende dosislimieten is verschil-
lend en ook de getalwaarden van de betreffende dosis is in ieder van de beide gevallen anders. De
normering van de effectieve dosis is er op gericht om de kans om stochastische effecten te beperken
tot een maximaal toelaatbaar niveau. Daarentegen is de limitering van huiddosis primair gericht op het
voorkomen van deterministische effecten. De getalwaarde voor de jaardosislimiet is 20 millisievert
voor de effectieve (volg)dosis en voor de lokale huiddosis bedraagt deze 500 millisievert per jaar.
De transferfractie voor huidbesmetting heeft een iets andere betekenis dan de transferfracties die tot nu
toe zijn besproken in het kader van het inhalatie-pad. De transferfractie voor inhalatie-incidenten slaat
- 42 - HARAS
29 Voor de bepaling van de activiteit per eenheid van huidoppervlak wordt op grond van ICRP aanbevelingen
gemiddeld over 100 cm2. De dosisconversiecoëfficiënt wordt dan uitgedrukt per eenheid van activiteit per
100 cm2.
30 Gegevens over huiddosis als gevolg van fotonenstralers zijn bijvoorbeeld te vinden in Radiation Protection
Dosimetry, Vol.63, No.1 (1996): Dose rate by photon radiation to the basal layer of the epidermis in case of skin
contamination, door F. Rohloff en M. Heinzelmann.
Gegevens over huiddosis als gevolg van bètastralers zijn bijvoorbeeld te vinden met behulp van het VARSKIN-
computermodel.
31 De berekening komt op het volgende neer:
ofwel
SBD/TUE
op de fractie van de gehanteerde activiteit die uiteindelijk door de werker wordt ingeademd. Op basis
hiervan wordt een dosisschatting gemaakt met behulp van de betreffende dosisconversiecoëfficiënt
DCC voor inhalatie.
Voor huidbesmetting schatten we in analogie met het voorgaande de fractie van de gehanteerde
activiteit die op de huid van de werker terechtkomt (of kan komen). Voor het maken van dosisschat-
tingen is het echter relevant om te weten wat de activiteit van de besmetting per eenheid van huidop-
pervlak is. In samenhang daarmee is de dosisconversiecoëfficiënt voor berekening van de huiddosis
uitgedrukt als dosis die over de duur van de huidbesmetting wordt veroorzaakt per eenheid van
activiteit en per eenheid van huidoppervlak29.
Wanneer men rekening houdt met het verschil in betekenis tussen effectieve volgdosis en huiddosis en
tevens met het verschil in betekenis tussen de respectievelijke dosisconversiecoëfficiënten kan inzicht
in de relatieve betekenis van de dosisschattingen in de verschillende verspreidingspaden worden
verkregen op basis van de bovenstaande uitdrukkingen voor de dosisgevolgen. De onderlinge verhou-
ding van beide uitdrukkingen geeft immers de verhouding van de dosisgevolgen. Afgeleid kan worden
dat de huiddosis als gevolg van oppervlaktebesmetting dominant wordt uit het oogpunt van risico-
analyse wanneer de onderlinge verhouding van dosisschattingen (veel) groter wordt dan de onderlinge
verhouding van de getalwaarden voor de dosislimieten voor huidbesmetting respectievelijk inhalatie,
ofwel een factor 500/20. In formulevorm:
Uit vergelijking van de DCC’s voor inhalatie en de van toepassing zijnde DCC’s voor huidbesmetting
voor bèta/gamma-stralers30 blijkt dat de laatste in de orde van een factor 100 groter zijn dan de
getalwaarde van de dosisconversiecoëfficiënt voor inhalatie (dit onder de veronderstelling dat de
werker de besmetting niet opmerkt en dus ook niet van de handen af wast).
Uitwerking van bovenstaande formule31 komt er op neer dat de mogelijke huiddosis relevant wordt ten
opzichte van inhalatiedosis bij incidenten wanneer de transferfractie voor huidbesmetting (beduidend)
groter wordt dan de transferfractie langs de luchtbesmettingsweg.
Om na te gaan of dit denkbaar is maken we een globale afschatting voor de transferfractie voor
huidbesmetting bij incidenten TFWIHUID. We gaan wederom uit van een “mors”fractie van 10-1. Dan
veronderstellen we dat een deel van de gemorste activiteit op een hand terecht kan komen doordat over
het besmette oppervlak wordt geveegd. De hiermee gepaard gaande overdrachtsfractie is enerzijds
afhankelijk van het oppervlak waarover de besmetting is uitgesmeerd, ten opzichte van het oppervlak
van de hand, en hangt anderzijds af van het veegrendement. Wanneer we voor beide bijdragen uitgaan
HARAS - 43 -
SBD/TUE
van een fractie in de orde van 10-1 à 10-2, dan komt het vegen met de hand over een besmet oppervlak
neer op een fractie van 10-2 à 10-4. In combinatie met de eerder aangenomen “mors”fractie van 10-1
resulteert dit globaal in een transferfractie naar huidbesmetting TFWIHUID in de orde van 10-3 à 10-5. Net
als bij het besproken ingestie-incident gaat het ook hier om een typisch incident-scenario.
Als iets minder pessimistisch scenario kunnen we uitgaan van een spattende bewerking waarbij een
fractie van circa 10-2 van de gehanteerde activiteit zou vrijkomen. Een verder identieke besmettings-
weg zou dan neerkomen op een transferfractie naar huidbesmetting in de orde van 10-4 à 10-6.
Als we terugvallen op ons referentie-scenario dan valt de schatting nog een factor 10 lager uit omdat
daarbij een vrijkomingsfractie van 10-3 werd verondersteld.
In het meest pessimistische huidbesmettings-scenario lijkt de transferfractie dus in dezelfde orde van
grootte te kunnen liggen als de TFWI waarde die we in hoofdstuk 4 hebben beargumenteerd als referen-
tie. Uit vergelijking met de gevonden TFWI waarden voor bewerkingen met vloeistoffen waarin niet-
vluchtige radionucliden zijn opgelost, dan is het niet ondenkbaar dat huidbesmetting relevant wordt uit
het oogpunt van onderlinge risico-vergelijking.
Bij deze voorzichtige conclusie moet men echter wel bedenken dat het hier, zoals reeds vermeld, gaat
om een incident dat ontstaat door foutief handelen van de werker. Een huidbesmetting kan alleen
ontstaan indien de werker tegen de voorschriften in geen handschoenen draagt en met onbedekte
handen over een besmet oppervlak veegt. De vergelijking tussen huidbesmetting en inhalatie is
bovendien gebaseerd op de veronderstelling dat de werker de besmetting niet van de handen af wast.
Dit betekent dat de werker na het verlaten van de werkruimte - eveneens tegen alle voorschriften in -
ook de handen niet zou wassen en bovendien geen besmettingscontrole uit zou voeren.
In normaal goede werkomstandigheden is het eenvoudig haalbaar om ervoor te zorgen dat TFWIHUID
kleiner wordt dan TFWIINH. Immers, door het dragen van beschermende kleding en vooral door het
dragen van handschoenen, wordt de TFWIHUID aanmerkelijk kleiner. Het wassen van de handen en een
controle op besmetting bij het verlaten van de werkruimte draagt bovendien bij aan het beperken van
de gevolgen van een eventuele huidbesmetting.
Beperking van de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid op basis van de mogelijkheid van
huidbesmetting zal dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen noodzakelijk zijn.
- 44 - HARAS
SBD/TUE
HARAS - 45 -
SBD/TUE
6. VERGELIJKING HARAS EN RICHTLIJN
De methodiek die in deze HARAS-studie wordt gebruikt om een inschatting te maken van het risico
voor de werker bij het werken met open radioactieve stoffen verschilt van de benaderingswijze in de
Richtlijn. Omdat de respectievelijke benaderingsmethoden op zeer verschillende uitgangspunten zijn
gebaseerd, is het verklaarbaar dat er onderling verschil is tussen de uitkomsten van beide methodieken
voor de risico-inschatting.
In dit hoofdstuk wordt een vergelijking gemaakt tussen de Richtlijn-methodiek en de HARAS-methode.
De vergelijking wordt toegespitst op een drietal kenmerkende elementen. Eerst wordt geanalyseerd
wat in beide methodieken de invloed is van de respectievelijke modelaannames die het bewerkingsty-
pe karakteriseren. Daarna wordt vergeleken hoe in beide methodieken de parametrisering van lokale
ventilatievoorzieningen inwerkt op het verhoudingsgetal voor relatieve riskantheid. Tenslotte wordt
vergeleken hoe de onderling verschillende model-aanpak voor het in rekening brengen van
laboratoriumvoorzieningen inwerkt op het verhoudingsgetal voor relatieve riskantheid.
Per geval wordt steeds kort samengevat hoe in de Richtlijn-methodiek deze genoemde aspecten zijn
verdisconteerd. De benaderingswijze en de parametrisering in de HARAS-methodiek is in de voorgaan-
de hoofdstukken uitgebreid besproken en wordt niet nogmaals toegelicht.
Bewerking
In de Richtlijn-methodiek wordt de invloed van het type bewerking op het inhalatierisico voor de
werker verdisconteerd in de parameter p; deze wordt de verspreidingsparameter genoemd. Volgens de
begripsomschrijvingen in de Richtlijn is de p-parameter gerelateerd aan de kans op verspreiding van
radioactieve stoffen bij de diverse bewerkingen. Uit de getalwaarden die in de Richtlijn worden
toegekend aan de p-parameter voor de diverse (clusters van) bewerkingen blijkt dat de p-waarde geen
maat is voor de (kans op) verspreiding van radioactieve stoffen in absolute zin. Af te leiden valt dat
het onderlinge verschil tussen p-parameters voor verschillende bewerkingen correspondeert met het
veronderstelde relatieve verschil in verspreidingskans. In de Richtlijn worden vier mogelijke waarden
voor p gehanteerd, te weten de negatieve gehele getalwaarden -1, -2, -3 of -4. Deze benaderingswijze
impliceert dat elke stap in de waarde van parameter p correspondeert met een onderling verschil van
een factor 10 in de (kans op) verspreiding van de radioactieve stof in luchtgedragen vorm.
Voor een nadere analyse van de invloed van de p-parameter zijn dan ook niet de aangenomen
p-waarden per verrichting op zich relevant, maar gaat het om de vraag in hoeverre het onderlinge
verschil tussen p-waarden voor verschillende verrichtingen ook feitelijk correspondeert met de mate
van verschil in (kans op) verspreiding van de stof bij de respectievelijke bewerkingen. Het is logisch
om ook bij verdere analyse van de invloed van de verspreidingsparameter p te kijken naar het verschil
ten opzichte van de reeds eerder gedefinieerde referentiebewerking.
Eenvoudig valt in te zien dat in de methodiek van de Richtlijn het onderlinge verschil in de waarde
van de p-parameter voor een bepaald type bewerking t.o.v. de p-parameter voor de referentiebewer-
king (onder overigens gelijke omstandigheden, dus voor overigens gelijke parameterwaarden),
correspondeert met een verondersteld verschil in maximaal toegestane activiteit van een factor
(10p)A/(10p)R.
In de HARAS-analysemethodiek wordt het verspreidingsaspect van een bewerking gekenmerkt door de
fractie fb die aangeeft welk deel van de gehanteerde hoeveelheid in aanmerking komt voor verdere
luchtverspreiding en door de parameter bc die de verspreidingssnelheid van de vrijgekomen stof
kenmerkt. De invloed van verschillende waarden voor deze parameters, voor verschillende typen van
- 46 - HARAS
32 Zie pagina 71/72 van de Richtlijn.
33 In een voorontwerp van de Richtlijn was aanvankelijk gekozen om dit doel te bereiken door gebruik van
een zogenaamde ALARA-parameter. In de uiteindelijke Richtlijn is die ALARA-parameter verdwenen.
SBD/TUE
werkzaamheden, komt tot uitdrukking in verschillende resultaten voor de berekende transferfracties
TFWI.
In de HARAS-methodiek wordt het onderlinge verschil in grenswaarden voor de hanteerbare hoeveel-
heid dus uitgedrukt door het verhoudingsgetal TFWIR/TWFIA.
Voor alle typen bewerkingen die eerder in hoofstuk 4 werden genoemd, zijn zowel het verhoudingsge-
tal TFWIR/TWFIA als verhoudingsgetal (10p)A/(10p)R berekend. De onderlinge vergelijking tussen de
uitkomsten uit de HARAS-methodiek en de Richtlijn-methodiek wordt hierna besproken voor bewer-
kingen in een zuurkast op een standaard-laboratorium. De rekenkundige uitkomsten van de verhou-
dingsgetallen staan vermeld in de tabel op pagina 39. In de laatste kolom van de tabel is aangegeven
voor welk type bewerking de aangenomen p-waarde in de Richtlijn neerkomt op een overschatting of
onderschatting met een factor 10 of meer ten opzichte van het werkelijke verspreidingsrisico zoals
berekend met de HARAS-methode.
Voor het drietal bewerkingen waarbij sprake is van een kookproces valt te concluderen dat de p-
parameter uit de Richtlijn een significante onderschatting geeft van het werkelijke (relatieve) versprei-
dingsrisico. Dit impliceert dat de uitkomsten van de rekenregel waarmee in de Richtlijn de maximale
hoeveelheden worden berekend, voor deze kookprocessen verhoudingsgewijs veel toleranter zijn dan
op grond van het relatieve inhalatie-risico zou moeten gelden.
Voor 6 van de 19 beschouwde bewerkingen blijkt dat de aangenomen p-waarde in de Richtlijn een
onnodig pessimistische inschatting is van de (relatieve) kans op verspreiding in luchtgedragen vorm.
Voor een vijftal bewerkingen waarbij sprake is van het bewerken van minder vluchtige en niet-
vluchtige stoffen komen de aangenomen p-waarden in de Richtlijn zelfs neer op een overschatting van
het verspreidingsrisico in de orde van een factor 100 tot ruim 1000. In het verlengde van deze conclu-
sie geldt dat de maximaal toelaatbare activiteit die wordt berekend met de Richtlijn-formule in deze
gevallen met dezelfde factor restrictiever uitvalt dan nodig is op basis van het inhalatie-risico.
Het uit de HARAS-berekeningen gebleken relatieve verspreidingsrisico bij verschillende bewerkingen
en de veronderstellingen daaromtrent in de Richtlijn worden in de tabel op pagina 39 ook nog op
andere wijze gepresenteerd. Ter vergelijking met de aangenomen p-waarden uit de Richtlijn, is voor
elke bewerking uitgerekend welke p-waarde zou corresponderen met het (relatieve) verspreidingsrisi-
co zoals berekend met het HARAS-rekenmodel voor luchtverspreiding. Deze met p* aangeduide
uitkomsten zou men kunnen opvatten als “verbeterde” waarden voor de p-parameter in plaats van de
aangenomen waarden in de Richtlijn.
De p*-waarden voor de diverse bewerkingen zijn berekend op basis van de relatie:
Opgemerkt moet worden dat de additionele term (ter grootte -2) in deze rekenkundige beschrijving is
terug te voeren op de ontstaansgeschiedenis van de parameter p. In het Gezondheidsraadsrapport van
1985, dat ten grondslag ligt aan de Richtlijn, was een tabel opgenomen met aanbevolen p-waarden
voor in de praktijk veel voorkomende bewerkingen. Zoals ook in de Richtlijn is vermeld32, is uiteinde-
lijk gekozen voor p-waarden die een vast getal (-2) lager zijn dan de waarden uit het rapport van de
Gezondheidsraad. De keuze om dit verschil aan te brengen hangt niet samen met een verschil in
beoordeling van het relatieve verspreidingsrisico, maar is het gevolg van de beleidsopvatting33 dat de
rekenregel in de Richtlijn een factor 10 lager resultaat moest opleveren dan was voorgesteld in het
rapport van de Gezondheidsraad. Dit doel werd bereikt door een gekunstelde aanpassing van de
parameters p en q, zodanig dat de som van deze parameters (p + q) steeds een waarde -1 lager zou
HARAS - 47 -
SBD/TUE
uitvallen dan was aanbevolen in het rapport van de Gezondheidsraad. Uiteindelijk werd gekozen om
de p-parameter in alle gevallen een waarde -2 lager te kiezen en in samenhang daarmee werd de
waarde van de q-parameter in de Richtlijn systematisch met de waarde 1 verhoogd ten opzichte van de
aanbevolen waarden uit het rapport van de Gezondheidsraad.
Door deze truc wordt het inzicht in de feitelijke betekenis van de p-parameter vertroebeld. Anders dan
de naam “verspreidingsparameter” doet vermoeden en ook anders dan in de Richtlijn wordt gesugge-
reerd, is de p-parameter niet alleen gerelateerd aan de kans op verspreiding van radioactieve stoffen bij
bepaalde handelingen, maar wordt hij tevens gebruikt om de beleidsopvatting over het maximaal
toelaatbaar geachte risico-niveau rekenkundig te verwerken.
Invloed van het bewerkingstype op hanteerbare hoeveelheid voor HARAS respectievelijk Richtlijn
BEWERKING IN ZUURKAST
OP STANDAARD-LABORATORIUM
HARAS RICHTLIJN onderschatting
factor 10
OF
overschatting
factor 10 #p* p
Open koken van een vluchtige vloeistof 0,0006 -5,2 -4 0,01 onderschatting
Open koken van een waterige vloeistof 0,0006 -5,2 -4 0,01 onderschatting
Open koken van een minder vluchtige vloeistof 0,001 -5 -4 0,01 onderschatting
Zeer stoffige bewerking 0,007 -4,2 -4 0,01
Spattende bewerking met een vluchtige vloeistof 0,06 -3,2 -4 0,01
Gas of damp in een houder 0,07 -3,2 -4
-3
0,01 (gas)
0,1 (damp)
Stoffige bewerking 0,07 -3,2 -4 0,01
Spattende bewerking met een waterige vloeistof 0,1 -3 -4 0,01 overschatting
Natte bewerking met een vluchtige vloeistof 0,6 -2,2 -3 0,1
Spattende bewerking met een minder vluchtige vloeistof 0,7 -2,2 -4 0,01 overschatting
Natte bewerking met een waterige vloeistof 1 -2 -2 1 per definitie
Optrekken van spuiten met een vluchtige vloeistof 6 -1,2 -1 10
Natte bewerking met een minder vluchtige vloeistof 5 -1,3 -2 1
Open koken van een vloeistof waarin een niet vluchtige
radionuclide is opgelost
7 -1,2 -4 0,01 overschatting
Optrekken van spuiten met een waterige vloeistof 10 -1 -1 10
Optrekken van spuiten met een minder vluchtige vloeistof 70 -0,2 -1 10
Spattende bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
700 0,8 -4 0,01 overschatting
Natte bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
7000 1,8 -2 1 overschatting
Optrekken van spuiten met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
70000 2,8 -1 10 overschatting
- 48 - HARAS
SBD/TUE
* Uit deze presentatie van p*, louter ter wille van vergelijking (met p-waarden uit de Richtlijn), mag niet worden afgeleid
dat het correct zou zijn om de rekenregel van de Richtlijn te handhaven en slechts de waarde van de p-parameter aan te
passen (zie tekst op pagina 38/39/40).
# Deze kolom wordt toegelicht in de tekst op pagina 38.
Onverlet de bezwaren tegen de methodologisch onzuivere aanpak om in de p-parameter aspecten te
verstoppen die niets met het oorspronkelijke karakter van de parameter van doen hebben, presenteren
wij de op basis van HARAS berekende p*-waarden naast de in de Richtlijn aangenomen p-waarden. Dit
is louter en alleen bedoeld ter wille van onderlinge vergelijking om zodoende inzicht te geven in de
mate waarin de p-waarden uit de Richtlijn een onderschatting dan wel een overschatting inhouden ten
opzichte van de meer realistische inschatting van het relatieve verspreidingsrisico, op basis van
HARAS-berekeningen. Daaruit blijkt de grote bandbreedte van de berekende p*-waarde voor verschil-
lende verrichtingen nog eens overduidelijk. Het onderlinge verschil in verspreidingskans bedraagt vele
ordegrootten meer dan in de Richtlijn-methodiek ligt besloten. Het feit dat daarin slechts vier mogelij-
ke waarden voor de p-parameter worden gehanteerd staat impliciet gelijk aan de - blijkbaar onjuiste -
veronderstelling dat de onderlinge verschillen in kans op verspreiding hooguit een factor 104 uiteen
zouden liggen.
Samengevat leidt dit tot het oordeel dat in de Richtlijn een interpretatie van de p-parameter wordt
gehanteerd die niet overeenstemt met de begripsopvatting als verspreidingsparameter.
Het feit dat de gekozen getalwaarden voor p arbitrair zijn, is dan ook niet alleen het gevolg van het
gebrek (destijds) aan wetenschappelijke gegevens over de kans op verspreiding bij verschillende
werkzaamheden. Het is ook te wijten aan de methodologisch onzuivere interpretatie van de parameter.
Lokale ventilatie
De invloed van lokale luchtafzuiging via een zuurkast of werkkast, wordt in de Richtlijn-methodiek
verdisconteerd in de lokale ventilatieparameter r. De invloed van deze parameter werkt met 10r door in
de mate van tolerantie voor wat de maximaal toelaatbare activiteit genoemd wordt. De waarde r = 0
wordt toegekend als er geen lokale ventilatie is, r = 1 geldt voor het werken in een gewone zuurkast;
r = 2 wordt gehanteerd voor werken in een DIN-gekeurde zuurkast en de parameterwaarde r = 3 wordt
gehanteerd als de werkzaamheden plaatsvinden in een afgesloten kast. In de Richtlijn-methodiek
wordt blijkbaar uitgegaan van de veronderstelling dat stapsgewijs de achtereenvolgende verbetering in
lokale ventilatievoorziening steeds een factor 10 hogere bescherming biedt tegen verspreiding van
radioactieve stof in luchtgedragen vorm. Dit alles heeft betrekking op het werken onder normale
omstandigheden, hetgeen impliceert dat de aannamen betrekking hebben op de situatie dat lokale
ventilatievoorzieningen naar behoren functioneren.
In de HARAS-analysemethodiek wordt de betekenis van de lokale ventilatie weergegeven door het
ventilatievoud zv van de zuurkast en door de lekparameter zw vanuit de zuurkast naar de wolk,
waaruit de werker besmette lucht kan inademen.
Uit de berekeningsresultaten die met behulp van het HARAS-analysemodel voor luchtverspreiding zijn
uitgevoerd voor verschillende lokale ventilatievoorzieningen (zie hoofdstuk 4) blijkt duidelijk dat het
onderlinge verschil in de beschermende werking van de opeenvolgende lokale ventilatievoorzieningen
steeds (veel) groter is dan de in de Richtlijn gehanteerde stap factor 10.
Bij normaal goed functioneren blijkt dat een gewone zuurkast een beschermingsfactor 500 oplevert ten
opzichte van het werken buiten de zuurkast. Een DIN-gekeurde zuurkast biedt een extra bescherming
van een factor 20 ten opzichte van het werken in een gewone zuurkast.
De berekeningen met het rekenmodel voor luchtverspreiding tonen aan dat hierboven aangehaalde
veronderstellingen uit de Richtlijn-methodiek voor wat betreft de invloed van normaal functionerende
lokale ventilatievoorzieningen danig arbitrair zijn. Wat vooral in het oog springt is de onderwaarde-
HARAS - 49 -
SBD/TUE
ring van de beschermende werking die een gewone zuurkast biedt ten opzichte van het werken buiten
een zuurkast. In het verlengde hiervan is het belangrijk te constateren dat of de Richtlijn-methodiek
verhoudingsgewijs te tolerant is voor wat betreft de te hanteren hoeveelheid stof buiten een zuurkast of
dat de Richtlijn-methodiek te restrictief is ten aanzien van de hoeveelheden die binnen een zuurkast
mogen worden gehanteerd.
Voor wat betreft het genoemde verschil in bescherming van een factor 20 tussen een DIN-gekeurde
zuurkast en een gewone zuurkast moet worden benadrukt dat dit betrekking heeft op normale werkom-
standigheden, dus de situatie dat de zuurkasten naar behoren functioneren. De factor 20 verschilt niet
wezenlijk van de in de Richtlijn-methodiek aangenomen factor 10. Deze factor (10 of 20) is echter niet
relevant voor het afleiden van grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden radioactieve stoffen, zoals
dat - ten onrechte - in de Richtlijn-methodiek wel wordt gedaan. Zoals eerder uiteengezet is immers
niet eventuele besmetting onder normale omstandigheden bepalend, maar is het incident van een
falende zuurkast dominant. In dit opzicht is het van groot belang vast te stellen dat het in geval van een
falende zuurkast niet uitmaakt of het een gewone zuurkast is dan wel een DIN-gekeurde zuurkast die
niet functioneert.
Op de betekenis (uit het oogpunt van bescherming) van wat in de Richtlijn wordt genoemd een
“gesloten kast” wordt hier niet ingegaan. Het gaat dan om een voorziening die niet op een standaard-
laboratorium wordt toegepast. Wel zij opgemerkt dat het HARAS-rekenmodel wel degelijk bruikbaar is
voor een nadere analyse. Het kiezen van de passende ventilatieparameters vereist dan echter detailken-
nis van de specifieke voorziening.
Bescherming door laboratoriumvoorzieningen
De kwaliteit van het laboratorium wordt in de Richtlijn-systematiek beschreven met de beschermings-
parameter van het laboratorium q. Deze parameter wordt in de Richtlijn gebruikt om de volgende
zaken in rekening te brengen: ventilatie, onderdruk, een eventuele sluis en verder de deskundigheid
van de toezichthouder, de indeling als radiologisch werker en het verschil in toelatingsregiem.
Voor de parameter q worden vier mogelijke waarden gegeven, gekoppeld aan de traditionele klasse-
indeling van radionucliden-laboratoria. De waarde q = 0 wordt gekoppeld aan het werken buiten een
laboratorium. Voor het werken op een D-laboratorium of zogenaamde nevenruimtes van
radionucliden-laboratoria wordt de parameterwaarde q = 1 gehanteerd. Voor een standaard C-laborato-
rium wordt de parameter gelijk gesteld aan q = 2 en voor een B-laboratorium geldt q = 3.
De betekenis van deze laboratoriumparameter q in de Richtlijn systematiek komt neer op de impliciete
aanname dat bij iedere stapgrootte in q een factor 10 groter beschermingsniveau wordt verondersteld
in aanvulling op de eerder besproken lokale ventilatievoorzieningen. Waar het gaat om het vaststellen
van maximaal toelaatbare activiteit is in de Richtlijnsystematiek per stapgrootte in de waarde van de
laboratoriumparameter q steeds een factor 10 meer activiteit toegestaan.
Dit impliceert dat de maximaal toegelaten activiteit in een B-laboratorium 1000 maal hoger is dan in
een werkruimte buiten de laboratoriumsfeer, dit nog onafhankelijk van lokale ventilatie in de werk-
ruimten.
De enige parameter in het HARAS-rekenmodel voor luchtverspreiding die in verband gebracht kan
worden met de laboratoriumparameter q is het ventilatievoud van het laboratorium. De andere factoren
die zijn verdisconteerd in de parameter q hebben geen relatie tot de verspreiding van radioactieve
stoffen in de werkruimte. Zo hebben onderdruk en aanwezigheid van een sluis te maken met het
voorkomen van verspreiding van radioactieve stoffen buiten de werkruimte. Onderdruk en sluis
zouden dus niet verwerkt mogen zijn in een parameter die wordt gebruikt bij berekeningen met
betrekking tot bescherming van de werker.
- 50 - HARAS
34 Zie bijvoorbeeld het NVS-Nieuws van oktober 1997.
35 Richtlijn pagina 70; formule 2.1 en 2.2 (zie bijlage I).
SBD/TUE
Deskundigheid van de toezichthouder heeft invloed op de kwaliteit van de mondelinge instructies voor
de werkers, de kwaliteit van de werkvoorschriften en het naleven hiervan. Goede instructies en het
nauwgezet naleven van werkvoorschriften verkleint de kans op het optreden van een aantal categorie-
en van incidenten die kunnen leiden tot een besmetting van de werker. Op basis van de HARAS-
methodiek is echter geconstateerd dat het bepalende incident op een standaard-laboratorium de falende
zuurkast is. Voorkoming van het falen van een zuurkast ligt in het algemeen buiten de invloedssfeer
van de werker. Ook kan de werker niet veel doen om de gevolgen te beperken: de werker moet immers
altijd blijven ademen.
De indeling als radiologisch werker en het toelatingsregiem tenslotte heeft eerder te maken met een
impliciete onderscheid in normstelling dat men blijkbaar onder verschillende omstandigheden wenst te
hanteren dan met het verschil in bescherming dat wordt geboden.
Van bijna alle factoren die in de Richtlijn-parameter q zijn verwerkt, is hiermee beargumenteerd dat ze
niet van invloed zijn op de dosisgevolgen voor de werker onder incidentenomstandigheden. Alleen de
ruimteventilatie is van invloed. Dit verschil in ruimteventilatie is echter verreweg onvoldoende om het
verschil in maximaal toegelaten activiteit tussen een B-laboratorium en een werkruimte buiten de
laboratoriumsfeer te rechtvaardigen.
Een niet kunstmatig geventileerde ruimte (dus buiten de laboratoriumsfeer) heeft in het algemeen een
natuurlijk ventilatievoud in de orde van 2× per uur. In de Richtlijn wordt voor alle laboratoria, zonder
onderscheid tussen B-, C- en D-niveau, een ventilatievoud van acht maal per uur voldoende geacht.
Dit verschil in ventilatie zou hooguit een factor 4 verschil in betekenis kunnen opleveren. Een aanzien-
lijk grotere beschermingsfactor, louter op basis van laboratoriumventilatie is in de praktijk ook niet te
realiseren. Men kan het ventilatievoud niet onbeperkt opvoeren. Een ventilatievoud in de orde van 20×
per uur dat voorheen voor B-laboratoria werd voorgeschreven, blijkt praktisch zelfs nauwelijks
haalbaar onder meer omdat tocht en wervelingen dan contraproductief werken34. Bovendien betekent
een ventilatievoud van 20× per uur hoogstens een factor 10 in betekenis tussen “nevenruimten” en het
B-laboratorium, terwijl in de Richtlijn voor dit verschil een factor 1000 wordt gevonden.
Op grond van dezelfde redenering wordt louter op grond van het vereiste ventilatievoud geen verschil
gevonden in maximaal hanteerbare activiteit tussen B-, C- en D-laboratoria.
Al met al blijkt duidelijk dat de laboratorium-parameter q in de Richtlijn-methodiek tot uitdrukking
brengt dat per verschillende laboratorium-klasse een verschil in normstelling wordt gehanteerd.
Deze vaststelling is relevant als men de beoordelingsmethodiek voor een standaard-laboratorium wil
projecteren op andere klassen van laboratoria. Dan is nodig dat eerst het beleid ten aanzien van de
onderlinge verschillen qua normstelling wordt geëxpliciteerd, mede rekening houdend met het effect
van andere beschermingsvoorzieningen die kenmerkend zijn voor andere laboratoria.
Rekenregel
In de Richtlijn wordt een alles omvattende uniforme rekenregel35 gehanteerd voor het berekenen van
de maximaal toegestane activiteit van radioactieve stoffen bij werkzaamheden op radionucliden-
laboratoria. Deze “alles-in-één” rekenregel op basis van de 10p+q+r factor is bedoeld voor alle verschil-
lende soorten van bewerkingen op alle verschillende klassen van laboratoria en rekening houdend met
verschillende voorzieningen voor lokale ventilatie. De maximaal toegestane hoeveelheid uitgedrukt in
het product (ACT × DCC) moet voldoen aan de voorwaarde:
HARAS - 51 -
36 Richtlijn pagina 82-84 (zie bijlage I).
37 Het feit dat in het Gezondheidsraadrapport was uitgegaan van een dosisnorm die 10% van de jaardosislimiet
bedroeg, is reeds eerder in dit hoofdstuk besproken. In het rapport van de Gezondheidsraad werd de toen
geldende jaardosislimiet van 0,05 sievert gehanteerd. Al met al is er in de Richtlijn dus een factor 25 scherpere
dosisnorm gebruikt dan in het rapport van de Gezondheidsraad.
38 Op pagina 38/39 werd al toegelicht welke invloed deze gewijzigde beleidsopvatting heeft op de getalwaarde
van de parameters p en q.
SBD/TUE
Deze rekenregel uit de Richtlijn kan zodanig worden herschreven dat de samenhang met de gehanteer-
de dosisnorm uit de Richtlijn duidelijk wordt, ofwel:
Hoewel dat niet expliciet in de Richtlijn wordt genoemd, is feitelijk uitgegaan36 van een dosisnorm die
overeenkomt met 1% van de jaardosislimiet voor beroepsmatige blootstelling. Daarbij is, vooruitlo-
pend op nieuw te verwachten wetgeving, de jaardosislimiet gesteld op 0,02 sievert voor de effectieve
dosis. De impliciet gehanteerde dosisnorm in de Richtlijn bedraagt dus 0,2 10-3 sievert.
Het onderlinge verschil in benaderingswijze tussen HARAS en de Richtlijn wordt beter duidelijk als we
de invloed van de q-parameter voor het werken op verschillende laboratoria buiten beschouwing laten.
Rekenend met de waarde q = 2 voor C-laboratoria komt de voorwaarde dan neer op:
Deze schrijfwijze van de dosisbeperkende voorwaarde uit de Richtlijn laat zich direct vergelijken met
de voorwaarde die in het kader van de HARAS-benadering wordt gehanteerd:
Het verschil spitst zich dan toe op twee aspecten. Allereerst is er het feit dat in de Richtlijn-rekenregel
wordt uitgegaan van een andere dosisnorm dan in de HARAS-methode. Niet zozeer het verschil in
getalwaarde is relevant maar vooral het verschil in grondslag voor het kiezen van de dosisnorm. De
rekenregel in de Richtlijn is gebaseerd op de gedachte dat een grens moet worden gesteld aan de dosis
voor de werker die optreedt als gevolg van langdurige chronische blootstelling bij normaal verlopende
werkzaamheden. Dit was ook de benaderingswijze in het advies van de Gezondheidsraad dat ten
grondslag ligt aan de Richtlijn; echter met dien verstande dat in het Gezondheidsraad-rapport een
factor 25 tolerantere dosisnorm was gesteld37.
Het tweede belangrijke verschil-aspect tussen de Richtlijn-rekenregel en de HARAS-methode blijkt uit
nadere beschouwing van de betekenis van de factor 10p+r+4. Blijkbaar doet de combinatie (p+r+4) van
parameterwaarden uit het Richtlijn-model dienst om de overdracht (transfer) van radioactieve stoffen
naar de werker te karakteriseren. Geconcludeerd moet worden dat dit niet het gevolg is van een
expliciete modelkeuze, maar dat het een toevallig resultaat is van de arbitraire toekenning van getal-
waarden aan de p, q en r-parameters in het aanvankelijke Gezondheidsraad-rapport, in combinatie met
de gekunstelde bijstelling van parameterwaarden voor p en q welke tot doel had om de gewijzigde
beleidsopvatting over normstelling te verwerken38. Deze vaststelling staat nog los van de eerder
genoemde bevindingen over het gebrek aan werkelijkheidswaarde van de gepostuleerde getalwaarden
voor de r-parameter en vooral de p-parameter van de Richtlijn.
- 52 - HARAS
SBD/TUE
Op grond van de bevindingen over de betekenis van de modelparameters en de numerieke invulling
daarvan in de Richtlijn, wordt aanbevolen om af te stappen van de “alles-in-één” rekenregel op basis
van de 10p+q+r factor. In het bijzonder voor het bepalen van grenswaarden van hanteerbare hoeveelhe-
den radioactieve stoffen bij bewerkingen die plaatsvinden in een zuurkast op een standaard-laboratori-
um kan worden volstaan met een vereenvoudigde benadering op basis van een enkele parameter,
waarin de mogelijke mate van transfer van de radioactieve stoffen naar de werker is verdisconteerd. In
de HARAS-methode is dit de transferfractie TFWI.
HARAS - 53 -
39 Zie de tabel op pagina 39.
SBD/TUE
7. HANTEERBARE HOEVEELHEDEN OP EEN STANDAARD-LABORATORIUM
In dit hoofdstuk presenteren we de HARAS-benaderingswijze voor het bepalen van grenswaarden voor
hanteerbare hoeveelheden bij verschillende bewerkingen op een standaard-laboratorium.
Onderlinge risico-ordening van bewerkingen
Zoals in hoofdstuk 2 werd toegelicht, zijn de transferfracties die behoren bij verschillende scenario’s
van werkzaamheden en werkomstandigheden typerend voor de mogelijke dosisgevolgen voor de
werker. Op basis van dit inzicht is het mogelijk om voor verschillende soorten werkzaamheden of
bewerkingen een onderlinge ordening aan te brengen naar gelang de “riskantheid” met het oog op
mogelijke inwendige besmetting van werkers wanneer het dominante incident optreedt.
Om de ordening aan te brengen van bewerkingen naar gelang riskantheid is het niet op voorhand
nodig om de absolute TFWI-waarden per bewerking te kennen, maar gaat het in eerste instantie om de
onderlinge verhouding van de transferfracties ten opzichte van elkaar. Hierna is gekozen om de
ordening naar gelang riskantheid te presenteren aan de hand van vergelijking ten opzichte van de
referentie-bewerking. In het schema op pagina 45 zijn alle eerder benoemde bewerkingen op een
standaard-laboratorium gerangschikt naar gelang het onderlinge verhoudingsgetal TFWIR/TFWIA.
Daarbij is gebruik gemaakt van de in hoofdstuk 6 gegeven berekeningsresultaten39. In het schema is
per bewerking steeds een aanduiding gegeven van de bandbreedte van onnauwkeurigheid in het
berekende verhoudingsgetal, overeenkomend met een factor 3 à 10 verschil naar boven en naar
beneden. De weergave van dit verhoudingsgetal op logaritmische schaal helpt om de globale betekenis
van de verschillen, dan wel overlappingen qua significantie inzichtelijk te maken.
Rekening houdend met de bandbreedte van onnauwkeurigheid kan uit deze weergave worden gecon-
cludeerd dat drie clusters van bewerkingen onderling gelijkwaardig zijn uit het oogpunt van mogelijke
inhalatiebesmetting voor werkers. In de eerste plaats is er de cluster van bewerkingen die zijn aang-
eduid met letter e tot en met o. Deze cluster van bewerkingen zullen we hierna aanduiden als clus-
ter M, waarmee wordt aangegeven dat het hier gaat om de groep bewerkingen waarbij een matige kans
bestaat op verspreiding van de stoffen die worden bewerkt.
Daarnaast is er een cluster H (de bewerkingstypen a, b, c en d) herkenbaar waarvoor de verspreidings-
kans onder incidentomstandigheden beduidend hoger is dan voor de bewerkingen in cluster M. Op te
merken valt dat het binnen cluster H bewerkingen betreft waarbij sprake is van doorkoken of vergelijk-
bare snelle aerosolverstuiving.
Evenzo is er een derde cluster L (bewerkingen p, q, r en s) van bewerkingen herkenbaar waarbij de
kans op verspreiding van radioactieve stoffen aanzienlijk lager ligt dan bij cluster M.
Met iets meer differentiatie zou men op analoge wijze kunnen kiezen voor een onderverdeling van
werkzaamheden in vijf clusters, die we hier aanduiden met de romeinse cijfers I tot en met V.
Bij deze indeling wordt de middengroep gevormd door de bewerkingen i, j en k, die bij werken op een
standaard-laboratorium als ongeveer gelijkwaardig kunnen worden opgevat voor wat betreft het
inhalatie-risico voor werkers. Deze middengroep zullen we hier verder aanduiden als cluster III.
Daarnaast zijn er twee clusters van bewerkingen te herkennen, die een verhoudingsgewijs hoger risico
van besmetting voor de werker inhouden. De bewerkingen e, f, g en h, die samen cluster II vormen,
brengen een verspreidingsrisico met zich mee dat ongeveer één orde van grootte hoger ligt dan bij
- 54 - HARAS
SBD/TUE
cluster III. Cluster I wordt gevormd door bewerkingen (a, b, c en d) waarbij het inhalatierisico voor de
werker bij incidenten aanmerkelijk groter is dan voor de middengroep.
Evenzo zijn er twee clusters van werkzaamheden herkenbaar, waarbij het verspreidingsrisico lager ligt
dan voor de middencluster III. Bij bewerkingen l tot en met p (cluster IV) is dit verspreidingsrisico
ongeveer één orde van grootte kleiner. De bewerkingen q, r en s, die samen cluster V vormen, houden
zelfs een aanzienlijk lager inhalatierisico voor de werker in.
Grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden
In hoofdstuk 2 werd toegelicht dat de dosisbeperking voor werkers onder incidentomstandigheden
wordt genomen als dominante voorwaarde voor het bepalen van grenswaarden voor hanteerbare
hoeveelheden bij werkzaamheden met open radioactieve stoffen op een laboratorium. Dit is gedaan op
grond van de overweging dat adequate begrenzing van dosisgevolgen voor de werker per incident
tevens garandeert dat voldoende bescherming wordt geboden bij normaal verlopende werkzaamheden.
De rekenkundige basis voor het afleiden van grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden is dus:
TFWI × (ACT × DCC) DOSISNORM
Eenvoudig valt in te zien dat bij een uniforme waarde voor de dosisnorm de grenswaarde voor de
hanteerbare hoeveelheid radioactieve stof - uitgedrukt in het product (ACT × DCC)A - bij een bepaald
type werkzaamheden (aangegeven met subscript A) kan worden uitgedrukt als een verhoudingsgetal ten
opzichte van de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid - uitgedrukt in het product (ACT × DCC)R
- dat geldt voor de referentiebewerking (aangegeven met subscript R). Dit wordt uitgedrukt door:
Dit betekent dat de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid bij een bepaald type bewerking,
evenredig meer of minder is dan de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid bij de referentiebe-
werking, naar gelang de onderlinge verhouding van de transferfracties in de dominante incidentomstan-
digheid.
Het verhoudingsgetal TFWIR/TFWIA tussen respectievelijke transferfracties is op te vatten als een
kenmerkende vereveningsfactor naar gelang het type bewerking. Voor de bewerkingen waarbij dit
verhoudingsgetal groter is dan 1 heeft de vereveningsfactor het karakter van een tolerantiefactor,
immers omdat de transferfractie TFWIA kleiner is dan de transferfractie TFWIR wordt bij bewerkingstype
A een grotere hoeveelheid hanteerbaar geacht dan bij de referentiebewerking. Omgekeerd krijgt de
vereveningsfactor het karakter van een restrictiefactor indien de transferfractie TFWIA groter is dan de
transferfractie TFWIR bij de referentiebewerking.
Het is in beginsel mogelijk om zeer gedifferentieerd, per type bewerking apart, aan de hand van deze
rekenregel vast te stellen welke hoeveelheid radioactieve stof maximaal hanteerbaar wordt geacht bij
een bepaald type bewerking.
Wanneer men een cluster-indeling van werkzaamheden accepteert, is het mogelijk om voor een
standaard-laboratorium een verhoudingsgewijs simpele benadering te hanteren voor het afleiden van
grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden.
Drie clusters
Voor de bewerkingen van cluster M kan het inhalatierisico onder incidentomstandigheden als onderling
ongeveer gelijkwaardig worden beoordeeld en overeenkomend met het risico dat geldt voor de
referentie-bewerking. Op die gronden wordt dan ook aanbevolen om uit het oogpunt van regelgeving
HARAS - 55 -
40 Desgewenst zou men in de praktijk met een factor 1000 kunnen volstaan, omdat op een standaard-laborato-
rium geen behoefte bestaat aan extreem grote hoeveelheden.
SBD/TUE
geen verschil te maken voor wat betreft grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden bij deze bewer-
kingen. Ofwel anders gezegd, de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid voor de bewerkingen in
de cluster M kan gelijk gesteld worden aan de grenswaarde die geldt voor de referentie-bewerking. De
toetsingsvoorwaarde voor de hanteerbare hoeveelheid radioactieve stoffen bij de bewerkingen binnen
cluster M komt dan neer op:
Voor de relatief riskantere bewerkingen - die welke behoren tot de cluster H - ligt het dan voor de hand
om te kiezen voor een restrictiever beleid. De grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid - uitge-
drukt in het product (ACT × DCC) - zal voor bewerkingen uit cluster H een factor 1000 minder uitvallen
dan voor de bewerkingen uit cluster M.
Naar de andere kant zou men het beleid ten aanzien van de aanzienlijk minder riskante bewerkingen
binnen cluster L, gelet op het aanzienlijk lagere inhalatierisico, een factor 1000 tot 10.000 toleranter40
kunnen zijn dan voor bewerkingen binnen cluster M.
Vijf clusters
Wanneer we uitgaan van een indeling in vijf clusters, geldt op analoge wijze dat voor de bewerkingen
uit cluster III het inhalatie-risico onder incidentomstandigheden ongeveer overeenkomt met het risico
voor de referentie-bewerking. Op dezelfde gronden als bij een indeling in drie clusters geldt dan voor
de hanteerbare hoeveelheid
Voor de relatief meest riskante bewerkingen - cluster I - zal dan een restrictie met een factor 1000
moeten gelden.
Voor cluster II, de groep van bewerkingen waarvoor het dosisgevolg voor de werker onder incident-
omstandigheden ongeveer een factor 10 groter is dan voor cluster III, zou een restrictie met een factor
10 genomen moeten worden.
Voor de bewerkingen uit cluster IV, die een lager verspreidingsrisico met zich meebrengen, zou de
grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid - uitgedrukt in het product (ACT × DCC) - dan een factor
10 ruimer uitvallen.
Bij de bewerkingen die het kleinste verspreidingsrisico inhouden - cluster V - kan de grenswaarde voor
de hanteerbare hoeveelheid een factor 104 groter zijn dan voor cluster III.
Samengevat geldt dat de grenswaarde voor een bepaald type bewerking (A) op een standaard-laborato-
rium direct kan worden afgeleid uit de geldende grenswaarde voor de referentiebewerking (R) op een
standaard-laboratorium op basis van regel:
De bij deze vuistregel behorende waarden voor de vereveningsfactor, naar gelang het type bewerking
zijn samengevat in de tabel op pagina 48. Per bewerkingstype apart zijn de rekenuitkomsten gegeven
uit de HARAS-studie, voor het geval men zou kiezen om per bewerkingstype gedifferentieerd onder-
scheid te maken. Ook zijn de waarden voor de vereveningsfactor gegeven die van toepassing zijn als
men de besproken clustergewijze indeling in drie of vijf groepen zou hanteren.
Hier zij opgemerkt dat het onderlinge verschil tussen de opeenvolgende clusters niet steeds een
constante factor is. Er is ook geen reden om aan te nemen dat dit zo zou moeten zijn. De hier voorge-
- 56 - HARAS
SBD/TUE
stelde waarden voor de onderlinge verschillen tussen de respectievelijke clusters vloeien rechtstreeks
voort uit de rekenuitkomsten voor het verspreidingsrisico.
Vereveningsfactor ten opzichte van de referentiebewerking voor werken in een zuurkast op een
standaard-laboratorium
BEWERKING rekenkundig* afgerond 5 clusters 3 clusters
Open koken van een vluchtige vloeistof 0,0006 10-3
10-3 10-3
Open koken van een waterige vloeistof 0,0006 10-3
Open koken van een minder vluchtige vloeistof 0,001 10-3
Zeer stoffige bewerking 0,007 10-2
Spattende bewerking met een vluchtige vloeistof 0,06 10-1
10-1
1
Gas of damp in een houder 0,07 10-1
Stoffige bewerking 0,07 10-1
Spattende bewerking met een waterige vloeistof 0,1 10-1
Natte bewerking met een vluchtige vloeistof 0,6 1
1Spattende bewerking met een minder vluchtige vloeistof 0,7 1
Natte bewerking met een waterige vloeistof 1 ** 1
Optrekken van spuiten met een vluchtige vloeistof 6 10
10
Natte bewerking met een minder vluchtige vloeistof 5 10
Open koken van een vloeistof waarin een niet vluchtige
radionuclide is opgelost
7 10
Optrekken van spuiten met een waterige vloeistof 10 10
Optrekken van spuiten met een minder vluchtige vloeistof 70 102
103
à
104
Spattende bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
700 103
104
Natte bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
7000 104
Optrekken van spuiten met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
70000 105
* zie de tabel op pagina 39
** per definitie
Naar onze opvatting kan een clustergewijze aanpak in de praktijk voldoende zijn. Het belangrijkste
argument hiervoor houdt verband met de onwenselijkheid van schijnprecisie. Men moet bedenken dat
de uitkomsten voor de transferfracties die werden berekend met het HARAS-model voor luchtversprei-
ding, een aanmerkelijke mate van onzekerheid herbergen. Deels is dit het gevolg van de onzekerheid in
de aangenomen getalwaarden voor de diverse parameters en deels hangt het samen met de inherente
onnauwkeurigheden die het gevolg zijn van het rekenmodel op zich en de diverse aannames die in het
rekenmodel zijn verwerkt. Al met al kan men niet verwachten dat de berekende transferfracties met
hoge mate van precisie de werkelijkheid weergeven. Dat is ook geenszins nodig. In het kader van de
HARAS - 57 -
SBD/TUE
onderhavige risicobeschouwingen is het ruim voldoende om aan de hand van berekende transferfracties
inzicht te krijgen in de orde-grootte van de mogelijke besmetting bij incidentomstandigheden.
Verder is er het argument van praktische hanteerbaarheid. Naast de hier gepresenteerde 19 verschillen-
de bewerkingstypen zijn er nog zeker zo veel andere denkbaar. Bij een gedifferentieerde aanpak zou de
lijst van getalwaarden voor de vereveningsfactor steeds langer en langer worden, zonder dat dit
relevante informatie toevoegt. Voor “nieuwe” bewerkingstypen kan worden volstaan met aan te geven
tot welke cluster ze behoren, op basis van de berekende transferfractie uit een - eenmalig uit te voeren -
modelanalyse.
Eenvoudige rekenregel voor standaard-laboratoria
Tot zover is het afleiden van grenswaarden voor hoeveelheden per bewerking alleen nog in relatieve
zin aan de orde geweest. De grenswaarden per bewerking zijn tot op heden uitgedrukt in verhouding tot
de grenswaarde bij de referentiebewerking die binnen een zuurkast op een standaard-laboratorium
wordt uitgevoerd. Om de benadering operationeel te maken moet dus een getalwaarde overeengekomen
worden voor de grenswaarde bij deze referentiebewerking. In de HARAS-systematiek vergt dit een
keuze voor de dosisnorm per incident.
Onder verwijzing naar de in hoofdstuk 2 besproken relatie tussen hanteerbare hoeveelheden uitgedrukt
in het product (ACT × DCC) en de dosisnorm per incident kunnen de grenswaarden voor verschillende
bewerkingen ook direct worden berekend als de dosisnorm en de betreffende transferfractie TFWI
bekend zijn. Voldaan moet worden aan de voorwaarde:
Gebruik makend van de in hoofdstuk 4 gegeven berekeningsresultaten is het op basis van deze relatie
mogelijk om voor alle beschouwde bewerkingen de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid vast
te stellen.
De hier gegeven voorwaarde kan ook op een andere manier, als een eenvoudige samenvattende
rekenregel worden weergegeven. Omdat men, zoals eerder genoemd, niet kan verwachten dat de
berekende transferfracties met hoge mate van precisie de werkelijkheid weergeven, is het voor de
praktijk voldoende om in de eenvoudige rekenregel uit te gaan van de orde-grootte van de transferfrac-
tie per bewerking. Rekenkundig komt dit er op neer dat de waarden van de transferfractie TFWI per
verrichting worden afgerond en weergegeven in machten van het grondtal 10.
De eenvoudige rekenregel voor het berekenen van de grenswaarde voor de hoeveelheid per bewerking
in een zuurkast is dan:
Eenvoudig valt in te zien dat de waarde van parameter h in deze rekenregel correspondeert met de
logaritme van de transferfractie TFWI voor de betreffende bewerking of cluster van bewerkingen ofwel
.
De parameter h is, in tegenstelling tot de parameter p in de Richtlijn, dus wel direct gerelateerd aan het
verspreidingsrisico van de betreffende werkzaamheden. De waarde van h hangt immers rechtstreeks
samen met de waarde van de transferfractie naar de werker onder incidentomstandigheden TFWI.
- 58 - HARAS
41 Als aanduiding voor de parameter is de letter h gekozen om symbolisch aan te geven dat de waarde
samenhangt met de gekozen HARAS-systematiek. Eenvoudige wiskunde levert de relatie tussen de h-parameter en
de p*- parameter, die in hoofdstuk 6 werd afgeleid ter wille van de vergelijking tussen de HARAS-methodiek en
de Richtlijn-methode. Er geldt dat h = p* + 6.
SBD/TUE
Voor de toekenning van getalwaarden aan de parameter h voor een bepaald type bewerking41, kan men
in analogie met het voorgaande, kiezen voor een gedifferentieerde aanpak per bewerking dan wel voor
een clustergewijze aanpak. De waarden van de parameter h zoals die volgen uit de HARAS-berekening-
en zijn in de tabel op pagina 50 samengevat.
De uitwerking is gegeven voor een gedifferentieerde aanpak en voor een indeling van werkzaamheden
in vijf respectievelijk drie clusters.
HARAS-parameter h voor bewerkingen in een zuurkast op een standaard-laboratorium
BEWERKING gedifferentieerd* 5 clusters 3 clusters
Open koken van een vluchtige vloeistof 1
1 1
Open koken van een waterige vloeistof 1
Open koken van een minder vluchtige vloeistof 1
Zeer stoffige bewerking 2
Spattende bewerking met een vluchtige vloeistof 3
3
4
Gas of damp in een houder 3
Stoffige bewerking 3
Spattende bewerking met een waterige vloeistof 3
Natte bewerking met een vluchtige vloeistof 4
4Spattende bewerking met een minder vluchtige vloeistof 4
Natte bewerking met een waterige vloeistof 4
Optrekken van spuiten met een vluchtige vloeistof 5
5
Natte bewerking met een minder vluchtige vloeistof 5
Open koken van een vloeistof waarin een niet vluchtige
radionuclide is opgelost
5
Optrekken van spuiten met een waterige vloeistof 5
Optrekken van spuiten met een minder vluchtige vloeistof 6
7
à
8
Spattende bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
7
8Natte bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
8
Optrekken van spuiten met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
9
* Berekend op basis van TFWI-waarden per bewerking (zie tabel pagina 26).
HARAS - 59 -
42 Zie ICRP-publicatie 35, paragraaf 15.
43 Dit blijkt ook uit de NDRIS-dosisregistratie.
SBD/TUE
Invloed van de dosisnorm
Uit de hiervoor gegeven eenvoudige rekenregel voor het bepalen van grenswaarden van hanteerbare
hoeveelheden voor bewerkingen op het standaard-laboratorium blijkt overduidelijk dat de uiteindelijke
getalwaarden afhankelijk zijn van de (beleidskeuze voor) de dosisnorm per incident.
Vooropgesteld dat de keuze voor een getalwaarde van een dergelijke dose constraint buiten het bestek
van deze studie valt, kan er op zijn minst iets gezegd worden over een redelijke orde van grootte. Op
basis daarvan kan er vervolgens meer praktische invulling worden gegeven aan advieswaarden voor de
grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden bij werkzaamheden op een standaard-laboratorium.
Een dosisnorm per incident die beduidend hoger zou liggen dan circa 1 millisievert lijkt op voorhand
niet redelijk. In het geval dat eenzelfde persoon enkele malen per jaar bij een incident betrokken zou
zijn, zou dat een reële kans geven dat de persoonlijke blootstelling neerkomt op een aanzienlijke fractie
van de jaardosislimiet voor beroepsmatige blootstelling. Dat zou te weinig ruimte laten voor ander
radiologisch werk waarbij een reële mate van uitwendige blootstelling te verwachten is. In dit verband
verwijzen we naar vroegere ICRP-aanbevelingen. Deze komen er op neer dat een dosisnorm voor
redelijkerwijs te verwachten incidenten hooguit in de orde van 1/10 tot 1/20 deel van de jaardosislimiet
zou kunnen liggen42. Een dosisnorm van 1 millisievert of hoger zou overigens ook niet passen bij het
relatief eenvoudige karakter van radiologische toepassingen die op een standaard-laboratorium worden
uitgevoerd. De jarenlange ALARA-praktijk heeft dat geleerd43. Aan de andere kant zou de keuze voor
een extreem lage dosisnorm, beduidend lager dan 0,1 millisievert, onnodige beperkingen opleggen aan
nuttige en noodzakelijke werkzaamheden op standaard-laboratoria.
HARAS-eindresultaat voor bewerkingen in een zuurkast op een standaard-laboratorium
Om inzicht te geven in de praktische waarde van het eenvoudige stramien voor het afleiden van
grenswaarden voor bewerkingen op standaard-laboratoria gaan we in het hierna volgende uit van een
waarde voor de dosisnorm in de orde van 0,1 millisievert per incident.
Voor de referentiebewerking in een zuurkast op het standaard-laboratorium volgt hieruit dat de grens-
waarde van (ACT × DCC)R afgerond neerkomt op een waarde van 1 sievert. Hierbij is gerekend met de
afgeronde waarde van 10-4 voor de transferfractie naar de werker TFWIR.
In de tabel op de volgende bladzijde wordt een samenvatting gegeven van de uiteindelijke grenswaar-
den voor bewerkingen in een zuurkast op standaard-laboratoria, op basis van de HARAS-methode, bij
een dosisnorm van 0,1 millisievert per incident. Zowel de gedifferentieerde uitkomsten per bewerking
zijn gegeven alsook de uitkomsten die gelden na de voorgestelde clustering in drie respectievelijk vijf
groepen.
Ter vergelijking zijn de maximaal toelaatbare waarden gegeven voor het product (ACT × DCC) die voor
de betreffende bewerkingen gelden volgens de rekenregel uit de Richtlijn-methodiek.
Mogelijk ten overvloede wordt er op gewezen dat de resultaten in deze tabel betrekking hebben op het
geval dat voor een dosisnorm van ongeveer 0,1 millisievert per incident zou worden gekozen. Het
moge duidelijk zijn dat bij keuze van een andere dosisnorm, de dan geldende eindresultaten evenredig
meer of minder worden naar gelang het verschil qua dosisnorm.
Een aanvullende kanttekening bij de resultaten in de tabel betreft de berekende grenswaarde voor de
hanteerbare hoeveelheid bij de referentiebewerking. Op basis van de HARAS-methodiek geldt daarvoor,
uitgaande van een dosisnorm van 0,1 millisievert per incident, een circa 5 maal grotere waarde dan uit
- 60 - HARAS
44 Zie ”Karakterisering van hoeveelheid radioactieve stof”, pagina 10 en bijlage A.
In geval men er voor zou kiezen om hoeveelheden van radioactieve stof te karakteriseren met behulp van een
logaritmisch gedefinieerd dimensieloos kengetal, dan zijn de resulterende getalwaarden daarvoor per bewer-
kingstype of per cluster van bewerkingen direct af te leiden uit de samengevatte resultaten in de tabel, door
steeds de 10log-waarden van de genoemde uitkomsten te nemen.
SBD/TUE
de Richtlijn-rekenregel volgt. Bij de eventuele keuze voor een andere dosisnorm zou ook dit verschil in
evenredigheid veranderen.
Een laatste kanttekening betreft de dimensie van het product (ACT × DCC). Zoals in hoofdstuk 2 werd
toegelicht is het product (ACT × DCC) niet dimensieloos, maar heeft het dezelfde dimensie als de
dosisgrootheid die in de gebruikte dosisconversiecoëfficiënt is vervat. In dat verband werd opgemerkt
dat consequente toepassing van het SI-eenhedenstelsel misverstanden voorkomt ten aanzien van
getalwaarden voor het product
(ACT × DCC). Bij consequente toepassing van het SI-eenhedenstelsel is dit product (ACT × DCC) steeds
uitgedrukt in de eenheid sievert. Dat geldt dan ook voor de eindresultaten voor grenswaarden van het
product (ACT × DCC) die in de tabel worden genoemd44.
HARAS - 61 -
SBD/TUE
HARAS-grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden voor bewerkingen in een zuurkast op een
standaard-laboratorium
BEWERKING
HARAS GRENSWAARDEN
VOOR (ACT × DCC)*
bij dosisnorm** per incident 0,1 mSv
standaard-laboratorium
RICHTLIJN
MAXIMALE
WAARDE
(ACT ×DCC)*
gewone zuurkast
C-laboratorium3 clusters 5 clusters Gediffe-
rentieerd
Open koken van een vluchtige vloeistof
10-3 10-3
10-3 2 10-3
Open koken van een waterige vloeistof 10-3 2 10-3
Open koken van een minder vluchtige vloeistof 10-3 2 10-3
Zeer stoffige bewerking 10-2 2 10-3
Spattende bewerking met een vluchtige vloeistof
1
10-1
10-1 2 10-3
Gas of damp in een houder 10-1 2 10-3 (gas)
2 10-2 (damp)
Stoffige bewerking 10-1 2 10-3
Spattende bewerking met een waterige vloeistof 10-1 2 10-3
Natte bewerking met een vluchtige vloeistof
1
1 2 10-2
Spattende bewerking met een minder vluchtige vloeistof 1 2 10-3
Natte bewerking met een waterige vloeistof 1 0,2***
Optrekken van spuiten met een vluchtige vloeistof
10
10 2
Natte bewerking met een minder vluchtige vloeistof 10 0,2
Open koken van een vloeistof waarin een niet vluchtige
radionuclide is opgelost
10 2 10-3
Optrekken van spuiten met een waterige vloeistof 10 2
Optrekken van spuiten met een minder vluchtige vloei-
stof
103
à
104
102 2
Spattende bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
104
103 2 10-3
Natte bewerking met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
104 0,2
Optrekken van spuiten met een vloeistof waarin een niet
vluchtige radionuclide is opgelost
105 2
* In de tekst op pagina 51 wordt ingegaan op het niet dimensieloze karakter van het product (ACT × DCC).
** De invloed van de keuze van de dosisnorm op de eindresultaten wordt toegelicht op pagina 50/51.
*** De Richtlijn-methodiek voor het bepalen van de maximaal toelaatbare activiteit is bij dit rapport gevoegd als bijlage H.
Voor de referentiebewerking (natte bewerking in een gewone zuurkast op een standaard-laboratorium) geldt dat de
laboratorium-parameter q gelijk is aan 2, de lokale ventilatieparameter r gelijk aan 1 en de bewerkingsparameter p gelijk
aan -2.
De maximaal toelaatbare hoeveelheid, uitgedrukt in het product (ACT × DCC) is in dat geval gelijk aan 0,2 sievert.
- 62 - HARAS
45 Dit valt op te maken uit vergelijking van de overeenkomstige gegevens in de tabellen op pagina 26 en 29.
46 Rekenkundig volgt voor bewerkingen die te maken hebben met het “optrekken van spuiten” een grotere
restrictiefactor tot circa 1000, omdat bij deze bewerkingen zowel binnen als buiten de zuurkast de incident-
scenario’s dominant zijn voor het afleiden van de grenswaarden. Men moet daarbij echter bedenken dat de
bewerkingstypen waar het hier om gaat op zichzelf al een uiterst gering risico met zich meebrengen. (Zie ook de
voetnoot op pagina 47.)
SBD/TUE
Bewerkingen buiten de zuurkast
In de vorige paragraaf is aangegeven hoe de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid kan worden
afgeleid voor werkzaamheden in een zuurkast. Op standaard-laboratoria vinden sommige werkzaamhe-
den echter ook plaats buiten een zuurkast. Met het oog op het afleiden van grenswaarden voor hanteer-
bare hoeveelheden voor werkzaamheden buiten de zuurkast zijn de twee navolgende bevindingen uit
deze HARAS-studie relevant.
In de eerste plaats is uit de analyse gebleken dat bij het werken buiten de zuurkast, de transferfractie
naar de werker over de beoogde planperiode bij ongestoord verloop van de werkzaamheden, in het
algemeen niet significant kleiner blijkt te zijn dan de transferfractie onder de aangenomen incidentom-
standigheden. Verder is gebleken45 dat de berekende transferfracties TFWI en TFWN voor werken buiten
de zuurkast groter uitvallen dan de overeenkomstige transferfracties voor het werken binnen de
zuurkast.
De eerstgenoemde bevinding impliceert dat bij het afleiden van grenswaarden voor hanteerbare
hoeveelheden naast de beschermingsnorm voor incidentomstandigheden ook rekening moet worden
gehouden met de aanvullende beschermingsnorm voor het werken onder normale omstandigheden (zie
hoofdstuk 2). Uit de tweede genoemde bevinding volgt dat het dan vooral relevant is om vast te stellen
dat in het bijzonder transferfracties TFWN voor het werken buiten de zuurkast voor de beschouwde
bewerkingen altijd beduidend groter is dan voor het werken binnen de zuurkast. Dit grote onderlinge
verschil - in de orde van een factor 500 - hangt samen met het feit dat de beschermende werking van de
zuurkast geen rol speelt wanneer buiten de zuurkast wordt gewerkt.
Al met al leidt dit tot de conclusie dat de grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden voor werk-
zaamheden buiten een zuurkast beduidend lager uitvallen dan de grenswaarden die gelden voor
werkzaamheden binnen een zuurkast. Rekening houdend met het feit dat de grenswaarden voor
hanteerbare hoeveelheden bij het werken binnen een zuurkast afgeleid werden op basis van transfer-
fractie TFWI bij incidentomstandigheden, valt in te zien dat voor het overgrote deel van de werkzaamhe-
den een aanvullende restrictie voor het werken buiten de zuurkast zou kunnen gelden in de orde van
een factor 100 à 50046. Het lijkt redelijk om de extra restrictiefactor in te stellen op een factor 100.
Daarmee wordt de indruk van schijnprecisie voorkomen.
Het toepassen van een aparte restrictiefactor voor het werken buiten de zuurkast komt in feite neer op
het voeren van een ontmoedigingsbeleid. De HARAS-studie toont aan dat het werken buiten de zuurkast
zeker niet altijd zo “gewoon” is als vaak wordt verondersteld. Dat geldt zeker ook waar het gaat om
langdurig uitvoeren van bewerkingen met een relatief groot verspreidingsrisico, zoals zeer stoffige
bewerkingen en bewerkingen die het karakter hebben van een open kookproces. Voor dergelijke
bewerkingstypen komt de aanvullende restrictiefactor voor het werken buiten de zuurkast bovenop de
in de vorige paragraaf behandelde beperking van een factor 1000 ten opzichte van de referentie-
bewerkingen, wanneer de werkzaamheden binnen een zuurkast worden uitgevoerd. Men zou zelfs
kunnen stellen dat dergelijke bewerkingen in het geheel niet buiten een zuurkast zouden moeten
worden uitgevoerd.
HARAS - 63 -
47 Deze getalsverhouding wordt in de verdere tekst en de betreffende tabellen aangeduid als de INDEX.
SBD/TUE
8. PATIËNTTOEDIENING IN DE NUCLEAIRE GENEESKUNDE
In het vorige hoofdstuk werd een eenvoudig stramien uitgewerkt voor het afleiden van grenswaarden
voor hanteerbare hoeveelheden radioactieve stoffen bij bewerkingen die op een standaard-laboratorium
worden uitgevoerd. Door er voor te zorgen dat slechts hoeveelheden worden gebruikt beneden die
grenswaarden, wordt risicobeheersing binnen de gestelde dosisnormen verzekerd.
In praktijksituaties waarbij op voorhand vaststaat welke hoeveelheden van een radioactieve stof
noodzakelijkerwijs moeten worden gehanteerd, wordt de praktische betekenis van de grenswaarden
enigszins anders. De grenswaarden voor de betreffende werkzaamheden en werkomstandigheden
kunnen dan niet gelden in een strikt limiterende betekenis. Dat zou het beoogde nut en doel van de
toepassing geweld aandoen. Grenswaarden voor dergelijke werkzaamheden zijn veeleer bedoeld als
een directe referentie bij de risicobeoordeling van de betreffende handelingen. Uit de onderlinge
vergelijking van de noodzakelijkerwijs te hanteren hoeveelheid ten opzichte van de betreffende
grenswaarde, blijkt direct in welke mate de eventuele dosisgevolgen van inwendige besmetting bij die
handelingen binnen de gestelde dosisnormen blijven. Voor zover dat niet het geval zou zijn, volgt
daaruit direct in welke mate aanvullende beschermingsvoorzieningen moeten worden getroffen om dat
wel te verzekeren.
In het bijzonder voor toepassingen in de nucleaire geneeskunde staat op voorhand vast welke hoeveel-
heden radiofarmaca moeten worden gehanteerd. Voor elke diagnostische of therapeutische toepassing
in de nucleaire geneeskunde is immers bekend welke activiteit van de betreffende radionuclide noodza-
kelijkerwijs moet worden gebruikt om een goede diagnose te kunnen stellen of om het beoogde
therapeutische resultaat te bereiken. De praktische toepasbaarheid van modelmatig berekende grens-
waarden voor hanteerbare hoeveelheden, bij de risicobeoordeling van de betreffende handelingen,
wordt hierna uitgewerkt voor de categorie van handelingen die in de nucleaire geneeskunde bekend
staat als “toediening aan patiënten”.
Methode voor risico-beoordeling
Als eerste stap in de risicobeoordeling van toedieningshandelingen in de nucleaire geneeskunde wordt
nagegaan in welke mate de eventuele besmetting van medisch nucleair werkers via inhalatie een rol
speelt. Daartoe is eerst, via het HARAS-rekenmodel voor luchtverspreiding de betreffende transferfractie
TFWI berekend en op basis daarvan is de grenswaarde voor de hanteerbare hoeveelheid radioactieve
stof, per verrichting berekend. In aansluiting op de keuze voor de dosisnorm per incident op een
standaard-laboratorium (zie hoofdstuk 7) wordt ook hierbij uitgegaan van een dosisnorm van 0,1
millisievert per incident. De mate waarin eventuele inwendige besmetting via inhalatie van belang is uit
het oogpunt van risicobeoordeling, volgt direct uit de getalsverhouding tussen de daadwerkelijk
gehanteerde hoeveelheid per handeling, ten opzichte van de daarvoor berekende grenswaarde47. Deze
rekenkundige uitkomst is logischerwijze identiek aan de getalwaarde voor de onderlinge verhouding
van de feitelijke transferfractie voor het inhalatiepad ten opzichte van de getalwaarde van de hypotheti-
sche transferfractie die nodig zou zijn om bij het dominante incident een dosisgevolg te veroorzaken ter
grootte van de aangenomen dosisnorm.
Aanvullend op de beoordeling van het inhalatierisico wordt op soortgelijke wijze een analyse gemaakt
van andere besmettingspaden, om na te gaan of deze van betekenis kunnen zijn. De besmettingspaden
die op deze wijze worden beschouwd zijn besmetting via ingestie, besmetting als gevolg van een
prikincident en huidbesmetting. Voor de beoordeling van de mate van relevantie van elk van deze
- 64 - HARAS
48 Deze toepassingen zijn beschreven in de “Aanbevelingen Nucleaire Geneeskunde” van de Commissie
Kwaliteitsbevordering van de Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde (NVNG).
SBD/TUE
besmettingspaden is het een eenvoudige methode om te berekenen hoe groot de transferfractie naar de
werker zou moeten zijn om een dosisgevolg te veroorzaken dat correspondeert met de gehanteerde
dosisnorm per incident. Voor het ingestietraject en voor het prikincident wordt daarbij gerekend met
een dosisnorm van 0,1 millisievert per incident voor de effectieve volgdosis. Voor het traject van
huidbesmetting is in analogie gerekend met een dosisnorm van 2,5 millisievert; eveneens overeenk-
omend met 1/200 deel van de geldende jaardosislimiet voor beroepsmatige blootstelling. Afhankelijk van
de feitelijk gehanteerde activiteit en de betreffende dosisconversiecoëfficiënt volgt dan voor de
verschillende nucleair geneeskundige toepassingen een rekenkundige waarde voor de hypothetische
transferfractie die nodig zou zijn om een gevolg ter grootte van de dosisnorm per incident te veroorza-
ken. De getalsverhouding tussen (de schattingswaarden voor) de in werkelijkheid geldende transfer-
fractie TFWI per incident ten opzichte van deze hypothetische transferfractie levert dan de benodigde
informatie om te kunnen beoordelen in welke mate de respectievelijke besmettingstrajecten relevant
zijn uit het oogpunt van risicobeoordeling.
Om onnodige precisie te vermijden is het in het kader van de risicobeoordeling toereikend om dit
verhoudingsgetal (de INDEX) af te ronden op machten van 10. De INDEX geeft dus feitelijk aan in welke
orde van grootte de gehanteerde hoeveelheden per verrichting zich verhouden tot de op basis van
HARAS berekende grenswaarden voor de betreffende handelingen.
De hier beschreven aanpak van risico-analyse van toedieningen in de nucleaire geneeskunde zijn in het
kader van de HARAS-studie uitgevoerd voor de gangbare nucleair geneeskundige toepassingen48.
Daarbij wordt naar gelang de kenmerken van het onderzoek, onderscheid gemaakt tussen toediening
via injectie en toediening op enige andere wijze. Dit onderscheid is gemaakt omdat bij de verschillende
wijzen van toediening ook de incident-scenario’s en derhalve ook de betreffende transferfracties naar
de werker, verschillend kunnen zijn.
Diagnostische toedieningen via injectie
Bij de meeste diagnostische toepassingen vindt toediening van het radiofarmacon plaats via injectie. De
spuiten zijn in het algemeen van tevoren geprepareerd in het radiochemisch laboratorium dat bij de
afdeling nucleaire geneeskunde behoort. In de toedieningsruimte vinden dus verder geen bewerkingen
meer plaats. Men mag daarom aannemen dat er onder normale omstandigheden niet wordt gemorst en
dat de transferfractie naar de werker gelijk is aan nul. Onder incidentomstandigheden zou er wel sprake
kunnen zijn van een transfer naar de werker.
Om de INDEX voor de verschillende besmettingspaden te kunnen uitrekenen moet eerst de transferfrac-
tie naar de werker onder incidentomstandigheden TFWI voor ieder besmettingspad bepaald worden.
De waarde van de TFWI voor inhalatie hangt af van het veronderstelde scenario en van de vluchtigheid
van de radionuclide. Voor wat betreft het werkscenario is gekozen voor “werken buiten de zuurkast”.
Het incident dat hier wordt beschouwd, is het morsen van 10% van de gehanteerde activiteit. Voor de
bepaling van de transferfractie is in alle gevallen gerekend met een niet-vluchtige nuclide in oplossing
en een tijdsduur van blootstelling van de werker van 1/5 uur (12 minuten). Dit levert uiteindelijk een
transferfractie naar de werker over 12 minuten op van 10-7.
Bepaling van transferfracties onder incidentomstandigheden voor de andere besmettingspaden is
behandeld in hoofdstuk 5. Samengevat komt het neer op het volgende:
HARAS - 65 -
SBD/TUE
Voor ingestie werd voor het incident-scenario een waarde van de TFWI gevonden van 10-5 à 10-8. Voor
de berekening van de INDEX is gekozen voor een waarde van 10-6.
De TFWI waarde die werd afgeleid voor het prikincident bedraagt 10-3 à 10-4. Hier is gekozen voor een
waarde 10-3 om de INDEX te berekenen. Verder moet hier worden opgemerkt dat bij de berekening van
de INDEX voor het prikincident is uitgegaan van de veronderstelling dat er bij “prikken” sprake is van
intraveneuze toediening. Deze veronderstelling voorkomt onderschatting van de effectieve dosis in
geval van prikincidenten.
Voor huidbesmetting werd de transferfractie TFWI geschat in de orde van 10-3 à 10-5. In dit hoofdstuk is
verder gerekend met een transferfractie van 10-4 ter bepaling van de INDEX.
Al met al zijn voor de andere besmettingspaden dan inhalatie dus tamelijk conservatieve waarden
aangenomen voor TFWI.
In de volgende tabel zijn de respectievelijke INDEX-waarden samengevat zoals berekend op basis van
de hier genoemde veronderstellingen, voor toediening van radiofarmaca voor de drie meest voorko-
mende nucleair geneeskundige verrichtingen. Als vierde voorbeeld zijn de resultaten genoemd voor de
verrichting die bij incidenten de verhoudingsgewijs hoogste dosis voor de werker op kan leveren.
INDEX voor enkele nucleair geneeskundige toepassingen
ONDERZOEK Inhalatie Ingestie Prikken Huid-
besmetting
Botscintigrafie met
600 MBq Tc-99m10-6 10-5 10-3 10-3
Myocardscintigrafie
met 100 MBq Tl-20110-6 10-5 10-1 10-2
Longperfusie-scintigrafie
met 100 MBq Tc-99m10-6 10-5 10-2 10-3
Bijnierschors scintigrafie
met 20 MBq I-13110-4 10-3 10-1 10-1
De uitgebreide rekenuitkomsten voor de gangbare nucleair geneeskundige toepassingen zijn sameng-
evat in bijlage G.
Uit de tabel en ook uit bijlage G blijkt dat de INDEX voor inhalatie in alle genoemde gevallen gering is.
Dit betekent dat het besmettingspad inhalatie niet relevant kan worden. Eenzelfde conclusie geldt ten
aanzien van het besmettingspad ingestie.
Verder wordt duidelijk dat de INDEX voor intraveneuze besmetting door prikken voor een aantal
toedieningen in de orde kan liggen van 10-1. De dosisgevolgen voor de werker bij het prikincident zijn
dus niet zonder meer als gering aan te merken. Dit betekent dat voor deze toedieningen intraveneuze
besmetting van de werker door prikken enige aandacht behoeft.
Ook de INDEX voor huidbesmetting blijkt voor enkele toedieningen in de orde te liggen van 10-1. Dit
betekent dat bij deze toedieningen zorgvuldige toepassing van de werkvoorschriften die huidbesmet-
ting moeten voorkomen van bijzonder belang is, evenals controle op besmetting achteraf om de
gevolgen van een onverhoopte huidbesmetting zo veel mogelijk in te perken.
Diagnostische toedieningen op andere wijze dan injectie
- 66 - HARAS
SBD/TUE
Er zijn diagnostische verrichtingen in de nucleaire geneeskunde waarbij de toediening op andere wijze
plaatsvindt dan door injectie. Van deze toedieningen is een aparte analyse gemaakt, waarvan de
uitkomsten zijn vermeld in bijlage G.
Bij deze toedieningen kan het incident-scenario voor het inhalatie-incident en dus ook de TFWI enigs-
zins anders uitvallen dan bij toediening via injectie. Om deze reden is in bijlage G per toediening het
incident-scenario vermeld, evenals de bijbehorende waarde voor TFWI. Voor de andere besmettingspa-
den is uitgegaan van dezelfde TFWI-waarden als vermeld in de vorige paragraaf.
Uit het overzicht blijkt dat voor inhalatie en ingestie de INDEX voor alle toedieningen gering is (kleiner
dan 10-5). Voor huidbesmetting is de INDEX hooguit gelijk aan 10-2. Dat betekent dat de dosis voor de
werker in geval van huidbesmetting in het algemeen laag zal zijn.
Therapeutische toedieningen
De analyse van de toediening van therapeutische hoeveelheden is apart uitgevoerd, vanwege het feit
dat de mogelijke consequenties voor de werker in geval van incidenten verhoudingsgewijs groot
kunnen zijn. Ook voor deze toedieningen zijn de complete rekenuitkomsten vermeld in bijlage G.
Het inhalatie-incident dat bij de therapeutische toedieningen wordt beschouwd, is het morsen van 10%
van de gehanteerde activiteit en een blootstellingsduur van de werker van 12 minuten. Voor de andere
blootstellingspaden zijn de TFWI-waarden dezelfde als bij toediening van diagnostische hoeveelheden.
Hier wordt eerst de analyse gegeven van de toepassingen die geen betrekking hebben op de toediening
van jodium-131. De analyse van toediening van jodium-131 wordt apart behandeld.
Therapeutische toedieningen met uitzondering van jodium-131
De INDEX voor inhalatie is voor deze toedieningen hooguit gelijk aan 10-3, zodat inhalatie niet relevant
kan worden. De INDEX voor ingestie is voor deze toedieningen hooguit gelijk aan 10-2. Als er een
ingestie-incident zou optreden, dan zouden de dosisgevolgen dus in het algemeen laag zijn.
De INDEX voor prikken kan gelijk worden aan 10. Daarom moet bij therapeutische toepassingen
bijzondere aandacht besteed worden aan het voorkómen van prikincidenten. Dit is in de praktijk ook
goed te realiseren, door de toediening via een infuus te laten plaatsvinden.
De INDEX voor huidbesmetting kan gelijk worden aan 103. Bij de therapeutische toedieningen moet dus
ook bijzondere aandacht worden besteed aan preventie van huidbesmettingen en aan controles, zodat
de huiddosis zo veel mogelijk kan worden beperkt, indien er toch een besmetting mocht optreden.
Toediening van 8000 MBq jodium-131
Voor een analyse van het inhalatie-risico voor eventuele incidenten bij toediening van jodium-131 in
vloeibare vorm is het van belang om een goede inschatting te maken van de vluchtigheid van het
jodium. Elementair jodium is een (min of meer) vluchtige stof . Vaak wordt daarom verondersteld dat
ook jodium-verbindingen in meer of in mindere mate vluchtig zijn. Jodium-131 voor therapeutische
toepassingen wordt toegediend in de vorm van jodide.
Eigen experimenten op kleine schaal wijzen er op dat jodide in waterige oplossing niet vluchtig is
wanneer het gaat om een basisch milieu. De transferfractie naar de werker voor het inhalatie-incident
moet dan worden berekend voor een “niet-vluchtige radionucliden in oplossing” en bedraagt 10-7. Op
basis van deze veronderstelling is de INDEX voor inhalatie gelijk aan 10-1.
Verder wijzen de eigen experimenten er op dat bij een oplossing van jodide in een zuur milieu gere-
kend moet worden met een verdampingssnelheid van het jodium van 0,1 h-1. Hiermee samenhangend
zou de transferfractie naar de werker voor incidentomstandigheden TFWI 10-4 bedragen. De INDEX voor
inhalatie is in dat geval gelijk aan 102. Dit geeft aan dat voor de toediening van jodium-131 voor
therapie een meer gedegen analyse gemaakt moet worden van de inhalatie-aspecten. Deze uitgebreide
HARAS - 67 -
49 In een dergelijke analyse kunnen vanzelfsprekend ook alle aspecten van patiëntverpleging worden meege-
nomen.
SBD/TUE
analyse wordt hier niet gemaakt. De HARAS-methodiek is bruikbaar om een dergelijke analyse uit te
voeren49.
Bij toediening van 8000 MBq jodium-131 in vloeibare vorm heeft het prikincident een INDEX van 102.
Hier geldt dus nog sterker dan bij de andere therapeutische toepassingen dat prikincidenten door
geschikte technische maatregelen moeten worden voorkomen.
Huidbesmetting tenslotte heeft een INDEX van 103. Preventie van huidbesmetting en controles achteraf
zijn eveneens bijzonder belangrijk, met het oog op beperking van huiddosis indien er een besmetting
zou optreden.
Algemene conclusie
De algemene conclusie ten aanzien van de toepassing “toediening nucleaire geneeskunde” luidt, dat het
in het algemeen alleszins redelijk is om dergelijke toediening buiten de laboratoriumsfeer uit te voeren.
De gebruikelijke ventilatie-voorzieningen voor dergelijke toedieningsruimten (ventilatievoud in de
orde van vijf maal per uur) zijn toereikend. Het inhalatie-incident is immers bijna nooit bepalend.
Alleen bij toediening van jodium-131 in vloeibare vorm moet extra aandacht worden besteed aan
mogelijke inhalatie-incidenten.
Het ligt ook niet in de rede om beperkingen op te leggen of extra voorzieningen te eisen vanuit het
oogpunt van de verspreidingspaden ingestie en huidbesmetting. Deze paden kunnen slechts een rol
spelen in het geval er geen sprake is van normaal goede praktijk. Het ligt veel meer voor de hand om in
dergelijke gevallen de dagelijkse praktijk aan te passen aan de geldende normen van goed werken in
plaats van in algemene zin beperkingen op te leggen aan de hanteerbare activiteit.
- 68 - HARAS
SBD/TUE
HARAS - 69 -
50 Deze samenvatting is ontleend aan het basisdocument dat ten grondslag ligt aan de studieopdracht (zie
bijlage I) .
SBD/TUE
9. SLOTBESCHOUWING
Reeds bij de invoering van de Richtlijn Radionucliden-laboratoria was bekend dat op een aantal punten
aanpassingen nodig zouden zijn. Deskundigen uit het werkveld bleken ondanks eerdere bijstellingen
kritiek te hebben op de ingevoerde methode voor het bepalen van de maximaal toegestane activiteit van
radioactieve stoffen waarmee bij verschillende soorten bewerkingen c.q. werkzaamheden op laboratori-
a zou mogen gewerkt. De kritiek betrof de methodische grondslag van de “alles-in-één” rekenregel uit
de Richtlijn alsook de getalsmatige invulling van de relevante parameters.
Naar aanleiding van de concept-publicatie van de Richtlijn was bij de SBD/TUE onderzoek gestart om
een analysemethode te ontwikkelen voor de evaluatie van het verspreidingsrisico bij werkzaamheden
met open radioactieve stoffen. Ook bij betrokken overheidsinstanties bestond de behoefte aan een
nadere studie om het Richtlijn-model te evalueren en eventueel aan te passen. In dit kader werd door de
SBD/TUE de studie-opdracht aangenomen welke heeft geleid tot dit HARAS-rapport.
De studie-opdracht50 behelsde de beoordeling van de methodiek die in de Richtlijn wordt gegeven ter
bepaling van maximaal toegestane activiteit van open stoffen bij werkzaamheden op laboratoria.
Eventueel zouden op basis van bevindingen van de studie aanpassingen van de Richtlijn-methodiek
kunnen worden voorgesteld, dan wel een nieuwe methodiek worden ontwikkeld, zodanig dat deze beter
aansluit bij de werkelijkheid en ook zodanig dat de nieuwe methodiek geschikt is als aanpak voor de
risico-evaluatie van werkzaamheden die niet op een radionucliden-laboratorium plaatsvinden en
waarvoor de Richtlijn-methodiek geen analyse-mogelijkheden biedt.
In dit slothoofdstuk wordt ten aanzien van deze kernaspecten een samenvatting van bevindingen
gegeven.
Beoordeling Richtlijn-methodiek
De rekenregel die in de Richtlijn wordt gehanteerd ter bepaling van de maximaal toegestane activiteit
bij werkzaamheden op laboratoria is gebaseerd op het uitgangspunt dat bescherming moet worden
geboden tegen inwendige besmetting van de werker bij continu uitvoeren van werkzaamheden onder
normaal verlopende omstandigheden. Daarbij wordt o.a. verondersteld dat de zuurkast waarin wordt
gewerkt goed functioneert. De uitgevoerde HARAS-modelberekeningen tonen aan dat vooral inciden-
tomstandigheden bepalend zijn voor het risico voor de werker.
De veronderstelling die ten grondslag ligt aan de Richtlijn-methodiek, dat besmetting door inhalatie
aangemerkt moet worden als het dominante besmettingspad voor werkers op laboratoria, wordt door de
HARAS-studie bevestigd. Gebleken is echter, dat de HARAS-berekeningen voor luchtverspreiding in
diverse scenario’s van werkzaamheden en werkomstandigheden veelal andere uitkomsten opleveren
voor de mogelijke mate van verspreiding naar de werker dan impliciet is verdisconteerd in de parame-
terwaarden van het Richtlijn-model.
Uit de HARAS-studie blijkt dat voor de beschermingsparameter van het laboratorium q de methodologi-
sche onderbouwing niet in orde is, zodat uiteindelijke getalkeuzes voor deze parameter arbitrair zijn.
Het blijkt dat in deze parameter geen aspecten zijn vervat die significante invloed hebben op de mate
van verspreiding van de radioactieve stof. De op basis van de parameter q afgeleide verschillende
waarden voor de maximaal toelaatbare activiteit naar gelang de laboratorium-klasse zijn terug te voeren
- 70 - HARAS
SBD/TUE
op een impliciet verdisconteerd verschil in tolerantie van steeds een factor 10, voor wat betreft de
mogelijke dosisgevolgen voor werkers, naar gelang de klasse van het laboratorium waarin wordt
gewerkt.
Nog los van de op zichzelf belangrijke vraag in welke mate en op welke gronden - uit het oogpunt van
beleid - verschil in normstelling naar gelang de laboratorium-klasse wordt beoogd, is het op zijn minst
discutabel of een dergelijk verschil in een constante factor tussen opeenvolgende laboratorium-klassen
kan worden uitgedrukt. In plaats van een poging om de getalwaarde voor de laboratorium-parameter q
op een of andere manier bij te stellen afhankelijk van de laboratorium-klasse, achten wij het verstandig
om dit aspect te ontkoppelen van de rekenregel voor het bepalen van hanteerbare hoeveelheden op
standaard-laboratoria. Eerst is het nodig dat het beleid ten aanzien van de onderlinge verschillen qua
normstelling wordt geëxpliciteerd, mede rekening houdend met het effect van andere relevante be-
schermingsmaatregelen dan alleen ventilatie-technische voorzieningen.
In de Richtlijn is sprake is van vier mogelijke waarden voor de lokale ventilatieparameter r. Opeenvol-
gend wordt een factor 10 verschil in waarde toegekend aan het werken buiten de zuurkast, het werken
binnen een gewone zuurkast, het werken binnen een DIN-gekeurde zuurkast en het werken in een
gesloten - klasse III - kabinet.
Op grond van de HARAS-studie wordt geconcludeerd dat het onderlinge verschil in lokale afzuiging
onder normale werkomstandigheden niet relevant is voor het afleiden van grenswaarden voor hanteer-
bare hoeveelheden. Feitelijk resteren dus twee opties voor getalwaarden van de lokale ventilatie-
parameter; namelijk een voor het werken binnen een zuurkast en een voor het uitvoeren van werkzaam-
heden buiten een zuurkast. Het getalsmatig aanpassen van de parameter r voor lokale ventilatie-
voorziening is in beginsel wel mogelijk, maar de vraag is of dat ook nuttig is. Waarom zou men dit
onderscheid op ingewikkelde wijze via een rekenparameter tot uitdrukking willen brengen terwijl dat,
zoals wij voorstellen, eenvoudig kan via een restrictie-factor voor het werken buiten de zuurkast.
De HARAS-studie heeft bevestigd dat in de Richtlijn een interpretatie van de p-parameter wordt gehan-
teerd die niet overeenstemt met de begripsdefinitie. Anders dan de naam “verspreidingsparameter” doet
vermoeden is bij de toekenning van getalwaarden aan deze p-parameter in de Richtlijn, op verborgen
wijze, de beleidsopvatting verwerkt over de te hanteren dosisnorm. Het feit dat in de Richtlijn andere
p-waarden worden voorgeschreven dan in het betreffende advies van de Gezondheidsraad, dat ten
grondslag lag aan de Richtlijn, is terug te voeren op een afwijkende opvatting over de gewenste
uitkomst van de rekenregel voor het bepalen van de maximaal toegestane activiteit. Gebleken is dat de
gepostuleerde p-waarden uit de Richtlijn voor het overgrote deel van de doorgerekende scenario’s van
werkzaamheden en werkomstandigheden een onjuiste inschatting geven van de relatieve riskantheid
van de bewerking, voor wat betreft de mogelijke besmetting van werkers door inhalatie. Voor een
aantal bewerkingen op een standaard-laboratorium blijken de aangenomen p-waarden uit de Richtlijn te
leiden tot onnodig restrictieve grenswaarden voor hoeveelheden waarmee kan worden gewerkt.
Anderzijds is de Richtlijn te tolerant ten aanzien van de bewerkingen waarbij het kookproces een rol
speelt. Uit de analyse is ook gebleken dat het onderlinge verschil in riskantheid tussen de beschouwde
bewerkingen vele orde-grootten meer bedraagt dan de factor 104, die impliciet is aangenomen in de
gepostuleerde waarden voor de p-parameter in de Richtlijn. De HARAS-studie bevestigt al met al de
kritiek op het arbitraire karakter van de p-waarden uit de Richtlijn. Dat is niet alleen toe te schrijven
aan het gebrek (destijds bij invoering van de Richtlijn) aan wetenschappelijke gegevens over de kans
op verspreiding bij verschillende werkzaamheden. Het is ook te wijten aan de methodologisch onzuive-
re aanpak om, door aanpassing van de getalwaarden van de parameter, de uitkomsten van de rekenregel
te beïnvloeden.
In de Richtlijn wordt een alles omvattende uniforme rekenregel gehanteerd voor het berekenen van
maximaal toegestane activiteit in radionucliden-laboratoria. Deze “alles-in-één” rekenregel op basis
HARAS - 71 -
SBD/TUE
van de 10p+q+r factor is bedoeld voor alle soorten bewerkingen op alle verschillende klassen van
laboratoria en rekening houdend met verschillende aanvullende voorzieningen voor lokale ventilatie.
Op grond van de bevindingen over de betekenis van de modelparameters en de numerieke invulling
daarvan in de Richtlijn, wordt aanbevolen om af te stappen van de rekenregel op basis van de 10p+q+r
factor. In het bijzonder voor het bepalen van grenswaarden van hanteerbare hoeveelheden radioactieve
stoffen bij bewerkingen die plaatsvinden op een standaard-laboratorium kan worden volstaan met een
vereenvoudigde benadering op basis van één enkele parameter.
In de Richtlijn wordt een zogenoemde “belastingsfactor van de werkruimte” gehanteerd om aanvullend
grenzen te stellen aan de totale hoeveelheid radioactieve stoffen waarmee per laboratorium kan worden
gewerkt. In het kader van deze HARAS-studie is aangetoond dat het totale aantal werkplekken binnen
een laboratorium en dus ook het aantal handelingen dat tegelijkertijd plaatsvindt niet wezenlijk van
invloed is op het risico-niveau voor werkers die in het laboratorium aanwezig zijn.
Het stellen van aanvullende beperkingen voor de hanteerbare hoeveelheden binnen laboratoria waar
meerdere werkplekken zijn, is dan ook niet noodzakelijk. Het concept “belastingsfactor” uit de Richt-
lijn is naar ons oordeel overbodig.
In de Richtlijn wordt een eigenaardige hulpgrootheid geïntroduceerd om de hoeveelheid van een
radioactieve stof te typeren. Dit ding heeft de naam gekregen van “aantal radiotoxiciteits-equivalen-
ten”, uitgedrukt in “gewogen Re”.
Het verdient voorkeur om de hoeveelheid van een radioactieve stof met het oog op eventuele dosisge-
volgen bij inwendige besmetting direct - zonder gebruik van een hulpgrootheid - te karakteriseren door
het product van de activiteit van de betreffende radionuclide en de relevante dosisconversiecoëfficiënt.
Daarmee wordt niet allen recht gedaan aan de kritiek op het uit wetenschappelijk oogpunt ongewenst
door elkaar halen van grootheden en eenheden, maar ook - wat voor de praktijk belangrijker is - wordt
de nodeloos ingewikkelde uitleg van hulpbegrippen overbodig.
In het kader van de HARAS-methodiek wordt het product (ACT × DCC) gebruikt om de “hoeveelheid” van
een radioactieve stof te karakteriseren. Dit product van de activiteit ACT en de relevante dosisconversie-
coëfficiënt DCC maakt het mogelijk om een hoeveelheid radioactieve stof in open vorm te omschrijven,
zonder nadere aanduiding van de betreffende radionuclide. Als het gaat om meerdere nucliden tegelij-
kertijd dan is de sommatie van dit product over de betreffende nucliden van belang.
HARAS-methodiek
In het kader van de hier gerapporteerde studie is een methodiek ontwikkeld waarmee risico-analyse kan
worden uitgevoerd voor in beginsel alle soorten werkzaamheden met open radioactieve stoffen. De
HARAS-methode levert inzicht in de betekenis van verschillende soorten werkzaamheden met het oog
op het besmettingsrisico voor de werker. Kenmerkend voor de HARAS-methode is de rekenkundige
analyse van de zogenoemde transferfracties naar de werker. Wanneer voor bepaalde werkzaamheden
en specifieke werkomstandigheden de respectievelijke transferfracties bekend zijn, kunnen daaraan
conclusies worden verbonden over de eventuele wenselijkheid of noodzaak tot begrenzing van gehan-
teerde hoeveelheden, met het oog op beperking van eventuele gevolgen voor de werker.
De aanpak volgens de HARAS-methode is ook geschikt voor de risico-evaluatie van eventuele versprei-
ding van radioactieve stoffen naar het buitenmilieu. De scenario-modellering en in het bijzonder het
ontwikkelde rekenmodel voor luchtverspreiding is zodanig ontworpen dat de omvang van luchtlozing-
en naar het buitenmilieu voor elk gewenst scenario berekend kan worden. Verdere uitwerking hiervan
is in dit rapport buiten beschouwing gebleven omdat het geen onderwerp van studie was.
- 72 - HARAS
SBD/TUE
Belangrijk onderdeel van de rekenkundige analyse is de scenariobeschrijving waarmee de werkzaam-
heden, de werkomstandigheden en de beschermingsvoorzieningen kunnen worden gekarakteriseerd, in
combinatie met de modelbeschrijving van de besmettingspaden. Het is in eerste aanleg toereikend
gebleken om voor wat betreft de rekenkundige modelanalyse te volstaan met een mathematisch model
voor luchtverspreiding. Voor de overige verspreidingspaden kan vaak worden volstaan met een globale
benadering achteraf, vooral bedoeld om vast te stellen of het luchtbesmettingspad in de betreffende
situatie ook feitelijk dominant is.
Het gepresenteerde HARAS-rekenmodel voor luchtverspreiding is geschikt om werkzaamheden met
radioactieve stoffen op laboratoria op voorhand door te rekenen. De modelbeschrijving dekt alle
frequent voorkomende werksituaties, voor het werken binnen een zuurkast en ook voor het werken
buiten de zuurkast.
HARAS-modelberekeningen voor de bepaling van de transferfracties zijn in dit rapport specifiek
uitgewerkt voor een scala van werkzaamheden op een zogenoemd standaard-laboratorium; zowel voor
werkzaamheden in een gewone zuurkast, in een DIN-gekeurde zuurkast als ook voor werken buiten de
zuurkast.
De berekeningen zijn afzonderlijk gemaakt voor normale werkomstandigheden, en voor incidenten en
ongevalssituaties. Op basis van de berekeningsresultaten zijn de verschillende soorten werkzaamheden
of bewerkingen onderling geordend naar gelang de relatieve riskantheid uit het oogpunt van mogelijke
besmetting wanneer het dominante incident zou optreden. De onderlinge verhouding van TFWI-waarden
onder de dominante incidentomstandigheid drukt immers het relatieve verschil uit in de riskantheid van
de verschillende werkzaamheden voor wat betreft de mogelijke besmetting van werkers.
Grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden op een standaard-laboratorium
Voor het bepalen van grenswaarden voor hoeveelheden bij bewerkingen die plaatsvinden op standaard-
laboratoria kan worden volstaan met een vereenvoudigde benadering. Deze komt er op neer dat de
grenswaarde per bewerking (actueel scenario, aangegeven met subscript A) in evenredigheid meer of
minder is, dan de grenswaarde die geldt voor de referentiebewerking (subscript R), al naar gelang de
voor de betreffende bewerking geldende tolerantiefactor of restrictiefactor; ofwel:
Het operationeel maken van dit stramien voor gebruik in het kader van vergunningverlening en
toezicht vergt alleen dat een concrete (beleids-)uitspraak wordt gedaan over de grenswaarde voor de
referentiebewerking en dat de betreffende vereveningsfactoren per bewerking eenduidig worden
afgesproken.
Met het oog op een in de praktijk werkbare uitvoeringswijze wordt aanbevolen om een clustergewijze
aanpak te kiezen. Per cluster gaat het dan om bewerkingen die qua inhalatierisico onderling ongeveer
gelijkwaardig zijn. Als voorbeeld is de uitwerking beschreven voor drie en voor vijf geïdentificeerde
clusters. Wanneer men een clusterindeling van werkzaamheden accepteert, levert dat een zeer eenvou-
dige - en dus voor de praktijk een zeer bruikbare - benadering op voor het afleiden van grenswaarden
voor hanteerbare hoeveelheden radioactieve stoffen bij werkzaamheden op een standaard-laboratorium.
Het volstaat dan om een beperkt aantal vereveningsfactoren te definiëren voor de te onderscheiden
clusters van bewerkingen, zulks op basis van berekeningsresultaten voor de relevante transferfracties,
uit - eenmalig uit te voeren - modelanalyses.
In feite hoeft alleen een expliciete beleidsuitspraak te worden gedaan over de grenswaarde voor de
bewerking die als referentie is genomen, namelijk een natte bewerking met een waterige vloeistof in
een gewone zuurkast op een standaard-laboratorium. Voor alle andere bewerkingen en ook voor het
HARAS - 73 -
SBD/TUE
werken buiten de zuurkast kan dan eenvoudig de desbetreffende grenswaarde bepaald worden door
toepassing van de desbetreffende vereveningsfactor (restrictiefactor dan wel tolerantiefactor).
Om een kwantitatieve uitspraak te kunnen doen over de grenswaarden voor de referentie-bewerking is
het noodzakelijk om een keuze te maken voor de dosisnorm in geval van het dominante incident. De
uitwerking op basis van een dosisnorm ter grootte van 0,1 millisievert voor de effectieve dosis per
incident, is primair bedoeld om inzicht te geven in de betekenis daarvan in de praktijk. Op zichzelf valt
de keuze voor een dosisnorm buiten het bestek van deze HARAS-studie. Dat is een kwestie van beleid.
Een dosisnorm voor incidenten in de orde van tienden van millisievert is, gelet op de ICRP-aanbeveling-
en, overigens goed verdedigbaar. De in dit rapport gegeven verdere uitwerking laat zien dat de resulte-
rende grenswaarden dan niet ongewenst tolerant uitpakken. Anderzijds is er geen sprake van ongefun-
deerd restrictieve maximering, zoals wel besloten ligt in de Richtlijn-methodiek.
Een alternatieve wijze van presentatie van de eenvoudige benadering voor standaard-laboratoria is in
de vorm van een rekenregel waarin de grenswaarde direct is uitgedrukt als functie van de gehanteerde
dosisnorm en de betreffende transferfractie. Voor de praktijk is het dan voldoende om in de eenvoudige
rekenregel uit te gaan van de orde-grootte van de transferfractie per bewerking, hetgeen neerkomt op:
In analogie met het voorgaande, kan men voor de toekenning van getalwaarden aan de parameter h
kiezen voor een gedifferentieerde aanpak per bewerking dan wel voor een clustergewijze toekenning
van h-waarden aan bewerkingstypen met onderling gelijkwaardig verspreidingsrisico.
De parameter h is, in tegenstelling tot de parameter p in de Richtlijn, wel direct gerelateerd aan het
verspreidingsrisico van de betreffende werkzaamheden. De waarde van h hangt immers rechtstreeks
samen met de waarde van de transferfractie naar de werker onder incidentomstandigheden TFWI.
Bruikbaarheid van HARAS buiten standaard-laboratoria
De HARAS-methode is ook bruikbaar voor de risico-analyse van werkzaamheden met open radioactieve
stoffen die buiten de sfeer van een radionucliden-laboratorium plaatsvinden. Het gaat dan niet alleen
om de bruikbaarheid voor de prospectieve rekenkundige inschatting van transferfracties, met het oog
op het afleiden van grenswaarden voor hanteerbare hoeveelheden. Het gaat evenzeer om de retrospec-
tieve waarde van de analysemethode. Met de HARAS-methode is het immers mogelijk inzicht te krijgen
in de betekenis van het gebruiken van vooraf bepaalde, noodzakelijke hoeveelheden radioactieve
stoffen. Bij sommige werkzaamheden ligt van tevoren vast welke hoeveelheid radioactieve stof nodig
is om de beoogde toepassing zinvol te doen zijn. Als voorbeeld is dit uitgewerkt voor het gebruik van
open radioactieve stoffen in de nucleaire geneeskunde. De daarbij gehanteerde hoeveelheden vloeien
direct voort uit de diagnostische of therapeutische doelstelling per toepassing. De HARAS-analysemet-
hode verschaft inzicht in het inherent daaraan gekoppelde besmettingsrisico voor de werker.
De HARAS-methode is ook bruikbaar voor de risico-evaluatie van werkzaamheden waarvan op voor-
hand duidelijk is dat ze niet op standaard-laboratoria thuishoren, bijvoorbeeld wanneer het gaat om
uitzonderlijk grote hoeveelheden radioactieve stoffen, of wanneer het gaat om complexe technische
processen die zonder meer niet in de laboratoriumsfeer kunnen worden uitgevoerd. In het rekenmodel
voor luchtverspreiding kunnen alle technische en beschermingsaspecten die anders zijn dan op een
standaard-laboratorium, rekenkundig worden ingebracht door aangepaste parameterkeuze voor de
transfercoëfficiënten tussen de diverse compartimenten in het model. Voor de analyse van meer
complexe toepassingen van radioactieve stoffen kan het nodig zijn om een of meer compartimenten toe
te voegen aan het standaardmodel. Bij de ontwikkeling van het rekenmodel voor luchtverspreiding is
rekening gehouden met de mogelijkheid van uitbreiding.
- 74 - HARAS
SBD/TUE
Een aanvullende charme van het HARAS-rekenmodel is de mogelijkheid om een inschatting te maken
van het effect dat een bepaalde extra beschermingsvoorziening heeft op het besmettingsrisico voor de
werker. Immers het toerekenen van het betreffende scenario met en zonder de extra beschermingsvoor-
ziening geeft aan wat de resulterende invloed is op de uiteindelijke transferfractie naar de werker. In
het kader van optimalisatie van bescherming bij werkzaamheden kan aan de hand daarvan een welover-
wogen keuze worden gemaakt ten aanzien van de noodzaak of redelijkheid van eventuele extra
voorzieningen in een bepaald scenario van werkzaamheden.
Eindconclusie
Afsluitend kijken wij terug op de hoofddoelstellingen van de HARAS-studie. Wij menen voldaan te
hebben aan de vraag om een oordeel te geven over de methodiek die in de Richtlijn wordt gehanteerd
ter bepaling van de maximaal toegestane activiteit van open radioactieve stoffen bij werkzaamheden op
laboratoria. Ons oordeel bevestigt de kritiek die door deskundigen uit het veld was ingebracht bij
invoering van de Richtlijn, zowel wat betreft gehanteerde methodologie als ten aanzien van de invul-
ling van parameters.
Wij zijn van oordeel dat de HARAS-methodiek goed bruikbaar is om een inschatting te maken van de
risico’s voor de werkers die werkzaamheden verrichten met open radioactieve stoffen, in beginsel voor
de meest uiteenlopende werkzaamheden en werkomstandigheden.
Wij zijn van oordeel dat de HARAS-studie heeft voldaan aan de hoofddoelstelling om een methodiek te
ontwikkelen voor de risico-analyse voor de werkzaamheden met open radioactieve stoffen die enerzijds
goed aansluit bij de werkelijkheid en anderzijds geschikt is voor de analyse van werkzaamheden met
open radioactieve stoffen, zowel voor werkzaamheden die op radionucliden-laboratoria plaatsvinden
alsook voor werkzaamheden die niet in de laboratoriumsfeer plaatsvinden en waarvoor de Richtlijn-
methodiek geen analyse-mogelijkheid heeft.
Toepassing van de HARAS-methodiek op werkzaamheden die binnen een standaard-laboratorium
plaatsvinden levert een eenvoudig stramien op voor het afleiden van grenswaarden voor hanteerbare
hoeveelheden. Dat heeft zijn charme omdat tenslotte het overgrote deel van werkzaamheden met open
radioactieve stoffen in Nederland plaatsvindt in de sfeer van standaard-laboratoria. Het stramien is
inzichtelijk voor verantwoordelijke deskundigen en is direct toepasbaar in de praktijk bij het beoorde-
len van de riskantheid van de uit te voeren werkzaamheden. Het is ook eenvoudig toepasbaar voor de
betrokken overheidsinstanties in het kader van vergunningverlening en toezicht.
Naar onze opvatting is de HARAS-analysemethode voor risico-evaluatie voor het werken met open
radioactieve stoffen genoegzaam uitgewerkt om de opdrachtgever en het werkveld te laten oordelen
over de toepassing van de onderzoeksresultaten in het kader van de praktijk van vergunningenbeleid en
toezicht.
HARAS - 75 -
SBD/TUE
BIJLAGEN
A. Logaritmisch kengetal om de combinatie aan te duiden van activiteit en radiotoxiciteitvan een hoeveelheid radioactieve stof
B. Bepaling van de zuurkastparameters
C. Toelichting op de verspreidingsparameters
D. Toelichting op berekening van de transferfracties
E. De algemene rekenuitkomsten
F. Voorbeeld van analyse van bijzondere werkomstandigheden
G. Toelichting op analyse van toediening nucleaire geneeskunde
H. Richtlijn-methodiek ter bepaling maximale activiteit
I. Studie-opdracht
J. De transferfracties voor het standaardlaboratorium
- 76 - HARAS
SBD/TUE
A. LOGARITMISCH KENGETAL OM DE COMBINATIE AAN TE DUIDEN VAN ACTIVI-TEIT EN RADIOTOXICITEIT VAN EEN HOEVEELHEID RADIOACTIEVE STOF
In deze bijlage wordt een logaritmisch kengetal gedefinieerd dat kan dienen als dimensieloze indicator
(index) om een hoeveelheid radioactieve stoffen aan te duiden.
In algemene zin kan de betekenis van een hoeveelheid radioactieve stoffen met het oog op de eventuele
dosisgevolgen voor de mens door besmetting, worden gerelateerd aan het product van de activiteit per
nuclide en de relevante dosisconversiecoëfficiënt. Zoals uiteengezet in Hoofdstuk 2, gebruiken we in
dit rapport de notatie (ACT × DCC) als verkorte schrijfwijze.
Omdat het product (ACT × DCC) niet dimensieloos is, moet men zorgvuldig omgaan met de bijpassende
dosiseenheid. Het gebruik van de getalwaarden zonder vermelding van de dosiseenheid werkt verwar-
ring en fouten in de hand. Dit probleem kan worden vermeden door een definitie-afspraak te maken
voor een dimensieloos kengetal dat ontstaat door het product (ACT × DCC) te delen door een eenduidig
afgesproken referentiedosis.
Het dimensieloze getal is op te vatten als een indicator voor de potentiële radiotoxiciteit van de
beschouwde hoeveelheid radioactieve stoffen. Het dimensieloze getal geeft de rekenkundige verhou-
ding tussen de dosisgevolgen bij besmetting met de volledige hoeveelheid van de stof ten opzichte van
de getalwaarde van de referentiedosis.
De uiteindelijke getalwaarde voor deze dimensieloze indicator voor potentiële radiotoxiciteit is
afhankelijk van de getalkeuze voor de referentiedosis. Bij consequente toepassing van het coherente SI-
systeem van grootheden en eenheden uit de stralingsbescherming ligt het voor de hand om de referen-
tiedosis te nemen als zijnde een effectieve dosis van een 1 Sv. Consequente toepassing van het SI-
stelsel voorkomt misverstanden en fouten die het gevolg zijn van verhaspeling van fysische grootheden
en eenheden (zoals dat onder andere gebeurt in de Richtlijn Radionucliden-laboratoria).
De getalwaarden voor dit dimensieloze kengetal zullen in de praktijk zeer veel ordegrootten uiteen
liggen. De vraag is of dat verstandig is. Het gaat namelijk om een mogelijke bandbreedte van minstens
10 decaden. Dit valt af te leiden uit het feit dat voor ca. 90% van alle bèta/gammastralers de
dosisconversiecoëfficiënten - voor inhalatie en voor ingestie - elk onderling een factor 104 uit elkaar
liggen. Als we overige 10% van de bèta/gammastralers ook in beschouwing nemen, is de bandbreedte
nog zeker een factor 100 groter.
Bovendien hebben we in de radiologische praktijksituaties te maken met gehanteerde hoeveelheden
radioactieve stoffen, waarvan de activiteit varieert tussen fracties van een megabecquerel tot honderden
gigabecquerel.
Ook voor alfastralers zal er sprake zijn van een bandbreedte van zeker 10 decaden. Weliswaar is de
gehanteerde activiteit in het algemeen minder dan voor bèta/gammastralers, maar de dosisconversie-
coëfficiënten liggen over het algemeen een factor 103 à 104 hoger.
Net als in andere gebieden van wetenschap en techniek ligt de oplossing voor de hand, namelijk door
een kengetal te definiëren op basis van logaritmen. Het heeft praktisch grote voordelen om een logarit-
misch kengetal te gebruiken ter karakterisering van een hoeveelheid radioactieve stof. Dit logaritmi-
sche kengetal noemen we verder het RT-getal.
Het RT-getal is gedefinieerd als de logaritme - met grondtal 10 - van het dimensieloze getal dat we
hiervoor beschreven hebben. In formulevorm ziet dit er als volgt uit:
Hierbij gebruiken we de aanvullende afspraken dat als referentiedosis een effectieve dosis van 1 Sv
wordt genomen en dat consequent het SI-eenhedenstelsel wordt toegepast.
HARAS - 77 -
SBD/TUE
Het op deze wijze gedefinieerde logaritmische RT-getal geeft in feite aan hoeveel factoren 10 verschil
er is tussen de hypothetische dosisgevolgen van de eventuele inwendige besmetting met de betreffende
hoeveelheid radioactieve stoffen ten opzichte van de waarde van de referentiedosis.
Het argument om op basis van een logaritme te werken, houdt ook verband met de onwenselijkheid
van schijnprecisie. Het is voldoende dat via gebruik van logaritmen een indicator wordt verkregen die
de ordegrootte van de eventuele potentiële radiotoxiciteit aanduidt.
Schijnprecisie in de betekenis van het kengetal kan op voorhand worden voorkomen door af te spreken
dat het logaritmische RT-getal bij voorkeur alleen in gehele getallen wordt uitgedrukt, maar zeker nóóit
met meer dan een decimaal.
Een belangrijk bijkomend voordeel van het werken met een RT-getal op basis van logaritmische
definitie, is het feit dat voor het overgrote deel van de radionucliden het onderlinge verschil in potenti-
ele radiotoxiciteit naar gelang inhalatie of ingestie blijkt weg te vallen. Voor ca. 90% van alle
bèta/gammastralers zijn de dosisconversiecoëfficiënten voor de respectievelijke besmettingswegen
onderling niet meer dan een factor 10 verschillend. In de hier beoogde globale indicatieve betekenis
van het logaritmische kengetal, zonder schijnprecisie, is dat verschil dan nauwelijks relevant. Feitelijk
is het dan alleen voor alfastralers en voor een zeer gering aantal bètastralers nog nuttig om het verschil
naar gelang inhalatie dan wel ingestie, in de gaten te houden.
- 78 - HARAS
SBD/TUE
B. BEPALING VAN DE ZUURKASTPARAMETERS
DIN-gekeurde zuurkast
Een belangrijk gegeven voor de berekening van de concentratie radioactieve stoffen in de 'wolk' in het
laboratorium is de lekfractie per tijdseenheid vanuit de zuurkast naar het laboratorium.
Er bestaat een DIN-norm over zuurkasten (DIN 12924 “Abzüge”), waarin de eisen beschreven staan
waaraan een DIN-gekeurde zuurkast moet voldoen. Een waarde voor de lekfractie per tijdseenheid
staat in deze norm echter niet vermeld, maar is wel uit deze norm af te leiden.
De afleiding wordt hier gegeven.
Samenvattend komt de test van zuurkasten zoals die in DIN 12924 wordt beschreven op het volgende
neer:
– De zuurkast wordt getest in een ruimte met een vloeroppervlak van 15 tot 20 m2 en een hoogte
van 3 tot 5 m. Het ventilatievoud in deze ruimte is minstens 8 maal per uur.
– In de zuurkast is een opstelling aanwezig om de werkelijkheid zo veel mogelijk te benaderen.
Om dezelfde reden wordt voor de zuurkast een pop geplaatst.
– In de zuurkast bevindt zich een ejector-systeem, dat stikstofgas met 10% SF6 (volume) uitblaast.
In een zuurkast tot 1.20 m breedte wordt één ejector geplaatst, in een zuurkast tussen 1.20 m en
2.40 m twee ejectoren, enz.
– Het ejector-systeem blaast 3,33 liter gas per minuut uit per meter zuurkast-breedte.
Dit betekent dat er per minuut 0,333 liter SF6 per meter zuurkast-breedte wordt ingeblazen.
– Voor de zuurkast wordt op verschillende punten lucht aangezogen. Deze monstername vindt
plaats op 10 cm afstand van de zuurkast, in een rastervormig patroon. De lucht van de verschillen-
de punten wordt samengevoegd tot één monster.
In totaal wordt 30 l/min aangezogen.
– Met de monstername wordt gewacht totdat de stationaire (=evenwichts) situatie zich heeft inge-
steld.
– De concentratie SF6 in het totale luchtmonster mag de volgende waarden niet overschrijden:
Maximale SF6 concentratie (ml/m3)
zuurkast gesloten 0,2
zuurkast éénderde open 0,5
zuurkast geheel open 0,8
Op grond van deze gegevens en op grond van enige aanvullende informatie uit de praktijk kan een
schatting worden gemaakt van de lekfractie per tijdseenheid vanuit de zuurkast naar het laboratorium.
We nemen aan dat de SF6 die vanuit de zuurkast naar het laboratorium lekt, in een 'wolk' voor de
zuurkast terechtkomt.
In de berekeningen worden de volgende symbolen gebruikt:
x: de hoeveelheid SF6 in de zuurkast
y: de hoeveelheid SF6 in de wolk in het laboratorium
: hoeveelheden in de evenwichtssituatie
zv: het ventilatievoud van de zuurkast
zw: de lekfractie per tijdseenheid vanuit de zuurkast naar de wolk in het laboratorium
wl: het ventilatievoud vanuit de wolk voor de zuurkast naar de rest van het laboratorium
HARAS - 79 -
SBD/TUE
wm: het ventilatievoud vanuit de wolk naar het monstername-systeem
pin: de toevoer van SF6 in de zuurkast (produktieterm)
puit: de toevoer van SF6 vanuit de zuurkast naar de wolk
: de toevoer van SF6 vanuit de zuurkast naar de wolk in de evenwichtssituatie
Voor de hoeveelheid x in de zuurkast geldt de volgende differentiaalvergelijking:
In evenwicht geldt dat
Hieruit volgt:
Voor de hoeveelheid y in de 'wolk' voor de zuurkast geldt, bij evenwicht in de zuurkast:
met
Wanneer ook evenwicht heerst in de wolk voor de zuurkast geldt dat
Hieruit volgt:
Verder geldt dat zv » zw, zodat deze vergelijking vereenvoudigt tot
Dit geeft uiteindelijk voor zw:
Nu geldt volgens de testcondities van DIN 12924 dat:
– gelijk is aan maximaal 0,2 ml/m3 maal het volume van de wolk bij gesloten zuurkast
– wl gelijk is aan 8 h-1
– wm gelijk is aan maximaal 2 h-1, onder de aanname dat het volume van de wolk minstens 1 m3 is
– pin gelijk is aan 0,333 liter SF6 per minuut per meter zuurkastbreedte.
Onder de aanname dat het volume van de wolk ca. 1 m3 per meter zuurkastbreedte bedraagt, geldt:
Bij de gangbare zuurkasten geldt dat zv 1000 h-1, zodat zw ongeveer gelijk genomen kan worden
aan 0,1 h-1 wanneer de zuurkast gesloten is.
- 80 - HARAS
SBD/TUE
Een zuurkast met een maximale lek van 1%
In de praktijk wordt vaak gezegd dat een DIN-gekeurde zuurkast maximaal 1% lek naar het laboratori-
um heeft, zonder dat wordt aangegeven wat hiermee precies wordt bedoeld (bijvoorbeeld: lek per
eenheid van tijd of totale lek).
Met eenzelfde redenering als hierboven is af te leiden wat bedoeld wordt met 'een zuurkast met een
maximale lek van 1%'.
Voor de hoeveelheid SF6 in de zuurkast in evenwicht werd de volgende uitdrukking gevonden:
Op grond van het feit dat zv » zw vereenvoudigt dit tot:
Nu geldt volgens de testcondities van DIN 12924 dat pin gelijk is aan 0,333 liter SF6 per minuut per
meter zuurkastbreedte. Verder wordt weer aangenomen dat het ventilatievoud van de zuurkast 1000 h-1
bedraagt. Hieruit volgt voor , onder de veronderstelling dat de zuurkast 1 m breed is:
Wanneer we veronderstellen dat een zuurkast met een breedte van 1 m een inhoud heeft van ca. 1 m3,
dan bedraagt de concentratie SF6 in de zuurkast 20 ml/m3.
Volgens DIN 12924 mag de concentratie SF6 buiten de zuurkast, in de 'wolk', niet meer bedragen dan
0,2 ml/m3 en dit is 1% van de concentratie in de zuurkast.
Een gewone zuurkast
Voor een zuurkast die niet is getest volgens DIN-12924 worden de volgende parameters aangenomen:
– een ventilatievoud dat de helft is van het ventilatievoud voor een DIN-gekeurde zuurkast, dus
zv = 500 h-1
– een lek vanuit de zuurkast naar het laboratorium die 10 maal zo groot is als de bij een DIN-
gekeurde zuurkast, dus zw = 1 h-1.
HARAS - 81 -
SBD/TUE
C. TOELICHTING OP DE VERSPREIDINGSPARAMETERS
Startpunt van de berekening van verspreiding van radioactieve stoffen in de werkruimte wordt is de
fractie vanuit de bron die “lekt” in combinatie met de verspreidingssnelheid bc. In deze bijlage wordt
uitgewerkt hoe de waarden van fb en bc bepaald zijn voor het werken met vloeistoffen, het werken met
poeders (“stoffige bewerkingen”) en voor het werken met gassen.
Vloeistoffen
Een aantal waarden van bc is bepaald met behulp van experimenten.
Er zijn experimenten gedaan met betrekking tot de verdampingssnelheid van water en van ethanol.
water
Op basis van de experimenten is een verdampingssnelheid in de orde van 1 h-1 gevonden. Deze waarde
wordt gebruikt voor de “waterige vloeistof”
ethanol
Hier is een verdampingssnelheid in de orde van 10 h -1 gevonden. Deze waarde wordt gebruikt voor de
“vluchtige vloeistof”.
Op grond van de resultaten is vervolgens een waarde van 0,1 h-1 gekozen voor de minder vluchtige
vloeistof, vanuit de gedachtengang dat het verstandig is om te rekenen met verschillen in vluchtigheid
van factoren 10. Kleinere verschillen zijn, gezien de onzekerheden in de verdere berekeningen niet
relevant. Voor de berekeningen aan een “vloeistof waarin een niet-vluchtige radionuclide is opgelost”
is vervolgens gekozen voor verdampingssnelheid die een factor 1000 lager ligt dan die van de minder
vluchtige vloeistof, ofwel 0,0001 h-1.
Voor het (open) koken is, op één uitzondering na, gekozen voor een verdampingssnelheid die een
factor 10 groter is dan de verdampingssnelheid bij kamertemperatuur. Alleen bij de vloeistof waarin
een niet vluchtige radionuclide is opgelost, is ook voor het koken gekozen voor een waarde van 0,0001
h-1.
Bij de keuze van fb is aangenomen dat bij de “natte bewerking” onder normale werkomstandigheden
toch nog 0,1% van de gehanteerde vloeistof wordt gemorst. Bij de berekeningen is verder veronder-
steld dat dit vrijkomen direct bij het begin van de werkzaamheden gebeurt. Deze (conservatieve)
keuzen garanderen dat de werkelijke verspreiding naar de werker onder normale omstandigheden niet
zal worden onderschat.
Bij het optrekken van spuiten hebben we een fb aangenomen die een factor 10 kleiner is dan bij de
“natte bewerking”, aangezien het hier steeds gaat om het werken met gesloten systemen.
jodium in waterige oplossing
Er zijn apart experimenten gedaan om de verdampingssnelheid van jodium in waterige oplossing in te
schatten. Van te voren was bekend, dat het voor de vervluchtiging van het jodium verschil maakt of het
om een zuur of een basisch milieu gaat.
Voor jodium in basisch milieu werd gevonden dat het jodium zelf niet vervluchtigt.
Voor jodium in zuur milieu werd gevonden dat het jodium met een snelheid van ca. 0,1 h-1 vervluch-
tigt.
- 82 - HARAS
SBD/TUE
Poeders
Voor bepaling van de verspreidingssnelheid van poeders is geëxperimenteerd met zowel stoffige als
zeer stoffige bewerkingen. Het gaat hierbij om bewerkingen waarbij het poeder voortdurend is geroerd.
Dit heeft de volgende resultaten opgeleverd:
– verspreidingssnelheid bij stoffige bewerkingen in de orde van 0,01 h-1
– verspreidingssnelheid bij zeer stoffige bewerkingen in de orde van 0,1 h-1.
De waarde van fb is bij de stoffige bewerkingen steeds gelijk genomen aan 1, omdat een scenario
waarbij fb kleiner is niet goed voorstelbaar is. De enige uitzondering hierop wordt gevormd door
werkzaamheden in een totaal gesloten opstelling. In dat geval is fb gelijk aan nul, en dit is verder niet
relevant in het kader van de nadere analyse.
Gassen
Met het oog op verspreiding van gassen zijn experimenten gedaan met betrekking tot:
– Verspreiding van een gas uit een “dichte” opstelling.
Op grond hiervan is een verspreidingssnelheid gevonden van 0,01 h-1.
– Verspreiding van een gas uit een lekkende opstelling.
Op grond van deze experimenten is een snelheid gevonden van 10 h-1.
De waarde van fb is om begrijpelijke redenen steeds gelijk genomen aan 1.
HARAS - 83 -
SBD/TUE
D. TOELICHTING OP BEREKENING VAN DE TRANSFERFRACTIES
Het rekenmodel voor luchtverspreiding is besproken in hoofdstuk 3. Daar is uitgelegd dat het model de
waarden voor geeft van de momentane hoeveelheid radioactieve stof in de verschillende compartimen-
ten. In deze bijlage is in hoofdlijnen aangegeven op welke wijze de transferfractie naar de werker en
naar het milieu bepaald zijn aan de hand van de hoeveelheid radioactieve stof als functie van de tijd in
de relevante compartimenten.
Transfer naar de werker
Wanneer de concentratie van radioactieve stoffen in de wolk bekend is, kan hieruit worden berekend
wat de inname is voor de werker, die uit deze wolk inademt.
Bij de afleiding worden de volgende symbolen gebruikt:
I: inname
m: ademdebiet van de mens
C(t): concentratie van radioactieve stoffen in de wolk
A(t): totale activiteit in de wolk
Vw: volume van de wolk waarover de activiteit zich heeft verspreid
t1: begintijdstip van de inname
t2: eindtijdstip van de inname
De inname is gelijk aan:
Dit kan ook worden geschreven als:
Bij onze berekeningen veronderstellen wij dat m = 1,2 m3/h en dat Vw = 1 m3. De getalswaarde van de
inname is dus gelijk aan de integraal over de activiteit in de wolk, gedurende de tijd dat de persoon
voor de zuurkast staat te werken.
De berekening van deze integraal kan op eenvoudige wijze numeriek gebeuren.
Verdeel hiertoe het tijdsverloop tussen t = t1 (het tijdstip waarop de inademing begint) en t = t2 (het
tijdstip waarop de inademing eindigt) in n intervallen.
De lengte van ieder interval bedraagt t.
Het eerste interval loopt van t = t1 tot t = t1 + t, het tweede interval van t = t1 + t, tot t = t1 + 2 t,
en algemeen het i-de interval van t = t1 + (i – 1) t tot t = t1 + i t.
De activiteit op t = t1 noemen we A(0), de activiteit op t = t1 + t noemen we A(1) en algemeen de
activiteit op t = t1 + i t noemen we A(i). Het n-de interval loopt tot t = t2.
Dan geldt voor de inname:
- 84 - HARAS
SBD/TUE
Direct nadat de bron begint te lekken is er vaak sprake van een groot verloop van de activiteit in de
wolk. Om bovenstaande berekening voldoende nauwkeurig uit te voeren, moet het interval t in dit
gebied voldoende klein worden gekozen. Wanneer de activiteit in de wolk niet meer zo snel verloopt,
kan dit interval groter worden genomen. De numerieke integratie wordt dus in stukken verdeeld.
Bij berekening van de inname wordt t1 gelijk genomen aan 0; voor t2 worden drie eind-tijdstippen
genomen, te weten 12 minuten, 1 uur en 5 uur. Dit laatste wordt representatief geacht voor een gehele
werkdag.
Transfer naar het milieu
De transfer naar het milieu wordt berekend uit de activiteit die in het ventilatiesysteem aanwezig is en
het ventilatievoud.
Bij de afleiding worden de volgende symbolen gebruikt:
E: emissie
e: het debiet waarmee geloosd wordt. Dit is gelijk aan het totale ventilatiedebiet van het labora-
torium.
C(t):concentratie van radioactieve stoffen in het ventilatiesysteem
A(t):activiteit van radioactieve stoffen in het ventilatiesysteem
Vv: volume van het ventilatiesysteem
ff: filterfractie, dit is de fractie van de activiteit die in het filter van het ventilatiesysteem achterblijft.
De emissie naar het milieu tot tijdstip t bedraagt dan:
Dit kan ook worden geschreven als:
Ook deze integraal kan numeriek worden bepaald. De berekening verloopt geheel analoog aan de
numerieke integratie bij de berekening van de transfer naar de mens.
De transfer naar de mens wordt echter over maximaal 5 uur berekend. De numerieke integratie, ook die
voor de berekening van de emissie, loopt dus tot maximaal 5 uur na het begin van het lekken van de
bron. Wanneer de bronlek bc klein is, dan kan dit tijdsverloop te kort zijn om een goede schatting van
de emissie te maken. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er iets wordt gemorst zonder dat dit direct
wordt opgemerkt.
Het kost echter bijzonder veel computertijd om de berekeningsmethode, zoals hiervoor beschreven, uit
te breiden naar ieder gewenst eindtijdstip.
Daarom is voor de berekening van de emissie over een tijdsduur groter dan 5 uur een aparte berekening
opgezet. Deze methode wordt hier geschetst.
Hierbij worden de volgende symbolen gebruikt:
Aa: activiteit in compartiment A
Ab: activiteit in compartiment B
Av: activiteit in compartiment V
fb: fractie van Aa die beschikbaar is voor verspreiding (Ab = fb * Aa)
bc: bronlek
HARAS - 85 -
SBD/TUE
ve: de fractionele verwijderingsconstante vanuit het ventilatiesysteem naar de emissie
f: fysische vervalconstante van de radioactieve stof
x: verhouding tussen Av en Ab (zie tekst)
E1: emissie tussen de tijdstippen 0 en t1 (zie tekst)
E2: emissie tussen de tijdstippen t1 en t2 (zie tekst)
e0: constante (zie tekst)
De totale emissie wordt gegeven door:
E1 kan numeriek worden berekend op de manier die hiervoor is beschreven, omdat Av tot t = 5 uur
bekend is.
Om E2 te kunnen berekenen moeten we een aanname doen:
Dit betekent, dat we veronderstellen dat er zich na verloop van tijd een evenwicht instelt tussen de
activiteiten in de verschillende compartimenten (analoog aan moeder – dochter verval).
Wanneer bc groot is ten opzichte van de andere verwijderingsconstanten die in het systeem een rol
spelen, wordt niet aan de evenwichtsvoorwaarde voldaan. In dat geval is Ab echter uit het systeem
verdwenen voordat er 5 uur om zijn. De lozing kan dan berekend worden met de hiervoor beschreven
methode. Wanneer bc kleiner is, stelt er zich wel een evenwicht in, zodat er tussen Av en Ab een vaste
verhouding bestaat. Deze verhouding kan worden berekend op het tijdstip t = 5 uur en dit is verder
geldig voor het gehele tijdsverloop.
In tegenstelling tot Av is Ab wel voor ieder tijdstip bekend, immers:
Hieruit volgt door substitutie:
- 86 - HARAS
SBD/TUE
HARAS - 87 -
51 Bij de berekening van de transferfractie naar het milieu voor deze algemene overzichten is er van uitgegaan
dat de werker uit de “wolk”ademt gedurende de totale integratietijd die in de kop van iedere kolom is aangege-
ven, dus voor respectievelijk 12 minuten, 1 uur, 5 uur en 24 uur.
SBD/TUE
E. DE ALGEMENE REKENUITKOMSTEN
In deze bijlage worden de algemene rekenresultaten gegeven van het rekenmodel voor luchtversprei-
ding voor verschillende situaties. De berekeningen zijn uitgevoerd voor werken op een laboratorium, in
een zuurkast (zowel een DIN-gekeurde zuurkast als een gewone zuurkast) zonder extra containment.
In alle gevallen geldt dat fb = 1. Bij een kleinere fb worden de transferfracties voor de werker respectie-
velijk het milieu evenredig kleiner.
De waarden van de transferfracties zijn gegeven als functie van de verspreidingssnelheid van de bron
bc.
In de tabellen is tevens de waarde voor de transferfractie naar het milieu aangegeven51, zowel voor het
geval dat er geen filtering van de afgezogen lucht plaatsvindt als voor het geval dat de afgezogen lucht
gefilterd wordt met een rendement van 99%.
Deze uitkomsten zijn gebruikt als basis voor de detailuitkomsten die in bijlage J voor de verschillende
werkzaamheden worden gegeven.
DIN-gekeurde zuurkast
De transferfracties die hier worden gegeven zijn de waarden bij een goed werkende zuurkast.
Bronlek
(h-1)
Transferfractie werker Transferfractie milieu zonder filter Transferfractie milieu, filterfractie 0,99
12 min. 1 uur 5 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur
0,0001 1,2 E-10 9,8 E-10 5,4 E-9 2,0 E-5 1,0 E-4 5,0 E-4 2,4 E-3 2,0 E-7 1,0 E-6 5,0 E-6 2,4 E-5
0,01 1,2 E-8 9,8 E-8 5,3 E-7 2,0 E-3 9,9 E-3 4,9 E-2 2,1 E-1 2,0 E-5 9,9 E-5 4,9 E-4 2,1 E-3
0,1 1,1 E-7 9,4 E-7 4,3 E-6 2,0 E-2 9,5 E-2 3,9 E-1 9,1 E-1 2,0 E-4 9,5 E-4 3,9 E-3 9,1 E-3
1 1,1 E-6 6,5 E-6 1,1 E-5 1,8 E-1 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,8 E-3 6,3 E-3 1,0 E-2 1,0 E-2
10 6,0 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 8,8 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 8,8 E-3 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
100 9,2 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
1000 9,4 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
HARAS - 87 -
51 Bij de berekening van de transferfractie naar het milieu voor deze algemene overzichten is er van uitgegaan
dat de werker uit de “wolk”ademt gedurende de totale integratietijd die in de kop van iedere kolom is aangege-
ven, dus voor respectievelijk 12 minuten, 1 uur, 5 uur en 24 uur.
SBD/TUE
E. DE ALGEMENE REKENUITKOMSTEN
In deze bijlage worden de algemene rekenresultaten gegeven van het rekenmodel voor luchtversprei-
ding voor verschillende situaties. De berekeningen zijn uitgevoerd voor werken op een laboratorium, in
een zuurkast (zowel een DIN-gekeurde zuurkast als een gewone zuurkast) zonder extra containment.
In alle gevallen geldt dat fb = 1. Bij een kleinere fb worden de transferfracties voor de werker respectie-
velijk het milieu evenredig kleiner.
De waarden van de transferfracties zijn gegeven als functie van de verspreidingssnelheid van de bron
bc.
In de tabellen is tevens de waarde voor de transferfractie naar het milieu aangegeven51, zowel voor het
geval dat er geen filtering van de afgezogen lucht plaatsvindt als voor het geval dat de afgezogen lucht
gefilterd wordt met een rendement van 99%.
Deze uitkomsten zijn gebruikt als basis voor de detailuitkomsten die in bijlage J voor de verschillende
werkzaamheden worden gegeven.
DIN-gekeurde zuurkast
De transferfracties die hier worden gegeven zijn de waarden bij een goed werkende zuurkast.
Bronlek
(h-1)
Transferfractie werker Transferfractie milieu zonder filter Transferfractie milieu, filterfractie 0,99
12 min. 1 uur 5 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur
0,0001 1,2 E-10 9,8 E-10 5,4 E-9 2,0 E-5 1,0 E-4 5,0 E-4 2,4 E-3 2,0 E-7 1,0 E-6 5,0 E-6 2,4 E-5
0,01 1,2 E-8 9,8 E-8 5,3 E-7 2,0 E-3 9,9 E-3 4,9 E-2 2,1 E-1 2,0 E-5 9,9 E-5 4,9 E-4 2,1 E-3
0,1 1,1 E-7 9,4 E-7 4,3 E-6 2,0 E-2 9,5 E-2 3,9 E-1 9,1 E-1 2,0 E-4 9,5 E-4 3,9 E-3 9,1 E-3
1 1,1 E-6 6,5 E-6 1,1 E-5 1,8 E-1 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,8 E-3 6,3 E-3 1,0 E-2 1,0 E-2
10 6,0 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 8,8 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 8,8 E-3 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
100 9,2 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
1000 9,4 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
- 88 - HARAS
SBD/TUE
Gewone zuurkast
De transferfracties die hier worden gegeven zijn de waarden bij een goed werkende zuurkast.
Bronlek Transferfractie werker Transferfractie milieu zonder filter Transferfractie milieu, filterfractie 0,99
(h-1) 12 min. 1 uur 5 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur
0,0001 2,3 E-9 2,0 E-8 1,1 E-7 2,0 E-5 1,0 E-4 5,0 E-4 2,4 E-3 2,0 E-7 1,0 E-6 5,0 E-6 2,4 E-5
0,01 2,3 E-7 1,9 E-6 1,1 E-5 2,0 E-3 9,9 E-3 4,9 E-2 2,1 E-1 2,0 E-5 9,9 E-5 4,9 E-4 2,1 E-3
0,1 2,3 E-6 1,9 E-5 8,6 E-5 1,9 E-2 9,5 E-2 3,9 E-1 9,1 E-1 1,9 E-4 9,5 E-4 3,9 E-3 9,1 E-3
1 2,1 E-5 1,3 E-4 2,2 E-4 1,8 E-1 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,8 E-3 6,3 E-3 1,0 E-2 1,0 E-2
10 1,2 E-4 2,2 E-4 2,2 E-4 8,8 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 8,8 E-3 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
100 1,8 E-4 2,3 E-4 2,3 E-4 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
1000 1,9 E-4 2,3 E-4 2,3 E-4 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
Falende zuurkast
Dit overzicht geeft de waarden van de transferfracties bij een falende zuurkast. Er is rekening mee
gehouden dat door het uitvallen van een zuurkast ook de totale laboratoriumventilatie minder wordt.
Bronlek Transferfractie werker Transferfractie milieu zonder filter Transferfractie milieu, filterfractie 0,99
(h-1) 12 min. 1 uur 5 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur
0,0001 1,3 E-6 1,2 E-5 6,9 E-5 2,6 E-6 5,9 E-5 4,0 E-4 2,0 E-3 2,6 E-8 5,9 E-7 4,0 E-6 2,0 E-5
0,01 1,3 E-4 1,2 E-3 6,8 E-3 2,6 E-4 5,9 E-3 3,9 E-2 1,8 E-1 2,6 E-6 5,9 E-5 3,9 E-4 1,8 E-3
0,1 1,3 E-3 1,2 E-2 5,5 E-2 2,6 E-3 5,7 E-2 3,2 E-1 7,8 E-1 2,6 E-5 5,7 E-4 3,2 E-3 7,8 E-3
1 1,2 E-2 8,1 E-2 1,4 E-1 2,4 E-2 4,2 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 2,4 E-4 4,2 E-3 8,6 E-3 8,6 E-3
10 6,8 E-2 1,4 E-1 1,4 E-1 1,5 E-1 8,3 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 1,5 E-3 8,3 E-3 8,6 E-3 8,6 E-3
100 1,1 E-1 1,4 E-1 1,4 E-1 2,8 E-1 8,4 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 2,8 E-3 8,4 E-3 8,6 E-3 8,6 E-3
1000 1,1 E-1 1,4 E-1 1,4 E-1 3,0 E-1 8,4 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 3,0 E-3 8,4 E-3 8,6 E-3 8,6 E-3
HARAS - 89 -
SBD/TUE
Falend ventilatiesysteem
In deze tabel staan de waarden van de transferfracties als het gehele ventilatiesysteem uitvalt. Omdat in
dat geval de lucht niet meer langs een eventueel filter wordt geleid, is er geen transferfractie gegeven
voor “milieu met filter”.
Bronlek Transferfractie werker Transferfractie milieu zonder filter
(h-1) 12 min. 1 uur 5 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur
0,0001 1,6 E-6 2,3 E-5 1,6 E-4 4,3 E-7 2,2 E-5 2,8 E-4 1,5 E-3
0,01 1,6 E-4 2,3 E-3 1,5 E-2 4,3 E-5 2,2 E-3 2,7 E-2 1,4 E-1
0,1 1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 4,2 E-4 2,2 E-2 2,3 E-1 6,0 E-1
1 1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 4,0 E-3 1,7 E-1 6,5 E-1 6,7 E-1
10 8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 2,6 E-2 4,2 E-1 6,7 E-1 6,7 E-1
100 1,4 E-1 3,2 E-1 3,3 E-1 5,1 E-2 4,6 E-1 6,7 E-1 6,7 E-1
1000 1,5 E-1 3,2 E-1 3,3 E-1 5,5 E-2 4,6 E-1 6,7 E-1 6,7 E-1
Werken buiten zuurkast
Dit overzicht geeft de transferfracties bij werken buiten de zuurkast (werken “op tafel”).
Bronlek Transferfractie werker Transferfractie milieu zonder filter Transferfractie milieu, filterfractie 0,99
(h-1) 12 min. 1 uur 5 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur 12 min. 1 uur 5 uur 24 uur
0,0001 1,2 E-6 9,8 E-6 5,4 E-5 3,8 E-6 6,8 E-5 4,2 E-4 2,1 E-3 3,8 E-8 6,8 E-7 4,2 E-6 2,1 E-5
0,01 1,2 E-4 9,8 E-4 5,3 E-3 3,8 E-4 6,7 E-3 4,1 E-2 1,9 E-1 3,8 E-6 6,7 E-5 4,1 E-4 1,9 E-3
0,1 1,2 E-3 9,4 E-3 4,3 E-2 3,8 E-3 6,5 E-2 3,4 E-1 8,1 E-1 3,8 E-5 6,5 E-4 3,4 E-3 8,1 E-3
1 1,1 E-2 6,5 E-2 1,1 E-1 3,6 E-2 4,7 E-1 8,8 E-1 8,9 E-1 3,6 E-4 4,7 E-3 8,8 E-3 8,9 E-3
10 6,1 E-2 1,1 E-1 1,1 E-1 2,2 E-1 8,7 E-1 8,9 E-1 8,9 E-1 2,2 E-3 8,7 E-3 8,9 E-3 8,9 E-3
100 9,2 E-2 1,1 E-1 1,1 E-1 4,0 E-1 8,8 E-1 8,9 E-1 8,9 E-1 4,0 E-3 8,8 E-3 8,9 E-3 8,9 E-3
1000 9,4 E-2 1,1 E-1 1,1 E-1 4,3 E-1 8,8 E-1 8,9 E-1 8,9 E-1 4,3 E-3 8,8 E-3 8,9 E-3 8,9 E-3
HARAS - 91 -
SBD/TUE
F. VOORBEELD VAN ANALYSE VAN BIJZONDERE WERKOMSTANDIGHEDEN
In deze bijlage wordt een voorbeeld uitgewerkt van toepassing van de HARAS-systematiek bij de
analyse van bijzondere werkomstandigheden. Het voorbeeld dat hier is gekozen, bestaat uit het werken
met een vluchtige vloeistof in een extra containment in een DIN-gekeurde zuurkast, onder
laboratorium-omstandigheden.
De bewerkingsparameters zijn als volgt:
– werken met een vluchtige vloeistof (fb = 0,001 en bc = 10 h-1)
– natte bewerking in een extra containment in een DIN-gekeurde zuurkast
– voor het containment gelden de volgende parameters: een verversingsvoud van 500 h-1, filtering
van de afgezogen lucht met een rendement van 99% en een lek naar de zuurkast van 1 h-1
– de DIN-zuurkast heeft de gebruikelijke parameters ( zv = 1000 h-1 en zw = 0,1 h-1)
– het ventilatiesysteem van het lab is voorzien van een filter met een rendement van 99%
– de overige parameters zijn gelijk aan de parameters in alle voorgaande berekeningen.
Uitkomsten
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1%
vrijkomen
7,2 E-11 1,3 E-10 1,3 E-10 1,2 E-7 1,2 E-7 1,2 E-7 1,2 E-7
10%
vrijkomen
7,2 E-9 1,3 E-8 1,3 E-8 1,1 E-5 1,2 E-5 1,2 E-5 1,2 E-5
0,1% vrijk.
falende
zuurkast
7,2 E-7 1,3 E-6 1,3 E-6 1,0 E-5 1,1 E-5 1,1 E-5 1,1 E-5
0,1% vrijk.
falend
containment
6,0 E-9 1,1 E-8 1,1 E-8 1,0 E-5 1,0 E-5 1,0 E-5 1,0 E-5
0,1% vrijk.
falend venti-
latiesysteem
8,8 E-5 3,1 E-4 3,3 E-4 4,2 E-4 6,7 E-4 6,7 E-4 6,7 E-4
100%
vrijkomen
7,2 E-8 1,3 E-7 1,3 E-7 1,2 E-5 1,2 E-5 1,2 E-5 1,2 E-5
100% vrijk.
falend venti-
latiesysteem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,2 E-1 6,7 E-1 6,7 E-1 6,7 E-1
Aannamen hierbij zijn:
– Ventilatie van de zuurkast en van het containment functioneren onafhankelijk van elkaar.
– 'Falend ventilatiesysteem' betekent dat alles faalt (containment, zuurkast en de rest van de ventila-
tie). In de berekeningen betekent dit hetzelfde als werken buiten de zuurkast bij falend ventila-
tiesysteem. In de praktijk zal dit een pessimistische aanname zijn.
- 92 - HARAS
SBD/TUE
Verhoudingen tussen de verschillende waarden van TFW
– Verhouding tussen het actuele scenario en het referentie-scenario bij normale werkomstandighe-
den: TFWNA/TFWNR = 0,00059
– Verhouding tussen het actuele scenario en het referentie-scenario bij het maximale incident:
TFWIA/TFWIR = 0,016
– Verhouding tussen het maximale incident bij het actuele scenario en één maand normaal werken:
TFWIA/TFW(één maand normaal) = 500
HARAS - 93 -
SBD/TUE
G. TOELICHTING OP ANALYSE VAN TOEDIENING NUCLEAIRE GENEESKUNDE
In de drie tabellen in deze bijlage is de uitgebreide analyse weergegeven van de toepassing “toediening
in de nucleaire geneeskunde”. De gegevens in de tabellen worden eerst kort toegelicht.
Diagnostische toepassingen - injectie
Toepassing
De omschrijving van de toepassing zoals die is gegeven in de “Aanbevelingen Nucleaire Geneeskun-
de” van de commissie kwaliteitsbevordering van de Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Genees-
kunde (NVNG).
Nuclide
De radionuclide die voor de toepassing wordt gebruikt.
Farmacon
Het farmacon waar de nuclide aan is gelabeld. Deze chemische binding bepaalt hoe de stof zich in het
lichaam gedraagt. Dit is een belangrijk gegeven voor het bepalen van de effectieve volgdosis wanneer
het farmacon in het menselijk lichaam terecht komt.
Activiteit
Hier is getabelleerd wat de maximale activiteit is die bij een dergelijke procedure wordt gebruikt,
gebaseerd op de aanbevelingen van de NVNG.
Vervolgens zijn per verspreidingspad (inhalatie, ingestie, prikken en huidbesmetting) de volgende
zaken getabelleerd:
DCC (mSv/MBq) dan wel DCC(mSv per kBq/100 cm2)
In deze kolom is vermeld wat de dosisconversiecoëfficiënt voor het betreffende besmettingspad is,
uitgedrukt in de geschikte eenheid.
TF bij EH = 0,1 mSv dan wel TF bij HP(0,07 = 2,5 mSv)
Hier staat vermeld hoe groot de transferfractie naar de werker zou moeten zijn om te leiden tot een
effectieve volgdosis van 0,1 millisievert dan wel tot een huiddosis van 2,5 millisievert.
INDEX
In deze kolom staat de verhouding vermeld tussen het dosisgevolg bij optreden van een incident
(afhankelijk van het blootstellingspad) en de in dit rapport gehanteerde dosisnorm van 0,1 millisievert
voor effectieve dosis respectievelijk 2,5 millisievert voor huiddosis.
Hierbij zijn de volgende scenario-veronderstellingen gemaakt:
– inhalatie: hier is uitgegaan van de berekende TFWI over 12 minuten voor een niet-vluchtige
radionuclide in oplossing ofwel 1,2 10-7
– ingestie: er is gekozen voor een TFWI-waarde van 10-6; dit is een nogal pessimistische veronder-
stelling (zie ook hoofdstukken 5 en 8 van dit rapport)
– prikken: er is gekozen voor een TFWI-waarde van 10-3; dit is een nogal pessimistische veronder-
stelling (zie ook hoofdstukken 5 en 8 van dit rapport)
– huidbesmetting: er is gekozen voor een TFWI-waarde van 10-4; dit is een nogal pessimistische
veronderstelling (zie ook hoofdstuk 5 en 8 van dit rapport).
- 94 - HARAS
SBD/TUE
Diagnostische toepassingen - andere toedieningswijze
De opzet van dit overzicht is vrijwel gelijk aan het vorige overzicht. Per geval is vermeld wat het
beschouwde incident-scenario voor inhalatie is, omdat het incident-scenario niet voor alle toepassingen
hetzelfde is. Tevens is de bijbehorende transferfractie voor het inhalatie-incident naar de werker
vermeld. Er is steeds gerekend met een niet vluchtige radionuclide in oplossing.
Aangezien het hier om andere toedieningsmethoden dan injectie gaat, zijn hier geen gegevens vermeld
die betrekking hebben op injectie
Therapeutische toepassingen
De opzet van het overzicht voor therapeutische toepassingen is vrijwel gelijk aan de overzichten voor
toediening van farmaca voor diagnostiek.
In dit overzicht is afzonderlijk aangegeven of er gerekend is met een “niet-vluchtige” radionuclide in
oplossing of met een “minder vluchtige” radionuclide in oplossing (integratietijd 12 minuten). Dit
laatste is van belang voor de analyse van de toediening van jodium-131. E.e.a. is in hoofdstuk 8 nader
toegelicht.
Voor Re-186 HEDP is geen DCC gevonden voor “prikken”. Voor de analyse van het prikincident is
daarom gebruik gemaakt van de DCC voor inhalatie.
HARAS - 95 -
SBD/TUE
Dia
gnos
tisc
he
toep
assi
nge
n -
inje
ctie
- 90 - HARAS
SBD/TUE
Toepassing Nuclide Farmacon Activiteit INH-kl. DCC-INH GEVOLG INDEX ING-kl. DCC-ING TF-ING DCC-IV TF-IV DCC-HUID TF-HUID(MBq) (F/M/S) (mSv/MBq) (mSv) f1 (mSv/MBq) EH=0,1 mSv (mSv/MBq) EH=0,1 mSv mSv per HP(0,07)
(kBq/100 cm2) =2,5 mSvEiwitverlies in de darm Cr-51 chroom(III)chloride 1.2 M 3.4E-2 4.9E-9 4.9E-8 1.0E-2 3.7E-2 2.3E+0 6.8E-2 1.2E+0 6.0E-2 3.5E-2Erytrocytenoverlevingsduur Cr-51 autologe erytrocyten 1.2 M 3.4E-2 4.9E-9 4.9E-8 1.0E-2 3.7E-2 2.3E+0 1.7E-1 4.9E-1 6.0E-2 3.5E-2Erytrocytenvolume Cr-51 erytrocyten 0.5 M 3.4E-2 2.0E-9 2.0E-8 1.0E-2 3.7E-2 5.4E+0 1.7E-1 1.2E+0 6.0E-2 8.3E-2Galliumscintigrafie Ga-67 citraat 150 M 2.8E-1 5.0E-6 5.0E-5 1.0E-3 1.9E-1 3.5E-3 1.1E-1 6.1E-3 3.0E-2 5.6E-4Indirecte mictiescintigrafie I-123 hippuraat (IOH) 20 F 1.1E-1 2.6E-7 2.6E-6 1.0E+0 2.1E-1 2.4E-2 1.2E-2 4.2E-1 3.0E-3 4.2E-2MIBG-scintigrafie I-123 meta-iodobenzylguanidine (MIBG) 300 F 1.1E-1 4.0E-6 4.0E-5 1.0E+0 2.1E-1 1.6E-3 1.4E-2 2.4E-2 3.0E-3 2.8E-3Plasmavolume I-123 albumine (HSA) 0.1 F 1.1E-1 1.3E-9 1.3E-8 1.0E+0 2.1E-1 4.8E+0 2.0E-2 5.0E+1 3.0E-3 8.3E+0Regionale hersendoorbloeding I-123 iodoamfetamine ((IMP) 200 F 1.1E-1 2.6E-6 2.6E-5 1.0E+0 2.1E-1 2.4E-3 2.7E-2 1.9E-2 3.0E-3 4.2E-3Renografie I-123 hippuraat (IOH) 20 F 1.1E-1 2.6E-7 2.6E-6 1.0E+0 2.1E-1 2.4E-2 1.2E-2 4.2E-1 3.0E-3 4.2E-2Schildklierscintigrafie I-123 jodide 20 F 1.1E-1 2.6E-7 2.6E-6 1.0E+0 2.1E-1 2.4E-2 2.2E-1 2.3E-2 3.0E-3 4.2E-2Nierfunctie (GFR) I-125 iothalamaat (IOT) 1.5 F 7.3E+0 1.3E-6 1.3E-5 1.0E+0 1.5E+1 4.4E-3 7.2E-3 9.3E+0 8.0E-4 2.1E+0Plasmavolume I-125 albumine (HSA) 0.1 F 7.3E+0 8.8E-8 8.8E-7 1.0E+0 1.5E+1 6.7E-2 2.2E-1 4.5E+0 8.0E-4 3.1E+1Bijnierschorsscintigrafie I-131 6ß-joodmethylnorcholesterol 20 F 1.1E+1 2.6E-5 2.6E-4 1.0E+0 2.2E+1 2.3E-4 1.8E+0 2.8E-3 3.4E+0 3.7E-5MIBG-scintigrafie I-131 meta-iodobenzylguanidine (MIBG) 30 F 1.1E+1 4.0E-5 4.0E-4 1.0E+0 2.2E+1 1.5E-4 1.4E-1 2.4E-2 3.4E+0 2.5E-5Nierfunctie (ERPF) I-131 hippuraat (IOH) 2 F 1.1E+1 2.6E-6 2.6E-5 1.0E+0 2.2E+1 2.3E-3 5.3E-2 9.4E-1 3.4E+0 3.7E-4Plasmavolume I-131 albumine (HSA) 0.1 F 1.1E+1 1.3E-7 1.3E-6 1.0E+0 2.2E+1 4.5E-2 6.4E-1 1.6E+0 3.4E+0 7.4E-3Leukocytenscintigrafie In-111 autologe leukocyten 30 M 3.1E-1 1.1E-6 1.1E-5 2.0E-2 2.9E-1 1.1E-2 3.6E-1 9.3E-3 3.0E-4 2.8E-1Somatostatine-receptor scintigrafie In-111 pentetreotide 200 M 3.1E-1 7.4E-6 7.4E-5 2.0E-2 2.9E-1 1.7E-3 2.1E-2 2.4E-2 3.0E-4 4.2E-2Trombocyten kinetiek bepaling In-111 autologe trombocyten 10 M 3.1E-1 3.7E-7 3.7E-6 2.0E-2 2.9E-1 3.4E-2 3.9E-1 2.6E-2 3.0E-4 8.3E-1Bijschildklier Tc-99m pertechnetaat 75 F 2.0E-2 1.8E-7 1.8E-6 8.0E-1 2.2E-2 6.1E-2 1.2E-2 1.1E-1 8.0E-4 4.2E-2Botscintigrafie Tc-99m medronaat (MDP)/oxidronaat (HDP) 600 F 2.0E-2 1.4E-6 1.4E-5 8.0E-1 2.2E-2 7.6E-3 5.8E-3 2.9E-2 8.0E-4 5.2E-3Cholescintigrafie Tc-99m IDA-derivaten 40 F 2.0E-2 9.6E-8 9.6E-7 8.0E-1 2.2E-2 1.1E-1 1.5E-2 1.7E-1 8.0E-4 7.8E-2Directe mictiescintigrafie Tc-99m pertechnetaat 30 F 2.0E-2 7.2E-8 7.2E-7 8.0E-1 2.2E-2 1.5E-1 1.2E-2 2.8E-1 8.0E-4 1.0E-1Fleboscintigrafie Tc-99m macrosalb (MAA) 80 M 2.9E-2 2.8E-7 2.8E-6 8.0E-1 2.2E-2 5.7E-2 1.1E-2 1.1E-1 8.0E-4 3.9E-2Hartfunctiescintigrafie (equilibrium) Tc-99m autologe erytrocyten 500 M 2.9E-2 1.7E-6 1.7E-5 8.0E-1 2.2E-2 9.1E-3 6.6E-3 3.0E-2 8.0E-4 6.3E-3Hartfunctiescintigrafie (first pass) Tc-99m pentetaat (DTPA) 750 F 2.0E-2 1.8E-6 1.8E-5 8.0E-1 2.2E-2 6.1E-3 5.2E-3 2.6E-2 8.0E-4 4.2E-3Indirecte mictiescintigrafie Tc-99m mertiatide (MAG3) 40 F 2.0E-2 9.6E-8 9.6E-7 8.0E-1 2.2E-2 1.1E-1 7.3E-3 3.4E-1 8.0E-4 7.8E-2Leukocytenscintigrafie Tc-99m autologe leukocyten 500 M 2.9E-2 1.7E-6 1.7E-5 8.0E-1 2.2E-2 9.1E-3 1.1E-2 1.8E-2 8.0E-4 6.3E-3Lever/miltscintigrafie Tc-99m Fytaat Sn/S/albumine-colloïd 80 M 2.9E-2 2.8E-7 2.8E-6 8.0E-1 2.2E-2 5.7E-2 1.0E-2 1.3E-1 8.0E-4 3.9E-2Leverhemangioomscintigrafie Tc-99m autologe erytrocyten 500 M 2.9E-2 1.7E-6 1.7E-5 8.0E-1 2.2E-2 9.1E-3 6.6E-3 3.0E-2 8.0E-4 6.3E-3Links/rechts shunt bepaling Tc-99m pentetaat (DTPA) 750 F 2.0E-2 1.8E-6 1.8E-5 8.0E-1 2.2E-2 6.1E-3 5.2E-3 2.6E-2 8.0E-4 4.2E-3Longperfusiescintigrafie Tc-99m macrosalb (MAA) 100 M 2.9E-2 3.5E-7 3.5E-6 8.0E-1 2.2E-2 4.5E-2 1.1E-2 9.1E-2 8.0E-4 3.1E-2Lymfklierscintigrafie van de benen Tc-99m nanocolloïd 10 M 2.9E-2 3.5E-8 3.5E-7 8.0E-1 2.2E-2 4.5E-1 9.7E-3 1.0E+0 8.0E-4 3.1E-1Maagslijmvliesscintigrafie Tc-99m pertechnetaat 200 F 2.0E-2 4.8E-7 4.8E-6 8.0E-1 2.2E-2 2.3E-2 1.2E-2 4.2E-2 8.0E-4 1.6E-2Miltscintigrafie Tc-99m gedenatureerde autologe erytrocyten 80 M 2.9E-2 2.8E-7 2.8E-6 8.0E-1 2.2E-2 5.7E-2 1.9E-2 6.6E-2 8.0E-4 3.9E-2Myocardscintigrafie met sestamibi Tc-99m sestamibi (MIBI) 700 F 2.0E-2 1.7E-6 1.7E-5 8.0E-1 2.2E-2 6.5E-3 8.5E-3 1.7E-2 8.0E-4 4.5E-3Parasternale lymfklierscintigrafie Tc-99m nanocolloïd 20 M 2.9E-2 7.0E-8 7.0E-7 8.0E-1 2.2E-2 2.3E-1 9.7E-3 5.2E-1 8.0E-4 1.6E-1Rechts/links shunt bepaling Tc-99m macrosalb (MAA) 100 M 2.9E-2 3.5E-7 3.5E-6 8.0E-1 2.2E-2 4.5E-2 1.1E-2 9.1E-2 8.0E-4 3.1E-2Regionale hersendoorbloeding Tc-99m exametazime (HM-PAO) 500 F 2.0E-2 1.2E-6 1.2E-5 8.0E-1 2.2E-2 9.1E-3 9.3E-3 2.2E-2 8.0E-4 6.3E-3Renografie Tc-99m mertiatide (MAG3) 40 F 2.0E-2 9.6E-8 9.6E-7 8.0E-1 2.2E-2 1.1E-1 7.3E-3 3.4E-1 8.0E-4 7.8E-2Renografie Tc-99m pentetaat (DTPA) 80 F 2.0E-2 1.9E-7 1.9E-6 8.0E-1 2.2E-2 5.7E-2 5.2E-3 2.4E-1 8.0E-4 3.9E-2Schildklierscintigrafie Tc-99m pertechnetaat 180 F 2.0E-2 4.3E-7 4.3E-6 8.0E-1 2.2E-2 2.5E-2 1.2E-2 4.6E-2 8.0E-4 1.7E-2Speekselklierscintigrafie Tc-99m pertechnetaat 100 F 2.0E-2 2.4E-7 2.4E-6 8.0E-1 2.2E-2 4.5E-2 1.2E-2 8.3E-2 8.0E-4 3.1E-2Statische nier scintigrafie Tc-99m succimer (DMSA) 120 F 2.0E-2 2.9E-7 2.9E-6 8.0E-1 2.2E-2 3.8E-2 8.7E-3 9.6E-2 8.0E-4 2.6E-2Tractus digestivus bloeding Tc-99m autologe erytrocyten 750 M 2.9E-2 2.6E-6 2.6E-5 8.0E-1 2.2E-2 6.1E-3 6.6E-3 2.0E-2 8.0E-4 4.2E-3Bijschildklierscintigrafie Tl-201 chloride 75 F 7.6E-2 6.8E-7 6.8E-6 1.0E+0 9.5E-2 1.4E-2 2.3E-1 5.8E-3 2.0E-2 1.7E-3Myocardscintigrafie Tl-201 chloride 100 F 7.6E-2 9.1E-7 9.1E-6 1.0E+0 9.5E-2 1.1E-2 2.3E-1 4.3E-3 2.0E-2 1.3E-3Thallium total body scintigrafie Tl-201 chloride 200 F 7.6E-2 1.8E-6 1.8E-5 1.0E+0 9.5E-2 5.3E-3 2.3E-1 2.2E-3 2.0E-2 6.3E-4
HARASNG.XLS d.d. 2003-04-15
- 96 - HARAS
SBD/TUE
Dia
gnos
tisc
he
toep
assi
nge
n -
an
der
e to
edie
nin
gsw
ijze
Th
erap
euti
sch
e to
epas
sin
gen
Toepassing Nuclide Farmacon Activiteit Incident-scenario TFWI INH-kl. DCC-INH GEVOLG INDEX ING DCC-ING TF-ING DCC-HUID TF-HUID(MBq) inhalatie inhalatie (F/M/S/ (mSv/MBq) (mSv) bij norm f1 (mSv/MBq) EH=0,1 mSv mSv per HP(0,07)
SR0/1/2) 0,1 mSv kBq/(100 cm2) =2,5 mSvGalzuurademtest C-14 glycocholzuur in emulsie in water 0.2 10% morsen, TF over 12 min. 1.2E-7 SR2 5.8E-1 1.4E-8 1.4E-7 1.000 5.8E-1 8.6E-1 2.0E+0 6.3E-3Galzuurademtest C-14 glycocholzuur in limonade 0.2 10% morsen, TF over 12 min. 1.2E-7 SR2 5.8E-1 1.4E-8 1.4E-7 1.000 5.8E-1 8.6E-1 2.0E+0 6.3E-3Helicobacter ureum ademtest C-14 ureum in vloeistof 0.2 10% morsen, TF over 12 min. 1.2E-7 SR2 5.8E-1 1.4E-8 1.4E-7 1.000 5.8E-1 8.6E-1 2.0E+0 6.3E-3Cisternoscintigrafie In-111 pentetaat (DTPA) 20 10% morsen, TF over 12 min. 1.2E-7 M 3.1E-1 7.4E-7 7.4E-6 0.020 2.9E-1 1.7E-2 3.0E-2 4.2E-3Ventrikeldrainage scintigrafie In-111 pentetaat (DTPA) 4 10% morsen, TF over 12 min. 1.2E-7 M 3.1E-1 1.5E-7 1.5E-6 0.020 2.9E-1 8.6E-2 3.0E-2 2.1E-2Galzuurresorptietest Se-75 taurocholzuur in Lundh-maaltijd 0.4 10% morsen, TF over 12 min. 1.2E-7 F 1.4E+0 6.7E-8 6.7E-7 0.800 2.6E+0 9.6E-2 2.5E-1 2.5E-2Nasaal mucocilliair transport Tc-99m nanocolloïd 0.4 10% morsen, TF over 12 min. 1.2E-7 M 2.9E-2 1.4E-9 1.4E-8 0.800 2.2E-2 1.1E+1 8.0E-4 7.8E+0Ventrikeldrainage scintigrafie Tc-99m pertechnetaat 4 10% morsen, TF over 12 min. 1.2E-7 F 2.0E-2 9.6E-9 9.6E-8 0.800 2.2E-2 1.1E+0 8.0E-4 7.8E-1Traanwegscintigrafie Tc-99m pertechnetaat 4 10% morsen, TF over 12 min. 1.2E-7 F 2.0E-2 9.6E-9 9.6E-8 0.800 2.2E-2 1.1E+0 8.0E-4 7.8E-1Maagontlediging Tc-99m Sn-colloïd in pannekoek 10 0,01% vrijkomen, TF over 1 uur 9.8E-10 F 2.9E-2 2.8E-10 2.8E-9 0.800 2.2E-2 4.5E-1 8.0E-4 3.1E-1Maagontlediging Tc-99m Sn-colloïd in pap 10 1% vrijkomen, TF over 1 uur 9.8E-8 F 2.9E-2 2.8E-8 2.8E-7 0.800 2.2E-2 4.5E-1 8.0E-4 3.1E-1
HARASNG2.XLS d.d. 2003-04-15
Toepassing Nuclide Farmacon Activiteit niet vluchtig/ TFWI INH-kl. DCC-INH GEVOLG INDEX ING-kl. DCC-ING TF-ING DCC-IV TF-IV DCC-HUID TF-HUID(MBq) minder vluchtig inhalatie (F/M/S) (mSv/MBq) (mSv) bij norm f1 (mSv/MBq) EH=0,1 mSv (mSv/MBq) EH=0,1 mSv mSv per HP(0,07)
0,1 mSv (kBq/(100 cm2) =2,5 mSvSr-89 therapie Sr-89 chloride 150 niet vluchtig 1.2E-7 F 1.4E+0 2.5E-5 2.5E-4 3.0E-1 2.6E+0 2.6E-4 3.1E+0 2.2E-4 1.2E+1 1.4E-6Y-90 therapie Y-90 colloïd 200 niet vluchtig 1.2E-7 M 1.6E+0 3.8E-5 3.8E-4 1.0E-4 2.7E+0 1.9E-4 4.3E+0 1.2E-4 2.0E+0 6.3E-6Re-186 radiosynoviorthesis Re-186 colloïd 150 niet vluchtig 1.2E-7 M 1.2E+0 2.2E-5 2.2E-4 8.0E-1 1.5E+0 4.4E-4 ?? 5.6E-4 1.0E+2 1.6E-7Re-186 HEDP therapie Re-186 HEDP 1300 niet vluchtig 1.2E-7 M 1.2E+0 1.9E-4 1.9E-3 8.0E-1 1.5E+0 5.1E-5 ?? 6.4E-5 1.0E+2 1.9E-8I-131 therapie (vloeibaar) I-131 jodide 8000 niet vluchtig 1.2E-7 F 1.1E+1 1.1E-2 1.1E-1 1.0E+0 2.2E+1 5.7E-7 2.4E+1 5.2E-7 3.4E+0 9.2E-8I-131 therapie (vloeibaar) I-131 jodide 8000 minder vluchtig 1.2E-4 F 1.1E+1 1.1E+1 1.1E+2 1.0E+0 2.2E+1 5.7E-7 2.4E+1 5.2E-7 3.4E+0 9.2E-8
HARASTHE.XLS d.d 2003-04-15
HARAS - 97 -
SBD/TUE
H. RICHTLIJN-METHODIEK TER BEPALING MAXIMALE ACTIVITEIT
In bijlage 2 van de Richtlijn Radionuclidenlaboratoria wordt de methodiek gegeven die men in de
Richtlijn hanteert voor het vaststellen van de maximaal toegestane activiteit op een radionuclidenlabo-
ratorium.
Deze bijlage wordt “Klasse-indeling van radionucliden-laboratoria” genoemd.
Voor de volledigheid is bijlage 2 van de Richtlijn aan dit rapport toegevoegd.
- 98 - HARAS
SBD/TUE
I. STUDIE-OPDRACHT
Voor de volledigheid is hier de studie-opdracht bijgevoegd.
HARAS - 99 -
SBD/TUE
- 100 - HARAS
52 Op pagina 23/24 van het rapport is uitgelegd hoe de transferfracties naar het milieu zijn berekend.
SBD/TUE
J. DE TRANSFERFRACTIES VOOR HET STANDAARD LABORATORIUM
Natte bewerking met een minder vluchtige vloeistof
Gewone zuurkast52
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 2,3 E-9 1,9 E-8 8,6 E-8 9,5 E-5 3,9 E-4 9,1 E-4 1,0 E-3
10% vrijkomen 2,3 E-7 1,9 E-6 8,6 E-6 9,5 E-3 3,9 E-2 9,2 E-2 1,0 E-1
0,1% vrijkomen
falende zuurkast
1,3 E-6 1,2 E-5 5,5 E-5 5,7 E-5 3,6 E-4 9,0 E-4 9,9 E-4
0,1 % vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,2 E-5 1,2 E-4 2,5 E-5 3,4 E-4 9,0 E-4 1,0 E-3
100% vrijkomen 2,3 E-6 1,9 E-5 8,6 E-5 9,5 E-2 4,1 E-1 9,1 E-1 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 1,1 E-10 9,4 E-10 4,3 E-9 9,5 E-5 3,9 E-4 9,1 E-4 1,0 E-3
10% vrijkomen 1,1 E-8 9,4 E-8 4,3 E-7 9,5 E-3 3,9 E-2 9,2 E-2 1,0 E-1
0,1% vrijkomen
falende zuurkast
1,3 E-6 1,2 E-5 5,5 E-5 5,7 E-5 3,6 E-4 9,0 E-4 9,9 E-4
0,1% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,2 E-5 1,2 E-4 2,5 E-5 3,4 E-4 9,0 E-4 1,0 E-3
100% vrijkomen 1,1 E-7 9,4 E-7 4,3 E-6 9,5 E-2 4,1 E-1 9,2 E-1 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
HARAS - 101 -
SBD/TUE
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 1,2 E-6 9,4 E-6 4,3 E-5 6,5 E-5 3,4 E-4 8,6 E-4 9,6 E-4
10% vrijkomen 1,2 E-4 9,4 E-4 4,3 E-3 6,5 E-3 3,7 E-2 9,1 E-2 1,0 E+0
100% vrijkomen 1,2 E-3 9,4 E-3 4,3 E-2 7,1 E-2 3,9 E-1 9,1 E-1 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
- 102 - HARAS
SBD/TUE
Natte bewerking met een waterige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 2,1 E-8 1,3 E-7 2,2 E-7 6,3 E-4 1,0 E-3 1,0 E-3 1,0 E-3
10% vrijkomen 2,1 E-6 1,3 E-5 2,2 E-5 6,3 E-2 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
0,1% vrijkomen
falende zuurkast
1,2 E-5 8,1 E-5 1,4 E-4 4,2 E-4 9,1 E-4 9,2 E-4 9,2 E-4
0,1% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-5 1,6 E-4 3,3 E-4 2,0 E-4 9,6 E-4 9,9 E-4 9,9 E-4
100% vrijkomen 2,1 E-5 1,3 E-4 2,2 E-4 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 1,1 E-9 6,5 E-9 1,1 E-8 6,3 E-4 1,0 E-3 1,0 E-3 1,0 E-3
10% vrijkomen 1,1 E-7 6,5 E-7 1,1 E-6 6,3 E-2 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
0,1% vrijkomen
falende zuurkast
1,2 E-5 8,1 E-5 1,4 E-4 4,2 E-4 9,1 E-4 9,2 E-4 9,2 E-4
0,1% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-5 1,6 E-4 3,3 E-4 2,0 E-4 9,6 E-4 9,9 E-4 9,9 E-4
100% vrijkomen 1,1 E-6 6,5 E-6 1,1 E-5 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 1,1 E-5 6,5 E-5 1,1 E-4 4,7 E-4 8,8 E-4 8,9 E-4 8,9 E-4
10% vrijkomen 1,1 E-3 6,5 E-3 1,1 E-2 4,7 E-2 9,3 E-2 9,3 E-2 9,4 E-2
100% vrijkomen 1,1 E-2 6,5 E-2 1,1 E-1 5,1 E-1 9,8 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
HARAS - 103 -
SBD/TUE
Natte bewerking met een vluchtige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 1,2 E-7 2,2 E-7 2,2 E-7 1,0 E-3 1,0 E-3 1,0 E-3 1,0 E-3
10% vrijkomen 1,2 E-5 2,2 E-5 2,2 E-5 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
0,1% vrijkomen
falende zuurkast
6,8 E-5 1,4 E-4 1,4 E-4 8,3 E-4 8,6 E-4 8,6 E-4 8,6 E-4
0,1% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-5 3,1 E-4 3,3 E-4 4,9 E-4 9,1 E-4 9,1 E-4 9,1 E-4
100% vrijkomen 1,2 E-4 2,2 E-4 2,2 E-4 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 6,0 E-9 1,1 E-8 1,1 E-8 1,0 E-3 1,0 E-3 1,0 E-3 1,0 E-3
10% vrijkomen 6,0 E-7 1,1 E-6 1,1 E-6 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
0,1% vrijkomen
falende zuurkast
6,8 E-5 1,4 E-4 1,4 E-4 8,3 E-4 8,6 E-4 8,6 E-4 8,6 E-4
0,1% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-5 3,1 E-4 3,3 E-4 4,9 E-4 9,1 E-4 9,1 E-4 9,1 E-4
100% vrijkomen 6,0 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 6,1 E-5 1,1 E-4 1,1 E-4 8,7 E-4 8,9 E-4 8,9 E-4 8,9 E-4
10% vrijkomen 6,1 E-3 1,1 E-2 1,1 E-2 8,7 E-2 8,9 E-2 8,9 E-2 8,9 E-2
100% vrijkomen 6,1 E-2 1,1 E-1 1,1 E-1 9,3 E-1 9,4 E-1 9,4 E-1 9,4 E-1
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
- 104 - HARAS
SBD/TUE
Natte bewerking met een vloeistof waarin een niet vluchtige radionuclide is opgelost
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 2,3 E-12 2,0 E-11 1,1 E-10 1,0 E-7 5,0 E-7 2,4 E-6 1,0 E-3
10% vrijkomen 2,3 E-10 2,0 E-9 1,1 E-8 1,0 E-5 5,0 E-5 2,5 E-4 1,0 E-1
0,1% vrijkomen
falende zuurkast
1,3 E-9 1,2 E-8 6,9 E-8 5,9 E-8 4,5 E-7 2,5 E-6 1,0 E-3
0,1 % vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-9 2,3 E-8 1,6 E-7 2,6 E-8 4,2 E-7 2,3 E-6 1,0 E-3
100% vrijkomen 2,3 E-9 2,0 E-8 1,1 E-7 1,0 E-4 5,2 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,6 E-4 2,6 E-5 4,2 E-4 2,3 E-3 1,0 E+0
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 1,2 E-13 9,8 E-13 5,4 E-12 1,0 E-7 5,0 E-7 2,4 E-6 1,0 E-3
10% vrijkomen 1,2 E-11 9,8 E-11 5,4 E-10 1,0 E-5 5,0 E-5 2,5 E-4 1,0 E-1
0,1% vrijkomen
falende zuurkast
1,3 E-9 1,2 E-8 6,9 E-8 5,9 E-8 4,5 E-7 2,5 E-6 1,0 E-3
0,1 % vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-9 2,3 E-8 1,6 E-7 2,6 E-8 4,2 E-7 2,3 E-6 1,0 E-3
100% vrijkomen 1,2 E-10 9,8 E-10 5,4 E-9 1,0 E-4 5,2 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,6 E-4 2,6 E-5 4,2 E-4 2,3 E-3 1,0 E+0
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,1% vrijkomen 1,2 E-9 9,8 E-9 5,4 E-8 6,8 E-8 4,2 E-7 2,3 E-6 1,0 E-3
10% vrijkomen 1,2 E-7 9,8 E-7 5,4 E-6 6,8 E-6 4,6 E-5 2,5 E-4 1,0 E-1
100% vrijkomen 1,2 E-6 9,8 E-6 5,4 E-5 7,4 E-5 4,9 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,6 E-4 2,2 E-5 2,8 E-4 1,5 E-3 1,0 E+0
HARAS - 105 -
SBD/TUE
Open koken van een minder vluchtige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 2,1 E-5 1,3 E-4 2,2 E-4 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
falende zuurkast 1,2 E-2 8,1 E-2 1,4 E-1 4,2 E-1 9,1 E-1 9,2 E-1 9,2 E-1
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 1,1 E-6 6,5 E-6 1,1 E-5 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
falende zuurkast 1,2 E-2 8,1 E-2 1,4 E-1 4,2 E-1 9,1 E-1 9,2 E-1 9,2 E-1
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 1,1 E-2 6,5 E-2 1,1 E-1 4,7 E-1 8,8 E-1 8,9 E-1 8,9 E-1
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
- 106 - HARAS
SBD/TUE
Open koken van waterige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 1,2 E-4 2,2 E-4 2,2 E-4 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
falende zuurkast 6,8 E-2 1,4 E-1 1,4 E-1 8,3 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 6,0 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
falende zuurkast 6,8 E-2 1,4 E-1 1,4 E-1 8,3 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 6,1 E-2 1,1 E-1 1,1 E-1 8,7 E-1 8,9 E-1 8,9 E-1 8,9 E-1
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
HARAS - 107 -
SBD/TUE
Open koken van een vluchtige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 1,8 E-4 2,3 E-4 2,3 E-4 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
falende zuurkast 1,1 E-1 1,4 E-1 1,4 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1
falend ventilatie-
systeem
1,4 E-1 3,2 E-1 3,3 E-1 5,1 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 9,2 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
falende zuurkast 1,1 E-1 1,4 E-1 1,4 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1
falend ventilatie-
systeem
1,4 E-1 3,2 E-1 3,3 E-1 5,1 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 9,2 E-2 1,1 E-1 1,1 E-1 8,8 E-1 8,9 E-1 8,9 E-1 8,9 E-1
falend ventilatie-
systeem
1,4 E-1 3,2 E-1 3,3 E-1 5,1 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1 8,6 E-1
- 108 - HARAS
SBD/TUE
Open koken van een vloeistof waarin een niet vluchtige radionuclide is opgelost
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 2,3 E-9 2,0 E-8 1,1 E-7 1,0 E-4 5,0 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
falende zuurkast 1,3 E-6 1,2 E-5 6,8 E-3 5,9 E-3 4,5 E-2 2,5 E-1 1,0 E+0
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,5 E-2 2,6 E-3 4,2 E-2 2,3 E-1 1,0 E+0
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 1,2 E-10 9,8 E-10 5,4 E-9 1,0 E-4 5,0 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
falende zuurkast 1,3 E-6 1,2 E-5 6,8 E-3 5,9 E-3 4,5 E-2 2,5 E-1 1,0 E+0
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,5 E-2 2,6 E-3 4,2 E-2 2,3 E-1 1,0 E+0
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
100% vrijkomen 1,2 E-6 9,8 E-6 5,4 E-5 6,8 E-5 4,2 E-4 2,3 E-3 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,5 E-2 2,6 E-3 4,2 E-2 2,3 E-1 1,0 E+0
HARAS - 109 -
SBD/TUE
Spattende bewerking met een minder vluchtige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 2,3 E-8 1,9 E-7 8,6 E-7 9,5 E-4 3,9 E-3 9,1 E-3 1,0 E-2
10% vrijkomen 2,3 E-7 1,9 E-6 8,6 E-6 9,5 E-3 3,9 E-2 9,2 E-2 1,0 E-1
1% vrijkomen
falende zuurkast
1,3 E-5 1,2 E-4 5,5 E-4 5,7 E-4 3,6 E-3 9,0 E-3 9,9 E-3
1 % vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-5 2,2 E-4 1,2 E-3 2,5 E-4 3,4 E-3 9,0 E-3 9,9 E-3
100% vrijkomen 2,3 E-6 1,9 E-5 8,6 E-5 9,5 E-2 4,1 E-1 9,1 E-1 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 1,1 E-9 9,4 E-9 4,3 E-8 9,5 E-4 3,9 E-3 9,1 E-3 1,0 E-2
10% vrijkomen 1,1 E-8 9,4 E-8 4,3 E-7 9,5 E-3 3,9 E-2 9,2 E-2 1,0 E-1
1% vrijkomen
falende zuurkast
1,3 E-5 1,2 E-4 5,5 E-4 5,7 E-4 3,6 E-3 9,0 E-3 9,9 E-3
1% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-5 2,2 E-4 1,2 E-3 2,5 E-4 3,4 E-3 9,0 E-3 9,9 E-3
100% vrijkomen 1,1 E-7 9,4 E-7 4,3 E-6 9,5 E-2 4,1 E-1 9,2 E-1 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 1,2 E-5 9,4 E-5 4,3 E-4 6,5 E-4 3,4 E-3 8,6 E-3 9,6 E-3
10% vrijkomen 1,2 E-4 9,4 E-4 4,3 E-3 6,5 E-3 3,7 E-2 9,1 E-2 1,0 E-1
100% vrijkomen 1,2 E-3 9,4 E-3 4,3 E-2 7,1 E-2 3,9 E-1 9,1 E-1 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
- 110 - HARAS
SBD/TUE
Spattende bewerking met een waterige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 2,1 E-7 1,3 E-6 2, 2 E-6 6,3 E-3 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
10% vrijkomen 2,1 E-6 1,3 E-5 2,2 E-5 6,3 E-2 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
1% vrijkomen
falende zuurkast
1,2 E-4 8,1 E-4 1,4 E-3 4,2 E-3 9,1 E-3 9,2 E-3 9,2 E-3
1% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-4 1,6 E-3 3,3 E-3 2,0 E-3 9,6 E-3 9,9 E-3 1,0 E-2
100% vrijkomen 2,1 E-5 1,3 E-4 2,2 E-4 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 1,1 E-8 6,5 E-8 1,1 E-7 6,3 E-3 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
10% vrijkomen 1,1 E-7 6,5 E-7 1,1 E-6 6,3 E-2 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
1% vrijkomen
falende zuurkast
1,2 E-4 8,1 E-4 1,4 E-3 4,2 E-3 9,1 E-3 9,2 E-3 9,2 E-3
1% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-4 1,6 E-3 3,3 E-3 2,0 E-3 9,6 E-3 9,9 E-3 1,0 E-2
100% vrijkomen 1,1 E-6 6,5 E-6 1,1 E-5 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 1,1 E-4 6,5 E-4 1,1 E-3 4,7 E-3 8,8 E-3 8,9 E-3 8,9 E-3
10% vrijkomen 1,1 E-3 6,5 E-3 1,1 E-2 4,7 E-2 9,3 E-2 9,3 E-2 9,4 E-2
100% vrijkomen 1,1 E-2 6,5 E-2 1,1 E-1 5,1 E-1 9,8 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
HARAS - 111 -
SBD/TUE
Spattende bewerking met een vluchtige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 1,2 E-6 2,2 E-6 2,2 E-6 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
10% vrijkomen 1,2 E-5 2,2 E-5 2,2 E-5 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
1% vrijkomen
falende zuurkast
6,8 E-4 1,4 E-3 1,4 E-3 8,3 E-3 8,6 E-3 8,6 E-3 8,6 E-3
1% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-4 3,1 E-3 3,3 E-3 4,9 E-3 9,1 E-3 9,1 E-3 9,1 E-3
100% vrijkomen 1,2 E-4 2,2 E-4 2,2 E-4 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 6,0 E-8 1,1 E-7 1,1 E-7 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2 1,0 E-2
10% vrijkomen 6,0 E-7 1,1 E-6 1,1 E-6 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
1% vrijkomen
falende zuurkast
6,8 E-4 1,4 E-3 1,4 E-3 8,3 E-3 8,6 E-3 8,6 E-3 8,6 E-3
1% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-4 3,1 E-3 3,3 E-3 4,9 E-3 9,1 E-3 9,1 E-3 9,1 E-3
100% vrijkomen 6,0 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 6,1 E-4 1,1 E-3 1,1 E-3 8,7 E-3 8,9 E-3 8,9 E-3 8,9 E-3
10% vrijkomen 6,1 E-3 1,1 E-2 1,1 E-2 8,7 E-2 8,9 E-2 8,9 E-2 8,9 E-2
100% vrijkomen 6,1 E-2 1,1 E-1 1,1 E-1 9,3 E-1 9,4 E-1 9,4 E-1 9,4 E-1
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
- 112 - HARAS
SBD/TUE
Spattende bewerking met een vloeistof waarin een niet vluchtige radionuclide is opgelost
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 2,3 E-11 2,0 E-10 1,1 E-9 1,0 E-6 5,0 E-6 2,4 E-5 1,0 E-2
10% vrijkomen 2,3 E-10 2,0 E-9 1,1 E-8 1,0 E-5 5,0 E-5 2,5 E-4 1,0 E-1
1% vrijkomen
falende zuurkast
1,3 E-8 1,2 E-7 6,9 E-7 5,9 E-7 4,5 E-6 2,5 E-5 1,0 E-2
1 % vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-8 2,3 E-7 1,6 E-6 2,6 E-7 4,2 E-6 2,3 E-5 1,0 E-2
100% vrijkomen 2,3 E-9 2,0 E-8 1,1 E-7 1,0 E-4 5,2 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,6 E-4 2,6 E-5 4,2 E-4 2,3 E-3 1,0 E+0
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 1,2 E-12 9,8 E-12 5,4 E-11 1,0 E-6 5,0 E-6 2,4 E-5 1,0 E-2
10% vrijkomen 1,2 E-11 9,8 E-11 5,4 E-10 1,0 E-5 5,0 E-5 2,5 E-4 1,0 E-1
1% vrijkomen
falende zuurkast
1,3 E-8 1,2 E-7 6,9 E-7 5,9 E-7 4,5 E-6 2,5 E-5 1,0 E-2
1 % vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-8 2,3 E-7 1,6 E-6 2,6 E-7 4,2 E-6 2,3 E-5 1,0 E-2
100% vrijkomen 1,2 E-10 9,8 E-10 5,4 E-9 1,0 E-4 5,2 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,6 E-4 2,6 E-5 4,2 E-4 2,3 E-3 1,0 E+0
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
1% vrijkomen 1,2 E-8 9,8 E-8 5,4 E-7 6,8 E-7 4,2 E-6 2,3 E-5 1,0 E-2
10% vrijkomen 1,2 E-7 9,8 E-7 5,4 E-6 6,8 E-6 4,6 E-5 2,5 E-4 1,0 E-1
100% vrijkomen 1,2 E-6 9,8 E-6 5,4 E-5 7,4 E-5 4,9 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,6 E-4 2,6 E-5 4,2 E-4 2,3 E-3 1,0 E+0
HARAS - 113 -
SBD/TUE
Optrekken van spuiten met een minder vluchtige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 2,3 E-10 1,9 E-9 8,6 E-9 9,5 E-6 3,9 E-5 9,1 E-5 1,0 E-4
10% vrijkomen 2,3 E-7 1,9 E-6 8,6 E-6 9,5 E-3 3,9 E-2 9,2 E-2 1,0 E-1
0,01% vrijk.
falende zuurkast
1,3 E-7 1,2 E-6 5,5 E-6 5,7 E-6 3,6 E-5 9,0 E-5 9,9 E-5
0,01 % vrijk.
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-7 2,2 E-6 1,2 E-5 2,5 E-6 3,4 E-5 9,0 E-5 1,0 E-4
100% vrijkomen 2,3 E-6 1,9 E-5 8,6 E-5 9,5 E-2 4,1 E-1 9,1 E-1 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 1,1 E-11 9,4 E-11 4,3 E-10 9,5 E-6 3,9 E-5 9,1 E-5 1,0 E-4
10% vrijkomen 1,1 E-8 9,4 E-8 4,3 E-7 9,5 E-3 3,9 E-2 9,2 E-2 1,0 E-1
0,01% vrijk.
falende zuurkast
1,3 E-7 1,2 E-6 5,5 E-6 5,7 E-6 3,6 E-5 9,0 E-5 9,9 E-5
0,01% vrijk.
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-7 2,2 E-6 1,2 E-5 2,5 E-6 3,4 E-5 9,0 E-5 1,0 E-4
100% vrijkomen 1,1 E-7 9,4 E-7 4,3 E-6 9,5 E-2 4,1 E-1 9,1 E-1 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 1,2 E-7 9,4 E-7 4,3 E-6 6,5 E-6 3,4 E-5 8,6 E-5 9,6 E-5
10% vrijkomen 1,2 E-4 9,4 E-4 4,3 E-3 6,5 E-3 3,7 E-2 9,1 E-2 9,9 E-2
100% vrijkomen 1,2 E-3 9,4 E-3 4,3 E-2 7,1 E-2 3,9 E-1 9,1 E-1 1,0 E-0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
- 114 - HARAS
SBD/TUE
Optrekken van spuiten met een waterige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijkomen 2,1 E-9 1,3 E-8 2,2 E-8 6,3 E-5 1,0 E-4 1,0 E-4 1,0 E-4
10% vrijkomen 2,1 E-6 1,3 E-5 2,2 E-5 6,3 E-2 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
0,01% vrijkomen
falende zuurkast
1,2 E-6 8,1 E-6 1,4 E-5 4,2 E-5 9,1 E-5 9,2 E-5 9,2 E-5
0,01% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-6 1,6 E-5 3,3 E-5 2,0 E-5 9,6 E-5 9,9 E-5 1,0 E-4
100% vrijkomen 2,1 E-5 1,3 E-4 2,2 E-4 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 1,1 E-10 6,5 E-10 1,1 E-9 6,3 E-5 1,0 E-4 1,0 E-4 1,0 E-4
10% vrijkomen 1,1 E-7 6,5 E-7 1,1 E-6 6,3 E-2 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
0,01% vrijk.
falende zuurkast
1,2 E-6 8,1 E-6 1,4 E-5 4,2 E-5 9,1 E-5 9,2 E-5 9,2 E-5
0,01% vrijk.
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-6 1,6 E-5 3,3 E-5 2,0 E-5 9,6 E-5 9,9 E-5 1,0 E-4
100% vrijkomen 1,1 E-6 6,5 E-6 1,1 E-5 6,3 E-1 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 1,1 E-6 6,5 E-6 1,1 E-5 4,7 E-5 8,8 E-5 8,9 E-5 8,9 E-5
10% vrijkomen 1,1 E-3 6,5 E-3 1,1 E-2 4,7 E-2 9,3 E-2 9,3 E-2 9,4 E-2
100% vrijkomen 1,1 E-2 6,5 E-2 1,1 E-1 5,1 E-1 9,8 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,5 E-2 1,6 E-1 3,3 E-1 2,0 E-1 9,6 E-1 9,9 E-1 9,9 E-1
HARAS - 115 -
SBD/TUE
Optrekken van spuiten met een vluchtige vloeistof
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 1,2 E-8 2,2 E-8 2,2 E-8 1,0 E-4 1,0 E-4 1,0 E-4 1,0 E-4
10% vrijkomen 1,2 E-5 2,2 E-5 2,2 E-5 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
0,01% vrijk.
falende zuurkast
6,8 E-6 1,4 E-5 1,4 E-5 8,3 E-5 8,6 E-5 8,6 E-5 8,6 E-5
0,01% vrijk.
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-6 3,1 E-5 3,3 E-5 4,9 E-5 9,1 E-5 9,1 E-5 9,1 E-5
100% vrijkomen 1,2 E-4 2,2 E-4 2,2 E-4 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 6,0 E-10 1,1 E-9 1,1 E-9 1,0 E-4 1,0 E-4 1,0 E-4 1,0 E-4
10% vrijkomen 6,0 E-7 1,1 E-6 1,1 E-6 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1 1,0 E-1
0,01% vrijk.
falende zuurkast
6,8 E-6 1,4 E-5 1,4 E-5 8,3 E-5 8,6 E-5 8,6 E-5 8,6 E-5
0,01% vrijk.
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-6 3,1 E-5 3,3 E-5 4,9 E-5 9,1 E-5 9,1 E-5 9,1 E-5
100% vrijkomen 6,0 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 6,1 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 8,7 E-5 8,9 E-5 8,9 E-5 8,9 E-5
10% vrijkomen 6,1 E-3 1,1 E-2 1,1 E-2 8,7 E-2 8,9 E-2 8,9 E-2 8,9 E-2
100% vrijkomen 6,1 E-2 1,1 E-1 1,1 E-1 9,3 E-1 9,4 E-1 9,4 E-1 9,4 E-1
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
- 116 - HARAS
SBD/TUE
Optrekken van spuiten met een vloeistof waarin een niet vluchtige radionuclide is opgelost
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 2,3 E-13 2,0 E-12 1,1 E-11 1,0 E-8 5,0 E-8 2,4 E-7 1,0 E-4
10% vrijkomen 2,3 E-10 2,0 E-9 1,1 E-8 1,0 E-5 5,0 E-5 2,5 E-4 1,0 E-1
0,01% vrijk.
falende zuurkast
1,3 E-10 1,2 E-9 6,9 E-8 5,9 E-9 4,5 E-8 2,5 E-7 1,0 E-4
0,01 % vrijk.
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-10 2,3 E-9 1,6 E-8 2,2 E-9 2,8 E-8 1,5 E-7 1,0 E-4
100% vrijkomen 2,3 E-9 2,0 E-8 1,1 E-7 1,0 E-4 5,2 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,6 E-4 2,6 E-5 4,2 E-4 2,3 E-3 1,0 E+0
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 1,2 E-14 9,8 E-14 5,4 E-13 1,0 E-8 5,0 E-8 2,4 E-7 1,0 E-4
10% vrijkomen 1,2 E-11 9,8 E-11 5,4 E-10 1,0 E-5 5,0 E-5 2,5 E-4 1,0 E-1
0,01% vrijk.
falende zuurkast
1,3 E-10 1,2 E-9 6,9 E-8 5,9 E-9 4,0 E-8 2,0 E-7 1,0 E-4
0,01 % vrijk.
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-10 2,3 E-9 1,6 E-8 2,2 E-9 2,8 E-8 1,5 E-7 1,0 E-4
100% vrijkomen 1,2 E-10 9,8 E-10 5,4 E-9 1,0 E-4 5,2 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,6 E-4 2,2 E-5 2,8 E-4 1,5 E-3 1,0 E+0
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
0,01% vrijk. 1,2 E-10 9,8 E-10 5,4 E-9 6,8 E-9 4,2 E-8 2,3 E-7 1,0 E-4
10% vrijkomen 1,2 E-7 9,8 E-7 5,4 E-6 6,8 E-6 4,6 E-5 2,5 E-4 1,0 E-1
100% vrijkomen 1,2 E-6 9,8 E-6 5,4 E-5 7,4 E-5 4,9 E-4 2,4 E-3 1,0 E+0
100% vrijkomen
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-6 2,3 E-5 1,6 E-4 2,2 E-5 2,8 E-4 1,5 E-3 1,0 E+0
HARAS - 117 -
SBD/TUE
Stoffige bewerking
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
alles normaal 2,3 E-7 1,9 E-6 1,1 E-5 9,9 E-3 4,9 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
falende zuurkast 1,3 E-4 1,2 E-3 6,8 E-3 5,9 E-3 4,4 E-2 2,2 E-1 1,0 E+0
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-4 2,3 E-3 1,5 E-2 2,6 E-3 4,1 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
alles normaal 1,2 E-8 9,8 E-8 5,3 E-7 9,9 E-3 4,9 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
falende zuurkast 1,3 E-4 1,2 E-3 6,8 E-3 5,9 E-3 4,4 E-2 2,2 E-1 1,0 E+0
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-4 2,3 E-3 1,5 E-2 2,6 E-3 4,1 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
alles normaal 1,2 E-4 9,8 E-4 5,3 E-3 6,7 E-3 4,1 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-4 2,3 E-3 1,5 E-2 2,6 E-3 4,1 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
- 118 - HARAS
SBD/TUE
Zeer stoffige bewerking
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
alles normaal 2,3 E-6 1,9 E-5 8,6 E-5 9,5 E-2 3,9 E-1 9,1 E-1 1,0 E+0
falende zuurkast 1,3 E-3 1,2 E-2 5,5 E-2 5,7 E-2 3,6 E-1 9,0 E-1 9,9 E-1
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
alles normaal 1,1 E-7 9,4 E-7 4,3 E-6 9,5 E-2 3,9 E-1 9,1 E-1 1,0 E+0
falende zuurkast 1,3 E-3 1,2 E-2 5,5 E-2 5,7 E-2 3,6 E-1 9,0 E-1 9,9 E-1
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
alles normaal 1,2 E-3 9,4 E-3 4,3 E-2 6,5 E-2 3,4 E-1 8,6 E-1 9,6 E-1
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-3 2,2 E-2 1,2 E-1 2,5 E-2 3,4 E-1 9,0 E-1 1,0 E+0
HARAS - 119 -
SBD/TUE
Gas of damp in een houder
Gewone zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
alles normaal 2,3 E-7 1,9 E-6 1,1 E-5 9,9 E-3 4,9 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
houder lek 1,2 E-4 2,2 E-4 2,2 E-4 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
falende zuurkast 1,3 E-4 1,2 E-3 6,8 E-3 5,9 E-3 4,4 E-2 2,2 E-1 1,0 E+0
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-4 2,3 E-3 1,5 E-2 2,6 E-3 4,1 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
houder lek+
falende zk.
6,8 E-2 1,4 E-1 1,4 E-1 8,3 E-1 9,3 E-1 9,3 E-1 9,3 E-1
houder lek+
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
DIN-gekeurde zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
alles normaal 1,2 E-8 9,8 E-8 5,3 E-7 9,9 E-3 4,9 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
houder lek 6,0 E-6 1,1 E-5 1,1 E-5 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0 1,0 E+0
falende zuurkast 1,3 E-4 1,2 E-3 6,8 E-3 5,9 E-3 4,4 E-2 2,2 E-1 1,0 E+0
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-4 2,3 E-3 1,5 E-2 2,6 E-3 4,1 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
houder lek+
falende zk.
6,8 E-2 1,4 E-1 1,4 E-1 8,3 E-1 9,3 E-1 9,3 E-1 9,3 E-1
houder lek+
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1
Werken buiten de zuurkast
TF-werker TF-milieu
12 min 1 uur 5 uur 1 uur 5 uur 24 uur totaal
alles normaal 1,2 E-4 9,8 E-4 5,3 E-3 6,7 E-3 4,1 E-2 2,1 E-1 9,9 E-1
houder lek 6,1 E-2 1,1 E-1 1,1 E-1 8,7 E-1 8,9 E-1 8,9 E-1 8,9 E-1
falend ventilatie-
systeem
1,6 E-4 2,3 E-3 1,5 E-2 2,6 E-3 4,1 E-2 2,1 E-1 1,0 E+0
houder lek+
falend ventilatie-
systeem
8,8 E-2 3,1 E-1 3,3 E-1 4,9 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1 9,1 E-1