SPEELT DE STIJL VAN REGELS INVOEREN EEN ROL VOOR … · De stijl die de leerkracht in het...
Transcript of SPEELT DE STIJL VAN REGELS INVOEREN EEN ROL VOOR … · De stijl die de leerkracht in het...
SPEELT DE STIJL VAN REGELS
INVOEREN EEN ROL VOOR
BEHOEFTE-ERVARING EN COPING BIJ
LEERLINGEN? EEN EXPERIMENTELE VIGNETTENSTUDIE
Aantal woorden: 14.962
Fien De Rop Studentennummer: 01603518
Promotor(en): Prof. dr. Leen Haerens, dr. Nathalie Aelterman
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in het management en beleid van de gezondheidszorg
Academiejaar: 2018 – 2019
Abstract
Aan het begin van een nieuw schooljaar dienen er afspraken gemaakt te worden in de klas, wil men
gewenst gedrag bij leerlingen stimuleren en storend gedrag ontmoedigen. Niet elke leerkracht
hanteert dezelfde onderwijsstijl, maar ook de onderwijsstijl van de leerkracht zelf is dynamisch. De
onderwijzer kan de aanpak aanpassen aan de situatie of veranderen naargelang zijn/haar stemming.
Het doel van deze studie is het in kaart brengen van de invloed van de stijl van regels invoeren op
de behoefte-ervaring van leerlingen (d.i. behoeftebevrediging en behoeftefrustratie), de
copingstrategieën (d.i. accommodatie, negotiatie, rigide gehoorzaamheid en oppositioneel verzet)
van leerlingen en de intentie van leerlingen om regels te volgen.
Om dit te verwezenlijken werd een experimentele vignettenstudie opgezet, waaraan 382 leerlingen
(55,5% jongens) van twee verschillende scholen uit de tweede graad ASO deelnamen. De leerlingen
bekeken een videofragment waarin te zien was hoe een leerkracht aan het begin van een nieuw
schooljaar regels invoert in de klas. De stijl die de leerkracht in het videofragment hanteerde,
bepaalde de conditie waarin leerlingen zich bevonden (d.i. de controlerende conditie, de autonomie-
ondersteunende conditie zonder participatie of de autonomie-conditie met participatie). Na het
bekijken van de video, vulden de leerlingen een vragenlijst in.
Aanvankelijk vergeleken we de controlerende conditie met de autonomie-ondersteunende condities.
Daarna vergeleken we de twee autonomie-ondersteunende condities (met en zonder participatie)
met elkaar, om na te gaan of het toevoegen van participatie een additief effect heeft. Uit de resultaten
blijkt dat leerlingen die zich in de controlerende conditie bevonden, en dus een videofragment te
zien kregen waarin de leerkracht op een controlerende manier regels invoerde, significant minder
behoeftebevrediging, minder accommodatie en minder de intentie om regels te volgen rapporteren
en meer behoeftefrustratie, meer rigide gehoorzaamheid en meer oppositioneel verzet rapporteren
t.o.v. leerlingen die zich in een autonomie-ondersteunende conditie bevonden. Het toevoegen van
participatie aan de autonomie-ondersteunende onderwijsstijl heeft nog een aanvullend effect:
leerlingen vertonen significant meer behoeftebevrediging, meer negotiatie en significant minder
behoeftefrustratie in vergelijking met de autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie.
Aantal woorden masterproef: 14.962
Abstract
At the start of a new school year, rules must be made in class to stimulate desired behaviour among
students and discourage problem behaviour. Not every teacher uses the same teaching method, but
even the teaching method of one teacher is dynamic. The teacher can adapt his method according to
the situation or according to his/her mood. The aim of this study was to determinate the influence
of the style of rule setting on the students’ experiences of need (i.e. satisfaction and need frustration),
the coping strategies of the students (i.e. accommodation, negotiation, rigid obedience and
oppositional defiance) and the intention of students to follow the rules.
To investigate this, an experimental vignette study was set up in which 382 students of the second
grade ASO (55.5% boys) from two different schools participated. The students watched a video clip
showing how a teacher introduce new rules to his students at the start of a new school year. The
style of rule setting that the teacher used in the video clip determined the condition in which the
students were divided (i.e. the controlling condition, the autonomy-supporting condition without
participation or the autonomy condition with participation). After watching the video, the students
completed a questionnaire.
Initially, the controlling condition was compared with both the autonomy-supporting conditions.
Then the two autonomy-supporting conditions were compared with each other, to check whether
adding participation to the autonomy-supporting method had an additive effect. The results show
that students who were in the controlling style of rule setting, and thus were shown a video clip in
which the teacher introduced rules in a controlling way, were significantly less need satisfaction and
showed less accommodation and less the intention to follow rules. They also reported more need
frustration, more rigid obedience and more oppositional defiance compared to students who were in
an autonomous supportive style of rule setting. Adding participation to the autonomy-supporting
teaching style has an additional effect: we see that students indicate significantly more need
satisfaction, more negotiation and significantly less need frustration compared to the autonomy-
supporting condition without participation.
Amount of words master thesis: 14.962
Inhoudsopgave
I. Inleiding.................................................................................................................................... 11
1. Zelf-Determinatie Theorie: De rol van de psychologische basisbehoeften ........................... 12
a. Behoeftebevrediging ........................................................................................................... 13
b. Behoeftefrustratie ............................................................................................................... 14
c. Soorten motivatie ................................................................................................................ 15
2. Coping .................................................................................................................................... 17
3. Onderwijsstijl: over autonomieondersteuning en controle .................................................... 19
4. Klasmanagement .................................................................................................................... 23
5. De huidige situatie ................................................................................................................. 23
6. Hypothesen ............................................................................................................................ 25
II. Methode ................................................................................................................................ 28
III. Resultaten ............................................................................................................................. 38
1. Preliminaire analyses ............................................................................................................. 38
2. Outcomes ............................................................................................................................... 43
3. Mediatiemodel ....................................................................................................................... 46
IV. Discussie ................................................................................................................................ 53
V. Implicaties voor management en beleid ............................................................................. 61
VI. Conclusie ............................................................................................................................... 63
VII. Referenties ............................................................................................................................ 64
VIII. Bijlagen .............................................................................................................................. 71
IX. Lijst met illustraties ............................................................................................................. 73
Dankwoord
De afgelopen maanden zijn niet zonder slag of stoot verlopen. Deze thesis is tot stand gekomen
dankzij de hulp van mijn promotor en co-promotor Prof. dr. Leen Haerens en dr. Nathalie
Aelterman. Zij hebben mij wegwijs gemaakt in de literatuur en gaven mij de nodige documenten
voor het schrijven van deze masterproef. Ook wat betreft de statistische analyse hebben zij mij
enorm geholpen. Daarnaast kon ik steeds op hen rekenen voor (snelle) feedback en handige tips die
geleid hebben tot dit eindresultaat.
Daarnaast zou ik ook graag de directie en de leerkrachten van de scholen die wilden meewerken aan
dit onderzoek, alsook de leerlingen die hebben deelgenomen en de vragenlijsten hebben ingevuld.
Mijn oprechte dank!
Fien De Rop
14/05/2019
11
I. Inleiding
De laatste jaren is de focus op het menselijk bestaan geëvolueerd, in die zin dat men meer
aandacht probeert te schenken aan de positieve aspecten van de mens in plaats van aan wat er
misloopt. Dit fenomeen zien we bijvoorbeeld terugkomen binnen de rapportering in de klas.
Wanneer een leerling zijn/haar best heeft gedaan, maar toch een onvoldoende haalt voor
bijvoorbeeld Wiskunde, dan wordt hier niet langer de focus op gelegd. De leerkracht probeert
meer en meer de student zijn/haar goede capaciteiten in de verf te zetten, in dit geval voor
bijvoorbeeld talen. Motivatie en welzijn zijn twee aspecten die niet meer weg te denken zijn uit
onze huidige maatschappij. Leerkrachten, en in feite het gehele onderwijsbeleid, staan voor de
uitdaging om het beste in de leerlingen naar boven te halen zodanig dat zij voorbereid zijn om
de arbeidsmarkt te betreden. Echter, de manier waarop leerkrachten dit doen kan onderling sterk
verschillen, waarbij sommige leerkrachten er een meer motiverende aanpak op nahouden dan
andere leerkrachten. Deze verschillen in aanpak van leerkrachten uiten zich niet alleen in hun
manier van instructie geven of evalueren, maar ook in de manier waarop ze regels invoeren en
afspraken maken in de klas. Gestoeld op de Zelf-Determinatie Theorie (ZDT; Deci & Ryan,
2000; 2017), een sterk wetenschappelijk onderbouwde motivatietheorie, zijn we in deze
masterproef geïnteresseerd in de vraag welke impact de stijl van de leerkracht bij het invoeren
van klasregels heeft op het motivationeel functioneren van leerlingen in het secundair onderwijs.
We beginnen deze inleiding met een korte uiteenzetting over de zelf-determinatietheorie, met
een specifieke focus op de psychologische basisbehoeften (hoofdstuk 1). We zijn namelijk
geïnteresseerd in de invloed van de onderwijsstijl op de behoeftebevrediging en
behoeftefrustratie bij leerlingen. Wanneer de behoeften aan autonomie, verbondenheid en
competentie vervuld worden, creëert men een optimale omgeving voor leerlingen om zich te
ontwikkelen.
In hoofdstuk 2 nemen we de term “coping” onder de loep. Dit is de manier waarop iemand
omgaat met problemen, stress of andere tegenslagen (Lazarus & Folkman, 1984). In deze studie
zijn we geïnteresseerd naar de copingstrategieën van leerlingen. We maken een onderscheid
tussen adaptieve coping en maladaptieve coping. Daarnaast bekijken we het motivationeel
model van mentale weerbaarheid en kwetsbaarheid.
Niet elke leerkracht hanteert dezelfde aanpak in de klas, er zijn verschillen tussen leerkrachten
onderling. Daarnaast is de onderwijsstijl ook een dynamisch gegeven: een leerkracht kan er ook
12
zelf een andere aanpak op nahouden naargelang de situatie of zijn/haar stemming. In dit
onderzoek leggen we de focus op de impact van twee verschillende onderwijsstijlen, namelijk
de controlerende en de autonomie-ondersteunende onderwijsstijl. In hoofdstuk 3 worden deze
manieren van lesgeven besproken. Tevens wordt ook meteen een link gelegd tussen elke
onderwijsstijl en de psychologische basisbehoeften én (kort) motivatie én mentale weerbaarheid.
In hoofdstuk 4 wordt de focus gelegd op klasmanagement, wat dit precies inhoudt en waarom
dit zo belangrijk is. Elke leerkracht dient bijvoorbeeld in de klas enkele regels in te voeren. Dit
wordt gezien als een onderdeel van klasmanagement. We onderschrijven twee vormen van
regels in de klas, namelijk organisatorische regels en leerregels.
Hoofdstuk 5 behandelt de huidige situatie van wat er reeds geweten is omtrent dit onderwerp,
en waar in de toekomst nog onderzoek dient naar te gebeuren. Hier geven we nog eens een
beknopte weergave van alles wat er in de inleiding aan bod is gekomen. Op die manier proberen
we een duidelijk en samenhangend beeld te scheppen van het doel van deze studie.
We eindigen de inleiding met een overzicht van de onderzoeksvragen met bijhorende
hypothesen (hoofdstuk 6).
1. Zelf-Determinatie Theorie: De rol van de psychologische basisbehoeften
De Zelf-Determinatie Theorie (ZDT) is een theorie omtrent motivatie en
persoonlijkheidsontwikkeling die veelvuldig gebruikt wordt binnen o.a. de
onderwijspsychologie. De ZDT werd voor het eerst beschreven door Deci en Ryan (1985). Zij
stelden dat er drie aangeboren psychologische basisbehoeften zijn, namelijk autonomie,
verbondenheid en competentie. Een bevrediging van alle drie de behoeften leidt tot een
duurzamere vorm van motivatie en een betere geestelijke gezondheid. Ryan en Deci (2000)
definiëren een basisbehoefte als een fundamentele psychologische behoefte, een soort van
energieke toestand die bijdraagt aan welzijn en gezondheid wanneer die basisbehoefte bevredigd
is. Wanneer dit niet het geval is, ervaart men pathologie en een gebrek aan welzijn (Ryan &
Vansteenkiste, 2013).
13
a. Behoeftebevrediging
De behoefte aan autonomie verwijst naar het ervaren van psychologische vrijheid, het ervaren
van een eigen keuze en zelfbeschikking wat betreft het uitvoeren van activiteiten en het
organiseren van het eigen leven. (Ryan & Deci, 2006; Unanue, Dittmar, Vignoles &
Vansteenkiste, 2014). Het ervaren van keuze en psychologische vrijheid ligt hier aan de basis.
Leerlingen zelf keuzes laten maken en betrekken bij besluitvorming, zou bijdragen tot hun
gevoel van autonomie. Opgelegde taken belemmeren het tegemoetkomen aan de behoefte aan
autonomie. Toch zijn opgelegde taken vaak onvermijdelijk. Zo zijn leerlingen bijvoorbeeld
verplicht om op regelmatige basis toetsen af te leggen of huiswerk te maken. Het is van groot
belang dat deze taken op een empathische wijze en met voldoende duiding worden opgedragen
(Deci & Ryan, 2000; Van den Broeck, Vansteenkiste, De Witte, Lens & Andriessen, 2009;
Vansteenkiste & Soenens, 2015).
De behoefte aan verbondenheid gaat over de noodzaak om intieme relaties op te bouwen met
anderen in de omgeving (Unanue, Dittmar, Vignoles & Vansteenkiste, 2014). In het bijzonder
verwijst het naar de nood aan het ervaren van een warme, hechte band met anderen. Wanneer
leerlingen zich geaccepteerd voelen binnen een groep, wanneer ze de relatie met de leerkracht
als positief ervaren, e.d., zal de behoefte aan verbondenheid voldaan zijn. Met andere woorden,
liefhebben en zich geliefd voelen zorgen voor het bevredigen van de behoefte aan verbondenheid
(Deci & Ryan, 2000; Soenens et al., 2012; Van den Broeck et al, 2009; Vansteenkiste & Ryan,
2013; Vansteenkiste & Soenens, 2015; Unanue, Dittmar, Vignoles & Vansteenkiste, 2014).
De behoefte aan competentie verwijst naar de noodzaak om doelen te bereiken en de dagelijkste
activiteiten succesvol te kunnen uitvoeren. Fundamenteel voor deze basisbehoefte zijn
persoonlijke effectiviteit in interactie met de omgeving en je talenten kunnen gebruiken.
Wanneer leerlingen zich in staat voelen om een taak tot een goed einde te brengen, dan voelen
ze zich bekwaam en draagt dit bij aan deze basisbehoefte (Soenens et al., 2012; Van den Broeck
et al, 2009; Vansteenkiste & Ryan, 2013; Vansteenkiste & Soenens, 2015; Unanue, Dittmar,
Vignoles & Vansteenkiste, 2014).
Een omgeving waarin alle drie de psychologische basisbehoeften worden ingewilligd, dus waar
m.a.w. sprake is van behoeftebevrediging, biedt de kans om zich psychologisch optimaal te
14
kunnen ontwikkelen en leidt tot een psychologisch welbevinden (Ryan & Deci, 2001). Diverse
onderzoeken hebben aangetoond dat de vervulling van deze psychologische basisbehoeften
betrekking heeft op positieve zelfevaluaties en de afwezigheid van geestelijke en lichamelijke
gezondheidsproblemen (Deci & Ryan, 2000; Vansteenkiste et al., 2010). Specifiek in de
onderwijscontext wordt behoeftebevrediging bij leerlingen in verband gebracht met een
optimale motivatie, goede prestaties en welzijn (Bartholomew, Ntoumanis, Ryan & Thøgersen-
Ntoumani, 2011).
b. Behoeftefrustratie
Het is onmogelijk om de drie basisbehoeften te allen tijde te vervullen. Toch leidt
behoeftedeprivatie, of de afwezigheid van behoeftebevrediging, niet noodzakelijk tot
probleemgedrag en onaangepast, pathologisch functioneren. Het is pas wanneer de behoeften
daadwerkelijk gefrustreerd zijn dat deze verschijnselen zich voordoen. Behoeftefrustratie treedt
op wanneer de behoeften aan autonomie, verbondenheid of competentie actief geschaad of
belemmerd worden (Aelterman, De Muynck, Haerens, Vande Broek, & Vansteenkiste, 2017;
Vansteenkiste & Soenens, 2015). Wanneer de psychologische basisbehoeften gefrustreerd zijn
binnen de schoolomgeving, leidt dit tot psychologische ill-being, slecht of minder goed
functioneren en gecontroleerde motivatie of amotivatie op school.
De relatie tussen behoeftebevrediging en behoeftefrustratie is asymmetrisch. Dit wil zeggen dat
wanneer de psychologische basisbehoeften gefrustreerd zijn, dit automatisch betekent dat de
behoeftebevrediging laag is. Echter wil een behoeftedeprivatie, of een gebrekkige
behoeftebevrediging, niet noodzakelijk zeggen dat de behoeften ook gefrustreerd zijn
(Vansteenkiste & Ryan, 2013; Unanue, Dittmar, Vignoles & Vansteenkiste, 2014). In Figuur 1
staat de rol van behoeftebevrediging en -frustratie binnen de zelfdeterminatietheorie grafisch
weergegeven (Vansteenkiste & Ryan, 2013). We focussen ons hier op de tweede en derde kolom
van de figuur, aangezien de rol van de omgeving (dit is de eerste kolom) pas later in de inleiding
wordt besproken.
15
Figuur 1. Grafisch overzicht van de rol van behoeftebevrediging en -frustratie binnen de
zelfdeterminatietheorie (Vansteenkiste & Ryan, 2013)
c. Soorten motivatie
De motivatie is een belangrijk onderdeel van de ZDT. Omdat de motivatie niet onderzocht wordt
in deze studie, geven we hieronder enkel de essentie weer. Motivatie betreft de innerlijke
stimulans of drijfveer om een inspanning te leveren en vol te houden (Aelterman et al., 2017).
Oorspronkelijk ging de ZDT uit van twee categorieën: intrinsieke versus extrinsieke motivatie.
Wanneer je een handeling stelt uit interesse, omdat je het fijn vindt of omdat je er voldoening
weet uit te halen, spreekt men over intrinsieke motivatie (Aelterman et al., 2017). Extrinsieke
motivatie, daarentegen, ontstaat wanneer de motivatie geprikkeld wordt vanuit een externe bron
(Deci & Ryan, 1985).
De laatste decennia is er echter een nieuwe opdeling binnen motivatie tot stand gekomen en
wordt er meer gewerkt met de tweedeling autonome motivatie versus gecontroleerde motivatie
(Vansteenkiste & Soenens, 2015). Dit vanuit de veronderstelling dat extrinsieke motivatie kan
onderverdeeld worden in vier subtypes, waarvan sommige meer autonoom zijn van aard dan
anderen. Concreet onderscheidt men van minst autonoom tot meest autonoom de externe
regulatie (d.i. handelen vanuit externe druk, bv. straf, beloning, verwachting), de
geïntrojecteerde regulatie (d.i. handelen vanuit interne druk, bv. schuld, schaamte, trots), de
geïdentificeerde regulatie (d.i. handelen vanuit persoonlijke zinvolheid van de activiteit) en de
Behoefte
ondersteunende
omgeving
Ervaren van
behoefte-
bevrediging
Groei en welzijn
Behoefte
belemmerende
omgeving
Ervaren van
behoefte-frustratie
Malfunctioneren
en gebrek aan
welzijn
16
geïntegreerde regulatie (d.i. handelen vanuit een integratie met waarden en normen die men
vooropstelt).
Autonome motivatie veronderstelt dat je bepaalde handelingen verricht omdat je de
belangrijkheid ervan begrijpt, wil je jouw vooropgestelde doelen bereiken. M.a.w. je voert een
activiteit uit omdat je dit zelf graag wil. Onder deze noemer vallen de intrinsieke motivatie, de
persoonlijke zinvolheid en de integratie. Autonome motivatie veronderstelt vrijheid en keuze.
Men heeft het gevoel responsabel te zijn voor het eigen gedrag en het leerproces zelf in handen
te hebben (Aelterman et al., 2017).
Dit gegeven is echter niet van toepassing op gecontroleerde motivatie, of moetivatie. Men voert
handelingen uit omdat men een zekere vorm van druk ervaart. Men heeft de idee zich op een
bepaalde manier te horen gedragen, denken of voelen. Zowel interne (d.i. introjectie) als externe
(d.i. externe regulatie) druk vallen onder de noemer van gecontroleerde motivatie (Amabile,
1996; Grolnick & Ryan, 1987; Utman, 1997).
Naast deze categorieën van motivatie is er nog een laatste vorm, namelijk de amotivatie.
Amotivatie verwijst naar een gebrek van iedere vorm van intentie of inspanning en actie (Assor,
Kaplan, Kanat-Maymon & Roth, 2005). De motivatie om een bepaald gedrag te vertonen,
ontbreekt (Aelterman et al., 2017).
Intrinsieke motivatie en autonome vormen van extrinsieke motivatie (nl. geïdentificeerde
regulatie, geïntegreerde regulatie) worden in verband gebracht met positieve uitkomsten bij
leerlingen, zoals beter leren, meer betrokkenheid in de klas, enz. Gecontroleerde vormen van
motivatie (nl. geïntrojecteerde regulatie, externe regulatie) en de afwezigheid van motivatie (d.i.
amotivatie), daarentegen, voorspellen minder gunstige uitkomsten bij leerlingen, zoals minder
goed leren, minder betrokkenheid in de klas, enz. (Vansteenkiste, Soenens, Sierens, Luyckx, &
Lens, 2009).
Er bestaat een eenvoudige link tussen motivatie en betrokkenheid van leerlingen. Wanneer
studenten gecontroleerde motivatie of amotivatie vertonen, kan niet worden verwacht dat zij
over een intensieve academische betrokkenheid beschikken. Geamotiveerde leerlingen weigeren
enige inspanning te leveren voor hun studie. Het ondermijnt de betrokkenheid voor de opleiding.
Extrinsieke of gecontroleerde gemotiveerde studenten zullen wel enige moeite doen voor de
17
opleiding, maar ze beschouwen hun studie niet als waardevol. Daarom zullen ze vermoedelijk
geen intensieve academische betrokkenheid ontwikkelen (Assor, Kaplan, Kanat-Maymon &
Roth, 2005).
Ongeacht hun motivatie, lopen leerlingen tijdens hun schoolcarrière tegen allerlei problemen
aan. Dit kan gaan om kleine problemen, zoals een aanvaring met een medestudent, of grotere
problemen zoals de leerstof niet begrijpen. Hoe leerlingen met allerlei problemen omgaan, wordt
besproken in het volgende hoofdstuk.
2. Coping
De manier waarop iemand omgaat met problemen, stress of andere tegenslagen wordt coping
genoemd. Coping gaat zowel over cognitieve als gedragsmatige reacties (Lazarus & Folkman,
1984). De stress zal verminderen wanneer men copingstrategieën toepast op de moeilijke
situatie. Toch kan het zijn dat dit niet succesvol verloopt, bijvoorbeeld wanneer men de
stressvolle omstandigheden niet kan wegnemen of verminderen. In dat geval bestaat de kans dat
men alle inspanningen gaat opgeven om de doelen te bereiken die door de stressor worden
verhinderd (Carver & Scheier, 1985).
Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat persoonlijkheidskenmerken zoals leeftijd,
socio-economische status, geslacht, enz. en copingstrategieën aan elkaar gerelateerd zijn
(Compas, Connor-Smith, Saltzman, Thomsen & Wadsworth, 2001). Hetzelfde geldt voor
copingstrategieën en genetische factoren. Toch is men vaak van mening dat copingstrategieën
ook aangeleerd kunnen worden, gestuurd door de omgeving (Busjahn, Faulhaber, Freier, & Luft,
1999), en dan voornamelijk de familie (McKernon, Holmbeck, Colder, Hommeyer, Shapera, &
Westhoven, 2001). Goede copingstrategieën zijn uiterst belangrijk voor het waarborgen van een
goede mentale en fysieke gezondheid (Dickey & Henderson, 1989).
Sommige copingstrategieën zijn effectiever dan andere. In dit onderzoek maken we een
onderscheid tussen adaptieve manieren van coping en maladaptieve manieren van coping.
Adaptieve copingstrategieën worden gekenmerkt door een actieve probleemoplossende
houding. Deze vorm van coping is effectief op lange termijn. Accommodatie en negotiatie zijn
18
twee vormen van adaptieve coping. Bij accommodatie gaan leerlingen reflecteren over het
belang voor regels in de klas. Zo kunnen ze, voor hun persoonlijk belang, hun eigen prioriteiten
en doelen probleemloos aanpassen aan de klasnormen. Bij negotiatie zien leerlingen ook het
belang van klasregels in. In tegenstelling tot accommodatie waar leerlingen zich aanpassen aan
de opgelegde regels, gaan ze bij negotiatie hun onenigheid op een constructieve manier uiten.
Zo ontstaat er dialoog tussen de leerkracht en de leerling. Leerlingen kunnen hun doelen en
voorkeuren uiten wanneer ze het niet volkomen eens zijn met de opgelegde regels. Op die manier
kunnen de onderwijzer en de leerling proberen tot een consensus te komen (Skinner & Edge,
2002).
Maladaptieve copingstrategieën kunnen op korte termijn voor verlichting zorgen, maar zijn op
lange termijn niet doeltreffend. Ze worden getypeerd door een vermijdende en passieve houding,
zoals afleiding zoeken of doen alsof het probleem niet bestaat. Rigide gehoorzaamheid en
oppositioneel verzet zijn twee manieren van ongunstige coping. Wanneer men angstig tegenover
de situatie staat waar er regels worden opgelegd, spreekt men van rigide gehoorzaamheid. Men
volgt alle regels blindelings op (Skinner & Edge, 2002). Oppositioneel verzet kan leiden tot
ongewenst gedrag in het klaslokaal, omdat het wijst op het tactloos afwijzen van alle regels.
Leerlingen die zich opstandig gedragen, negeren simpelweg elk verzoek van de leerkracht
(Vansteenkiste, Soenens, Van Petegem, & Duriez, 2014).
De laatste uitkomstvariabele (naast behoeftebevrediging en behoeftefrustratie, adaptieve coping
en maladaptieve coping) waarin we geïnteresseerd zijn, is de mate waarin leerlingen bereid zijn
om regels ook daadwerkelijk te volgen en toe te passen in het klaslokaal.
Er werd reeds besproken dat elk individu geboren wordt met drie fundamentele psychologische
basisbehoeften, namelijk de behoefte aan autonomie, de behoefte aan verbondenheid en de
behoefte aan competentie. De mens gaat van nature uit op zoek naar mogelijkheden om in deze
behoeften te voorzien (Skinner, Pitzer & Steele, 2013). De ervaringen van studenten met de
school, inclusief de contacten met ouders, de leerkrachten en medestudenten, vormen hun
academische identiteit (Skinner, Pitzer & Brule, 2014). Volgens het motivationeel model van
mentale weerbaarheid vormen de mate waarin voldaan wordt aan de psychologische
basisbehoeften, alsook de aard van het schoolwerk dat studenten krijgen, de belangrijkste
19
voorspellers van hun motivationele veerkracht of mentale kwetsbaarheid (Skinner, Pitzer &
Brule, 2014).
In wat volgt beschrijven we een vereenvoudigde versie van adaptieve en maladaptieve
copingstrategieën en de psychologische basisbehoeften als onderdeel van het model van
motivationele weerbaarheid volgens Skinner, Pitzer & Steele (2013). Wanneer de behoeften van
autonomie, verbondenheid en competentie vervuld zijn, volgt men het pad van mentale
weerbaarheid. Men creëert een goede omgeving om zich te ontwikkelen. Dit zorgt ervoor dat
men enthousiast is en zich wil inzetten in de klas (betrokkenheid). Wanneer er zich problemen
voordoen, gaat men hier op een constructieve manier mee om (adaptieve coping). Dit zorgt
ervoor dat de kwestie op een effectieve manier verholpen wordt, waardoor men weer
gemotiveerd is om de draad opnieuw op te nemen (herinzet). Op die manier raakt men terug
betrokken in de omgeving en is de cirkel rond (Skinner, Pitzer & Steele, 2013).
Mentale kwetsbaarheid bevat eveneens drie componenten. Deze componenten staan lijnrecht
tegenover de onderdelen van motiverende veerkracht. Wanneer de psychologische
basisbehoeften gefrustreerd zijn, volgt men de weg van mentale kwetsbaarheid. Men bevindt
zich in een destructieve toestand, waardoor men niet geïnteresseerd is om zich in te zetten in te
klas (gelatenheid). Wanneer er problemen optreden, gaat men deze op een ondoelmatige manier
bestrijden (maladaptieve coping). Dit zorgt ervoor dat de toestand op lange termijn niet
verbetert, waardoor men geneigd is zich bij de situatie neer te leggen en er geen energie meer in
te steken (opgeven). Zo raakt men niet gemotiveerd om zich opnieuw te engageren in de klas en
zo is ook hier de cyclus voltooid (Skinner, Pitzer & Steele, 2013).
3. Onderwijsstijl: over autonomieondersteuning en controle
Niet elke leerkracht hanteert dezelfde onderwijsstijl, maar ook de onderwijsstijl van de
leerkracht zelf is dynamisch. De onderwijzer kan de aanpak aanpassen aan de situatie of
veranderen naargelang zijn/haar stemming. In de literatuur wordt er een onderscheid gemaakt
tussen een autonomie-ondersteunende en een controlerende aanpak.
Een autonomie-ondersteunende onderwijsstijl wordt gekenmerkt door o.a. het rekening houden
met perspectieven van studenten en het erkennen van de input hun studenten, het aanreiken van
20
keuzemogelijkheden, het bieden van een heldere duiding (bijvoorbeeld betreffende de reden
waarom bepaalde regels worden ingevoerd of bepaalde taken worden opgelegd), het volgen van
het tempo van studenten, het gebruikmaken van uitnodigende taal, het accepteren van negatieve
uitingen, enz (Aelterman et al., 2017; Aelterman, Vansteenkiste, Haerens, Soenens, Fontaine,
2018).
Recent onderzoek van (Aelterman et al., 2018) heeft aangetoond dat autonomie-ondersteunend
onderwijs uiteenvalt in twee componenten, de afstemmende benadering enerzijds en de
participatieve benadering anderzijds. Bij een afstemmende benadering houdt de docent rekening
met de belangen, gevoelens en wensen van studenten door gebruik te maken van een heldere
duiding, het stimuleren van taakinteresse of zich in te leven in negatieve uitingen. Hier is het
vooral de leerkracht die het voortouw neemt, in tegenstelling tot de participatieve benadering.
Bij de participatieve benadering krijgt de student de kans om meer op de voorgrond te treden
doordat er rekening wordt gehouden met de inbreng van de student. De student krijgt hier tevens
ook keuzemogelijkheden aangeboden en is in de mogelijkheid om een bijdrage te leveren. De
leerkracht staat open voor dialoog (Aelterman et al., 2018).
Uit literatuur is gebleken dat er een duidelijke link te vinden is tussen de autonomie-
ondersteunende onderwijsstijl en de autonome motivatie bij leerlingen (Haerens, Aelterman,
Vansteenkiste, Soenens & Van Petegem, 2015). Een autonomie-ondersteunende onderwijsstijl
zorgt er mee voor dat leerlingen autonoom gemotiveerd worden. Studies hebben aangetoond dat
leerlingen van leerkrachten die een autonomie-ondersteunende aanpak hanteren meer intrinsiek
gemotiveerd zijn, nieuwsgieriger zijn en meer verlangen naar uitdagingen (Deci, Nezlek &
Sheinman, 1981; Flink, Boggiano & Barrett, 1990; Reeve, 2009; Ryan & Grolnick, 1986).
Onderzoek toont ook aan dat een afstemmende benadering sterker samenhangt met de kwaliteit
van motivatie en schoolse uitkomsten bij leerlingen ten opzichte van een participatieve
benadering. Zo werd een positieve correlatie van 0,39 teruggevonden tussen een afstemmende
benadering en autonome motivatie, terwijl een participatieve benadering 0,23 correleerde met
deze outcome (Aelterman et al., 2018). De vraag rijst dan ook of het hanteren van een
participatieve benadering, waarbij de leerkracht bijkomend inspraak toelaat aan de leerlingen,
iets toevoegt bovenop deze gunstige effecten van een afstemmende benadering.
De controlerende leerkracht is autoritair en dominant, en geeft duidelijke en gedetailleerde
instructies over wat er moet gebeuren en hoe dit dient te gebeuren. Dit weerhoudt de leerlingen
21
van creativiteit (Khuong & Hoang, 2015). De controlerende leerkracht neemt zelden
beslissingen o.b.v. de input van anderen. De leerlingen hebben geen zeggenschap. Er wordt geen
rekening gehouden met de perspectieven van de student (Reeve, 2009). Deze leiders maken
gebruik van beloningen en straffen om het gedrag van de leerlingen te beïnvloeden (Aunga &
Masare, 2017; Khuong & Hoang, 2015). Leerkrachten met een controlerende onderwijsstijl
zetten leerlingen onder druk. Ze beïnvloeden leerlingen om op een bepaalde manier te denken,
zich te gedragen of zich te voelen (Hein, 2012; Reeve, 2009). Leerkrachten die deze
onderwijsstijl hanteren houden leerlingen op een psychologische manier onder controle.
Wanneer leerlingen zich niet op de beoogde manier gedragen, worden hen schuldgevoelens
aangepraat of worden ze genegeerd (d.i. voorwaardelijke aandacht). Assor, Kaplan, Kanat-
Maymon & Roth (2005) schrijven dat een controlerende onderwijsstijl in direct verband staat
met amotivatie en daarom erg schadelijk is. Haerens en collega’s (2015) bekomen hetzelfde
resultaat: Een controlerende onderwijsstijl leidt tot gecontroleerde motivatie en amotivatie bij
leerlingen, en zelfs oppositioneel verzet. Daarnaast beschrijven zij een model dat weergeeft hoe
de onderwijsstijl in verband kan worden gebracht met positieve of negatieve uitkomstvariabelen
van leerlingen. Het gaat om een duaal procesmodel dat stelt dat het verband tussen autonomie-
ondersteuning en positieve uitkomstvariabelen voornamelijk via behoeftesatisfactie loopt en het
verband tussen controle en negatieve uitkomstvariabelen voornamelijk via behoeftefrustratie
(cfr. bright & dark pathway). De Meyer, Soenens, Aelterman, De Bourdeaudhuij & Haerens
(2016) besluiten ook dat een controlerende onderwijsstijl leidt tot gecontroleerde motivatie.
Echter vonden zij geen significant verband tussen een controlerende aanpak en amotivatie, wel
bestaat er een indirecte relatie tussen beiden. Tot slot schrijven De Meyer et al. (2014) dat een
controlerende onderwijsstijl gepaard gaat met maladaptieve motivatieresultaten, zoals
gecontroleerde motivatie of zelfs amotivatie.
Assor en collega’s (2005) schrijven dat leerlingen van controlerende leerkrachten extrinsiek
gemotiveerd zijn om te studeren. Dat wil zeggen dat zij zich voornamelijk inzetten voor hun
studies om druk en ongemakken te vermijden, die kunnen optreden wanneer ze zich niet zouden
inzetten. Amotivatie kan eveneens voortkomen uit een controlerende onderwijsstijl. Leerlingen
kunnen dan weer gevoelens van woede en angst ervaren als gevolg van amotivatie (De Meyer
et al, 2014). Amotivatie kan hier gezien worden als een defensieve daad van psychologische
terugtrekking uit een relatie die de behoeften aan autonomie en competentie van de student
22
bedreigt. Amotivatie kan leerlingen tijdelijk helpen om zich minder gekwetst te voelen,
aangezien zij hun investering in controlerende docenten minimaliseren. Op lange termijn blijkt
deze vorm van negeren weinig bevorderlijk (Assor, Kaplan, Kanat-Maymon & Roth, 2005).
Echter kan amotivatie ook voortkomen uit de idee dat het niet de moeite waard is om te
investeren in lessen die worden gegeven door leerkrachten die gebruik maken van een directe
controlerende onderwijsstijl (Assor, Kaplan, Kanat-Maymon & Roth, 2005). Het is namelijk erg
moeilijk om te slagen wanneer men onderwezen wordt door dergelijke leerkrachten. Zoals reeds
beschreven neemt de controlerende leerkracht zelf de beslissingen. Ze houden geen rekening
met de input van anderen. De leerlingen hebben m.a.w. geen zeggenschap. Wanneer docenten
de onafhankelijke mening van leerlingen onderdrukken, kunnen leerlingen gaan geloven dat hun
persoonlijke ideeën en werk niet geapprecieerd worden (Bartholomew et al, 2011; De Meyer et
al, 2014).
Wanneer we de theorie van mentale kwetsbaarheid (hoofdstuk 2) nader bekijken vanuit het
oogpunt van een controlerende onderwijsstijl, zien we dat het toepassen van een controlerende
onderwijsstijl destructieve gevolgen heeft voor het engagement van leerlingen in hun opleiding
(De Meyer et al., 2014). Volgens Assor, Kaplan, Kanat-Maymon & Roth (2005) kan een
controlerende onderwijsstijl twee soorten effecten hebben op de betrokkenheid van studenten
bij het leren. Intensieve betrokkenheid bij het leren wordt gekenmerkt door veel inspanning en
doorzettingsvermogen. Dit kan belemmerd worden door het hanteren van een controlerende
aanpak, aangezien het gevoel van autonomie ondermijnd wordt.
Ten tweede zien we ook het verschijnsel waarbij leerlingen zich wel aan de regels houden en
wel een vorm van betrokkenheid tonen. De reden hiervoor vinden we bij het feit dat het te
gewaagd is om openlijk weerstand te bieden aan de druk van de leerkracht (Assor, Kaplan,
Kanat-Maymon & Roth, 2005). De kwaliteit van deze vorm van engagement wordt echter wel
getypeerd als beperkt en oppervlakkig en heeft als gevolg dat leerlingen de neiging hebben om
enkel onderwerpen te bestuderen die de leerkracht noodzakelijk vindt.
23
4. Klasmanagement
Planning en organisatie zijn onontbeerlijk, wil je leerlingen activeren en motiveren in de klas
(Redant, 2005). Evertson & Weinstein (2006) omschrijven klasmanagement als “alle
maatregelen die leerkrachten nemen om een omgeving te creëren die zowel academisch als
sociaal-emotioneel leren bevordert.” Goed klasbeheer is een voorwaarde voor een omgeving
waarin leerlingen zich optimaal kunnen ontwikkelen. Klasmanagement wordt vaak direct
gelinkt aan autoriteit, discipline, orde, regels, structuur, enz (Everston & Poole, 2008; Valcke &
De Craene, 2016). Het blijkt een zeer breed spectrum aan activiteiten, acties, handelingen, enz.
Alles wat een leerkracht onderneemt of doet, heeft betrekking op de klas (Everston & Poole,
2008). Dit kan gaan over decoratie, over inrichting van banken en stoelen, over het invoeren van
routines, over het trekken van de aandacht van leerlingen, over de manier waarop de leerkracht
omgaat met storend gedrag, maar ook de onderwijsstijl en de manier van regels invoeren in de
klas kunnen ondergebracht worden onder de term klasmanagement (Everston & Poole; Valcke
& De Craene, 2016).
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen organisatorische regels en leerregels.
Organisatorische regels hebben als doel storend gedrag in de klas te voorkomen. De hand
opsteken wanneer men een vraag heeft, is een voorbeeld van een organisatorische regel.
Leerregels worden gebruikt om het leergedrag van studenten te bevorderen. Een voorbeeld van
een leerregel is dat leerlingen steeds de juiste cursus dienen bij te hebben.
Klasregels kunnen op verschillende manieren aangebracht worden, afhankelijk van de
onderwijsstijl die de docent hanteert. De mate waarin leerlingen bereid zijn om regels ook
daadwerkelijk op te volgen en toe te passen is de laatste uitkomstvariabele waarin we
geïnteresseerd zijn in deze studie (naast behoeftebevrediging, behoeftefrustratie, adaptieve
coping en maladaptieve coping).
5. De huidige situatie
Wanneer leerlingen de opgestelde regels als hun eigen regels internaliseren, zien we dat zij beter
meewerken in de klas (Aelterman et al., 2018). De mate waarin leerlingen regels onderschrijven
of net afslaan, is o.a. afhankelijk van de manier waarop de regels in de klas worden aangebracht.
De ene leerkracht maakt gebruik van een autonomie-ondersteunende onderwijsstijl, die bijdraagt
24
aan de bevrediging van de behoefte aan autonomie, competentie en verbondenheid. De andere
docent houdt er meer een controlerende onderwijsstijl op na, die dan weer kan leiden tot
frustratie van de bovenstaande behoeften. Eerder onderzoek heeft al rijkelijk aangetoond wat de
voordelen zijn van een autonomie-ondersteunende aanpak ten opzichte van een controlerende
aanpak op vlak van welzijn, ontwikkeling, leren en betrokkenheid.
Echter werd in het verleden nooit eerder aangetoond welke effecten de onderwijsstijl kan hebben
op de manier waarop leerlingen reageren op het invoeren van regels. Dit wordt coping genoemd.
Leerlingen kunnen adaptief reageren op het invoeren van regels door de eigen doelstellingen en
prioriteiten flexibel aan te passen (accommodatie) of door meningsverschillen constructief te
uiten door in dialoog te treden met de leerkracht (onderhandelen). Daarnaast kunnen leerlingen
ook maladaptief omgaan met de vastgestelde regels door alle regels slaafs op te volgen of
anderzijds door de regels te negeren of te trotseren (oppositioneel verzet). Deze studie heeft dan
ook als doel de effecten te onderzoeken van het introduceren van klasregels volgens een
bepaalde stijl op de behoefte-ervaring, coping en de intentie van leerlingen om regels na te leven.
Zoals hierboven reeds aangegeven zijn de voordelen van een autonomie-ondersteunende aanpak
intussen menigmaal onderzocht. Ook Van Petegem et al. (2017) geven de voorkeur aan een
autonomie-ondersteunende aanpak binnen de opvoedingscontext. Zij schrijven dat de
(gepercipieerde) autonomie-ondersteunende aanpak over het algemeen bijdraagt aan
behoeftebevrediging, constructieve copingreacties, enz. De vraag rijst nu of het toevoegen van
participatie van de leerlingen bovenop de afstemmende benadering een extra meerwaarde biedt
op vlak van behoefte-ervaring, coping en de intentie om regels te volgen. In Figuur 2 staat een
eenvoudige weergave van welke aspecten zullen nagegaan worden per onderwijsstijl. Deze
worden onderling ook met elkaar vergeleken.
25
Figuur 2. Schematische weergave van de aspecten die in deze studie worden onderzocht
6. Hypothesen
In dit laatste hoofdstuk worden alle onderzoeksvragen met bijhorende hypothesen die we nagaan
in deze experimentele studie één voor één weergegeven. De eerste onderzoeksvraag luidt als
volgt: Speelt de stijl van regels invoeren in de klas een rol wat betreft de behoefte-ervaring,
copingstrategieën en de intentie om regels op te volgen van leerlingen? We kunnen deze vraag
onderverdelen in twee hypothesen:
Hypothese 1: Leerlingen die een videofragment bekijken van een leerkracht die een autonomie-
ondersteunende stijl hanteert bij het invoeren van regels, zullen meer behoeftebevrediging
anticiperen, zullen meer accommodatie en meer onderhandelen rapporteren, en zullen meer
aangeven dat ze de intentie zouden hebben om de ingevoerde regels te volgen, in vergelijking
met leerlingen die een videofragment bekijken van een leerkracht die een controlerende stijl
hanteert.
Hypothese 2: Leerlingen die een videofragment bekijken van een leerkracht die een autonomie-
ondersteunende stijl hanteert bij het invoeren van regels, zullen minder behoeftefrustratie
Stijl van regels
invoeren
Behoefte-ervaring
Copingstrategieën
Intentie om regels op
te volgen
26
ervaren, zullen minder rigide gehoorzaamheid en minder oppositioneel verzet rapporteren, in
vergelijking met leerlingen die de leerkracht als controlerend waarnemen.
De tweede onderzoeksvraag die we ons stellen gaat als volgt: Brengt een participatieve
benadering bovenop een autonomie-ondersteunende benadering bij het invoeren van regels een
additief effect met zich mee in termen van behoefte-ervaringen, copingstrategieën en intenties
om de regels te volgen.
Omdat voorgaand onderzoek hieromtrent nagenoeg onbestaande is, wordt deze onderzoeksvraag
eerder exploratief behandeld. Omdat de klasmanagementliteratuur aangeeft dat het bieden van
inspraak van leerlingen bij het invoeren van regels gunstige effecten heeft op de bereidheid van
leerlingen om deze regels te volgen (Evertson & Poole, 2008), kunnen we volgende zaken
verwachten:
Hypothese 3: Leerlingen die een videofragment bekijken van een leerkracht die bovenop een
autonomie-ondersteunende stijl ook participatie toelaat bij het invoeren van regels, zullen meer
behoeftebevrediging ervaren, zullen meer accommodatie en meer onderhandelen rapporteren,
en zullen meer de intentie hebben om de ingevoerde regels te volgen, in vergelijking met
leerlingen die de benadering van leerkracht als autonomie-ondersteunend zonder participatie
ervaren
Hypothese 4: Leerlingen die een videofragment bekijken van een leerkracht die een autonomie-
ondersteunende stijl hanteert zonder participatie bij het invoeren van regels, zullen minder
behoeftefrustratie ervaren, zullen minder rigide gehoorzaamheid en minder oppositioneel verzet
rapporteren, in vergelijking met leerlingen die de benadering van de leerkracht als participatief
bovenop autonomie-ondersteunend waarnemen.
De derde en tevens ook laatste onderzoeksvraag betreft: Vinden we evidentie voor een duaal
procesmodel?
Hypothese 5: Een gepercipieerde autonomie-ondersteunende stijl van regels invoeren hangt
positief samen met adaptieve copingstrategieën (accommodatie, negotiatie) en de intentie om
regels na te leven, en negatief met maladaptieve coping strategieën (rigide gehoorzaamheid,
oppositioneel verzet).
27
Hypothese 6: Een gepercipieerde controlerende stijl van regels invoeren hangt positief samen
met maladaptieve copingstrategieën (rigide gehoorzaamheid, oppositioneel verzet) en negatief
met adaptieve coping strategieën (accommodatie, negotiatie) en de intentie om regels na te leven
Hypothese 7: Het verband tussen een autonomie-ondersteunende stijl van regels invoeren en
adaptieve coping en intenties wordt gemedieerd door behoeftebevrediging
Hypithese 8: Het verband tussen een controlerende stijl van regels invoeren en maladaptieve
coping wordt gemedieerd door behoeftefrustratie.
28
II. Methode
Steekproef
Dit onderzoek is gericht op leerlingen uit de tweede graad ASO. Voor het rekruteren van
leerlingen werden twee secundaire scholen gecontacteerd, die allebei meteen bereid waren om
te participeren aan dit onderzoek. In totaal namen 382 leerlingen (55,5% jongens) van 25
verschillende klassen deel aan dit onderzoek. 47,6% van de leerlingen komt uit het eerste
middelbaar. De leeftijd van de participanten varieert tussen 13 en 16 jaar, met een gemiddelde
van 14,45 jaar.
Design
Dit onderzoek is gebaseerd op een experimentele vignettenstudie. Het gaat om een 3x2 design,
met conditie als between-subject variabele en het type regel als within-subject variabele.
Leerlingen werden ad random toegewezen aan één van de drie condities. In elke conditie werd
de stijl van regels invoeren aan het begin van het schooljaar gemanipuleerd. De drie condities
betreffen de controlerende conditie, de autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie
en de autonomie-ondersteunende conditie met participatie. Daarnaast wordt het type regel
gemanipuleerd. Er worden enerzijds regels ingevoerd over gedrag en orde in de klas, en
anderzijds over leermateriaal en lessen. Zo bekomen we in het totaal 3 verschillende condities
met daarbinnen telkens twee soorten regels. Dit wordt uitgebreid besproken onder de titel
“videofragmenten”.
Procedure
Het onderzoek werd afgenomen op een moment van studie, wanneer de leerkracht zich afwezig
of ziek had gemeld. Op die manier hoefden de leerlingen geen lessen te missen, en hoefden de
leerkrachten geen kostbare lestijd af te staan. Voordat het onderzoek van start kon gaan, dienden
ouders zich actief akkoord te verklaren met de deelname van hun kind aan het onderzoek. Dit
29
gebeurde a.d.h.v. een brief waarin het doel van het onderzoek werd duidelijk gemaakt. Deze
brief werd op voorhand meegegeven met de leerlingen en diende gehandtekend te worden door
één van de ouders. Ook leerlingen moesten d.m.v. een informed consent aangeven dat zij
vrijwillig deelnamen aan de studie. Wanneer geen toestemming van beide partijen werd
verkregen, mocht de leerling niet participeren. Elke leerling kon te allen tijde, om welke reden
dan ook, de deelname beëindigen zonder enige consequenties. Deze studie werd goedgekeurd
door het ethisch comité van de Universiteit Gent.
De onderzoeken werden afgenomen in een multimediaklas. Elke leerling nam plaats aan een
computer. De onderzoeker gaf eerst uitleg omtrent het doel van en deelname aan de studie.
Hierbij werd de nadruk gelegd op vertrouwelijkheid van gegevensopslag en -verwerking.
Daarna werden de vragenlijsten ad random uitgedeeld. De vragenlijst begon met een introductie,
hierin stond het verloop van het onderzoek te lezen. Op die manier wisten de leerlingen wat er
van hen verwacht werd. Ook werd er benadrukt dat er geen juiste of foute antwoorden zijn, en
dat de informatie volledig vertrouwelijk verwerkt en geïnterpreteerd wordt. Daarna vulden de
leerlingen het eerste deel van de vragenlijst in met pen en papier. Hierin werd persoonlijke
informatie gevraagd, zoals de leeftijd, het geslacht, de studierichting en de geboortedatum.
Onderaan het eerste deel van de vragenlijst stond een internetlink weergegeven. In totaal waren
er 6 verschillende internetlinken (van A t.e.m. F), die de leerlingen onderbrachten in 3
experimentele condities: de autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie, de
autonomie-ondersteunende conditie met participatie en de controlerende conditie. Voor elke
conditie werden twee videofragmenten gemaakt, waarbij de volgorde van het soort regel
(organisatorische regel en leerregel) gerandomiseerd werd. Na het invullen van het eerste deel
van de vragenlijst, surfte de student naar de weergegeven link. Op die manier kwam de leerling
terecht bij de video die hij/zij diende te bekijken en te beluisteren. Elke leerling was in het bezit
van een koptelefoon of oortjes van de school, of meegebracht van thuis. In het eerste deel van
de video werden drie regels geïntroduceerd. Dit duurde ongeveer twee minuten. Daarna werd
aan de leerling gevraagd om de video te pauzeren en het tweede deel van de vragenlijst in te
vullen. Dit deel bevatte vragen omtrent de waargenomen autonomie-ondersteunende en de
controlerende stijl van regels invoeren, behoefte-ervaring, copingstrategiën en de intentie om
regels na te leven. Vervolgens bekeken de leerlingen het tweede deel van de video waarin
30
opnieuw enkele regels werden geïntroduceerd. Ook dit deel van de video duurde ongeveer twee
minuten. Tot slot vulden de leerlingen het laatste deel van de vragenlijst in, waarin dezelfde set
van vragen werden gesteld. Alle items dienden gescoord te worden a.d.h.v. een vijfpunts Likert
schaal, gaande van één (helemaal niet waar) tot vijf (helemaal waar). De studenten hadden 50
minuten de tijd om de vragenlijst af te werken. Tabel 1 geeft een overzicht van de
steekproefkenmerken, met specificaties over de participanten en condities die gebruikt werden
in dit onderzoek.
Tabel 1
Steekproefkenmerken
Aantal leerlingen Percentage
Geslacht
Jongens
Meisjes
212
170
55,5
44,5
Studiejaar
Eerste jaar
Tweede jaar
182
200
47,6
52,4
Condities
Controlerend
Autonomie-ondersteunend
Autonomie-ondersteunend + participatie
127
128
127
33,25
33,5
33,25
Totaal 382 100
Videofragmenten
Er werden verschillende videofragmenten opgenomen waarin te zien is hoe de leerkracht regels
introduceert in de klas aan het begin van een nieuw schooljaar. In de eerste conditie legt de
leerkracht op een controlerende wijze regels op in de klas. Dit doet ze door druk uit te oefenen
op de leerlingen, door hen schuldgevoelens aan te praten, en door te dreigen met straffen. In de
tweede conditie voert de leerkracht regels in op een autonomie-ondersteunende wijze. Ze vertelt
31
wat de regels zijn waaraan de leerlingen zich dienen te houden en wat de gevolgen zijn van het
niet naleven van die regels. Hierbij legt ze de nadruk op het belang van deze regels. Leerlingen
worden goed geïnformeerd waarom het voordelig is om de regels na te leven. In de derde en
tevens ook laatste conditie hanteert de leerkracht dezelfde stijl als in de tweede conditie, maar
voegt hier nog participatie aan toe. Dit betekent dat zij in dialoog treedt met de leerlingen.
Leerlingen kunnen zelf ideeën van aanpak naar voren schuiven. Op die manier wordt er naar een
consensus tussen leerkracht en leerlingen gestreefd betreffende regels in de klas.
In elke conditie worden twee vormen van regels geïntroduceerd, namelijk organisatorische
regels en leerregels. In totaal worden er drie organisatorische regels ingevoerd, en drie
leerregels. De organisatorische regels gaan over orde en netheid in de klas, rechtstaan wanneer
de leerkracht binnenkomt bij het begin van de les en GSM-gebruik tijdens de lessen. De
leerregels die worden ingevoerd verwijzen naar het meebrengen van lesmateriaal naar de klas,
de gang van zaken voor het indienen van huiswerk en de procedure wat betreft toetsen. De
volgorde van regels invoeren werd gemanipuleerd voor elke conditie. Er werden met andere
woorden zes verschillende videofragmenten gemaakt. Deze staan weergegeven in tabel 2. Video
A betreft een autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie, waarbij de leerkracht eerst
de gedragsregels naar voren brengt en daarna de leerregels. Video B zien we eveneens een
autonomie-ondersteunende stijl van regels invoeren, waarbij eerst de leerregels worden
voorgesteld en daarna de gedragsregels. In video C zien we een autonomie-ondersteunende stijl
van regels invoeren, maar hier wordt gepeild naar de meningen en ideeën van leerlingen
(participatie). Eerst voert de leerkracht de gedragsregels in, daarna de leerregels. Video D is
eveneens een autonomie-ondersteunende stijl van regels invoeren met participatie van de
leerlingen, waarin eerst de leerregels en daarna de gedragsregels worden ingevoerd. Video E
betreft een controlerende manier van regels invoeren, met eerst de gedragsregels en daarna de
leerregels. Tot slot video F, ook hier zien we dat de leerkracht op een controlerende wijze de
regels voorstelt. Ze haalt eerst de leerregels aan, en daarna de gedragsregels. Er werd gestreefd
naar een gelijke verdeling van participanten over de zes videofragmenten. Wanneer er een
nieuwe klas deelnam aan het onderzoek, werden van alle zes de internetlinken (dus zes
videofragmenten) evenveel exemplaren willekeurig uitgedeeld in die klas.
32
Tabel 2
Videofragmenten
Stijl van regels invoeren Eerste fragment Tweede fragment
Video A AO zonder participatie Organisatorische regels Leerregels
Video B AO zonder participatie Leerregels Organisatorische regels
Video C AO met participatie Organisatorische regels Leerregels
Video D AO met participatie Leerregels Organisatorische regels
Video E Controlerend Organisatorische regels Leerregels
Video F Controlerend Leerregels Organisatorische regels
In elke conditie dienden de regels even duidelijk te worden ingevoerd. Ook werd ernaar
gestreefd de vriendelijkheid van de leerkracht over de condities heen constant te houden. Om
dit te verwezenlijken vertelde de leerkracht in elk videofragment een mopje dat de leerlingen
aan het lachen maakte.
De videofragmenten dienden zich in een representatieve klasomgeving af te spelen.
Voorafgaand de opnames werden in vier middelbare scholen videofragmenten gemaakt van de
eerste les van het schooljaar waarin de leerkracht regels en afspraken maakt met zijn/haar
leerlingen. Deze video’s werden geanalyseerd en dienden als inspiratie voor het uitwerken van
de gedetailleerd scripts. De experimentele video’s werden opgenomen in een klaslokaal door
een professioneel camerateam, zodanig dat de beelden en de klank van optimale kwaliteit waren.
Er werden zeven acteurs ingeschakeld: een vrouwelijke leerkracht en zes leerlingen (drie
jongens en drie meisjes). Alle acteurs gaven hun toestemming om gefilmd te worden. Ook de
ouders van de zes leerlingen, die in de rol van student kropen, stemden in. Alvorens de opnames
van start gingen, werden de scripts beoordeeld door een panel van experts op het gebied van
ZDT en klaslokaalbeheer.
33
Metingen
Duidelijkheid van de regels (manipulatiecheck)
Alvorens we de resultaten van het experiment onderzochten, gingen we na of de
videofragmenten voldeden aan een aantal voorwaarden. Ten eerste wilden we weten of iedereen
de ingevoerde regels goed had begrepen. Dit deden we door in de vragenlijst te peilen naar de
duidelijkheid van de regels. De stam (“de leerkracht in het filmfragment…”) werd aangevuld
met enkele vragen die de duidelijkheid van de regels nagaan, zoals bijvoorbeeld “…maakt
duidelijke regels en afspraken over hoe de leerlingen zich dienen te gedragen in de klas.” of
“…legt duidelijk uit wat er gebeurt als een leerling zich niet houdt aan de afspraken rond gewenst
klasgedrag.” Met behulp van de Cronbach’s Alpha bekwamen we een hoge interne consistentie
voor zowel de organisatorische regels (4 items, α = .83) als voor de leerregels (4 items, α = .84).
Dit betekent dat de items die de duidelijkheid van de regels bevragen nagenoeg hetzelfde meten.
Tabel 3 geeft een overzicht van de interne consistentie van de duidelijkheid van de ingevoerde
regels.
Tabel 3
Manipulatiecheck: duidelijkheid van regels invoeren
Soort regel N Cronbach’s Alpha
Organisatorische regels 4
4
0,83
0,84
Stijl van regels invoeren (manipulatiecheck)
Om na te gaan of de leerlingen de geïntroduceerde stijl van de leerkracht ook degelijk
interpreteren als zijnde autonomie-ondersteunend of controlerend, werden opnieuw enkele items
toegevoegd aan de vragenlijst. Deze items zijn gebaseerd op de Teacher as Social Context
Questionnaire (TASCQ; Belmont, Skinner, Wellborn, & Connell, 1989) en de Psychologically
Controlling Teaching scale (PCT; Soenens, Sierens, Vansteenkiste, Dochy, & Goossens, 2012)
en werden aangepast aan de context van regelgeving. De stam (“de leerkracht in het
34
filmfragment…”) werd opnieuw aangevuld met vragen zoals “…legt uit waarom ze bepaalde
regels belangrijk vindt” of “…luistert naar vragen die leerlingen hebben”. Dusdanig zijn er zes
items die peilen naar de perceptie van autonomie-ondersteuning en ook zes items die peilen naar
de perceptie die de leerlingen hebben over een controle stijl van regels invoeren, zoals “…zegt
streng te zullen optreden als de leerlingen haar zouden teleurstellen” of “…gebruikt vaak
woorden als ‘moeten’ en ‘verplichten’.” Dit werd nagegaan voor zowel organisatorische regels
(6 items, autonomie-ondersteuning: α = .84; 6 items controle: α = .76) als voor leerregels (6
items, autonomie-ondersteuning: α = .85; 6 items controle: α = .79). Opnieuw zien we een hoge
mate van interne consistentie. Dit betekent dat de leerlingen de leerkracht die een controlerende
aanpak hanteert, ook degelijk als controlerend percipiëren, idem voor de autonomie-
ondersteundende leerkracht. Tabel 4 geeft een overzicht van de betrouwbaarheidscoëfficiënt van
de stijl van regels invoeren.
Tabel 4
Manipulatiecheck: gepercipieerde onderwijsstijl van regels invoeren
Onderwijsstijl N Cronbach’s Alpha
Autonomie-ondersteunend
Organisatorische regels
Leerregels
6
6
0,84
0,76
Controlerend
Organisatorische regels
Leerregels
6
6
0,85
0,79
Intentie om regels te volgen
In totaal werden er zes verschillende regels geïntroduceerd, drie met betrekking tot gedrag en
orde in de klas (organisatorische regels) en drie met betrekking tot leermateriaal en lessen
(leerregels). Voor elk van deze regels wordt er nagevraagd in welke mate leerlingen bereid zijn
om deze regel te volgen, bijvoorbeeld: “Ik zou de regel over orde en netheid in de klas volgen”.
Voor elke regel werd een gemiddelde score berekend. Op die manier bekwamen we een
35
totaalscore wat betreft de intentie van de leerlingen om de organisatorische regels (3 items; α =
.67) en de leerregels (3 items; α = .73) te volgen.
Ervaren behoeftebevrediging en -frustratie
De behoefte-ervaring van de leerlingen werd gemeten a.d.h.v. een aangepaste versie van de
Basic Psychological Need Satisfaction Need Frustration Scale (BPNSNF; Chen et al., 2015).
Uit deze vragenlijst werden 12 items geselecteerd die opgenomen zijn in dit onderzoek. De stam
luidde “Als ik een leerling zou zijn in het deel van de les dat werd getoond, zou ik…” Om
behoeftebevrediging na te gaan, werd dit aangevuld met bijvoorbeeld “…een gevoel van vrijheid
en keuze ervaren” (autonomie), of “…het gevoel hebben dat de leerkracht om mij geeft”
(verbondenheid), of “…me in staat voelen om de regels over het leermateriaal, taken en toetsen
te volgen” (competentie). Om behoeftefrustratie na te gaan, werd de stam aangevuld met
bijvoorbeeld “…me gedwongen voelen om dingen te doen waar ik zelf niet voor zou kiezen”
(autonomie), of “…me uitgestoten voelen” (verbondenheid), of “…ernstige twijfels hebben of
ik me wel aan de regels over het leermateriaal, taken en toetsen zal kunnen houden”
(competentie). Alle voorgaande voorbeelden hebben betrekking op de leerregels. De behoefte-
ervaring werd tevens ook gecontroleerd voor de organisatorische regels. In totaal werden er zes
vragen opgenomen die de behoefte aan autonomie bepalen, zes vragen die de behoefte aan
verbondenheid onderzoeken en ook zes vragen die de behoefte aan competentie aftasten. Van
deze zes vragen waren er telkens drie vragen die gingen over behoeftebevrediging en drie vragen
over behoeftefrustratie. In totaal beantwoordden de studenten 24 vragen aangaande behoefte-
ervaring. Er werden betrouwbaarheidscoëfficiënten (Cronbach’s Alpha) gevonden van .78 en
.83 voor behoeftebevrediging en .78 en .78 voor behoeftefrustratie bij het invoeren van
respectievelijk organisatorische regels (12 items) en leerregels (12 items). Dit wijst op een hoge
interne consistentie tussen de items.
36
Copingstrategieën
In het totaal hadden 32 vragen uit de vragenlijst als doel het in kaart brengen van hoe leerlingen
gedragsmatig zouden reageren op de manier waarop de leerkracht de regels invoert in de klas.
De stam “als ik een leerling zou zijn in het deel van de les dat werd getoond, zou ik…” werd
gevolgd door vragen die peilen naar de vier copingstrategieën besproken in de inleiding:
accommodatie, negotiatie, oppositioneel verzet en rigide gehoorzaamheid. Per copingstrategie
werden acht vragen gesteld, waarvan vier met betrekking tot organisatorische regels en vier met
betrekking tot leerregels. De vragen van accommodatie en rigide gehoorzaamheid waren
gebaseerd op de Responses to Stress Questionnaire (RSQ; Connor-Smith et al., 2000) en de
Cognitive Emotion Regulation Questionnaire (CERQ; Garnefski & Kraaij, 2006).
Accommodatie werd bevraagd door bijvoorbeeld: “…bij mezelf denken dat het niet zo erg is
om gewoon die regels over het leermateriaal, taken en toetsen te volgen.” De interne consistentie
bedroeg hier .70 en .79 voor respectievelijk organisatorische regels en leerregels. Een voorbeeld
van rigide gehoorzaamheid luidt: “…angstig doen wat wordt gevraagd.” Hier bedroeg de interne
consistentie .68 en .79 voor respectievelijk organistatorische regels en leerregels. Negotiatie
werd gemeten a.d.h.v. een aangepaste versie van de subschaal negotiatie van de Child Coping
Questionnaire (CCQ; Finnegan et al., 1998; Ojanen & Perry, 2007). Een voorbeeld hiervan:
“…uitleggen waarom ik hier wel of niet mee akkoord ga.” De betrouwbaarheidscoëfficiënt voor
organisatorische regels bedroeg .83 en voor leerregels .88. Tot slot oppositioneel verzet, deze
component werd bevraagd a.d.h.v. een schaal die eerder werd gebruikt in het opvoedingsdomein
(Vansteenkiste et al., 2014), en aangepast werd naar de klascontext. Een voorbeeld van een item
over oppositioneel verzet: “…juist het omgekeerde doen van wat er verwacht wordt.” De
betrouwbaarheidscoëfficiënt voor organisatorische regels en voor leerregels bedroeg hier .76 en
.74 respectievelijk. Algemeen kunnen we stellen dat de interne consistentie van de items matig
tot hoog is.
37
Preliminaire analyses
Vooreerst waren we geïnteresseerd in de beschrijvende statistiek. Daarom begonnen we deze
preliminaire analyse met descriptive statistics voor alle studievariabelen. Daarna onderzochten
we of er een verband was tussen de belangrijkste studievariabelen en de verschillende
achtergrondvariabelen (geslacht en studiejaar) a.d.h.v. een MANOVA. Geslacht en studiejaar
werden opgenomen als between-subject variabelen. Duidelijkheid van de regels, perceptie van
autonomie-ondersteuning, perceptie van controle, behoeftebevrediging, behoeftefrustratie,
copingstrategieën, en de intentie om de regels te volgen werden opgenomen als afhankelijke
variabelen. Vervolgens werd de randomisatie in kaart gebracht. Er werd nagegaan of de
studenten in de verschillende condities gelijkend zijn wat betreft achtergrondvariabelen. Een
Pearson’s χ2 test uitgevoerd om de verschillen in geslacht en studiejaar na te gaan en een
ANOVA werd gebruikt om de verschillen in leeftijd vast te leggen. Nadien onderzochten we de
correlaties tussen de gemeten outcomevariabelen. Dit deden we a.d.h.v. de Pearson’s
correlatiecoëfficiënt. De manipulatiecheck werd nagegaan a.d.h.v. een repeated measures
MANOVA, met de experimentele conditie (controlerend, autonomie-ondersteunend en
autonomie-ondersteunend + participatie) als between-subject variabelen en met het type regel
((organisatorische of leerregel) als within-subject variabelen. De experimentele conditie is in dit
geval de onafhankelijke variabele en de herhaalde metingen van regelduidelijkheid,
gepercipieerde autonomie-ondersteunende en controlerende stijl van regelinvoering zijn de
afhankelijke variabelen.
38
III. Resultaten
1. Preliminaire analyses
Zoals eerder vermeld, waren we vooreerst geïnteresseerd naar de beschrijvende statistiek. In
tabel 5 staan de gemiddelden, de standaarddeviaties en de interne consistenties van de
studievariabelen weergegeven.
Tabel 5
Absoluut aantal, minimum, maximum, gemiddelde en standaarddeviatie
N Min. Max. M SD
Leeftijd 381 13 16 14,45 0,67
Behoeftebevrediging 380 1 5 3,06 0,77
Behoeftefrustratie 380 1 4,67 2,35 0,76
Oppositioneel verzet 379 1 4,88 1,75 0,69
Rigide gehoorzaamheid 379 1 5 3,61 0,62
Accommodatie 379 1 5 3,71 0,76
Negotiatie 379 1 5 2,75 1,03
Intentie om regels te volgen 381 1,33 5 4,07 0,70
Duidelijkheid van regels 381 2,25 5 4,12 0,60
Perceptie autonomie-ondersteuning 381 1,08 5 3,47 0,94
Perceptie controle 381 1,09 4,92 2,69 0,80
Vervolgens onderzochten we of de gemeten outcomes (d.i. duidelijkheid van de regels, perceptie
van autonomie-ondersteuning, perceptie van controle, behoeftebevrediging, behoeftefrustratie,
copingstrategieën, en de intentie om de regels te volgen) verschillen naargelang het geslacht, het
studiejaar en de leeftijd. De resultaten van de MANOVA worden weergegeven in Tabel 6.
39
Tabel 6
Resultaten MANOVA (N = 379)
Waarde Wilks’ Lambda F Sig.
Geslacht 0,88 5,085 0,000
Studiejaar 0,90 4,091 0,000
Geslacht*studiejaar 0,97 1,154 0,321
Uit deze tabel kunnen we afleiden dat de gemeten outcomes significant verschillen naargelang
het geslacht (Wilks’ Lambda =.88, F = 5.095, p < .001) en studiejaar (Wilks’ Lambda =.90, F =
4.091, p < .001). Het interactioneel effect van geslacht en studiejaar zorgt daarentegen niet voor
significante verschillen tussen de gemeten outcomes (Wilks’ Lambda =.97, F = 1.154, p = .321).
Indien we de univariate analyses onder de loep nemen, dan zien we dat jongens significant meer
behoeftefrustratie, oppositioneel verzet, rigide gehoorzaamheid en negotiatie, en minder
behoeftenbevrediging, accommodatie en de intentie om regels te volgen rapporteren in
vergelijking met meisjes. Daarnaast percipiëren jongens de stijl van de leerkracht vaker als
controlerend en minder vaak als autonomie-ondersteunend in vergelijking met meisjes. Wat
betreft de duidelijkheid van regelinvoering werd er geen significant verschil gevonden tussen
jongens en meisjes. Verder zien we dat leerlingen uit het derde middelbaar significant meer de
neiging vertonen tot rigide gehoorzaamheid en ook meer de intentie hebben om de regels op te
volgen, ten opzichte van leerlingen uit het vierde middelbaar. Wat betreft de overige outcomes
(d.i. duidelijkheid van de regels, perceptie van autonomie-ondersteuning, perceptie van controle,
behoeftebevrediging, behoeftefrustratie, oppositioneel verzet, negotiatie en accommodatie) zien
we geen verschillen tussen het derde en het vierde middelbaar.
Vervolgens werd de randomisatie onderzocht. De Resultaten van de Pearson’s χ2 tonen aan dat
er geen significante verschillen zijn wat betreft het geslacht (χ2 = 2.88, p = .24) en het studiejaar
(χ2 = .49, p = .78) tussen de drie condities. Ook werd er geen significant verschil gevonden in de
leeftijden tussen de verschillende condities (F = .44, p = .64). Dit kunnen we afleiden uit de
resultaten van de ANOVA. We kunnen besluiten dat de randomisatie wat betreft de
achtergrondvariabelen overheen de verschillende condities geslaagd is.
40
Om de verbanden tussen de gemeten outcomevariabelen in kaart te brengen, maakten we gebruik
van de Pearson’s correlatiecoëfficiënt. Een overzicht van de verbanden wordt weergegeven in
Tabel 7.
41
Tabel 7
Pearson's correlaties tussen de gemeten outcomes
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
1. Duidelijkheid regels 1
N = 381
2. Perceptie AO 0,13* 1
N = 381 N = 381
3. Perceptie CON 0,25*** -0,06*** 1
N = 381 N = 381 N = 381
4. Behoeftebevrediging 0,15** 0,70*** -0,56*** 1
N = 380 N = 380 N = 380 N = 380
5. Behoeftefrustratie -0,01 -0,60*** 0,71*** -0,62*** 1
N = 380 N = 380 N = 380 N = 380 N = 380
6. Oppositioneel verzet -0,24*** -0,34*** 0,34*** -0,45*** 0,50*** 1
N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379
7. Rigide gehoorzaamheid -0,09 -0,25*** 0,34*** -0,23*** 0,49*** 0,41*** 1
N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379
8. Accommodatie 0,17** 0,37*** -0,31*** 0,52*** -0,38*** -0,57*** -0,32*** 1
N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379
9. Negotiatie 0,05 0,19*** -0,01 0,19*** 0,05 0,19*** 0,26*** -0,13* 1
N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379
10. Intentie regels volgen 0,40*** 0,33*** -0,19*** 0,49*** -0,35*** -0,56*** -0,25*** 0,58*** -0,09 1
N = 381 N = 381 N = 381 N = 380 N = 380 N = 379 N = 379 N = 379 N = 379 N = 381
Noot. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001
42
Vervolgens gingen we de verschillen tussen de drie experimentele condities na in termen van de
waargenomen duidelijkheid waarmee regels ingevoerd werden, de waargenomen autonomie-
ondersteunende (AO) en controlerende stijl van regelinvoering. Dit deden we a.d.h.v. een
MANOVA. Zo werd een multivariaat effect gevonden van conditie (Wilks’ Lambda = .29, F =
104.52, p < .000, ηp2 = .47). De resultaten staan weergegeven in Tabel 8.
Tabel 8
Manipulatiecheck: gemiddelden en significantie (N = 364)
AO conditie zonder
participatie
M (Std. Error)
N = 121
AO conditie
met participatie
M (Std. Error)
N = 121
Controlerende
conditie
M (Std. Error)
N = 122
Duidelijkheid van regelinvoering 4,06 (0,06)a 4,06 (0,06)a 4,21 (0,06)a
Perceptie autonomie-ondersteuning 3,52 (0,06)a 4,30 (0,06)b 2,61 (0,06)c
Perceptie controle 2,35 (0,05)a 2,19 (0,05)a 3,52 (0,05)b
Noot. Gemiddelden met een verschillend subscript verschillen significant van elkaar op basis
van Tukey post hoc vergelijking.
Als we de afhankelijke variabelen afzonderlijk gaan bekijken, zien we dat het geen verschil
uitmaakt in welke experimentele conditie de leerlingen zich bevinden voor wat betreft de
perceptie van de duidelijkheid waarmee regels werden opgesteld (F = 2.44, p = .09, ηp2 = .01).
Wel blijkt uit de resultaten dat niet elke conditie de stijl van regels invoeren gelijk beoordeelt
naar autonomie-ondersteunend (F = 221.87, p < .001, ηp2 = .55) of controlerend (F = 217.94, p
< .001, ηp2 = .55). Leerlingen die zich in de autonomie-ondersteunende conditie met participatie
(M = 4.30) bevinden, beoordelen de leerkracht als meest autonomie-ondersteunend, gevolgd
door de leerlingen die zich in de autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie (M =
3.52) bevinden en de leerlingen die zich in de controlerende conditie bevinden (M = 2.61).
Leerlingen die zich in de controlerende conditie (M = 3.52) bevinden ervaren de leerkracht als
significant meer controlerend in vergelijking met leerlingen die zich in de autonomie-
ondersteundende conditie (M = 2.35) bevinden en leerlingen die zich in de autonomie-
ondersteunende conditie met participatie (M = 2.19) bevinden. Tussen deze laatste twee
43
condities werd er geen significant verschil gevonden wat betreft de beoordeling van de stijl van
regels invoeren als controlerend.
Naast deze resultaten werd met de repeated measures MANOVA ook een effect gevonden voor
het type regel dat werd ingevoerd (Wilks’ Lambda = .98, F = 2.68, p = .47, ηp2 =.02).
Onafhankelijk van de conditie waar leerlingen zich in bevonden, beschouwen ze de leerkracht
als signficant meer controlerend wanneer hij/zij organisatorische regels invoert (M = 2.72) in
vergelijking met leerregels (M = 2.65) (F = 5.79, p = .02, ηp2 = .02). Met andere woorden: dit
geldt voor alle leerlingen in elke conditie. Beide vormen van regels invoeren (organisatorische
regels en leerregels) worden echter wel als even autonomie-ondersteunend en als even duidelijk
ervaren. Een interactie-effect van conditie en het type regel dat werd ingevoerd, werd ook niet
gevonden (Wilks’ Lambda = .99, F = 1.28, p = .27).
2. Outcomes
De volgende stap was nagaan of er verschillen zijn tussen de drie experimentele condities in
termen van de gemeten outcomevariabelen behoeftebevrediging, behoeftefrustratie en
copingstrategieën. De repeated measures MANOVA gaf aan dat er een multivariaat effect is
van de experimentele conditie waarin leerlingen zich bevinden (Wilks’ Lambda = .46, F = 27.12,
p < .000, ηp2 = .32) en dit op zowel behoeftebevrediging (F = 118.28, p < .001, ηp
2 = .40),
behoeftefrustratie (F = 98.13, p < .001, ηp2 = .36), oppositioneel verzet (F = 9.91, p < .001, ηp
2
= .05), rigide gehoorzaamheid (F = 7.84, p < .001, ηp2 = .04), negotiatie (F = 19.95, p < .001, ηp
2
= .10) en accommodatie (F = 14.3, p < .001, ηp2 = .08). De resultaten staan weergegeven in Tabel
9.
44
Tabel 9
Gemiddelden en significantie van outcomevariabelen (N = 354)
AO conditie zonder
participatie
M (Std. Error)
N = 118
AO conditie met
participatie
M (Std. Error)
N = 117
Controlerende
conditie
M (Std. Error)
N = 119
Behoeftebevrediging 3,16 (0,06)a 3,57 (0,06)b 2,40 (0,06)c
Behoeftefrustratie 2,14 (0,06)a 1,94 (0,06)a 2,97 (0,06)b
Oppositioneel verzet 1,68 (0,06)a 1,60 (0,06)a 2,97 (0,06)b
Rigide gehoorzaamheid 1,50 (0,06)a 1,51 (0,06)a 1,77 (0,06)b
Negotiatie 2,48 (0,09)a 3,22 (0,09)b 2,56 (0,09)a
Accommodatie 3,87 (0,07)a 3,85 (0,07)a 3,42 (0,07)b
Intentie om regels te volgen 4,14 (0,06)a 4,17 (0,06)a 3,86 (0,06)b
Noot. Gemiddelden met een verschillend subscript verschillen significant van elkaar op basis
van Tukey post hoc vergelijking.
Vooreerst bespreken we de verschillen in behoefte-ervaring tussen de drie condities. Wat betreft
behoeftebevrediging zien we dat alle condities significant van elkaar verschillen: Leerlingen die
zich in de autonomie-ondersteunende conditie met participatie bevinden rapporteren meer
behoeftebevrediging (M = 3.57) dan de autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie
(M = 3.16) en de controlerende conditie (M = 2.40). Wat betreft behoeftefrustratie kunnen we
ook een significant verschil tussen de drie experimentele condities onderkennen. Leerlingen die
in de controlerende conditie (M = 2.97) vertonen meer behoeftefrustratie dan leerlingen in de
autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie (M = 2.14) en leerlingen in de
autonomie-ondersteunende conditie met participatie (M = 1.94).
In wat volgt staan de resultaten weergegeven voor de verschillen in copingstrategieën tussen de
drie experimentele condities. Leerlingen die zich in de controlerende conditie (M = 1.97)
bevinden vertonen significant meer oppositioneel verzet dan leerlingen in de autonomie-
ondersteunende conditie met participatie (M = 1.60) en leerlingen in de autonomie-
ondersteunende conditie zonder participatie (M = 1.68). Tussen de twee autonomie-
ondersteunende condities (met en zonder participatie) werd geen significant verschil gevonden.
45
Hetzelfde fenomeen zien we voor rigide gehoorzaamheid. Leerlingen die zich in de
controlerende conditie (M = 1.77) bevinden vertonen significant meer rigide gehoorzaamheid
dan leerlingen in de autonomie-ondersteunende conditie met participatie (M = 1.51) en
leerlingen in de autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie (1.50). Opnieuw werd
er geen significant verschil gevonden tussen de twee autonomie-ondersteunende condities (met
en zonder participatie). Aansluitend komen we aan bij negotiatie. Hier zien we dat leerlingen uit
de autonomie-ondersteunende conditie met participatie (M = 3.22) significant meer aangeven te
zullen onderhandelen met de leerkracht in vergelijking met leerlingen die zich in de autonomie-
ondersteunende conditie zonder participatie (M = 2.48) bevinden en leerlingen in de
controlerende conditie (M = 2.56). Tussen de laatste twee condities werd geen significant
verschil gedetecteerd. Tot slot zien we wat betreft accommodatie dat leerlingen die zich in de
autonomie-ondersteunende conditie met participatie (M = 3.85) en de autonomie-
ondersteunende conditie zonder participatie (M = 3.87) significant meer accommodatie
rapporteren in vergelijking met leerlingen uit de controlerende conditie (M = 3.42). Ook hier
werd er geen significant verschil gevonden tussen leerlingen uit de twee autonomie-
ondersteunende condities.
Naast deze resultaten werd met de repeated measures MANOVA ook een effect gevonden voor
het type regel dat werd ingevoerd (Wilks’ Lambda = .91, F = 5.46, p < .000, ηp2 = .09) op
behoeftefrustratie, rigide gehoorzaamheid en negotiatie. Zo zien we dat de behoeftefrustratie
significant groter is bij organisatorische regels (M = 2.42) dan bij leerregels (M = 2.28), dat
leerlingen significant meer rigide gehoorzaamheid vertonen bij organisatorische regels (M =
1.65) in vergelijking met leerregels (M = 1.54) en dat leerlingen significant meer rapporteren te
onderhandelen bij organisatorische regels (M = 2.79) ten opzichte van leerregels (M = 2.72).
Het type regel dat werd ingevoerd maakt geen verschil uit voor behoeftebevrediging,
oppositioneel verzet en accommodatie. Een interactie-effect van conditie en het type regel dat
werd ingevoerd werd niet gevonden (Wilks’ Lambda = .96, F = 1.12, p = .34).
Tot slot onderzochten we a.d.h.v. een repeated measures ANOVA of er verschillen zijn tussen
de drie experimentele condities voor wat betreft de laatst gemeten outcomevariabele, namelijk
die intentie om regels te volgen. De resultaten tonen dat er een significant between-subject effect
is van conditie (F = 7.7, p = .001, ηp2 = .04). In die zin dat leerlingen uit de autonomie-
46
a b
ondersteunende conditie met participatie (M = 4.17) en de autonomie-ondersteunende conditie
zonder participatie (M = 4.14) significant meer rapporteren de intentie te hebben om de
ingevoerde regels te volgen in vergelijking met leerlingen die zich in de controlerende conditie
bevinden (M = 3.86). Tussen de twee autonomie-ondersteunende condities (met en zonder
participatie) werd geen significant verschil gevonden.
De multivariate test geeft aan dat er geen verschil is in de intentie om regels te volgen naargelang
het type regel (organisatorische regel en leerregel) dat werd ingevoerd (Wilks’ Lambda = 1, F =
.31, p = .58). Dit wil zeggen dat de intentie om regels te volgen hetzelfde is, ongeacht de
leerkracht een organisatorische regel of een leerregel invoert. Een interactie-effect van conditie
en het type regel dat werd ingevoerd werd eveneens niet gevonden (Wilks’ Lambda = .99, F =
1.69, p = .19).
3. Mediatiemodel
Ter vollediging nemen we het mediadiemodel op in dit onderzoek. Het is mogelijk dat het
verband tussen de onafhankelijke variabele (X) en de afhankelijke variabele (Y) beter verklaard
kan worden door een derde variabele, de mediator (M) genoemd. Dit fenomeen wordt
onderzocht a.d.h.v. het mediatiemodel. Het verschil tussen een direct verband en een mediatie-
effect wordt weergegeven in Figuur 3.
Direct verband: Mediatiemodel:
M
X c Y X c’ Y
Figuur 3: verschil direct verband en mediatiemodel
Er zijn drie voorwaarden waaraan voldaan moet worden, wil men kunnen spreken van een
mediatie-effect: Er dient een significant effect te zijn tussen de onafhankelijke variabele en de
afhankelijke variabele (c-path), tussen de onafhankelijke variabele en de mediator (a-path) en
tussen de mediator en de afhankelijke variabele (b-path). Pas wanneer aan al deze voorwaarden
47
is voldaan, kan men een mediatie-effect onderzoeken (c’-path) (Baron & Kenny, 1986;
Holmbeck, 1997, 2002). In Figuur 4 worden de vooropgestelde verbanden tussen de
outcomevariabelen van deze studie grafisch weergegeven a.d.h.v. het mediatiemodel. In deze
studie gingen we na of de behoefte-ervaring (mediator) de relatie tussen de gepercipieerde stijl
van regels invoeren (onafhankelijke variabele) en de copingstrategieën en intentie (afhankelijke
variabelen) beter kan verklaren. Dit deden we a.d.h.v. regressieanalyses.
Figuur 4. Grafische weergave van de verbanden tussen de vooropgestelde variabelen
Negotiatie
Autonomie-
ondersteunend
Behoefte-
bevrediging Accommodatie
Rigide
gehoorzaamheid
Oppositioneel
verzet
Intentie
Behoeftefrustratie Controlerend
Gepercipieerde stijl
van regels invoeren Behoefte-ervaring
Copingstrategieën
+ intentie
Legende
Direct verband
Indirect verband
+ Positief verband
- Negatief verband
+
+
+
-
-
-
48
In Tabel 7 werden reeds de Pearson’s correlaties weergegeven. Uit de tabel blijkt dat aan alle
drie de voorwaarden werd voldaan, aangezien alle verbanden significant zijn, op één
uitzondering na. Er werd namelijk geen significant verband gevonden tussen negotiatie en de
gepercipieerde controlerende manier van regels invoeren enerzijds en tussen negotiatie en
behoeftefrustratie anderzijds. Er zal dan ook geen mediatie-effect zijn van behoeftefrustratie
voor wat betreft het verband tussen een gepercipieerde controlerende manier van regels invoeren
en negotiatie, aangezien dit verband niet significant is.
We baseerden we ons op de procedure van Baron en Kenny (1986). Zij maken gebruik van vier
stappen voor het toetsen van de mediatie-effecten. Stap 1 gaat het verband na tussen de
onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele (c-path). Stap 2 onderzoekt het verband
tussen de onafhankelijke variabele en de mediërende variabele (a-path). Stap 3 gaat het verband
na tussen de mediërende variabele en de afhankelijke variabele (b-path) en in stap 4 onderzoekt
men het verband tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele, na controle
voor de mediërende variabele (c’-path). De laatste stap is enkel zinvol indien de vorige drie
paden significante resultaten opleverden. De verbanden worden onderzocht d.m.v.
regressieanalyses. Wanneer het significante effect van het c-path verdwijnt bij het c’-path,
spreekt men van een volledige mediatie. Wanneer het significante effect in het c-path nog steeds
aanwezig is in het c’-path, maar gereduceerd is, spreekt men van een partiële mediatie.
Tabel 10 geeft de regressiecoëfficiënten weer voor de paden tussen de gepercipieerde
autonomie-ondersteunende stijl van regels invoeren, behoeftebevrediging en de
copingstrategieën en de intentie om regels te volgen. Bij het vergelijken van het c-path met het
c’-path zien we een volledige mediatie van behoeftebevrediging wat betreft het verband tussen
de gepercipieerde autonomie-ondersteunende stijl van regels invoeren en accommodatie,
negotiatie, oppositioneel verzet en de intentie om regels op te volgen. Het significante verband
tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele is volledig verdwenen wanneer de
mediator werd toegevoegd aan de regressieanalyse. Daarnaast zien we een partiële mediatie van
behoeftebevrediging voor het verband tussen de gepercipieerde stijl van regels invoeren en
rigide gehoorzaamheid. De significantie is hier niet verdwenen, maar wel verminderd.
49
Tabel 10
Mediatiemodel van de gepercipieerde autonomie-ondersteunende stijl en copingstrategieën, via behoeftebevrediging (N = 379)
β (Std. Error)
c a b c’ ab ab/c
Accommodatie 0,30 (0,04)*** 0,57 (0,03)*** 0,51 (0,04)*** 0,01 (0,05) 0,29 (0,04) 95,9%
Negotiatie 0,20 (0,06)*** 0,57 (0,03)*** 0,26 (0,07)*** 0,11 (0,08) 0,09 (0,05) 46,3%
Rigide gehoorzaamheid -0,16 (0,03)*** 0,57 (0,03)*** -0,18 (0,04)*** -0,11 (0,05)* -0,05 (0,03) 32,5%
Oppositioneel verzet -0,25 (0,04)*** 0,57 (0,03)*** -0,40 (0,04)*** -0,04 (0,05) -0,21 (0,04) 84,5%
Intentie 0,25 (0,04)*** 0,57 (0,03)*** 0,44 (0,04)*** -0,01 (0,05) 0,26 (0,04) 105,1%
Noot. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001
50
We kunnen het mediatie-effect ook op een meer directe manier bestuderen. We stellen vast dat
95.9% van het verband tussen de gepercipieerde autonomie-ondersteunende stijl van regels
invoeren en accommodatie verloopt via de mediator, namelijk behoeftebevrediging. Het
mediatie-effect bedraagt β = .29. Dit houdt een zo goed als volledige mediatie in. Het verband
tussen de gepercipieerde autonomie-ondersteunende stijl van regels invoeren en negotiatie
verloopt voor 46.3% via behoeftebevrediging. Het mediatie-effect bedraagt β = .09. Wat betreft
het verband tussen de gepercipieerde autonomie-ondersteunende stijl van regels invoeren en
rigide gehoorzaamheid, zien we dat 32.5% via behoeftebevrediging verloopt. Het mediatie-
effect bedraagt β = -.21. Het verband tussen de gepercipieerde autonomie-ondersteunende stijl
van regels invoeren en oppositioneel verzet verloopt voor 84.5% via behoeftebevrediging. Het
mediatie-effect bedraagt β = -.21. Het verband tussen de gepercipieerde autonomie-
ondersteunende stijl van regels invoeren en de intentie om regels ook daadwerkelijk op te volgen
verloopt voor 105.1% via behoeftebevrediging. Het mediatie-effect bedraagt β = -.26.
Tabel 11 geeft de regressiecoëfficiënten weer voor de paden tussen de gepercipieerde
controlerende stijl van regels invoeren, behoeftefrustratie en de copingstrategieën en de intentie
om regels te volgen. Bij het vergelijken van het c-path met het c’-path zien we een volledige
mediatie van behoeftefrustratie wat betreft het verband tussen de gepercipieerde controlerende
stijl van regels invoeren en accommodatie, negotiatie, rigide gehoorzaamheid, oppositioneel
verzet en de intentie om regels op te volgen. Het significante verband tussen de onafhankelijke
en de afhankelijke variabele is volledig verdwenen wanneer de mediator werd toegevoegd aan
de regressieanalyse.
51
Tabel 11
Mediatiemodel van de gepercipieerde controlerende stijl en copingstrategieën, via behoeftefrustratie (N = 379)
β (Std. Error)
c a b c’ ab ab/c
Accommodatie -0,30 (0,05)*** 0,67 (0,03)*** -0,30 (0,05)*** -0,08 (0,07) -0,22 (0,05) 74,1%
Negotiatie -0,01 (0,07) 0,67 (0,03)*** -0,01 (0,06)
Rigide gehoorzaamheid 0,27 (0,04)*** 0,67 (0,03)*** 0,27 (0,04)*** -0,01 (0,05) 0,28 (0,04) 104,6%
Oppositioneel verzet 0,29 (0,04)*** 0,67 (0,03)*** 0,29 (0,04)*** -0,02 (0,06) 0,31 (0,04) 106,7%
Intentie -0,16 (0,04)*** 0,67 (0,03)*** -0,16 (0,04)*** 0,11 (0,06) 0,28 (0,05) 169,9%
Noot. * p < .05, ** p < .01, *** p < .00
52
Ook hier kunnen we het mediatie-effect op een meer directe manier bekijken. We stellen vast
dat 74.1% van het verband tussen de gepercipieerde controlerende stijl van regels invoeren en
accommodatie verloopt via de mediator, in dit geval behoeftefrustratie. Het mediatie-effect
bedraagt β = .22. Het verband tussen de gepercipieerde controlerende stijl van regels invoeren
en rigide gehoorzaamheid verloopt voor 104.6% via behoeftebevrediging. Het mediatie-effect
bedraagt β = -.28. Het verband tussen de gepercipieerde controlerende stijl van regels invoeren
en oppositioneel verzet verloopt voor 106.7% via behoeftebevrediging. Het mediatie-effect
bedraagt β = -.31. Het verband tussen de gepercipieerde controlerende stijl van regels invoeren
en de intentie om regels ook daadwerkelijk op te volgen verloopt voor 169.9% via
behoeftebevrediging. Het mediatie-effect bedraagt β = -.28. Wat betreft negotiatie werd er, zoals
eerder vermeld, geen mediatie-effect onderzocht, aangezien voor deze variabelen niet voldaan
werd aan de criteria voor een mediatieanalyse.
53
IV. Discussie
Eerder onderzoek heeft al rijkelijk aangetoond wat de voordelen zijn van een autonomie-
ondersteunende aanpak ten opzichte van een controlerende aanpak op vlak van welzijn,
ontwikkeling, leren, betrokkenheid en algemene instructies. Echter werd in het verleden nooit
eerder aangetoond welke onderwijsstijl de voorkeur krijgt bij het invoeren van regels en
afspraken in de klas. Eerder werd al beschreven dat een autonomie-ondersteunende
onderwijsstijl een positief effect heeft op behoeftebevrediging in tegenstelling tot een
controlerende stijl (referenties), maar of dit ook geldt wanneer er regels dienen ingevoerd te
worden in de klas, is nog maar de vraag. Welke aanpak kan je het beste hanteren wanneer je
nieuwe regels invoert in de klas en waarom? Dat is de kernvraag waarop wij in dit huidig
onderzoek trachten een antwoord te formuleren. Daarbij wordt de focus gelegd op de gevolgen
die de stijl van regels invoeren kan hebben op de behoefte-ervaring, coping en de intenties van
leerlingen om regels op te volgen.
De huidige studie betreft een experimentele vignettenstudie waarbij we trachtten op drie
onderzoeksvragen omtrent de stijl van regels invoeren in de klas een antwoord te bieden. De
leerlingen, die deelnamen aan het huidige onderzoek, bekeken een videofragment waarin te zien
was hoe een leerkracht aan het begin van een nieuw schooljaar regels invoert in de klas. De stijl
die de leerkracht in het videofragment hanteerde, bepaalde de conditie waarin leerlingen zich
bevonden (d.i. de controlerende conditie, de autonomie-ondersteunende conditie zonder
participatie of de autonomie-conditie met participatie). De leerkracht in de controlerende
conditie legt de regels op d.m.v. het stellen van eisen. Zij legt gedetailleerd uit wat ze verwacht
van de leerlingen a.d.h.v. een afsprakenblad. Ze somt de regels en afspraken op zonder dat ze
enige duiding geeft bij het belang van deze regels. Daarnaast dreigt ze ook met onmiddellijke
straffen uit te delen, zoals een nota of het aftrekken van punten, indien leerlingen zich niet
houden aan de afspraken. Ze houdt geen rekening met de voorkeuren van de leerlingen; ze beslist
alles zelf. In de autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie zien we dat de leerkracht
een heldere uitleg geeft bij het belang van de regels. Daarnaast probeert ze rekening te houden
met de gedachten en gevoelens van de leerlingen. Dit doet ze bijvoorbeeld door aan te geven dat
ze achteraan in de klas een agenda zal ophangen, zodanig dat ze gezamenlijk kunnen beslissen
op welke dagen het huiswerk het beste uitkomt. Deze leerkracht dreigt niet met onmiddellijke
54
straffen uit te delen. Ze erkent het feit dat iedereen al wel eens iets vergeet. In de laatste conditie
(d.i. autonomie-ondersteuning met participatie) zien we dezelfde dingen terugkomen, maar
hieraan wordt participatie van de leerlingen toegevoegd. Dit wil zeggen dat de leerkracht
expliciet vraagt naar de ideeën van de leerlingen. Ze polst naar de manier waarop de leerlingen
zouden omgaan met het vergeten van cursusmateriaal, of met GSM-gebruik, enz.
Om het effect van de stijl van het invoeren van regels te kunnen nagaan, is het vooreerst
belangrijk om na te gaan of de manipulatie gewerkt heeft. Uit de resultaten van de huidige studie
blijkt dat de leerlingen de verschillen in stijl zelf ook opmerkten. Hieruit kunnen we besluiten
dat we geslaagd zijn in het creëren van drie verschillende condities. Verder is het niet
onbelangrijk te vermelden dat er geen verschil werd gedetecteerd wat betreft de duidelijkheid
van de regels tussen de drie condities. M.a.w. beschouwen de leerlingen de regels als even
duidelijk, ongeacht de stijl waarmee ze werden ingevoerd.
In de eerste onderzoekvraag gingen we na of de stijl van regels invoeren in de klas (autonomie-
ondersteunend of controlerend) een invloed heeft op de geanticipeerde behoefte-ervaring
(behoeftebevrediging en behoeftefrustratie), de copingstrategieën (accommodatie, negotiatie,
rigide gehoorzaamheid en oppositioneel verzet) en de intentie van leerlingen om regels te
volgen. Het antwoord hierop blijkt genuanceerd. We zien dat leerlingen uit de autonomie-
ondersteunende condities meer geanticipeerde behoeftebevrediging en minder geanticipeerde
behoeftefrustratie rapporteren in vergelijking met de controlerende conditie. Zoals reeds
beschreven in de inleiding, kunnen opgelegde taken de psychologische basisbehoefte aan
autonomie belemmeren (Deci & Ryan, 2000, Vansteenkiste & Soenens, 2015). Wanneer een
autonomie-ondersteunende leerkracht regels invoert in de klas, zal zij hiermee rekening houden
door het bieden van een heldere duiding betreffende de reden waarom deze regels worden
ingevoerd. Een controlerende leerkracht zal dit niet doen. Deze leerkracht geeft enkel instructies
over wat en hoe, en dreigt met sancties indien de leerlingen zich niet houden aan de regels.
Daarnaast wordt er door de controlerende leerkracht geen rekening gehouden met de gedachten
en de gevoelens van de leerlingen. Dit kan verklaren waarom leerlingen die een videofragment
te zien kregen van een autonomie-ondersteunende leerkracht meer behoeftebevrediging en
55
minder behoeftefrustratie anticiperen in vergelijking met leerlingen die een video zagen van een
controlerende leerkracht.
Wat de copingstrategieën en de intentie van de leerlingen om regels te volgen betreft stellen we
vast dat leerlingen uit een autonomie-ondersteunende conditie meer accommodatie en meer de
intentie hebben om regels na te leven rapporteren en minder rigide gehoorzaamheid en minder
oppositioneel verzet rapporteren in vergelijking met de leerlingen in de controlerende conditie.
De autonomie-ondersteunende leerkracht biedt een heldere uitleg over waarom bepaalde regels
belangrijk zijn. Dit kan ervoor zorgen dat leerlingen zullen reflecteren over het belang van deze
regels. Op die manier kunnen ze, voor hun persoonlijk belang, hun eigen prioriteiten en doelen
aanpassen aan de klasnormen. Dit kan een verklaring bieden waarom leerlingen in de
autonomie-ondersteunende condities zich sneller zullen aanpassen aan de ingevoerde regels in
vergelijking met leerlingen uit de controlerende conditie. Een heldere duiding kan ook een
verklaring zijn waarom leerlingen in de autonomie-ondersteunende conditie meer rapporteren
de regels te zullen naleven. Wanneer leerlingen het belang van regels inzien, is het niet onlogisch
dat zij deze ook zullen naleven. Wanneer leerlingen de opgestelde regels als hun eigen regels
internaliseren, zien we dat zij beter meewerken in de klas (Aelterman et al., 2018). Daarnaast
kan het ook zo zijn dat leerlingen sneller zullen gehoorzamen om regels op te volgen wanneer
zij vinden dat zij op een goede manier aangebracht worden. Een controlerende leerkracht
daarentegen legt de regels op, zonder enige duiding over het belang van de regels. Dit gebrek
aan een heldere uitleg kan ervoor zorgen dat leerlingen het nut van de regels niet begrijpen, en
zich er dan ook tegen verzetten. De controlerende leerkracht duldt geen tegenspraak en dreigt
met straffen uit te delen wanneer de regels niet worden nageleefd. In deze situatie is het mogelijk
dat leerlingen niet akkoord gaan met de manier waarop regels worden opgelegd (lees: de manier
waarop zij behandeld worden door de leerkracht). Dreigen met sanctionering kan soms een
averechts effect veroorzaken. Dit kan ervoor zorgen dat zij net het tegenovergestelde zullen doen
van wat er gevraagd wordt. Dit kan verklaren waarom we meer oppositioneel verzet zien
terugkomen bij de controlerende conditie in vergelijking met de autonomie-ondersteunende
conditie. Maar dreigen met bestraffing kan er ook voor zorgen dat leerlingen angstig tegenover
de situatie komen te staan waar regels worden opgelegd. Voor deze leerlingen is er weinig
ademruimte. Ze klappen dicht, waardoor zij de regels blindelings zullen opvolgen (Skinner &
Edge, 2002). Dit kan een verklaring bieden waarom de resultaten aangeven dat leerlingen uit de
56
controlerende conditie, meer rigide gehoorzaamheid rapporteren dan leerlingen uit de
autonomie-ondersteunende conditie. Bovenstaande bevindingen liggen in lijn met wat Van
Petegem en collega’s (2017) reeds beschreven binnen de opvoedingscontext, namelijk dat een
(gepercipieerde) autonomie-ondersteunende aanpak over het algemeen bijdraagt aan
behoeftebevrediging en constructieve copingreacties.
Wat betreft negotiatie dienen we een genuanceerd antwoord te bieden. We zouden verwachten
dat leerlingen uit de autonomie-ondersteunende conditie meer zouden onderhandelen met de
leerkracht in vergelijking met leerlingen uit de controlerende conditie. Dit omdat leerkrachten
die een autonomie-ondersteunende aanpak hanteren, rekening houden met perspectieven van
studenten en de input van studenten erkennen. Dit maakt dat er ruimte is voor negotiatie. Toch
zien we dat dit niet het geval is. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat de leerkracht
niet expliciet vraagt naar de ideeën en de mening van studenten. Dit wordt wel gedaan in de
autonomie-ondersteunende stijl van regels invoeren met participatie. Het additief effect van
participatie wordt hieronder besproken.
De tweede onderzoeksvraag die we onderzochten was of een participatieve benadering bovenop
een afstemmende benadering bij het invoeren van regels een additief effect met zich meebrengt
in termen van behoefte-ervaring (behoeftebevrediging en behoeftefrustratie), copingstrategieën
(accommodatie, negotiatie, rigide gehoorzaamheid en oppositioneel verzet) en de intenties om
regels te volgen. Ook op deze onderzoeksvraag is het antwoord genuanceerd. We vergeleken de
autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie met de autonomie-ondersteunende
conditie met participatie. De controlerende conditie werd niet mee opgenomen in deze
vergelijking.
Wat de behoefte-ervaring betreft, klopt het dat leerlingen in de autonomie-ondersteunende
conditie met participatie meer geanticipeerde behoeftebevrediging en minder geanticipeerde
behoeftefrustratie rapporteren ten opzichte van leerlingen in de autonomie-ondersteunende
conditie zonder participatie. Een verklaring hiervoor kan gezocht worden in het feit dat dat
leerlingen het gevoel hebben betrokken te zijn bij de besluitvorming. Ze worden gehoord door
de leerkracht. De leerkracht hecht waarde aan hun gedachten en gevoelens. De studenten zullen
57
zich daardoor waarschijnlijk ook competenter voelen. De leerlingen ervaren een gevoel van
vrijheid en keuze. Dit heeft dan weer een positieve invloed op de behoefte aan autonomie.
Ook zien we dat wanneer de autonomie-ondersteunende leerkracht vraagt om de participatie van
leerlingen, de leerlingen meer zullen onderhandelen met de leerkracht, in vergelijking met
leerlingen die zich in de autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie bevinden. Een
verklaring kan zijn dat de leerkracht in de autonomie-ondersteunende conditie met participatie
expliciet vraagt naar de mening en de ideeën van de leerlingen, wat niet het geval is in de
autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie. Hierdoor is het mogelijk dat leerlingen
meer ruimte ervaren om effectief te negotiëren over de regels die worden ingevoerd.
Verder verwachtten we dat leerlingen die een videofragment bekeken van een leerkracht die
regels invoert op een autonomie-ondersteunende manier met participatie meer accommodatie en
meer de intentie om regels op te volgen zouden rapporteren en daarnaast minder rigide
gehoorzaamheid en minder oppositioneel verzet zouden rapporteren ten opzichte van leerlingen
die een videofragment bekeken van een autonomie-ondersteunende conditie zonder participatie.
Hier werd echter geen bewijs voor gevonden. Een verklaring hiervoor kan zijn de leerlingen in
beide condities een heldere uitleg hebben gekregen betreffende het belang van de regels,
waardoor zij zelf het nut inzien van deze regels. Daarom hebben de leerlingen geen moeite om
zich aan te passen aan deze regels (accommodatie), hebben de leerlingen geen reden om zich
ertegen te verzetten (oppositioneel verzet) en vertonen de leerlingen tevens een gelijke intentie
om de regels na te leven. Het toevoegen van participatie biedt hier geen extra meerwaarde. In
een autonomie-ondersteunende conditie wordt niet expliciet gedreigd met zware sancties indien
leerlingen de regels niet naleven. Leerlingen worden niet bang gemaakt, en er wordt geen druk
uitgeoefend op de leerlingen. Dit kan dan weer een verklaring bieden waarom er geen significant
verschil werd gevonden wat betreft rigide gehoorzaamheid tussen de twee condities. De huidige
studie is de eerste studie die de vier copingstrategieën tegelijk onderzoekt in de
onderwijsomgeving. Tot op vandaag is er slechts één studie die de vier copingstrategieën samen
onderzoekt, namelijk de studie van Benning en collega’s (2019). Zij onderzochten dit in de
opvoedingscontext. Voordien lag de focus vooral op oppositioneel verzet (Bijvoorbeeld: Van
Petegem, Vansteenkiste, Soenens, Beyers & Aelterman (2015).
58
Naast deze bevindingen werd ook het type regel onderzocht. Uit de resultaten blijkt dat los van
de conditie waarin leerlingen zich bevonden, leerlingen de leerkracht als meer controlerend
beschouwden wanneer zij organisatorische regels (d.i. regels over orde, rechtstaan aan het begin
van de les, GSM-gebruik) invoerde in vergelijking met leerregels (d.i. regels over
cursusmateriaal, taken en toetsen). Beide vormen van regels invoeren (organisatorische regels
en leerregels) worden wel als even autonomie-ondersteunend ervaren.
Ook heeft het type regel een invloed op enkele van de outcomevariabelen. Zo zien we meer
behoeftefrustratie, meer rigide gehoorzaamheid en meer negotiatie bij organisatorische regels in
vergelijking met leerregels. Het type regel dat werd ingevoerd maakt geen verschil uit voor
behoeftebevrediging, oppositioneel verzet, accommodatie en de intentie van leerlingen om de
regels na te leven. Het is mogelijk dat leerlingen het nut van leerregels beter kunnen plaatsen.
Zo zullen leerlingen het bijvoorbeeld logisch vinden dat zij hun cursus dienen mee te nemen
naar de les. Dit geldt echter niet voor GSM-gebruik. Leerlingen zullen minder snel begrijpen
waarom zij hun GSM in hun boekentas moeten steken. Sommige leerlingen zullen er misschien
voor opteren dat deze in hun broekzak mag zitten, zodat ze er toch af en toe (stiekem) eens naar
kunnen kijken. Op die manier is het mogelijk dat organisatische regels meer behoeftefrustratie
en negotiatie zullen teweegbrengen. Echter zouden we dan ook een verschil verwachten op vlak
van accommodatie. In die zin dat leerlingen zich makkelijker zouden aanpassen aan leerregels
dan aan organisatorische regels. Dit is echter niet het geval.
De laatste onderzoeksvraag ging na of we evidentie kunnen vinden voor een duaal-procesmodel.
Op basis van de literatuur (o.a. Skinner, Pitzer & Steele, 2013) verwachtten we dat een
gepercipieerde autonomie-ondersteunende stijl van regels invoeren significant positief
samenhangt met accommodatie, negotatie en de intentie om regels te volgen en negatief
samenhangt met rigide gehoorzaamheid en oppositioneel verzet. De resultaten bevestigen de
assumpties. Het is niet onlogisch dat hoe meer de stijl van de leerkracht als autonomie-
ondersteunend wordt gepercipieerd door de leerlingen, hoe meer accommodatie, negotatie en de
intentie om regels te volgen vertonen en hoe minder de stijl van de leerkracht als autonomie-
ondersteunend wordt gepercipieerd, of hoe meer als controlerend wordt aanzien, hoe meer rigide
gehoorzaamheid en oppositioneel verzet we zien terugkomen bij de leerlingen. De verklaring
voor dit fenomeen lezen we in de vorige alinea.
59
Verder werd er een significant positief verband gevonden tussen enerzijds een gepercipeerde
controlerende stijl van regels invoeren en anderszijds rigide gehoorzaamheid en oppositioneel
verzet en er werd een significant negatief verband gevonden tussen een gepercipieerde
controlerende stijl van regels invoeren enerzijds en accommodatie en de intentie om regels na te
leven. Hoe meer de stijl van de leerkracht als controlerend wordt gepercipieerd door de
leerlingen, hoe meer rigide gehoorzaamheid en oppositioneel verzet leerlingen vertonen en hoe
minder de stijl van de leerkracht als controlerend wordt gepercipieerd, of hoe meer als
autonomie-ondersteunend wordt aanzien, hoe meer accommodatie en de intentie van leerlingen
om regels op te volgen we zien terugkomen. In de vorige alinea werd hier reeds een verklaring
voor gegeven. Er werd geen significant verband gevonden tussen een gepercipieerde
controlerende manier van regels invoeren en de copingstrategie negotiatie, terwijl we hier een
significant negatief verband zouden verwachten. Het is mogelijk dat leerlingen niet de neiging
hebben om met de leerkracht te onderhandelen, tenzij er expliciet naar hun ideeën en meningen
gevraagd wordt.
Vervolgens kunnen we aanvaarden dat het verband tussen de autonomie-ondersteunende stijl
van regels invoeren en adaptieve coping en intenties gemedieerd wordt door
behoeftebevrediging. Dit wil zeggen dat het verband tussen de gepercipieerde autonomie-
ondersteunende stijl van regels invoeren en adaptieve coping (d.i. accommodatie en negotiatie)
en de intentie om regels te volgen, beter kan verklaard worden door behoeftebevrediging. Uit de
resultaten is gebleken dat we deze stelling nog verder kunnen uitbreiden naar maladaptieve
coping (d.i. rigide gehoorzaamheid en oppositioneel verzet). Hoe meer de leerlingen de stijl van
de leerkracht als autonomie-ondersteunend ervaren, hoe meer zij adaptieve copingstrategieën
(en hoe minder zij maladaptieve copingstrategieën) zullen toepassen. Deze oorzaak-gevolg
relatie wordt nog eens extra versterkt als we behoeftebevrediging toevoegen. Hoe meer de
leerlingen de stijl van de leerkracht als autonomie-ondersteunend ervaren en hoe meer
behoeftebevrediging zij rapporteren, hoe meer we adaptieve copingstrategieën (en hoe minder
maladaptieve copingstrategieën) zien terugkomen bij deze leerlingen.
Tot slot onderzochten we of het verband tussen een controlerende stijl van regels invoeren en
maladaptieve coping gemedieerd wordt door behoeftefrustratie. Ook deze hypothese kunnen we
aanvaarden. Met andere woorden: het verband tussen de gepercipieerde controlerende stijl van
regels invoeren en maladaptieve coping (d.i. rigide gehoorzaamheid en oppositioneel verzet) en
60
de intentie om regels ook daadwerkelijk na te leven, beter kan verklaard worden door
behoeftefrustratie. Uit de resultaten blijkt dat we ook accommodatie kunnen toevoegen aan deze
hypothese.
Dit onderzoek is een experimentele studie. We kunnen daarom niet met zekerheid zeggen dat de
gevonden resultaten niet zullen afwijken van de realiteit. De participanten werden gerekruteerd
uit twee verschillende scholen in Vlaanderen: 149 leerlingen kwamen uit een school in Oost-
Vlaanderen en 233 leerlingen uit een school in Antwerpen. De resultaten moeten met andere
woorden met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, aangezien er geen breed gamma
aan scholen onderzocht werd. Dit kan eventueel verwezenlijkt worden in verder onderzoek, door
bijvoorbeeld leerlingen te onderzoeken over heel Vlaanderen/België. Niet alle leerlingen werken
even snel. Sommige leerlingen geraakten niet binnen het lesuur klaar met het invullen van de
vragenlijst. Om die reden zijn sommige mogelijke participanten (deels) verloren gegaan. Dit kan
tellen als een laatste zwakte van dit onderzoek. Een mogelijke oplossing hiervoor zou kunnen
zijn om de videofragmenten op elke computer reeds open te zetten. Op die manier hoeven de
leerlingen hier zelf niet meer naar te surfen en wordt er bespaard in tijd.
61
V. Implicaties voor management en beleid
Klasmanagement wordt vaak direct gelinkt aan autoriteit, discipline, orde, regels, structuur, enz
(Everston & Poole, 2008; Valcke & De Craene, 2016). Dit is echter niet altijd gegrond. Een
autoritaire aanpak in de klas, kan namelijk meer kwaad dan goed veroorzaken. Uit eerder
onderzoek is reeds gebleken dat een controlerende onderwijsstijl maladaptieve effecten heeft op
de motivatie van leerlingen. Het leidt namelijk tot gecontroleerde motivatie en amotivatie (Assor
et al, 2015; Haerens et al, 2015). Om deze redenen werd een controlerende onderwijsstijl reeds
afgeraden te gebruiken in de klas. Ook in deze studie komen er verschillende nadelen van een
controlerende onderwijsstijl ten opzichte van een autonomie-ondersteunende onderwijsstijl naar
voren. Zo brengt een controlerende onderwijsstijl minder behoeftebevrediging, minder
accommodatie en minder de intentie om regels te volgen naar voren en meer behoeftefrustratie,
meer rigide gehoorzaamheid en meer oppositioneel verzet in vergelijking met autonomie-
ondersteunende onderwijsstijl. Om deze redenen raden ook wij het gebruik van een
controlerende onderwijsstijl af. De leerkracht in het controlerend filmfragment legde de regels
op zonder enige verklaring van waarom ze de opgelegde regels zo belangrijk vindt. Ze legt
gedetailleerd uit wat ze wil zien en wat ze zeker niet wil zien van de leerlingen in de klas. Daarbij
dreigt ze nog eens met straffen uit te delen indien de leerlingen zich niet houden aan haar eisen.
Ze komt heel hard en afstandelijk over. Uit dit onderzoek blijkt dat bij het invoeren van regels
en afspraken het beter is om voor een autonomie-ondersteunende onderwijsstijl te kiezen. De
leerkracht in de autonomie-ondersteunende filmfragmenten is vriendelijk en warm in haar
communicatie van regelinvoering. Daarbij geeft ze nog een heldere uitleg over het nut van de
regels. Ze dreigt ook niet onmiddellijk met straffen. Ze erkent dat iedereen wel eens iets kan
vergeten, door de leerlingen drie kansen te geven, vooraleer zij een nota zal schrijven. Het
toevoegen van participatie aan de autonomie-ondersteunende onderwijsstijl heeft nog een
aanvullend effect. Het zorgt nog maar eens voor meer behoeftebevrediging, meer negotiatie en
minder behoeftefrustratie. Een autonomie-ondersteunende onderwijsstijl waarbij ruimte is voor
participatie lijkt ons dan ook de beste optie wat betreft klasmanagement. Zoals reeds werd
aangegeven gaat deze studie om een experimenteel onderzoek, en werd deze dus niet in de echte
realiteit uitgevoerd. Daarom dienen we deze bemerkingen toch met enige voorzichtigheid naar
voren te brengen.
62
Wat betreft bedrijfsmanagement zien we dat bedrijven meer en meer welwillend zijn t.o.v. hun
werknemers. Het welzijn en de motivatie van de werknemers hebben aan populariteit gewonnen,
aangezien zij mee aan de basis liggen van een welvarend bedrijf. Daarom zijn deze twee
begrippen ook onmiskenbaar opgenomen in het beleid van organisaties. In de bedrijfswereld
wordt eerder gesproken van de autocratische leiderschapsstijl, die we min of meer kunnen
gelijkstellen aan de controlerende onderwijsstijl en van een democratische leiderschapsstijl, die
we min of meer kunnen gelijkstellen aan de autonomie-ondersteunende onderwijsstijl. Indien
we de resultaten uit deze studie doortrekken naar de bedrijfssector en we de leerkracht
vergelijken met de werkgever en de leerlingen vergelijken met de werknemers, kunnen we,
opnieuw met enige voorzichtigheid, aannemen dat ook de werkgever beter kiest voor een
democratische aanpak eerder dan voor een autocratische aanpak. Uit eerder onderzoek
(bijvoorbeeld Akanpaadgi, Valogo & Akaligang, 2014; Khuong & Hoang, 2015; Mehta,
Dubinsky & Anderson, 2003) blijkt dat de voorkeur verleend wordt aan de democratische
leiderschapsstijl, omdat deze meer positievere effecten zou hebben op de motivatie. Nthuni
(2012) en Price (2008) vonden zelfs een negatieve invloed van de autocratische leiderschapsstijl
op de motivatie van werknemers. Ook zij raden het management aan om de democratische
aanpak te hanteren. Wij vermoeden dat een democratische leiderschapsstijl ook een enigszins
positieve impact zal hebben op de behoefte-ervaring (behoeftebevrediging en behoeftefrustratie)
en de copingstrategieën (adaptieve en maladaptieve) van werknemers. Voordat we dit met
zekerheid kunnen stellen, dient dit verder onderzocht te worden.
63
VI. Conclusie
Het doel van deze experimentele vignettenstudie was het in kaart brengen van de invloed van de
stijl die de leerkracht hanteert om regels in te voeren in de klas (controlerend, autonomie-
ondersteunend zonder motivatie of autonomie-ondersteunend met motivatie) op de behoefte-
ervaring (behoeftebevrediging en behoeftefrustratie), op de copingstrategieën (accommodatie,
negotiatie, rigide gehoorzaamheid en oppositioneel verzet) en op de intentie van leerlingen om de
opgelegde regels ook daadwerkelijk op te volgen. In dit onderzoek vonden we bewijzen voor de
negatieve gevolgen van een controlerende manier van regels invoeren in de klas. Algemeen kunnen
we stellen dat leerlingen van een controlerende leerkracht minder behoeftebevrediging en meer
behoeftefrustratie anticiperen t.o.v. leerlingen van een autonomie-ondersteunende leerkracht.
Daarnaast passen leerlingen van een controlerende leerkracht ook minder adaptieve en meer
maladaptieve copingstrategieën toe wanneer de leerkracht regels oplegt in de klas en vertonen zij
minder de neiging om de opgelegde regels na te leven. Wanneer participatie wordt toegevoegd aan
de autonomie-ondersteunende manier van regels invoeren, zien we nog aanvullende positieve
effecten. Leerlingen vertonen nog minder behoeftefrustratie in vergelijking met een autonomie-
ondersteunende manier van regels invoeren waar niet wordt gevraagd naar inbreng van de
leerlingen. Daarnaast zullen leerlingen ook meer onderhandelen met de leerkracht. Na het
bestuderen van deze resultaten, raden wij aan om een autonomie-ondersteunende onderwijsstijl te
hanteren in de klas, en nog optimaler met ruimte voor participatie in plaats van een controlerende
onderwijsstijl.
64
VII. Referenties
Aelterman, N., De Muynck, G., Haerens, L., Vande Broek, G., & Vansteenkiste, M. (2017).
Motiverend coachen in de sport. Leuven: Acco.
Aelterman, N., Vansteenkiste, M., Haerens, L., Soenens, B., Fonaine, J. (2018). Toward an
integrative and fine-grained insight in motivating and demotivating teaching styles: The
merits of a circumplex approach. American Psychological Association, 2019, 111(3), 497-
521.
Akanpaadgi, E., Valogo, M., & Akaligang, C. (2014). An Assessment of the Effects of Leadership
on the Motivation of Employees towards the achievement of Organizational Goals: A Case
Study of the Hospitality Industry in the Bolgatanga Municipality. European Journal of
Business and Management, 6(24), 32-40.
Amabile, T. M. (1996). Creativity in context. New York: Westview Press.
Aunga, D., & Masare, O. (2017) Effect of leadership styles on teacher’s performance in primary
schools of Arusha District Tanzania. International Journal of Educational Policy Research
and Review, 2017, 4(4), 42.
Assor, A., Kaplan, H., Kanat-Maymon, Y., & Roth, G. (2005). Directly controlling teacher
behaviors as predictors of poor motivation and engagement in girls and boys: The role of
anger and anxiety. Learning and Instruction, 15(1), 397-413.
Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Child
Development, 67, 3296–3319.
Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social
psychological research: Conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of
Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.
Bartholomew, K. J., Ntoumanis, N., Ryan, R. M., & Thøgersen-Ntoumani, C. (2011). Psychological
need thwarting in the sport context: Assessing the darker side of athletic experience. Journal
of Sport & Exercise Psychology, 33, 75-102.
Belmont, M., Skinner, E., Wellborn, J., & Connell, J. (1988). Teacher as social context: A measure
of student perceptions of teacher provision of involvement, structure, and autonomy support.
University of Rochester, Rochester, NY.
Brenning, K., Antrop, I., Van Petegem, S., Soenens, B., De Meulenaere, J., Rodriguez-Meirinhos,
A., Vansteenkiste, M. (2019). I won't obey!: Psychologically Controlling Parenting and
65
(Non)‐Clinical Adolescents' Responses to Rule‐setting. Journal of Clinical Psychology. 75,
1034-1046.
Busjahn, A., Faulhaber, H.-D., Freier, K., & Luft, F.C. (1999). Genetic and environmental
influences on coping styles: A twin study. Psychosomatic Medicine, 61, 469-475.
Carver, C. S., & Scheier, M. F. (1985). Self-consciousness, expectancies, and the coping process.
In T. Field, P. M. McCabe, & N. Schneiderman (Eds.), Stress and coping (pp. 305-330).
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Carver, C. S., Scheier, M. F., & Weintraub, J. K. (1989). Assessing coping strategies: a theoretically
based approach. Journal of Personality and Social Psychology. 56(2), 267-283.
Chen, B., Vansteenkiste, M., Beyers, W., Boone, L., Deci, E.L., Deeder, J., Lens, W., Matos, L.,
Mouratidis, A., Ryan, R.M., Sheldon, K.M., Soenens, B., Van Petegem, S., & Verstuyf, J.
(2015). Psychological need satisfaction and desire for need satisfaction across four cultures.
Motivation And Emotion, 39(2), 216-236.
Compas, B.E., Connor-Smith, J.K., Saltzman, H., Thomsen, A.H., & Wadsworth, M.E. (2001).
Coping with stress during childhood and adolescence. Problems, progress and potential in
theory and research. Psychological Bulletin, 127, 87-127.
Connor-Smith, J. K., Compas, B. E., Wadsworth, M. E., Thomsen, A. H., & Saltzman, H. (2000).
Responses to stress in adolescence: Measurement of coping and involuntary responses to
stress. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 992–976 .
De Meyer, J., Soenens, B., Aelterman, N., De Bourdeaudhuij, I., & Haerens, L. (2016). The different
faces of controlling teaching: implications of a distinction between externally and internally
controlling teaching for students’ motivation in physical education. Physical Educational
and Sport Pedagogy, 21(6), 632-652.
De Meyer, J., Speleers, L., Tallir, I. B., Soenens, B., Vansteenkiste, M., Aelterman, N., Van den
Berghe, L., & Haerens, L. (2014). Does observed controlling teaching behavior relate to
students’ motivation in physical education? Journal of Education Psychology, 106(2), 541-
554.
Deci, E. L., Nezlek, J., & Sheinman, L. (1981). Charateristics of the rewarder and intrinsic
motivation of the rewardee. Journal of Personality and Social Psychology, 40, 1-10.
Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1985). Intrinsic motivation and self-determination in human behavior.
New York: Plenum.
66
Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The “What” and “Why” of Goal Pursuits: Human Needs and the
Self-Determination of Behavior. Psychological Inquiry, 11(4), 227-268.
Dickey, J. P., & Henderson, P. (1989). What young children say about stress and coping in school.
American Journal of Health Education. 20, 14-17.
Evertson, C. M. & Poole, I. R. (2008). Proactive classroom management. In T. Good (Ed.), 21st
century education: A reference handbook. (pp. I-134-I-140). Thousand Oaks, CA: SAGE
Publications.
Evertson, C. M., & Weinstein, C. S. (2006). Classroom management as a field of inquiry. In C. M.
Evertson and C. S. Weinstein (Eds.), Handbook of classroom management: Research,
practice, and contemporary issues (pp. 3–15). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Finnegan, R. A., Hodges, E. V. E., & Perry, D. G. (1998). Victimi- zation by peers: Associations
with children’s reports of mother–child interaction. Journal of Personality and Social
Psychology, 75, 1076–1086.
Flink, C., Boggiano, A. K., & Barrett, M. (1990). Controlling teaching strategies: undermining
children's self-determination and performance. Journal of Personality and Social
Psychology, 59(5), 916-924.
Frijda, N. H. (1999). Emotions and Hedonic Experience. In D. Kahneman, E. Diener, & N. Schwartz
(Eds.), Well-being: the foundations of hedonic psychology (pp. 190-212). New York: Sage.
Garnefski, N., & Kraaij, V. (2006) Cognitive Emotion Regulation Questionnaire—Development of
a Short 18-Item Version (CERQ-Short). Personality and Individual Differences, 41, 1045-
1053.
Grolnick, W. S., & Ryan, R. M. (1987). Autonomy in Children's Learning: An experimental and
individual difference investigation. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 890-
898.
Haerens, L., Aelterman, N., Vansteenkiste, M., Soenens, B., & Van Petegem, S. (2015). Do
perceived autonomy-supportive and controlling teaching relate to physical education
students' motivational experiences through unique pathways? Distinguishing between the
bright and dark side of motivation. Psychology of Sport and exercise, 16(1), 26-36.
Hein, V. (2012). The effect of teacher behaviour on students’ motivation and learning outcomes: a
review. Acta Kinesiologiae Universitatis Tartuensis, 18, 9-19.
67
Holmbeck, G.N. (1997). Toward terminological, conceptual, and statistical clarity in the study of
mediators and moderators: examples from the child-clinical and pediatric psychology
literatures. Journal of consulting and clinical psychology, 65, 599-610.
Holmbeck, G.N. (2002). Post-hoc probing of significant moderational and mediational effects in
studies of pediatric populations. Journal of pediatric psychology, 27, 87-96.
Khuong, M. N., & Hoang, D. T. (2015). The effects of leadership styles on employee motivation in
auditing companies in Ho Chi Minh City, Vietnam. International Journal of Trade,
Economics and Finance, 6(4), 210-217.
Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal, and coping. New York: Springer
Publishing.
Lazarus, S. L. (1991). Progress on a cognitive-motivational-relational theory of emotion. American
Psychologist, 46, 819-834.
MacKinnon, D. P., Lockwood, C. M., Hoffman, J. M., West, S. G., & Sheets, V. (2002). A
comparison of methods to test mediation and other intervening variable effects.
Psychological Methods, 7, 83–104.
McKernon, W. L., Holmbeck, G. N., Colder, C. R., Hommeyer, J. S., Shapera, W., & Westhoven,
V. (2001). Longitudinal study of observed and perceived family influences on problem-
focused coping behaviors of preadolescents with spina bifida. Journal of Paediatric
Psychology, 26, 41-54.
Mehta, R., Dubinsky, A. J., & Anderson, R. E. (2003). Leadership Style, motivation and
performance in international marketing channels: an empirical investigation of the USA,
Finland and Poland. European Journal of Marketing, 37(1/2), 50-85.
Nthuni, M. (2012). Leadership Style Factors that influence Motivation of Pre-School Teachers in
Public Pre-Schools in Embu North District (Master Thesis). Ongepubliceerd eindwerk,
University of Nairobi, Department of Educational Communication and Technology.
Price, A. M. (2008). Relationship between the teacher’s perception of the principal’s leadership
style and personal motivation (Master Thesis). University of Southern Mississippi,
Department of Health and Human Services.
Ojanen, T., & Perry, D. G. (2007). Relational schemas and the developing self: Perceptions of
mother and of self as joint pre- dictors of early adolescents’ self-esteem. Developmental
Psychology, 43, 1474–1483.
68
Redant, G. (2005). Doeltreffend klasbeheer. Effectief omgaan met de klasgroep, Antwerpen:
Apeldoorn, 21-22.
Reeve, J. (2009). Why teachers adopt a controlling motivating style toward students and how they
can become more autonomy supportive. Educational Psychologist, 44(3), 159-175.
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic
motivation, social development, and well-being. American Psychologist, 55, 68–78.
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2001). On happiness and human potentials: A review of research on
hedonic and eudaimonic well-being. Annual Review of Psychology, 52, 141-166.
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2006). Self-regulation and the problem of human autonomy: Does
psychology need choice, self-determination, and will? Journal of Personality, 74, 1557–
1585.
Ryan, R. M., & Grolnick, W. S. (1986). Origins and pawns in the classroom: Self-report and
projective assessments of individual differences in children's perceptions. Journal of
Personality and Social Psychology, 50, 550-558.
Ryan, R. M., Lynch, M. F., Vansteenkiste, M., & Deci, E. L. (2011). Motivation and autonomy in
counseling, psychotherapy, and behavior change: a look at theory and practice. Counseling
Psychologist, 55, 68-78.
Saarni, C., Mumme, D. L., & Campos, J. J. (1998). Emotional development: action communication
and understanding. In W. Damon (Ed.), Handbook of child psychology, Vol. 3 (pp. 237e310).
New York: Wiley.
Scheier, M. F., Weintraub, J. K., & Carver, C. S. (1986). Coping with stress; divergent strategies of
optimists and pessimists. Journal of Personality and Social Psychology. 51(6), 1257-1264.
Shankland, R., Franca, L. R., Genolini, C. M., Guelfi, J. D., & Ionescu, S. (2009). Preliminary study
on the role of alternative educational pathways in promoting the use of problem-focused
coping strategies. European Journal of Psychology of Education. 24(4), 499-512.
Skinner, E. A., & Edge, K. (2002). Self-determination, coping and development. In E. L. Deci, R.
M. Ryan (Red.), Handbook of self-determination research. (pp. 297-337). Rochester, New
York: Urpress.
Skinner, E A., Pitzer, J., & Brule, H. (2014). The role of emotions in engagement, coping, and the
development of motivational resilience. In R. Pekrun & L. Linnenbrink-Garcia (Eds.).
69
International Handbook of Emotions in Education (pp. 331– 347). New York, USA: Taylor
& Francis.
Skinner, E. A., Pitzer, J., & Steele, J. (2013). Coping as part of motivational resilience in school: a
multidimensional measure of families, allocations, and profiles of academic coping.
Educational and Psychological measurement. 73(5), 803-835.
Soenens, B., Sierens, E., Vansteenkiste, M., Dochy, F., & Goossens, L. (2012). Psychologically
controlling teaching: examining outcomes, antecedents, and mediators. Journal of
Educational Psychology, 104, 108-120.
Soenens, B., Vansteenkiste, M., & Van Petegem, S. (2015). Let us not throw out the baby with the
bathwater: Applying the principle of universalism without uniformity to autonomy-
supportive and controlling parenting. Child Development Perspectives, 9, 44-49.
Unanue, W., Dittmar, H., Vignoles, V., & Vansteenkiste, M. (2014). Materialism and Well-being
in the UK and Chile: Basic Need Satisfaction and Basic Need Frustration as Underlying
Psychological Processes. European Journal of Personality, 38, 569-585.
Utman, C. H. (1997). Performance effects of motivational state: A meta-analysis. Personality and
Social Psychology Review, 1, 170-182.
Valcke, M., & De Craene, B. (2016) Klasmanagement en reflectie. Gent: Academia Press.
Van den Broeck, A., Vansteenkiste, M., De Witte, H., Lens, W., & Andriessen, M. (2009). De zelf-
determinatie theorie: kwalitatief goed motiveren op de werkvloer. Gedrag en Organisatie,
4, 316-335.
Van Petegem, S., Vansteenkiste, M., Soenens, B., Beyers, W., Aelterman, N. (2015). Examining the
longitudinal association between oppositional defiance and autonomy in adolescence.
Developmetal Psychology, 51(1), 67-74.
Van Petegem, S., Zimmer-Gembeck, M. J., Soenens, B., Vansteenkiste, M., Brenning, K., Mabbe,
E., Vanhalst, J., & Zimmermann, G. (2017). Does general parenting context modify
adolescents’ appraisals and coping with a situation of parental regulation? The case of
autonomy-supportive parenting. Journal of Child and Family Studies, 26, 2623-2639.
Vansteenkiste, M., Niemiec, C. P., & Soenens, B. (2010). The development of the five minitheories
of self-determination theory: A historical overview, emerging trends and future directions.
In T. Urdan, & S. Karabenick (Eds.), Advances in motivation and achievement, vol. 16: The
decade ahead (pp. 105–166). UK: Emerald Publishing.
70
Vansteenkiste, M., & Ryan, R. M. (2013). On psychological growth and vulnerability: Basic
psychological need satisfaction and need frustration as a unifying principle. Journal of
Psychology Integration, 23, 263-280.
Vansteenkiste, M., & Soenens, B. (2015). Vitamines voor groei: Ontwikkeling voeden vanuit de
zelf-determinatie theorie. Leuven: Acco.
Vansteenkiste, M., Soenens, B., Sierens, E., Luyckx, K., & Lens, W. (2009). Motivational profiles
from a Self-Determination Perspective: The quality of motivation matters. Journal of
Educational Psychology, 101(3), 671-688.
Vansteenkiste, M., Soenens, B., Van Petegem, S., & Duriez, B. (2014). Longitudinal associations
between adolescent perceived degree and style of parental prohibition and internalization
and defiance. Developmental Psychology, 50(1), 229-236.
71
VIII. Bijlagen
Advies van het Ethisch Comité
72
73
IX. Lijst met illustraties
Tabellen
Tabel 1: Steekproefkenmerken
Tabel 2: Videofragmenten
Tabel 3: Manipulatiecheck: duidelijkheid van regels invoeren
Tabel 4: Manipulatiecheck: gepercipieerde onderwijsstijl van regels invoeren
Tabel 5: Absoluut aantal, minimum, maximum, gemiddelde en standaarddeviatie
Tabel 6: Resultaten MANOVA (N = 379)
Tabel 7: Pearson's correlaties tussen de gemeten outcomes.
Tabel 8: Manipulatiecheck: gemiddelden en significantie (N = 364)
Tabel 9: Gemiddelden en significantie van outcomevariabelen (N = 354)
Tabel 10: Mediatiemodel van de gepercipieerde autonomie-ondersteunende stijl en
copingstrategieën, via behoeftebevrediging (N = 379)
Tabel 11: Mediatiemodel van de gepercipieerde controlerende stijl en copingstrategieë, via
behoeftefrustratie (N = 379)
Figuren
Figuur 1: Grafisch overzicht van de rol van behoeftebevrediging en -frustratie binnen de
zelfdeterminatietheorie (Vansteenkiste & Ryan, 2013)
Figuur 2: Schematische weergave van de aspecten die in deze studie worden onderzocht
Figuur 3: verschil direct verband en mediatiemodel
Figuur 4: Grafische weergave van de verbanden tussen de vooropgestelde variabelen