Slachtofferschap en onveiligheidsbeleving van adolescenten...
Transcript of Slachtofferschap en onveiligheidsbeleving van adolescenten...
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
Slachtofferschap en onveiligheidsbeleving
van adolescenten op het openbaar vervoer.
Een verkennend onderzoek naar de rol van
routineactiviteiten.
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (00603341) Bourgois Dafne
Academiejaar 2010-2011
Promotor : Commissarissen :
Prof. Dr. Lieven Pauwels Prof. Dr. Marc Cools
Prof. Dr. Gert Vermeulen
2
Trefwoorden:
Openbaar vervoer
Slachtofferschap
Onveiligheidsbeleving
Routineactiviteiten
Empirisch onderzoek
3
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Bourgois Dafne (00603341)
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van
de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een
elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar
verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na
het titelblad.
Datum: 11/08/‟11
Handtekening:
4
Voorwoord
Deze masterproef is tot stand gekomen met het oog op het behalen van de graad van Master in
de Criminologische wetenschappen aan de Universiteit van Gent. De interesse voor het
kwantitatieve onderzoek ontstond al in de tweede bachelor criminologische wetenschappen
tijdens het volgen van het keuzevak informatieverwerking in de criminologie. Deze interesse
is alleen maar gegroeid tijdens mijn stageperiode in 2010 bij de onderzoeksgroep SVA
(Sociale Veiligheidsanalyse) binnen de vakgroep strafrecht en criminologie. Dit academiejaar
heb ik er ook voor gekozen om de keuzevakken data-analyse en multivariate analyse bij te
wonen om de gebruikte methoden en analysetechnieken maximaal onder de knie te hebben.
Bij de verwezenlijking van deze masterproef hebben verschillende mensen mij bijgestaan.
Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal van deze mensen te
bedanken. Eerst en vooral wil ik mijn promotor Prof. Dr. Lieven Pauwels bedanken voor zijn
begeleiding bij het opzetten van het empirisch onderzoek, het vertrouwen dat hij hierbij in mij
stelde en de feedbackmomenten waaruit ik enorm veel geleerd heb.
Een oprechte dank gaat ook uit naar de scholen die hun medewerking hebben verleend aan dit
onderzoek. De bereidheid tot medewerking was immers cruciaal voor de verwezenlijking van
deze masterproef. Deze dank geldt tevens ook voor de leerlingen die de enquêtes hebben
ingevuld en voor de studenten van het vak informatieverwerking die na de afnames hebben
geholpen bij het inputten van de gegevens.
De Lijn en in het bijzonder Tim Surmont, voormalig veiligheidscoördinator van De Lijn, wil
ik bedanken voor het bezorgen van het databestand met de gegevens van De Lijn.
Ten slotte wens ik mijn ouders te bedanken voor de steun op zowel moreel als financieel vlak.
Zonder hen was het niet gelukt om deze afgelopen vier jaar tot een goed einde te brengen en
te staan waar ik nu sta.
5
Inhoudstabel
Voorwoord………………………………………………………………………………………………4
Inhoudsopgave…………………………………………………………………………………………..5
Lijst met afkortingen…………………………………………………………………………………….8
Lijst met figuren…………………………………………………………………………………………9
Lijst met tabellen………………………………………………………………………………………..9
Inleiding en probleemstelling………………………………………………………………………….10
Deel I. Literatuurstudie………………………………………………………………………………15
1. Victimologie en onveiligheidsbeleving……………………………………………………….15
1.1 Inleiding…………………………………………………………………………………..15
1.2 Korte geschiedenis………………………………………………………………………..15
1.2.1 Ontstaan victimologie……………………………………………………………15
1.2.2 Ontdekking onveiligheidsbeleving………………………………………………16
1.3 Multidimensionaal begrip onveiligheidsbeleving………………………………………...17
1.4 Vroeger onderzoek………………………………………………………………………..19
1.4.1 Vroeger onderzoek naar slachtofferschap………………………………………..19
1.4.2 Vroeger onderzoek naar onveiligheidsbeleving………………………………….20
2. De geïntegreerde routineactiviteiten- en levensstijltheorie als theoretisch raamwerk………..21
2.1 Inleiding…………………………………………………………………………………..21
2.2 Routineactiviteitentheorie………………………………………………………………...22
2.3 Levensstijltheorie…………………………………………………………………………23
2.4 Het geïntegreerd theoretisch raamwerk…………………………………………………...24
2.4.1 De rol van sociaal-demografische achtergrondkenmerken………………………26
2.4.2 De rol van de routineactiviteiten…………………………………………………28
2.4.2.1 Blootstelling aan potentiële daders…………………………………………..28
2.4.2.2 Aantrekkelijkheid potentiële slachtoffers……………………………………29
2.4.2.3 Bescherming van het doelwit………………………………………………..29
2.4.3 De rol van levensstijlrisico‟s……………………………………………………..30
2.4.4 De rol van slachtofferschap………………………………………………………31
2.5 Bedenkingen met betrekking tot het geïntegreerd theoretisch referentiekader…………...31
6
Deel II. Empirisch onderzoek……………….……………………………………………………….33
3. Inleiding……………………………………………………………………………………….33
4. Data, methode en steekproef…………………………………………………………………..33
4.1 Data……………………………………………………………………………………….33
4.2 Methode…………………………………………………………………………………...34
4.3 Steekproef………………………………………………………………………………....36
4.3.1 Een bevraging in het secundair onderwijs……………………………………….36
4.3.2 Steekproefdesign en gerealiseerde steekproef in Gent…………………………...36
4.3.3 Selectieprocedure en participatieratio van scholen en afnamemodaliteit………..37
4.3.4 Participatieratio van jongeren en gehanteerde analysetechniek………………….39
4.3.5 Samenstelling van de Gentse steekproef…………………………………………40
5. Operationalisering……………………………………………………………………………..41
Deel III. Resultaten…………………………………………………………………………………...47
6. Beschrijvende analyse………………………………………………………………………...47
6.1 Inleiding…………………………………………………………………………………..47
6.2 Slachtofferschap…………………………………………………………………………..48
6.2.1 Verdeling slachtofferschap naar geslacht: grafiek……………………………….48
6.2.2 Ooit-prevalenties slachtofferschap opgesplitst naar geslacht……………………48
6.2.3 Slachtofferschap naar achtergrondkenmerken…………………………………...51
6.3 Onveiligheidsbeleving…………………………………………………………………….52
6.3.1 Affectieve dimensie……………………………………………………………...52
6.3.2 Expressieve dimensie…………………………………………………………….53
6.3.3 Cognitieve dimensie……………………………………………………………...54
6.3.4 Verschillen in onveiligheidsbeleving…………………………………………….55
6.3.5 Onveiligheidsbeleving naar achtergrondkenmerken …………………………….57
6.4 Verklarende mechanismen………………………………………………………………..58
6.4.1 Routineactiviteiten……………………………………………………………….58
6.4.2 Levensstijlrisico‟s………………………………………………………………..60
6.5 Besluit…………………………………………………………………………………….61
7. Verklarende analyse…………………………………………………………………………...63
7.1 Inleiding…………………………………………………………………………………..63
7.2 Verklaring individuele verschillen in slachtofferschap op het openbaar vervoer………...65
7.3 Verklaring individuele verschillen in onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer…..67
7.4 Verklaring individuele verschillen in de dimensies van onveiligheidsbeleving op het
openbaar vervoer………………………………………………………………………….69
7
7.5 Besluit…………………………………………………………………………………….70
Deel IV. Algemeen besluit en kritische bedenkingen……………………………………………….73
Bibliografie……………………………………………………………………………………………80
Bijlagen………………………………………………………………………………………………..88
Bijlage 1: Vragenlijst……………………………………………………………………………..89
Bijlage 2: Introductiebrief……………………………………………………………………….101
Bijlage 3: Instructies voor de afnemer…………………………………………………………..103
Bijlage 4: Technische details, i.e. de betrouwbaarheidscoëfficiënten…………………………..104
Bijlage 5: Univariate beschrijvende statistieken………………………………………………...107
Bijlage 6: Overzicht tram- en buslijnen Gent…………………………………………………...108
Bijlage 7: Voorbereidende controle meervoudige lineaire regressieanalyse……………………109
Bijlage 8: Bloksgewijze regressieanalyses voor de verschillende dimensies van
onveiligheidsbeleving als afhankelijke variabelen………………………………………………111
8
Lijst met afkortingen
Cf.: confer
DF: Degrees of Freedom (vrijheidsgraden)
Dr.: Doctor
Prof.: Professor
SES: Socio-economische status
SPSS: Statistical Products and Service Solutions
Std. Afw.: Standaardafwijking
9
Lijst met figuren
Figuur 1: Classificatieschema voor het meten van onveiligheidsgevoelens………………….10
Figuur 2: „Lifestyle-Exposure‟ model………………………………………………………...11
Figuur 3: Toetsbaar conceptueel model………………………………………………………12
Figuur 4: Scores slachtofferschap bij jongens en meisjes…………………………………….13
Figuur 5: Verschillen in onveiligheidsbeleving voor de totale steekproef…………………...14
Figuur 6: Verschillen in onveiligheidsbeleving opgesplitst naar geslacht……………………15
Lijst met tabellen
Tabel 1: Samenvattende informatie schoolse bevraging……………………………………...16
Tabel 2: Samenstelling steekproef……………………………………………………………16
Tabel 3: Ooit-prevalenties slachtofferschap: jongens en meisjes vergeleken………………...18
Tabel 4: Gemiddelde z-scores slachtofferschap naar achtergrondkenmerken………………..19
Tabel 5: Antwoordscores enquêtevragen affectieve dimensie………………………………..20
Tabel 6: Antwoordscores enquêtevragen expressieve dimensie……………………………...21
Tabel 7: Antwoordscores enquêtevragen cognitieve dimensie……………………………….22
Tabel 8: Gemiddelde z-scores onveiligheidsbeleving naar achtergrondkenmerken………….23
Tabel 9: Univariate beschrijvende statistiek routineactiviteiten……………………………...24
Tabel 10: Univariate beschrijvende statistiek levensstijlrisico‟s……………………………..25
Tabel 11: Bloksgewijze regressieanalyse slachtofferschap op het openbaar vervoer………...26
Tabel 12: Bloksgewijze regressieanalyse onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer….27
10
Inleiding
Het onderwerp van deze masterproef betreft slachtofferschap en onveiligheidsbeleving op het
openbaar vervoer. We voeren hierbij een verkennend onderzoek naar de rol van
routineactiviteiten. De keuze voor dit onderwerp omvat verschillende redenen. Eerst en vooral
kan slachtofferschap en onveiligheidsbeleving rekenen op ruime maatschappelijke, politieke
en media-aandacht. Hierin ligt tevens de maatschappelijke relevantie van deze studie.
Voornamelijk „onveiligheidsgevoelens‟ nemen de laatste jaren alsmaar vaker een prominente
plaats in op de maatschappelijke agenda (De Ruyver et al., 2003; Pleysier, 2008).
Onveiligheidsgevoelens kunnen namelijk een zodanige invloed hebben en het leven gaan
beheersen, zodat er van een normaal leven geen sprake meer kan zijn. Individuen gaan hun
gebruik van publieke en semipublieke ruimtes inperken wat kan leiden tot isolatie en
uitsluiting (Zedner, 1997). Onveiligheidsgevoelens hebben echter niet enkel een invloed op
het individueel niveau maar ook op het maatschappelijke niveau: het zet de kwaliteit van het
gemeenschapsleven onder druk, het versterkt sociale breuklijnen en het tast het
maatschappelijk vertrouwen aan (Cops, 2009). Verder is slachtofferschap van agressie op
openbaar vervoer een heel actueel thema waar we in het dagelijkse leven niet meer omheen
kunnen. Sinds de jaren negentig worden bovendien drie belangrijke ontwikkelingen
waargenomen: het aantal incidenten neemt toe, de incidenten zijn gemiddeld ernstiger, de
onveiligheidsgevoelens onder personeel en reizigers nemen toe (Hauber, 2001). Beruchte en
minder beruchte voorvallen worden dagelijks via de media onder de aandacht gebracht. De
hoeveelheid krantenartikels die men over deze fenomenen kan vinden, geven een indicatie
van de mogelijke ernst van het probleem: „Geweld op het openbaar vervoer blijft toenemen’
(De Morgen, 27 april 2011), ‘Onbekende beschiet lijnbus’ (De Standaard, 23 maart 2011),
‘Controleur De Lijn neergestoken in Antwerpen’ (De Morgen, 20 december 2010),’De Lijn
telt fors meer incidenten’ (De Standaard, 24 november 2008).
De keuze om hier een jonge doelgroep te bestuderen en bijgevolg onder de aandacht te
plaatsen kan eerst en vooral gemotiveerd worden omdat jongeren een groot deel van de
reizigerspopulatie uitmaken die gebruik maken van het openbaar vervoer. De redenen voor
gebruik zijn zowel de verplaatsing naar school als verplaatsing voor vrije tijd activiteiten. De
belangrijkste reden is echter omdat kwantitatief onderzoek naar slachtofferschap, vooral in
België, bij adolescenten schaars is (Burssens, 2004; Vynckier en Pauwels, 2010). In bestaand
11
onderzoek vallen de jonge adolescenten uit de boot. Omtrent onveiligheidsbeleving bij
jongeren kunnen we hetzelfde vaststellen. Er zijn weinig onderzoeken die het bestuderen van
determinanten van onveiligheidsbeleving bij jongeren als hoofddoel hebben. Talrijke
nationale en internationale studies hebben zich gericht op het sociaal fenomeen van
onveiligheidsgevoelens en zijn (mogelijke) oorzaken, althans bij volwassen en slechts zeer
weinig studies hebben specifiek aandacht voor het onveiligheidsgevoel van kinderen en
adolescenten. Ook Vlaamse studies hebben deze beperking (Cops, 2009). Met de oprichting
van de veiligheidsmonitor in 1997 was er nochtans toenemende belangstelling voor onderzoek
naar slachtofferschap en onveiligheidsbeleving. De veiligheidsmonitor betreft een
telefonische enquête en richt zich tot de Belgische burger vanaf de leeftijd van vijftien jaar.
Jongeren zijn hier dus echter niet sterk vertegenwoordigd. Slechts 14.5% van het totaal aantal
respondenten in 2008 behoorde tot de leeftijdsgroep 14-25 jarigen (Van Den Bogaerde, Van
Den Steen en De Bie, 2008). Ook de veiligheidsmonitor richt zich dus vooral naar
volwassenen.
Sinds enkele jaren lijkt het thema zeer geleidelijk aan belang te winnen. Ook deze masterproef
beoogt een bijdrage te leveren tot het verklaren van individuele verschillen in slachtofferschap
en onveiligheidsbeleving bij adolescenten in de specifieke context van het openbaar vervoer,
door middel van het toetsen van de geïntegreerde routineactiviteiten- en levensstijltheorie.
Door na te gaan of de determinanten van slachtofferschap en onveiligheidsbeleving die
worden aangehaald in de literatuur ook specifiek gelden voor slachtofferschap en
onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer willen we aan deze studie een theoretische
relevantie koppelen.
Probleemstelling
Het doel van deze masterproef is tweeledig. Vooreerst is het de bedoeling om een zicht te
krijgen op de patronen van slachtofferschap en onveiligheidsbeleving van adolescenten op het
openbaar vervoer. Op deze manier zal nagegaan worden hoe de beide fenomenen variëren
onder de adolescente reizigers. Vervolgens wordt ook nagegaan hoe de verklarende
mechanismen variëren in deze groep. Om deze doelstelling te bereiken werken we vanuit de
geïntegreerde routineactiviteiten- en levensstijltheorie (Cohen en Felson, 1979; Garofalo
1979). Deze wordt als overkoepelend theoretisch raamwerk doorheen de masterproef
12
gebruikt. Tot slot bestaat het tweede doel van dit onderzoek erin om na te gaan in welke mate
de determinanten van de routineactiviteiten- en levensstijltheorie, individuele verschillen in
slachtofferschap en onveiligheidsbeleving bij adolescenten op het openbaar vervoer kunnen
verklaren.
Om een antwoord te kunnen bieden op deze vragen wordt een slachtofferenquête afgenomen.
In deze slachtofferenquête zal worden gepeild naar de ooit- en laatste jaarsprevalenties van
gewelds- en vermogensdelicten waarvan men reeds slachtoffer is geworden op het openbaar
vervoer. Verder wordt ook gevraagd naar de onveiligheidsgevoelens die de adolescenten
ervaren. Het antwoord op deze vraag moet ons een indicatie geven over hoe vaak men
onveiligheidsgevoelens ervaart, hoe groot men het risico inschat om slachtoffer te worden van
een delict op het openbaar vervoer en in welke mate men vermijdingsgedrag vertoont.
Omwille van de beperking in tijd en middelen wordt de setting van het onderzoek echter wel
beperkt tot de stad Gent en haar deelgemeenten en richten we ons op adolescenten die de
doelgroep van deze studie zullen uitmaken. De onderzoekspopulatie betreft dus jongeren uit
het secundair onderwijs, die in de stad Gent en haar deelgemeenten school lopen. De reden
hiervoor is omdat ze weinig het voorwerp uitmaken van onderzoek. Niet alle jongeren kunnen
echter bevraagd worden, vandaar dat er een representatief staal van middelbare scholieren
wordt genomen. Omwille van deze beperking in tijd en ruimte is het doel van het onderzoek
immers niet om te veralgemenen.
Onderzoeksvragen
Een eerste beschrijvende onderzoeksvraag is als volgt opgesteld: Hoe varieert
slachtofferschap op het openbaar vervoer bij de adolescente reizigers? Aan de hand van deze
vraag willen we te weten komen hoeveel jongeren daadwerkelijk slachtoffer zijn geworden en
van welk type delict in het bijzonder. De tweede beschrijvende onderzoeksvraag luidt als
volgt: Hoe varieert onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer bij de adolescente
reizigers? Het antwoord op deze vraag moet ons een indicatie geven over hoe vaak men
onveiligheidsgevoelens ervaart, hoe groot men het risico inschat om slachtoffer te worden van
een delict op het openbaar vervoer en in welke mate men vermijdingsgedrag vertoont. De
derde onderzoeksvraag: Hoe variëren de routineactiviteiten bij de adolescente reizigers? Met
routineactiviteiten bedoelen we de activiteiten van de reizigers op het openbaar vervoer,
13
tijdens het uitoefenen van hun dagelijkse routines, die hen blootstellen aan risicovolle
situaties. Tenslotte stellen we ons de vraag hoe de levensstijlrisico‟s variëren bij adolescente
reizigers? Met levensstijlrisico bedoelen we de persoonlijke mate van blootstelling aan
criminogene situaties. Het beantwoorden van de beschrijvende onderzoeksvragen is
noodzakelijk vooraleer we slachtofferschap en onveiligheidsbeleving proberen te verklaren.
We dienen immers een volledig beeld te hebben van deze te onderzoeken fenomenen.
Vervolgens volgt een eerste verklarende onderzoeksvraag met name: In welke mate hebben
sociaal-demografische achtergrondkenmerken een effect op slachtofferschap? Een tweede
onderzoeksvraag is als volgt geformuleerd: In welke mate kunnen individuele verschillen in
slachtofferschap op het openbaar vervoer verklaard worden aan de hand van de
routineactiviteiten (blootstelling, aantrekkelijkheid en bescherming) en levensstijlrisico‟s?
Heel specifiek willen we hiermee nagaan of determinanten ter verklaring van slachtofferschap
die worden aangehaald in de literatuur ook gelden voor slachtofferschap op het openbaar
vervoer. Gelijkaardige onderzoeksvragen worden gesteld voor het fenomeen
onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer. Een derde verklarende onderzoeksvraag
klinkt bijgevolg als volgt: In welke mate hebben sociaal-demografische
achtergrondkenmerken een effect op onveiligheidsbeleving? Verder stellen we ons ook de
vraag in welke mate individuele verschillen in onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer
verklaard kunnen worden aan de hand van de routineactiviteiten en levensstijlrisico‟s? Een
vijfde en tevens ook laatste onderzoeksvraag luidt: In welke mate heeft slachtofferschap een
effect op individuele verschillen in onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer ongeacht
de sociaal-demografische achtergrondkenmerken, routineactiviteiten en levensstijlrisico‟s van
de respondent?
Structuur van de masterproef
Deze masterproef is opgedeeld in drie grote delen. Het eerste deel betreft een literatuurstudie
opgesplitst in twee hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk komt een stukje geschiedenis aan
bod omtrent de victimologie en de wetenschappelijke ontdekking van het concept
„onveiligheidsbeleving‟. Samen vormen deze twee fenomenen de grote hoofdthema‟s van
deze masterproef. Verder komen ook enkele bevindingen uit vroeger onderzoek bij jongeren
aan bod. In het tweede hoofdstuk wordt er uitgebreid over het theoretisch kader met name de
14
geïntegreerde routineactiviteiten- en levensstijltheorie gesproken. Tevens wordt hier dieper
ingegaan op het conceptueel model dat de basis vormt voor het empirisch onderzoek. In het
tweede deel komt de totstandkoming van dit empirisch onderzoek aan bod. De nadruk ligt
hierbij op de aangewende methode, de samenstelling van de steekproef en de
operationalisering van de centrale concepten. In deel drie staan zowel de beschrijvende als de
verklarende resultaten van dit empirisch onderzoek centraal. Eindigen doen we in deel vier
met een algemeen besluit en enkele kritische bedenkingen. Hierbij worden tevens een aantal
aanbevelingen gedaan voor verder onderzoek.
15
Deel I: Literatuurstudie
1. Victimologie en onveiligheidsbeleving
1.1 Inleiding
Het valt moeilijk te ontkennen dat slachtofferschap en onveiligheidsgevoelens actuele thema‟s
zijn geworden in onze maatschappij. Berichten over stijgende onveiligheidsgevoelens zijn
namelijk al verschillende jaren niet meer weg te denken uit de media, politici verdringen
elkaar om zich te profileren met hun aanpak van dit onveiligheidsgevoel en ook in het huidige
veiligheidsbeleid is de veiligheidsbeleving minstens even belangrijk als de objectieve
veiligheid. Mede dankzij de opkomst van de slachtofferenquêtes einde jaren zestig, is er een
grote wetenschappelijke aandacht ontstaan voor dit fenomeen (Cops, 2009).
Slachtofferbevragingen hebben er bovendien voor gezorgd te komen tot een zelfstandige
criminologie (Ponsaers, 2006). Criminologen konden op deze manier onafhankelijk van de
informatie van politiële- en gerechtelijke instanties onderzoek voeren.
In de onderstaande paragrafen wordt eerst en vooral het ontstaan van de victimologie en de
wetenschappelijke ontdekking van het onveiligheidsgevoel geschetst. Vervolgens wordt ook
dieper ingegaan op het begrip „onveiligheidsgevoelens‟. Dit is noodzakelijk aangezien
vooralsnog geen eensgezindheid bestaat over de wijze waarop dit abstracte begrip dient te
worden gedefinieerd en geoperationaliseerd. Nadien geven we aan de hand van de literatuur
een overzicht van het beperkt aantal onderzoeken die zich hebben gericht op het
slachtofferschap en het onveiligheidsgevoel van jongeren in het algemeen en specifiek
toegespitst op de context van het openbaar vervoer. Tot slot gaan we dieper in op het
theoretisch raamwerk namelijk de geïntegreerde routineactiviteiten- en levensstijltheorie die
in deze studie gehanteerd zal worden.
1.2 Korte geschiedenis
1.2.1 Ontstaan victimologie
Onderzoek naar verklaringen van slachtofferschap deed, in vergelijking met studies naar
daderschap, pas laat zijn intrede. Reeds van voor de 19e eeuw had men bij het verklaren van
de omvang en de ontwikkeling van criminaliteit enkel aandacht voor de daders en werd de
16
nadruk gelegd op de vraag waarom individuen delicten plegen. Het slachtoffer speelde in deze
verklaringen geen rol. Aandacht voor slachtoffers is immers van veel recentere datum, deze
kwam er tijdens de jaren ‟60-‟80 (Van Dijk et al., 2007; Hebberecht, 2006). Von Hentig
(1948), Mendelsohn (1956) en Wolfgang (1958) waren de eerste auteurs die in hun studies
aandacht schonken aan slachtoffers, waardoor zij vaak gezien worden als de grondleggers van
de victimologie. In het boek „The Criminal and his Victim‟ zette Hans Von Hentig zich in
1948 af tegen de criminologie die tot dan toe eenzijdig op de dader was gericht en waarbij het
slachtoffer een passieve rol kreeg toegewezen. Volgens Von Hentig moet men ook rekening
houden met het gegeven dat het slachtoffer in bepaalde situaties medeverantwoordelijk is
voor de totstandkoming van een delict door provocatie, instemming, etc. (Zedner, 2002). Het
slachtoffer kreeg zo een actieve rol toebedeeld die het ontstaan en de realisatie van de
criminele daad mee vormgeeft (Aertsen et al., 1993). Aan de hand van het gedrag en de
eigenschappen van individuen stelde hij vast dat sommigen een „victim prone‟ zijn en dus een
grotere kans lopen om slachtoffer te worden (Zedner, 2002). Van de term victimologie is in
dit boek echter nog geen sprake. Het was de Amerikaanse psychiater Frederick Wertham die
als eerste pleitte voor een aparte discipline waarin de bestudering van het slachtofferschap van
misdrijven centraal staat en de term „victimologie‟ in de mond nam (Van Dijk, Groenhuijsen
en Winkel, 2007).
De strafrechtsgeleerde Benjamin Mendelsohn publiceerde in 1956 een artikel waarmee hij
verder bouwde op het werk van Von Hentig. De focus in zijn publicatie ligt op de bijdrage
van het slachtoffer bij de totstandkoming van een delict. Hierbij onderscheidde hij
verschillende typologieën betreffende de mate van schuld dat aan de slachtoffers kan worden
toegeschreven. Slachtoffers worden ingedeeld in categorieën gaande van „het volledig
onschuldige slachtoffer‟ tot „het meest schuldige slachtoffer‟. Belangrijk om op te merken
hierbij is dat het niet de bedoeling was om de schuld bij de dader weg te nemen. Mendelsohn
dient hierdoor eveneens erkend te worden als grondlegger van de victimologie (Van Dijk,
Groenhuijsen en Winkel, 2007).
1.2.2 Ontdekking onveiligheidsgevoel
Het resultaat van de ontwikkeling van grootschalige slachtofferenquêtes is onder meer de
opkomst en de wetenschappelijke ontdekking van de onveiligheidsgevoelens. Analyses deden
inzien dat het onveiligheidsgevoel en de angst voor slachtofferschap bij de bevolking meer
verspreid waren en zijn dan criminaliteit zelf (Cops, 2009). Een nieuw onderzoeksdomein
17
werd op deze manier in het leven geroepen. Ook in het publieke en politieke debat wordt het
steeds meer een hot topic (Lee, 2001). Onveiligheidsgevoelens kennen immers grote gevolgen
en kunnen leiden tot het aanpassen van de levensstijl en de dagelijkse routineactiviteiten.
Mensen die zich onveilig voelen zullen namelijk bepaalde plaatsen mijden of in het ergste
geval niet meer alleen de straat opgaan waardoor men volledig sociaal geïsoleerd raakt (Van
Wilsem, 1997). Zoals al vermeld in de inleiding blijven deze gevolgen echter niet beperkt tot
het individuele niveau maar onveiligheidsgevoelens kunnen ook het maatschappelijk niveau
aantasten. We zien bijvoorbeeld dat het openbaar vervoer een sociale ruimte is waar
interacties ontstaan en tot conflicten kunnen leiden of waar men een gevoel krijgt dat anderen
hen schade willen berokkenen (Blokland en Soenen, 2004). Dit gegeven kan leiden tot een
aantasting van het maatschappelijk vertrouwen.
1.3 Multidimensionaal begrip onveiligheidsbeleving
Het meten van gevoelens van onveiligheid is allesbehalve een makkelijke opgave. Het begrip
kan op vele manieren geoperationaliseerd worden. Begrippen zoals onveiligheidsgevoelens,
angst voor criminaliteit, slachtofferkans, onbehagen,…worden vaak door elkaar gebruikt. De
mate van onveiligheidsgevoelens hangt echter in belangrijke mate samen met de manier
waarop het concept gedefinieerd en gemeten wordt (Pleysier et al., 2003).
Verschillende auteurs, die zoeken naar geschikte operationaliseringen voor het meten van
onveiligheidsgevoelens, laten zich leiden door theoretische classificatieschema‟s (zie figuur
1). Men kijkt hierbij enerzijds naar het type of soort onveiligheidsgevoel. De meeste auteurs
onderscheiden drie dimensies: (1) de cognitieve dimensie: de risico-inschatting op
slachtofferschap van misdaad (cellen A en D uit figuur 1); (2) de affectieve dimensie: de
ervaren angst en/of meer algemene gevoelens van of bezorgdheden over onveiligheid (cellen
B en E); en (3) de expressieve dimensie: gedragsgebonden houdingen of maatregelen
genomen naar aanleiding van gevoelens van angst of onveiligheid (cellen C en F). Anderzijds
maakt men ook een onderscheid naar het referentieniveau waarop het onveiligheidsgevoel
betrekking heeft. Het kan gaan om persoonlijke betrokkenheid zoals de inschatting van het
risico om zelf slachtoffer te worden of om meer algemene, maatschappelijke gerichte
betrokkenheid bijvoorbeeld de perceptie van risico‟s op victimisatie in de buurt (De Groof,
2006).
18
Figuur 1: Classificatieschema voor het meten van onveiligheidsgevoelens
Type
Referentie-niveau Cognitief Affectief Expressief
Algemeen A B C
Risicoperceptie gericht
op de omgeving
Bezorgdheid over
misdaad in de
omgeving: gevoelens
van onveiligheid
(Houdingen t.o.v.)
gemeenschapsacties,
buurtwachten,
protesten
Persoonlijk D E F
Eigen risicoperceptie Angst voor
persoonlijke
victimisatie (en die van
significante anderen)
Beschermende en
ontwijkende
gedragingen
Gebaseerd op Ferraro en LaGrange (1987) en Tulloch (1998)
Het onderzoek naar onveiligheidsgevoelens, en dus ook de definiëring en operationalisering
ervan, wordt door verschillende paradigma‟s gestuurd (Elchardus, De Groof en Smits, 2005).
Onderzoek waarin de onveiligheidsgevoelens rechtstreeks gekoppeld worden aan misdaad en
letterlijk worden beschouwd als „fear of crime‟, behoren tot het rationalistische paradigma.
Onveiligheidsgevoelens worden beschouwd als een individuele, rationele (en relatief correcte)
inschatting van de kans op slachtofferschap en van de gevolgen ervan (Fattah, 1993; Ferraro,
1995). Volgens dit paradigma kunnen onveiligheidsgevoelens enkel gemeten worden aan de
hand van de affectieve dimensie op het persoonlijk niveau (cel E). Een voorwaarde hierbij is
dat een onderscheid gemaakt dient te worden naar verschillende delicten (De Groof, 2006).
Angst om slachtoffer te worden is namelijk volgens de aanhangers van dit paradigma
afhankelijk van het type misdaad (Ferraro, 1995). Ferraro en Lagrange (1987) zijn van
mening dat risicoperceptie een invloed heeft op de angstgevoelens en dat beide begrippen dus
niet door elkaar gebruikt mogen worden. Binnen dit paradigma is men het echter niet eens
over de rol van beschermende en preventieve gedragingen: volgens sommigen moeten deze
als een gevolg van de risicoperceptie worden beschouwd (Ferraro, 1995), volgens anderen
echter als een gevolg van angst (Fattah, 1993).
Binnen het symbolische paradigma wordt de expliciete verwijzing naar misdaad onterecht
geacht, aangezien onveiligheidsgevoelens echter ook nog andere oorzaken hebben die niet
gerelateerd zijn aan misdaad en slachtofferschap. Onveiligheidsgevoelens worden hier dan
19
ook eerder in zijn algemeenheid beschouwd (cel B). Bovendien kunnen volgens dit paradigma
de risico-inschatting en de angst voor specifieke misdaden zowel oorzaak als gevolg zijn van
meer algemene gevoelens van angst en onbehagen (De Groof, 2006).
1.4 Vroeger onderzoek
1.4.1 Vroeger onderzoek naar slachtofferschap
Wat betreft het victimologisch onderzoek w as het wachten tot de jaren zeventig van de vorige
eeuw voordat het van de grond kwam. Klassieke studies kregen de kritiek dat ze de schuld
van het delict teveel bij het slachtoffer legden en de rol van het slachtoffer bij het tot stand
komen van een delict veel complexer moest zijn. Bovendien werd de empirische onderbouw
van deze studies betwijfeld. Het keerpunt kwam er met de invoering van nationale
slachtofferenquêtes. Deze hebben gezorgd voor een sterke impuls in het victimologisch
onderzoek (Wittebrood, 2007).
Jongeren kunnen vanzelfsprekend ook slachtoffer worden van misdrijven. Desondanks
vormde vooral de determinanten van slachtofferschap bij volwassenen het voorwerp van
onderzoek. Dankzij de inspanningen van het JOP (het Jeugd en Onderzoeksplatform) dat werd
opgericht in 2003, werd er meer aandacht besteed aan onderzoek naar slachtofferschap bij
jongeren. De doelstelling van deze Jop-monitor is om het bestaande jeugdonderzoek te
inventariseren en te synthetiseren en in een latere fase nieuw onderzoek uit te voeren via een
periodieke afname van een jeugdmonitor. Een recent onderzoek is dit van Cops en Op de
Beeck (2011) met als doel het dader- en slachtofferschap onder Brusselse scholieren in beeld
te brengen. Een belangrijke opmerking met betrekking tot slachtofferschap is dat dit niet
volledig los te denken is van daderschap. Ook in het onderzoek „Jongeren in Vlaanderen:
gemeten en geteld‟ (Goedseels, Vettenburg en Walgrave, 2000) als in het onderzoek
„Maatschappelijke participatie van jongeren‟ (Smits en Stevens, 2005) wordt vastgesteld dat
jongeren die zelf delicten plegen, een grotere kans hebben om zelf ook slachtoffer te worden
van een delict. Tot slot dienen we erop te wijzen dat specifiek onderzoek naar
slachtofferschap op het openbaar vervoer schaars is. Een studie die hier wel kort aandacht aan
besteed is deze van De Wree et al. (2006). Uit de resultaten van haar onderzoek bleek dat een
minderheid van de respondenten het afgelopen jaar geen slachtoffer zijn geworden van
(strafbare) feiten. Verder dienen we ook het artikel van Paterson et al. (2010) te vermelden.
De focus ligt hierbij op het verklaren van geweld en agressie op het openbaar vervoer.
20
Resultaten van onderzoeken naar het verband tussen slachtofferschap en
achtergrondkenmerken, routineactiviteiten en levensstijlrisico‟s komen verder in het deel over
het theoretisch raamwerk aan bod.
1.4.2 Vroeger onderzoek naar onveiligheidsbeleving
Ondanks de recent zeer uitgebreide aandacht voor onveiligheidsgevoelens, blijkt dat het
onveiligheidsgevoel van jongeren slechts weinig het onderwerp van wetenschappelijk
onderzoek vormt (Hale, 1996; De Groof 2008). De reden hiervoor is dat jongeren vooral als
dader worden bestudeerd (Pauwels en Pleysier, 2007). Ze worden slechts zelden benaderd als
slachtoffers die eveneens angsten en onveiligheidsgevoelens ontwikkelen. Nochtans kan
worden verwacht dat onveiligheidsgevoelens, net zoals andere gevoelens, gedragingen en
attitudes, geleidelijk aan vorm krijgen doorheen het proces van opgroeien (Goodey, 1994).
Sinds enkele jaren kent de wetenschappelijke aandacht voor het onveiligheidsgevoel van
jongeren wel een opmars op internationaal en nationaal niveau (Cops, 2009). De eerste
federale slachtofferenquête die peilde naar de onveiligheidsbeleving van de bevolking, kwam
er in 1997 met de veiligheidsmonitor (Pauwels en Pleysier, 2003). Helaas vormen jongeren
hier maar een beperkt deel van de steekproef. Specifiek voor Vlaanderen kunnen we verder
nog een aantal studies vermelden. Een eerste is deze van De Groof (2008) die, aan de hand
van een secundaire analyse, determinanten van onveiligheidsgevoelens bij adolescenten onder
de loep nam. De Groof onderzocht het verband tussen het vrijetijdspatroon van jongeren en de
mate waarin ze zich onveilig voelen. Zij stelde vast dat adolescenten die frequenter tijd
buitenshuis spenderen en samenkomen met vrienden, zich veiliger voelen dan adolescenten
die dit in mindere mate doen. Dit buitenshuis vrijetijdspatroon zou hen op een bepaalde
manier in staat stellen het hoofd te bieden aan potentiële risico‟s en gevaren. Jongeren die
daarentegen een groot deel van hun vrije tijd doorbrengen met hun familie zijn vaak
overbeschermd waardoor ze niet opgewassen zijn tegen mogelijke gevaren en daardoor
sterkere gevoelens van onveiligheid ervaren. De tweede studie naar oorzaken en
determinanten van onveiligheid bij jongeren is afkomstig van Cops (2009). Dit werd gedaan
aan de hand van een secundaire analyse van de data van de JOP-monitor 1. Deze JOP-monitor
1 bevraagt jongeren vanaf 14 jaar tot 25 jaar. De belangrijkste resultaten die hier naar voor
komen zijn dat meisjes zich onveiliger voelen dan jongens. De sociaal-economische situatie
en onderwijsvorm hebben echter geen invloed op de onveiligheidsbeleving. Objectieve
(slachtoffer geweest zijn) en subjectieve (risico op het worden van slachtoffer) veiligheid
21
blijken geen grote impact te hebben. Daderschap leidt tot een lager onveiligheidsgevoel
ondanks de stijging van de subjectieve veiligheid. Opvoedingsstijl speelt een belangrijke rol:
een sterkere band met de moeder en een goede opvolging door de ouders geven een hoger
veiligheidsgevoel. Verder zagen we ook een significante invloed van buurtinvloeden en
etnocentrische houding. Afsluitend concludeerde Cops (2009) dat jongeren zich onveiliger
voelen dan hun volwassen medeburgers. Tot slot dienen we het onderzoek van De Wree et al.
(2006) te vermelden. Zij richt zich in haar studie op de onveiligheidsgevoelens van individuen
specifiek op het openbaar vervoer. De resultaten zijn echter niet alleen van toepassing op
jongeren. De voornaamste conclusie die kon worden afgeleid uit de antwoorden van de
respondenten is dat er geen allesoverweldigend onveiligheidsgevoel heerst bij de reizigers.
2. De geïntegreerde routineactiviteiten- en levensstijltheorie als theoretisch
raamwerk
2.1 Inleiding
Een behoorlijk deel van de bevolking heeft te maken met ernstige of minder ernstige vormen
van criminaliteit. Niet iedereen heeft echter een even grote kans om slachtoffer te worden. De
vraag komt naar voor welke burgers een verhoogd risico hebben en hoe de individuele
verschillen in slachtofferschap verklaard kunnen worden. Einde jaren zeventig werden de
eerste theorieën geformuleerd om de kans op slachtofferschap te verklaren. Om de kans te
verklaren die burgers hebben om slachtoffer te worden van criminaliteit op het openbaar
vervoer, baseren we ons op de huidige theoretische inzichten en gaan we in dit hoofdstuk
dieper in op het theoretisch referentiekader van deze masterproef met name de geïntegreerde
routineactiviteiten- en levensstijltheorie.
In de verklarende victimologie zien we een verschuiving van de nadruk op individuele
(intrapersoonlijke) mechanismen, waaronder karakter, waarden, normen,… naar omgevings-
en situationele mechanismen. Men moet naast individuele mechanismen ook aandacht hebben
voor opportuniteiten, situaties, rationele keuzes, motieven, karakter van het slachtoffer en de
gelijkheden tussen dader en slachtoffer (Fattah, 2008). De vaststelling dat deze
gelegenheidsfactoren medebepalend zouden zijn voor victimisatie en gevoelens van
onveiligheid, leidde bijgevolg tot theorieën als de „routine activity‟-theory en „lifestyle-
exposure‟-theory (Garofalo, 1979). In onderstaand deel komt aan bod hoe de beide theorieën
22
tot ontwikkeling zijn gekomen. Vervolgens stellen we aan de hand van sociaal-demografische
achtergrondkenmerken een slachtofferprofiel op en gaan we op deze manier na wie nu precies
een verhoogd risico heeft. Verder gaan we na hoe de verschillen in risico‟s verklaard kunnen
worden door de rol van de routineactiviteiten, levensstijlrisico‟s en individueel
slachtofferschap nader te bestuderen. Om af te sluiten formuleren we tenslotte ook nog enkele
bedenkingen omtrent deze geïntegreerde theorie.
2.2 De routineactiviteitentheorie
Een klassieke theorie die ten grondslag ligt en een verklaring biedt voor deze individuele
verschillen in slachtofferschap is de routineactiviteitentheorie ontwikkeld door Cohen en
Felson (1979). Deze theorie gaat er van uit dat een bepaalde situatie de gelegenheid vergroot
tot het plaatsvinden van een criminele gebeurtenis (Wittebrood, 2007). De
routineactiviteitentheorie werd oorspronkelijk geformuleerd om evoluties van criminaliteit
doorheen de tijd te verklaren (Meier en Miethe, 1993). In de jaren zestig van de vorige eeuw
stelde men in de Verenigde staten een sterke toename van criminaliteit vast, gecombineerd
met een afname van sociale problemen waaronder armoede, werkloosheid en sociale
ongelijkheid. In de reeds bestaande traditionele criminologische theorieën werd echter
verondersteld dat juist deze sociale problemen tot meer criminaliteit zouden leiden. Naar
aanleiding van deze paradox ontwikkelden Cohen en Felson (1979) de
routineactiviteitentheorie. Volgens de grondleggers moest de focus bij het verklaren van
criminaliteit minder liggen op de kenmerken van daders, maar meer op de omstandigheden
die er waren om criminaliteit te plegen. Volgens Cohen en Felson lagen de structurele
veranderingen in de routineactiviteiten van de burgers aan de basis van een groter aanbod aan
criminele gelegenheden waardoor de criminaliteit ging toenemen. Naast de gelegenheden die
waren toegenomen, merkten de auteurs ook op dat door sociale veranderingen in de
Amerikaanse samenleving de doelwitten aantrekkelijker waren geworden en minder goed
waren beschermd. Verder meenden de auteurs dat hun theorie vooral zou gelden voor
zogenoemde direct contact predatory crimes. Dit betekent delicten waarbij er sprake is van
direct fysiek contact tussen minimaal één dader en minimaal één persoon of object dat de
dader poogt mee te nemen of te beschadigen (Wittebrood, 2007).
De routineactiviteitentheorie werd begin jaren tachtig ook uitgewerkt op individueel niveau
door Cohen en enkele collega‟s. Hierbij wordt verondersteld dat de kans op slachtofferschap
afhankelijk is van de routineactiviteiten van individuen die hen of hun bezittingen in direct
23
contact brengen met potentiële daders die door de afwezigheid van adequate bescherming in
de gelegenheid zijn een delict te plegen (Wittebrood, 2007). De mate waarin personen zich in
situaties bevinden die gelegenheid bieden tot het plaatsvinden van een misdrijf wordt bepaald
door hun dagelijkse activiteiten.
Samenvattend kunnen we stellen dat volgens de routineactiviteitentheorie de kans op een
misdrijf het grootst is bij „convergence in space and time of likely offenders, suitable targets
and the absence of capable guardians‟ (Sampson en Wooldredge, 1987).
2.3 De levensstijltheorie
De levensstijltheorie of „lifestyle-exposure‟-theorie werd voor het eerst geformuleerd in het
boek Victims of personal Crime: an Empirical Foundation for a Theory of Personal
Victimization (Hindelang, Gottfredson en Garofalo, 1978). Op basis van een empirisch
onderzoek kwamen de auteurs tot de bevinding dat vooral jongeren, mannen, etnische
minderheden, alleenstaanden en personen met een laag inkomen een verhoogd risico hadden
om slachtoffer te worden van criminaliteit. Met dit boek beoogden ze een verklaring te vinden
voor de samenhang tussen bepaalde demografische en sociale kenmerken van individuen en
de kans om slachtoffer te worden van criminaliteit.
Hindelang et al. (1978) kwamen hierbij tot de vaststelling dat individuen uiteenlopen in hun
levensstijlactiviteiten en zich daardoor in verschillende mate blootstellen aan risicovolle
situaties waarin criminaliteit kan plaatsvinden. Onder levensstijlactiviteiten worden hier
terugkerende routineactiviteiten verstaan in verband met werk, school en vrije tijd
(Wittebrood, 2007). Wanneer men zich dus vaker buitenshuis begeeft, wordt men vaker
blootgesteld aan potentiële daders en neemt het risico op slachtofferschap toe (Van Wilsem,
2001). De reden dat individuen verschillen in hun levensstijl is te wijten aan het feit dat
mensen zich aanpassen aan de rolverwachtingen en structurele beperkingen die aansluiten bij
hun demografische kenmerken (Meier en Miethe, 1993).
24
In onderstaande figuur wordt het „lifestyle-exposure‟ model schematisch weergegeven.
Figuur 2: „Lifestyle-Exposure‟ model
Bron: Hindelang, M., Gottfredson, R. en Garofalo, J. (1978). Victims of Personal Crime: an Empirical
Foundation for a Theory of Personal Victimization. Cambridge: Ballinger Publishing Company
Tot slot kunnen we op basis van dit model een aantal conclusies afleiden. Eerst en vooral stelt
deze theorie dat wanneer men het risico op slachtofferschap verklaart aan de hand van
levensstijl-verschillen, dan zal de invloed van de demografische kenmerken afnemen bij deze
verklaring. Bovendien zullen personen met een risicovolle levensstijl een groter risico lopen
op slachtofferschap (Meier en Miethe, 1993).
2.4 Het geïntegreerd theoretisch raamwerk
Hoewel deze beide theorieën oorspronkelijk een andere dimensie van het fenomeen
slachtofferschap trachtten te verklaren, worden ze in het huidig onderzoek naar verklaringen
van slachtofferschap onderling geïntegreerd. De reden hiervoor is dat er namelijk sterke
overeenkomsten bestaan tussen deze twee traditionele theorieën omtrent slachtofferschap
(Meier en Miethe, 1993). Ze opteren namelijk beide voor een situationele kijk op
slachtofferschap door ervan uit te gaan dat bepaalde situaties een grotere gelegenheid bieden
voor het plaatsvinden van criminaliteit (Wittebrood, 2007). De dagelijkse routineactiviteiten
en levensstijl van individuen bepalen de blootstelling aan potentiële daders en creëren zo,
Demografische
kenmerken
- Leeftijd
- Geslacht
- Etniciteit
- Inkomen
- Burgerlijke
staat
- Opleiding
- Tewerkstelling
Rolverwach-
tingen
Structurele
beperkingen
- Economisch
- Familiaal
- Opleidings-
gebonden
- Legaal
Adaptaties:
Individueel
Subcultureel
Levensstijl:
- Beroeps-
activiteiten
- Ontspannin-
gsactiviteiten
Blootstelling
Persoonlijk
slachtoffersc
hap
Associaties
25
volgens de beide theorieën, de basis voor een criminele opportuniteit (Meier en Miethe,
1993).
Het uitgangspunt van het onderzoek van deze masterproef betreft het conceptueel model zoals
weergegeven in figuur 3.
Figuur 3: Toetsbaar conceptueel model
Stelling 1: Sociaal-demografische achtergrondkenmerken van jongeren (geslacht, leeftijd en
schoolse vertraging) en hun gezin (immigratieachtergrond, eenoudergezin en lage SES)
hebben onafhankelijke duwende netto-effecten op frequenties van slachtofferschap van
jongeren op het openbaar vervoer, omdat deze verwijzen naar fysieke en sociale
kwetsbaarheid.
Stelling 2: De routineactiviteiten (blootstelling aan potentiële daders, aantrekkelijkheid van
potentiële slachtoffers en bescherming van het doelwit) hebben een sterk duwend netto-effect
op de frequentie van slachtofferschap van jongeren op het openbaar vervoer, los van de
sociaal-demografische achtergrondkenmerken. Personen die gebruik maken van risicolijnen,
op opportuniteitslijnen vaak waardevolle voorwerpen bij zich hebben en reizen met bus- of
tramlijnen met weinig bescherming aanwezig, hebben een grotere kans om slachtoffer te
worden op het openbaar vervoer.
Routineactiviteiten
Levensstijlrisico’s
Achtergrondkenmerken
Onveiligheidsbeleving
- Affectieve dimensie
- Expressieve dimensie
- Cognitieve dimensie
Slachtofferschap
26
Stelling 3: Een risicovolle levensstijl heeft een sterk duwend netto-effect op de frequentie van
slachtofferschap van jongeren op het openbaar vervoer, los van de sociaal-demografische
achtergrondkenmerken en de routineactiviteiten.
Stelling 4: Sociaal-demografische achtergrondkenmerken van jongeren (geslacht, leeftijd en
schoolse vertraging) en hun gezin (immigratieachtergrond, eenoudergezin en lage SES)
hebben onafhankelijke duwende netto-effecten op de mate van onveiligheidsbeleving van
jongeren op het openbaar vervoer, omdat deze verwijzen naar fysieke en sociale
kwetsbaarheid.
Stelling 5: De routineactiviteiten (blootstelling aan potentiële daders, aantrekkelijkheid van
potentiële slachtoffers en bescherming van het doelwit) hebben een sterk duwend netto-effect
op de mate van onveiligheidsbeleving van jongeren op het openbaar vervoer, los van de
sociaal-demografische achtergrondkenmerken. Personen die gebruik maken van risicolijnen,
op opportuniteitslijnen vaak waardevolle voorwerpen bij zich hebben en reizen met bus- of
tramlijnen met weinig bescherming aanwezig, voelen zich onveiliger op het openbaar vervoer.
Stelling 6: Een risicovolle levensstijl heeft een sterk duwend netto-effect op de mate van
onveiligheidsbeleving van jongeren op het openbaar vervoer, los van de sociaal-
demografische achtergrondkenmerken en de routineactiviteiten.
Stelling 7: Slachtofferschap heeft een sterk duwend netto-effect op de mate van
onveiligheidsbeleving van jongeren op het openbaar vervoer, los van sociaal-demografische
achtergrondkenmerken, routineactiviteiten en levensstijlrisico‟s. Deze laatsten hebben
duwende netto-effecten, maar de introductie van slachtofferschap reduceert het effect van de
achtergrondkenmerken, routineactiviteiten en levensstijlrisico‟s.
2.4.1 De rol van sociaal-demografische achtergrondkenmerken
Uit onderzoek blijkt dat er een verband bestaat tussen de kans op slachtofferschap van
criminaliteit en enkele sociaal-demografische achtergrondkenmerken zoals leeftijd, geslacht,
sociaal-economische status en etniciteit (Wittebrood, 2007). Uiteraard gaat het hier niet om
een causaal verband (Bijleveld, 2005). Het zijn dus niet noodzakelijk verklarende factoren
aangezien ze geen directe invloed hebben op de kans op slachtofferschap. Uit onderzoek blijkt
echter wel dat niet iedereen hetzelfde risico loopt om slachtoffer te worden van criminaliteit
(Sampson en Lauritsen, 1990). Sociaal-demografische achtergrondkenmerken kunnen dus wel
27
beschouwd worden als belangrijke voorspellers van de kans op slachtofferschap. Aan de hand
hiervan kan er een slachtofferprofiel worden opgesteld. Achtergrondkenmerken worden
verder ook opgenomen in statistische analyses als controlevariabelen.
Geslacht is een eerste belangrijke variabele. Uit onderzoeken die slachtofferschap bij jongeren
hebben bestudeerd, blijkt dat jongens veeleer dan meisjes slachtoffer worden van criminaliteit
(Rani en George, 2000). Wanneer men echter het type delict in beschouwing neemt, is deze
generalisering te algemeen. Mannen zijn namelijk vaker slachtoffer van geweldsdelicten zoals
bedreiging en agressie, terwijl vrouwen dan weer vaker het slachtoffer zijn van seksuele
delicten (Wittebrood, 2007; Cuyvers, 1988). Wat betreft de leeftijd blijken jongeren een
grotere kans te hebben om slachtoffer te worden in vergelijking met ouderen. Zowel met
gewelds- als diefstaldelicten komen zij vaker in aanraking dan anderen (Wittebrood, 2007).
Leeftijd wordt als een van de belangrijkste demografische voorspellers van slachtofferschap
gezien. Verschillende levensfasen gaan namelijk met verschillende routineactiviteiten gepaard
en deze routineactiviteiten zijn op hun beurt gerelateerd aan een bepaalde blootstelling aan
criminaliteit. Tussen de leeftijd van 20 tot 25 jaar zorgen onderwijs- en vooral
werkgerelateerde activiteiten en verplichtingen voor veranderende routineactiviteiten. Het
beginnen met een baan en het krijgen van een eigen familie zorgen ervoor dat het dagelijks
leven meer gesetteld raakt, wat over het algemeen gepaard gaat met een minder riskante
levensstijl en een daling van het slachtofferschapsrisico. De volgende grote verandering in de
dagelijkse activiteiten doet zich voor nadat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt.
Mobiliteit en sociale contacten en daarmee ook de blootstelling aan potentiële daders daalt,
met een dalend slachtofferschapsrisico als gevolg (Averdijk, 2010). De kans om slachtoffer te
worden is ook gerelateerd aan etniciteit. Allochtonen worden vaker slachtoffer dan
autochtonen. Deze vaststelling geldt voor vrijwel alle vormen van criminaliteit. Een mogelijke
verklaring is het feit dat allochtonen vaak in stedelijk gebied wonen. Een vergelijking tussen
allochtone en autochtone stedelingen toonde namelijk aan dat allochtonen gemiddeld niet
vaker slachtoffer zijn van criminaliteit dan autochtonen. Tot slot geldt dat personen met een
lage sociaal-economische status ook vaker slachtoffer worden dan personen met een hoge
sociaal-economische status (Wittebrood, 2007).
Naast slachtofferschap blijkt ook de angst voor slachtofferschap te verschillen tussen de
bevolkingsgroepen. Uit de onderzoeken naar onveiligheidsbeleving bij adolescenten, die
weliswaar beperkt zijn, is gebleken dat achtergrondkenmerken een niet zo grote impact
hebben op de onveiligheidsgevoelens. Enkel geslacht blijkt in het meeste onderzoek een
28
significante invloed uit te oefenen (De Groof, 2008; Cops, 2009). Vrouwen blijken zich vaker
onveiliger te voelen dan mannen. De verklaring die hiervoor wordt aangereikt door Goodey
(1997) is dat vrouwen worden verondersteld kwetsbaar en hulpeloos te zijn en daardoor
sneller onveiligheidsgevoelens ervaren. Dit in tegenstelling tot mannen die opgevoed zijn om
te beschermen, risico‟s te nemen en indien nodig, geweld te gebruiken. Jongens worden
„fearless men‟, meisjes worden „fearful women‟. De onbevreesdheid van jongens moet gezien
worden als „their necessary tool against being labelled a „girl‟, a „sissy‟ or a „poof‟. De
scholingsgraad zou echter geen effect uitoefenen op de onveiligheidgevoelens (De Groof,
2008; Cops, 2009). Jongeren in het TSO of BSO voelen zich niet (on)veiliger dan jongeren in
het ASO. Tenslotte blijken ook andere achtergrondkenmerken zoals leeftijd, sociaal-
economische status en etniciteit geen invloed uit te oefenen op de onveiligheidsbeleving
(Cops, 2009). Als laatste moeten we er nog even op wijzen dat onveiligheidsgevoelens niet
enkel kunnen verschillen van persoon tot persoon, maar ook naargelang de tijdsgeest. Dit
blijkt onder andere op basis van gegevens van de veiligheidsmonitor.
2.4.2 De rol van de routineactiviteiten
Verschillen in slachtofferschap en onveiligheidsbeleving tussen sociale groepen kunnen
vooral verklaard worden doordat zij verschillende routineactiviteiten hebben. In wat volgt
worden drie risicofactoren onderscheiden die verklaren waarom er verschillen bestaan in de
kans op slachtofferschap en de mate van onveiligheidsbeleving: (1) de mate waarin
individuen zijn blootgesteld aan (potentiële) daders, (2) de aantrekkelijkheid van individuen
en/of hun bezittingen, het betreft hier de symbolische of economische waarde die personen
hebben uit het oogpunt van de dader en (3) de mate waarin technische en sociale maatregelen
hen beschermen.
2.4.2.1 Blootstelling aan potentiële daders
De mate waarin individuen zich blootstellen aan potentiële daders is een eerste determinant en
is van belang voor de kans op slachtofferschap. Individuen die dagelijkse routineactiviteiten
hebben die hen aan meer potentiële daders blootstellen, hebben namelijk een verhoogd risico
om slachtoffer te worden (Wittebrood, 2007). Specifiek toegepast op het openbaar vervoer
luidt de stelling: naarmate er meer potentiële daders op een bus- of tramlijn aanwezig zijn,
neemt de kans op slachtofferschap toe. Op risicolijnen is het aanbod van mogelijke daders
groter dan op niet risicolijnen en dus eveneens de kans op slachtofferschap.
29
Wat betreft onveiligheidsbeleving kunnen we vaststellen dat lijnen met een slechte reputatie,
waar vaak criminaliteit wordt gepleegd of vechtpartijen plaatsvinden, lijnen zijn die tot
mijdgedrag (kunnen) leiden. Individuen voelen zich niet op hun gemak, krijgen een
(verhoogd) onveiligheidsgevoel en ontwikkelen een (verhoogde) angst voor victimisatie.
Onveiligheidsgevoelens variëren ook naargelang het uur van de dag. ‟s Avonds het openbaar
vervoer nemen lijkt gevaarlijker dan overdag. Eerst en vooral is dit te verklaren doordat er
minder volk gebruik maakt van het openbaar vervoer op dat tijdstip en er dus bijgevolg
minder sociale controle is. Anderzijds wordt dit ook verklaard door te veronderstellen dat de
mensen die wel buitenkomen op dat tijdstip per definitie meer verdacht zijn. Men riskeert
meer de verkeerde mensen te ontmoeten wat leidt tot verhoogde onveiligheidsgevoelens
(Albers, Teller en Ponsaers, 2006).
2.4.2.2 Aantrekkelijkheid potentiële slachtoffers
Een tweede determinant is de aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers en/of hun
bezittingen. Het basisidee hierbij is dat, naargelang de bezittingen en persoonlijke kenmerken,
het ene potentiële slachtoffer meer aantrekkelijk is voor een dader dan het andere. Het
victimisatierisico neemt toe wanneer een persoon of zijn goederen waardevol zijn in de ogen
van potentiële daders (Meier en Miethe, 1993). Men heeft bijgevolg een grotere kans om
slachtoffer te worden van diefstaldelicten (Wittebrood, 2007; Meier en Miethe, 1993).
Tot slot is een psychologische factor voor het bestaan van onveiligheidsgevoelens
voornamelijk de aantrekkelijkheid of de mate waarin een individu zichzelf of zijn bezittingen
als interessant doelwit voor criminaliteit beschouwt (Van der Wurff, 1989).
2.4.2.3 Bescherming van het doelwit
Een derde en laatste determinant die de kans op slachtofferschap en onveiligheidsbeleving
kan verklaren is de afwezigheid van geschikte bescherming. Door beschermingsmaatregelen
te nemen kan de kans op slachtofferschap evenwel worden beïnvloed. De aandacht gaat
hierbij uit naar enerzijds fysieke bescherming. Hierbij gaat het om voorzorgsmaatregelen die
door het potentiële slachtoffer zelf worden genomen met het oog op zelfbescherming. Een
voorbeeld hiervan is het dragen van een wapen wanneer men gebruik maakt van het openbaar
vervoer (Rodgers en Roberts, 1995). Anderzijds kan sociale bescherming de kans op
slachtofferschap ook verlagen. De aanwezigheid van politieagenten en lijnspotters evenals de
30
informele sociale controle uitgeoefend door de burgers, kunnen potentiële daders afschrikken
en hen ontmoedigen om een delict te plegen.
Preventieve aanwezigheid van de politie, informele sociale controle van medereizigers,.. kan
ook de onveiligheidsgevoelens beïnvloeden. Het contact met medereizigers is bijvoorbeeld
heel belangrijk in het ontwikkelen van een veiligheidsgevoel. Men weet dat de anderen er zijn
en dat men op hen een beroep kan doen, mocht het ooit eens nodig zijn.
2.4.3 De rol van levensstijlrisico‟s
Eerst en vooral werd er een indirect verband tussen de slachtofferkans en het zelf misdrijven
gepleegd hebben, gevonden. Dit verband werd in het onderzoek van Singer (1981) duidelijk
aangetoond (Cuyvers, 1988). Ook uit het onderzoek „Jongeren in Vlaanderen: gemeten en
geteld‟ blijkt dat jongeren die zelf een delict plegen, een grotere kans hebben om zelf ook
slachtoffer te worden (Goedseels, Vettenburg en Walgrave, 2000). Er dient hierbij echter wel
opgemerkt te worden dat de samenhang tussen slachtofferschap en daderschap in feite een
schijnverband is. Niet het delinquent zijn zelf vergroot de kans op slachtofferschap, maar
doordat delinquenten een meer risicovolle levensstijl hebben, is hun kans op slachtofferschap
groter. Een andere verklaring voor het verband is dat specifieke aspecten van delinquent
gedrag van invloed zijn op de risicofactoren die de kans op slachtofferschap bepalen.
Delinquenten zijn individuen die bij uitstek zelf veel in aanraking komen met andere
delinquenten en zich bijgevolg in verhoogde mate blootstellen aan potentiële daders en aan
het risico op slachtofferschap (Wittebrood, 2007).
Vervolgens is het gebruik van alcohol en verdovende middelen ook een belangrijke indicator.
Overmatig gebruik van deze middelen zou leiden tot een verminderende zelfbeheersing en
een verminderd vermogen tot zelfbescherming waardoor individuen niet (meer) in staat zijn te
anticiperen op gevaarlijke situaties en deze te vermijden wat hun een aantrekkelijk doelwit
maakt (Wittebrood en Van Wilsem, 2000). Het gebruik van alcohol en drugs kan, net als het
plegen van delicten, ook gezien worden als een indicator van een criminele levensstijl die de
kans op slachtofferschap vergroten (Sampson en Lauritsen, 1990). In tegenstellingen tot deze
bevindingen vonden Wittebrood en Van Wilsem (2000) in hun onderzoek echter dat alcohol-
en drugsgebruik geen significante rol spelen.
Verder hebben jongeren die regelmatig ook ongestructureerd rondhanggedrag vertonen, een
verhoogde kans om slachtoffer te worden. Wie vaak de vrije tijd doorbrengt in een
31
winkelcentrum, op straat, parkings, op parkjes, speelplein, in stations, aan bushaltes of op
café/feestjes, zal namelijk vaker blootgesteld zijn aan potentiële daders.
2.4.4 De rol van slachtofferschap
Over de invloed van slachtofferschap op de onveiligheidsbeleving bestaat geen
eensgezindheid. Terwijl sommige onderzoeken een sterk verband tussen slachtofferschap en
het onveiligheidsgevoel vonden, kwamen andere studies slechts tot een matig of zelfs niet-
bestaand verband (Hale, 1996).
Individuen die eerder slachtoffer zijn geweest, zullen logischerwijze hun kans om opnieuw
slachtoffer te worden hoger inschatten en zich bijgevolg angstiger voelen. De onderzoeken
bevestigen dat slachtoffers van criminaliteit zich vaker angstiger voelen dan niet-slachtoffers
(Van Wilsem, 1997; Bilsky en Wetzels, 1997). Andere studies vinden geen verband
(Hindelang et al., 1978).
Hieromtrent moeten we wijzen op de „fear of crime‟-paradox: diegene die rationeel gezien het
minste risico op slachtofferschap lopen, blijken zich het meest onveilig te voelen en
omgekeerd (Cops, 2009). Uit onderzoek is gebleken dat vrouwen en ouderen een relatief
geringe kans hebben om slachtoffer te worden, maar net deze twee bevolkingsgroepen voelen
zich het meest onveilig. Door deze vaststelling wordt vaak verondersteld dat
onveiligheidsbeleving „irrationeel‟ zou zijn. Een andere verklaring voor deze paradox is de
kwetsbaarheidstheorie. De verhoogde kwetsbaarheid van deze bevolkingsgroepen heeft als
gevolg dat de gevolgen van slachtofferschap bij hen groter zijn, wat hun angst rationeel maakt
(Elchardus en Smits, 2003).
2.5 Bedenkingen met betrekking tot het geïntegreerd theoretisch referentiekader
De geïntegreerde routineactiviteiten- en levensstijltheorie heeft positieve en negatieve kanten.
Een eerste positief punt is het feit dat de theorie niet enkel verschillen tussen individuen kan
verklaren, maar ook verklaringen voor verandering in slachtofferschapspatronen van
individuen over de tijd biedt (Averdijk, 2010). Kortom deze theorie is ook geschikt in
longitudinaal onderzoek. Verder heeft de theorie ook aandacht voor de omgeving, dit in
tegenstelling tot sommige theorieën die zich enkel focussen op individuele mechanismen.
Men moet echter naast individuele mechanismen ook aandacht hebben voor opportuniteiten,
32
situaties, rationele keuzes, motieven en het karakter van het slachtoffer, zoals dit in deze
geïntegreerde theorie het geval is.
Anderzijds heeft de theorie ook negatieve kanten. Eerst en vooral wordt de rol van
achtergrondkenmerken verwaarloosd. Ze heeft enkel oog voor de omgeving en niet voor het
individu of mogelijke reacties op slachtofferschap. Ook houdt men geen rekening met het
gedrag van daders. Vooral de selectie van doelwitten door daders zou meer aandacht
behoeven.
Daarnaast zijn er maar al te vaak problemen met de operationalisering van de begrippen. In de
literatuur is er geen eenduidige definitie van de verschillende constructen te vinden. Er
worden nogal vaak gebruik gemaakt van indirecte indicatoren voor de risicofactoren die
verschillen van onderzoek tot onderzoek.
Dat er weinig aandacht wordt besteed aan de wederzijdse beïnvloeding van de verschillende
risicofactoren van criminaliteit is een volgend negatief punt (Bellair, 2002). Hiermee wordt de
onderlinge beïnvloeding van „blootstelling aan potentiële daders‟, „aantrekkelijkheid van
potentiële slachtoffers‟ en „de afwezigheid van bescherming van doelwitten‟ bedoeld.
Verder heeft onderzoek zich tot nu toe voornamelijk gericht op traditionele vormen van
criminaliteit zoals gewelds- en diefstaldelicten. Meer recente vormen van criminaliteit zoals
bijvoorbeeld internetcriminaliteit en mensenhandel blijven onderbelicht (Goodey, 2005). Tot
slot dient ook opgemerkt te worden dat er tot op heden ook weinig onderzoek in de
omgekeerde richting is gebeurd, namelijk naar het effect van slachtofferschap en
onveiligheidsbeleving op de routineactiviteiten. Hier in deze studie zal dit wel gebeuren wat
een grote meerwaarde inhoudt. We willen immers nagaan of de respondenten onder invloed
van slachtofferschap en onveiligheidsbeleving, hun routineactiviteiten gaan aanpassen.
De routineactiviteitentheorie zou bijgevolg volgens sommigen te simpel zijn en onvoldoende
opgewassen om een verklaring te bieden voor de individuele verschillen in slachtofferschap.
33
Deel II: Empirisch onderzoek
3. Inleiding
Om de onderzoeksvragen die centraal staan in deze masterproef te kunnen beantwoorden, zijn
we aangewezen op de methode van victim survey. Deze methode biedt ons namelijk de
mogelijkheid om informatie te verzamelen op zowel het niveau van het individu als op het
niveau van de omgeving. Hierdoor zijn de resultaten van de contextuele toets bijgevolg voor
een groot deel afhankelijk van de datakwaliteit van de gegevens afkomstig uit de victim
survey.
In dit hoofdstuk wordt daarom eerst en vooral stilgestaan bij de manier waarop het empirisch
onderzoek tot stand kwam, de methode van victim survey en worden enkele algemene
kenmerken van de respondenten besproken. Door gebrek aan tijd zal de doelgroep en setting
afgebakend moeten worden wat verder wordt besproken bij de steekproef. Tot slot is het
noodzakelijk om de centrale concepten die doorheen deze masterproef aan bod zullen komen
te operationaliseren. Met andere woorden, ze meetbaar en waarneembaar maken.
4. Data, methode en steekproef
4.1 Data
In deze masterproef werd gebruikt gemaakt van twee verschillende databronnen. Enerzijds
werd er data van primaire aard verzameld via een victim survey in het kader van het
uitgevoerde empirisch onderzoek te Gent dat centraal staat in deze masterproef. Anderzijds
werd er gebruik gemaakt van de data van secundaire aard die door de vervoersmaatschappij
De Lijn ter beschikking werden gesteld.
Wat het empirisch onderzoek te Gent betreft, werden de data zelf vergaard via een
schriftelijke, klassikaal afgenomen vragenlijst aan de hand van een zogeheten self
administered questionnaire (Wilson en Sapsford, 2006). De vragenlijst werd ontwikkeld aan
de hand van een grondige literatuurstudie omtrent de fenomenen die in deze masterproef
centraal staan. De wetenschappelijke onderbouwing van de vragenlijst in een onderzoek is
namelijk van groot belang opdat ze zou zorgen voor de informatie die nodig is om de
opgestelde onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden (De Schampheleire, 1986).
34
De data van De Lijn werden na contact met Tim Surmont, de veiligheidscoördinator van De
Lijn, en met de toestemming van de Directeur-Generaal verkregen. Hiervoor diende eerst een
confidentialiteitsdocument ondertekend te worden waarin werd verklaard dat deze gegevens
in alle vertrouwelijkheid zouden worden behandeld en niet zouden worden vrijgegeven. Deze
dataset bevat de gegevens van de meldingsfiches die de personeelsleden van de Lijn in de
regio Gent moeten invullen wanneer er een incident plaatsvond. Het betreft de gegevens van
het kalenderjaar 2010.
4.2 Methode
De data van dit empirisch onderzoek werden verzameld via de victim survey. In wat volgt zal
er worden stilgestaan bij de mogelijkheden en beperkingen van deze methode.
De victim survey is een onderzoek waarin (potentiële) slachtoffers door de onderzoeker
schriftelijk of mondeling worden ondervraagd over strafbare feiten waarvan ze in een
voorafgaande periode slachtoffer zijn geworden en waarin wordt gepeild naar de ervaren
onveiligheidsgevoelens. Er wordt gepeild naar de aard en frequentie van eventuele misdrijven
waarvan men slachtoffer is geworden. Daarnaast worden ook een aantal demografische,
sociaaleconomische en attitudevragen in de vragenlijst opgenomen, zodat bepaalde theorieën
getoetst kunnen worden.
Deze methode brengt uiteraard heel wat mogelijkheden met zich mee. Ze wordt beschouwd
als een goed alternatief voor onderzoek gebaseerd op officiële statistieken.
Slachtofferenquêtes leveren immers een beeld op van de onbekende, door politiediensten niet
geregistreerde criminaliteit, en werden daardoor een populair meetinstrument in de jaren
zestig. Verder maken slachtofferenquêtes het mogelijk om data te verzamelen op individueel
niveau, zodat deze data in verband kunnen worden gebracht met achtergrondkenmerken van
individuen waarover in officiële cijfers geen info voorhanden is. De studie van de enquêtes
laat eveneens toe om criminologische theorieën te testen en te herzien. Op microvlak wordt
het op die manier mogelijk om de relatie tussen routineactiviteiten/levensstijl en
slachtofferschap na te gaan. Slachtofferenquêtedata kunnen worden aangewend in
verkennende en hypothesetoetsende onderzoeken naar de individuele determinanten van
slachtofferschap en onveiligheidsbeleving. De aandacht voor contextuele analyses naar deze
fenomenen groeit bijgevolg de laatste jaren. Tot slot zijn slachtofferenquêtes waardevolle
35
instrumenten voor de overheid om haar beleid te evalueren, te sturen en te ondersteunen
(Goethals, Ponsaers, Beyens, Pauwels en Devroe, 2002).
Ongeacht deze mogelijkheden van het meetinstrument, moeten er ook nog enkele
bedenkingen bij worden gemaakt. Zo is een paper and pencil-bevraging eveneens onderhevig
aan meetfouten. Dit zijn bronnen van ruis waardoor uiteindelijke onderzoeksresultaten
worden beïnvloed (Pauwels, 2007). Slachtofferenquêtes hebben bijvoorbeeld te kampen met
geheugenfouten. Respondenten vergeten vaak wat hen is overkomen wat leidt tot
onderschatting. Ook telescoping is een mogelijk type van geheugenfout wat leidt tot
overschatting. Feiten die voor of na de referentieperiode plaatsvonden worden hierbij toch
binnen de referentieperiode geplaatst (Goethals, Ponsaers, Beyens, Pauwels en Devroe, 2002).
Er dient ook rekening gehouden worden met het feit dat respondenten een vragenlijst ook niet
steeds naar waarheid invullen. Alsook voor vragen die peilen naar gevoelige informatie, zoals
slachtofferschap van seksueel geweld, bestaat het risico dat respondenten onvolledige of
onjuiste informatie geven, of zelfs deelname aan het onderzoek in zijn totaliteit weigeren
(Bijleveld, 2005). Verder wijzen we ook op item-nonrespons als mogelijke surveyfout. Er is
sprake van item-nonrespons als bepaalde respondenten, al dan niet per ongeluk, geen
antwoord geven op bepaalde vragen (Huisman, 1999). Wat betreft de meting van
onveiligheidsgevoelens via een enquête, dienen we rekening te houden met de problemen
omtrent de definiëring en operationalisering van het begrip (cf. supra). Tot slot zijn validiteit
en betrouwbaarheid voorwaarden voor een kwaliteitsvol survey-onderzoek. Bij validiteit gaat
het erom of men heeft gemeten wat men beoogde te meten terwijl het er bij betrouwbaarheid
om gaat of men die meting ook nauwkeurig heeft gedaan (Viswanathan, 2005). Beide
begrippen hangen overigens ook nauw met elkaar samen: betrouwbaarheid is namelijk een
noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor validiteit (Bijleveld, 2005). Bij het
opstellen van de vragenlijst in dit empirisch onderzoek is rekening gehouden met
aanbevelingen uit methodeonderzoek die hun bruikbaarheid bewezen hebben.
Samenvattend kunnen we stellen dat deze methode haar geschiktheid reeds heeft aangetoond
in het kader van verklarend slachtofferschap. Een voorwaarde hierbij is dat de resultaten ten
alle tijde kritisch geïnterpreteerd dienen te worden.
36
4.3 Steekproef
4.3.1 Een bevraging in het secundair onderwijs
De slachtofferenquête (bijlage 1) werd uitgevoerd onder leerlingen uit scholen te Gent die
onderwijs aanbieden in het secundair onderwijs. In totaal werden 51 scholen aangeschreven
met de vraag of zij bereid waren hun toestemming te verlenen tot deelname aan dit
persoonlijk project. De onderzoekspopulatie betreft dus jongeren, zowel jongens als meisjes,
uit zowel de eerste, tweede als derde graad van het secundair onderwijs in België. Leerlingen
uit alle mogelijke studierichtingen (ASO, TSO, BSO, KSO, BUSO) zullen worden bevraagd
omtrent hun slachtofferschap, onveiligheidsbeleving, routineactiviteiten en levensstijl. Om de
jongeren die les volgen in het buitengewoon onderwijs op te nemen in het onderzoek, zullen
bijkomende inspanningen moeten geleverd worden, zoals het aanpassen van de vragenlijst aan
de capaciteit van deze groep en de enquêtes zullen persoonlijk worden afgenomen. In de
studie zullen de gegevens van respondenten die gebruik maken van het openbaar vervoer,
geanalyseerd worden. Respondenten die er geen gebruik van maken worden niet opgenomen
in de steekproef.
De keuze voor deze jonge doelgroep omvat verschillende redenen. Eerst en vooral omdat
kwantitatief onderzoek naar slachtofferschap en onveiligheidsbeleving bij adolescenten
schaars is (Burssens, 2004). In bestaand onderzoek vallen de jonge adolescenten uit de boot.
Studies naar determinanten van slachtofferschap bij jongeren zijn in Vlaanderen amper terug
te vinden. Verder maken jongeren een groot deel uit van de reizigerspopulatie die gebruik
maken van het openbaar vervoer wat hen dus een interessante onderzoekspopulatie maakt. De
redenen voor gebruik van het openbaar vervoer zijn zowel de verplaatsing naar school als
verplaatsing voor vrije tijd activiteiten.
4.3.2 Steekproefdesign en gerealiseerde steekproef in Gent
Het gerealiseerde onderzoek in deze masterproef betreft hier een cross-sectioneel onderzoek.
Hierbij worden afhankelijke en onafhankelijke variabelen bij respondenten op één tijdstip
gemeten. Dit in tegenstelling tot een longitudinaal design waarbij er op verschillende
momenten in de tijd waarnemingen plaatsvinden. Het longitudinale design zou volgens tal van
auteurs beter aansluiten bij een causale etiologische traditie (Pauwels, 2007). Het is echter zo
dat het cross-sectionele design bij de gestelde probleemstelling in deze masterproef past, met
37
name het verklaren van individuele verschillen in frequenties van slachtofferschap en van de
ervaren onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer.
Het theoretisch bedoelde steekproefkader betreft dus adolescenten uit het secundair onderwijs
in de regio Gent. Wegens de beperking in de tijd was deze geografische begrenzing
noodzakelijk. Gent is een fusiegemeente bestaande uit de stad Gent en haar deelgemeenten.1
De uiteindelijke gerealiseerde steekproef zal uiteraard niet al de leerlingen uit het secundair
onderwijs in de regio Gent bevatten. Dit is te wijten aan het probleem van uitval. Uitval is de
verzamelterm voor al de situaties waarin onderzoekers een respondent graag in hun onderzoek
zouden willen betrekken, maar waar dit niet werkt (Bijleveld, 2005). Respondenten die les
volgen op een school die hun medewerking niet willen verlenen aan het onderzoek is hier een
voorbeeld van. Alsook leerlingen die afwezig zijn op het moment van afname op scholen die
wel hun medewerking verlenen, worden niet in de steekproef opgenomen. Afwezigheid kan te
wijten zijn aan ziekte, schorsing of spijbelen. Tenslotte zullen leerlingen die weigeren deel te
nemen aan het onderzoek ook niet tot de gerealiseerde steekproef behoren. Bij het
interpreteren van de resultaten moet men bijgevolg rekening houden met het feit dat uit de
steekproef net die personen uitvallen die dikwijls andere kenmerken hebben dan de niet-
uitvallers. Vaak zijn zij het meest interessant. Ondanks deze bedenkingen, zal de gerealiseerde
steekproef toch als representatief mogen worden beschouwd voor de leerlingen uit het
secundair onderwijs in de regio Gent.
4.3.3 Selectieprocedure en participatieratio van scholen en afnamemodaliteit
Op de site van onderwijs Vlaanderen2, een site van het Vlaams ministerie van onderwijs en
vorming, is een gedetailleerde lijst van de scholen die secundair onderwijs aanbieden in de
regio Gent terug te vinden. Begin november 2010 werden scholen gecontacteerd door middel
van een brief met daarin de vraag of ze bereid waren hun medewerking te verlenen aan het
onderzoek (bijlage 2). De brief werd medeondertekend door de promotor van het onderzoek.
In de brief werden de doelstellingen van het onderzoek bondig uiteengezet, vertrouwelijkheid
werd gegarandeerd, het wetenschappelijk karakter van de studie benadrukt, de belofte tot
feedback, de garantie dat de school zo weinig mogelijk ginder zou ondervinden van de
bevraging en er werd voorgesteld om de afname te laten gebeuren in een studie-uur om zo de
1 De deelgemeenten waar secundaire scholen gevestigd zijn en opgenomen in ons onderzoek zijn: Mariakerke,
Zwijnaarde, Sint-Denijs Westrem, Ledeberg, Gentbrugge, Oostakker, Sint-Amandsberg 2 http://www.ond.vlaanderen.be/
38
participatie te maximaliseren. De scholen hadden tot 3 december 2010 tijd om te reageren.
Wanneer er voor deze periode geen respons kwam, werd persoonlijk contact met hen
opgenomen zoals aangekondigd in de introductiebrief.
Tabel 1: Samenvattende informatie schoolse bevraging
Schoolse bevraging eerste, tweede en derde graad secundair onderwijs – Regio Gent
Periode van afname: januari-februari 2011
Populatie schooladressen secundair onderwijs Gent + deelgemeenten: 51²
De schoolsteekproef: N=10
4 na versturen brief
6 na telefonische contactnames
Responsgraad op schoolniveau (%): 19.6
Steekproefgrootte jongeren uit Gent
Ingeleverde enquêtes: N= 1106
Bruikbare steekproef: N= 1031
Responsgraad steekproef (%): 93.2
² De analyse-eenheid is de locatie van het instituut en niet de naam van het instituut. Diverse instellingen hebben
immers meerdere afdelingen die door verschillende directies bestuurd worden. Om de zekerheid te vergroten dat
elke school een brief kreeg, werd een brief verstuurd naar elk adres waar secundair onderwijs werd aangeboden.
De informatie werd verkregen via de website van de Vlaamse Gemeenschap, 22/10/‟10
Het verkrijgen van de medewerking van de scholen bleek niet eenvoudig. Na het versturen
van de introductiebrief reageerden twaalf van de totale eenenvijftig scholen. Vier scholen
werden bereid gevonden om hun medewerking te verlenen, terwijl acht scholen niet wensten
mee te werken. Vanaf begin december werd er telefonisch contact opgenomen met de overige
schooldirecties om deze alsnog te overtuigen om mee te werken aan het onderzoek. Hierdoor
werden nog eens zes scholen overtuigd om mee te werken aan het onderzoek. Concluderend
kunnen we stellen dat weigering tot deelname samenhangt met gebiedskenmerken. Scholen in
grote steden worden namelijk overbevraagd en kunnen niet altijd op de vraag ingaan.
Persoonlijke contacten met de schooldirecties hebben er uiteindelijk voor gezorgd dat er in
totaal tien scholen van de eenenvijftig overtuigd werden om hun medewerking te verlenen.
De enquêtes werden in januari en februari over de verschillende scholen verdeeld. Er werden
twee afnamemodaliteiten voorzien. Enerzijds gebeurde de afname door de onderzoekster zelf,
39
anderzijds door de school in eigen beheer. Indien de school de enquêtes in eigen beheer
wenste af te nemen, kreeg deze specifieke instructies mee voor de afname (bijlage 3). De
meeste scholen hadden de voorkeur de organisatie van de bevraging in eigen beheer te laten
uitvoeren. Bij twee scholen werden de enquêtes door de onderzoekster zelf afgenomen.
Enerzijds bij de school die het onderwijstype KSO aanbiedt aan de leerlingen, alsook bij de
bevraging van de leerlingen uit het buitengewoon onderwijs werd geopteerd voor een afname
door de onderzoekster zelf. Voor de afname van deze enquêtes werd telkens één volledige dag
uitgetrokken. Alle jongeren die op het moment van de afname aanwezig waren, werden
voorzien van een enquête en gevraagd of zij bereid waren deel te nemen aan het onderzoek.
Het principe van informed consent werd hier dus gehanteerd. De jongeren werden
geïnformeerd over de doelstelling van het onderzoek en hadden de mogelijkheid tot
weigering. Pertinente weigeringen kwamen echter zelden of niet voor.
4.3.4 Participatieratio van jongeren en gehanteerde analysetechniek
In totaal werden 1700 enquêtes verdeeld onder de deelnemende scholen. Hiervan zijn 1106
vragenlijsten ingevuld terugbezorgd waarvan er 75 echter niet bruikbaar waren. Redenen voor
deze uitval zijn: de vragenlijsten waren onvolledig ingevuld, ze bevatten nonsens-antwoorden,
de jongeren kwamen niet in aanmerking wegens te oude leeftijd. Er is bijgevolg sprake van
een hoge responsgraad (93.2%). De unit-non-respons (6.8%) heeft in dit onderzoek enkel
betrekking op die jongeren die een totaal onbruikbare enquête afleverden.
De enquêtes werden vervolgens ingebracht in een dataset. Met behulp van het statistisch
verwerkingsprogramma SPSS zullen alle analyses op deze data worden uitgevoerd. Eerst en
vooral zal er gebruik gemaakt worden van univariate en bivariate statistiek. Om de
beschrijvende onderzoeksvragen te beantwoorden, vragen we namelijk frequentietabellen op.
De verklarende onderzoekvragen daarentegen worden dan weer beantwoord aan de hand van
een meervoudige lineaire regressieanalyse. Meerbepaald de bloksgewijze regressieanalyse
lijkt ons hier de aangewezen analysetechniek om de hypothesen uit het conceptueel model te
toetsen. Deze procedure is niet meer dan een reeks regressieanalyses waarbij in elke stap een
nieuwe variabele wordt ingevoerd. Ze laat toe om elk statistisch model tegenover het
voorgaande af te wegen (Pauwels, 2009).
40
4.3.5 Samenstelling van de Gentse steekproef
In tabel 2 zien we de samenstelling van de steekproef naar de achtergrondkenmerken:
geslacht, immigratieachtergrond, gezinsstructuur, leeftijd, SES, schoolse vertraging en
onderwijstype.
TABEL 2: Samenstelling steekproef
Achtergrondkenmerk Procent (absoluut aantal)
Geslacht
Jongens
Meisjes
43.3 (446)
56.7 (585)
Immigratieachtergrond
Beide ouders Belgische afkomst
Minstens 1 ouder immigrant
78.9 (810)
21.1 (217)
Gezinsstructuur
Eenoudergezin
Tweeoudergezin
10.5 (107)
89.5 (908)
Leeftijdsgroep
12-14
14+
41.7 (426)
58.3 (596)
SES gezin3
Lage SES gezin
Geen lage SES gezin
28.5 (291)
71.5 (731)
Schoolse vertraging
Geen vertraging
Minstens 1 jaar vertraging
78.4 (807)
21.6 (222)
Onderwijstype
ASO
TSO
BSO
KSO
BUSO
67.7 (697)
9.9 (102)
6.7 (69)
13.4 (138)
2.3 (24)
Als we dieper ingaan op de samenstelling van de steekproef zien we in tabel 2 dat meer
meisjes (56.7%) werden bevraagd dan jongens (43.3%). Het verschil bedraagt 13.4
percentagepunten. Bij 78.9% van de bevraagde jongeren zijn beide ouders van Belgische
afkomst. We hebben dus duidelijk te maken met een ondervertegenwoordiging van jongeren
uit een gezin met een immigratieachtergrond. Belangrijk om hierbij op te merken is dat
immigratieachtergrond niet gelijkstaat met het hebben van een andere nationaliteit. Veel jonge
adolescenten met een immigratieachtergrond hebben namelijk de Belgische nationaliteit,
aangezien ze hier geboren zijn. In Gent maakt 10.5% van de bevraagde jongeren deel uit van
3 Jongeren uit een gezin dat over geen auto beschikt en waarvan de ouders vaak spreken over een gebrek aan
geld.
41
een eenoudergezin. 41.7% van de bevraagde jongeren is tussen de 12 en 14 jaar, 58.3% is
ouder dan 14. We zien verder dat 28.5% van de bevraagde jongeren in een gezin met een lage
SES woont. Dit is opmerkelijk hoog maar men moet hierbij echter de context van de stad in
rekening brengen als verklaring. 21.6% van de bevraagde jongeren hebben minstens één keer
een schooljaar moeten overdoen. Tot slot is het overgrote deel (67.7%) van de bevraagde
jongeren afkomstig uit het hoogste opleidingsniveau namelijk het ASO.
5. Operationalisering van de centrale begrippen
In dit deel wordt stil gestaan bij de centrale begrippen die in deze masterproef aan bod komen.
Het is aangewezen om de termen af te bakenen en ze te duiden in hun context aangezien de
termen een ruime betekenis hebben en niet direct waarneembaar of meetbaar zijn (Bijleveld,
2005). De constructen dienen geoperationaliseerd te worden om ze meetbaar te maken. Met
andere woorden het theoretisch, conceptueel model dient te worden vertaald in empirische
termen en relaties (Billiet, 1995). Als eerste wordt een woordje uitleg gegeven bij de
betekenis van de term slachtofferschap. Vervolgens wordt aangegeven wat we onder
onveiligheidsbeleving verstaan. De begrippen openbaar vervoer en adolescenten vereisen
verder ook enige uitleg. Ten slotte wordt de term “routine-activiteiten” afgebakend.
In bijlage 4 vindt de lezer de technische details, i.e. de betrouwbaarheidscoëfficiënten.
Achtergrondkenmerken
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen individuele kenmerken en structurele
achtergrondkenmerken van het gezin. Individuele achtergrondkenmerken zijn geslacht en
leeftijd. Geslacht is een dummy variabele die als 0 werd gecodeerd voor jongens en 1 voor de
meisjes. Leeftijd werd gemeten op basis van het geboortejaar van de respondent (leeftijd =
jaar van afname – geboortejaar). Structurele achtergrondkenmerken van het gezin zijn
immigratieachtergrond, lage SES gezin en gezinsstructuur. Immigratieachtergrond is een
dummy variabele die verwijst naar de immigratieachtergrond van de ouders. Er wordt een
onderscheid gemaakt tussen jongeren uit een gezin waarbij minstens één ouder niet afkomstig
is uit België en jongeren uit een gezin waarvan beide ouders van Belgische afkomst zijn. Lage
SES gezin is een dummy variabele die verwijst naar economische moeilijkheden in het gezin
van de jongere. Het gaat om een samengesteld construct op basis van een conjunctief
criterium, dat wil zeggen dat de respondent op basis van twee vragen in een risicocategorie
42
dient te komen. De twee vragen hebben betrekking op autobezit (afwezigheid = risico-
indicator 1) en op de frequentie waarmee de jongere hoort zeggen dat er onvoldoende geld is
om noodzakelijke dingen te kopen (vanaf „af en toe‟ = risico-indicator 2). De variabele
gezinsstructuur werd gemeten door te vragen of de jongere in een gezin samenwoonde met
één of twee ouders of opvoeders. De variabele werd 0 voor een tweeoudergezin en 1 voor een
eenoudergezin gecodeerd. Tot slot werd gepeild naar de scholingsgraad en de schoolse
vertraging. Onder scholingsgraad verstaan we het type onderwijs dat de respondent volgt.
ASO wordt hierbij gezien als een hogere scholingsgraad dan TSO, BSO, KSO en BUSO. Er is
sprake van schoolse vertraging wanneer men ooit één of meerdere schooljaren heeft moeten
overdoen.
Slachtofferschap
Slachtofferschap op het openbaar vervoer wordt gemeten door te vragen naar twaalf
verschillende slachtoffer-items. We maken hierbij een onderscheid tussen enerzijds
geweldsdelicten en anderzijds eigendomsdelicten.
Met betrekking tot slachtofferschap van geweldsdelicten wordt nagegaan of men al is
uitgelachen, beledigd, voor gek gezet of over geroddeld geweest is (pesten); of men al te
maken heeft gehad met schelden of schreeuwen (verbale agressie); of men al bedreigd werd
met woorden (bedreiging zonder wapen); of men al bedreigd werd met een wapen (bedreiging
met wapen); of men al werd geslagen, geschopt of geduwd (fysieke agressie); of men al
opzettelijk verwond werd (opzettelijke verwonding); of men al werd lastig gevallen doordat
ze seksuele opmerkingen over hen maakten (seksuele intimidatie); of men al werd lastig
gevallen doordat ze hen aanraakten op intieme lichaamsdelen (aanranding).
Voor slachtofferschap van eigendomsdelicten wordt nagegaan of men al werd bestolen onder
bedreiging van woorden, een wapen of door middel van geweld (diefstal met bedreiging en/of
geweld); of men al werd bestolen zonder bedreiging of geweld (diefstal zonder bedreiging of
geweld); of spullen al werden vernield, beklad of besmeurd (vandalisme); of men al
gedwongen werd om iets af te geven (steaming).
De algemene slachtofferschapsschaal is een schaal die de algemene frequentie van
slachtofferschap meet gedurende de referentieperiode van de twaalf maanden voorafgaand
aan de bevraging. Het gaat om de optelsom van de twaalf bevraagde slachtofferschap-items.
43
Onveiligheidsbeleving
Onveiligheidsbeleving wordt geoperationaliseerd door het onderscheiden van drie dimensies
van (on)veiligheid (De Groof, 2006). De affectieve dimensie omvat de ervaren angst en/of
meer algemene gevoelens van bezorgdheid over onveiligheid. Specifiek toegepast op het
openbaar vervoer, wordt er hiervoor nagegaan of het wel eens gebeurt dat men zich
onveilig/angstig voelt wanneer men het openbaar vervoer neemt, alsook of men zich
onveilig/angstig voelt aan de halte. Onder de expressieve dimensie verstaan we de
gedragsgebonden houdingen of maatregelen genomen naar aanleiding van gevoelens van
angst of onveiligheid. Om dit meetbaar te maken werden respondenten bevraagd naar hun
mijdgedrag. Eerst en vooral wordt er gepeild of men bepaalde lijnen mijdt, vervolgens of men
bepaalde haltes mijdt en tenslotte of men gebruik maken van het openbaar vervoer bij
duisternis vermijdt. De cognitieve dimensie tenslotte omvat de risico-inschatting op
slachtofferschap van criminaliteit. Er wordt nagegaan hoe groot men het risico inschat om
slachtoffer te worden op het openbaar vervoer van de twaalf verschillende bevraagde
slachtoffer-items.
Adolescenten
Een adolescent is iemand die nog niet volwassen is, maar ook geen kind meer kan worden
genoemd. De adolescentie wordt beschouwd als een overgangsperiode tussen de kindertijd en
de volwassenheid en kent dus een voorlopige fase (Van Welzenis, 2003).
We kunnen de adolescentie niet omschrijven als een vast omlijnde leeftijdsgrens. Maar over
het algemeen kan de leeftijd van 18 jaar als scharnierleeftijd beschouwd worden: de
meerderjarigheid begint, ook op strafrechtelijk vlak. Deze grens is echter niet absoluut. In
andere landen stelt men een andere leeftijd voorop om de grens van volwassenheid of
criminele verantwoordelijkheid te bepalen. Een benedengrens wordt in principe niet
gehanteerd (Walgrave, 1996). In deze masterproef wordt de adolescentie beschouwd als de
periode tussen twaalf en achttien jaar aangezien jongeren die school lopen in het secundair
onderwijs bevraagd zullen worden.
Openbaar vervoer in Gent
Onder de term openbaar vervoer verstaan we de vervoersmiddelen tram en bus van
vervoersmaatschappij De Lijn. Wat de tram betreft zijn er in Gent 4 stadslijnen, namelijk de
44
lijnen 1, 4, 21 en 22. Deze lijnen rijden ook in deelgemeentes van Gent. Wat de bus betreft
zijn er in totaal 46 lijnen, waarvan 9 stadslijnen en 37 streeklijnen. Deze streeklijnen zijn
interstedelijke lijnen die niet alleen in Gent rijden maar ook in andere steden en gemeentes
haltes hebben (zie bijlage 6).
Routineactiviteiten
Bij de blootstelling aan potentiële daders op het openbaar vervoer wordt de focus gelegd op
risicolijnen. Deze risicolijnen worden geïdentificeerd aan de hand van een objectieve
indicator, namelijk de meldingsfiches ingevuld door de personeelsleden van De Lijn bij het
plaatsvinden van een incident. In totaal worden 13 risicolijnen geïdentificeerd. Vervolgens
wordt bij de respondenten gekeken naar het aantal risicolijnen waarvan men gebruik maakt.
Wie meerdere risicolijnen neemt wordt namelijk vaker blootgesteld aan gemotiveerde daders
en hebben daardoor een verhoogde kans om slachtoffer te worden (Wittebrood, 2007).
Aantrekkelijkheid potentiële slachtoffers is een samengestelde variabele die wordt gemeten
aan de hand van twee variabelen. Vooreerst wordt gevraagd of de reizigers tijdens de rit in het
bezit zijn van zichtbare waardevolle voorwerpen (bv. laptop, GSM, geld, juwelen…).
Naarmate de (verwachte) voldoening/waarde groter zal zijn, is het doelwit aantrekkelijker en
heeft men een grotere kans om slachtoffer te worden van diefstaldelicten (Wittebrood, 2007;
Meier en Miethe, 1993). Vervolgens wordt de frequentie van het gebruik van een lijn in
rekening gebracht. Lijnen die worden gebruikt door veel mensen bieden meer opportuniteit
(meer potentiele slachtoffers aanwezig) dan lijnen die niet veel worden gebruikt.
Bij bescherming van doelwitten kan het zowel om formele als om informele bescherming
gaan. Bij formele bescherming gaat het om de aanwezigheid van politieagenten, controleurs
en lijnspotters. Verder is ook de aanwezigheid van camerabewaking van belang en werd dus
ook dit bevraagd. Bij Informele bescherming gaat het daarentegen om voorzorgsmaatregelen
die door het potentiële slachtoffer zelf werden genomen met het oog op zelfbescherming. Dit
werd gemeten door te vragen of de respondenten tijdens de rit wapens of dergelijke bij zich
dragen (Tewksbury en Mustaine, 2003). Tenslotte wordt ook gekeken naar de informele
sociale controle die door de reizigers zelf wordt uitgeoefend. Dit werd gemeten aan de hand
van een aantal stellingen namelijk: „Ik hou een oogje in het zeil tijdens de tram- of busrit ook
al is dat mijn verantwoordelijkheid niet‟; ‟Ik hou een oogje in het zeil aan de halte ook al is
dat mijn verantwoordelijkheid niet‟; „Ik zal mensen die storend of probleemgedrag vertonen
45
op het openbaar vervoer hierop aanspreken‟; „Wanneer ik bij gebruik van het openbaar
vervoer getuige ben van een feit waar iemand anders slachtoffer van wordt, kijk ik de andere
kant op‟; „Wanneer ik bij gebruik van het openbaar vervoer getuige ben van een feit waar
iemand anders slachtoffer van wordt, hoop ik dat iemand anders zal ingrijpen‟; „Wanneer ik
bij gebruik van het openbaar vervoer getuige ben van een feit waar iemand anders slachtoffer
van wordt, alarmeer ik de chauffeur, politie of een veiligheidsdienst‟; „Wanneer ik bij gebruik
van het openbaar vervoer getuige ben van een feit waar iemand anders slachtoffer van wordt,
kom ik tussen‟. Men diende op elke stelling te antwoorden op een vijf puntenschaal gaande
van „helemaal akkoord‟ tot „helemaal niet akkoord‟. Op basis van deze schaal wordt gekeken
naar de informele sociale controle (Reynald, 2009).
De samengestelde index is een optelsom van de zes bovengenoemde variabelen. Men kijkt of
er camera‟s, lijnspotters, controleurs, politieagenten, wapens aanwezig zijn op de lijnen
waarvan de respondenten gebruik maken en of er sprake is van informele sociale controle op
deze lijnen. Wanneer men dus een hoge score haalt op deze index, betekent dit dat men hoog
scoort op elk van deze dimensies afzonderlijk en dat men dus van een hoge bescherming kan
genieten op het openbaar vervoer.
Levensstijlrisico‟s
Blootstelling aan misdaad hangt ook deels af van de levensstijl die een individu zich aanmeet
en de activiteiten die daar mee gepaard gaan. Personen die door hun levensstijl geregeld in
contact komen met (potentiële) daders lopen een groter risico op slachtofferschap (Hindelang,
Gottfredson en Garofalo, 1978). Diegene die er zelf een deviante, risicovolle levensstijl op
nahouden, worden ook frequenter slachtoffer van criminaliteit (Jensen en Brownfield, 1986).
Het hebben van een risicovolle levensstijl vertaalt zich dan in ongestructureerd
rondhanggedrag, plegen van delicten, overmatig gebruik van alcohol en/of verdovende
middelen (Svensson en Pauwels, 2008). Mensen met een gevaarlijke levenswijze voelen zich
bovendien ook onveiliger dan anderen (Oppelaar en Wittebrood, 2006).
De variabele “levensstijlrisico‟s” is een gecombineerde gesommeerde schaal grotendeels naar
analogie van Wikström en Loeber (2000) en wordt gezien als een centrale overall indicator
voor de microsociale setting (Declerck en Pauwels, 2010). Het is met name een indicator voor
de mate van blootstelling aan criminogene situaties. De alledaagse routines (levensstijl)
bepalen aan welke settings men wordt blootgesteld. Bepaalde settings zullen leiden tot
46
bepaalde situaties waar het risico op slachtofferschap en onveiligheidsbeleving groter is.
Concluderend kunnen we dus stellen dat sommige levensstijlen sneller leiden tot
slachtofferschap en onveiligheidsbeleving dan andere.
Het concept levensstijl kan opgesplitst worden in drie dimensies, namelijk in de waar-, wie-
en wat-dimensie (Wikström en Butterworth, 2006).
De waar-dimensie heeft betrekking op de mate waarin de respondenten ongestructureerd
rondhanggedrag vertonen. Hierbij wordt gevraagd hoeveel tijd men doorbrengt in een
winkelcentrum, op straat, parkings, parkjes, speelplein, in stations, aan bushaltes, op café en
feestjes (Osgood, Wilson, O‟Malley, Bachman en Johnston, 1996; Bernburg en Thorlindsson,
2001). Personen die vaker vrije tijd op publieke plaatsen doorbrengen, hebben een grotere
kans om slachtoffer te worden. De wie-dimensie heeft betrekking op de frequentie van het
eigen delinquent gedrag gedurende het laatste jaar op het openbaar vervoer. Delinquent
gedrag kan gezien worden als een risicovolle routineactiviteit en vergroot eveneens de kans
op slachtofferschap (Jensen en Brownfield, 1986; Wittebrood en Van Wilsem, 2000). Ten
slotte de wat-dimensie. Deze gaat vooral de consumptie van alcohol onder de loep nemen.
Overmatig gebruik van dit middel zou leiden tot een verminderende zelfbeheersing en een
verminderd vermogen tot zelfbescherming waardoor individuen niet (meer) in staat zijn te
anticiperen op gevaarlijke situaties en deze te vermijden wat hun een aantrekkelijk doelwit
maakt (Wittebrood en Van Wilsem, 2000).
De samengestelde variabele is de optelsom van de drie bovengenoemde variabelen. Men kijkt
of men zijn vrije tijd op straat doorbrengt, of men delinquent gedrag pleegt en of men vaak
dronken is. Wanneer men dus een hoge score haalt op de variabele lifestyle risk, betekent dit
dat men hoog scoort op elk van deze dimensies afzonderlijk en dat men dus veel wordt
blootgesteld aan criminogene situaties. Deze samengestelde variabele zegt meer over reële
levensstijlrisico‟s dan elke indicator afzonderlijk.
47
Deel III: Resultaten
6. Beschrijvende analyse
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk komen de beschrijvende onderzoeksvragen aan bod. Aan de hand van de
beschrijvende analyse willen we nagaan in welke mate er verschillen vast te stellen zijn in
slachtofferschap, onveiligheidsbeleving, de routineactiviteiten en in de levensstijlrisico‟s van
jonge adolescenten uit Gentse scholen. Eerst en vooral wordt slachtofferschap nader bekeken
aan de hand van de verdeling van slachtofferschap opgesplitst naar geslacht en de ooit-
prevalenties van de verschillende delicten. We bekijken de beschrijvende resultaten per
slachtofferschap-item en er wordt ingegaan op de verschillen tussen jongens en meisjes.
Vervolgens wordt de invloed van de achtergrondkenmerken op slachtofferschap nagegaan. In
een volgende paragraaf behandelen we de onveiligheidsbeleving van de jongeren. We geven
de beschrijvende resultaten per dimensie. Daarna zullen we kort stil staan bij de verschillen in
onveiligheidsbeleving voor de totale steekproef en naar geslacht, gevolgd door een bespreking
van de invloed van de achtergrondkenmerken op onveiligheidsbeleving. Tot slot wordt er kort
aandacht besteed aan de verdelingen van de verklarende mechanismen namelijk de
routineactiviteiten en de levensstijlrisico‟s bij de adolescente reizigers.
Ondanks dat dit onderzoek enkel representatief is voor Gent en haar deelgemeenten en
toegepast is op een specifieke setting met name het openbaar vervoer, zullen we toch de
resultaten proberen te vergelijken met eerder gehouden slachtofferenquêtes onder Vlaamse
jongeren.
De beschrijvende onderzoeksvragen luiden als volgt:
1) Hoe varieert slachtofferschap op het openbaar vervoer bij de adolescente reizigers?
2) Hoe varieert onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer bij de adolescente reizigers?
3) Hoe variëren de routineactiviteiten bij de adolescente reizigers? Met routineactiviteiten
bedoelen we de activiteiten van de reizigers op het openbaar vervoer, tijdens het uitoefenen
van hun dagelijkse routines, die hen blootstellen aan risicovolle situaties.
4) Hoe variëren de levensstijlrisico‟s bij adolescente reizigers? Met levensstijlrisico‟s
bedoelen we de persoonlijke mate van blootstelling aan criminogene situaties.
48
6.2 Slachtofferschap
6.2.1 Verdeling slachtofferschap opgesplitst naar geslacht: grafiek
Figuur 4: Scores slachtofferschap bij jongens en meisjes
Slachtofferschap is bij de jongens en de meisjes op een gelijkaardige wijze verdeeld (figuur
4). In beide gevallen is er sprake van een rechts-asymmetrische verdeling. Veel jongeren zijn
dus nog nooit of zelden slachtoffer geweest. Slechts een beperkt aantal jongeren is al
slachtoffer geweest van een delict.
6.2.2 Ooit-prevalenties slachtofferschap opgesplitst naar geslacht
Aan de hand van de vragen die peilen naar ooit-prevalenties trachten we te beschrijven hoe
slachtofferschap varieert bij adolescente jongens en meisjes. Ooit-prevalenties geven weer of
personen ooit al eens slachtoffer zijn geweest van een bepaald delict. Slachtofferschap werd
in deze studie gemeten aan de hand van twaalf slachtofferschap-items zijnde: pestgedrag,
verbale agressie, bedreiging zonder geweld/wapen, bedreiging met geweld/wapen, fysieke
agressie, opzettelijke verwonding, seksuele intimidatie, aanranding, vandalisme, steaming,
diefstal zonder bedreiging/geweld en diefstal met geweld/bedreiging. De percentages die in de
onderstaande tabellen terug te vinden zijn, zijn berekend op de geldige waarden. We bekijken
dus de resultaten van de netto-steekproef. Om uitspraak te kunnen doen over de significantie
van de verschillen tussen beide groepen werd er gebruik gemaakt van de chi-kwadraat test.
49
Tabel 3: Ooit-prevalenties slachtofferschap: jongens en meisjes vergeleken
Totaal (%-N) Jongens (%-N) Meisjes (%-N)
Geweldsdelicten
Pestgedrag
N
Ooit
Nooit
15.4 (158)
84.6 (866)
1024
13.3 (59)
86.7 (384)
443
17.0 (99)
83.0 (482)
581
Verbale agressie
N
Ooit
Nooit
12.5 (128)
87.5 (894)
1022
11.8 (52)
88.2 (390)
442
13.1 (76)
86.9 (504)
580
Bedreiging zonder
geweld/wapen*
N
Ooit
Nooit
7.1 (73)
92.9 (952)
1025
9.0 (40)
91.0 (404)
444
5.7 (33)
94.3 (548)
581
Bedreiging met
geweld/wapen*
N
Ooit
Nooit
2.0 (20)
98.0 (1003)
1023
3.2 (14)
96.8 (430)
444
1.0 (6)
99.0 (573)
579
Fysieke agressie
N
Ooit
Nooit
10.0 (102)
90.0 (922)
1024
10.4 (46)
89.6 (398)
444
9.7 (56)
90.3 (524)
580
Opzettelijke
verwonding
N
Ooit
Nooit
0.7 (7)
99.3 (1015)
1022
0.9 (4)
99.1 (440)
444
0.5 (3)
99.5 (575)
578
Seksuele
intimidatie***
N
Ooit
Nooit
17.2 (176)
82.8 (847)
1023
3.6 (16)
96.4 (428)
444
27.6 (160)
72.4 (419)
579
Aanranding**
N
Ooit
Nooit
5.3 (54)
94.7 (964)
1018
2.9 (13)
97.1 (428)
441
7.1 (41)
92.9 (536)
577
Eigendomsdelicten
Vandalisme
N
Ooit
Nooit
3.1 (32)
96.9 (989)
1021
3.6 (16)
96.4 (425)
441
2.8 (16)
97.2 (564)
580
Steaming
N
Ooit
Nooit
2.5 (26)
97.5 (996)
1022
2.7 (12)
97.3 (429)
441
2.4 (14)
97.6 (567)
581
Diefstal zonder
bedreiging/geweld*
N
Ooit
Nooit
2.9 (30)
97.1 (992)
1022
4.3 (19)
95.7 (425)
444
1.9 (11)
98.1 (567)
578
Diefstal met
geweld/bedreiging
N
Ooit
Nooit
1.0 (10)
99.0 (1012)
1022
1.6 (7)
98.4 (437)
444
0.5 (3)
99.5 (575)
578
De verschillen tussen jongens en meisjes zijn statistisch significant op het niveau *: p<0,05, **:
p<0,01, ***: p<0,001
N= aantal respondenten die de vraag beantwoord hebben
50
Met betrekking tot de twaalf delicten die werden bevraagd (tabel 3), kan vooreerst worden
vastgesteld dat zowel bij de jongens als bij de meisjes het aandeel „nooit slachtoffer
geworden‟ telkens hoger is dan het aandeel „ooit slachtoffer geworden‟.
Het percentage jongens dat ooit al eens slachtoffer is geworden op het openbaar vervoer is
voor de meerderheid van de delicten groter in vergelijking met het percentage meisjes dat ooit
al eens slachtoffer is geworden. Uitzondering hierop zijn de delicten pestgedrag, verbale
agressie, seksuele intimidatie en aanranding. Deze resultaten vinden we ook terug bij het
onderzoek van Anjuli Van Damme (2010), maar dan in de context van de school.
Verder kan er worden vastgesteld dat beide groepen het minst ooit al slachtoffer zijn geweest
van het delict opzettelijke verwonding, 0.9% van de bevraagde jongens stelt ooit al eens
slachtoffer hiervan te zijn geweest, tegenover 0.5% van de meisjes. Jongens zijn daarentegen
het vaakst ooit al slachtoffer geweest van pestgedrag, namelijk 13.3% van de jongens. Meisjes
zijn het vaakst ooit al slachtoffer geweest van seksuele intimidatie, namelijk 27.6% van de
meisjes. Een ander veel voorkomend delict waarvan de jongens al slachtoffer zijn geweest, is
het delict verbale agressie (11.8%) en bij de meisjes pestgedrag (17.0%). Op de derde plaats
komt het delict fysieke agressie bij jongens (10.4%) en bij de meisjes het delict verbale
agressie (13.1%). Bedreiging zonder geweld/wapen komt voor de jongens op de vierde plaats
(9.0%), bij de meisjes geldt dit voor het delict fysieke agressie (9.7%). Op de vijfde plaats
komt diefstal zonder bedreiging/geweld voor de jongens (4.3%) en aanranding voor de
meisjes (7.1%). Vervolgens komt op de zesde plaats vandalisme voor de jongens (3.6%) en
bedreiging zonder geweld/wapen voor de meisjes (5.7%). Seksuele intimidatie wordt door
3.6% van de jongens gerapporteerd als ooit slachtoffer van geworden en komt hierdoor op de
zevende plaats, voor de meisjes is dit vandalisme (2.8%).
Er zijn dus verschillen waarneembaar tussen jongens en meisjes. Voor het delict seksuele
intimidatie (resp. 3.6% en 27.6%) is het verschil het grootst namelijk 24.0 percentagepunten.
Een verschil van 0.3 percentagepunten kan voor het delict steaming (resp. 2.7% en 2.4%)
worden vastgesteld en dit is tevens het kleinste verschil dat kan worden vastgesteld tussen
jongens en meisjes die ooit al eens slachtoffer zijn geworden van dergelijk delict.
Wat dit peilen naar de verschillen in slachtofferschap tussen jongens en meisjes betreft dienen
we echter een kanttekening te maken. Enkel voor de delicten bedreiging zonder
geweld/wapen, bedreiging met geweld/wapen, diefstal zonder bedreiging/geweld, seksuele
intimidatie en aanranding zijn de verschillen tussen jongens en meisjes significant. Dit
51
betekent dat we voor deze delicten voldoende bewijs vinden dat de verschillen in
slachtofferschap niet aan het toeval te wijten zijn. Voor de eerste drie delicten geldt een
significantieniveau van 0,05. Voor seksuele intimidatie geldt een significantie op het niveau
0,01 en voor aanranding een significantie op het niveau 0,001.
6.2.3 Slachtofferschap naar achtergrondkenmerken
Tabel 4: Gemiddelde z-scores slachtofferschap naar achtergrondkenmerken
Gemiddelde
z-score
slachtoffer-
schap
N Eta Eta²
Geslacht*
Jongens
Meisjes
-0.09
0.07
438
568
0.077 0.006
Leeftijd***
12-14
14+
-0.15
0.11
418
581
0.124 0.015
Immigratieachtergrond
Nee
Ja
-0.03
0.08
791
211
0.043 0.002
SES gezin***
Hoog
Laag
-0.10
0.26
713
285
0.165 0.027
Gezinsstructuur
Eén ouder
Beide ouders
0.17
-0.02
103
887
0.057 0.003
Scholingsgraad***
ASO
BSO/TSO/KSO/BUSO
-0.12
0.27
686
319
0.183 0.033
*: p<0,05, **: p<0,01, ***: p<0,001
In tabel 4 worden de gemiddelde z-scores4 van slachtofferschap vergeleken op basis van de
achtergrondkenmerken. Tevens worden hierbij ook de eta- en eta²-waarden vermeld. Eta geeft
een indicatie van de mate van samenhang tussen de afhankelijke en de onafhankelijke
variabele. Eta² daarentegen kan het best vergeleken worden met R² (=de verklaarde variantie)
en geeft bijgevolg de proportie van de totale variantie van de afhankelijke variabele weer die
verklaard kan worden door de onafhankelijke variabele. Concluderend kunnen we dus stellen
dat op basis van een bivariate analyse zal worden nagegaan wat het effect is van
achtergrondkenmerken op slachtofferschap.
4 Z-scores zijn gestandaardiseerde scores (gemiddelde=0 & standaardafwijking=1).
52
Aan de hand van tabel 4 kunnen we stellen dat er significante verschillen in gemiddelde z-
scores van slachtofferschap gevonden worden bij geslacht, leeftijd, SES gezin en
scholingsgraad. Meisjes, jongeren ouder dan 14 jaar, jongeren met een lage sociaal-
economische status en jongeren met een lagere scholingsgraad hebben hogere gemiddelde z-
scores en zijn dus al meer slachtoffer geworden in vergelijking met jongens, jongeren jonger
dan 14 jaar, jongeren met een hoge sociaal-economische status en jongeren met een hoge
scholingsgraad.
Wanneer we kijken naar eta, wordt de sterkste samenhang tussen slachtofferschap en de
bestudeerde achtergrondkenmerken gevonden bij de scholingsgraad (0.183). De zwakste
significante samenhang wordt dan weer gevonden voor geslacht (0.077).
Tot slot zien we dat eta² voor alle achtergrondkenmerken laag is. Dit wijst erop dat de
achtergrondkenmerken weinig van de variantie in slachtofferschap verklaren. De hoogste
waarde vinden we voor de scholingsgraad (0.033). Dit betekent dat 3.3% van de variantie in
slachtofferschap kan verklaard worden aan de hand van de variabele scholingsgraad.
6.3 Onveiligheidsbeleving
In deze paragraaf geven we de antwoordscores op de indicator van de affectieve, expressieve
en cognitieve dimensie van onveiligheidsbeleving weer. We werken hier niet met abstracte
concepten, maar met de vragen die werden gesteld in de enquête. Het voordeel hiervan is dat
de resultaten voor iedereen begrijpbaar zijn.
6.3.1 Affectieve dimensie
Tabel 5: Antwoordscores enquêtevragen affectieve dimensie
Vraag Antwoorden totale steekproef
Gebeurt het wel eens dat je je
onveilig/angstig voelt…? Procent (absolute aantallen tussen haakjes)
Altijd Vaak Soms Zelden Nooit Totaal
=N (100%)
Wanneer u het openbaar
vervoer neemt
2.0 (20) 6.9 (70) 29.5 (299) 34.7 (352) 27.0 (274) 1015
Aan de halte 2.6 (26) 9.6 (96) 26.4 (264) 33.5 (336) 27.9 (279) 1001
In tabel 5 wordt een overzicht gegeven van de antwoordscores op de vragen in verband met
de affectieve dimensie van de onveiligheidsbeleving. 27.0% zegt zich nooit onveilig te voelen
wanneer men het openbaar vervoer neemt. Een grote meerderheid namelijk 73.0% heeft zich
53
dus wel als eens onveilig gevoeld, variërend van altijd tot zelden. De antwoordmogelijkheid
„altijd‟ is echter slechts door 2.0% van de bevraagde jongeren aangeduid. Ongeveer hetzelfde
percentage namelijk 27.9% zegt zich nooit onveilig te voelen aan de halte. Dit betekent dat
72.1% zich zelden, soms, vaak of altijd onveilig voelt aan de halte. Opmerkelijk is dat de
antwoordmogelijkheden „altijd‟ en „vaak‟ hogere frequenties kennen bij de vraag „gebeurt het
wel eens dat je je onveilig/angstig voelt aan de halte?‟ dan bij de vraag „gebeurt het wel eens
dat je je onveilig/angstig voelt wanneer u het openbaar vervoer neemt?‟, terwijl de
antwoordmogelijkheid „nooit‟ bij deze eerstgenoemde vraag door meer respondenten is
aangekruist dan bij de andere vraag.
6.3.2 Expressieve dimensie
Tabel 6: Antwoordscores enquêtevragen expressieve dimensie
Vraag Antwoorden totale steekproef
Gebeurt het wel eens…? Procent (absolute aantallen tussen haakjes)
Altijd Vaak Soms Zelden Nooit Totaal
=N (100%)
Dat je bepaalde bus- of
tramlijnen mijdt
1.3 (13) 6.0 (61) 16.0 (162) 18.5 (187) 58.2 (590) 1013
Dat je bepaalde haltes mijdt 2.0 (20) 5.9 (60) 16.6 (168) 18.9 (192) 56.6 (574) 1014
Dat je het openbaar vervoer
vermijdt als het donker is
9.4 (95) 17.3 (175) 19.3 (196) 16.1 (164) 37.9 (384) 1014
In tabel 6 wordt een overzicht gegeven van de antwoordscores op de vragen in verband met
de expressieve dimensie van de onveiligheidsbeleving. 58.2% zegt „nooit‟ bepaalde bus- of
tramlijnen te mijden. 18.5% doet dit zelden, 16.0% soms, 6.0% vaak en 1.3% altijd. Verder
zien we dat ruim de helft van de jongeren (56.6%) zegt „nooit‟ bepaalde haltes te mijden. Net
geen 50% doet dit dus wel, al is het wel maar zelden. Op de vraag of het wel eens gebeurt dat
men het openbaar vervoer vermijdt als het donker is, heeft 37.9% „nooit‟ geantwoord. Dit
betekent dat de meerderheid van de jongeren (62.1%) wel het openbaar vervoer vermijdt als
het donker is, variërend van zelden tot altijd.
54
6.3.3 Cognitieve dimensie
Tabel 7: Antwoordscores enquêtevragen cognitieve dimensie
Vraag Antwoorden totale steekproef
Hoe groot denk je dat het risico is
om zelf slachtoffer te worden op het
openbaar vervoer van…?
Procent (absolute aantallen tussen haakjes)
Heel klein Klein Groot Heel groot Totaal
=N (100%)
Pestgedrag 29.1 (293) 48.0 (484) 19.8 (200) 3.1 (31) 1008
Verbale agressie 26.5 (268) 38.6 (391) 28.1 (285) 6.8 (69) 1013
Vandalisme 37.1 (375) 38.9 (394) 19.2 (194) 4.8 (49) 1012
Steaming 40.2 (393) 47.5 (465) 10.3 (101) 1.9 (19) 978
Bedreiging zonder geweld/wapen 34.1 (345) 40.6 (411) 21.1 (214) 4.2 (43) 1013
Bedreiging met geweld/wapen 49.7 (503) 39.3 (398) 8.7 (88) 2.3 (23) 1012
Diefstal zonder
bedreiging/geweld
30.6 (310) 35.5 (360) 25.4 (257) 8.5 (86) 1013
Diefstal met geweld of bedreiging 45.4 (460) 41.2 (418) 10.7 (109) 2.7 (27) 1014
Fysieke agressie 36.1 (366) 43.2 (438) 17.9 (182) 2.8 (28) 1014
Opzettelijke verwonding 46.4 (470) 40.7 (412) 10.1 (102) 2.8 (28) 1012
Seksuele intimidatie 44.0 (446) 37.1 (376) 13.7 (139) 5.1 (52) 1013
Aanranding 52.0 (526) 37.5 (380) 7.4 (75) 3.1 (31) 1012
Tabel 7 geeft de antwoordscores weer voor de totale steekproef van de enquêtevragen die
werden gesteld om te peilen naar de cognitieve dimensie van onveiligheidsbeleving. We
stellen vast dat de overgrote meerderheid (steeds meer dan 70 %) van de jongeren die de
vragen hebben beantwoord, denkt dat het risico om slachtoffer te worden van de verschillende
bevraagde delictsvormen „heel klein‟ of „klein‟ is. Uitzonderingen hierop zijn de
delictsvormen verbale agressie en diefstal zonder bedreiging/geweld. Voor verbale agressie en
diefstal zonder bedreiging/geweld bedraagt dit respectievelijk 65.1% (659) en 66.1% (670).
Met andere woorden 34.9% en 33.9% van de jongeren denkt dat het risico om slachtoffer te
worden van respectievelijk verbale agressie en diefstal zonder bedreiging/geweld „groot‟ of
„heel groot‟ is. Dit is opvallend veel in vergelijking met de andere delictsvormen. De laagste
frequenties op de antwoordmogelijkheden „groot‟ en „heel groot‟ vinden we terug bij
aanranding en bedreiging met geweld/wapen. Hier heeft respectievelijk slechts 10.5% en 11%
van de jongeren de voorgenoemde antwoordmogelijkheden aangekruist.
55
6.3.4 Verschillen in onveiligheidsbeleving
Op onderstaande grafiek (figuur 5) zien we een weergave van de verschillen in
onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer voor de totale steekproef. We dienen hiervoor
eerst een nieuwe variabele aan te maken op basis van de standaardafwijking van de
onveiligheidsbelevingsschaal.5 Deze samenvoeging van waarden op een variabele tot een
kleiner geheel van waarden, bijvoorbeeld op basis van een spreidingsmaat zoals de
kwartielafstand of op basis van de standaardafwijking, leidt tot een eenvoudigere interpretatie
van data wat betreft de beschrijvende analyses. In essentie leidt dit echter wel tot
informatieverlies (Pauwels, 2009). Na de aanmaak van deze nieuwe variabele, krijgen we een
duidelijk beeld van de respondenten die „zeer lage onveiligheidsgevoelens‟, „lage
onveiligheidsgevoelens‟, „hoge onveiligheidsgevoelens‟ en „zeer hoge
onveiligheidsgevoelens‟ ervaren.
Figuur 5: Verschillen in onveiligheidsbeleving voor de totale steekproef
5 De standaardafwijking meet de spreiding door te kijken hoe ver de waarnemingen van hun gemiddelde zijn
verwijderd.
Legende: zeer laag: score < -1std. (score van 17-23 onveiligheidsbelevingschaal)
Laag: score tussen -1 std. En gemiddelde (score van 23-33)
Hoog: score tussen gemiddelde en +1 std. (score van 33-42)
Zeer hoog: score > +1 std. (score van 42-73)
56
23,6
37,1
27,9
11,4 14,2
32,4
35,9
17,5
0
5
10
15
20
25
30
35
40
zeer laag laag hoog zeer hoog
Pe
rce
nta
ge
onveiligheidsbeleving
Onveiligheidsbeleving naar geslacht
Jongens
Meisjes
18.3% (168) van de bevraagde jongeren ervaart „zeer lage onveiligheidsgevoelens‟ op het
openbaar vervoer en 34.5% ervaart „lage onveiligheidsgevoelens. Ongeveer de helft van de
jongeren namelijk 47.2% (433) geeft aan hoge tot zeer hoge onveiligheidsgevoelens te hebben
op het openbaar vervoer. Een hoog percentage jongeren voelen zich dus angstig/onveilig
wanneer ze gebruik maken van het openbaar vervoer.
Figuur 6: Verschillen in onveiligheidsbeleving opgesplitst naar geslacht
Chi kwadraat: 22.501; Df: 3; Significantie: 0.000
Figuur 6 geeft een grafische weergave van de verschillen in onveiligheidsbeleving op het
openbaar vervoer opgesplitst naar geslacht. Bij deze opsplitsing zien we dat opvallend meer
meisjes dan jongens „hoge onveiligheidsgevoelens‟ en „zeer hoge onveiligheidsgevoelens‟
ervaren. Meer specifiek gaat het hier om 53.4% van de meisjes tegenover 39.3% van de
jongens. Het verschil bedraagt 14.1 percentagepunten. Meisjes voelen zich bijgevolg
onveiliger wanneer ze gebruik maken van het openbaar vervoer in vergelijking met de
jongens.
Legende: zeer laag: score < -1std. (score van 17-23 onveiligheidsbelevingschaal)
Laag: score tussen -1 std. En gemiddelde (score van 23-33)
Hoog: score tussen gemiddelde en +1 std. (score van 33-42)
Zeer hoog: score > +1 std. (score van 42-73)
57
Bijkomend werd een Chi-kwadraattoets uitgevoerd om na te gaan of het verschil in
onveiligheidsbeleving tussen jongens en meisjes statistisch significant is. Uit deze toets blijkt
dat het verschil wel degelijk statistisch significant is (p=0.000). Concreet betekent dit dat de
kans 0 op 1000 is dat deze resultaten zouden worden bekomen, indien in de realiteit geen
verschil bestaat tussen geslacht en onveiligheidsbeleving. Er is dus wel degelijke sprake van
een verband tussen beide variabelen.
6.3.5 Onveiligheidsbeleving naar achtergrondkenmerken
Tabel 8: Gemiddelde z-scores onveiligheidsbeleving naar achtergrondkenmerken
Gemiddelde
z-score
onveiligheids
beleving
N Eta Eta²
Geslacht***
Jongens
Meisjes
-0.17
0.13
402
515
0.151 0.023
Leeftijd***
12-14
14+
-0.15
0.11
377
533
0.129 0.017
Immigratieachtergrond
Nee
Ja
0.02
-0.09
733
180
0.042 0.002
SES gezin**
Hoog
Laag
-0.05
0.14
654
256
0.085 0.007
Gezinsstructuur**
Eén ouder
Beide ouders
-0.04
0.28
811
91
0.096 0.009
Scholingsgraad*
ASO
BSO/TSO/KSO/BUSO
-0.06
0.12
621
295
0.081 0.006
*: p<0,05, **: p<0,01, ***: p<0,001
Wanneer we de gemiddelde z-scores van onveiligheidsbeleving bekijken in tabel 8, kan
vastgesteld worden dat er significante verschillen gevonden worden bij geslacht, leeftijd, SES
gezin, gezinsstructuur en scholingsgraad. Meisjes, jongeren ouder dan 14 jaar, jongeren met
een hoge sociaal-economische status, jongeren die deel uitmaken van een gezin met beide
ouders en jongeren met een lagere scholingsgraad hebben hogere gemiddelde z-scores en
voelen zich onveiliger in vergelijking met jongens, jongeren jonger dan 14 jaar, jongeren met
een lage sociaal-economische status, jongeren die deel uitmaken van een gezin met slechts
één ouder en jongeren met een hoge scholingsgraad.
58
Wanneer we kijken naar eta, wordt de sterkste samenhang tussen onveiligheidsbeleving en de
bestudeerde achtergrondkenmerken gevonden bij geslacht (0.151). De zwakste significante
samenhang wordt dan weer gevonden voor de scholingsgraad (0.081). In het algemeen dient
te worden gesteld dat de samenhang tussen de achtergrondkenmerken en
onveiligheidsbeleving zwak is.
Tot slot zien we dat eta² voor alle achtergrondkenmerken laag is. Dit wijst erop dat de
achtergrondkenmerken weinig van de variantie in onveiligheidsbeleving verklaren. De
hoogste waarde vinden we voor geslacht (0.023). Dit betekent dat 2.3% van de variantie in
onveiligheidsbeleving kan verklaard worden aan de hand van de variabele geslacht.
6.4 Verklarende mechanismen
Vervolgens gaan we in deze paragraaf in op de beschrijvende resultaten met betrekking tot de
verklarende mechanismen. We hebben hierbij aandacht voor de routineactiviteiten en de
levensstijlrisico‟s. Bij de resultaten zal er ook een vergelijking worden gemaakt tussen de
jongens en meisjes. Om uitspraak te doen over de significantie maken we gebruik van de one
way anova of één-factor variantie-analyse. Men wil aan de hand van deze techniek nagaan of
subgroepen significant van elkaar verschillen. De spreiding van het te bestuderen kenmerk
dient wel gelijk verdeeld te zijn in de beide groepen. Dit kunnen we nagaan door het uitvoeren
van de Levene‟s test van gelijke varianties. Als de assumptie van gelijke varianties niet geldt
dan moeten we een andere toets uitvoeren om de signifiantie na te gaan. Bijvoorbeeld de chi-
kwadraat toets, deze is robuust tegen schendingen van de assumptie van gelijke varianties.
6.4.1 Routineactiviteiten
Met routineactiviteiten bedoelen we de activiteiten van de reizigers op het openbaar vervoer,
tijdens het uitoefenen van hun dagelijkse routines, die hen blootstellen aan risicovolle
situaties. We kijken hiervoor naar de mate van blootstelling aan potentiële daders, de
aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers en de mate van bescherming van het doelwit.
59
Tabel 9: Univariate beschrijvende statistiek routineactiviteiten
N Minimum Maximum Gemiddelde Std. Afw.
Blootstelling*** Jongens 446 0 10 2.03 1.87
Meisjes 585 0 13 2.50 2.02
Totaal 1031 0 13 2.30 1.97
Aantrekkelijkheid Jongens 441 0 4 3.46 0.85
Meisjes 578 0 4 3.55 0.73
Totaal 1019 0 4 3.51 0.78
Bescherming Jongens 446 0 6 2.98 1.88
Meisjes 585 0 6 2.84 1.94
Totaal 1031 0 6 2.90 1.91
*: p<0,05, **: p<0,01, ***: p<0,001
* Blootstelling aan potentiële daders
Uit tabel 9 kunnen we afleiden dat zowel de jongens als de meisjes weinig gebruik maken van
risicolijnen. Gemiddeld maken de jongeren gebruik van ongeveer 2 à 3 risicolijnen. We
kunnen dus concluderen dat de grootste groep jongeren weinig worden blootgesteld aan
potentiële daders (dit kunnen we afleiden van het gemiddelde en de standaardafwijking).
De gemiddelde blootstelling ligt bij de meisjes iets hoger dan het gemiddelde bij de jongens.
Aangezien dit verschil in het gemiddelde significant is, kunnen we concluderen dat meisjes
iets meer gebruik maken van risicolijnen en bijgevolg meer worden blootgesteld aan
potentiële daders in vergelijking met de jongens.
*Aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers
In tabel 9 kunnen we zien dat er sprake is van een redelijk sterk gebruik van
opportuniteitslijnen en het bij hebben van zichtbare waardevolle voorwerpen op deze lijnen en
dit zowel bij de jongens als de meisjes. Vastgesteld kan dus worden dat bij de grootste groep
jongeren een sterke aantrekkelijkheid aanwezig is (dit kunnen we afleiden van het gemiddelde
en de standaardafwijking).
Het gemiddelde voor de aantrekkelijkheid ligt hoger bij de meisjes in vergelijking met het
gemiddelde bij de jongens. De gemiddelde waarden voor de jongens en de meisjes zijn hier
echter niet significant verschillend. We kunnen dus niet met zekerheid besluiten dat de
meisjes aantrekkelijkere potentiële slachtoffers vormen dan de jongens.
60
* Bescherming van het doelwit
We kunnen afleiden uit tabel 9 dat er zowel bij de jongens als bij de meisjes sprake is van
noch een sterk, noch een zwakke mate van bescherming door controleurs, politieagenten,
lijnspotters, camera‟s, zelfbescherming en informele sociale controle op de lijnen. We kunnen
dus besluiten dat evenveel jongeren bescherming ervaren als jongeren die geen bescherming
ervaren (dit kunnen we afleiden van het gemiddelde en de standaardafwijking).
Verder zien we dat het gemiddelde van de jongens hier hoger ligt dan het gemiddelde van de
meisjes. De verschillen tussen de jongens en de meisjes zijn hier wederom niet significant.
6.4.2 Levensstijlrisico‟s
Tenslotte komt het verklarend mechanisme levensstijlrisico‟s aan bod. Levensstijlrisico‟s is
meer bepaald een indicator voor de blootstelling aan criminogene situaties bepaald door het
ongestructureerd rondhanggedrag, het eigen delinquent gedrag en de mate van alcoholgebruik
van de jongeren. Ook hier worden de levensstijlrisico‟s van de jongens en de meisjes
vergeleken.
Tabel 10: Univariate beschrijvende statistiek levensstijlrisico‟s
N Minimum Maximum Gemiddelde Std. Afw.
Jongens 417 0 3 1.29 0.91
Meisjes 537 0 3 1.31 0.94
Totaal 954 0 3 1.30 0.93
*: p<0,05, **: p<0,01, ***: p<0,001
Aan de hand van tabel 10 kan vastgesteld worden dat er zowel bij de jongens als bij de
meisjes sprake is van een relatief lage risicovolle levensstijl. We kunnen dus concluderen dat
slechts bij een beperkt aantal jongeren sprake is van een risicovolle levensstijl en dus maar
een beperkt aantal jongeren worden blootgesteld aan criminogene situaties (dit kunnen we
afleiden van het gemiddelde en de standaardafwijking).
De meisjes hebben echter een hoger gemiddelde voor risicovolle levensstijl dan de jongens.
Dit betekent dat meisjes meer worden blootgesteld aan criminogene situaties in vergelijking
met de jongens.
61
6.5 Besluit
We vormen een algemeen besluit door een antwoord te bieden op de gestelde beschrijvende
onderzoeksvragen.
a) Hoe varieert slachtofferschap op het openbaar vervoer bij de adolescente reizigers?
Slachtofferschap werd in deze studie gemeten aan de hand van twaalf slachtofferschap-items.
We kunnen hierbij vaststellen dat de meerderheid van de jongeren nog nooit slachtoffer zijn
geworden van één van de bevraagde items. Dit resultaat ligt in de lijn van het onderzoek van
De Wree et al. (2006) waarin ze vond dat een overtuigende meerderheid geen slachtoffer werd
van een strafbaar feit het afgelopen jaar op het openbaar vervoer. Wanneer we kijken naar de
slachtoffer-items waarvan men ooit als eens slachtoffer is geworden, merken we op dat
seksuele intimidatie het item is dat de hoogste frequenties genereert, gevolgd door pestgedrag
op het openbaar vervoer. Opzettelijke verwonding daarentegen is het item waarvan men het
minst ooit al slachtoffer is geworden. Algemeen kunnen we concluderen dat slachtofferschap
van geweldsdelicten op het openbaar vervoer meer voorkomt dan slachtofferschap van
eigendomsdelicten.
Op basis van de gemiddelde z-scores van slachtofferschap kan vastgesteld worden dat vooral
meisjes, jongeren ouder dan 14 jaar, jongeren met een lage sociaal-economische status en
jongeren met een lagere scholingsgraad al slachtoffer zijn geworden op het openbaar vervoer.
b) Hoe varieert onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer bij de adolescente reizigers?
Wanneer we kijken naar de affectieve dimensie, stellen we vast dat een grote meerderheid van
de jongeren zich als een onveilig heeft gevoeld, variërend van zelden tot altijd, wanneer men
het openbaar vervoer neemt (73.0%) alsook aan de halte (72.1%). Wat betreft de expressieve
dimensie, geeft ruim de helft van de jongeren aan nooit bepaalde bus- of tramlijnen en
bepaalde haltes te mijden. Verder stellen we vast dat de meerderheid van de jongeren het
openbaar vervoer wel vermijdt als het donker is. Bij de cognitieve dimensie zien we tenslotte
dat het risico om slachtoffer te worden van verbale agressie op het openbaar vervoer door de
respondenten als het grootst wordt ingeschat. Het risico om slachtoffer te worden van
aanranding wordt daarentegen door beduidend meer respondenten als „klein‟ of „heel klein‟
gerapporteerd.
62
Over het algemeen kunnen we vaststellen dat ongeveer de helft (47.2%) van de jongeren uit
de steekproef „hoge‟ tot „zeer hoge‟ onveiligheidsgevoelens blijkt te ondervinden. Dit is een
opvallend hoog percentage. Wanneer we de onveiligheidsgevoelens bekijken naar geslacht,
zien we dat meisjes zich onveiliger voelen dan jongens bij het gebruik maken van het
openbaar vervoer.
Op basis van de gemiddelde z-scores van onveiligheidsbeleving kan vastgesteld worden dat
vooral meisjes, jongeren ouder dan 14 jaar, jongeren met een hoge sociaal-economische
status, jongeren die deel uitmaken van een gezin met beide ouders en jongeren met een lagere
scholingsgraad zich onveilig voelen op het openbaar vervoer. In het onderzoek van de JOP-
monitor 1 (Cops, 2009) dat peilde naar onveiligheidsgevoelens in het algemeen, kwam
eveneens naar voor dat meisjes en jongeren met een lagere SES zich significant onveiliger
voelen. Voor leeftijd en scholingsgraad werden, in tegenstelling tot het onderzoek van deze
masterproef, geen significante resultaten gevonden.
c) Hoe variëren de routineactiviteiten bij de adolescente reizigers?
Wat de routineactiviteiten betreft, konden we eerst en vooral vaststellen dat er maar in
beperkte mate gebruik werd gemaakt van mogelijke risicolijnen door de adolescente reizigers.
Bijgevolg worden jongeren weinig blootgesteld aan potentiële daders. Verder zagen we dat ze
daarentegen wel sterk gebruik maken van opportuniteitslijnen en hierbij in het bezit zijn van
waardevolle voorwerpen. Dit zorgt ervoor dat de jongeren uit onze steekproef aantrekkelijke
potentiële slachtoffers zijn. Tot slot konden we opmerken dat er geen sprake is van een
uitgesproken hoge of lage bescherming van de doelwitten op de tram- en de buslijnen
waarvan deze jongeren gebruik maken.
d) Hoe variëren de levensstijlrisico’s bij de adolescente reizigers?
Uit de resultaten kwam naar voor dat de meerderheid van de jongeren er een lage risicovolle
levensstijl op nahoudt. Men vertoont weinig ongestructureerd rondhanggedrag, plegen weinig
delinquent gedrag en consumeren alcohol met mate. Algemeen kunnen we dus concluderen
dat de jongeren in deze steekproef slechts in beperkte mate worden blootgesteld aan
criminogene situaties.
63
7. Verklarende analyse
7.1 Inleiding
In deze paragraaf zullen we vervolgens aan de hand van een multivariate regressieanalyse de
individuele spreiding van slachtofferschap en onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer
verklaren op basis van de centrale assumpties van de geïntegreerde routineactiviteiten- en
levensstijltheorie dat hier als theoretisch raamwerk wordt gebruikt. De klemtoon ligt hierbij
op het nagaan van de rol van de situationele risico‟s met name de mate van blootstelling aan
potentiële daders, de aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers, de mate van bescherming
van het doelwit en de levensstijlrisico‟s. Om de invloed en de verklaringskracht van deze
theoretische concepten te bestuderen, hanteren we het principe van de bloksgewijze invoeging
van de onafhankelijke variabelen, dit betekent dat de onafhankelijke variabelen stapsgewijs
worden toegevoegd. De volgorde is hier niet willekeurig. In een eerste stap wordt er telkens
gekeken naar de onafhankelijke effecten van de sociaal-demografische achtergrondkenmerken
(model 1). Hoewel achtergrondkenmerken geen causale invloed uitoefenen op
slachtofferschap en onveiligheidsbeleving, worden deze toch in de multivariate analyses
betrokken. De victim survey is namelijk geen toevalssteekproef en daarom dienen we te
controleren voor de effecten van achtergrondkenmerken om de netto-effecten van de andere
verklarende mechanismen te kennen (Pauwels, 2007). In een tweede stap worden vervolgens
de kenmerken van de routineactiviteiten toegevoegd (model 2). In model 3 worden de
levensstijlrisico‟s geïntroduceerd. Bij de verklaring van de individuele verschillen in
onveiligheidsbeleving is nog een extra model 4 toegevoegd met slachtofferschap op het
openbaar vervoer als onafhankelijke variabele.
Kort samengevat zullen we in dit hoofdstuk dieper ingaan op het empirisch toetsen van de
stellingen die we hebben afgeleid uit het opgestelde conceptueel model betreffende
slachtofferschap en onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer.6
Vooraleer we de analyses beginnen, dienen we eerst een controle op de multicollineariteit
(samenhang tussen onafhankelijke variabelen) uit te voeren.7 In dit geval blijkt uit de
voorbereidende controle dat er zich geen enkel probleem stelt (bijlage 7). In de tabellen zien
we ook de samenhang van de onafhankelijke variabelen met slachtofferschap en
6 Zie hoofdstuk 2, p.25
7 Indien de correlatie hoger is dan 0,8 dan heeft het geen nut om deze variabelen op te nemen in een analyse. Bij
een sterke samenhang kan men de variabelen immers statistisch nauwelijks of niet van elkaar onderscheiden.
64
onveiligheidsbeleving. Dit is belangrijk aangezien de observatie van samenhang noodzakelijk
is om van causaliteit te spreken. Bij alle onafhankelijke variabelen blijkt er sprake te zijn van
samenhang.
De verklarende onderzoeksvragen zijn als volgt geformuleerd:
1) In welke mate hebben sociaal-demografische achtergrondkenmerken een effect op
slachtofferschap?
2) In welke mate kunnen individuele verschillen in slachtofferschap op het openbaar vervoer
verklaard worden aan de hand van de routineactiviteiten (blootstelling, aantrekkelijkheid en
bescherming) en levensstijlrisico‟s?
3) In welke mate hebben sociaal-demografische achtergrondkenmerken een effect op
onveiligheidsbeleving?
4) In welke mate kunnen individuele verschillen in onveiligheidsbeleving op het openbaar
vervoer verklaard worden aan de hand van de routineactiviteiten (blootstelling,
aantrekkelijkheid en bescherming) en levensstijlrisico‟s?
5) In welke mate heeft slachtofferschap een effect op individuele verschillen in
onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer ongeacht de sociaal-demografische
achtergrondkenmerken, routineactiviteiten (blootstelling, aantrekkelijkheid en bescherming)
en levensstijlrisico‟s van de respondent?
In wat volgt zullen de multivariate analyses worden gepresenteerd met slachtofferschap en de
mate van onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer als afhankelijke variabelen. Verder
staan we ook kort even stil bij de verschillende dimensies van onveiligheidsbeleving als
afhankelijke variabelen.
65
7.2 Verklaring individuele verschillen in slachtofferschap op het openbaar vervoer
Tabel 11: Bloksgewijze regressieanalyse slachtofferschap op het openbaar vervoer
Onafhankelijke variabelen Model 1
Bèta-waarde
Model 2
Bèta-waarde
Model 3
Bèta-waarde
Achtergrondkenmerken
Geslacht
Leeftijd
Immigratieachtergrond
Gezinsstructuur
Lage SES gezin
Schoolse vertraging
0.049
0.106**
0.025
-0.008
0.118***
0.064(*)
0.039
0.074(*)
0.010
-0.010
0.111***
0.059
0.061*
-0.033
0.031
-0.016
0.085**
0.081*
Routine-activiteiten
Blootstelling potentiële daders
Aantrekkelijkheid slachtoffers
Bescherming doelwit
0.120**
0.003
-0.078*
0.081*
-0.053
-0.060(*)
Levensstijlrisico’s 0.318***
R² 0.049 0.072 0.151
Adj R² 0.043 0.063 0.142
Verandering in R² -- *** ***
N 907 907 907
(*): p<0.10, *: p<0,05, **: p<0,01, ***: p<0,001
Bèta=gestandaardiseerde richtingscoëfficiënt
In tabel 11 zien we dat het eerste model de effecten weergeeft van de achtergrondkenmerken
op slachtofferschap. Deze achtergrondkenmerken verklaren slechts in beperkte mate de
individuele verschillen in slachtofferschap op het openbaar vervoer. Dit kunnen we afleiden
van de waarde van de adjusted determinatiecoëfficiënt (adj. R²).8 De opgenomen
achtergrondkenmerken in onze analyse verklaren samen 4.3% van de variantie in
slachtofferschap op het openbaar vervoer (Adj. R²: 0.043). Zowel leeftijd (bèta: 0.106) als
lage SES gezin (bèta: 0.118) hebben een positief significant netto-effect op slachtofferschap.9
Dit betekent dat oudere jongeren en jongeren met een lage sociaal-economische status, een
hogere kans op slachtofferschap hebben. Alsook schoolse vertraging is significant maar niet
op het gangbare niveau (α=0.05) maar slechts op het niveau 0.10. We zien verder dat het
netto-effect van lage SES gezin groter is dan het netto-effect van leeftijd en schoolse
vertraging en dus de belangrijkste predictor is van slachtofferschap in dit model.
8 Adj. R² is een meer kritischere maat dan R² omdat het rekening houdt met het aantal onafhankelijke variabelen
en geeft de variantie in de afhankelijke variabele (Y) weer die door de onafhankelijke variabelen kan verklaard
worden. 9 Hiervoor kijken we naar de bèta-waarden. De bèta-waarden laten een vergelijking toe van de netto-effecten van
de onafhankelijke waarden. Netto-effecten met een absolute bèta-waarde kleiner dan 0.10 worden hier
beschouwd als inhoudelijk irrelevant, ongeacht het significantieniveau. De netto-effecten zijn dan immers
verwaarloosbaar klein.
66
Na het invoegen van de routineactiviteiten (model 2) stijgt de verklarende kracht van het
model en deze stijging is significant. Adjusted R² bedraagt nu 0.063 wat betekent dat 6.3%
van de variantie in slachtofferschap kan verklaard worden door de achtergrondkenmerken en
de kenmerken van de routineactiviteiten. We kunnen dus concluderen dat de invoeging van de
routineactiviteiten een kleine meerwaarde biedt. Wat betreft de kenmerken van de
routineactiviteiten hebben de variabelen blootstelling (bèta: 0.120) en bescherming (bèta: -
0.078) significante netto-effecten, controlerend voor de sociaal-demografische
achtergrondkenmerken. Dit bevestigt ons vermoeden dat blootstelling aan potentiële daders en
bescherming van het doelwit effecten hebben op slachtofferschap. Het effect van bescherming
is hier echter verwaarloosbaar. Het sterkste netto-effect vinden we voor „blootstelling aan
potentiële daders‟ en vormt in dit model de belangrijkste predictor. Belangrijk eveneens is de
vaststelling dat het netto-effect van de achtergrondkenmerken, na de introductie van de
routineactiviteiten, achteruitgaat. Dit suggereert dat de routineactiviteiten modererende
variabelen zijn voor de effecten van achtergrondkenmerken.
In de laatste stap werden de variabele levensstijlrisico‟s geïntroduceerd in de analyse (model
3). Deze variabele heeft het sterkste rechtstreekse netto-effect (bèta:0.318) en reduceert verder
het effect van de routineactiviteiten. Hieruit kan afgeleid worden dat levensstijlrisico‟s dichter
staan bij de verklaring van individuele verschillen in slachtofferschap dan de overige
variabelen waarvoor gecontroleerd wordt. Dit effect is tevens positief wat betekent dat het
hebben van een risicovolle levensstijl, een grotere kans op slachtofferschap teweegbrengt. De
verklaringskracht van het globale model stijgt opnieuw significant en bedraagt 0.142.
67
7.3 Verklaring individuele verschillen in onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer
Tabel 12: Bloksgewijze regressieanalyse onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer
Onafhankelijke variabelen Model 1
Bèta-waarde
Model 2
Bèta-waarde
Model 3
Bèta-waarde
Model 4
Bèta-waarde
Achtergrondkenmerken
Geslacht
Leeftijd
Immigratieachtergrond
Gezinsstructuur
Lage SES gezin
Schoolse vertraging
0.133***
0.171***
-0.046
0.053
0.060(*)
-0.044
0.129***
0.139***
-0.058
0.051
0.058
-0.049
0.134***
0.118**
-0.054
0.051
0.052
-0.045
0.118***
0.129**
-0.059(*)
0.052
0.037
-0.064
Routine-activiteiten
Blootstelling potentiële daders
Aantrekkelijkheid slachtoffers
Bescherming doelwit
0.049
0.099**
-0.006
0.040
0.087**
-0.001
0.019
0.099**
0.018
Levensstijlrisico’s 0.066(*) -0.006
Slachtofferschap 0.220***
R² 0.061 0.075 0.079 0.119
Adj R² 0.054 0.065 0.067 0.107
Verandering in R² -- ** (*) ***
N 822 822 822 822
(*): p<0.10, *: p<0,05, **: p<0,01, ***: p<0,001
Bèta=gestandaardiseerde richtingscoëfficiënt
De resultaten van de multivariate analyses met onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer
als afhankelijke variabele, worden weergegeven in tabel 12.
Uit model 1 blijkt dat de achtergrondkenmerken weinig van de geobserveerde variantie in
onveiligheidsbeleving kunnen verklaren (Adj. R²: 0.061). Enkel geslacht, leeftijd en lage SES
gezin hebben een substantieel significant netto-effect. Leeftijd komt hier als belangrijkste
predictor naar voor ter verklaring van individuele verschillen in de mate van
onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer.
Wanneer vervolgens de routineactiviteiten (model 2) geïntroduceerd worden, zien we een
significante toename in de verklaringskracht van het model (Adj. R²: 0.065). Deze toename is
echter gering. Daarnaast kan vastgesteld worden dat enkel de variabele „aantrekkelijkheid van
potentiële slachtoffers‟ een positief significant netto-effect heeft (bèta: 0.099). Dit effect is
echter niet substantieel groot. Het introduceren van de routineactiviteiten heeft ervoor gezorgd
dat het effect van de achtergrondkenmerken op onveiligheidsbeleving verzwakt, maar
geslacht en leeftijd blijven desondanks een inhoudelijk significant effect hebben. Het sterkste
68
netto-effect wordt gevonden voor leeftijd (bèta: 0.139). Hoe ouder men is, hoe onveiliger men
zich voelt wanneer men gebruik maakt van het openbaar vervoer.
Uit model 3, dat de levensstijlrisico‟s in rekening brengt, blijkt dat de verklarende kracht van
het model opnieuw significant stijgt, dit echter in zeer beperkte mate (Adj. R²:0.067).
Levensstijlrisico‟s (bèta: 0.066) heeft een zwak netto-effect dat bovendien maar significant is
op het niveau 0.10. De introductie van deze variabele reduceert het effect van „de
aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers‟ en van het achtergrondkenmerk leeftijd.
Opmerkelijk is dat het effect van geslacht daarentegen toeneemt. Het geslacht van de jongeren
vormt in dit model 3 tevens ook de belangrijkste predictor (bèta: 0.134). Meisjes voelen zich
significant onveiliger dan de jongens wanneer ook de routineactiviteiten en de
levensstijlrisico‟s van de jongeren in rekening worden gebracht.
Het finale model (model 4) introduceert het individueel slachtofferschap op het openbaar
vervoer. De introductie van deze variabele zorgt ervoor dat het effect van levensstijlrisico‟s
geheel onsignificant wordt. Wanneer we kijken naar het netto-effect van leeftijd, zien we dat
de bèta-waarde is gestegen, net zoals de bèta-waarde van immigratieachtergrond die tevens
significant is geworden op het niveau van 0.10. Er bestaat dus hoogstwaarschijnlijk een direct
effect tussen deze onafhankelijke variabelen en de mate van onveiligheidsbeleving die
jongeren ervaren op het openbaar vervoer. Voor wat betreft de routineactiviteiten zien we dat
de bèta-waarde voor de variabele „aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers‟ is
toegenomen. Het effect van deze variabele op onveiligheidsbeleving is dus
hoogstwaarschijnlijk direct. Dit in tegenstelling tot de variabelen „blootstelling aan potentiële
daders‟ en „bescherming van het doelwit‟, deze hebben waarschijnlijk slechts een indirect
effect op het ervaren van onveiligheidsgevoelens op het openbaar vervoer. De effecten van de
routineactiviteiten zijn echter inhoudelijk te klein om een substantiële rol te spelen.
Individueel slachtofferschap heeft een zeer sterk, significant en duwend netto-effect en is
tevens de belangrijkste predictor voor onveiligheidsbeleving van jongeren op het openbaar
vervoer in het globale model (bèta: 0.220). De verklaringskracht van dit globale model is
significant toegenomen en bedraagt 0.107. 10.7% van de variantie in de mate van
onveiligheidsbeleving kan verklaard worden door het finale model. Hieruit kunnen we
concluderen dat individueel slachtofferschap de belangrijkste onafhankelijke variabele is in
het verklaren van de onveiligheidsbeleving van jongeren op het openbaar vervoer.
69
7.4 Verklaring individuele verschillen in de dimensies van onveiligheidsbeleving op het
openbaar vervoer
Onveiligheidsbeleving kan opgesplitst worden in drie dimensies. De resultaten zijn mogelijk
verschillend. Ook voor de verschillende dimensies van onveiligheidsbeleving zullen we een
antwoord formuleren op de laatste drie verklarende onderzoeksvragen. In bijlage 8 kan de
lezer de bloksgewijze regressieanalyses voor de verschillende dimensies van
onveiligheidsbeleving als afhankelijke variabelen terugvinden.
Voor wat betreft de affectieve dimensie, zien we dat enkel geslacht, leeftijd, lage sociaal-
economische status van het gezin, aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers en
slachtofferschap op het openbaar vervoer significante netto-effecten hebben (model 4, bijlage
8.1). We stelden vast dat slachtofferschap een modererende variabele is voor het effect van
geslacht en lage SES gezin, maar niet voor de effecten van leeftijd en „aantrekkelijkheid van
potentiële slachtoffers‟. Slachtofferschap op het openbaar vervoer blijkt tenslotte ook de
belangrijkste predictor te zijn voor de ervaren angst en/of de meer algemene gevoelens van
bezorgdheid over onveiligheid op het openbaar vervoer.
Wanneer we kijken naar de expressieve dimensie, dan zien we in model 4 (bijlage 8.2) dat
enkel geslacht, immigratieachtergrond, „aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers‟ en
slachtofferschap op het openbaar vervoer een significante rol spelen bij de verklaring van
individuele verschillen in mijdgedrag. Opmerkelijk is dat geslacht de belangrijkste predictor
is in het globale model. De effecten van geslacht en immigratieachtergrond worden in lichte
mate gemodereerd door de toevoeging van de variabele slachtofferschap. Voor de variabele
„aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers‟ daarentegen stijgt het netto-effect significant na
toevoeging van de variabele slachtofferschap. Hoewel deze variabele waarschijnlijk een
rechtstreeks effect heeft, is ze inhoudelijk irrelevant om een rol te spelen.
Tot slot staan we nog even kort stil bij de resultaten betreffende de cognitieve dimensie. In het
globale model (model 4, bijlage 8.3) hebben zowel leeftijd, immigratieachtergrond, schoolse
vertraging, „aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers‟ en slachtofferschap een significant
netto-effect. Echter enkel leeftijd en slachtofferschap spelen een substantiële rol bij de
verklaring van individuele verschillen in risico-inschatting op slachtofferschap van
criminaliteit. Wanneer we de bèta-waarden uit model 3 vergelijken met het globale vierde
model, stellen we vast dat slachtofferschap hier geen modererende variabele is aangezien de
effecten van de hierboven opgesomde significante variabelen toenemen. Slachtofferschap is
70
daarentegen wel een modererende variabele voor het effect van levensstijlrisico‟s. Dit effect
wordt immers geheel onsignificant in het globale model.
7.5 Besluit
We formuleren een algemeen besluit door een antwoord te bieden op de vooropgestelde
verklarende onderzoeksvragen.
a) In welke mate hebben sociaal-demografische achtergrondkenmerken een effect op
slachtofferschap?
Enkel de variabelen leeftijd, lage SES gezin en schoolse vertraging hebben positieve
significante netto-effecten op slachtofferschap op het openbaar vervoer. Nadat de kenmerken
van routineactiviteiten en de levensstijlrisico‟s in rekening worden gebracht, verdwijnt echter
de significantie van deze eerste variabele. Er ontstaat wel een positief significant verband
tussen de variabele geslacht en slachtofferschap. Op basis van de resultaten kunnen we besluit
dat achtergrondkenmerken wel degelijk een rol spelen bij het verklaren van individueel
slachtofferschap, maar deze rol mag niet overschat worden.
b) In welke mate kunnen individuele verschillen in slachtofferschap op het openbaar vervoer
verklaard worden aan de hand van de routineactiviteiten en levensstijlrisico’s?
Wat de routineactiviteiten betreft, blijkt dat blootstelling aan (potentiële) daders en de mate
van bescherming van het doelwit een significante invloed hebben op slachtofferschap op het
openbaar vervoer. De netto-effecten van deze variabelen zijn echter verwaarloosbaar klein
waardoor ze inhoudelijk irrelevant zijn. Levensstijlrisico daarentegen speelt wel een
belangrijke rol bij de verklaring van individueel slachtofferschap. Deze variabele heeft het
sterkste rechtstreekse netto-effect en kan dus worden beschouwd als de belangrijkste predictor
van slachtofferschap op het openbaar vervoer.
c) In welke mate hebben sociaal-demografische achtergrondkenmerken een effect op
onveiligheidsbeleving?
Wanneer we kijken naar de netto-effecten van de sociaal-demografische
achtergrondkenmerken die opgenomen zijn in onze analyse, merken we op dat leeftijd het
sterkst blijkt samen te hangen met onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer. Hoe ouder
71
men is, hoe onveiliger men zich voelt. Alsook geslacht blijkt een positieve significante
invloed te hebben: meisjes voelen zich onveiliger dan de jongens. Dit is congruent met
bestaand empirisch onderzoek naar de onveiligheidsbeleving van jongeren (De Groof, 2008;
Cops, 2009; Van Damme, 2010). We dienen hierbij te vermelden dat het empirsich onderzoek
van Anjuli plaatsvond in een specifieke context namelijk de schoolcontext. Voor de specifieke
context van dit onderzoek namelijk het openbaar vervoer gelden dezelfde resultaten. Tenslotte
zien we dat ook immigratieachtergrond een significante invloed heeft op het
significantieniveau 0.10. Wat de overige achtergrondkenmerken betreft zijnde
gezinsstructuur, familiale SES en de schoolse vertraging, merken we op dat deze niet blijken
samen te hangen met onveiligheidsgevoelens van jongeren opgenomen in de analyses,
wanneer zowel de achtergrondkenmerken, de routineactiviteiten, levensstijlrisico‟s als eerder
slachtofferschap in de analyses zijn opgenomen.
We kunnen hier dus besluiten dat de achtergrondkenmerken een kleine rol spelen in de
verklaring van individuele verschillen in onveiligheidsbeleving wegens de beperkte
verklaringskracht.
d) In welke mate kunnen individuele verschillen in onveiligheidsbeleving op het openbaar
vervoer verklaard worden aan de hand van de routineactiviteiten en levensstijlrisico’s?
De routineactiviteiten en de levensstijlkenmerken hebben slechts in geringe mate een invloed
op de mate van onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer. Bij de routineactiviteiten
blijkt enkel de variabele „aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers‟ een significante
invloed te hebben. Levensstijlrisico is echter maar significant op het niveau 0.10, controlerend
voor de achtergrondkenmerken en de routineactiviteiten.
Concluderend kunnen we stellen dat de rol van routineactiviteiten en de levensstijlrisico‟s bij
de verklaring van individuele verschillen in onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer
verwaarloosbaar is.
e) In welke mate heeft slachtofferschap een effect op individuele verschillen in
onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer ongeacht de sociaal-demografische
achtergrondkenmerken, routineactiviteiten en levensstijlrisico’s van de respondent?
Uit de analyse konden we vaststellen dat individueel slachtofferschap op het openbaar vervoer
de sterkste positieve significante invloed heeft (bèta:0.220). De introductie van deze variabele
72
in het globale model, zorgde voor een sterke significante toename in de verklaringskracht
(Adj. R²:0.107). Deze introductie zorgde er tevens voor dat de effecten van geslacht en
levensstijlrisico‟s gemodereerd werden door slachtofferschap. Het effect van
levensstijlrisico‟s werd bovendien geheel onsignificant. In tegenstelling tot wat we hadden
verwacht, namen de absolute bèta-waarden van de variabelen leeftijd, immigratieachtergrond
en „aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers‟ toe. Deze variabelen hebben waarschijnlijk
een direct effect op onveiligheidsbeleving.
Algemeen kunnen we besluiten dat individueel slachtofferschap op het openbaar vervoer de
belangrijkste determinant is bij de verklaring van individuele verschillen in
onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer. Wederom zien we dit resultaat terug in ander
onderzoek (Van Damme, 2010).
73
Deel IV: Algemeen besluit en kritische
bedenkingen
Het opzet van deze studie was een zicht te krijgen op de patronen van slachtofferschap en
onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer. Bovendien wilden we nagaan in welke mate
de determinanten van de geïntegreerde routineactiviteiten- en levensstijltheorie, individuele
verschillen in slachtofferschap en onveiligheidsbeleving bij adolescenten op het openbaar
vervoer kunnen verklaren. Om een antwoord te kunnen bieden op de gestelde
onderzoeksvragen in deze masterproef, werd een empirisch onderzoek opgezet. Door middel
van een slachtofferenquête onder jongeren uit het secundair onderwijs in Gent en haar
deelgemeenten werden de nodige gegevens verzameld.
Uit de beschrijvende analyse is gebleken dat slachtofferschap op het openbaar vervoer een
probleem is dat zich ook in Gent voordoet. We dienen hierbij wel te vermelden dat bij de
twaalf bevraagde delicten het aandeel jongeren dat nog nooit slachtoffer is geworden telkens
groter is dan het aandeel jongeren dat ooit al eens slachtoffer is geworden. Seksuele
intimidatie en pestgedrag zijn de twee delicten waarvan men het meest rapporteert al ooit eens
slachtoffer te zijn geweest. Slachtofferschap van de meer ernstige geweldsvormen wordt dus
voorlopig nog weinig gerapporteerd. Tenslotte kunnen we stellen dat vooral meisjes, jongeren
ouder dan 14 jaar, jongeren met een lage sociaal-economische status en jongeren met een
lagere scholingsgraad al vaker slachtoffer zijn geworden op het openbaar vervoer.
Opmerkelijk is dat de helft van de jongeren zich onveilig voelt wanneer men gebruik maakt
van het openbaar vervoer. Een gelijkaardig resultaat kan worden gevonden in het onderzoek
van De Wree et al. (2006). Ook hier luidde de conclusie dat een erg grote groep van de
reizigers wel eens te kampen heeft met een gevoel van onveiligheid op het openbaar vervoer.
De jongeren vrezen het meest om slachtoffer te worden van verbale agressie en diefstal
zonder bedreiging/geweld. Een groot deel van de jongeren gaven aan, ten gevolge van deze
onveiligheidsgevoelens, hun gedrag aan te passen door bepaalde bus- en tramlijnen en haltes
te vermijden. Alsook het gebruik maken van het openbaar vervoer als het donker is wordt
door deze jongeren achterwege gelaten. Meisjes, jongeren ouder dan 14 jaar, jongeren met
een hoge sociaal-economische status, jongeren die deel uitmaken van een gezin met beide
74
ouders en jongeren met een lagere scholingsgraad voelen zich het vaakst onveilig op het
openbaar vervoer.
In wat volgt willen we aan de hand van de evaluatie van stellingen uit het conceptueel model,
dat tijdens de verklarende analyses werd getoetst, conclusies trekken. Wegens beperking in
tijd en ruimte, gelden deze bevindingen enkel voor adolescenten uit het secundair onderwijs te
Gent. We kunnen de bevindingen dus niet veralgemenen.
Stelling 1: Sociaal-demografische achtergrondkenmerken van jongeren (geslacht, leeftijd, en
schoolse vertraging) en hun gezin (immigratieachtergrond, eenoudergezin en lage SES)
hebben onafhankelijke duwende netto-effecten op frequenties van slachtofferschap van
jongeren op het openbaar vervoer, omdat deze verwijzen naar fysieke en sociale
kwetsbaarheid.
Uit de empirische toets is gebleken dat individuele verschillen in slachtofferschap op het
openbaar vervoer wel degelijk voor een deel kunnen verklaard worden door bepaalde sociaal-
demografische achtergrondkenmerken. Meer specifiek zagen we dat de variabelen leeftijd,
lage SES gezin en schoolse vertraging significante duwende netto-effecten hebben en een rol
spelen in deze verklaring. De verklaringskracht van deze variabelen is echter zeer beperkt,
bijgevolg mag de rol van deze achtergrondkenmerken niet overschat worden.
Stelling 2: De routineactiviteiten (blootstelling aan potentiële daders, aantrekkelijkheid van
potentiële slachtoffers en bescherming van het doelwit) hebben een sterk duwend netto-effect
op de frequentie van slachtofferschap van jongeren op het openbaar vervoer, los van de
sociaal-demografische achtergrondkenmerken. Personen die gebruik maken van risicolijnen,
op opportuniteitslijnen vaak waardevolle voorwerpen bij zich hebben en reizen met bus- of
tramlijnen met weinig bescherming aanwezig, hebben een grotere kans om slachtoffer te
worden op het openbaar vervoer.
Wat deze stelling betreft kunnen we besluiten dat enkel de variabelen „blootstelling aan
potentiële daders‟ en „bescherming van het doelwit‟ significante netto-effecten hebben.
„Blootstelling aan potentiële daders‟ is tevens de belangrijkste predictor van slachtofferschap.
De routineactiviteiten reduceren de effecten van de achtergrondkenmerken leeftijd, lage SES
gezin en schoolse vertraging. De eerste twee variabelen blijven echter wel nog een significant
effect hebben. Dit betekent dat routineactiviteiten belangrijke mechanismen zijn in
75
verhouding tot de sociaal-demografische achtergrondkenmerken, maar alleen zijn ze niet in
staat om de effecten van de achtergrondkenmerken weg te verklaren.
Stelling 3: Een risicovolle levensstijl heeft een sterk duwend netto-effect op de frequentie van
slachtofferschap van jongeren op het openbaar vervoer, los van de sociaal-demografische
achtergrondkenmerken en de routineactiviteiten.
Levensstijlrisico‟s hebben een sterk significant en positief netto-effect op slachtofferschap.
Het is tevens de belangrijkste predictor voor slachtofferschap wanneer ook de
achtergrondkenmerken en de routineactiviteiten in rekening worden gebracht. Dit betekent dat
de levensstijlrisico‟s van jongeren dichter staan bij de verklaring van de individuele
verschillen in slachtofferschap. Levensstijlrisico‟s reduceert de effecten van de
routineactiviteiten, lage SES gezin en leeftijd. Deze laatste wordt zelfs geheel onsignificant.
Geslacht en schoolse vertraging daarentegen krijgen een significant effect na toevoeging van
de levensstijlrisico‟s en hebben waarschijnlijk een direct effect op slachtofferschap.
Stelling 4: Sociaal-demografische achtergrondkenmerken van jongeren (geslacht, leeftijd,
schoolse vertraging) en hun gezin (immigratieachtergrond, eenoudergezin en lage SES)
hebben onafhankelijke duwende netto-effecten op de mate van onveiligheidsbeleving van
jongeren op het openbaar vervoer, omdat deze verwijzen naar fysieke en sociale
kwetsbaarheid.
Individuele verschillen in onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer worden in beperkte
mate verklaard door de sociaal-demografische achtergrondkenmerken van jongeren.
Wederom mag de rol van deze achtergrondkenmerken niet overschat worden. De netto-
effecten van geslacht, leeftijd en lage SES gezin zijn significant. Dit betekent dat deze drie
variabelen een rol spelen bij de verklaring van verschillen in onveiligheidsbeleving.
Stelling 5: De routineactiviteiten (blootstelling aan potentiële daders, aantrekkelijkheid van
potentiële slachtoffers en bescherming van het doelwit) hebben een sterk duwend netto-effect
op de mate van onveiligheidsbeleving van jongeren op het openbaar vervoer, los van de
sociaal-demografische achtergrondkenmerken. Personen die gebruik maken van risicolijnen,
op opportuniteitslijnen vaak waardevolle voorwerpen bij zich hebben en reizen met bus- of
tramlijnen met weinig bescherming aanwezig, voelen zich onveiliger op het openbaar vervoer.
Wat de routineactiviteiten betreft zien we dat enkel „aantrekkelijkheid van potentiële
slachtoffers‟ een significant netto-effect heeft, controlerend voor de sociaal-demografische
76
achtergrondkenmerken. Dit effect is echter niet substantieel groot. Individuele verschillen in
onveiligheidsbeleving worden dus maar in beperkte mate verklaard door de
routineactiviteiten.
Stelling 6: Een risicovolle levensstijl heeft een sterk duwend netto-effect op de mate van
onveiligheidsbeleving van jongeren op het openbaar vervoer, los van de sociaal-
demografische achtergrondkenmerken en de routineactiviteiten.
Levensstijlrisico‟s heeft een significant effect maar dit effect is echter inhoudelijk te zwak om
een substantiële rol te spelen. De introductie van levensstijlrisico‟s als verklarende variabele
reduceert het effect van „de aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers‟ en leeftijd. De netto-
effecten van deze laatsten worden echter niet helemaal wegverklaard. Wanneer zowel de
sociaal-demografische achtergrondkenmerken, de routineactiviteiten en de levensstijlrisico‟s
in rekening worden gebracht, is geslacht de belangrijkste determinant bij de verklaring van de
individuele verschillen in onveiligheidsbeleving.
Stelling 7: Slachtofferschap heeft een sterk duwend netto-effect op de mate van
onveiligheidsbeleving van jongeren op het openbaar vervoer, los van sociaal-demografische
achtergrondkenmerken, routineactiviteiten en levensstijlrisico’s. Deze laatsten hebben
duwende netto-effecten, maar de introductie van slachtofferschap reduceert het effect van de
achtergrondkenmerken, routineactiviteiten en levensstijlrisico’s.
Uit de empirische toets is gebleken dat slachtofferschap op het openbaar vervoer wel degelijk
een sterk duwend netto-effect heeft op de onveiligheidsgevoelens van adolescente reizigers.
Wanneer zowel de sociaal-demografische achtergrondkenmerken, de routineactiviteiten, de
levensstijlrisico‟s en slachtofferschap in rekening worden gebracht, blijkt slachtofferschap
tevens de voornaamste predictor te zijn voor de onveiligheidsbeleving op het openbaar
vervoer. In tegenstelling tot wat de stelling vooropstelt, reduceert de introductie van deze
variabele echter niet alle effecten. Slachtofferschap blijkt enkel een modererende variabele te
zijn voor de effecten van geslacht en levensstijlrisico‟s. Deze laatste variabelen hebben slechts
een indirect effect op de onveiligheidsgevoelens die jongeren op het openbaar vervoer
ervaren. De significante netto-effecten van de variabelen leeftijd, immigratieachtergrond en
„aantrekkelijkheid van potentiële slachtoffers‟ nemen daarentegen toe. Deze variabelen
hebben waarschijnlijk een direct effect op de mate van onveiligheidsbeleving.
77
Na zowel de beschrijvende en de verklarende onderzoeksvragen van een antwoord te hebben
voorzien, willen we afsluiten met enkele kritische bedenkingen en aanbevelingen voor verder
onderzoek.
De bedoeling van deze bijdrage was om het schaarse onderzoek naar slachtofferschap en
onveiligheidsbeleving van jongeren op het openbaar vervoer aan te vullen. Deze studie was
echter beperkt in tijd en ruimte en kan bijgevolg niet veralgemeend worden naar de Belgische
jongeren. Ondanks deze beperking hebben we met deze studie aangetoond dat
slachtofferschap en dan vooral onveiligheidsbeleving niet meer weg te denken zijn in onze
hedendaagse maatschappij.
Verder dient opgemerkt te worden dat deze studie slechts een partiële toets inhoudt. Enkel de
indicatoren van sociaal-demografische achtergrondkenmerken, routineactiviteiten,
levensstijlrisico‟s en slachtofferschap op het openbaar vervoer werden als mogelijke
verklarende mechanismen in de analyses opgenomen. Uit de resultaten van de empirische
toetsen is echter gebleken dat de individuele verschillen in zowel slachtofferschap als
onveiligheidsbeleving amper worden verklaard door de sleutelvariabelen in deze studie met
name de routineactiviteiten en de levensstijlrisico‟s. Levensstijlrisico‟s hebben wel meer
verklaringskracht dan de routineactiviteiten. Dit kunnen we verklaren doordat
levensstijlrisico‟s een meer directere meting is van blootstelling. We dienen dus te besluiten
dat er naast deze sleutelvariabelen nog andere verklarende variabelen moeten zijn. Om deze te
achterhalen zullen we concurrerende theorieën moeten vergelijken. Er dient wel opgemerkt te
worden dat slachtofferschap sowieso minder verklaarbaar is dan daderschap. Slachtoffers
kiezen er namelijk niet voor om slachtoffer te worden, terwijl daders hun slachtoffers wel
uitkiezen.
In deze studie hebben we wel een significant sterk effect van slachtofferschap op
onveiligheidsbeleving gevonden. In de literatuur wordt dit verband echter niet altijd
gevonden. Veel onderzoekers zijn van mening dat slachtofferschap geen rol speelt bij de
verklaring van onveiligheidsbeleving (Cf. Supra). We merken hier op dat het niet slecht is dat
er verschillende meningen zijn omtrent deze verklarende determinant. Zo blijft de discussie in
leven en vervalt men niet in een eenzijdig verklaringsmodel dat beweert alle
onveiligheidsbeleving te kunnen verklaren.
78
Mijn inziens zijn er ook nog steeds te weinig longitudinale onderzoeken. Daardoor is het
moeilijk om trends in verband met slachtofferschap op het openbaar vervoer bij jongeren weer
te geven. De studie die in deze masterproef heeft plaatsgevonden zou over meerdere jaren
herhaald moeten worden. Ook zou men deze toets in verschillende settings moeten uitvoeren,
zodat we hiertussen ook een vergelijking kunnen maken.
We dienen ook kritisch te zijn betreffende de betrouwbaarheid en geldigheid van het
onderzoek. We kunnen niet met zekerheid weten of elke respondent zijn of haar vragenlijst
volledig eerlijk heeft ingevuld. Daarnaast waren er ook een aantal enquêtes die niet bruikbaar
waren voor dit onderzoek. Dus ook het probleem van uitval dienen we in het achterhoofd te
houden. Ook is er hier slechts gebruik gemaakt van één methode namelijk de survey bij jonge
adolescenten maar als we willen weten of deze resultaten betrouwbaar zijn, moet deze studie
gevalideerd worden aan de hand van andere methoden. Een alternatief hiervoor is
bijvoorbeeld het gebruik van politiecijfers om de meer ernstige vormen van slachtofferschap
in beeld te kunnen brengen.
Door het uitvoeren van een theorietoets, zijn een aantal mogelijke oorzaken van
slachtofferschap en onveiligheidsbeleving in deze studie naar voor gekomen. Aan de hand van
deze bevindingen kunnen we de resultaten doortrekken en een link leggen met preventie. Om
in te werken op de fenomenen slachtofferschap en onveiligheidsbeleving, dienen we te weten
welke variabelen een causale rol spelen bij de verklaring van individuele verschillen van deze
fenomenen. Preventiestrategieën dienen vervolgens deze variabelen centraal te plaatsen in hun
initiatieven om de beide fenomenen te voorkomen of te reduceren. Aan bepaalde oorzaken
zoals sociaal-demografische achtergrondkenmerken, kan niets gewijzigd worden. Er kunnen
daarentegen wel maatregelen genomen worden op het vlak van de routineactiviteiten op het
openbaar vervoer en de levensstijlrisico‟s van de jongeren. Wat de blootstelling aan potentiële
daders betreft, kan De Lijn eventueel in samenwerking met andere partners zich focussen op
de risicolijnen en zorgen voor een hogere veiligheid op deze lijnen. Hetzelfde geldt voor de
opportuniteitslijnen. De jongeren kunnen tevens worden aangespoord om zo weinig mogelijk
waardevolle voorwerpen zichtbaar bij te hebben waardoor ze een minder aantrekkelijk
slachtoffer vormen voor potentiële daders. Tenslotte kan De Lijn ook meer initiatieven nemen
wat betreft de bescherming van de reizigers: meer camera‟s plaatsen, meer controleurs,
politieagenten en lijnspotters inzetten. Ook de medereizigers moeten zoveel mogelijk worden
aangespoord om informele sociale controle uit te oefenen wanneer men gebruik maakt van het
79
openbaar vervoer. Het is ook noodzakelijk om preventieprojecten op te zetten die jongeren
aanzetten om minder ongestructureerd gedrag te vertonen, minder delinquent gedrag te plegen
en het alcoholverbruik in te perken. Wanneer men het slachtofferschap op het openbaar
vervoer weet te reduceren, zal dit ook de onveiligheidsgevoelens van de jongeren ten goede
komen.
Afsluitend kunnen we stellen dat dit onderzoek een meerwaarde biedt doordat een algemeen
victimisatiemodel getoetst werd in een specifieke setting met name die van het openbaar
vervoer. Doordat routineactiviteiten maar een beperkte verklaringskracht hebben, dienen we
dus te concluderen dat we risicolijnen niet mogen stigmatiseren als uitsluitend gevaarlijk. Er
spelen namelijk nog andere variabelen een rol bij het voospellen van de kans op
slachtofferschap.
80
Bibliografie
AERTSEN, I., CHRISTIANSEN, S., GOETHALS, J., HUTSEBAUT, F., MEYVIS, W. en
PETERS, T. (1993). De achterkant van de criminaliteit: over victimologie, slachtofferhulp en
strafrechtsbedeling. Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen.
ALBERS, C., TELLER, M. en PONSAERS, P. (2006). Algemeen verslag over
onveiligheidsgevoelens: luisteren naar mensen over onveiligheid. Brussel: Koning
Boudewijnstichting.
AVERDIJK, M. (2010). Individuals’ victimization patterns over time. (Diss. Doct. Faculteit
Rechtsgeleerdheid). Amsterdam: Vrije Universiteit.
BELLAIR, P.E. (2002). Informal Surveillance and Street Crime: a Complex Relationship.
Criminology, 38, 137-169.
BERNBURG, J.G. en THORLINDSSON, T. (2001). Routine activities in social context: A
closer at the role of opportunity in deviant behavior. Justice Quarterly, 18, 543-567.
BIJLEVELD, C.C.J.H. (2005). Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie.
Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
BILLIET, J. (1995). Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek: ontwerp en
dataverzameling. Leuven: Acco.
BILSKY, W. en WETZELS, P. (1997). On the Relationship between Criminal Victimization
and Fear of Crime. Psychology, Crime and Law, 3, 309-318.
BLOKLAND, T. en SOENEN, R. (2004). Veilig met de tram: een etnografisch perspectief op
veiligheid in het openbaar vervoer. B&M: Tijdschrift voor beleid, politiek en maatschappij,
31, 173-185.
BURSSENS, D. (2004). Jeugd en delinquentie. Over daders, slachtoffers, preventive en
aanpak. In BURSSENS, D., DE GROOF, S., HUYSMANS, H., SINNAEVE, I., STEVENS,
F., VAN NUFFEL, K., VETTENBURG, N., ELCHARDUS, M., WALGRAVE, L. en DE
BIE, M. (Eds.), Jeugdonderzoek belicht. Voorlopig syntheserapport van wetenschappelijk
onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004) (pp. 105-118). Onuitgegeven
onderzoeksrapport, K.U. Leuven, VUB en UGent.
81
COHEN, L.E. en FELSON, M. (1979). Social change and crime rate trends. A routine activity
approach. American Sociological Review, 44, 588-608.
COPS, D. (2009). Onveiligheidsgevoelens van jongeren onderzocht. In VETTENBURG, N.,
DEKLERCK, J. en SIONGERS, J. (eds.), Jongeren binnenstebuiten. Thema’s uit het
jongerenleven onderzocht (pp. 77-103). Leuven: Acco.
COPS, D. en OP DE BEECK, H. (2011). Dader- en slachtofferschap onder Brusselse
scholieren. In VETTENBURG, N., ELCHARDUS, M. en PUT, J. (eds.), Jong in Brussel:
bevindingen uit de JOP-monitor Brussel (pp.297-328). Leuven: Acco.
CUYVERS, G. (1988). Slachtoffers van misdrijven. Leuven: Acco.
DECLERCK, N. en PAUWELS, L. (2010). Individu, omgeving en de verklaring van
jeugdcrimineel gedrag: een toets in twee stedelijke settings. Antwerpen: Maklu.
DE GROOF, S. (2006). Het (on)grijpbare onveiligheidsgevoel. Een exploratie van de
structuur binnen het onveiligheidsconcept van mannen en vrouwen. Tijdschrift voor
criminologie, 48, 19-34.
DE GROOF, S. (2008). And my mama said… The (relative) parental influence on fear of
crime among adolescent girls and boys. Youth and society, 39, 267-293.
DE RUYVER, B., ENHUS, E., HOSTE, J., PAUWELS, L., PIETERS, T., PONSAERS, P. en
VANDER BEKEN, T. (2003). Bibliografische synthese: algemeen verslag over de
onveiligheid. Gent: Universiteit Gent
DE SCHAMPHELEIRE, W. (1986). De techniek van de enquête: een inleiding. Leuven:
Acco.
DE WREE, E., VERMEULEN, G. en CHRISTIANS, J. (2006). (Strafbare) overlast door
jongerengroepen in het kader van het openbaar vervoer. Antwerpen: Maklu.
ELCHARDUS, M., DE GROOF, S. en SMITS, W. (2005). Rationele angst of collectieve
voorstelling van onbehagen. Een vergelijking van twee paradigma‟s ter verklaring van
onveiligheidsgevoelens. Mens en Maatschappij, 80 (1), 48-68.
82
ELCHARDUS, M. en SMITS, W. (2003). Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos:
onveiligheidsgevoel in Vlaanderen 1998-2002. In LEMAÎTRE, J. en VAN GEEL, H. (eds.),
Vlaanderen gepeild! (pp. 99-136). Brussel: Administratie Planning en Statistiek.
FATTAH, E.A. (1993). Research on fear of crime: Some common conceptual and
measurement problems. In BILSKY, W., PFEIFFER, C. en WETZELS, P. (eds.), Fear of
crime and criminal victimization (pp. 45-70). Stuttgart: Enke.
FATTAH, E.A. (2008). The rational choice/opportunity perspectives as a vehicle for
integrating criminological and victimological theories. In CLARKE, R.V. en FELSON, M.
(eds.), Routine activity and rational choice (pp. 225-258). New Brunswick (N.
J.): Transaction books.
FERRARO, K.F. (1995). Fear of crime: Interpreting victimization risk. Albany: State
University of New York Press.
FERRARO, K.F. en LAGRANGE, R. (1987). The Measurement of Fear of Crime.
Sociological Inquiry, 57, 70-101.
GAROFALO, J. (1979). Victimization and the fear of crime. Journal of research in crime and
delinquency, 16, 80-97.
GOEDSEELS, E., VETTENBURG, N. en WALGRAVE, L. (2000). Delinquentie. In DE
WITTE, H., HOOGE, J. en WALGRAVE, L. (eds.), Jongeren in Vlaanderen: gemeten en
geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst (pp. 253-282). Leuven:
Universitaire Pers Leuven.
GOETHALS, J., PONSAERS, P., BEYENS, K., PAUWELS, L. en DEVROE, E. (2002).
Criminografisch onderzoek in België. In BEYENS, K., GOETHALS, J., PONSAERS, P. en
VERVAEKE, G. (eds.), Criminologie in actie: handboek criminologisch onderzoek (pp. 137-
188). Brussel: Politeia.
GOODEY, J. (1997). Boys don‟t cry. Masculinities, fear of crime and fearlessness. British
Journal of Criminology, 37, 401-418.
GOODEY, J. (2005). Victims and Victimology: Research, Policy and Practice. Harlow:
Pearson Longman.
83
HALE, C. (1996). Fear of Crime: a Review of the Literature. International Review of
Victimology, 4 (2), 79-152.
HAUBER, A. (2001). Openbaar vervoer: reizigers, agressie en onveiligheid. Justitiële
verkenningen, 27, 110-118.
HEBBERECHT, P. (2006). Over de aandacht voor het slachtoffer in de criminologie. Van een
progressieve emancipatorische bezorgdheid tot een neoliberale actuariële bekommernis. In
BALCAEN, A. e.a. (eds.), Update in de criminologie: Het slachtoffer van criminaliteit:
tussen perceptie en realiteit? (pp. 3-21). Mechelen: Kluwer.
HINDELANG, M.J., GOTTFREDSON, M.R. en GAROFALO, J. (1978). Victims of personal
crime: an empirical foundation for a theory of personal victimization. Cambridge: Ballinger
Publishing Company.
HUISMAN, J.M.E. (1999). Item-nonresponse: occurrence, causes and imputation of missing
answers to test items. Leiden: DSWO Press.
JENSEN, G.F. en BROWNFIELD, D. (1986). Gender, lifestyles and victimization: beyond
routine activity. Violence and Victims, 1, 85-99.
LEE, M. (2001). The enesis of „Fear of Crime‟. Theoretical Criminology, 5 (4), 467-485.
MEIER, R.F. en MIETHE, T.D. (1993). Understanding Theories of Criminal Victimization.
Crime and Justice, 17, 459-499.
MENDELSOHN, B. (1956). Une nouvelle branche de la science bio-psycho-sociale:
Victimologie. Revue Internationale de Criminologie et de Police Technique, 10-31.
OPPELAAR, J. en WITTEBROOD, K. (2006). Angstige burgers? De determinanten van
gevoelens van onveiligheid onderzocht. Den Haag: Sociaal en cultureel planbureau.
OSGOOD, D.W., WILSON, J.K., O‟MALLEY, P.M., BACHMAN, J.G. en JOHNSTON,
L.D. (1996). Routine activities and individual deviant behavior. American Sociological
Review, 61, 635-655.
84
PATERSON, N., MOREAU, P., VERMEULEN, G. en COOLS, M. (2010). Explaining
Violence and Aggression on Public Transport. Literature on Typology and Etiology Applied.
In COOLS, M., DE RUYVER, B., EASTON, M., PAUWELS, L., PONSAERS, P., VANDE
WALLE, G., VANDER BEKEN, T., VANDER LAENEN, F., VERMEULEN, G.,
VYNCKIER, G. (eds), Governance of Security Research Papers Series III, New Empirical
Data, Theories and Analyses on Security, Societal Problems and Citizens’ Perceptions (pp.
263-285). Antwerpen: Maklu.
PAUWELS, L. (2007). Buurtinvloeden en jeugddelinquentie. Een toets van de sociale
desorganisatietheorie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
PAUWELS, L. (2009). Toegepaste kwantitatieve data-analyse voor criminologen. Leuven:
Acco.
PAUWELS, L. en PLEYSIER, S. (2003). Cross-culturele betrouwbaarheid in structurele
vergelijkingsmodellen. Implicaties bij de meting van „onveiligheidsgevoelens‟ in de
Belgische veiligheidsmonitor. Tijdschrift voor Criminologie, 45 (3), 234-253.
PLEYSIER, S. (2008). ‘Angst voor criminaliteit’ onderzocht. De brede schemerzone tussen
alledaagse realiteit en irrationeel fantoom. Leuven: Auteur.
PLEYSIER, S., WYSEUR, L., VERVAEKE, G. en GOETHALS, J. (2003). Het
onveiligheidsgevoel geëvalueerd. Criminaliteit als goede leermeester of slechte raadgever.
Samenleving en Politiek, 10 (8), 32-39.
PONSAERS, P. (2006). Het slachtoffer en de criminologie: afscheid van een stiefvader. In
Vakgroep Strafrecht en Criminologie (eds.), Update in de Criminologie (pp. 23-40).
Mechelen: Kluwer.
RANI, G. en GEORGE, T. (2000). Victimization among middle and high school students: a
multilevel analysis. The High school journal, 84, 48-57.
REYNALD, D.M. (2009). Guardianship in action: A theoretical & empirical elaboration of
the routine activity concept. (Diss. Doct. Faculty of law). Amsterdam: Vrije Universiteit.
RODGERS, K. en ROBERTS, G. (1995). Women‟s non-spousal multiple victimization: A
test of the routine activities theory. Canadian Journal of Criminology, 37, 363-391.
85
SAMPSON, R.J. en LAURITSEN, J.L. (1990). Deviant lifestyles, proximity to crime and the
offender-victim link in personal violence. Journal of research in crime and delinquency, 27,
110-139.
SAMPSON, R.J. en WOOLDREDGE, J.D. (1987). Linking the Micro- and Macro-level
dimensions of lifestyleroutine activity and opportunity models of predatory victimization.
Journal of quantitative criminology, 3, 371-393.
SINGER, S. (1981). Homogeneous victim-offender populations: a review and some research
implications. The Journal of Criminal law and Criminology, 72, 779-788.
SMITS, W. en STEVENS, F. (2005). Maatschappelijke participatie van jongeren: bewegen
in de sociale, vrijetijds- en culturele ruimte; samenvatting en beleidsaanbevelingen. Gent:
Universiteit Gent. Steunpunt recreatief Vlaanderen.
SVENSSON, R. en PAUWELS, L. (2008). Is a Risky Lifestyle always Risky? The interaction
between individual Propensity and Lifestyle risk in adolescent offending. Crime and
Delinquency, 1-19.
TEWKSBURY, R. en MUSTAINE, E.E. (2003). College students‟ lifestyles and self-
protective behaviors. Further considerations of the guardianship concept in routine activity
theory. Criminal justice and behavior, 30, 302-327.
TULLOCH, M. (1998). Quantitative review. In TULLOCH, J., LUPTON, D., BLOOD, W.,
TULLOCH, M., JENNETT, C. en ENDERS, M. (eds.), Fear of Crime. Volume 1: Audit of the
literature and community programs (pp. 7-28). Canberra: National Campaign against
Violence and Crime Unit, Attorney-General‟s Department.
VAN DAMME, A. (2010). Onveiligheidsbeleving en slachtofferschap van geweld op school.
Masterproef Criminologische Wetenschappen, Gent: Universiteit Gent.
VAN DEN BOGAERDE, E., VAN DEN STEEN, I. en DE BIE, A. (2008).
Veiligheidsmonitor 2008. Brussel: Algemene Directie Operationele Ondersteuning Federale
Politie.
VAN DER WURFF, A. (1989). Woordenboek van de psychologie: termen, theorieën en
verschijnselen. Amsterdam: Bakker.
86
VAN DIJK, J.J.M., GROENHUIJSEN, M.S. en WINKEL, F.W. (2007). Victimologie:
voorgeschiedenis en stand van zaken. Justitiële verkenningen, 33 (3), 9-29.
VAN WELZENIS, I. (2003). Jeugddelinquentie: wat verstaan we eronder, waar komt het
vandaan en wat doen we eraan?. Mechelen: Kluwer.
VAN WILSEM, J. (1997). Slachtofferschap en onveiligheidsgevoelens. In WITTEBROOD,
K., MICHON, J. en TER VOERT, M. (eds.), Nederlanders over criminaliteit en
rechtshandhaving (pp. 55-66). Deventer: Gouda Quint.
VAN WILSEM, J. (2001). Verschillen in slachtofferschap van criminaliteit tussen 27 landen:
een toetsing van sociologische verklaringen op macro-niveau. Tijdschrift voor criminologie,
43, 158-180.
VISWANATHAN, M. (2005). Measurement error and research design. Thousand Oaks:
Sage.
VON HENTIG, H. (1948). The Criminal and his Victim: Studies in the Sociobiology of
Crime. New Haven: Yale University Press.
VYNCKIER, G. en PAUWELS, L. (2010), Exploring the role of exposure to offending and
deviant lifestyles in explaining offending, victimisation and the strength of the association
between offending and victimization. In COOLS, M., DE RUYVER, B., EASTON, M.,
PAUWELS, L., PONSAERS, P., VANDE WALLE, G., VANDER BEKEN, T., VANDER
LAENEN, F., VERMEULEN, G., VYNCKIER, G. (eds), Governance of Security Research
Papers Series III, New Empirical Data, Theories and Analyses on Security, Societal Problems
and Citizens’ Perceptions (pp. 61-84). Antwerpen: Maklu.
WALGRAVE, L. (1996). Jeugdcriminologie: op zoek naar een omschrijving. In
WALGRAVE, L. (ed.), Confronterende jongeren (pp. 15-32). Leuven: Universitaire Pers.
WIKSTRÖM, P-O. H. en BUTTERWORTH, D.A. (2006). Adolescent crime: Individuals
differences and lifestyles. Cullompton: Willan Publishing.
WIKSTRÖM, P-O. H. en LOEBER, R. (2000). Do disadvantaged neighbourhoods cause
well-adjusted children to become adolescent delinquents? A study of male juvenile serious
offending, individual risk and protective factors, and neighbourhood context. Criminology,
38, 1109-1142.
87
WILSON, M. en SAPSFORD, R. (2006). Asking questions. In SAPSFORD, R. en JUPP, V.
(eds.), Data collection and analysis (pp. 93-123). Thousand Oaks, Sage Publication.
WITTEBROOD, K. (2007). Slachtoffers van criminaliteit: een inleiding in de victimologie.
Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
WITTEBROOD, K. en VAN WILSEM, J. (2000). Jongeren en geweld: de relatie tussen
slachtofferschap, daderschap en leefstijl. Sociale wetenschappen, 43(3), 59-71.
WOLFGANG, M.E. (1958). Patterns in Criminal Homicide. Philadelphia: University of
Pennsylvania Press.
ZEDNER, L. (1997). Victims. In MAGUIRE, M., MORGAN, R. en REINER, R. (eds.), The
Oxford Handbook of Criminology Second Edition (pp. 577-612). Oxford: Clarendon Press.
ZEDNER, L. (2002). Victims. In MAGUIRE, M., MORGAN, R. en REINER, R. (eds.), The
Oxford Handbook of Criminology Second Edition (pp. 419-456). Oxford: Clarendon Press.
88
Bijlagen
Bijlage 1: Vragenlijst
Bijlage 2: Introductiebrief
Bijlage 3: Instructies voor de afnemer
Bijlage 4: technische details, i.e. de betrouwbaarheidscoëfficiënten
Bijlage 5: Univariate beschrijvende statistieken
Bijlage 6: Overzicht tram- en buslijnen Gent
Bijlage 7: Voorbereidende controle meervoudige lineaire regressieanalyse
Bijlage 8: Bloksgewijze regressieanalyses voor de verschillende dimensies van
onveiligheidsbeleving als afhankelijke variabelen
89
Vragenlijst
scholierenonderzoek
Dafne Bourgois
Prof. dr. Lieven Pauwels
“Onveiligheid en onveiligheidsbeleving
op tram en bus”
Bijlage 1
90
Lees eerst even dit
Beste jongens en meisjes,
Als laatstejaarsstudente aan de Universiteit van Gent doe ik in het kader van mijn eindwerk
een onderzoek naar onveiligheidsbeleving en ervaring met geweld en diefstal op tram en bus.
Alle gegevens worden anoniem verwerkt. Je hoeft nergens je naam invullen, wij kunnen dus
niet achterhalen wie je bent. Niemand van je omgeving (leerkrachten, andere leerlingen) krijgt
jouw vragenlijst te zien. Zo kan jij in alle eerlijkheid de vragen invullen. Alle enquêtes zullen
achteraf persoonlijk door mij worden verwerkt tot grafieken en tabellen.
Alvast bedankt voor je medewerking!
Dafne Bourgois Prof. dr. Lieven Pauwels
Studente Universiteit Gent Promotor onderzoek
Instructies
Plaats steeds een kruisje in het vakje dat het best bij jou past of vul in op de
stippellijn. Geef telkens één antwoord, tenzij anders vermeld.
Het is belangrijk dat je alle vragen zo eerlijk mogelijk beantwoordt. Er zijn geen
goede of foute antwoorden. Als je denkt dat de voorgedrukte antwoorden geen van
alle van toepassing zijn, neem dan het antwoord dat er het meest op lijkt. Het is
belangrijk dat je de vragenlijst zo volledig mogelijk invult.
De vragenlijst dien je persoonlijk in te vullen. Overleg dus niet met je buur.
Indien je een antwoord wilt verbeteren, maak dan het foutief aangekruiste hokje
volledig zwart en kruis het hokje van jouw keuze aan.
Wat verstaan wij onder openbaar vervoer?
Onder de term openbaar vervoer verstaan we enkel de vervoersmiddelen tram en bus van
vervoersmaatschappij De Lijn en dus niet de trein.
OPGELET: Elke bladzijde bevat zowel vragen op de voor- als de
achterkant!
Veel plezier met het invullen van de vragenlijst!
91
Vooraleer we er aan beginnen, stellen we je deze inleidende vraag
Heb jij OOIT al gebruik gemaakt van het openbaar vervoer?
Einde enquête
Ga verder met de enquête
Hoe dikwijls maak je gebruik van het openbaar vervoer?
wekelijks
Achtergrondkenmerken
We beginnen deze enquête met enkele eenvoudige vragen over jezelf en over de situatie bij jou
thuis.
1.1 Ik ben een:
1.2 In welk jaar ben je geboren? 19………. (vul in op de stippellijn)
1.3 Wie wonen er bij jou thuis? (je mag meerdere hokjes aankruisen)
1.4 In welk land ben je geboren?
1.5 Wat is het geboorteland van je vader?
92
1.6 Wat is het geboorteland van je moeder?
1.7 Heeft je vader/verzorger momenteel betaald werk?
1.8 Heeft je moeder/verzorgster momenteel betaald werk?
1.9 Beschikt het gezin waarvan je deel uitmaakt over een eigen auto?
1.10 Hoe vaak hoor jij je ouder(s)/ verzorger(s) zeggen dat er te weinig geld is om
dingen te kopen die echt nodig zijn?
1.11 Welk type onderwijs volg je?
ASO
1.12 Heb je ooit een schooljaar moeten overdoen?
93
Gebruik van bus en/of tram
Nu volgt een reeks vragen over jou reisgedrag op de bussen en/of trams.
2.1 Welk(e) bus- en/of tramlijn(en) neem je het meest? (je mag meerdere hokjes
aankruisen)
Tram
Lijn 1: Evergem Brielken- Gent Flanders Expo
Lijn 4: Gentbrugge Moscou – Gent Sint-Pieters
Lijn 21: Melle leeuw – Gent Zwijnaardebrug
Lijn 22: Gentbrugge DC – Gent Zwijnaardebrug
Bus
Lijn 3: Gentbrugge Meersemdries – Mariakerke
Post
Lijn 5: Gent Van Beverenplein – Universitair
Ziekenhuis – Zwijnaarde Hekers
Lijn 6: Gent Watersportbaan – Mariakerke Post
Lijn 8: Gent Blaarmeersen – Gent Zuid
Lijn 9: Mariakerke Driesdreef – Gentbrugge
Groeningewijk
Lijn 14: Gent – Drongen – Deinze
Lijn 15: Gent – Drongen – Nevele – Tielt
Lijn 16: Gent – Drongen – Nevele – Deinze
Lijn 17: Drongen Station – Oostakker P+R
Lijn 18: Merendree – Drongen Luchteren –
Oostakker P+R
Lijn 20: Gentbrugge Groeningewijk – Melle –
Oosterzele
Lijn 27: Gent – Heusden – Wetteren –
Dendermonde
Lijn 28: Gent – Melle – Wetteren – Dendermonde
Lijn 34: Wetteren – Gent – Sint-Martems-Latem –
De Pinte/Sint-Martens-Leerne
Lijn 35: Lokeren – Beervelde – Gent – Sint-
Martems-Latem – De Pinte/Sint-Martens-Leerne
Lijn 36: (Hamme) – Zele – Gent – Sint-Martens-
Latem – De Pinte/Sint-Martens-Leerne
Lijn 38: Sint-Amandsberg Achtendries – Gent
Blaarmeersen
Lijn 39: Oostakker Dorp – Gent Blaarmeersen
Bus
Lijn 41: Gent Blaarmeersen – Merelbeke
Kwenenbos
Lijn 43: Gent Blaarmeersen – Melle Caritas
Lijn 44: Gent – Nazareth – Oudenaarde
Lijn 45: Wetteren – Bavegem – Zottegem
Lijn 46: Wetteren – Oosterzele – Zottegem
Lijn 47: Gent UZ – Gavere – Oudenaarde
Lijn 48: Gent – Gavere – Zottegem
Lijn 49: Gent – Herzele – Geraardsbergen
Lijn 52: Baaigem – Merelbeke – Gent – Assenede –
Boekhoute
Lijn 53: Gent Zuid – Ertvelde – Bassevelde
Lijn 54: Melle – Merelbeke – Gent – Evergem
Doornzele
Lijn 55: Gent – Zelzate
Lijn 55s: Gent – Zelzate (sneldienst)
Lijn 57: Gent – Watervliet
Lijn 58: Gent – Eeklo – Brugge
Lijn 65: Gent Handelsmarkt – Zomergem – Ursel
Lijn 67: Gent Handelsmarkt – Zomergem –
Waarschoot – Eeklo
Lijn 69: Waarschoot – Gent
Lijn 70: Oostakker – Gent – Zwijnaarde
Lijn 71: Oostakker – Gent – Nazareth
Lijn 72: Oostakker – Gent – Merelbeke Molenhoek
Lijn 73: Gent – Oostakker – Zelzate
Lijn 74: Gent – Zaffelare – Lokeren
Lijn 76: De Pinte – Gent – Lochristi – Wachtebeke
Lijn 77: Beervelde – Gent – Deinze
Lijn 78: Lokeren – Gent – De Pinte – Zevergem
Lijn 94: Gent – Melle – Oordegem – Impe – Erpe
Vijfhuizen – Aalst
Lijn 96: Gent – Melle – Oordegem – Erpe
Vijfhuizen – Aalst
94
2.2 Hoelang maak je al gebruik van de bus- of tramlijn dat je het meest gebruikt?
0 tot 6 maand 3 jaar tot 3,5 jaar
6 maand tot 1 jaar 3,5 jaar tot 4 jaar
1 jaar tot 1,5 jaar 4 jaar tot 4,5 jaar
1,5 jaar tot 2 jaar 4,5 jaar tot 5 jaar
2 jaar tot 2,5 jaar 5 jaar tot 5,5 jaar
2,5 jaar tot 3 jaar 5,5 jaar tot 6 jaar
meer dan 6 jaar
2.3 Wanneer neem jij het openbaar vervoer het meest?
Van thuis naar school en terug
2.4 Ik reis meestal?
2.5 Is er zichtbaar camerabewaking aanwezig op de lijn die jij het meest neemt?
Altijd Vaak Soms Zelden Nooit
2.5 Hoe vaak… (kruis het vakje aan dat het beste bij jou past)
Altijd Vaak Soms Zelden Nooit
…heb je zichtbare waardevolle voorwerpen
(laptop, GSM, geld, juwelen…) bij wanneer je
gebruik maakt van het openbaar vervoer?
…heb je een wapen (mes, stok,…) bij wanneer je
gebruik maakt van het openbaar vervoer?
…zie je controleurs op de bussen/trams waarvan
jij gebruik maakt?
…zie je lijnspotters op de bussen/trams waarvan
jij gebruik maakt?
…zie je politieagenten op de bussen/trams
waarvan jij gebruik maakt?
95
2.6 De volgende uitspraken kunnen meer of minder voor jou kloppen. Kruis het
vakje aan dat het beste bij jou past.
Helemaal
akkoord
Akkoord Onbeslist Niet
akkoord
Helemaal
niet
akkoord
1. Ik hou een oogje in het zeil tijdens de tram- of
busrit ook al is dat mijn verantwoordelijkheid
niet.
2. Ik hou een oogje in het zeil aan de halte ook al
is dat mijn verantwoordelijkheid niet.
3. Ik zal mensen die storend of probleemgedrag
vertonen op het openbaar vervoer hierop
aanspreken.
4. Wanneer ik op het openbaar vervoer getuige
ben van een feit waar iemand anders slachtoffer
van wordt, kijk ik de andere kant op.
5. Wanneer ik op het openbaar vervoer getuige
ben van een feit waar iemand anders slachtoffer
van wordt, hoop ik dat iemand anders zal
ingrijpen.
6. Wanneer ik op openbaar vervoer getuige ben
van een feit waar iemand anders slachtoffer van
wordt, alarmeer ik de chauffeur, politie of een
veiligheidsdienst.
7. Wanneer ik op het openbaar vervoer getuige
ben van een feit waar iemand anders slachtoffer
van wordt, kom ik tussen.
Vrije tijd
Hierna volgen een aantal vragen over wat je doet in je vrije tijd. Met vrije tijd bedoelen we de
tijd die je niet doorbrengt op school en ook niet onderweg van en naar school.
3.1 Hoe vaak breng jij je vrije tijd door… ? (kruis het vakje aan dat het best bij je past)
Nooit Weinig Vaak Heel vaak
1. In een winkelcentrum
2. Op straat, parkings
3. Op parkjes, speelplein
4. In stations, aan bushaltes
5. Op café/feestjes
96
3.2 Heb je ooit alcoholhoudende dranken (bier, wijn, breezers,…) gedronken?
ga verder met 3.3
Hoe vaak het afgelopen jaar?
keer
-10 keer
3.3 Heb je ooit wiet (marihuana) of hasj gerookt (joint)?
ga verder met de volgende vraag
Hoe vaak het afgelopen jaar?
-10 keer keer
Onveiligheid op bus en/of tram
De volgende vragen gaan over dingen die jou ooit zijn overkomen op de bus en of de tram.
Werd jij OOIT al eens op het openbaar vervoer door
reizigers…
Hoe vaak heb je dit
de afgelopen 12
maanden
meegemaakt?
Op welke bus- of
tramlijn gebeurde
dit feit de laatste
keer?
1. … gepest doordat ze jou
bijvoorbeeld uitlachten,
beledigden, voor gek gezet hebben
of over jou roddelden?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
…………………..
2. … uitgescholden of werd er al
tegen jou geschreeuwd?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
3. … lastig gevallen doordat ze
spullen van jou hebben vernield,
beklad of besmeurd?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
4. … gedwongen om iets dat van
jou was (GSM, I-pod, drankje,
geld,…) af te geven?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
97
Werd jij OOIT al eens op het openbaar vervoer door
reizigers…
Hoe vaak heb je dit
de afgelopen 12
maanden
meegemaakt?
Op welke bus- of
tramlijn gebeurde
dit feit de laatste
keer?
5. … met woorden bedreigd
doordat ze zeiden jou iets aan te
zullen doen?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
6. … bedreigd met een wapen
(stok, zakmes,…)?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
7. … bestolen doordat ze geld of
andere zaken van jou hebben
afgenomen zonder gebruik te
maken van bedreiging of geweld?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
8. … bestolen doordat ze geld of
andere zaken van jou hebben
afgenomen onder bedreiging (met
woorden of een wapen) of door
gebruik te maken van geweld?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
9. … geschopt, geslagen of geduwd
zonder dat jij dit eerst had
gedaan?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
10. … opzettelijk verwond met een
mes of een ander voorwerp?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
11. … lastig gevallen doordat ze
seksuele opmerkingen over jou
maakten?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
12. … lastig gevallen doordat ze
jou aanraakten op intieme
lichaamsdelen?
Nee
Ja: zie ook
0 keer
1 keer
2 à 3 keer
meer dan 3 keer
……………………
98
Bijna iedereen heeft ooit wel eens zelf één of meerdere regels overtreden. We vragen ons af
hoe dat bij jou zit. We herinneren je eraan dat deze vragenlijst anoniem is. Gelieve dus zo
eerlijk mogelijk te antwoorden.
Heb je OOIT zelf al op het openbaar vervoer…
Hoe vaak de afgelopen 12
maanden?
1.… iemand gepest door hem/haar
uit te lachen, te beledigen, voor
gek te zetten of over te roddelen?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
2. … tegen iemand gescholden of
geschreeuwd?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
3. … iemand zijn/haar spullen
vernield, beklad of besmeurd?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
4. … iemand gedwongen zijn/haar
spullen (GSM, I-pod, drankje,
geld,…) af te geven?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
5. … iemand bedreigd met
woorden?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
6. … iemand bedreigd met een
wapen (stok, zakmes,…)?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
7. … iemand bestolen zonder
gebruik te maken van bedreiging
of geweld?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
8. … iemand bestolen onder
bedreiging of door gebruik te
maken van geweld?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
9. … iemand geschopt, geslagen of
geduwd?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
10. … iemand opzettelijk verwond
met een mes of ander voorwerp?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
11. … iemand lastig gevallen door
seksuele opmerkingen over
hem/haar te maken?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
12. … iemand lastig gevallen door
hem/haar aan te raken op intieme
lichaamsdelen?
Nee
0 keer 1 keer
2 à 3 keer meer dan 3 keer
99
Onveiligheidsbeleving op bus en/of tram
Tenslotte volgen hier nog enkele vragen over hoe veilig of onveilig jij je voelt wanneer je de
bus of tram neemt.
5.1 Gebeurt het wel eens dat u zich angstig voelt… ? (kruis het vakje aan dat het beste
bij jou past)
Altijd Vaak Soms Zelden Nooit
1. Wanneer u het openbaar vervoer neemt
2. Aan de halte
5.2 Gebeurt het wel eens…? (kruis het vakje aan dat het beste bij jou past)
Altijd Vaak Soms Zelden Nooit
1. Dat je bepaalde bus- of tramlijnen mijdt
2. Dat je bepaalde haltes mijdt
3. Dat je openbaar vervoer als het donker is vermijdt
5.3 Hoe groot denk je dat het risico is om zelf slachtoffer te worden op het openbaar
vervoer van…? (Kruis het vakje aan dat het beste bij jou past)
heel klein klein groot heel groot
1 Pestgedrag
2 Verbale agressie
3 Vandalisme
4 Steaming
5 Bedreiging zonder geweld/wapen
6 Bedreiging met geweld/wapen
7 Diefstal zonder bedreiging/ geweld
8 Diefstal met geweld of bedreiging
9 Fysieke agressie
10 Opzettelijke verwonding
11 Seksuele intimidatie
12 Aanranding
100
Tot slot
Kijk nog even na of je alle vragen hebt beantwoord en of je nergens een voor- of achterkant
van een bladzijde bent vergeten invullen.
Bedankt voor het invullen van de vragenlijst!
101
Vakgroep Strafrecht en criminologie
Geachte heer,
Ik richt dit schrijven tot u, als schoolhoofd, met een bijzonder verzoek. Als studente Master in de
Criminologische wetenschappen aan de universiteit van Gent voer ik in het kader van mijn
Masterproef een onderzoek naar slachtofferschap en onveiligheidsbeleving op het openbaar vervoer bij
adolescente reizigers. Met mijn onderzoek wil ik de patronen van deze fenomenen in kaart brengen en
op zoek gaan naar de determinanten van slachtofferschap en onveiligheidsbeleving door deze te linken
aan de dagelijkse activiteiten van de adolescenten.
Voor mijn Masterproef streef ik ernaar jongeren uit het secundair onderwijs, die in de gemeente Gent
school lopen, te bevragen. Uit budgettaire overwegingen hoop ik de beoogde doelgroep te kunnen
bereiken via een klassikale bevraging met schriftelijke vragenlijst. Hiervoor ben ik afhankelijk van de
bereidwilligheid tot medewerking van schooldirecties. Daarom richt ik mij met dit schrijven tot alle in
Gent gelegen scholen die onderwijs aanbieden aan leerlingen in het secundair onderwijs. Om een
correcte analyse te kunnen maken is immers een grote steekproef vereist.
Deze vragenlijst zal door mezelf worden afgenomen (of kan ook eventueel in eigen beheer worden
afgenomen) en volledig anoniem worden verwerkt. Bovendien garandeer ik volledige confidentialiteit
zowel tegenover de school als de leerlingen. De afname zal maximaal één lesuur in beslag nemen en
kan eventueel worden afgenomen tijdens een studie-uur. De wetenschappelijke opbouw, de uitvoering
en de verwerking van het onderzoek wordt gesuperviseerd door mijn promotor aan de universiteit van
Gent, Prof. Dr. Lieven Pauwels.
Bent u bereid uw toestemming te verlenen tot deelname aan dit persoonlijk project? In ruil voor uw
medewerking kan u, indien gewenst, een exemplaar bekomen van mijn onderzoek.
De praktische uitvoering van het onderzoek is gepland in 2011, in theorie vanaf midden februari. Mag
ik u daarvoor om organisatorische redenen vragen om mij te informeren hoe u hier tegenover staat
voor 3 december 2010? Rond deze periode neem ik zelf even contact met u op wanneer ik nog geen
Naam
Naam school
Adres + nr.
Gemeente
uw kenmerk contactpersoon
ons kenmerk e-mail [email protected] [email protected] (promotor)
datum 29/10/2010 tel. en fax T +32 9 264 68 37 F +32 9 264 69 88
Bijlage 2
102
respons zou ontvangen hebben. Indien u nog verdere vragen hebt, aarzel niet om contact met mij op te
nemen. Uw medewerking is van het grootste belang voor het welslagen van dit project.
Hopend op een positief gevolg dank ik u bij voorbaat,
Hoogachtige groet,
Bourgois Dafne
Kattedoornstraat 12
9700 Oudenaarde
Tel: 09/384.11.20
GSM: 0473/73.99.05
e-mail: [email protected]
Prof. Dr. Lieven Pauwels
Research Unit on Social Analysis of Security
(SVA)
Dept. of Criminal Law and Criminology
Ghent University
Universiteitstraat 4
9000 Gent
Belgium
Tel: ++32 (0)9/ 264 68 37
Mail: [email protected]
103
Instructies voor de afnemer
Geachte meneer/mevrouw,
Als laatstejaarsstudente in de Criminologische Wetenschappen aan de Universiteit van Gent doe ik in
het kader van mijn eindwerk een onderzoek naar onveiligheidsbeleving en ervaring met geweld en
diefstal op het openbaar vervoer. Het is belangrijk dat het onderzoek correct verloopt, vandaar de
opgestelde instructies voor de afnemer.
- U begint met te vragen ‘Wie heeft OOIT al gebruik gemaakt van bus en/of tram?’. Enkel
deze leerlingen dienen een enquête in te vullen aangezien jongeren die nog nooit gebruik
gemaakt hebben van de bus of tram niet worden opgenomen in het onderzoek.
- U houdt best een blanco exemplaar van de enquête bij, zo kunt u vlot vragen beantwoorden
indien deze zich voordoen.
- Gelieve bij aanvang de leerlingen er nog eens op attent te maken dat de enquête volledig
anoniem is. Ze moeten nergens hun naam invullen en niemand van hun omgeving zal de
vragenlijsten te zien krijgen.
- De enquête is recto verso geprint. U wijst de leerlingen hier best nog eens op zowel bij de
aanvang van de enquête als bij het afgeven.
- Verdere instructies staan vermeld op bladzijde 2 van de vragenlijst. Het is niet nodig deze
allemaal te overlopen, maar u kunt de leerlingen er wel op attenderen dat ze deze zelf moeten
doornemen alvorens de vragen in te vullen.
Er kunnen een aantal vragen rijzen bij de leerlingen over de inhoud van de vragenlijst. Gelieve de
leerlingen vooraf mee te delen dat ze steeds vragen kunnen stellen. Normaal gezien is alles uit de
vragenlijst makkelijk te verstaan. De vragen moeten letterlijk geïnterpreteerd worden, waardoor u
leerlingen die iets niet begrijpen zeker zal kunnen helpen.
De enquête kan afgenomen worden tijdens één lesuur (50min.). De enquêtes worden nadien best
collectief opgehaald en in een doos gestopt.
Dank bij voorbaat,
Studente Criminologische Wetenschappen, Universiteit Gent
GSM: 0473/739905
Bijlage 3
104
Bijlage 4
4.1 Cronbach’s alpha van schaalconstructen en andere indexen
Schaalconstruct Gebruikte items ALPH
A-
waarde
Slachtofferschap Pestgedrag
Verbale agressie
Vandalisme
Steaming
Bedreiging zonder geweld/wapen
Bedreiging met geweld/wapen
Diefstal zonder bedreiging/geweld
Diefstal met geweld/bedreiging
Fysieke agressie
Opzettelijke verwonding
Seksuele intimidatie
Aanranding
/
Onveiligheidsbeleving 0.907
Affectieve dimensie Wanneer u het openbaar vervoer neemt
Aan de halte
0.842
Expressieve dimensie Dat je bepaalde bus- of tramlijnen mijdt
Dat je bepaalde haltes mijdt
Dat je openbaar vervoer als het donker is vermijdt
0.739
Cognitieve dimensie Pestgedrag
Verbale agressie
Vandalisme
Steaming
Bedreiging zonder geweld/wapen
Bedreiging met geweld/wapen
Diefstal zonder bedreiging/geweld
Diefstal met geweld/bedreiging
Fysieke agressie
Opzettelijke verwonding
Seksuele intimidatie
Aanranding
0.936
Informele sociale
controle
5-punten schaal (Helemaal akkoord tot helemaal niet
akkoord)
Ik hou een oogje in het zeil tijdens de tram- of busrit
ook al is dat mijn verantwoordelijkheid niet.
Ik hou een oogje in het zeil aan de halte ook al is dat
mijn verantwoordelijkheid niet.
Ik zal mensen die storend of probleemgedrag vertonen
op het openbaar vervoer hierop aanspreken.
Wanneer ik op het openbaar vervoer getuige ben van
een feit waar iemand anders slachtoffer van wordt,
kijk ik de andere kant op.
Wanneer ik op het openbaar vervoer getuige ben van
een feit waar iemand anders slachtoffer van wordt,
hoop ik dat iemand anders zal ingrijpen.
0.673
105
Wanneer ik op het openbaar vervoer getuige ben van
een feit waar iemand anders slachtoffer van wordt,
alarmeer ik de chauffeur, politie of een
veiligheidsdienst.
Wanneer ik op het openbaar vervoer getuige ben van
een feit waar iemand anders slachtoffer van wordt,
kom ik tussen.
Index bescherming
doelwit
Lijnspotter
Wapen
Camera
Politieagenten
Controleur
Informele sociale controle
/
Levensstijlindex Gesommeerde indicator situationele risico‟s
Delinquentieschaal Pestgedrag
Verbale agressie
Vandalisme
Steaming
Bedreiging zonder geweld/wapen
Bedreiging met geweld/wapen
Diefstal zonder bedreiging/geweld
Diefstal met geweld/bedreiging
Fysieke agressie
Opzettelijke verwonding
Seksuele intimidatie
Aanranding
0.686
Ongestructureerd
rondhanggedragindex
Antwoordmogelijkheden: nooit, weinig, vaak en heel
vaak
Hoe vaak breng jij je vrije tijd door…?
In een winkelcentrum
Op straat, parking
Op parkjes, speelplein
In stations, aan bushaltes
Op café/feestjes
/
Indicator levensstijl Optelsom van scores van 3 hercodeerde variabelen:
Ongestructureerd rondhanggedrag (vrije tijd op straat)
+
Delinquent gedrag +
Vaak alcohol gebruiken
Methoden van hercodering van afzonderlijke
variabelen:
Laagste helft = 0
Hoogste helft = 1
/
106
4.2 Operationalisatie sociaal-structurele achtergrondkenmerken
Construct Sociaal-structurele achtergrondkenmerken
Geslacht Jongen=0 Meisje=1
Leeftijd Jaar afname – geboortejaar
Immigratieachtergrond Geen achtergrond van immigratie= beide biologische ouders van
Belgische afkomst (0)
Achtergrond van immigratie= minstens één van beide biologische
ouders van niet-Belgische afkomst (1)
Lage SES gezin Conjunctief criterium: Geen auto in het gezin + minstens af en toe
horen zeggen dat er geen geld genoeg is om noodzakelijke dingen te
kopen
Codering: 0= geen deprivatie; 1= deprivatie
Gezinsstructuur Jongere vormt gezin met één ouder, zonder partner van vader,
zonder partner van moeder. Als de jongere gescheiden ouders heeft,
doch deze ouder woont samen met partner, is dit geen
eenoudergezin.
Codering: 0= eenoudergezin; 1= tweeoudergezin
Scholingsgraad ASO = hoogste opleidingsniveau = 1
BSO/TSO/KSO/BUSO = laagste opleidingsniveau= 0
Schoolse vertraging Minstens een keer blijven zitten
107
Bijlage 5
5.1 Univariate beschrijvende statistiek
N Minimum Maximum Gemiddelde Standaard-
Afwijking
Geslacht 1031 0 1 0.57 0.50
Leeftijd 1022 12 18 14.77 1.73
Immigratieachtergrond 1027 0 1 0.21 0.41
Gezinsstructuur 1015 0 1 0.11 0.31
Lage SES gezin 1022 0 1 0.28 0.45
Scholingsgraad 1030 0 1 0.68 0.47
Schoolse vertraging 1029 0 2 0.26 0.52
Slachtofferschap 1006 0 11 0.79 1.34
Delinquentieschaal 1007 0 12 0.44 1.04
Affectieve dimensie 996 2 10 4.47 1.89
Expressieve dimensie 1009 3 15 5.95 2.82
Cognitieve dimensie 943 12 48 22.04 7.44
Onveiligheidsbeleving 917 17 73 32.41 9.73
Informele sociale
controle
1027 7 34 20.21 4.31
Blootstelling 1031 0 13 2.30 1.97
Aantrekkelijkheid 1019 0 4 3.51 0.78
Bescherming (index) 1031 0 6 2.90 1.91
Levensstijl 954 0 3 1.30 0.93
108
Bijlage 6
Schema: Lijnen
Tram
□ Lijn 1: Evergem Brielken- Gent Flanders Expo (1)
□ Lijn 4: Gentbrugge Moscou – Gent Sint-Pieters (2)
□ Lijn 21: Melle leeuw – Gent Zwijnaardebrug (3)
□ Lijn 22: Gentbrugge DC – Gent Zwijnaardebrug (4)
Bus
□ Lijn 3: Gentbrugge Meersemdries – Mariakerke
Post (5)
□ Lijn 5: Gent Van Beverenplein – Universitair
Ziekenhuis – Zwijnaarde Hekers (6)
□ Lijn 6: Gent Watersportbaan – Mariakerke Post (7)
□ Lijn 8: Gent Blaarmeersen – Gent Zuid (8)
□ Lijn 9: Mariakerke Driesdreef – Gentbrugge
Groeningewijk (9)
□ Lijn 14: Gent – Drongen – Deinze (10)
□ Lijn 15: Gent – Drongen – Nevele – Tielt (11)
□ Lijn 16: Gent – Drongen – Nevele – Deinze (12)
□ Lijn 17: Drongen Station – Oostakker P+R (13)
□ Lijn 18: Merendree – Drongen Luchteren –
Oostakker P+R (14)
□ Lijn 20: Gentbrugge Groeningewijk – Melle –
Oosterzele (15)
□ Lijn 27: Gent – Heusden – Wetteren –
Dendermonde (16)
□ Lijn 28: Gent – Melle – Wetteren – Dendermonde
(17)
□ Lijn 34: Wetteren – Gent – Sint-Martems-Latem –
De Pinte/Sint-Martens-Leerne (18)
□ Lijn 35: Lokeren – Beervelde – Gent – Sint-
Martems-Latem – De Pinte/Sint-Martens-Leerne (19)
□ Lijn 36: (Hamme) – Zele – Gent – Sint-Martens-
Latem – De Pinte/Sint-Martens-Leerne (20)
□ Lijn 38: Sint-Amandsberg Achtendries – Gent
Blaarmeersen (21)
□ Lijn 39: Oostakker Dorp – Gent Blaarmeersen (22)
Bus
□ Lijn 41: Gent Blaarmeersen – Merelbeke
Kwenenbos (23)
□ Lijn 43: Gent Blaarmeersen – Melle Caritas (24)
□ Lijn 44: Gent – Nazareth – Oudenaarde (25)
□ Lijn 45: Wetteren – Bavegem – Zottegem (26)
□ Lijn 46: Wetteren – Oosterzele – Zottegem (27)
□ Lijn 47: Gent UZ – Gavere – Oudenaarde (28)
□ Lijn 48: Gent – Gavere – Zottegem (29)
□ Lijn 49: Gent – Herzele – Geraardsbergen (30)
□ Lijn 52: Baaigem – Merelbeke – Gent – Assenede –
Boekhoute (31)
□ Lijn 53: Gent Zuid – Ertvelde – Bassevelde (32)
□ Lijn 54: Melle – Merelbeke – Gent – Evergem
Doornzele (33)
□ Lijn 55: Gent – Zelzate (34)
□ Lijn 55s: Gent – Zelzate (sneldienst) (35)
□ Lijn 57: Gent – Watervliet (36)
□ Lijn 58: Gent – Eeklo – Brugge (37)
□ Lijn 65: Gent Handelsmarkt – Zomergem – Ursel
(38)
□ Lijn 67: Gent Handelsmarkt – Zomergem –
Waarschoot – Eeklo (39)
□ Lijn 69: Waarschoot – Gent (40)
□ Lijn 70: Oostakker – Gent – Zwijnaarde (41)
□ Lijn 71: Oostakker – Gent – Nazareth (42)
□ Lijn 72: Oostakker – Gent – Merelbeke Molenhoek
(43)
□ Lijn 73: Gent – Oostakker – Zelzate (44)
□ Lijn 74: Gent – Zaffelare – Lokeren (45)
□ Lijn 76: De Pinte – Gent – Lochristi – Wachtebeke
(46)
□ Lijn 77: Beervelde – Gent – Deinze (47)
□ Lijn 78: Lokeren – Gent – De Pinte – Zevergem
(48)
□ Lijn 94: Gent – Melle – Oordegem – Impe – Erpe
Vijfhuizen – Aalst (49)
□ Lijn 96: Gent – Melle – Oordegem – Erpe
Vijfhuizen – Aalst (50)
Bijlage 7
7.1 Correlatiematrix achtergrondkenmerken
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Geslacht (1) 1
Leeftijd (2) 0.124** 1
Immigratieachtergrond
(3)
0.047 0.040 1
Gezinsstructuur (4) 0.100** 0.164** -0.003 1
Lage SES gezin (5) 0.141** 0.125** 0.178** 0.175** 1
Onderwijstype (6) -0.290** -0.530** -0.188** -0.199** -0.278** 1
Schoolse vertraging (7) 0.129** 0.467** 0.211** 0.164** 0.193** -0.524** 1
Slachtofferschap (8) 0.077* 0.146** 0.043 0.057 0.165** -0.183** 0.144** 1
Delinquentieschaal (9) -0.089** 0.044 0.137** 0.009 0.109** -0.077* 0.099** 0.409** 1
Affectieve dimensie (10) 0.268** 0.161** 0.015 0.118** 0.167** -0.132** 0.120** 0.211** 0.031 1
Expressieve dimensie
(11)
0.229** 0.057 0.089** 0.077* 0.075* -0.049 0.053 0.190** 0.047 0.532** 1
Cognitieve dimensie (12) 0.052 0.170** -0.084** 0.060 0.051 -0.060 0.031 0.221** 0.091** 0.303** 0.319** 1
Onveiligheidsbeleving
(13)
0.151** 0.175** -0.042 0.096** 0.085* -0.081* 0.058 0.256** 0.071* 0.586** 0.641** 0.918** 1
110
7.2 Correlatiematrix verklarende mechanismen
1 2 3 4 5 6 7 8 9
Slachtofferschap (1) 1
Affectieve dimensie
(2)
0.211** 1
Expressieve dimensie
(3)
0.190** 0.532** 1
Cognitieve dimensie
(4)
0.221** 0.303** 0.319** 1
Onveiligheidsbeleving
(5)
0.256** 0.586** 0.641** 0.918** 1
Risicolijnen (6) 0.184** 0.126** 0.073* 0.084** 0.114** 1
Opportuniteitslijnen
(7)
0.065* 0.103** 0.059 0.096** 0.123** 0.357** 1
Beschermingsindex (8) -0.101** -0.054 -0.046 0.013 -0.030 -0.216** 0.030 1
Levensstijl (9) 0.332** 0.112** 0.052 0.144** 0.151** 0.282** 0.279** -0.095** 1
Bijlage 8
8.1 Bloksgewijze regressieanalyse affectieve dimensie onveiligheidsbeleving
Onafhankelijke variabelen Model 1
Bèta-waarde
Model 2
Bèta-waarde
Model 3
Bèta-waarde
Model 4
Bèta-waarde
Achtergrondkenmerken
Geslacht
Leeftijd
Immigratieachtergrond
Gezinsstructuur
Lage SES gezin
Schoolse vertraging
0.244***
0.091*
0.000
0.055(*)
0.132***
0.011
0.242***
0.074*
-0.004
0.053
0.132***
0.008
0.245***
0.060
-0.001
0.052
0.128***
0.011
0.234***
0.068(*)
-0.007
0.053
0.115***
-0.003
Routine-activiteiten
Blootstelling potentiële daders
Aantrekkelijkheid slachtoffers
Afwezigheid bescherming
0.016
0.070*
-0.030
0.011
0.063(*)
-0.027
-0.003
0.073*
-0.016
Levensstijl 0.042 -0.008
Slachtofferschap 0.153***
R² 0.114 0.121 0.122 0.142
Adj R² 0.108 0.112 0.112 0.131
Verandering in R² -- (*) -- ***
N 886 886 886 886
(*): p<0.10, *: p<0,05, **: p<0,01, ***: p<0,001
Bèta=gestandaardiseerde richtingscoëfficiënt
8.2 Bloksgewijze regressieanalyse expressieve dimensie onveiligheidsbeleving
Onafhankelijke variabelen Model 1
Bèta-waarde
Model 2
Bèta-waarde
Model 3
Bèta-waarde
Model 4
Bèta-waarde
Achtergrondkenmerken
Geslacht
Leeftijd
Immigratieachtergrond
Gezinsstructuur
Lage SES gezin
Schoolse vertraging
0.218***
0.017
0.067*
0.037
0.028
-0.003
0.215***
0.005
0.067(*)
0.035
0.028
-0.004
0.217***
-0.006
0.069*
0.034
0.025
-0.001
0.207***
-0.001
0.063(*)
0.036
0.011
-0.014
Routine-activiteiten
Blootstelling potentiële daders
Aantrekkelijkheid slachtoffers
Afwezigheid bescherming
0.003
0.065(*)
-0.037
-0.001
0.059(*)
-0.035
-0.015
0.068(*)
-0.024
Levensstijl 0.033 -0.021
Slachtofferschap 0.170***
R² 0.061 0.066 0.067 0.092
Adj R² 0.055 0.057 0.057 0.080
Verandering in R² -- -- -- ***
N 897 897 897 897
(*): p<0.10, *: p<0,05, **: p<0,01, ***: p<0,001
Bèta=gestandaardiseerde richtingscoëfficiënt
112
8.3 Bloksgewijze regressieanalyse cognitieve dimensie onveiligheidsbeleving
Onafhankelijke variabelen Model 1
Bèta-waarde
Model 2
Bèta-waarde
Model 3
Bèta-waarde
Model 4
Bèta-waarde
Achtergrondkenmerken
Geslacht
Leeftijd
Immigratieachtergrond
Gezinsstructuur
Lage SES gezin
Schoolse vertraging
0.031
0.195***
-0.079*
0.030
0.036
-0.058
0.028
0.165***
-0.093**
0.028
0.032
-0.060
0.033
0.144***
-0.090*
0.027
0.027
-0.056
0.020
0.150***
-0.093**
0.030
0.013
-0.071(*)
Routine-activiteiten
Blootstelling potentiële daders
Aantrekkelijkheid slachtoffers
Afwezigheid bescherming
0.061
0.065(*)
0.033
0.052
0.053
0.038
0.036
0.062(*)
0.051
Levensstijl 0.064(*) 0.002
Slachtofferschap 0.198***
R² 0.044 0.053 0.057 0.090
Adj R² 0.037 0.043 0.045 0.078
Verandering in R² -- * (*) ***
N 844 844 844 844
(*): p<0.10, *: p<0,05, **: p<0,01, ***: p<0,001
Bèta=gestandaardiseerde richtingscoëfficiënt