SQUAMEUS CEL CARCINOMA TER HOOGTE VAN DE PENIS BIJ … · Deze zou meer bij ruinen dan bij hengsten...
Transcript of SQUAMEUS CEL CARCINOMA TER HOOGTE VAN DE PENIS BIJ … · Deze zou meer bij ruinen dan bij hengsten...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
SQUAMEUS CEL CARCINOMA TER HOOGTE VAN DE PENIS BIJ EEN HAFLINGERPONY
door
Leander DE MOL
Promotor: Dr. Maarten Haspeslagh Klinische casusbespreking in
Co-promotor: Prof. Dr. Lieven Vlaminck het kader van de Masterproef
© 2016 Leander De Mol
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van
derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
SQUAMEUS CEL CARCINOMA TER HOOGTE VAN DE PENIS BIJ EEN HAFLINGERPONY
door
Leander DE MOL
Promotor: Dr. Maarten Haspeslagh Klinische casusbespreking in
Co-promotor: Prof. Dr. Lieven Vlaminck het kader van de Masterproef
© 2016 Leander De Mol
Voorwoord:
Deze masterproef is tot stand gekomen door het bijwonen van de beschreven operatie. Graag wil ik
dus Prof. Vlaminck en Dr. Haspeslagh bedanken voor deze ervaring, en de interessante uitleg die
erbij hoorde.
Ook voor de begeleiding en de verbeteringen moet ik Dr. Haspeslagh bedanken.
Mijn ouders wil ik ook bedanken voor het nalezen van deze tekst. De lay-out en leesbaarheid hebben
enkel positieve invloeden ondervonden door hun opmerkingen.
Inhoudstafel:
Samenvatting: ......................................................................................................................................... 1
Inleiding: .................................................................................................................................................. 2
Literatuurstudie ....................................................................................................................................... 3
Inleiding: .............................................................................................................................................. 3
Epidemiologie: ..................................................................................................................................... 3
Symptomen: ........................................................................................................................................ 4
Histopathologie: .................................................................................................................................. 5
Behandeling: ........................................................................................................................................ 6
Lokale behandeling: ........................................................................................................................ 6
Chirurgische therapie: ..................................................................................................................... 7
Patientbeschrijving: ............................................................................................................................... 12
Anamnese: ......................................................................................................................................... 12
Onderzoek: ........................................................................................................................................ 12
Behandeling: ...................................................................................................................................... 13
Nazorg: .............................................................................................................................................. 15
Thuiszorg: .......................................................................................................................................... 15
Discussie: ............................................................................................................................................... 17
Bibliografie: ........................................................................................................................................... 20
Samenvatting:
In deze masterproef wordt een volledige amputatie van de penis bij een Haflingerpony besproken.
Het paard vertoonde al enkele weken ongemak bij rijden, en de eigenaar had al gezwellen op de
penis opgemerkt.
Na doorverwijzing naar de Faculteit Diergeneeskunde werd het dier onderzocht. De penis vertoonde
multipele Squameus Cel Carcinoa's (SCC), een huidtumor die vaak voorkomt bij oudere hengsten en
ruinen. Door de uitgebreidheid en de lokalisatie van de tumoren werd aangeraden een volledige
amputatie van de penis uit te voeren.
Er werd een en bloc resectie zonder retroflexie van de penis uitgevoerd, en het dier kon na enkele
weken verblijf op de faculteit naar huis. 5 maanden na de operatie vertoonde het dier geen problemen
bij berijden of bewegen, en werden er geen nieuwe tumoren opgemerkt.
In deze masterproef wordt eerst de problematiek van SCC ter hoogte van de externe genitalia bij
hengst en ruin beschreven in een literatuurstudie. Zowel de epidemiologie als de symptomen worden
aangehaald, en er wordt bijzondere aandacht besteedt aan de verschillende behandelingsmethoden.
Hierna wordt de case besproken; zowel de klachten van de eigenaar als de gebruikte behandeling en
nazorg worden hier vermeld.
Ten slotte wordt in de bespreking deze case en de toegepaste behandeling getoetst aan de gevonden
literatuur, en worden enkele bedenkingen vermeld.
Inleiding:
Squameus cel carcinoma is een tumor die uitgaat van de de plaveiselcel, een epitheelcel van de huid.
Deze tumor wordt bij paarden voornamelijk gezien ter hoogte van het oog, maar komt ook vaak voor
ter hoogte van de penis. Deze tumoren kunnen snel en aggressief groeien, en verspreiden zich vaak
snel over het lichaam.
Squameus Cel Carcinoma komt frequent voor, zeker bij oudere hengsten en ruinen. Er wordt een
duidelijke leeftijdsrelatie opgemerkt, vooral oudere dieren worden aangetast. Raspredisposities zijn
ook beschreven, alhoewel sommige van deze predisposities eerder verklaard kunnen worden door de
frequentie van voorkomen van bepaalde rassen.
Ook wordt een invloed van smegma, een substantie die zich opstapelt in het preputium, vermoed.
Deze zou meer bij ruinen dan bij hengsten ter plaatse blijven.
Als tumoren opgemerkt worden ter hoogte van de penis wordt vaak geopteerd voor een lokale excisie
van de tumor of een partiële of totale amputatie van de aangetaste penis. Verschillende technieken
zijn beschreven voor deze amputatie, elk met voor- en nadelen.
Er zijn echter ook lokale behandelingsmogelijkheden die een chirurgische ingreep kunnen voorkomen
of de invasiviteit van deze ingrepen kan verminderen.
Paarden die een penisamputatie ondergaan herstellen vaak vlot van deze ingreep, en zijn vrij van
verder ongemak. Het op tijd opmerken van deze tumoren is van groot belang, aangezien metastasen
vrij frequent optreden. Als deze opgemerkt worden resulteert dit meestal in het euthanaseren van het
paard.
Literatuurstudie
Inleiding:
De penis bij de hengst en de ruin wordt omgeven door het preputium. Deze verschilt ten opzichte van
de andere diersoorten doordat het preputium een dubbele plooi rond de penis vormt. Er is dus een
lamina interna en externa aanwezig. De lamina externa van het preputium is eigenlijk niks meer dan
een verderzetting van de abdominale huid, en vertoont dus dezelfde histologische eigenschappen.
Aangezien zowel de penis als de huid oppervlakkig bedekt zijn door een epitheel, kunnen deze
structuren getroffen worden door tumoren die uitgaan van dit epitheel.
Squameus cel carcinoma is een kwaadaardige tumor die uitgaat van squameuse cellen, ook gekend
onder de naam plaveiselcel. Deze cellen hebben als typevoorbeeld de keratinocyten van de huid.
Uitgaande van de basale cellaag zullen deze cellen delen, en één van de dochtercellen zal de
differentiatie tot uitgebouwde epitheelcel volgen, terwijl de andere instaat voor de volgende deling.
Op deze manier worden verschillende cellagen gevormd die uiteindelijk het epitheel vormen. De
meest basale cellaag is het stratum basale, waar de celdelingen plaatsvinden. Meer naar de
oppervlakte van de huid vindt men het stratum spinosum, granulosum, en uiteindelijk corneum. De
cellen in deze laatste laag zijn zeer vlak en verhoornd, en bevatten geen levende organellen. Deze
cellen zullen afschilferen in het stratum dysjunctum (1).
Epidemiologie:
Verschillende studies hebben aangetoond dat 6-10% van alle tumoren bij het paard de penis of het
preputium aantasten. Squameus cel carcinoma (SCC) maakt hiervan het grootste deel uit, gaande
van ongeveer de helft tot zelfs 80% in sommige studies (2, 4, 11).
SCC komt het meest voor bij volwassen dieren, met een gemiddelde leeftijd die varieert per studie.
12.5 jaar werd eens als gemiddelde vermeld, maar deze cases spraken over SCC in het algemeen,
niet enkel over penistumoren (2). Een retrospectieve studie vond dat bij de onderzochte 74 gevallen,
de gemiddelde leeftijd 19.8 jaar was. Het jongste dier was 8 jaar, het oudste 33 (4).
Algemeen is er door verschillende onderzoekers een gemiddelde leeftijd van 17.4 tot 19.5 jaar
gevonden (3, 4, 5, 6).
Een echte raspredispositie is niet aangetoond. In sommige studies (3,7) werd er een hoge prevalentie
gevonden bij Quarter Horses en Arabische Volbloeden, maar dit is waarschijnlijk te wijten aan de
talrijke aanwezigheid van deze rassen in de onderzochte populatie. Ponies en kleine rassen lijken wel
een predispositie te hebben voor SCC, maar dit kan evengoed zijn door hun relatief langere
levensverwachting (2, 4). Bij SCC aan het oog is er echter wel een aanwijzing dat Haflinger ponies
meer limbale SCC ontwikkelen, en dat de tumor zich ook op een jongere leeftijd al zal ontwikkelen.
Een eventuele genetische achtergrond is volgens onderzoekers niet ondenkbaar in dit opzicht (8).
Wel wordt aangenomen dat rassen met een niet-gepigmenteerde huid een groter risico lopen om SCC
te ontwikkelen, aangezien direct contact met fel zonlicht als risicofactor aanzien wordt.
Ook zijn er onderzoekers die ervan uitgaan dat smegma een rol speelt in het ontstaan van tumoren.
Deze theorie zou ondersteund worden door een experiment waarbij geïnjecteerd smegma tumoren
veroorzaakte bij muizen (9), maar in de humane geneeskunde wordt dit idee niet ondersteund (10).
De carcinogene werking van smegma is dus niet helemaal bewezen, maar smegma kan een
inducerende rol spelen door het veroorzaken van chronische irritatie. Deze theorie zou kunnen
verklaren waarom ruinen en oudere hengsten meer SCC vertonen. Slechte hygiëne speelt dus ook
zeker een rol (11).
Symptomen:
Symptomen te wijten aan SCC zijn ofwel veroorzaakt door de tumor zelf, of veroorzaakt door
secundaire infecties.
De eerste symptomen die zichtbaar worden zijn gedepigmenteerde zones, een onregelmatig
oppervlak van de penis of het preputium, en moeilijk helende erosies. Later kan de tumor de vorm
aannemen van een bloemkoolachtige woekering, met grote necrotische zones (2).
Eigenaars kunnen verschillende symptomen opmerken zoals bloederige of etterige uitvloei, een
afwijkende geur bij secundaire infecties, oedeem en moeilijk urineren. Bij grote tumorale processen
kunnen er problemen optreden bij dekking of kan er zelfs phimosis of paraphimosis optreden. Ook
een afwijkende gang en een wijdbeense stand kunnen secundair zijn aan de tumor.
Bij vermoeden van een primaire tumor moet men een grondig klinisch en pathologisch onderzoek
uitvoeren, zodat men de tumor kan classificeren en over een behandeling kan beslissen.
Histologisch onderzoek van de tumor kan na fijne naaldaspiratie, of na bioptname. Fijne naaldaspiratie
kan gebruikt worden, maar is qua gevoeligheid niet zo betrouwbaar, aangezien afwijkende
keratinocyten (neoplastisch, dysplastisch en hyperplastisch) vaak moeilijk te onderscheiden zijn.
Om de volledige tumor te kunnen bekijken, en de mate van invasieve groei in te schatten moet men
gebruik maken van een biopsie.
Metastasering is een reëel risico bij SCC. De eerste symptomen hiervan kan men meestal aan de
inguinale lymfeknopen opmerken, aangezien deze zullen opzetten. Dit werd bij een relatief groot
percentage van patiënten beschreven (2, 6, 12).
Als metastasering optreedt, zullen meestal de oppervlakkige en diepe inguinale lymfeknopen
betrokken worden. Deze zijn te palperen; de oppervlakkige inguinale lymfeknopen zijn dorsolateraal
van de penis te voelen, en de diepe inguinale zijn net naast de externe liesring te voelen.
Nadien kunnen de mediale iliacale lymfeknopen ook metastasen vertonen. Deze kan men via rectaal
onderzoek voelen.
Men moet echter voorzichtig zijn bij het interpreteren van opgezette inguinale lymfeknopen bij dieren
met penistumoren. Deze tumoren kunnen immers secundair geïnfecteerd worden, waardoor de
regionale lymfeknopen ook zullen opzetten. Ook kan metastasering optreden zonder dat de
lymfeknopen merkelijk opgezet zijn.
Histopathologie:
SCC zijn op histologische coupes te zien als neoplastische keratinocyten die invasief groeien in de
subepitheliale dermis. Dit is zichtbaar in figuur 1. Men kan bij SCC ook keratineproductie (zoals
afgebeeld in figuur 2), atypische mitoses en atypische cellen opmerken. Vaak is de verhouding
kern:cytoplasma verhoogd, en kan men klompen chromatine in de celkern opmerken.
Figuur 1: SCC in situ; er is hyperchromatine, pleiomorfe nuclei en atypische mitosen. HEx40 (uit Cockerell, 2000)
Figuur 2: Goed gedifferentieerde SCC, waarbij er invasie van het subepitheliale weefsel zichtbaar is. De pijl duidt een
concentrische verzameling van kankercellen aan, een zogenaamde hoornparel. HE (uit Van den Top, 2011)
Om de tumoren te kunnen indelen en een idee te krijgen over de kwaadaardigheid en kans op herstel
wordt er algemeen een systeem van 'grading and staging' gebruikt. In het geval van SCC is er nog
geen gehele consensus over de gradaties, maar er zijn wel al voorstellen.
Zo wordt voor de grading een systeem voorgesteld waarbij graad 1 weinig atypische cellen vertoont,
en graad 3 op geen enkele manier nog relatie vertoont met het normale weefsel. Graad 2 bevat alle
tumoren die niet ingedeeld kunnen worden bij graad 1 of 3. Tumoren ingedeeld in graad 3 zijn dus de
meest maligne tumoren, en bij deze worden dan ook het meeste metastasen gezien (2).
Een tumor 'stagen' gebeurt meestal met behulp van het TNM-mechanisme. De T beschrijft de grootte
en invasiviteit van de primaire tumor, de N beschrijft de regionale lymfeknopen, en de M beoordeelt of
er metastasen op afstand voorkomen.
Tot op heden is er geen TNM-systeem voor penis- en preputium SCC bij paarden aanvaard. Van den
Top et al. stellen een systeem voor, sterk gebaseerd op het systeem gebruikt bij de mens (2).
Behandeling:
Eigenaars kunnen kiezen tussen conservatieve of chirurgische behandelingswijzen. Uit angst voor
afwijkend uitzicht en gedrag, na bijvoorbeeld een penisamputatie, kunnen eigenaars altijd opteren
voor een conservatieve therapie of een minder invasieve chirurgische techniek, waarbij de kans op het
volledig verwijderen van de tumor echter daalt. Bij bepaalde gradaties van uitgebreidheid, lokalisaties,
metastasen zal het echter nodig zijn om relatief invasieve chirurgische technieken toe te passen.
Lokale behandeling:
Hypertermie wordt gebruikt bij het behandelen van sarcoïden en SCC aan de ogen (2). Door de
verhoogde temperatuur zullen cellen afsterven. Dit door het verstoren van de celmembranen,
proteïnesynthese en de DNA-structuren (13). Ook zal de verhoogde temperatuur een verlaging in de
bloedvloei naar de tumor veroorzaken, waardoor zuurstof en voedingsstoffen de tumor minder
bereiken. Dit vooral door zwelling van het endotheel, shift van plasma naar de interstitiële ruimte en
microthrombose (13). Hierdoor zal er een verlaging van nutriëntentoevoer zijn en zal er een metabole
acidose in de tumor optreden. Tumoren zijn hier al gevoeliger aan door hun hoger metabolisme, en
het feit dat de vascularisatie vaak niet uitgebreid genoeg is om aan alle noden van de tumor te
voldoen (14). Er kan eventueel ook een effect zijn door de reactieve hyperemie in het omgevend
normale weefsel. Deze techniek werd al naar voor geschoven als mogelijke behandeling, maar is op
dit moment nog niet toegepast.
Cryotherapie wordt wel al toegepast als behandeling. 7 tot 10 dagen na de behandeling zal het dode
weefsel afgestoten worden, waarna men de wonde secundair laat helen. Cryotherapie is niet invasief,
en vereist geen steriel operatieveld. Deze behandeling is geschikt voor kleine, maligne tumoren. De
grootte van de tumor is echter een limiterende factor; te grote tumoren moeten vaak eerst chirurgisch
verkleind worden alvorens ze bevroren kunnen worden.
Het topicaal gebruik van 5-fluorouracil wordt ook beschreven als mogelijke behandeling. In de studie
werden echter maar een klein aantal paarden behandeld, en er is een mogelijk variërend effect
afhankelijk van stadium en graad van de tumor. 5-fluorouracil interfereert met de DNA-synthese,
waardoor tumorale cellen zullen afsterven, en deze meer herkend en afgedood worden door het
immuunsysteem. Deze techniek is zeker bruikbaar bij kleine, niet-metastaserende tumoren. Grotere
tumoren moeten ook eerst chirurgisch verkleind worden vooraleer de topicale behandeling ingesteld
kan worden.
Ook is er een vermelding van het intra-tumoraal injecteren van cisplatin. Dit is een
chemotherapeuticum dat zal leiden tot cross-linking van DNA en uiteindelijk tot apoptose van de cel
zal leiden. Deze therapie is echter enkel succesvol bij kleine tumoren, of als ze gebruikt wordt in
combinatie met chirurgie (2).
Chirurgische therapie:
Chirurgie wordt, zoals eerder al gezegd, verkozen als het om grote tumoren gaat. Het doel van deze
operatie is dan het verwijderen van de primaire tumor, met een veiligheidsmarge aan gezond weefsel,
zodat de kans op terugkeer van de tumor zo klein mogelijk is.
De gebruikte technieken variëren van het verwijderen van enkel het tumoraal weefsel tot gehele
amputatie van de penis en het preputium met transpositie van de penis. Tumoren die zich bevinden
op het preputium zijn over het algemeen eenvoudiger te verwijderen dan tumoren op de penis,
aangezien er meer los weefsel aanwezig is aan het preputium.
Een simpele excisie van de tumor is vaak mogelijk als de tumor snel opgemerkt wordt, en dus nog niet
te groot is. De behandeling bestaat hier dan gewoon uit het wegsnijden van de tumor en het
dichthechten van de wonde. Gebruik van laserchirurgie of een elektrische bistouri kan hierbij een extra
hulpmiddel zijn, aangezien hierdoor minder postoperatief oedeem is, en de hyperthermie een extra
dodend effect op tumorale cellen heeft (16).
Bij te grote tumorale processen zal men moeten overgaan tot meer invasieve en spectaculaire vormen
van chirurgie.
Bij uitgebreide preputiumtumoren kan men dan overgaan tot segmentele posthioplastie. Dit betekent
dat men de penis als het ware gaat besnijden, en men dus een ringvormig deel van het preputium zal
verwijderen.
Dit kan men bereiken door twee parallelle incisies te maken in het epitheel van het preputium, één
proximaal en één distaal van de tumor. Men moet voorzichtig zijn bij het maken van deze incisies. Er
lopen immers grote bloedvaten oppervlakkig van de tunica albuginea, en deze zijn dus relatief
kwetsbaar.
Hechten van het weefsel is relatief eenvoudig; men zet vier poolhechtingen op gelijke afstand van
elkaar, voordat de te verwijderen flap epitheel los gesneden wordt. Hierna controleert men op
eventuele bloedingen en hecht men het epitheel weer aan elkaar (16).
In sommige gevallen zal de tumor in de tunica albuginea geïnfiltreerd zijn, zal er paralyse van de penis
optreden of zal er een uitgebreid trauma ontstaan. In deze gevallen is het niet mogelijk om zich te
beperken tot een niet-invasieve chirurgie en zal men moeten overgaan tot een partiële phallectomie.
Deze operatie kan op verschillende manieren gebeuren.
Het uiteindelijk doel blijft evenwel hetzelfde: er wordt een distaal deel van de penis verwijderd, waarbij
men voor de urethra een nieuw eindpunt creëert. De techniek van Vinsot en Williams (afgebeeld in
figuur 3 en 4, respectievelijk) lijken sterk op elkaar, het enige verschil is de vorm van een te maken
incisie. De techniek van Scott (afgebeeld in figuur 5) is wel duidelijk verschillend, aangezien men de
urethra over een bepaalde afstand zal vrijprepareren.
De algemene principes zijn echter gelijk bij de drie technieken. Zo is het van groot belang om de
zwellichamen adequaat dicht te hechten, aangezien de bloedtoevoer naar deze structuren zo
uitgebreid is dat een postoperatieve bloeding zeer makkelijk kan optreden en zeer uitgebreid kan zijn.
Ook kunnen stricturen van de urethra snel optreden, zeker bij het gebruik van de techniek van
Williams (16).
Figuur 3: Phallectomie volgens de techniek van Vinsot (uit: Equine Surgery)
Figuur 4: Phallectomie volgens de techniek van Williams (uit: Equine Surgery)
Figuur 5: Phallectomie volgens de techniek van Scott (uit: Equine Surgery)
Als de patiënt echter tumoren vertoont die zeer proximaal gelegen zijn kan het soms aangewezen zijn
om zowel de penis als de lamina interna en externa van het preputium te verwijderen. Dit noemt men
een en bloc resectie van de penis (afgbeeld in figuur 6).
Dit resultaat kan men bereiken door een fusiforme incisie rond de opening van het preputium te
maken, en van hieruit de penis op te zoeken en te amputeren. De urethra wordt echter, net zoals bij
de phallectomie volgens de techniek van Scott, ten dele bewaard.
Hier heeft de chirurg de keuze of er retroversie van de penis moet gebeuren. Bij retroversie zal men
de penis omklappen en via een nieuwe incisie naar buiten brengen. De nieuwe opening van de
urethra zal zich dus ongeveer 20 cm onder de anus bevinden.
Als er geen retroversie is, zal de urethra op zijn plaats gelaten worden. Hierdoor zal het paard na de
operatie een meer normaal uitzicht bewaren, maar de chirurg kan nog steeds de tumoren veilig
verwijderen en de regionale lymfeknopen controleren op metastasen (16).
Figuur 6: En bloc resectie van de penis. B toont de locatie waar de urethra uitmondt als er retroflexie van de penis
uitgevoerd wordt. (uit: Equine Surgery)
Postoperatief moet men voornamelijk aandacht schenken aan bloedingen en obstructie van de
urethra. Hengsten die aangeboden worden met SCC zouden eerst een castratie moeten ondergaan,
aangezien deze dieren geen nut meer zullen hebben als fokdier. Enkele weken na castratie kan men
de penis van deze dieren dan amputeren.
Bloedverlies is postoperatief te verwachten na phallectomie, zeker op het einde van het urineren.
Deze bloedingen zullen na enkele dagen ophouden. Grotere bloedingen kunnen optreden bij beperkte
wonddehiscentie, en is meestal van geen belang. Bij dehiscentie van de zwellichamen kunnen er wel
grote hematomen voorkomen.
Op lange termijn kan er chronische cystitis, dermatitis door contact met de urine, strictuur van de
urethra en eventuele metastasen van de primaire tumor optreden (5, 16).
De prognose bij dieren die een chirurgische behandeling ondergaan is relatief goed, ervan uitgaande
dat de chirurgische techniek en de postoperatieve nazorg adequaat toegepast worden.
Patientbeschrijving:
Anamnese:
Op 28 juli 2015 werd Rico, een Haflingerpony, aangeboden aan de dienst Heelkunde van de Grote
Huisdieren van de faculteit Diergeneeskunde.
Het paard was 17 jaar en 6 maand oud, en was gecastreerd. Hij was niet geregistreerd als
voedselproducerend dier.
De eigenaar had sinds eind april een veranderend gedrag bij het paard opgemerkt. Zo was het dier
minder actief en meewerkend tijdens het berijden. In juni is het dier tijden longeren en berijden
duidelijke afweer- en pijnreacties beginnen tonen, en heeft hij zelfs een aantal keer gesteigerd als
men probeerde het dier op te zadelen en te bestijgen.
De eigenaar had begin juli per toeval enkele woekeringen vastgesteld op de penis, die zij
interpreteerde als wild vlees. In de volgende twee weken werd gezien dat deze groeiden en dat er
zelfs meerdere verschenen. Hierna werd de dierenarts gebeld. Hij stelde deze tumoren vast op de
penis. De dierenarts vermoedde Squameus Cel Carcinoma, en besloot dat een penisamputatie
waarschijnlijk de enige mogelijke therapie was. Om die reden werd besloten het dier aan te bieden
aan de faculteit.
Het dier woog bij aankomst 520 kg, op 10 augustus woog hij 529 kg.
Onderzoek:
Op algemeen onderzoek vertoonde het dier geen bijzondere afwijkingen.
Ter hoogte van de penis vertoonde het dier echter multipele, bloemkoolachtige woekeringen. Deze
spreidden zich uit van de penistop tot net onder de omslagrand van het preputium. In totaal waren er 3
à 4 gezwellen zichtbaar, met variërende grootte. De gezwellen ter hoogte van de omslagrand waren
het grootst, en leken vanuit één punt uit te breiden. Dit is zichtbaar in figuur 7.
Er werd geen biopsie genomen of histologie uitgevoerd. Aangezien het opmerken van dit soort
gezwellen op de mucosa van de penis van een Haflinger praktisch pathognomonisch is voor
squameus cel carcinoma werd dit dan ook als de diagnose aangenomen.
Na het stellen van de diagnose werd een overleg gepleegd met de eigenaars. De genomen beslissing
was om over te gaan tot chirurgische amputatie van de gehele penis, gezien het aantal, de lokalisatie
en de uitgebreidheid van de tumoren.
Figuur 7: De penis zoals die tijdens de operatie geprepareerd was. De tumoren zijn duidelijk zichtbaar.
Behandeling:
Het dier werd op 30 juli 2015 onder volledige narcose geopereerd. De gebruikte techniek was hier de
en bloc resectie zonder retroflexie van de penis. Er werd geopteerd om gebruik te maken van de
elektrische bistouri, aangezien dit instrument een betere hemostase geeft, aangezien kleine
bloedvaten die doorgesneden worden ook al dichtgebrand kunnen worden. Ook zou er een afdodend
effect op eventuele kankercellen verwacht worden (16).
Nadat de penis steriel werd opgespannen, zodat alle gezwellen duidelijk zichtbaar waren, werd er een
fusiforme incisie gemaakt rond de opening van het preputium. Deze incisie reikte van ongeveer 10 cm
voor de opening van het preputium tot 10 cm achter de opening.
Hierna werd overgegaan tot dissectie van het weefsel dat zich rond het preputium bevindt. Deze
dissectie gebeurde over het algemeen stomp, met maar enkele keren gebruik te maken van de
bistouri.
Nadat de penis bereikt werd, heeft men deze over een grotere lengte zichtbaar gemaakt, door mee te
snijden met de lengterichting van de penis. Eenmaal de penis adequaat bereikbaar was, werd er een
tourniquet rond vastgemaakt. Deze bevond zich proximaal van de plaats waar men de penis ging
doorsnijden.
Na het plaatsen van de tourniquet ging men over tot het verwijderen van het losmazig bindweefsel
rond de penis. Dit bindweefsel werd met behulp van steriele tampons naar distaal toe opgestroopt,
zodat de penis zelf makkelijk bereikbaar werd.
Hierna werd de penis scherp gedissecteerd. Met behulp van een bistourimes werd de penis dwars
doorgesneden, waarbij men de urethrasonde ongemoeid liet. Na afloop van deze dissectie had men
dus het distale deel van de penis los van het lichaam. Dit distale deel werd opgeschoven over de
sonde, zodat het operatieveld overzichtelijk bleef. Het amputeren van de penis zelf gebeurde via de
techniek van Scott; bij het amputeren van de penis zorgde men ervoor dat er een stuk urethra van
ongeveer 4-5 cm vrij was.
De grote bloedvaten die dorsaal van de penis liggen, de arteria penis cranialis en meer caudaal de
arteria dorsalis penis en de vena penis, heeft men geligeerd. Het dorsale zwellichaam, het corpus
cavernosum, heeft men geappositioneerd door de tunica albuginea van dit zwellichaam vast te
hechten aan de tunica albuginea van de urethra. Dit werd gedaan met individuele hechtingen op
gelijke afstand van elkaar. Het ventrale zwellichaam, het corpus spongiosum, werd gesloten door de
tunica albuginea van dit zwellichaam vast te hechten aan de submucosa van de urethra. Ook dit werd
gedaan met individuele hechtingen. De tourniquet werd verwijderd, en er werd gecontroleerd op
bloedingen uit deze zwellichamen. Deze werden niet opgemerkt.
Hierna ging men over tot het vastmaken van de penisstomp aan de ventrale buikwand. Het subcutaan
vet aan de midlijn werd zoveel mogelijk verwijderd om de penisstomp aan de buikwand vast te kunnen
hechten. Dit vasthechten gebeurde door de tunica albuginea met individuele hechtingen te fixeren aan
de buikwand.
Het bindweefsel rond de opening werd zo goed mogelijk geappositioneerd met subcutane hechtingen.
De huid caudaal van de urethra-opening werd dichtgehecht. Craniaal werd de huid bijgesneden zodat
er een driehoekige urethra-opening zou ontstaan, met de top caudaal gericht. Hierna werd de huid
aan de urethrale mucosa en submucosa gehecht. Nadat deze opening gecreëerd werd, heeft men de
huid craniaal van de opening ook dichtgehecht. Het resultaat was een patente urethra-opening, zoals
zichtbaar in figuur 8.
Het dier werd na de operatie naar de recoverybox getakeld, en is zonder speciale maatregelen wakker
geworden.
Figuur 8: de patente urethra-opening zoals deze op het einde van de ingreep zichtbaar was.
Nazorg:
De dag na de operatie werd gecontroleerd of het paard urineerde, en werd de rectale temperatuur
opgevolgd. Ook werd 25 mL Duphapen (Benzylpenicilline, 300 mg/ml, Zoetis) intramusculair en
Finadyne-pasta (Flunixine-meglumine, 50 mg/mL, Intervet) oraal toegediend, beide gedurende 6
dagen.
Twee dagen na de operatie werd opgemerkt dat het dier 39.5° koorts maakte, maar deze was tegen
de middag weer genormaliseerd, waarschijnlijk ook door de toediening van de Finadyne.
Vanaf de 4e dag na de operatie werd met het paard gestapt om de postoperatieve zwelling tegen te
gaan. De medicatie werd 6 dagen lang toegediend, en men is de operatiewonde ook beginnen
reinigen vanaf de 4e dag na operatie. Dit reinigen gebeurde met tampons doordrenkt met een
chloorhexidine-oplossing. Er werd ook vliegenspray gebruikt, om te voorkomen dat er teveel insecten
aangetrokken zouden worden tot de wonde.
11 dagen na de operatie mocht het dier naar huis, maar de eigenaars verkozen om zelf zo weinig
mogelijk nazorg te verschaffen. Het dier bleef dus nog even op de faculteit aanwezig, en op de 13e
dag na de operatie maakte het 39.4° koorts, en in de namiddag zelfs 40.2°. Er werd geopteerd om het
dier opnieuw Finadyne-pasta toe te dienen, en de volgende ochtend was de rectale temperatuur 38°.
Die middag steeg ze echter opnieuw naar 39.2°, en werd er nog eens Finadyne toegediend. Ook de
15e dag na de operatie herhaalde dit scenario zich.
Na deze lichte complicatie heeft het dier geen afwijkingen meer vertoond, en werd het dier driemaal
per dag gestapt. De wonde werd dagelijks gereinigd en gedoucht met koud water.
Uiteindelijk is het dier naar huis gegaan 26 dagen na de operatie, en heeft het dus 29 dagen op de
faculteit verbleven. Het dier moest thuis geen medicatie meer toegediend krijgen, en er werd aan de
eigenaars aangeraden om de wonde elke dag te controleren, en eventuele korsten te verwijderen. In
het geval van uitgesproken zwelling mocht er gedoucht worden met koud water.
Thuiszorg:
Na thuiskomst heeft de eigenaar elke dag de wonde 2 maal ontsmet met isobetadine (7,5%
polyvidone jodium, Meda Pharma), dit gedurende 3 weken. Hierna is de dierenarts langs geweest.
Deze heeft geconstateerd dat alles in orde was, en hierna heeft de eigenaar de operatiewonde nog 1
maand lang elke dag gewassen met proper water. Ook werd het dier een vliegendeken opgedaan, en
werd soms gebruik gemaakt van vliegenspray om de wonde zoveel mogelijk te beschermen tegen
insecten.
Vanaf het moment dat het dier weer thuis was heeft de eigenaar om de 2 dagen met het dier
gewandeld aan de leidsels, zeker een half uur per wandeling. Het dier stond ook op de weide om
zoveel mogelijk beweging aan te moedigen. Vanaf eind september is men dan weer rustig beginnen
rijden, en is het dier op normaal tempo weer beginnen springen.
Ook qua gedrag was er een duidelijke verandering merkbaar. Waar het dier voor de ingreep pijnlijk
leek en bepaalde handelingen niet meer toestond, was er na thuiskomst een betere reactie op deze
handelingen. Opzadelen en rijden was geen probleem meer, en volgens de eigenaar was het paard
na de ingreep gelukkiger en terug normaal.
Discussie:
Squameus Cel Carcinoma is een tumor die bij Haflingers zeker vermoed mag worden bij het
opmerken van gezwellen op de penis. Verschillende studies (2, 4, 5) hebben immers al voldoende
bewezen dat dit ras duidelijk naar voor komt als frequent aangetast door dit type tumoren.
Hierdoor is het aanvaardbaar om te stellen dat de gevonden gezwellen SCC waren, ook al werd er
geen biopt of verder onderzoek uitgevoerd op de faculteit. De lokalisatie en uitgebreidheid van de
letsels zouden sowieso een chirurgische behandeling vereist hebben, dus het gebruik van verdere
hulpmiddelen om de diagnose te bevestigen zou enkel de uiteindelijke prijs opgedreven hebben.
Er is echter wel de kans dat de gevonden tumoren Squameus Papillomas waren, en dus goedaardige
gezwellen waren. Deze genitale wratten ontstaan na infectie met Equus caballus Papillom Virus type 2
(EcPV-2), en zouden meestal zonder therapie regresseren na enige tijd. Er is echter aangetoond dat
er bij een significante hoeveelheid SCC DNA van het papillomavirus gevonden kan worden. Dit zou
eventueel kunnen suggereren dat het virus een rol speelt in het ontstaan van SCC. Dit moet echter
nog onderzocht worden (5, 17).
Men kan dus stellen dat, zelfs indien de gevonden tumoren papillomas zouden geweest zijn, het toch
veiliger was de penis chirurgisch te verwijderen, aangezien er een mogelijke kans bestaat dat de
lesies omvormen tot maligne tumoren.
Differentiaal diagnostisch kan men bij tumoren aan de penis eventueel denken aan (in volgorde van
voorkomen): SCC, squameus papilloma en melanomen. Ook zijn er gevallen gerapporteerd waarbij er
adenocarcinoma, fibrosarcoma, basaal cel carcinoma of neurofibroma aangetroffen werd, maar het
voorkomen van deze tumoren is zeldzaam (4).
De ingreep zelf is professioneel en adequaat uitgevoerd. De keuze van welke techniek gebruikt moet
worden om de penis te amputeren is altijd een deel persoonlijke voorkeur van de chirurg. In dit geval
zou bijvoorbeeld de en bloc resectie met retroflexie van de penis een goed alternatief geweest zijn.
Deze techniek is echter technisch iets meer ingewikkeld, en zal het paard een volledig anders uitzicht
geven postoperatief, zeker bij urineren. Bij het uitvoeren van een retroflexie kan men ook meer
verwachten dat er urine langs de achterbenen loopt, wat ook voor irritatie en dermatitis kan zorgen.
Aangezien de eigenaars niet altijd veel begrip hebben voor afwijkend gedrag en uitzicht, zal de keuze
voor de resectie zonder retroflexie de veiliger keuze geweest zijn.
De keuze tussen partiële phallectomie en de toegepaste en bloc resectie was in dit geval geen
persoonlijke voorkeur. Men kan partiële phallectomie toepassen in die gevallen waarbij enkel de glans
penis is aangetast, of in gevallen waar de lamina interna van het preputium mee is aangetast. In dit
geval bevonden de gezwellen zich tot op de lamina externa. Aangezien er bij lokale excisie nooit
zekerheid is over het volledig verwijderen van de tumoren, is het veiliger om de volledige penis te
verwijderen bij uitgebreide gevallen zoals hier beschreven (6).
Verwijderen van de lokale inguinale lymfeknopen is in het geval van SCC aan te raden. Men heeft in
verscheidene studies gezien dat het aantal patiënten die metastasering naar de inguinale
lymfeknopen vertonen redelijk hoog ligt. Van den Top rapporteerde metastasen in 16.9% van de
gevallen, terwijl Howarth en Mair een iets lager percentage vermelden, respectievelijk 12.5% en 13%
(2, 5, 6).
Er bestaat dus een reële kans dat de tumor bij deze patiënt een metastasering heeft. In de humane
literatuur is er een onderzoek verschenen die de risicofactoren voor metastasen opsomde. Zowel de
grootte, de diepte en differentiatie van de tumor speelden een rol. Voor grotere, dieper infiltrerende en
minder gedifferentieerde tumoren werd een hoger percentage aan metastasen gezien (18). In dit
verband zou het dus zeker een veiligere aanpak geweest zijn om de lymfeknopen te verwijderen. De
tumor was relatief groot en multipel, dus deze patiënt is zeker een risicopatiënt.
Het feit dat er geen biopt genomen is om histopathologisch onderzoek te doen is hierbij ook jammer.
Zo had men immers de differentiatie kunnen nagaan, om zo een beter zicht te hebben op de
eventuele kans op metastasen.
Bij dieren met uitgebreide SCC, zeker als deze snel groeien en lang aanwezig zijn, kan euthanasie
vaak de meest humane handeling zijn. Het risico op metastasen is dan immers relatief groot, en vanaf
dat moment is er geen behandeling meer mogelijk. In de studie van Mair vertoonde 16% van de
behandelde dieren een terugval, waarbij er bij alle dieren opnieuw SCC op de externe genitalia werd
opgemerkt. Bij 80% van deze gevallen waren er ook metastasen naar het abdomen (6). Al deze
dieren werden geëuthanaseerd.
De studie van Howarth vermeldt een iets ander percentage; 22% van de behandelde dieren
overleefden niet langer dan 18 maanden. 6% van de dieren werd geëuthanaseerd tijdens de operatie,
aangezien er bewijs was dat deze tumoren al gemetastaseerd waren (5). Er werd wel duidelijk gezien
dat de volledige amputatie van de penis de te verkiezen ingreep is in vergelijking met lokale excisie.
Onvolledige excisie is een vaak voorkomende oorzaak van terugval, een probleem dat hier
voorkomen is door de volledige amputatie. Metastasen zijn in dit geval ook nog relatief
onwaarschijnlijk, zelfs al groeiden de primaire tumoren snel.
Dit in aanmerking genomen, en het feit dat de eigenares zeer gemotiveerd was, was euthanasie een
stap die waarschijnlijk pas in aanmerking zou gekomen zijn als echt zou gebleken zijn dat er
metastasen aanwezig waren.
Duphapen is een door Zoëtis geregistreerd procaïnebenzylpenicilline, en behoort dus tot de klasse
van de β-lactam antibiotica. Het is geregistreerd voor rund, schaap en varken, en mag niet
intraveneus toegediend worden. Er wordt voorgeschreven Duphapen voor een periode van maximaal
3 tot 5 dagen toe te dienen.
De posologie voor Duphapen stelt 10 mg/kg, en er zit 300 mg actieve stof per ml geneesmiddel. Het
paard zou dus 17.33 ml per dag moeten krijgen, maar krijgt 25 ml. Dit dier wordt dus overgedoseerd.
Penicillines zijn echter weinig toxisch, en dieren kunnen zelfs dosissen boven de therapeutische dosis
toegediend krijgen zonder dat men toxische nevenwerkingen opmerkt. Soms kunnen
overgevoeligheidsreacties zoals urticaria, oedeem en zelfs anafylactische shock optreden. Het middel
werd alternerend links en rechts in de nek gegeven. Ook werd er preoperatief antibiotica toegediend.
De toediening van postoperatieve antibiotica voor een lange periode wordt steeds meer in vraag
gesteld. Niet alleen is er de problematiek van de antimicrobiële resistentie, ook wordt de efficaciteit in
vraag gesteld. Er wordt gesteld dat een hoge concentratie aan antibiotica tijdens de chirurgische
ingreep (dus ongeveer 1 uur voor de ingreep toegediend) een beter effect heeft dan een hoge
concentratie na de ingreep. Ook zou het toedienen van antibiotica na 24 uur geen tot weinig effect
meer hebben op het ontstaan van post-operatieve infecties (20).
De eerder langdurige toediening van antibiotica in dit geval kan dus misschien aanzien worden als
onnodig gebruik van antibiotica. Het gevolg van een post-operatieve infectie mag echter niet
onderschat worden, aangezien het optreden van infectie de hospitalisatieperiode zal verlengen, het
gebruik van antibiotica noodzakelijk zal maken en een effect kan hebben op het cosmetische en
functionele resultaat van de ingreep (20).
Finadyne is een orale pasta met als actief bestanddeel flunixine-meglumine, en is een niet-steroïdaal
anti-inflammatoir geneesmiddel (NSAID). Samen met fenylbutazone en ketoprofen is het een van de
meest gebruikte NSAIDS. Het is een sterke ontstekingsremmer, en zal ook analgetisch werken. De
halfwaardetijd is relatief kort, maar de werkingsduur is relatief lang, zodat men met één toediening
elke 24 uur voldoende effect bekomt. Er wordt aangeraden om het product niet langer dan 5
opeenvolgende dagen toe te dienen, aangezien voornamelijk de COX-1 enzymes geremd zullen
worden. Deze hebben een belangrijke functie in de normale fysiologische processen, en te lange of te
hoog gedoseerde toediening kan tot maagdarmulceratie en nierschade leiden. De hier aangewende
dosis en therapieduur hebben geen hoog risico tot deze bijwerkingen (21).
Het voorkomen van postoperatieve koorts is bij elke patiënt een uitdaging. De kans bestaat immers
dat de operatiewonde geïnfecteerd is, of dat het dier in de kliniek een milde tot ernstige infectie
opgelopen heeft. Oorzaken (buiten de wondinfectie) van deze koorts kunnen infectie van de katheter,
bacteriële of virale infectie van de luchtwegen, enterocolitis of zelfs het Systemic Inflammatory
Response Syndrome zijn (19).
Een bacteriële infectie van de operatiewonde is dus maar één van enkele mogelijke oorzaken, en er
zou dus nooit zomaar naar antibiotica gegrepen mogen worden. De aanpak die bij deze patiënt
aangehouden werd (namelijk het toedienen van een NSAID en afwachten) was dus zeker geen
slechte keuze. Het is immers volledig mogelijk dat een postoperatieve koorts het gevolg is van een
onschuldige infectie, zeker in kliniekomstandigheden waar vele dieren met elkaar in contact komen.
Bibliografie:
1. Van den Broeck W. (2009). Celbiologie en algemene weefselleer. Cursus Faculteit
Diergeneeskunde, Gent, p.124-128.
2. Van den Top, J. G. B., Ensink, J. M., Barneveld, A., & Van Weeren, P. R. (2011). Penile and
preputial squamous cell carcinoma in the horse and proposal of a classification system.
Equine Veterinary Education, 23(12), 636-648.
3. Strafuss, A. C. (1976). Squamous cell carcinoma in horses. Journal of the American
Veterinary Medical Association, 168(1), 61-62.
4. Van den Top, J. G.B., Heer, N. D., Klein, W. R., & Ensink, J. M. (2008). Penile and preputial
tumours in the horse: a retrospective study of 114 affected horses. Equine veterinary journal,
40(6), 528-532.
5. Howarth, S., Lucke, V. M., & Pearson, H. (1991). Squamous cell carcinoma of the equine
external genitalia: a review and assessment of penile amputation and urethrostomy as a
surgical treatment. Equine veterinary journal, 23(1), 53-58.
6. Mair, T. S., Walmsley, J. P., & Phillips, T. J. (2000). Surgical treatment of 45 horses affected
by squamous cell carcinoma of the penis and prepuce. Equine veterinary journal, 32(5), 406-
410.
7. Akerejola, O.O., Ayivor, M.D. and Adams, E.W. (1978) Equine squamous-cellcarcinoma in
Northern Nigeria. Vet. Rec. 7, 336-337.
8. Lassaline, M., Cranford, T. L., Latimer, C. A., & Bellone, R. R. (2014). Limbal squamous cell
carcinoma in Haflinger horses. Veterinary ophthalmology.
9. Plaut, A., & Kohn-Speyer, A. C. (1947). The carcinogenic action of smegma. Science,
105(2728), 391-392.
10. Van Howe, R. S., & Hodges, F. M. (2006). The carcinogenicity of smegma: debunking a myth.
Journal of the European Academy of Dermatology and Venereology, 20(9), 1046-1054.
11. Brinsko, S. P. (1998). Neoplasia of the male reproductive tract. The Veterinary clinics of North
America. Equine practice, 14(3), 517-533.
12. Howarth, S., Lucke, V. M., & Pearson, H. (1991). Squamous cell carcinoma of the equine
external genitalia: a review and assessment of penile amputation and urethrostomy as a
surgical treatment. Equine veterinary journal, 23(1), 53-58.
13. Hildebrandt, B., & Wust, P. (2007). The Biologic Rationale of Hyperthermia. Peritoneal
Carcinomatosis, 171-184.
14. Vaupel, P., Kallinowski, F., & Okunieff, P. (1989). Blood flow, oxygen and nutrient supply, and
metabolic microenvironment of human tumors: a review. Cancer research, 49(23), 6449-6465.
15. Cockerell, C. J. (2000). Histopathology of incipient intraepidermal squamous cell carcinoma
(“actinic keratosis”). Journal of the American Academy of Dermatology, 42(1), S11-S17.
16. Schumacher J., (2011). Penis and Prepuce. In: Auer J.A., Stick J.A. (editors) Equine Surgery
4th Edition, Saunders, Amsterdam, p. 840-866.
17. Knight, C. G., Munday, J. S., Peters, J., & Dunowska, M. (2011). Equine penile squamous cell
carcinomas are associated with the presence of equine papillomavirus type 2 DNA
sequences. Veterinary Pathology Online, 48(6), 1190-1194.
18. Rowe, D. E., Carroll, R. J., & Day, C. L. (1992). Prognostic factors for local recurrence,
metastasis, and survival rates in squamous cell carcinoma of the skin, ear, and lip:
implications for treatment modality selection. Journal of the American Academy of
Dermatology, 26(6), 976-990.
19. Southwood, L. L. (2006). Principles of antimicrobial therapy: what should we be using?.
Veterinary Clinics of North America: Equine Practice, 22(2), 279-296.
20. Ahern B. J.and Richardson D. W., (2011). Surgical Site Infection and the Use of
Antimicrobials. In: Auer J.A., Stick J.A. (editors) Equine Surgery 4th Edition, Saunders,
Amsterdam, p. 840-866.
21. Valverde, A., & Gunkel, C. I. (2005). Pain management in horses and farm animals. Journal of
Veterinary Emergency and Critical Care, 15(4), 295-307.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
STRANGULATIE VAN DE DUNNE DARM TEN GEVOLGE VAN INCARCERATIE IN HET
FORAMEN EPIPLOICIUM BIJ EEN BELGISCH WARMBLOEDPAARD
door
Leander DE MOL
Promotor: Dr. Maarten Oosterlinck Klinische casusbespreking in
Co-promotor: Prof. Dr. Ann Martens het kader van de Masterproef
© 2016 Leander De Mol
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van
derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
STRANGULATIE VAN DE DUNNE DARM TEN GEVOLGE VAN INCARCERATIE IN HET
FORAMEN EPIPLOICIUM BIJ EEN BELGISCH WARMBLOEDPAARD
door
Leander DE MOL
Promotor: Dr. Maarten Oosterlinck Klinische casusbespreking in
Co-promotor: Prof. Dr. Ann Martens het kader van de Masterproef
© 2016 Leander De Mol
Voorwoord:
Graag zou ik mijn promotoren Dr. Oosterlinck en Prof. Martens bedanken voor hun interessante uitleg
en ondersteuning bij het maken van deze masterproef.
Ook zou ik Prof. Vlaminck en Thomas van Bergen willen bedanken. De extra uitleg rond de anatomie
en het bijwonen van een resectie hebben mijn interpretatie van de gegevens enkel in de hand
gewerkt.
Mijn ouders moeten natuurlijk ook bedankt worden, om mij 6 jaar te steunen, en in de laatste jaren
mijn masterproeven te lezen en te verbeteren.
Inhoudstafel:
Samenvatting ......................................................................................................................................... 29
Inleiding ................................................................................................................................................. 30
Literatuurstudie ...................................................................................................................................... 31
Anatomie van het foramen epiploicum .............................................................................................. 31
Epidemiologie van incarceratie in het foramen epiploicum ............................................................... 31
Pathofysiologie van een strangulerend proces ................................................................................. 32
Symptomen van een strangulerend koliekproces ............................................................................. 33
Beslissing tot chirurgie ....................................................................................................................... 35
Behandeling ....................................................................................................................................... 35
Darmresectie ..................................................................................................................................... 36
Prognose ........................................................................................................................................... 38
Nood aan tweede operatie ................................................................................................................ 38
Preventieve sluiting van het foramen epiploicum .............................................................................. 39
Patiëntbeschrijving ................................................................................................................................ 40
Anamnese.......................................................................................................................................... 40
Onderzoek ......................................................................................................................................... 40
Eerste operatie .................................................................................................................................. 40
Nazorg ............................................................................................................................................... 41
Tweede operatie ................................................................................................................................ 42
Nazorg ............................................................................................................................................... 42
Pathologisch verslag ......................................................................................................................... 43
Discussie ............................................................................................................................................... 44
Bibliografie: ............................................................................................................................................ 48
Samenvatting
In deze casusbespreking wordt een paard beschreven dat een incarceratie van de dunne darm
doorgemaakt heeft in het foramen epiploicum. Het foramen epiploicum is een structuur die zich
craniodorsaal in de buikholte bevindt, en vormt de ingang naar de bursa omentalis. Incarceratie van
darmen in deze structuur komt in relatief veel gevallen van dunne darmen koliek voor.
Luchtzuigen wordt aanzien als een grote risicofactor, net zoals bepaalde managementsfactoren.
Incarceratie leidt meestal tot acute koliek en sterke opzetting van de proximale darmdelen. Op
algemeen onderzoek zal men bij deze dieren een hoge hartslag en in geval van endotoxemische
shock een vertraagde capillaire vullingstijd opmerken.
Dieren die aangeboden worden met incarceratie in het foramen epiploicum moeten een chirurgische
ingreep ondergaan om de darmen uit het foramen te bevrijden en eventueel te reseceren. Bij de
patiënt in kwestie werd 2 meter dunne darm gereseceerd, en werd er een anastomose aangelegd
tussen het jejunum en het ileum. Deze anastomose werd in twee lagen gehecht, waarbij men
tweemaal het Cushing-hechtpatroon gebruikte, terwijl de mesenteriale en anti-mesenteriale zijde van
de darm op spanning gehouden werden door het aanleggen van poolhechtingen.
In deze masterproef wordt de incarceratie van dunne darmen in het foramen epiploicum eerst
beschreven in een literatuurstudie. Daarna wordt de patiënt beschreven, met speciale aandacht aan
klinische parameters bij aanbieden aan de faculteit en de gebruikte chirurgische techniek. Uiteindelijk
wordt de toegepaste behandeling vergeleken met de gegevens in de literatuur, en worden er hierover
enkele bedenkingen gemaakt.
Inleiding
Koliek is een verzamelnaam voor het geheel aan aandoeningen die bij het paard tot uiting komen als
buikpijn. 4 tot 10% procent van de paarden zal per jaar een koliekepisode doormaken, waarbij de
meeste van deze gevallen zonder erg ingrijpende behandeling opgelost raken.
Er zijn echter ook ernstige oorzaken van koliek. Zo is strangulatie van de darm rond een gesteeld
lipoma of in een al dan niet anatomische ruimte een levensbedreigend proces, waarbij snel en
adequaat moet ingegrepen worden.
Incarceratie in het foramen epiploicum is één van die levensbedreigende letsels aan de dunne
darmen. Deze vorm van koliek komt relatief frequent voor, en wordt gediagnosticeerd in 5% van de
chirurgische gevallen van koliek. Dieren die zich presenteren met deze koliek zijn vaak erg pijnlijk,
zullen een hoge hartslag en vertraagde capillaire vullingstijd hebben, en hebben vaak reflux. Enkele
risicofactoren kunnen dieren predisponeren voor deze koliek, in het bijzonder luchtzuigen. Dit
waarschijnlijk door verandering in de intra-abdominale druk.
De anatomie van het foramen epiploicum is een ingewikkelde materie en is het onderwerp van enkele
recente publicaties. Ook de behandeling van de strangulatie, met name welke anastomose en welke
hechttechniek men moet gebruiken, is onderwerp van menig publicatie.
Resectie en anastomose van het jejunum aan het ileum wordt sinds enkele jaren verkozen boven een
anastomose tussen jejunum en caecum, mede doordat een jejunoileale anastomose minder
complicaties veroorzaakt.
Grootste complicaties van resectie en anastomose zijn ileus en peritonitis. Aanhoudende ileus is vaak
een reden om een tweede laparatomie uit te voeren, waarbij men vaak problemen aan de anastomose
kan opmerken.
Literatuurstudie
Anatomie van het foramen epiploicum
Het foramen epiploicum is ook bekend als het foramen omentale of het foramen van Winslow.
Het is de enige verbinding tussen de buikholte en de bursa omentalis, en bevindt zich craniodorsaal in
de rechterbovenhelft van de buikholte. Het foramen is bij alle diersoorten aanwezig, maar is enkel bij
het paard beschreven als oorzaak van hemorragische infarcering van de dunne darm.
De bursa omentalis is de ruimte tussen het omentum majus en omentum minus. Het vestibulum naar
deze bursa wordt het vestibulum bursae omentalis genoemd, en wordt afgelijnd door het omentum
minus, de maag en de lever. Het omentum minus is opgedeeld in twee delen; ligamentum
hepatoduodenale en het ligamentum hepatogastricum. Dit ligamentum hepatoduodenale is op twee
plaatsen verbonden met de lever, op een manier die een trechtervormige opening vormt. De nauwste
opening van deze ruimte bevindt zich ter hoogte van de processus caudatus van de lever, en is het
foramen epiploicum. Caudoventraal van het foramen epiploicum bevindt zich een flap die uit dit
ligamentum hepatoduodenale puilt. Ventraal wordt het foramen begrensd door het ligamentum
hepatoduodenale, dat verder loopt in het ligamentum hepatogastricum. Dorsaal wordt het begrensd
door zowel het ligamentum gastropancreaticum als het ligamentum hepatopancreaticum (1).
Dit foramen heeft een ovale vorm, en is schuin in een cranioventrale-caudodorsale richting
geörienteerd. Enkele belangrijke bloedvaten zijn aanwezig in dit vestibulum omentalis. De vena cava
caudalis ligt meestal ingebed in leverweefsel, de arteria hepatica loopt in het ligamentum
hepatoduodenale en de vena porta wordt bedekt door dit ligament. Al deze structuren maken het
manipuleren van het foramen epiploicum geen evidentie.
Meestal gebeurt een incarceratie van dunne darmen doorheen het foramen epiploicum van links naar
rechts. Dunne darmen die in dit foramen vast komen te zitten, gaan tijdens hun migratie doorheen de
buikholte het omentum majus voor zich uit duwen. Na over de curvatura minor van de maag te
migreren kunnen ze door het vestibulum omentale migreren en vast komen te zitten in het foramen
epiploicum, dat kleiner en rigider is dan het vestibulum omentale (1).
Epidemiologie van incarceratie in het foramen epiploicum
Incarceratie van dunne darmen in het foramen epiploicum is een relatief frequent voorkomende vorm
van koliek. Er wordt gerapporteerd dat in 5% van de gevallen waar tot chirurgie wordt overgegaan een
strangulatie in het foramen epiploicum aan de basis van de koliek ligt (3,4).
Er zijn al verschillende risicofactoren naar voor geschoven om de aandoening te verklaren. Zo werd
oudere leeftijd al als mogelijke oorzaak vermeld, met de verklaring dat seniele atrofie van de lever aan
de basis zou liggen van het vergroten van het foramen epiploicum (2). Deze theorie werd echter niet
bewezen, en de koliek komt bij een grote spreiding aan leeftijden voor (3).
Luchtzuigen wordt aanzien als een van de belangrijkste risicofactoren. Als een paard een luchtzuiger
is, zal het een object vastgrijpen met de snijtanden, en dan de nekspieren opspannen en lucht
aanzuigen in het craniaal deel van de slokdarm. De prevalentie van luchtzuigers varieert sterk tussen
verschillende studies: van 2.5% tot 10.8%. Deze stalondeugd wordt ook geassocieerd met
maagulceraties bij jonge paarden, equine motor neuron disease en impactie van het colon (5).
In verschillende retrospectieve studies werd al aangetoond dat dieren die lucht zuigen significant meer
kans lopen om incarceratie in het foramen epiploicum mee te maken. Bij de dieren die een
strangulerend proces hadden in hun dunne darm, hadden de dieren die luchtzuigers waren een
hogere kans om deze specifieke koliek te vertonen (5). De graad van luchtzuigen wordt door
eigenaars als ernstiger beoordeeld bij dieren met deze soort koliek dan bij dieren die geen koliek
doormaken.
Luchtzuigen wordt zelfs als risicofactor aanzien voor simpelere obstructies van het colon. Dit zou dus
kunnen betekenen dat er een onderliggende gastrointestinale dysfunctie bestaat bij deze paarden (6).
Dieren die een koliekepisode doormaken hebben in het jaar dat volgt een grotere kans om nog eens
koliek te vertonen, en zij hebben 4.4 keer meer kans om een incarceratie in het foramen epiploicum
door te maken. (6) Dat koliek een risicofactor is voor toekomstige koliekepisodes in het algemeen en
voor dit specifiek type koliek kan wederom wijzen op bepaalde intestinale dysfuncties bij deze
paarden.
Ook management speelt een belangrijke rol. Dieren die dagelijks verzorgd worden door hun eigenaar
lopen een lager risico om deze koliek mee te maken. Interessant genoeg is er een correlatie met het
luchtzuigen. Dieren die geen luchtzuiger zijn, maar wiens eigenaar niet instaat voor hun zorg, hebben
een 5.5 keer hoger risico op incarceratie in het foramen epiploicum dan dieren wiens eigenaar wel
instaat voor de dagelijkse zorg. Daarentegen lopen luchtzuigers wiens eigenaar niet instaat voor hun
zorg een lager risico (OR 33.8) dan luchtzuigers wiens eigenaar wel instaat voor hun zorg (OR 67.3).
Waarschijnlijk is niet enkel de persoon die de zorg verstrekt van belang, maar meerdere
managementkeuzes die genomen worden zoals voeding, stalbeleid en weidebeloop (6).
Grotere paarden hebben ook een grotere kans op incarceratie in het foramen epiploicum. Dit kan
eventueel verklaard worden door het feit dat het foramen een grotere structuur is in grotere paarden,
maar deze correlatie lijkt niet zo sterk, en moet nog verder onderzocht worden.
Pathofysiologie van een strangulerend proces
Een obstructie van de dunne darmen kan zowel strangulerend als niet-strangulerend zijn. Bij niet-
strangulerende obstructies is er geen belemmering van de bloedtoevoer van bij het begin van de
obstructie.
Strangulerende processen belemmeren zowel de passage van darminhoud als de passage van bloed
van en naar het gestranguleerde darmsegment. Het verlies aan bloeddruk lokaal in de darm zal leiden
tot vasodilatatie van de bloedvaten, zodat de weerstand van deze bloedvaten sterk daalt. Dit verstoort
de normale regeling van de lokale bloeddruk en er zal vocht uit de bloedvaten in de wand treden. Dit
veroorzaakt lokaal oedeem en zal zo druk uitoefenen op de bloedvaten, waardoor de bloedvloei nog
meer geremd wordt (7). De stase van darminhoud zorgt ook voor druk op de venen, waardoor de
vochthuishouding in de darm verstoord zal worden. Zo blijft er vocht uit de bloedvaten sijpelen in het
lumen en in de darmwand, wat zal leiden tot hypovolemie, verminderde cardiac output en verstoringen
in de zuur-base huishouding. Doordat er accumulatie is van het vocht in het gestranguleerde
darmdeel zal er een grotere intraluminale druk aanwezig zijn. Deze leidt tot verstoringen in de
microcirculatie van de mucosa, met als gevolg endotheelschade en lokaal oedeem (8).
De verstoring van de bloedtoevoer kan zowel de venen als de arteriën behelzen, maar het typische
beeld is primair afsnoering van de venen vooraleer er afsnoering is van de arteriën. Er zal dus
veneuze congestie optreden, aangezien de venen en venules zich zullen vullen met bloed dat door de
dikwandige arteriën wordt aangevoerd. Het aangetaste darmsegment zal eerst dieprood kleuren, en
naarmate de stase zich verder ontwikkelt zal het darmsegment een zwartere kleur aannemen.
Het vasculair endotheel zal meer permeabel worden, en er zal plasma vanuit de bloedvaten in het
omliggend weefsel sijpelen. Naarmate het proces zich verder zet zal het endotheel degenereren en
zal er bloed uit de bloedvaten in de weefsels en uiteindelijk in het lumen lopen (9).
De mucosa van de darm bestaat uit darmvilli, die gespecialiseerd zijn in het opnemen van
voedingsstoffen uit het lumen. Deze darmvilli zijn echter heel gevoelig aan hypoxie, en de mucosale
laag zal relatief snel volledig necrotisch worden. Van zodra deze barrière is aangetast kunnen Gram-
negatieve bacteriën en endotoxines de weefsels invaderen. In strangulerende processen die recent
ontstaan zijn kunnen deze nog gezonde weefsels die grenzen aan het aangetaste deel bereiken, en
zo de algemene circulatie bereiken. Bij processen die al langer aan de gang zijn kan de lamina
muscularis gedegenereerd zijn, en kunnen bacteriën en endotoxines door de serosa in de buikholte
terechtkomen. Hier kunnen deze ook de algemene circulatie bereiken (10).
Het vrijkomen van endotoxines in de algemene circulatie kan dramatische gevolgen hebben. Er zal
schade optreden aan endotheel en bloedplaatjes, en de bloedplaatjes zullen vasoconstrictoren
vrijstellen. Door schade aan het endotheel verhoogt de permeabiliteit van de bloedvaten, en
neutrofielen worden gestimuleerd. Deze endotoxemische shock is dosis-afhankelijk, en zal ernstiger
zijn naarmate er een groter darmsegment gestranguleerd is (10).
Symptomen van een strangulerend koliekproces
Dieren waarbij een deel van de dunne darm betrokken is in een strangulerend proces gaan vaak erge
pijnsymptomen tot uiting brengen, die maar matig reageren op analgetica. In latere stadia van de
strangulatie zal er necrose van de darm optreden, waarbij het dier minder pijn gaat vertonen, maar
een eerder depressief gedrag zal vertonen (11).
Aangetaste dieren gaan symptomen van endotoxemische shock tot uiting brengen. Zo kan men
gestuwde en donkere mucosae en een vertraagde capillaire vullingstijd opmerken, en zal de hartslag
verhoogd zijn.
Reflux is vaak ook aanwezig, maar niet in extreme mate zoals men deze bij proximale
gastroduodenitis of postoperatieve ileus kan zien (12). De aanwezigheid van reflux is op zich
abnormaal, en kan de dierenarts bepaalde info geven. Meer dan 3 liter reflux met een basische pH
duidt erop dat dit vocht afkomstig is uit de dunne darmen, en dat er dus een functionele of
mechanische ileus aanwezig is (13).
Op rectaal onderzoek kunnen dierenartsen met een groot bereik de opgezette dunne darmen
proximaal van de strangulatie voelen. Deze kunnen dan te voelen zijn als stevige worsten, en ook het
oedeem van de wand kan soms beoordeeld worden. Het onderzoek zelf moet systematisch en met
rustige bewegingen uitgevoerd worden, aangezien mild opgezette dunne darmen anders gemist
kunnen worden. Dit is het geval bij strangulerende processen die nog maar recent begonnen zijn. Bij
processen die al langere tijd aanwezig zijn kan de gehele caudale buikholte gevuld zijn met strak
aanvoelende opgezette dunne darmen (11, 14).
Echografie van het abdomen is een handig en nauwkeurig hulpmiddel in het diagnosticeren van
strangulerende processen. Normaal kan men de dunne darmen niet heel duidelijk zien, en als men ze
ziet hebben ze een virtueel lumen of een zeer kleine diameter met frequente peristaltische golven. De
wand van de darm is bij paarden tussen de 2 en de 3 mm. Dunne darmen die een te grote diameter,
een dikke wand en verlaagde motiliteit hebben zijn indicatoren van strangulerende processen (14, 15).
Bij het onderzoek van dieren die gepresenteerd worden met acute abdominale pijn moet grondige
aandacht besteed worden aan eventuele letsels aan de dunne darmen. Zo kan men eventuele
lipomas en invaginaties visualiseren. Men moet ook bijzondere aandacht schenken aan de
gepredisponeerde plaatsen voor strangulaties. Zo moet men zeker het scrotum bij hengsten
controleren omwille van een mogelijke inguinale hernia en dient bij vermoeden van foramen
epiploicum strangulatie het craniale abdomen onderzocht te worden (16).
Men kan met behulp van echografie ook al een rudimentair onderscheid maken tussen niet-
strangulerende en strangulerende processen. Dunne darmen die een strangulatie ondergaan hebben
vaak een dikkere wand en een grotere diameter dan dunne darmen in niet-strangulerende processen.
Ook is het vaak zo dat bij strangulerende processen er geen motiliteit is in het afgesnoerd segment,
maar wel in de darmen die niet betrokken zijn in dit proces. Bij algemene ileus ziet men een diffuus
verspreide vermindering van motiliteit (17).
Een meer invasieve diagnostische procedure is de buikpunctie. Hierbij gaat men vrij buikvocht
verzamelen en analyseren, in het bijzonder het eiwit- en lactaatgehalte en het gehalte aan witte
bloedcellen. Ook macroscopisch kan men dit buikvocht evalueren. Normaal buikvocht heeft geen
geur, bevat geen vlokken en heeft een bleke tot lichtgele kleur. Het eiwitgehalte is normaal lager dan
2.5 g/dL en het aantal witte bloedcellen lager dan 5000 cellen/ µL. De referentiewaarde van het
lactaatgehalte in buikvocht wordt nog onderzocht, maar er lijkt consensus te zijn dat de
normaalwaarde tussen 0.3 en 1.64 mmol/L zou moeten liggen. De aanwezigheid van vlokken kan een
indicatie zijn van zowel verhoogd eiwitgehalte als van een verhoogd aantal cellen (18).
Serohemorragisch vocht wijst meestal in de richting van een strangulerende obstructie, en bij een
ruptuur van de buikorganen kan men donker vocht met een typische geur bekomen (16).
Beslissing tot chirurgie
Het geheel van onderzoeken uitgevoerd door een dierenarts moet leiden tot de beslissing of chirurgie
noodzakelijk is, dan wel of de vastgestelde koliek te verhelpen valt met een medicamenteuze
behandeling.
Chirurgie wordt vaak aangeraden bij paarden met oncontroleerbare pijn, ook als er geen
abnormaliteiten gezien werden bij het klinisch onderzoek. Het opmerken van opgezette en niet-
contractiele darmen, en het bekomen van serohemorragisch vocht bij buikpunctie zal vaak ook tot een
operatie van het dier leiden. Ook bij dieren die reflux blijven vertonen en die klinisch achteruit gaan is
een operatie aan te raden (17).
In retrospectieve studies werden de klinische parameters geanalyseerd van paarden aangeboden met
een strangulatie doorheen het foramen epiploicum (3, 20). De hartslag van de dieren varieerde van 24
tot 140 slagen per minuut, met een gemiddelde van 71. Darmgeluiden zijn meestal verminderd tot
zelfs afwezig, en de capillaire vullingstijd is vertraagd. Het hematocriet was gemiddeld normaal (resp.
43 en 40.8), maar de extremen varieerden erg (van 26 tot 65).
Bij rectaal onderzoek waren in de meeste gevallen (resp. 84 en 60%) opgezette dunne darmen te
voelen, die ook bij echografisch onderzoek opgemerkt konden worden. Ook de buikpunctie was in de
meeste gevallen indicatief van een probleem aan de dunne darmen. In deze gevallen kon men
serohemorragisch vocht opvangen, met een verhoogd aantal leukocyten en een verhoogd
eiwitgehalte.
Behandeling
De behandeling van een strangulerend proces van de dunne darmen is sowieso chirurgisch. Men
moet immers het aangetaste darmsegment opsporen en deze terug in zijn normale anatomische
positie brengen.
De repositie van een darmdeel dat gestranguleerd is in het foramen epiploicum kan behoorlijk moeilijk
zijn. Het darmsegment is vaak vrij te krijgen door voorzichtig tractie uit te oefenen aan het proximale
en distale stuk darm. Ook kan men eventueel duwen aan het gestranguleerde deel om de darm
makkelijker te verplaatsen. Het vrijkomen van het darmdeel kan bemoeilijkt worden door de lengte van
het gestranguleerd deel en de distentie van dit darmdeel. Men kan eventueel proberen het foramen
manueel te vergroten, maar dit is een gevaarlijke procedure, aangezien men zo de belangrijke
bloedvaten kan scheuren, wat meestal leidt tot fatale bloedingen. Tractie aan het gestranguleerd deel
moet in horizontale zin gebeuren, aangezien trekken in verticale zin ook meer kans geeft op het
scheuren van de vena porta (1, 19, 22).
Als het gestranguleerde darmsegment te vol zit, en dus niet makkelijk vrij te krijgen is, kan men
eventueel niet-gestranguleerde darmen in het foramen inbrengen, zodat de darminhoud meer
verspreid is (21, 23).
Darmresectie
Na het vrijmaken van het gestranguleerde stuk darm moet men beslissen of er al dan niet nood is aan
een darmresectie. Er wordt gekozen voor een resectie als vermoed wordt dat het paard niet kan
overleven omdat de kans te groot is dat de darmen adhesies zullen vormen, of als men denkt dat de
darm zelf te sterke necrose heeft ondergaan. Men kan dit klinisch beoordelen; zo kan men de kleur
van mucosa en serosa beoordelen, voor en nadat men de strangulatie heeft verholpen. Men kan bij
erge strangulaties opmerken dat de mucosa zwart blijft nadat het darmdeel vrijgemaakt werd. In deze
gevallen kan euthanasie zelfs de meest aangewezen actie zijn (24).
Als besloten wordt om een darmresectie uit te voeren moet men eerst kiezen welk deel van de darm
verwijderd zal worden. De chirurg moet immers twee gezonde stukken darm aan elkaar kunnen
zetten.
Het te verwijderen darmsegment moet eerst vrijgemaakt worden van zijn mesenterium. Zo kan men
het laten draineren weg van het chirurgisch veld, zodat er geen contaminatie is. Om dit te doen zet
men resorbeerbare ligaturen op de bloedvaten van het mesenterium, te beginnen bij het bloedvat
waar men later de resectie zal uitvoeren. Dit bloedvat kan men dan distaal van de ligatuur doorsnijden,
waarna men de rest van de hechtdraad kan gebruiken om het mesenterium als het ware op te
stropen. Door gebruik te maken van één hechtdraad kan men het gehele vrijgemaakte mesenterium
samen houden, en de mesenteriale bloedvaten inspecteren. Deze draad kan later gebruikt worden om
het mesenterium samen te binden, en eventueel ook om de scheur in het mesenterium dicht te
hechten. Ideaal gezien moet men de mesenteriale bloedvaten elke keer doorsnijden op gelijke afstand
van de darm, om zo geen deviaties te veroorzaken bij het aanleggen van de anastomose (25).
Nadat de darm is vrijgemaakt kan deze uit de buikholte, buiten het chirurgisch veld leeggemaakt
worden. Via de gemaakte opening gaat men zoveel mogelijk darminhoud afhevelen in een container,
en ook darminhoud die zich proximaal van de resectieplaats bevindt wordt doorgemasseerd naar deze
opening. Dit is makkelijk te bereiken door de darmklem van de darm te verwijderen, zodat darminhoud
kan passeren. Als men geen resectie zou uitvoeren, moeten de dunne darmen ook leeggemaakt
worden. Hier kan men dan kiezen tussen een enterotomie of een typhlotomie. Een enterotomie heeft
vaak adhesies tot gevolg, dus kan men beter een typhlotomie uitvoeren.
De resectie zelf behelst niet enkel het gestranguleerd deel, maar men zal ook 30 tot 50 cm gezonde
darm aan elke kant mee verwijderen. Men zal Doyen-klemmen aanbrengen proximaal en distaal van
de resectieplaats. Deze worden convergerend in een hoek van 60° aangebracht, zodat men zeker een
bevloeiing blijft behouden van de antimesenteriale zijde. Op deze manier vergroot men ook enigszins
de diameter van het lumen. Men brengt 2 paar darmklemmen aan; de buitenste worden zo
aangespannen dat ze niet-traumatiserend zijn, de binnenste mogen wel traumatiserend zijn aangezien
dit darmdeel verwijderd wordt (25).
Hierna wordt de darm doorgesneden, in een convergerende zin evenwijdig met de geplaatste Doyen-
klemmen. Als het te verwijderen darmsegment voorheen niet leeggemaakt werd kan men dit nu doen
door het afgesneden deel buiten het operatieveld te brengen, en de klem los te maken. Men kan zelfs
darm proximaal van het letsel leegmaken door eerst enkele klemmen distaal aan te brengen, de darm
door te snijden, en zo inhoud wegmasseren. De klemmen proximaal van het letsel worden dan
achteraf aangebracht.
De eigenlijke eind-aan-eind anastomose tussen de twee darmuiteinden wordt tot stand gebracht met
een enkele of dubbele laag inverterende hechtingen. Het gebruik van 2 inverterende hechttechnieken
(Connell hechting gevolgd door Cushing hechting) predisponeert tot intestinale obstructie door het
verkleinen van de diameter. Eén enkele laag van enkelvoudige everterende hechtingen zal echter
sneller lekkage en peritonitis veroorzaken (26). Als men gebruikt maakt van enkelvoudige hechtingen
die de volledige dikte van de darm penetreren (zoals de Gambee-hechting), zal men meer adhesies
veroorzaken dan als men gebruikt maakt van een hechting in twee lagen waarbij de eerste een
normale en de tweede een inverterend hechtpatroon is (27). Dit inverterend hechtpatroon wordt best
doorlopend aangelegd, aangezien dit ook minder adhesies veroorzaakt dan een enkelvoudig patroon
(28).
Men kan eventueel ook met één hechting de darmanastomose aanleggen. Er is gerapporteerd dat
een full-thickness appositionele hechting met een membraam van natrium-carboxymethylcellulose of
hyaluronaat sneller aan te leggen is, een groter lumen overlaat dan de dubbele hechtinglagen en
minder adhesies veroorzaakt dan een niet-gecoate full-thickness appositionele hechting (29).
Om de anastomose aan te leggen zal men eerst 2 tijdelijke hechtingen aanbrengen aan de
mesenteriale en anti-mesenteriale zijde van de darm. Zo kan men de darm in de juiste positie tegen
elkaar aanbrengen en de diameter gelijk houden voor beide delen. Deze poolhechtingen blijft men
onder lichte spanning houden tijdens het eigenlijke hechten van de darm.
Men begint te hechten in het midden tussen de mesenteriale en anti-mesenteriale zijde, waarna men
naar de anti-mesenteriale zijde toewerkt. Als men de anti-mesenteriale zijde bereikt, klapt men de
darm om, om hetzelfde te doen als men de mesenteriale zijde bereikt. Vooral aan de mesenteriale
zijde moet men de hechtingen met precisie plaatsen, aangezien hier de meeste lekken voorkomen.
Het meest gebruikte hechtpatroon hiervoor is in 2 lagen; eerst hecht men de mucosa en submucosa
met een doorlopend patroon, waarna men de muscularis en serosa hecht met een doorlopende
Lembert of Cushing-hechting. De hechtingen doorheen de mucosa en submucosa worden aan de
mesenteriale en anti-mesenteriale zijde onderbroken om geen dichtsnoerend effect te hebben. Het
gebruik van poolhechtingen zou deze onderbreking overbodig maken.
Prognose
Op korte termijn (tot de dieren de kliniek verlaten) lijken dieren die een strangulatie in het foramen
epiploicum hebben gehad een betere overlevingskans te kennen dan dieren met strangulaties rond
lipoma's of andere letsels aan de dunne darmen (30). Factoren die deze prognose beïnvloeden zijn
duur van de kolieksymptomen, duur van de operatie, ernst van de strangulatie en welk type
anastomose werd aangelegd. De duur van de operatie is echter sterk gecorreleerd met de lengte van
de darm die weggesneden wordt. Men kan dus stellen dat misschien eerder de lengte van de resectie
de prognose beïnvloedt. De lengte van aangetaste darm is immers langer bij deze dieren, wat
betekent dat de beschikbare oppervlakte aan mucosa veel groter is om endotoxines te absorberen.
Hierdoor ontwikkelen deze dieren makkelijker een endotoxemische shock (31).
Het type anastomose dat wordt aangelegd is ook een factor die de prognose beïnvloedt. Dieren die
een jejunocaecostomie ondergaan hebben een significant lagere overlevingskans dan dieren die een
jejuno-jenunostomie ondergaan (32). Ook speelt hier de ervaring van de chirurg mee. Corrigeren van
de strangulatie zelf is een delicaat proces, aangezien men de vena porta of arteria hepatica kan
scheuren. De snelheid waarmee deze correctie en achteraf de resectie en anastomose wordt
uitgevoerd is ook van belang (1, 30).
Het ontwikkelen van post-operatieve ileus is ook een belangrijke factor in de prognose van volledig
herstel na strangulerende processen. Dieren die ileus ontwikkelen hebben ruim 30 keer minder kans
om de kliniek te verlaten (31). De duur van de operatie, de lengte van de resectie en pre-operatief een
verhoogd hematocriet zijn grote risicofactoren om ileus te ontwikkelen (33).
De belangrijkste factor die hieruit naar voor komt is het belang van een snelle en adequate diagnose.
Hierdoor kan men sneller ingrijpen, en is de kans op ischemische necrose van de darm en de nood
aan een resectie lager. Ook is het van belang post-operatieve ileus goed op te volgen en te
behandelen (34).
Op lange termijn hebben dieren die een strangulatie in het foramen epiploicum meemaken echter een
slechtere prognose. In een retrospectieve studie overleeft 70% van de gevallen tot 3 maand na de
operatie, maar dit gehalte valt terug naar nog slechts 55% overlevende dieren 1 jaar na de operatie (3,
35). De redenen hiervoor zijn niet gekend, maar een eventuele schade aan de vena porta en de
pancreas kan door de locatie van het letsel niet uitgesloten worden (3).
Nood aan tweede operatie
In vele koliekoperaties ( 4 tot 12.5%) kan het nodig zijn om een tweede operatie uit te voeren.
Opvallend genoeg is strangulatie in het foramen epiploicum zelf een grote risicofactor om een tweede
laparatomie uit te voeren (36, 40).
Redenen om een tweede laparatomie uit te voeren zijn onder andere: een hoog hematocriet 24 uur na
de eerste operatie, een verhoogde hartslag, een verhoogde rectale temperatuur, abdominale distentie
en pijn en aanwezigheid van postoperatieve ileus meer dan 48 of 72 uur na de eerste operatie (37).
Meestal kan men bij deze operaties ischemische necrose van de darm of functionele obstructie van de
anastomose opmerken. Een andere bevinding kunnen technische fouten zijn die gemaakt zijn bij de
vorige operaties, zoals fouten in de aanleg van de anastomose na resectie (38).
Risico's aan deze tweede operaties zijn een hogere kans op wondinfectie en de hogere kostprijs. Het
is evenwel ook een groot voordeel om snel te kunnen ingrijpen bij eventuele complicaties, en de
snellere euthanasie bij gevallen waar herstel niet meer mogelijk blijkt te zijn is een diervriendelijkere
aanpak (39).
Dieren die deze tweede operatie ondergaan hebben een lagere kans om te overleven dan dieren die
deze niet nodig hebben (30, 41).
Preventieve sluiting van het foramen epiploicum
Recente ontwikkelingen in het begrijpen van de anatomie en de pathofysiologie van het foramen
epiploicum hebben de interesse opgewekt om eventueel deze incarceratie te voorkomen. Zo is er een
recente publicatie waarin een laparascopische techniek wordt beschreven om het foramen epiploicum
te sluiten (42).
Er werd bij deze techniek een mesh gebruikt die men in de humane geneeskunde ook gebruikt. Deze
gaat men op een speciale manier vervormen, om dan bij het staande dier via een incisie in de
rechterflank de mesh in te brengen in het foramen epiploicum en het vestibulum omentalis. Deze
mesh werd zo ingebracht dat ze nog in de buikholte uitstak, zodat er volledig contact met het foramen
was, en om te voorkomen dat de mesh verder weg zou zakken in de bursa omentalis. Migratie in de
buikholte zou onmogelijk zijn door de vorm van het foramen en de mesh.
Deze techniek had als gevolg dat de mesh overgroeid werd met bindweefsel, en het foramen was
aldus volledig gesloten. Ook was deze techniek snel en eenvoudig uit te voeren. Ook bij luchtzuigers
was deze techniek een succes (42). Er is nog een andere techniek beschreven, die echter minder
succesvol was, en ingewikkelder was om uit te voeren (43).
Patiëntbeschrijving
Anamnese
Op 15 februari 2016 werd een 14-jarige ruin met hevige kolieksymptomen aangeboden in de vakgroep
Interne Geneeskunde. Het dier was die ochtend op stal gevonden met koliek.
Het dier werd op stal gehouden, en had de mogelijkheid om op een zandpaddock te gaan. De
eigenaars hadden de laatste tijd geen veranderingen in management doorgevoerd.
Bij consultatie thuis had de dierenarts een hoge pols opgemerkt en had geen borborygmen gehoord
bij abdominale auscultatie. Buscopan en Finadyne werden thuis al toegediend, maar dit had geen
beterschap opgeleverd.
De dierenarts thuis vermoedde een colonverplaatsing, en stuurde het paard door naar de faculteit.
Onderzoek
Bij aankomst werd het dier onderworpen aan een algemeen klinisch onderzoek. De
lichaamstemperatuur was 37.6°C, hartslag was 76 slagen per minuut, de mucosae waren roze en de
capillaire vullingstijd was iets vertraagd (3 seconden). De lendenreflex was negatief.
Bij auscultatie van het hart waren er geen opmerkingen en was er een snel maar regelmatig ritme
hoorbaar. Bij auscultatie van het abdomen waren er zowel links als rechts verminderde darmgeluiden,
en bij auscultatie van de thorax was een vesiculaire ademhaling te horen. Bij rectaal onderzoek kon
men opgezette dunne darmen voelen, en was er in het linker colon pasteuze inhoud te voelen.
Op echografisch onderzoek kon men zowel op de linker- als rechterflank verschillende opgezette
dunne darmen zien, en aan de rechterflank kon men een dikwandige dunne darm zien.
Ook een algemeen bloedonderzoek werd uitgevoerd. Het hematocriet en de Base Excess (B.E.)
waren normaal (resp. 38% en 3.1 mEq/L). Er was een lichte hypocalcemie (1.36) en een lichte
hypokaliëmie (2.94).
Er werd ook een buikpunctie gedaan, waarbij men serohemorragisch buikvocht verkreeg met een
lactaatgehalte van 2.5 mmol/L, 22 g/L eiwit, en de telling van de witte bloedcellen was laag.
De bevindingen op rectaal en echografisch onderzoek waren indicatief voor een strangulerend proces
ter hoogte van de dunne darmen, en in samenspraak met de eigenaars werd beslist om het paard te
opereren.
Eerste operatie
Men voerde een exploratieve laparatomie via de mediaanlijn uit. Tijdens exploratie van de buikholte
zag men dat er een stuk van het ileum gestranguleerd zat ter hoogte van het foramen epiploicum. Dit
foramen was ongeveer 10 cm groot, en het gestranguleerd segment was 2 meter lang.
Dit segment was dikwandig en de serosa had een donkerrode kleur. Ook de mesenteriale bloedvaten
waren sterk gestuwd.
Na correctie van de strangulatie besloot men over te gaan tot het uitvoeren van een resectie. Het te
resecteren deel werd afgeklemd met darmklemmen en buiten het operatieveld gebracht. Hiervoor
werd een nieuw operatiedoek onder deze darmen aangebracht. De inhoud werd extra-abdominaal
doorgemasseerd, waarbij de darminhoud opgevangen werd in een ton, en dus niet werd
doorgemasseerd naar het caecum. De darm werd dus eerst aan het meest distale deel doorgesneden,
en via deze wonde heeft men dan de darminhoud afgeheveld. Pas nadat de darmen leeggemasseerd
waren werd het andere eind afgesneden.
Er werd een anastomose tussen jejunum en ileum aangelegd. De darm werd in 2 lagen gehecht. Er
werd tweemaal gebruikt gemaakt van een Cushing-patroon; de mucosa-submucosa en muscularis-
serosa werden apart gehecht.
Na het aanleggen van de anastomose werd het gas uit de maag afgezogen, net zoals uit het colon
crassum thv de flexura pelvina. Ook werd het colon tenue gerepositioneerd, dit was immers verplaatst
tussen het colon crassum en de buikwand.
De buikwand werd gesloten in 4 lagen. Het peritoneum werd apart gesloten met Monosyn 2/0, de
spierlagen met Vicryl 6, de subcutis met Vicryl 1 en de huid zelf met Maxon 0. Tussen elke laag werd
gespoeld, en na afloop werd een steriele stent op de buikwonde aangebracht.
Het dier werd naar de recovery verplaatst, en werd daar geassisteerd rechtgeholpen.
Nazorg
Na de operatie werd het dier op stal aangebonden, en kreeg het een infuus met vocht en met
Xylocaïne, om de dunne darmmotiliteit op gang te brengen. Ice packs werden op de benen
aangebracht om laminitis te voorkomen en deze werden om de 4 uur ververst. Ook werd Clexane
subcutaan toegediend. Het dier kreeg Genta-kel (Gentamycine, 50 mg/mL, Kela Laboratoria) en
Penicilline toegediend via katheter, en ook Emdofluxine (Flunixine-meglumine, 50 mg/mL, Emdoka)
werd intraveneus toegediend. Ook werden er op regelmatige tijdstippen bloedonderzoeken
uitgevoerd.
1 dag na operatie werd op echografie gezien dat de maag gedilateerd was met reflux, en dat er zowel
links als rechts niet-contractiele en opgezette dunne darmen met sediment aanwezig waren. Er werd
besloten om een neussonde te plaatsen, om de reflux af te laten. In de loop van de dag werden er
verschillende liters reflux afgeheveld. Ook werd 600 mL DMSO toegevoegd aan het infuus.
2 dagen na operatie bleven de dunne darmen niet-contractiel, en werd er een infuus met
erythromycine opgestart, en werd er calcium toegevoegd aan het infuus.
3 dagen na operatie bleef er veel reflux aanwezig, en bleven de hartslag en het hematocriet relatief
hoog. In samenspraak met de eigenaars werd besloten een tweede operatie uit te voeren, om de
darmen en de gemaakte anastomose te controleren en te beoordelen.
Tweede operatie
De tweede laparatomie werd uitgevoerd via dezelfde incisie als de eerste. Men merkte bij exploratie
van de buikholte sterk opgezette dunne darmen op, en een colon dat naar rechts verplaatst was met
een sterk ingedroogde inhoud. Het caecum was volledig leeg, wat erop wees dat er geen passage van
inhoud was.
Bij het controleren van de anastomose leek deze een normaal aspect te hebben, zonder enig bewijs
van vernauwingen. Doormasseren van inhoud naar het caecum was echter niet mogelijk. Bij verdere
verkenning van de buikholte bleken de darmen door een opening te gaan die hoog in het mesenterium
aanwezig was. Deze opening bevond zich in het mesenterium boven de aangelegde anastomose. Er
was dus een mechanische obstructie, en passage van darminhoud was niet mogelijk.
De darmen werden uit deze opening gehaald, waarna men de inhoud die aanwezig was in de dunne
darmen doormasseerde naar het caecum. Deze inhoud kon men nu vlot verplaatsen. Het caecum
werd geopend door middel van een typhlotomie om de doorgemasseerde inhoud te verwijderen. Na
sluiten van het caecum werd ook de opening in het mesenterium gesloten. Dit werd doorlopend
gehecht met Vicryl 0, een synthetisch resorbeerbare hechtdraad.
Het colon werd terug naar de normale anatomische positie gebracht, en er werd gas van de maag
gezogen. Na inbrengen van steriel fysiologisch vocht en carboxymethylcellulose werd de buik in 3
lagen gesloten; de buikwand werd met Vicryl 8 gehecht, de subcutis met Vicryl 1 en de huid met
Maxon 0. Tussen elke laag werd gespoeld.
Nazorg
De dagen na de tweede operatie leek het dier klinisch beter, maar vertoonde hij een ander gedrag dan
de dagen ervoor. Het dier was minder responsief, en leek meer atactisch.
De behandeling na de tweede operatie was dezelfde als voorheen; er werd gecontroleerd op reflux en
gesondeerd indien nodig. Men bleef antibiotica en pijnstillers toedienen, en ook het infuus met
Xylocaïne bleef aangekoppeld. 2 dagen na de tweede operatie diende men opnieuw een infuus met
Erythromycine toe.
3 dagen na de tweede operatie begon men met het toedienen van kleine hoeveelheden zacht en
makkelijk verteerbaar voedsel. Die avond echter werd het dier weer gesondeerd, en werd er een grote
hoeveelheid reflux afgehaald. Ook werd er koorts gemeten, nl. 38.6°C.
6 dagen na de tweede operatie stopte men de toediening van de voordien gebruikte middelen. Men
gaf Excenel (Ceftiofur, 1g, Pfizer), en een tube Equioxx (Firocoxib, 8.2 mg/g, Merial).
Er werd die ochtend overvloedige lekkage uit de buikwonde opgemerkt bij het vervangen van het
buikverband. Er werd een staal genomen van dit vocht, en dit staal wees op een uitgesproken infectie.
Er werd na deze staalname overgegaan tot een buikpunctie, waarbij het lactaat 18 g/L was, het aantal
witte bloedcellen 350000 /mm³, en het totaal eiwit sterk verhoogd was. Deze uitslag wees op een
uitgesproken peritonitis die zo de buikwonde had geïnfecteerd. De infectie van de buikwonde had tot
gevolg dat er een groot risico was op eventratie van de buikorganen.
Als gevolg van deze bevindingen werd samen met de eigenaars besloten het paard te euthanaseren.
Pathologisch verslag
Een autopsie werd uitgevoerd op 25 februari, 10 dagen na de eerste en 7 dagen na de tweede
operatie.
Het dier woog op dat moment 610 kg, met een voedingstoestand van 2/5, en had tekenen van
dehydratatie.
Algemeen waren er tekenen zichtbaar dat het dier geëuthanaseerd was; er was een gestuwde milt,
net als gestuwde conchae en spumeus vocht in de trachea.
In de nieren waren er multipele necrosehaarden te zien in de cortex. Deze haarden varieerden in
diameter tussen 2 mm en 1 cm.
In de mondholte kon men afgesleten snijtanden zien, een teken dat het dier een luchtzuiger was. Ook
was er musculaire hypertrofie van het distale derde deel van de slokdarm.
Bij onderzoek van de buikorganen kon men fibrinedraden opmerken. De dunne darmen bevatten
vloeibare inhoud en hadden een donkergroen uitzicht. Het caecum had een dikke wand, was
oedemateus en gestuwd, en had een vloeibare inhoud. Aan het colon kon men een necrosehaard
opmerken en was de wand algemeen verdikt. De maag was gevuld met een pasteuze inhoud en er
waren meerdere ulceratieve letsels zichtbaar. Deze letsels waren onregelmatig afgelijnd, en ongeveer
3 cm in diameter.
De anastomose zelf was intact, met een lumen dat niet gecollabeerd was.
De pathologische diagnose die werd gesteld was dus een fibrineuze peritonitis met necrotiserende
enterotyphlocolitis en renale cortexnecrose.
Discussie
Strangulatie in het foramen epiploicum is één van de meer voorkomende letsels die men kan
aantreffen aan de dunne darmen (2). Een duidelijke pre-operatieve diagnose stellen kan soms moeilijk
zijn. De symptomen zijn meestal typisch voor een strangulerend proces, met acute en erge pijn, reflux
en duidelijk opgezette dunne darmen op echografisch en rectaal onderzoek. De patiënt in kwestie had
inderdaad een hoge hartslag en een negatieve lendenreflex. Gecombineerd met de opgezette dunne
darmen die men opmerkte bij echografisch en rectaal onderzoek kon men al stellen dat het letsel dat
aan de oorzaak lag van de koliek een chirurgische behandeling vereiste (5).
Het uitvoeren van een abdominale punctie was dus eigenlijk niet meer noodzakelijk, en misschien zijn
er zelfs argumenten om te stellen dat deze tegenaangewezen was. Het aanprikken van opgezette
darmen is immers een niet ondenkbare complicatie, met eventueel lekken van darminhoud in de
buikholte (5).
Het gebruik van een buikpunctie als prognostisch hulpmiddel is echter wel beschreven (38). Het
lactaatgehalte en de kleur en helderheid van het bekomen vocht kan een extra hulpmiddel zijn in het
vooropstellen van een prognose, zolang deze samen gebruikt wordt met andere bevindingen. In dit
geval kan men misschien stellen dat het eerlijker is de eigenaars al een prognose te geven vooraleer
de chirurgie gestart wordt, aangezien de kost van een operatie een niet te negeren factor is.
Het dier had, uitgezonderd de kleur en helderheid, een gunstige telling van lactaat en eiwit. De keuze
tot chirurgie is op deze manier makkelijker aan te brengen aan de eigenaars.
Luchtzuigen wordt vermeld als een van de belangrijkste risicofactoren om een strangulatie in het
foramen epiploicum door te maken (11). De exacte reden is nog niet bekend, maar ook deze patiënt
was een groot paard en een luchtzuiger. Andere mogelijke risicofactoren die predisponeren voor
foramen epiploicum-incarceratie zijn niet in de anamnese vermeld.
Er werd een anastomose aangelegd tussen jejunum en ileum. De darmen die dus betrokken waren in
dit strangulerend proces kwamen overeen met de gegevens in de literatuur; in het merendeel van de
gevallen is zowel het jejunum als het ileum betrokken (4). De lengte van het gestranguleerde deel was
2 meter. Dit is een gemiddelde lengte als het gaat over strangulaties in het foramen epiploicum; de
lengte vermeld in de literatuur varieert van 8 cm tot 18 meter (4, 22).
In vroegere publicaties was er discussie of het aanleggen van een anastomose tussen jejunum en
ileum een juiste keuze was. Er werd immers gevreesd dat het gebrek aan een goede circulatie naar
het ileum een groot risico vormde in het slagen van de anastomose. Ook werd een verschil in
diameter tussen jejunum en caecum aangehaald als mogelijke oorzaak voor post-operatieve
obstructies ter hoogte van de anastomose.
Omgekeerd werd bij anastomose tussen jejunum en caecum gedacht dat het jejunum niet de sterke
motiliteit kon opwekken om darminhoud naar het caecum te transporteren, en deze gevallen vertonen
ook meer complicaties.
Er zijn retrospectieve studies geweest die de verschillende types anastomoses onderzochten. Het
aanleggen van een anastomose tussen jejunum en ileum heeft een voordeel ten opzichte van een
anastomose tussen jejunum en caecum. Het ileum ondervindt geen nadelige gevolgen van eventueel
verwijderen van mesenteriale bloedvaten, aangezien er genoeg collateraalcirculatie is via het caecum.
Deze anastomose is ook sneller aan te leggen, en er is een beter behoud van anatomische structuren,
in het bijzonder de ileocecale klep. Inderdaad moet het jejunum bij het aanleggen van een
jejunocaecacale anastomose de druk in het caecum overtreffen om zich te ledigen, en vaak wordt de
anastomose zelf aangelegd ter hoogte van een met vloeistof gevulde plaats. Reflux is dus een meer
voorkomende complicatie bij jejunocaecostomie. De jejunoileale anastomose is zo dus te verkiezen
boven de jejunocaecale anastomose (32, 45).
De anastomose werd met de hand gehecht. De keuze tussen de verschillende hechtpatronen is
afhankelijk per kliniek en per chirurg. Er lijkt ook geen echte consensus te zijn over de te prefereren
techniek, al lijkt de discussie vooral te gaan over het hechten in 1 of 2 lagen, en welke hechting men
voor de binnenste laag moet gebruiken (46).
Het aanleggen van een anastomose met tweemaal het Cushing-patroon is niet specifiek onderzocht,
maar het gebruik van 2 inverterende hechtpatronen over elkaar wel. Dit zou predisponeren tot
obstructie, door het verkleinen van de intestinale diameter (23). Bij de techniek gebruikt in de faculteit
zou dit evenwel, volgens de ervaring van de chirurgen zelf, geen problemen geven. Een eventuele
verklaring voor het succes van de dubbele inverterende hechtpatronen in intestinale anastomoses kan
de ervaring zijn van de chirurgen met deze techniek. Ook kan het adequaat gebruik van de
poolhechtingen om de darmuiteinden te fixeren en dezelfde diameter te geven een rol spelen in dit
succes.
Ook het onderbreken van de hechtingen aan de mesenteriale en anti-mesenteriale kant van de darm
wordt niet gedaan op de faculteit. Negatieve effecten hiervan, zoals bijvoorbeeld het creëren van een
stenose, worden niet opgemerkt, waarschijnlijk ook door het adequate gebruik van poolhechtingen (A.
Martens, M. Oosterlinck, persoonlijke mededeling, 2016).
Er is een grotere kans op ileus bij het uitvoeren van resecties bij paarden ouder dan 10 jaar, bij
langdurige anesthesie en chirurgie, bij hoge hoeveelheden reflux en bij strangulerende processen
(33). Deze ileus treedt vaak op ter hoogte van de plek van de resectie, en men gaat dus een distentie
van de dunne darmen opmerken proximaal van de anastomose. De darminhoud zal vaak tussen de
12 en 24 uur na recovery al de maag uitzetten, waardoor het dier meer pijn (koliekbeeld en een
verhoogde hartslag) en een depressief beeld zal vertonen (47). Bij dieren die klinisch en echografisch
tekenen vertonen van ileus zal men vaak een maagsonde plaatsen om het teveel aan vocht te
verwijderen. Bij deze patiënt begon men van de eerste dag postoperatief de maag te sonderen, en
kon men er substantiële hoeveelheden vocht afhalen. De aanwezigheid van deze ileus tot 3 dagen na
de eerste operatie leidde tot een tweede operatie, aangezien dit vaak een teken is dat er een
mechanische obstructie aanwezig is, al dan niet op het niveau van de anastomose.
De oorzaak van ileus bij dit dier is waarschijnlijk de mechanische obstructie die te wijten was aan de
mesenteriale scheur. Aangezien er geen passage mogelijk was van darminhoud voorbij deze
obstructie, stapelde het vocht zich op, en kreeg men uiteindelijk reflux. De chirurgische techniek
toegepast bij de eerste operatie was goed, bewezen door het normale uitzicht van de anastomose en
later functioneren van deze anastomose bij het doormasseren van inhoud. De scheur in het
mesenterium is echter waarschijnlijk een gevolg van het niet volledig zichtbaar kunnen maken van dit
mesenterium. Dit had men eventueel kunnen verhelpen door het leegmaken van het caecum,
waardoor men de darmen makkelijker en verder extra-abdominaal had kunnen brengen (A. Martens,
persoonlijke mededeling, 2016).
Postoperatieve toediening van antibiotica is noodzakelijk om te voorkomen dat wondinfectie zal
optreden. Risicofactoren voor het optreden van wondinfecties zijn het verversen van handschoenen
tijdens de chirurgie (wat verband houdt met het reseceren van darmsegmenten) en het feit dat de
operatie een noodgeval is. Ook de duur van operaties houdt verband met het optreden van
wondinfecties. Vreemd genoeg is in een retrospectieve studie het gehalte aan dieren die peritonitis
ontwikkelen na toediening van antibiotica niet significant verschillend aan het gehalte dieren met
peritonitis die geen antibiotica kregen (48).
Het niveau aan dieren die peritonitis kreeg is hoger in dieren die pijn vertonen. Dus het feit dat de
patiënt een hoge pols bleef houden na operatie was een teken dat er een eventuele peritonitis gaande
was.
In deze patiënt is het niet duidelijk te zeggen wat de oorzaak is van de peritonitis. Lekkage van de
anastomose is een mogelijkheid, alhoewel deze goed functioneert, en er geen bewijs van peritonitis
was tijdens de tweede operatie. Contaminatie van het operatieveld is altijd mogelijk, net zoals een
eventuele necrose van een darmsegment. Door de goed toegepaste operatietechniek zijn deze
oorzaken echter minder waarschijnlijk. Vast staat wel dat dieren die een tweede laparatomie
ondergaan een hoger risico op peritonitis en wondinfectie hebben, en dat deze een slechte prognose
hebben (48).
Het snel opmerken van een eventuele wondinfectie en peritonitis is een belangrijk element in de
postoperatieve zorg. Zodra deze opgemerkt wordt, moet men het opgestapeld vocht draineren,
necrotisch weefsel verwijderen en een aangepaste antibacteriële therapie instellen (44). Ook kan men
best de buikwonde goed ondersteunen, aangezien dehiscentie van de wonde altijd een risico vormt.
Dit speelde zeker mee in de beslissing om de patiënt te euthanaseren. Er was al een groot risico op
wonddehiscentie en eventratie, waarbij een chirurgische ingreep geen zin meer zou hebben.
Bibliografie:
1. van Bergen, T., Doom, M., Van den Broeck, W., Wiemer, P., Clegg, P. D., Cornillie, P., &
Martens, A. (2015). A topographic anatomical study of the equine epiploic foramen and
comparison with laparoscopic visualisation. Equine veterinary journal, 47(3), 313-318.
2. Wheat, J. D. (1972) Diseases of the small intestine: diagnosis and treatment. Proceedings of
the Annual Convention of the American Association of Equine Practitioners. San Francisco,
USA, December 4 to 6, 1972. pp 265-268.
3. Archer, D. C., Proudman, C. J., Pinchbeck, G., Smith, J. E., French, N. P., & Edwards, G. B.
(2004). Entrapment of the small intestine in the epiploic foramen in horses: a retrospective
analysis of 71 cases recorded between 1991 and 2001. Veterinary Record-English Edition,
155(25), 793-796.
4. van Bergen, T., Wiemer, P., Bosseler, L., Ugahary, F., & Martens, A. (2015). Development of
a new laparoscopic Foramen Epiploicum Mesh Closure (FEMC) technique in 6 horses. Equine
Veterinary Journal, 48 (3), 331-337.
5. Archer, D. C., Freeman, D. E., Doyle, A. J., Proudman, C. J., & Edwards, G. B. (2004).
Association between cribbing and entrapment of the small intestine in the epiploic foramen in
horses: 68 cases (1991-2002). Journal of the American Veterinary Medical Association,
224(4), 562-564.
6. Archer, D. C., Pinchbeck, G. L., French, N. P., & Proudman, C. J. (2008). Risk factors for
epiploic foramen entrapment colic: an international study. Equine veterinary journal, 40(3),
224-230.
7. Haglund, U. (1986). Toxic effects in intestinal strangulation. Pediatric surgery international,
1(1), 10-14.
8. Dabareiner, R. M., Sullins, K. E., Snyder, J. R., White 2nd, N. A., & Gardner, I. A. (1993).
Evaluation of the microcirculation of the equine small intestine after intraluminal distention and
subsequent decompression. American journal of veterinary research, 54(10), 1673-1682.
9. Sullins, K. E., Stashak, T. S., & Mero, K. N. (1985). Pathologic changes associated with
induced small intestinal strangulation obstruction and nonstrangulating infarction in horses.
American journal of veterinary research, 46(4), 913-916.
10. Moore, J. N., & Barton, M. H. (1998). An update on endotoxaemia Part 1: mechanisms and
pathways. Equine Veterinary Education, 10(6), 300-306.
11. Singer, E. R., & Smith, M. A. (2002). Examination of the horse with colic: is it medical or
surgical?. Equine Veterinary Education, 14(2), 87-96.
12. Blikslager A. T., (2010). Ischemic Disorders of the Intestinal Tract. In: Reed S.M., Bayly W.M.,
Sellon D.C. (editors) Equine Internal Medicine 3rd Edition, Saunders, Amsterdam, p. 876-882.
13. Hardy J., (2010). Basic Procedures in Adult Equine Critical Care. In: Reed S.M., Bayly W.M.,
Sellon D.C. (editors) Equine Internal Medicine 3rd Edition, Saunders, Amsterdam, p. 249- 258.
14. Mair, T. S., & Edwards, G. B. (2003). Strangulating obstructions of the small intestine. Equine
veterinary education, 15(4), 192-199.
15. Hines S., (2010). Colic. In: Reed S.M., Bayly W.M., Sellon D.C. (editors) Equine Internal
Medicine 3rd Edition, Saunders, Amsterdam, p. 108-112.
16. Freeman, S. L. (2003). Diagnostic ultrasonography of the mature equine abdomen. Equine
Veterinary Education, 15(6), 319-330.
17. Klohnen, A., Vachon, A. M., & Fischer Jr, A. T. (1996). Use of diagnostic ultrasonography in
horses with signs of acute abdominal pain. Journal of the American Veterinary Medical
Association, 209(9), 1597-1601.
18. Delesalle, C., Dewulf, J., Lefebvre, R. A., Schuurkes, J. A., Proot, J., Lefere, L., & Deprez, P.
(2007). Determination of lactate concentrations in blood plasma and peritoneal fluid in horses
with colic by an Accusport analyzer. Journal of veterinary internal medicine, 21(2), 293-301.
19. Marshall J. F. and Blikslager A. T., (2011). Colic: Diagnosis, Surgical Decision, and
Preoperative Management. In: Auer J.A., Stick J.A. (editors) Equine Surgery 4th Edition,
Saunders, Amsterdam, p. 402-407.
20. Steenhaut, M., Martens, A., Vlaminck, L., & Vertenten, G. (2004). Incarceratie van dunne
darm doorheen het foramen omentale (epiploïcum): een retrospectieve studie bij 100
paarden. Vlaams Diergneeskundig Tijdschrift, 73(1), 17-30.
21. Vasey, J. R. (1988). Incarceration of the small intestine by the epiploic foramen in fifteen
horses. The Canadian Veterinary Journal, 29(4), 378.
22. Livesey, M. A., Little, C. B., & Boyd, C. (1991). Fatal hemorrhage associated with
incarceration of small intestine by the epiploic foramen in three horses. The Canadian
Veterinary Journal, 32(7), 434.
23. Vachon, A. M., & Fischer, A. T. (1995). Small intestinal herniation through the epiploic
foramen: 53 cases (1987–1993). Equine veterinary journal, 27(5), 373-380.
24. Blikslager A. T., Marshall J. F. (2011). Principles of Intestinal Injury and Determination of
Intestinal Viability. In: Auer J.A., Stick J.A. (editors) Equine Surgery 4th Edition, Saunders,
Amsterdam, p. 411-416.
25. Freeman, D. E. (2011). Small Intestine. In: Auer J.A., Stick J.A. (editors) Equine Surgery 4th
Edition, Saunders, Amsterdam, p. 416-453.
26. Reinertson, E. L. (1976). Comparison of three techniques for intestinal anastomosis in
Equidae. Journal of the American Veterinary Medical Association, 169(2), 208-212.
27. Dean, P. W., & Robertson, J. T. (1985). Comparison of three suture techniques for
anastomosis of the small intestine in the horse. American journal of veterinary research, 46(6),
1282-1286.
28. Dean, P. W., Robertson, J. T., & Jacobs, R. M. (1985). Comparison of suture materials and
suture patterns for inverting intestinal anastomosis of the jejunum in the horse. American
journal of veterinary research, 46(10), 2072-2077.
29. Eggleston, R. B., Mueller, P. E., Quandt, J. E., Neuwirth, L., Harmon, B. G., Waguespack, W.
R., & Rainbow, M. E. (2001). Use of a hyaluronate membrane for jejunal anastomosis in
horses. American journal of veterinary research, 62(8), 1314-1319.
30. Freeman, D. E., & Schaeffer, D. J. (2005). Short-term survival after surgery for epiploic
foramen entrapment compared with other strangulating diseases of the small intestine in
horses. Equine veterinary journal, 37(4), 292-295.
31. Morton, A. J., & Blikslager, A. T. (2002). Surgical and postoperative factors influencing short-
term survival of horses following small intestinal resection: 92 cases (1994–2001). Equine
veterinary journal, 34(5), 450-454.
32. Freeman, D. E., Hammock, P., Baker, G. J., Goetz, T., Foreman, J. H., Schaeffer, D. J., ... &
Magid, J. H. (2000). Short- and long-term survival and prevalence of postoperative ileus after
small intestinal surgery in the horse. Equine Veterinary Journal, 32(S32), 42-51.
33. Blikslager, A. T., Bowman, K. F., Levine, J. F., Bristol, D. G., & Roberts, M. C. (1994).
Evaluation of factors associated with postoperative ileus in horses: 31 cases (1990-1992).
Journal of the American Veterinary Medical Association, 205(12), 1748-1752.
34. Archer, D. C., Pinchbeck, G. L., & Proudman, C. J. (2011). Factors associated with survival of
epiploic foramen entrapment colic: a multicentre, international study. Equine Veterinary
Journal, 43(s39), 56-62.
35. Proudman, C. J., Smith, J. E., Edwards, G. B., & French, N. P. (2002). Long‐term survival of
equine surgical colic cases. Part 1: patterns of mortality and morbidity. Equine Veterinary
Journal, 34(5), 432-437.
36. French, N.P., Smith, J., Edwards, G.B. and Proudman, C.J. (2002) Equine surgical colic: risk
factors for post operative complications. Equine Veterinary Journal 34, 444-449.
37. Ducharme, N.G. (2002) Repeat laparotomy. In: Manual of Equine Gastroenterology, Editors:
T. Mair, T. Divers and N. Ducharme, W.B. Saunders Co., London. pp 184-187.
38. Sinha, A.K., Robertson, J.T. and Reeves, M.J. (1995) The role of surgical techniquein the
need for early relaparotomy in the horse. Veterinay Surgery 24, 440
39. Phillips, T. J., & Walmsley, J. P. (1993). Retrospective analysis of the results of 151
exploratory laparotomies in horses with gastrointestinal disease. Equine veterinary
journal, 25(5), 427-431.
40. Mair, T. S., & Smith, L. J. (2005). Survival and complication rates in 300 horses undergoing
surgical treatment of colic. Part 4: early (acute) relaparotomy. Equine veterinary journal, 37(4),
315-318.
41. Latson, K. M., Nieto, J. E., Beldomenico, P. M., & Snyder, J. R. (2005). Evaluation of
peritoneal fluid lactate as a marker of intestinal ischaemia in equine colic. Equine veterinary
journal, 37(4), 342-346.
42. van Bergen, T., Wiemer, P., Bosseler, L., Ugahary, F., & Martens, A. (2015). Development of
a new laparoscopic Foramen Epiploicum Mesh Closure (FEMC) technique in 6 horses. Equine
Veterinary Journal.
43. Munsterman, A.S., Hanson, R.R., Cattley, R.C., Barrett, E.J. and Albanese, V. (2014) Surgical
technique and short-term outcome for experimental laparoscopic closure of the epiploic
foramen in 6 horses. Veterinary Surgery 43, 105-113.
44. Rendle, D. I., Wood, J. L. N., Summerhays, G. E. S., Walmsley, J. P., Boswell, J. C., &
Phillips, T. J. (2005). End-to-end jejuno-ileal anastomosis following resection of strangulated
small intestine in horses: a comparative study. Equine veterinary journal, 37(4), 356-359.
45. Ahern B. J.and Richardson D. W., (2011). Surgical Site Infection and the Use of
Antimicrobials. In: Auer J.A., Stick J.A. (editors) Equine Surgery 4th Edition, Saunders,
Amsterdam, p. 840-866.
46. Nieto, J. E., Dechant, J. E., & Snyder, J. R. (2006). Comparison of one‐layer (continuous
Lembert) versus two-layer (simple continuous/Cushing) hand-sewn end-to-end anastomosis in
equine jejunum. Veterinary Surgery, 35(7), 669-673.
47. Adams, S. B. (1988). Recognition and management of ileus. The Veterinary clinics of North
America. Equine practice, 4(1), 91-104.
48. Mair, T. S., & Smith, L. J. (2005). Survival and complication rates in 300 horses undergoing
surgical treatment of colic. Part 2: short-term complications. Equine veterinary journal, 37(4),
303-309.