RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192...

119
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2011-2012 RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN LICHAAMSHOUDING EN PSYCHOSOCIALE VARIABELEN Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en -bevordering door Sara Kindt Promotor: Prof. Dr. Liesbet Goubert Copromotor: Prof. Dr. Barbara Cagnie Begeleidster: Lic. Mieke Dolphens

Transcript of RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192...

Page 1: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

UNIVERSITEIT GENT

Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen

Academiejaar 2011-2012

RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN:

DE ROL VAN LICHAAMSHOUDING EN

PSYCHOSOCIALE VARIABELEN

Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van

Master in de Gezondheidsvoorlichting en -bevordering

door Sara Kindt

Promotor: Prof. Dr. Liesbet Goubert

Copromotor: Prof. Dr. Barbara Cagnie

Begeleidster: Lic. Mieke Dolphens

Page 2: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk
Page 3: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

ABSTRACT

Rug- en nekpijn zijn frequente klachten bij jongeren en deze duren vaak voort tot in de

volwassenheid. Preventie lijkt dan ook cruciaal om chroniciteit te vermijden. Het doel

van deze masterproef is het verder in kaart te brengen van risicofactoren voor pijn

enerzijds en anderzijds voor hinder, gedefinieerd als het ervaren van moeilijkheden in

het uitvoeren van alledaagse activiteiten. Tot nu werd nog nooit de interactie tussen

types lichaamshouding in stand en een aantal psychosociale risicofactoren bestudeerd.

In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf

jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk werden tijdens een eerste meetmoment

pijnklachten bevraagd en houdingstypes gemeten. Twee jaar later werden opnieuw pijn,

naast hinder en psychosociale variabelen (ook bij de ouders) bevraagd via vragenlijsten.

Onze resultaten toonden de reeds in de literatuur beschreven tendens dat meisjes veelal

meer rug- of nekpijnklachten hebben dan jongens. Ook dat vroegere pijnepisodes een

duidelijke risicofactor zijn voor latere pijnklachten werd bevestigd.

Bij het bestuderen van psychosociale variabelen en pijnklachten werden geen

eensgezinde resultaten gevonden. Daarentegen werd een duidelijk positief verband

aangetoond tussen psychosociale variabelen (catastroferen en kinesiofobie) en hinder.

Tegen de verwachtingen in vonden we geen verband tussen catastroferen bij de ouders

en hinder bij de jongere.

Lichaamshouding was nooit een significante moderator in de gevonden verbanden, wel

verkregen we enkele onverwachte associaties met pijnklachten. Een niet-neutrale

lichaamshouding leidde niet altijd tot verhoogde kans op rug- of nekpijn twee jaar later.

In de discussie worden de resultaten vanuit het biopsychosociaal model toegelicht.

Methodologische overwegingen, het gebrek aan evidentie en mogelijke andere

“storende” variabelen komen aan bod.

Aantal woorden masterproef: 20501

Page 4: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk
Page 5: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

I

INHOUDSTABEL

INHOUDSTABEL ........................................................................................................... I

DANKWOORD ............................................................................................................... V

INLEIDING ...................................................................................................................... 1

1. Situering ................................................................................................................ 1

2. Definiëring pijn ..................................................................................................... 1

2.1 Rugpijn ........................................................................................................... 2

2.2 Nekpijn ........................................................................................................... 2

2.3 Het biopsychosociaal model........................................................................... 3

3. Epidemiologie rug- en nekpijn ............................................................................. 4

3.1 Rugpijn ........................................................................................................... 4

3.1.1 Algemene bevolking ............................................................................. 4

3.1.1 Kinderen & Jongeren ............................................................................ 4

3.2 Nekpijn ........................................................................................................... 5

3.1.2 Algemene bevolking ............................................................................. 5

3.2.2 Kinderen & Jongeren ............................................................................ 6

4. Gevolgen van rug- en nekpijn ............................................................................... 6

5. Risicofactoren rug-en nekpijn ............................................................................... 7

5.1 Sociodemografische factoren ......................................................................... 7

5.1.1 Leeftijd .................................................................................................. 7

5.1.2 Socio-economische status ..................................................................... 8

5.1.3 Gender................................................................................................... 8

5.1.4 Genen .................................................................................................... 9

Page 6: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

II

5.1.5 Voorgeschiedenis .................................................................................. 9

5.2 Lichaamshouding ......................................................................................... 10

5.2.1 Gewoontehouding in stand en relatie tot pijn ..................................... 10

5.2.2 Andere fysieke factoren in relatie tot pijn .......................................... 12

5.3 Psychosociale risicofactoren voor rug- en nekpijn ...................................... 13

5.3.1 Intrapersoonlijke factoren ................................................................... 13

5.3.2 Interpersoonlijke factoren ................................................................... 16

5.4 Interactie tussen fysieke en psychosociale factoren ..................................... 18

PROBLEEMSTELLING ................................................................................................ 21

METHODE ..................................................................................................................... 25

1. Participanten ....................................................................................................... 25

2. Procedure ............................................................................................................ 26

3. Instrumenten ....................................................................................................... 27

3.1 Bevraging pijnklachten ................................................................................ 27

3.2 Classificatie houdingstypes .......................................................................... 28

3.2.1 Globale parameters lichaamshouding in stand ................................... 28

3.2.2 Opdeling houdingstypes ..................................................................... 29

3.3 Psychosociale factoren ................................................................................. 31

3.3.1 Pain Catastrophizing Scale (PCS) ...................................................... 31

3.3.2 Tampa Scale for Kinesiophobia for Children (TSK-C) ...................... 32

3.3.3 Functional Disability Inventory (FDI) ................................................ 33

4. Statistische analyse ............................................................................................. 34

RESULTATEN .............................................................................................................. 35

1. Descriptieve gegevens & correlaties................................................................... 35

1.1 Rug- en nekpijn en ervaren hinder ............................................................... 35

1.2 Lichaamshouding ......................................................................................... 36

Page 7: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

III

1.3 Psychosociale variabelen.............................................................................. 37

2 Moderatoranalyses .............................................................................................. 40

2.1 Lifetime prevalentie als predictor voor latere pijn en hinder met

lichaamshouding als moderator .................................................................... 40

2.1.1 Driemaand prevalentie als uitkomstvariabele ..................................... 40

2.1.2 Hinder als uitkomstvariabele .............................................................. 41

2.2 Psychosociale variabelen als predictor voor latere pijn en hinder met

lichaamshouding als moderator en controle voor lifetime prevalentie ........ 42

2.2.1 Driemaand prevalentie als uitkomstvariabele ..................................... 42

2.2.2 Hinder als uitkomstvariabele .............................................................. 46

DISCUSSIE & CONCLUSIE ........................................................................................ 49

1. Resultaten onderzoeksvragen ............................................................................. 49

1.1 Onderzoeksvraag 1: prevalentie rug- en nekpijn.......................................... 49

1.1.1 Cijfers ................................................................................................. 49

1.1.2 Evolutie pijn........................................................................................ 51

1.1.3 Verschil jongens en meisjes................................................................ 51

1.2 Onderzoeksvraag 2: rol lichaamshouding in evolutie pijnklachten en

ervaren hinder ............................................................................................... 52

1.2.1 Vroegere pijn voorspelt latere pijn ..................................................... 52

1.2.2 Rol lichaamshouding in evolutie pijn ................................................. 53

1.3 Onderzoeksvraag 3: rol lichaamshouding in de associatie tussen

psychosociale variabelen en pijn/hinder ...................................................... 54

1.3.1 Associatie psychosociale variabelen en pijn/hinder ........................... 54

1.3.2 Rol lichaamshouding .......................................................................... 56

1.3.3 Conclusie: belang biopsychosociaal model ........................................ 61

2. Beperkingen en sterktes onderzoek .................................................................... 62

3. Suggesties toekomstig onderzoek ....................................................................... 63

Page 8: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

IV

4. Algemene conclusie ............................................................................................ 64

REFERENTIES .............................................................................................................. 67

BIJLAGEN ..................................................................................................................... 83

Bijlage 1: Vragenlijsten .............................................................................................. 83

Bijlage 2: Sociodemografische gegevens ................................................................. 102

LIJST VAN TABELLEN ............................................................................................. 107

Page 9: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

V

DANKWOORD

Een masterproef is niet het resultaat van louter individueel werk. Ik wens dan ook een

aantal mensen te bedanken.

Vooreerst mijn promotor Prof. Dr. Liesbet Goubert. Ik dank haar voor de inspirerende

begeleiding via constructieve en motiverende feedbackgesprekken. Dank ook aan mijn

copromotor Prof. Dr. Barbara Cagnie en begeleidster Lic. Mieke Dolphens voor hun

expertise op vlak van fysieke risicofactoren voor rug- en nekpijn.

Dank aan vrienden en familie voor de warmte en het enthousiasme tijdens mijn hele

opleiding en het schrijven van deze masterproef in het bijzonder. De verrijkende

dialogen waren geruststellend en ondersteunend.

Page 10: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

VI

Page 11: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

1

INLEIDING

1. Situering

Rug- en nekpijnklachten komen vaak voor en kunnen een grote impact hebben op

iemands leven (Hoy, Protani, De, & Buchbinder, 2010; King, et al., 2011). Pijn in het

algemeen kan leiden tot een verlaagde kwaliteit van leven, absenteïsme, beperkingen in

het uitvoeren van dagelijkse activiteiten of in bredere zin hinder in het volwaardig

participeren in de maatschappij (King, et al., 2011). Het regelmatig recidiveren van nek-

en rugpijn heeft niet alleen een impact op een individu en zijn omgeving, maar ook op

de gezondheidszorg en de economie. Dit vanwege de hoge kosten voor het consulteren

van zorgverstrekkers enerzijds en een verminderde productiviteit op de arbeidsmarkt

anderzijds (Dionne, 1999; Hogg-Johnson, et al., 2009).

Ook bij jongeren zijn zowel rug- als nekpijn frequente klachten waarbij onderzoek

aantoont dat rugpijn op jonge leeftijd vaak voortduurt tot in de volwassenheid

(Brattberg, 2004; Hestbaek, Leboeuf-Yde, Kyvik, & Manniche, 2006; Jeffries,

Milanese, & Grimmer-Somers, 2007). Het regelmatig optreden van nekpijnepisodes is

een zeer belangrijke predictor voor het persisteren van nekpijn (Stahl, Mikkelsson,

Kautiainen, Ylinen, & Salminen, 2004). Preventie op jonge leeftijd lijkt daarom cruciaal

om chronische klachten te voorkomen (Guzman, et al., 2008). Het is echter nog

onduidelijk welke de verschillende risicofactoren zijn in het ontstaan van rug- en

nekpijnklachten op jonge leeftijd.

Deze masterproef kadert binnen een ruimere studie (preFAB research project). De

doelstelling is om fysieke en psychosociale factoren die een rol spelen in het ontstaan en

in stand houden van rug- en nekpijnklachten in kaart te brengen. Op basis van deze

risicofactoren kan men individuele risicoprofielen opstellen, wat behulpzaam is in het

ontwikkelen van kosten-effectieve preventiestrategieën.

2. Definiëring pijn

Als we spreken over nek- en rugpijn moeten we eerst even stil staan bij wat pijn

eigenlijk is. Hiervoor kunnen we beroep doen op de definitie die de International

Association for the Study of Pain (IASP) aanbrengt (Merskey & Bogduk, 1994). Pijn is

Page 12: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

2

een onplezierige sensorische en emotionele ervaring die gepaard gaat met feitelijke of

mogelijke weefselbeschadiging of beschreven wordt in termen van dergelijke

weefselbeschadiging. We gaan er met andere woorden van uit dat wanneer iemand

aangeeft dat hij pijn heeft, hij - ongeacht de oorzaak - daadwerkelijk pijn ervaart.

2.1 Rugpijn

Wanneer in de literatuur over rugpijn gesproken wordt, maakt men vaak een

onderscheid tussen lage (LRP) en hoge rugpijn (HRP). De meeste studies focussen op

LRP en dit kunnen we als volgt (figuur 1) definiëren:

“any report of pain that occurs

between the gluteal folds

inferiorly and the line of the 12th

rib superiorly, plus sciatica and

cruralgia even if there are no

concurrent symptoms in the

back, excluding low back pain

due to pregnancy, menstruation,

viral infection, or cancer.”

(Dionne, 1999, p. 283).

Figuur 1 Visualisatie definitie LRP

(Papageorgiou, Croft, Ferry, Jayson, &

Silman, 1995).

2.2 Nekpijn

In de literatuur is er een tendens om nekpijn op te delen in een aantal categorieën:

nekpijn ten gevolge van wiplash, werkgerelateerde nekpijn, sportgerelateerde nekpijn en

aspecifieke of mechanische nekpijn waarvan de specifieke oorzaak niet gekend is

(Guzman, et al., 2008). In deze masterproef richten wij ons vooral op die mechanische

nekpijn. Al is het ook belangrijk om te weten dat nekpijn veel medische oorzaken kan

hebben: tumoren, infecties, letsels van het hoofd of de nek, nekpijn als deel van

hoofdpijn, temporomandibulaire dysfunctie, stoornissen van het gezichtsvermogen,

cerebrovasculair accident, inflammatoire arthropathieën, fibromyalgie, … (Guzman, et

al., 2008).

Page 13: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

3

Figuur 2 Anatomisch gebied van nekpijn

(Guzman, et al., 2008)

2.3 Het biopsychosociaal model

Vroeger ging men uit van een biomedisch model waarbij de focus lag op de medische

abnormaliteiten om het ontstaan en aanhouden van pijn te verklaren. Pijnklachten

zouden telkens rechtstreeks het gevolg zijn van een onderliggende pathologie (Engel,

1977). Dit model gaat uit van een lineaire relatie tussen weefselbeschadiging, pijn en

beperkingen. Bij chronische klachten blijkt dit model echter vaak ontoereikend te zijn.

Pijn, en zeker nek- en rugpijn, is een complex fenomeen dat een multidimensionale kijk

vereist. Het biopsychosociaal model biedt hier een alternatief. Dit perspectief is dan ook

de basis voor dit onderzoek. Het neemt psychologische en sociale (contextuele) factoren

mee in rekening bij het verklaren van pijn (Goubert, Vervoort, & Crombez, 2004).

Veel patiënten blijken echter nog vast te houden aan een biomedisch perspectief

(Mathew, Ravichandran, May, & Morsley, 2001) waarbij LRP als een symptoom van

onderliggende weefselschade wordt gezien. Vaak hebben deze mensen onrealistisch

hoge verwachtingen over het krijgen van een specifieke diagnose en behandeling

(Goubert, Crombez, & De Bourdeaudhuij, 2004).

De focus binnen onderzoek blijft vaak beperkt tot biologische en psychologische

aspecten. De sociale dimensie van pijn, het interpersoonlijk niveau, wordt nog vaak

verwaarloosd in studies. Pijn is uiteraard een persoonlijke en subjectieve ervaring, maar

het kadert telkens binnen een ruimere sociale context. Wanneer mensen pijn uiten, trekt

dit ook de aandacht van anderen uit hun omgeving. De reactie van deze anderen heeft

Page 14: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

4

op zijn beurt een impact op de pijnervaring en het welzijn van de persoon met pijn

(Hadjistavropoulos, et al., 2011).

3. Epidemiologie rug- en nekpijn

Wanneer we zoeken naar epidemiologische cijfers van rug- en nekpijn worden we direct

geconfronteerd met een verscheidenheid aan definities en diagnostische classificaties.

Dit maakt het interpreteren en vergelijken van cijfers betreffende prevalentie en

incidentie moeilijk (Dionne, 1999; King, et al., 2011). Sommige studies maken

bijvoorbeeld geen onderscheid tussen lage of hoge rugpijn. Voorts worden bij studies

over nekpijn soms de schouders mee in rekening gebracht (Hogg-Johnson, et al., 2009).

De resultaten zijn ook afhankelijk van het type prevalentie: puntprevalentie,

jaarprevalentie of lifetime prevalentie. De methodologie verschilt vaak tussen studies:

cross-sectioneel, longitudinaal, zelfrapportage, klinisch onderzoek,… En tot slot speelt

de opgenomen leeftijdscategorie ook een rol in de bekomen resultaten (Balagué,

Troussier, & Salminen, 1999; Hogg-Johnson, et al., 2009; Hoy, et al., 2010).

3.1 Rugpijn

3.1.1 Algemene bevolking

Veel studies wijzen op de hoge prevalentie van LRP-klachten in de samenleving. Zo

zou 70 tot 85% van alle mensen wel eens in zijn leven LRP ervaren (Andersson, 1999).

Dionne (1999) neemt een grotere marge en zegt dat 58 tot 84% van de bevolking ooit in

zijn leven rugpijnklachten zou hebben. Bij 60 tot 70% zou de pijn binnen de zes weken

verdwijnen, bij 80 tot 90% verdwijnt de pijn binnen de twaalf weken (Andersson,

1999). Dionne (1999) benoemt LRP “acuut” wanneer het drie tot vier weken duurt.

Wanneer het tot twaalf weken aansleept, wordt het “subacuut” genoemd. Als de pijn

langer dan twaalf weken aanwezig blijft, wordt dit als “chronisch” omschreven

(Merskey & Bogduk, 1994).

3.1.1 Kinderen & Jongeren

Studies bij jongeren wijzen ons ook op hoge prevalentiecijfers: 40.2% van jongens en

meisjes (10 tot 16 jaar) uit het Verenigd Koninkrijk hebben ooit in hun leven al

rugpijnklachten ervaren (Jones, Stratton, Reilly, & Unnithan, 2004). In een onderzoek

bij Vlaamse schoolkinderen werd een gelijkaardige lifetime prevalentie van 36%

Page 15: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

5

gevonden op een leeftijd van negen jaar. Wanneer diezelfde kinderen twee jaar later

bevraagd werden, bleef de prevalentie ongeveer gelijk met 35%. Een interessante

bevinding was dat 18.4% (of 53 personen) van de participanten die in de eerste meting

aangaven dat ze ooit rugpijn hadden, dit niet meer rapporteerde op het tweede tijdstip.

Een mogelijke verklaring kan zijn dat sommige kinderen rugpijn niet als zeer negatief

of ernstig ervaren en het nadien vergeten (Szpalski, Gunzburg, Balagué, Nordin, &

Mélot, 2002).

Watson en collega’s (2002) vonden bij jongeren (11 tot 14 jaar) een maandprevalentie

van maar liefst 24%. Wanneer de meisjes 14 jaar waren, steeg de prevalentie zelfs tot

34%. Andere cijfers zijn iets minder alarmerend met een variatie tussen 1 en 22% voor

meisjes en 1 en 12% voor jongens tussen 11 en 15 jaar in Europese landen en Canada

(Balagué, Dudler, & Nordin, 2003). Bij Spaanse en Zwitserse adolescenten (gemiddeld

15 jaar) werd een maandprevalentie van 40% gevonden. De meeste participanten met

LRP (55%) rapporteerden ook andere pijn. Een minderheid (9%) rapporteerde naast

LRP ook pijn over het ganse lichaam. Wanneer adolescenten meerdere vormen van pijn

rapporteerden, was de LRP doorgaans ook erger. Bij participanten met enkel LRP

(17.4%) was de pijn in het algemeen minder intens, minder frequent en van een kortere

duur dan bij participanten met LRP en een andere vorm van pijn (Pellisé, et al., 2009).

Bij Deense adolescenten (13 tot 16 jaar) werd een jaarprevalentie van 50.8% voor LRP

gevonden (Harreby, et al., 1999). Bij de meerderheid van de pijnklachten wordt geen

organische oorzaak gevonden. Het is bij een minderheid van de jongeren dat de pijn

chronisch wordt en tot beperkingen leidt (Jones, et al., 2004; Jones & Macfarlane,

2005).

3.2 Nekpijn

3.1.2 Algemene bevolking

Nekpijn komt steeds meer voor (Hogg-Johnson, et al., 2009). Helaas is er net zoals bij

rugpijn een grote heterogeniteit tussen epidemiologische studies. De incidentie over een

jaar bekeken zou tussen 10.4 en 21.3% liggen. Volwassenen die in een kantoor of aan

de computer werken hebben een duidelijk hogere incidentie dan andere

beroepscategorieën (Hoy et al., 2010). Ook voor nekpijn geldt dat wie al eens nekpijn

ondervond, een hoger risico heeft voor episodes later in het leven. De prevalentie voor

Page 16: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

6

de ganse populatie zou variëren van 0.4% tot 86.8% (met een gemiddelde van 23.1%).

De puntprevalentie varieert van 0.4% tot 41.5% (met een gemiddelde van 14.4%). De

jaarprevalentie varieert van 4.8% tot 79.5% (met een gemiddelde van 25.8%) (Hoy, et

al., 2010). In een andere review schat men de jaarprevalentie voor de volwassen

generatie tussen de 30 en 50%. Nekpijn waarbij het uitvoeren van dagelijkse activiteiten

beperkt wordt, komt minder voor. De jaarprevalentie hiervan zou variëren tussen 2 en

11% (Hogg-Johnson, et al., 2009).

3.2.2 Kinderen & Jongeren

Uit een recente review bleek dat de 12-maandenprevalentie van nekpijn bij kinderen en

adolescenten tussen de 21 en 42% geschat wordt (Hogg-Johnson, et al., 2009). In een

Belgische studie was de weekprevalentie van 8 tot 12-jarigen 10.6%. Het merendeel van

de gerapporteerde pijn was mild (Cardon, De Bourdeaudhuij, De Clercq, Philippaerts,

Verstraete, & Geldhof, 2004). Uit een longitudinaal onderzoek bij kinderen (9-12 jaar)

bleek dat nekpijn vaak een fluctuerend fenomeen is. Er was echter een kleine subgroep

(5%) met persisterende nekpijn over een periode van vier jaar. Het is waarschijnlijk dat

deze nekpijn, net zoals bij rugpijn, zich ook zal verder zetten in de adolescentie.

Opnieuw is bij de meerderheid van de gevallen geen organische oorzaak te vinden voor

het ontstaan van de pijn (Stahl, et al., 2008). In deze studie was de maand prevalentie

24% voor kinderen van gemiddeld 9.8 jaar oud.

4. Gevolgen van rug- en nekpijn

De gevolgen van chronische nek- en rugpijn situeren zich zowel op individueel als

maatschappelijk niveau. Wat het laatste betreft is het al aangetoond dat het vaak

terugkeren van nek- en rugklachten gepaard gaat met hoge economische kosten

(Dionne, 1999; Hogg-Johnson, et al., 2009; Truchon, 2001). Wie chronisch pijn heeft,

maakt vaker gebruik van de gezondheidszorg (Palermo, 2000). Deze kosten zouden

zelfs hoger zijn dan die voor aids of kanker (Epping-Jordan, et al., 1998). Mensen gaan

bijvoorbeeld ook op vervroegd pensioen omwille van de chronische rugpijn. Het

wegvallen van productieve werkkrachten is een immense kost voor de maatschappij

(Pietikäinen, et al., 2011).

Uiteraard is de impact op het leven van het individu niet te onderschatten. Enerzijds is

er de negatieve confrontatie met de pijn, anderzijds de sociale beperkingen die dit met

Page 17: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

7

zich kan meebrengen zoals bijvoorbeeld een verminderde mogelijkheid om aan

activiteiten deel te nemen of meer algemeen gesteld te participeren in de maatschappij

(Hoy, et al., 2010). Chronische pijn kan bovendien leiden tot een gevoel van

hulpeloosheid, zeker wanneer geen medische oorzaak gevonden werd voor het ontstaan

van de pijn (Truchon, 2001). Het is slechts een minderheid die ernstige gevolgen ervaart

van bijvoorbeeld LRP-klachten (Dionne, 1999). In een Belgische studie bleek 41.8%

van de participanten in de voorbije zes maanden gedurende een of meer dagen LRP

ervaren te hebben, daarvan rapporteerde slechts 8.2% dat dit als sterk beperkend werd

ervaren (Goubert, et al., 2004a).

Ook bij kinderen met vaak terugkerende en chronische pijn zien we een aantal

specifieke problemen. Ze zijn vaker afwezig op school, nemen minder deel aan sport-

en spelactiviteiten, rapporteren meer slaapproblemen (Palermo, 2000) of ontwikkelen

zelfs geïnternaliseerde problemen (King, et al., 2011). Uit een studie van Huguet &

Miro (2008) bleek dat kinderen tussen 8 en 16 jaar hun kwaliteit van leven minder goed

beoordelen naarmate ze meer pijnintensiteit en meer functionele beperkingen

rapporteren (Huguet & Miro, 2008). Ook Pellisé et al. (2009) kwamen tot een

gelijkaardige conclusie bij adolescenten. De impact van LRP op kwaliteit van leven was

vooral frappant bij de groep die naast LRP ook pijn over het ganse lichaam

rapporteerde. Bij de grootste groep adolescenten met LRP was de impact op functionele

beperkingen echter gering (Pellisé, et al., 2009).

5. Risicofactoren rug-en nekpijn

5.1 Sociodemografische factoren

5.1.1 Leeftijd

In het algemeen stijgt de prevalentie van chronische pijn naarmate men ouder wordt

(King, et al., 2011). Specifiek voor rugpijn wordt aangenomen dat de prevalentie en

incidentie van rugpijn stijgt met de leeftijd (Balagué, et al., 1999). Volwassenen hebben

het grootste risico op LRP-klachten tijdens hun meest productieve levensjaren (25-55

jaar). Na de leeftijd van 55 zouden rugpijnklachten weer dalen (Dionne, 1999).

Hogg-Johnson et al. (2009) kwamen tot de conclusie dat de bevindingen betreffende

leeftijd als risicofactor voor nekpijn inconsistent zijn. Meestal vindt men een stijgende

Page 18: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

8

prevalentie van nekpijn naarmate men ouder wordt met een piek tussen de leeftijd van

ongeveer 35 tot 50 (Bot, et al., 2005; Rekola, Keinanen-Kiukaanniemi, & Takala,

1993). Net zoals bij rugpijn neemt na deze leeftijd de incidentie/prevalentie van nekpijn

weer af (Hogg-Johnson, et al., 2009).

5.1.2 Socio-economische status

Ook socio-economische status werd als een mogelijke risicofactor voor het ervaren van

pijn reeds bestudeerd. Meestal hangt een lagere socio-economische status samen met

een hogere prevalentie van chronische pijn (King, et al., 2011). Kristjansdottir (1996)

vond bijvoorbeeld geen verschil in rapportage van rugpijn tussen verschillende sociale

klassen. Wanneer familieleden vaak rugpijnklachten hebben, vergroot de kans om er

zelf ook mee geconfronteerd te worden (Balagué, et al., 1999).

Wat nekpijn betreft, vinden we een hogere prevalentie in landen met een hoger

inkomen. Ook in stedelijke gebieden zouden er meer nekpijnklachten zijn dan in

landelijke gebieden (Hoy, et al., 2010). In de meeste studies vond men echter geen

correlaties tussen socio-economische status en nekpijn. De studies die wel significante

verbanden vonden, hadden meestal betrekking op het opleidingsniveau. Volwassenen

met een lager opleidingsniveau zouden meer nekpijn rapporteren (Hogg-Johnson, et al.,

2009).

5.1.3 Gender

Gender is een derde belangrijke factor. In het algemeen is de prevalentie van rugpijn bij

vrouwen hoger dan bij mannen (Balagué, et al., 1999; Harreby, et al., 1999; Schneider,

Randoll, & Buchner, 2006).

Uit een review van Hogg-Johnson et al. (2009) over nekpijn bleek dat er voor gender

inconsistente bevindingen gerapporteerd werden. Meestal vindt men bij vrouwen een

hogere prevalentie van nekpijn dan bij mannen (Hogg-Johnson, et al., 2009; Hoy, et al.,

2010). In een ander overzichtsartikel met als focus aspecifieke nekpijn bleek opnieuw

dat vrouwen een hoger risico hebben dan mannen (McLean, May, Moffett, Sharp, &

Gardiner, 2010). Er is bovendien evidentie dat hoe meer kinderen je hebt hoe groter je

kans op nekpijn is (Croft, et al., 2001).

Page 19: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

9

Zowel voor nek- als rugpijn bij kinderen en adolescenten vindt men in het algemeen

hogere prevalentiecijfers bij meisjes (Balagué, et al., 2003; Diepenmaat, van der Wal,

de Vet, & Hirasing, 2006; King, et al., 2011).

5.1.4 Genen

Er is ook reeds onderzoek gebeurd naar de impact van genen bij het optreden van

rugpijn. Aan de hand van een tweelingonderzoek kwam men tot de vaststelling dat

genetische factoren slechts een mineure rol spelen in het verklaren van LRP bij

kinderen. Zowel gedeelde als niet-gedeelde omgevingsfactoren bepaalden voornamelijk

de symptomen (El-Metwally, et al., 2008).

De genetische invloed bij nekpijn zou minder belangrijk, of zelfs onbelangrijk

(Hartvigsen, Pedersen, Frederiksen, & Christensen, 2005) zijn naarmate men ouder

wordt; omgevingsfactoren zouden dan domineren in het verklaren van nekpijn (Fejer,

Hartvigsen, & Kyvik, 2006).

In een studie bij vrouwelijke tweelingen bleken genetische factoren toch een belangrijke

rol te spelen in het verklaren van nek- en rugpijn. Deze factoren hadden te maken met

de discus degeneratie en de voorbeschiktheid voor psychologisch onwelzijn

(MacGregor, Andrew, Sambrook, & Spector, 2004). Wanneer patiënten zowel lage

rugpijn als nek- of schouderpijn ervaren, hebben genetische factoren een grotere impact

in het ontstaan van deze klachten dan wanneer er enkel sprake is van rug- of nekpijn

afzonderlijk (Nyman, Mulder, Iliadou, Svartengren, & Wiktorin, 2011).

5.1.5 Voorgeschiedenis

Betreffende de impact van klinische factoren op rugpijn blijkt een verleden met LRP-

klachten op volwassen leeftijd een predictor te zijn voor toekomstige klachten (Battie, et

al., 1990; Bigos, et al., 1991). Ook rugpijn op jonge leeftijd wordt als een risicofactor

voor rugpijn in de jong volwassenheid beschouwd (Brattberg, 2004; Mirovsky, Jakim,

Halperin, & Lev, 2002). Hoe vaker rugpijn reeds op jonge leeftijd gerapporteerd wordt,

hoe vaker er sprake zal zijn van persisterende rugpijn op latere leeftijd (Hestbaek, et al.,

2006).

Voorts blijkt abdominale pijn in de kindertijd of adolescentie een signaal voor een

verhoogde kwetsbaarheid om tijdens de volwassenheid chronische (ook niet-

Page 20: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

10

abdominale) pijn te ontwikkelen (Walker, Dengler-Crish, Rippel, & Bruehl, 2010).

Tenslotte vond men ook voor nekpijn voldoende evidentie dat het vroeger ervaren van

nekpijn een belangrijke predictor is voor latere nekpijn. Nekpijn zou net zoals rugpijn

een episodisch verloop kennen (Hogg-Johnson, et al., 2009).

5.2 Lichaamshouding

Naast het belang van sociodemografische factoren kunnen heel wat fysieke factoren

aangehaald worden om rug- of nekpijn te verklaren. Binnen deze masterproef wordt

voornamelijk de focus op lichaamshouding als mogelijke fysieke risicofactor gelegd.

Lichaamshouding kan beschreven worden als de stand van lichaamsdelen ten opzichte

van elkaar. Van een ‘ideale’ of ‘neutrale’ houding is er sprake wanneer spieren en skelet

op een evenwichtige manier het lichaam beschermen tegen letsels of deformaties

ongeacht de positie (staan of zitten) die we aannemen (Kendall, McCreary, Provance,

Rodgers, & Romani, 2008). De ‘ideale’ houding is leeftijdsafhankelijk (Poussa, et al.,

2005a). Uit een studie van Widhe (2001) bleek bijvoorbeeld dat de thoracale kyfose en

lumbale lordose toenemen tussen 5 en 16 jaar bij zowel jongens als meisjes (Widhe,

2001). Ook Mac-Thiong en collega’s (2004) vonden dat de thoracale kyfose en lumbale

lordose gecorreleerd zijn met de leeftijd (Mac-Thiong, Berthonnaud, Dimar, Betz, &

Labelle, 2004). Lichaamshouding kan in verschillende posities en met verschillende

meetmethodes bestudeerd worden. Hier zal lichaamshouding in stand vanuit het

sagittaal vlak besproken worden.

5.2.1 Gewoontehouding in stand en relatie tot pijn

Er is nog weinig onderzoek gebeurd naar types lichaamshouding in stand bij jongeren.

Smith en collega’s (2008) bestudeerden de lichaamshouding van adolescenten

(gemiddeld 14 jaar) in stand en maakten het onderscheid tussen een neutrale houding en

enkele niet-neutrale houdingen. Van een neutrale houding is sprake wanneer de romp

niet te veel naar voor of achter leunt en wanneer er volgens hun leeftijd een “normale”

graad van lumbale lordose en thoracale kyfose aanwezig is. De jongeren met een niet-

neutrale houding hadden meer kans op het ervaren van rugpijn ooit of in de afgelopen

maand en op rugpijn die verergert bij het sporten of dragen van een schooltas (Smith,

O'Sullivan, & Straker, 2008).

Page 21: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

11

In een recente epidemiologische studie bij jongeren in Vlaanderen werd ook de relatie

onderzocht tussen verschillende houdingstypes in stand (sagittaal) en de rapportage van

nek- en rugpijn (Dolphens, et al., 2011). De meisjes waren gemiddeld twee jaar jonger

(5e leerjaar lager onderwijs) dan de jongens (1

e jaar secundair onderwijs) om te

controleren voor het geslachtsverschil in maturiteit en groeispurt (Malina, Bouchard, &

Bar-Or, 2004). De resultaten van deze studie waren gelijkaardig met die van Smith et al.

(2008) in die zin dat een niet-neutrale houding de kans op pijn verhoogt. Jongens met

een sway-back houding hebben meer kans op LRP in vergelijking met een neutrale of

leaning-forward houding. Voor HRP werd er geen verschil gevonden tussen de

houdingstypes. Wel bleek dat een sway-back houding bij jongens eveneens de kans op

nekpijn verhoogt. Verrassend was dat deze bevindingen niet bij meisjes gevonden

werden (Dolphens, et al., 2011).

De positie of houding van ons hoofd ten opzichte van onze wervelkolom speelt

mogelijks ook een rol in het ontstaan van nekpijn. Om dit te bepalen wordt vaak gebruik

gemaakt van de craniovertebrale hoek (hoek tussen tragus van het oor en 7e cervicale

wervel). Wij zullen geen gebruik maken van de craniovertebrale hoek in het bepalen

van de types lichaamshouding. Toch is het goed om weten dat er evidentie is voor het

belang van deze hoek in de context van nekpijn: hoe verder we ons hoofd naar voor

richten, hoe groter het risico op nekpijn en hinder (Lau, Cheung, Chan, Lo, & Chio,

2010; Yip, Chiu, & Poon, 2008). In een studie van Straker et al. (2009) vond men tegen

de klinische verwachtingen in geen verschillen in de cervicothoracale zithouding tussen

adolescenten met of zonder nekpijn. Er werd gesuggereerd dat de cervicothoracale

houding misschien enkel een risicofactor is bij specifieke subgroepen, bijvoorbeeld bij

diegenen die vaak gebruik maken van een computer (Straker, O'Sullivan, Smith, &

Perry, 2009).

Uit een andere studie bleken thoracale kyfose, lumbale lordose en asymmetrie van de

romp, tegen de verwachtingen in, geen voorspellende factoren voor nekpijn op latere

leeftijd te zijn (Poussa, et al., 2005b). Nochtans wordt tot op vandaag vaak aangenomen

dat “afwijkende houdingen” (bv. lumbale lordose), omwille van het compenseren

hiervoor, repercussies zal hebben elders in de kinetische ketting (bv. nek) (Lederman,

2011). Er werd echter niet gecontroleerd voor de eventuele storende invloed van socio-

Page 22: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

12

economische, psychologische, ergonomische of levensstijlfactoren (Poussa, et al.,

2005b). In een iets recentere studie bleek meer lumbale lordose dan wel weer in verband

te staan met nekpijn bij adolescenten (Straker et al., 2009). Er bestaat dus nog steeds

heel wat onduidelijkheid over en of welke houdingstypes of individuele

houdingsparameters tot hogere pijnklachten kunnen lijden.

5.2.2 Andere fysieke factoren in relatie tot pijn

In deze masterproef beperken wij ons tot het opnemen van enkele types

lichaamshouding als fysieke risicofactor voor rug- of nekpijn. Aangezien we vanuit een

biopsychosociaal model naar pijn kijken is het essentieel om ook de mogelijke invloed

van een aantal andere fysieke factoren in het achterhoofd te houden.

Het aannemen van een actieve houding zou tijdens het zitten of staan van belang zijn in

het verminderen van rugpijnklachten. O’Sullivan et al. (2002) toonden aan dat een

passieve houding waarbij de spieren binnen de lumbopelvische regio niet actief gebruikt

worden rugpijn kan verergeren. Deze spieren kan je trainen door bijvoorbeeld met een

rechte rug recht te staan.

Wanneer adolescenten klein van gestalte zijn, is de kans op het ontwikkelen van nekpijn

eveneens groter (Poussa, et al., 2005a). Adolescenten met een snelle1 groeispurt zouden

ook vaker last hebben van musculoskeletale pijn (Feldman, Shrier, Rossignol, &

Abenhaim, 2001). Er is ook evidentie dat een groeispurt vroeg in de adolescentie de

incidentie van LRP beïnvloedt (Poussa, et al., 2005a). Bovendien zou LRP gedurende

de puberteit stijgen in frequentie ongeacht de leeftijd, althans bij meisjes (Wedderkopp,

Andersen, Froberg, & Leboeuf-Yde, 2005).

Nog heel wat onenigheid blijft over de effectieve bijdrage van specifieke fysieke

factoren in het optreden van rug- op nekpijnklachten. Dit wijst ons op het belang om

niet alleen fysieke maar ook psychosociale factoren mee in beschouwing te nemen in

pijnonderzoek.

1 snel = meer dan vijf centimeter groeien over een periode van zes maanden

Page 23: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

13

5.3 Psychosociale risicofactoren voor rug- en nekpijn

5.3.1 Intrapersoonlijke factoren

In studies die het effect van psychologische factoren op pijn en hinder bekijken, wordt

vaak vastgesteld dat algemene psychologische distress, angst en depressie voorspellers

zijn voor de intensiteit van pijn en hinder op een later tijdstip (Casey, Greenberg,

Nicassio, Harpin, & Hubbard, 2008; Linton, 2000). De mate van pijngerelateerde hinder

kan bovendien zelf als een predictor beschouwd worden voor pijn op een later tijdstip.

Het kan ook depressieve en somatische symptomen op een later tijdstip voorspellen.

Hinder, waarmee bedoeld wordt de ervaren beperkingen in het dagelijkse leven, is

m.a.w. een sterke predictor voor adaptatie aan pijn op lange termijn (Claar & Walker,

2006). In deze masterproef focussen we op enkele specifieke psychologische factoren.

Catastroferen over pijn

Onderzoek bij volwassenen

Catastroferen over pijn is een belangrijke variabele in het verklaren van pijn en

beperkingen. Het wordt gedefinieerd als een extreem negatieve oriëntatie tegenover

mogelijk schadelijke stimuli, die zowel bij actuele als bij het anticiperen op pijn tot

uiting komt (Sullivan, et al., 2001). Catastroferen over pijn heeft reeds vroeg een

invloed in de ontwikkeling van hinder ten gevolge van (rug)pijn (Linton, 2005). Het

leidt bovendien tot het ervaren van meer intense pijn in vergelijking met wie niet

catastrofeert over pijn (Sullivan & Neish, 1999), tot meer ervaren hinder door pijn

(Sullivan, Stanish, Waite, Sullivan, & Tripp, 1998) en tot meer emotionele distress

(Sullivan, Rodgers, & Kirsch, 2001).

Catastroferen over pijn is een van de sterkste predictoren voor chronische rugpijn een

jaar na het vaststellen van acute rugpijn (Burton, Tillotson, Main, & Hollis, 1995).

Psychologische factoren zouden vooral een rol spelen bij de transitie van acute naar

chronische pijn. Al is er ook evidentie voor de significante rol van psychologische

factoren bij het ontstaan van rug- en nekpijn (Linton, 2000). Mensen die meer

catastroferen over pijn overschatten pijn wanneer ze bepaalde bewegingen moeten

uitvoeren (Goubert, Francken, Crombez, Vansteenwegen, & Lysens, 2002).

Catastroferen over pijn (samen met fear-avoidance beliefs) hangt samen met een

Page 24: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

14

verhoogd risico voor pijnklachten en hinder een jaar later (Linton, Buer, Vlaeyen, &

Hellsing, 1998). Er is ook evidentie gevonden voor een verhoogd gebruik van

gezondheidszorg, langere hospitalisaties en meer medicatiegebruik bij wie meer

catastrofeert over pijn (Sullivan, et al., 2001b). Tot slot bleek nog uit een recente studie

dat catastroferen over pijn de effectiviteit van interventies voor het managen van

persisterende nekpijn mee beïnvloedt. Het is dus een belangrijke psychologische

variabele om mee te nemen in het uitdenken van geschikte therapie (Gustavsson,

Denison, & von Koch, 2010).

Onderzoek bij kinderen

Ook bij kinderen is catastroferen over pijn reeds onderzocht, zij het in mindere mate dan

bij volwassenen. Uit een cross-sectionele studie bij een groep gezonde kinderen en een

groep kinderen met chronische pijn bleek catastroferen een grote rol te spelen in het

verklaren van de ernst van pijn en de ervaren hinder. Zowel voor kinderen met als

zonder recurrente pijn was dit het geval ongeacht de verschillen in geslacht, leeftijd en

mate van negatieve affectiviteit (Vervoort, Goubert, Eccleston, Bijttebier, & Crombez,

2006). Catastroferen over pijn leidt eveneens tot een grotere pijnintensiteit bij kinderen

met chronische pijn en ook bij gezonde schoolkinderen (7 tot 18-jarigen) (Hermann,

Hohmeister, Zohsel, Ebinger, & Flor, 2007). Catastroferen over pijn is ook geassocieerd

met een lagere tolerantiedrempel voor pijn bij gezonde kinderen (Piira, Taplin,

Goodenough, & von Baeyer, 2002).

Sommige studies bekijken enkel kinderen met chronische pijn. De kinderen die veel

catastrofale gedachten hadden, rapporteerden meer moeilijkheden in het uitvoeren van

dagelijkse activiteiten op school, thuis en in hun vrije tijd (Crombez, et al., 2003). Ook

bij adolescenten met chronische muskuloskeletale pijn bleken catastrofale gedachten

geassocieerd te zijn met pijnintensiteit en functionele hinder (Guite, McCue, Sherker,

Sherry, & Rose, 2011). We kunnen uit de aangehaalde studies besluiten dat de

bevindingen omtrent catastroferen over pijn bij kinderen en jongeren gelijklopend zijn

met de resultaten bij volwassenen.

Er is nog weinig evidentie beschikbaar over de predictieve rol van catastroferen. Uit een

recente studie bij kinderen bleek catastroferen een significante predictor voor pijn en

hinder zes maanden later (Vervoort, Eccleston, Goubert, Buysse, & Crombez, 2010).

Page 25: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

15

Dit was enkel zo voor kinderen waarvan de pijnintensiteit laag was. Wanneer de

kinderen op tijdstip 1 reeds een hoge pijnintensiteit rapporteerden, bleek catastroferen

over pijn geen predictor meer voor pijn zes maand later. Catastroferen is dus een

belangrijke factor in het begrijpen van het ontstaan van meer pijn, maar minder van het

behouden van veel pijn. Kinderen die op het eerste meetmoment meer angst voor pijn

rapporteerden, catastrofeerden zes maanden nadien ook meer over pijn. Angst kan als

voorloper voor catastroferen over pijn beschouwd worden (Vervoort, et al., 2010).

Angst voor pijn

Angst is een tweede belangrijke factor in het begrijpen van pijn en hinder.

Pijngerelateerde angst kan resulteren in het vermijden van bepaalde activiteiten wat kan

leiden tot meer pijn, hinder en depressie. De confrontatie aangaan met bepaalde

activiteiten kan daarentegen de angst voor pijn verminderen en het heropnemen van

dagdagelijkse bezigheden bevorderen (Simons, Sieberg, Carpino, Logan, & Berde,

2011).

Onderzoek bij volwassenen

Pijngerelateerde vrees is naast catastroferen over pijn ook een predictor voor het ervaren

van hinder ten gevolge van pijn. Het is zelfs een betere voorspeller dan de pijnintensiteit

zelf, althans bij volwassen patiënten met chronische rugpijn (Crombez, Vlaeyen, Heuts,

& Lysens, 1999). Ook bij nekpijn is er reeds onderzoek gedaan naar het effect van angst

voor pijn en angst voor beweging bij volwassenen. De mate van hinder en de mate

waarin men angst had om zich pijn te doen bij bewegingen kon het aanhouden of

chronisch worden van nekpijn voorspellen (Nederhand, IJzerman, Hermens, Turk, &

Zilvold, 2004). Ook in studies die naast nekpijn schouderpijn en armpijn bekijken,

bleken kinesiofobie (angst voor weefselschade t.g.v. bewegen/activiteit) en

catastroferen over pijn significante predictoren voor het persisteren van de pijnklachten

zes maand later (Karels, Bierma-Zeinstra, Burdorf, Verhagen, Nauta, & Koes, 2007).

Onderzoek bij kinderen

Ook bij kinderen en jongeren, vaak uit klinische populaties, zijn er enkele studies

gedaan naar de impact van angst voor pijngerelateerde uitkomsten. Uit een studie van

Martin et al. (2007) bleek dat angst voor pijn bij kinderen en adolescenten met

chronische pijn voor 40% de variantie in pijngerelateerde hinder kon verklaren (Martin,

Page 26: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

16

McGrath, Brown, & Katz, 2007). Uit een andere studie bij adolescenten bleek dat fear-

avoidance beliefs het beperken van fysieke activiteit kon voorspellen, los van de mate

van pijnintensiteit en depressieve symptomen (Wilson, Lewondowski, & Palermo,

2011). Ook bij pediatrische patiënten met acute post-operatieve pijn speelt angst voor

pijn een rol in pijngerelateerde uitkomsten: angst was geassocieerd met hinder en de

mate waarin pijn vervelend werd gevonden twee weken na de operatie (Pagé, Campbell,

Isaac, Stinson, Martin-Pichora, & Katz, 2011). Bij kinderen met persisterende pijn werd

ook gevonden dat pijngerelateerde angst geassocieerd is met frequenter consulteren van

de gezondheidszorg en een grotere functionele hinder. Uit diezelfde studie bleek ook dat

catastroferen over pijn duidelijk gerelateerd was aan de mate van pijngerelateerde angst

(Simons, et al., 2011b). De bevindingen omtrent kinesiofobie bij kinderen zijn ook hier

gelijklopend met de resultaten bij volwassenen. Er is nog niet veel geweten over de

predictieve rol van kinesiofobie in het verklaren van pijn en hinder.

5.3.2 Interpersoonlijke factoren

Zoals reeds aangehaald blijft de focus binnen pijnonderzoek vaak beperkt tot

biologische en psychologische aspecten, ook al wordt er van een biopsychosociaal

model uitgegaan. Het ‘communicatiemodel van pijn’ van Hadjistavropoulos en

collega’s (2011) houdt bijvoorbeeld wel rekening met deze drie aspecten. Dit model

bestaat uit een 3-delig proces (A-B-C). De eerste stap (A) is de interne ervaring,

bijvoorbeeld een pijnstimulus. De tweede stap (B) is het vertalen van deze ervaring in

expressief gedrag (verbaal of non-verbaal). Dit gedrag kan door een observator

gedecodeerd worden (C). Deze laatste stap verwijst dan naar het interpersoonlijke

aspect binnen de communicatie. Het decoderen van de boodschap kan ook bij de

observator gedrag uitlokken, die op zijn beurt een invloed kent op A en B

(Hadjistavropoulos, et al., 2011).

Het accuraat interpreteren van de communicatie van de ander is van groot belang in het

al dan niet geven van adequate zorg. Zowel het onderschatten als overschatten van pijn

bij een ander heeft een aantal risico’s. Onderschatten van pijn kan leiden tot inadequate

zorg. Zeker bij patiënten met chronische pijn is het niet evident om blijvend de aandacht

te trekken van anderen in het omgaan met hun pijn. Dit kan leiden tot frustratie, het

gevoel niet begrepen te zijn en stigmatisatie. Het overschatten van pijn kan leiden tot

Page 27: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

17

een onnodige herevaluatie van pijn bij de patiënt of interventies met ongewenste

neveneffecten (Goubert, et al., 2005). In het omgaan met pijn bij anderen speelt

empathie (het zich kunnen inleven in de gedachten, gevoelens en motieven van de

ander) een belangrijke rol in het tot stand komen van deze wederkerige invloeden

(Goubert, et al., 2005).

Ouderlijk catastroferen

Ouders kunnen niet alleen catastroferen over hun eigen pijn, ze kunnen ook over pijn bij

hun kind catastrofale gedachten hebben. De mate waarin ouders catastroferen over pijn

bij hun kind speelt mogelijks ook een rol in het verklaren van de pijnervaring van het

kind. Ouderlijk catastroferen kan leiden tot een verhoogde focus (aandacht) bij het kind

voor de ervaring van pijn (Crombez, Van Damme, & Eccleston, 2005). Zo blijkt

ouderlijk catastroferen significant bij te dragen in het verklaren van ouderlijke distress,

de mate waarin het kind hinder ondervindt, het aantal afwezigheden op school (Goubert,

Eccleston, Vervoort, Jordan, & Crombez, 2006), een grotere neiging om hun kind te

stoppen wanneer het pijninducerend gedrag stelt (Caes, Vervoort, Eccleston,

Vandenhende, & Goubert, 2011) en het algemeen functioneren op school (aandachtig

zijn, huiswerk bijhouden, …) ook wanneer rekening gehouden wordt met verschillen in

pijnintensiteit en depressieve symptomen (Logan, Simons, & Carpino, 2012).

De manier waarop ouders pijn percipiëren hangt duidelijk samen met de manier waarop

hun kinderen later als volwassene met pijn omgaan. De resultaten van de Pain

Catastrophizing Scale (PCS) van ouders verklaarde 20% van de variantie van de

resultaten op de PCS bij hun kinderen. Binnen een familie kunnen we dus spreken van

een bepaalde cognitieve manier in het omgaan met pijn (Kraljevic, Banozic, Maric,

Cosic, Sapunar, & Puljak, 2012). Weinig is nog geweten over het verschil tussen

catastroferen bij moeders en vaders. In een studie van Goubert et al. (2008) werden

ouders gevraagd zich, op basis van vignettes (een kort verhaal), verschillende pijnlijke

situaties in te beelden die hun kind zou kunnen ervaren. Moeders catastrofeerden meer

dan de vaders over de mogelijke pijn bij hun kind (Goubert, Vervoort, Sullivan,

Verhoeven, & Crombez, 2008). Uit een andere studie bleek eveneens dat moeders

gemiddeld meer catastroferende gedachten rapporteerden dan vaders voornamelijk wat

het piekeren over de pijn betrof (ruminatie). Het catastroferen over pijn bij hun kind was

Page 28: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

18

ook hier significant in het verklaren van de pijnintensiteit bij het kind (Hechler, et al.,

2011). Algemeen blijkt dat ouders de pijn van hun kind vaak onderschatten. Wanneer

het kind meer pijnexpressie vertoont op het gezicht, schatten de ouders de pijn dan weer

hoger in (Goubert, Vervoort, Cano, & Crombez, 2009).

Naast de perceptie van pijn is er ook reeds evidentie voor het belang van ouderlijke

gedragingen in het begrijpen van pijn en hinder bij het kind. Catastrofale gedachten

kunnen bij ouders tot “ongepaste” gedragingen leiden wat de pijnervaring bij het kind

mogelijks verergert. Zo beïnvloedt bijvoorbeeld een overdreven bezorgdheid de

perceptie van het kind over de ernst van zijn/haar conditie (Lipani & Walker, 2006). Uit

een recente studie bleek dat ouderlijke reacties op pijn bij het kind (mate van

bezorgdheid, negeren pijn en aanmoedigen van omgaan met de pijn) de relatie tussen

het catastroferen over pijn bij het kind en de ervaren beperkingen modereert (Vervoort,

Huguet, Verhoeven, & Goubert, 2011). De negatieve impact van catastroferen over pijn

op het ontstaan van beperkingen hierdoor kan dus beïnvloed of bijgestuurd worden door

de reacties die ouders geven. Uit de studie van Logan et al. (2012) bleek dat protectief

gedrag de relatie tussen ouderlijk catastroferen en het functioneren op school van het

kind medieert (Logan, et al., 2012). Ook de rol van de mate waarin ouders de

chronische pijn van hun kind kunnen accepteren (in plaats van het te proberen

controleren of te vermijden) (Simons, Sieberg, & Kaczynski, 2011) en het al of niet

positief bekrachtigen van de pijn bij het kind (Palermo, 2000) is reeds onderzocht

geweest in de context van pijn bij kinderen.

5.4 Interactie tussen fysieke en psychosociale factoren

Het biopsychosociaal model geeft aan dat we meerdere factoren met elkaar in verband

moeten brengen om pijn te kunnen verklaren (Goubert, et al., 2004d). Truchon (2001)

spoort aan om verschillende soorten predictoren te integreren in onderzoek. Op die

manier kan men tot een coherent model komen dat de relaties tussen variabelen zou

verduidelijken, wat handvaten biedt voor het vormgeven van interventies. De bedoeling

van deze masterproef is dan ook om een zicht te krijgen op interacties tussen fysieke en

psychosociale variabelen. Er zijn echter nog weinig studies die echt de interacties tussen

deze variabelen in het effect op pijn bekijken.

Page 29: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

19

Linton (2005) spoort ook aan op een multidimensionele kijk op het ontwikkelen van

beperkingen door LRP. Hij bekeek de invloed van individuele psychologische factoren

en mechanische factoren m.b.t. het werk, maar ging de onderlinge relaties niet na tussen

deze factoren. Sterling (2009) suggereert wel mogelijke interacties tussen psychosociale

variabelen en de fysieke presentatie van een patiënt met bijvoorbeeld nekpijn. Zo geeft

ze aan dat factoren als angst/vermijding en catastroferen over pijn mogelijke

hinderpalen zijn in het aansporen van patiënten om te bewegen en actief te zijn teneinde

de pijn te doen verminderen. Verder onderzoek zou de relatie tussen fysieke en

psychosociale factoren moeten verduidelijken gezien het belang ervan voor de klinische

praktijk (Sterling, 2009).

In een recente studie werd het effect van psychosociale variabelen op de relatie van

lichaamshouding en pijn bekeken bij adolescenten. Een doorgezakte zithouding

vertoonde slechts een zwak verband met rugpijn indien gecorrigeerd werd voor de

invloed van andere fysieke en psychosociale variabelen zoals geslacht, BMI,

uithoudingsvermogen, tv-gebruik, lage perceptie van zelf-effectiviteit en negatieve

gedachten (O'Sullivan, Smith, Beales, & Straker, 2011). Slechts 37% van de variantie

van rugpijn werd door deze factoren verklaard. Binnen deze studie werd bijvoorbeeld

geen rekening gehouden met genetische factoren, stress, opvattingen over pijn,

zelfbeeld, … Meer onderzoek is nodig om deze complexe relaties verder uit te klaren.

Page 30: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

20

Page 31: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

21

PROBLEEMSTELLING

Uit de literatuur blijkt dat zowel rug- als nekpijn vaak voorkomen in de bevolking

(King, et al., 2011). Bovendien blijkt dat de eerste klachten vaak optreden tijdens de

kindertijd en de adolescentie (Hoy, et al., 2010). Jongeren zijn dus een belangrijke

doelgroep om aan preventie te doen (Brattberg, 2004; Guzman, et al., 2008; Hestbaek,

et al., 2008; Jeffries, et al., 2007; Stahl, et al., 2008).

Reeds heel wat fysieke en psychosociale risicofactoren voor rug- en nekpijn worden in

de literatuur gerapporteerd. Zo is er evidentie dat het catastroferen over pijn, zowel bij

het kind zelf als bij de ouders over hun kind, een belangrijke predictor is voor het

hebben van pijn en beperkingen op een later tijdstip (Goubert, et al., 2006; Sullivan, et

al., 2001b; Vervoort, et al., 2010). Ook de mate van kinesiofobie is een voorspellende

factor voor het ervaren van pijn en beperking (Crombez, et al., 1999; Karels, et al.,

2007; Nederhand, et al., 2004). Tot slot blijkt de manier waarop ouders reageren op het

pijngedrag van hun kind de evolutie van pijn bij het kind mee te bepalen (Vervoort, et

al., 2011).

Wat lichaamshouding betreft is het iets moeilijker om conclusies te trekken vanwege de

verscheidenheid aan gebruikte classificatiesystemen en manieren om houding te

bestuderen. We kunnen wel stellen dat ‘niet-neutrale’ houdingen meer samenhangen

met pijn dan ‘neutrale’ houdingen (Dolphens, et al., 2011; Smith, et al., 2008).

Specifiek voor lichaamshouding in stand zagen we dat een sway-back houding

samenhing met een hogere kans op rug- en nekpijn (Dolphens, 2012). De onderlinge

relaties tussen de risicofactoren blijft echter nog onduidelijk. Wel duidelijk is dat we in

het verklaren van pijn best gebruik maken van een biopsychosociaal model (Goubert, et

al., 2004a).

Op basis van deze conclusies uit de literatuurstudie komen we tot een aantal

onderzoeksvragen die we via een longitudinaal studieopzet trachten te beantwoorden.

Een eerste meetmoment vond plaats van september 2008 tot februari 2009 waarbij een

eerste maal rug- en nekpijn bevraagd werd en gewoontehouding in stand werd gemeten

door middel van foto’s en een klinisch onderzoek. Daarnaast werden ook

sociodemografische factoren bevraagd zoals leeftijd, geslacht, socio-economische

Page 32: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

22

status, tewerkstelling en opleidingsniveau van ouders. Psychosociale variabelen werden

gemeten in een tweede screening, begin 2011, bij dezelfde steekproef.

Onderzoeksvraag 1:

Vinden we voor adolescenten in België gelijkaardige prevalentiecijfers voor rug- en

nekpijn in vergelijking met buitenlandse studies?

Voor de metingen op het eerste tijdstip (2009) kunnen we zowel de lifetime prevalentie

als de maand prevalentie berekenen. Voor de tweede meting (2011) bekomen we de

prevalentie over een afgelopen periode van drie maanden. We verwachten dat voor

rugpijn deze prevalenties tussen de 30 en 70% zullen liggen (Pellisé, et al., 2009). Voor

de lifetime prevalentie van rugpijn schatten we dat ongeveer 35% ooit al eens rugpijn

gehad heeft, net zoals in het onderzoek bij Vlaamse schoolkinderen van 9- en 11-jarigen

(Szpalski, et al., 2002). Bij Engelse adolescenten lag dit cijfers iets hoger (40.2%) maar

hier werden jongeren van 10 tot 16 jaar bevraagd (Jones, et al., 2004). Voor de maand

prevalentie op tijdstip 1 zou dit rond de 24% kunnen liggen zoals in het onderzoek van

Watson et al. (2002). Andere studies schatten de prevalentie iets lager in: tussen 1 en

22% voor de meisjes, tussen de 1 en 12% voor de jongens (Balagué, et al., 2003). Voor

de prevalentie over drie maanden hebben we geen specifieke cijfers.

De maand prevalentie voor nekpijn bij kinderen en adolescenten zou tussen de 12 en

42% liggen (Hogg-Johnson, et al., 2009) Bij Finse kinderen werd een maand prevalentie

van 24% gevonden (Stahl, et al., 2008). Voor een bevraagde periode van drie maanden

hebben we geen specifieke cijfers, ook niet voor de lifetime prevalentie. Voor de ganse

populatie zou gemiddeld 23.1%, maar met een variatie van 0.4% tot 86.8%, ooit al eens

nekpijn ervaren hebben (Hoy, et al., 2010).

Page 33: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

23

Onderzoeksvraag 2:

Spelen de types houding in stand een rol (als moderator of als hoofdeffect) in de

evolutie van vroegere pijn (lifetime prevalentie, tijdstip 1) naar latere pijn (driemaand

prevalentie, tijdstip 2) of ervaren hinder omwille van pijn (FDI, tijdstip 2)?

Uit de literatuur blijkt dat vroegere episodes van pijn, een van de belangrijkste

predictoren voor pijn in de toekomt is. Dit geldt zowel voor rugpijn (Balagué, et al.,

1999; Battie, et al., 1990; Bigos, et al. 1991; Walker, et al., 2010) als nekpijn (Hogg-

Johnson, et al., 2009). Daarom verwachten we een significant hoofdeffect van lifetime

prevalentie, gemeten op het eerste tijdstip, op de driemaand prevalentie, gemeten op het

tweede tijdstip. We veronderstellen enerzijds dat wanneer de jongeren in 2009 al

aangeven ooit pijn gehad te hebben, dat ze meer kans hebben om op het tweede tijdstip

pijn te rapporteren.

Anderzijds verwachten we dat er meer rug- of nekpijn en hinder zal gerapporteerd

worden bij adolescenten met een niet-neutrale houding (Smith, et al., 2008). We

veronderstellen ook dat de leaning-forward of de sway-back houding mogelijks de

relatie tussen vroegere pijn en latere pijn of hinder kan versterken. Wellicht zullen de

resultaten verschillend zijn tussen de geslachten. Uit de studie van Dolphens et al.,

2011) bleek enkel bij jongens een verband tussen houding en rug- of nekpijn (op

hetzelfde tijdstip) significant te zijn. Een sway-back houding zou zowel de kans op rug-

als nekpijn verhogen (Dolphens, et al., 2011).

Onderzoeksvraag 3:

Kunnen psychosociale variabelen zoals (ouderlijk) catastroferen over pijn en

kinesiofobie rug- of nekpijn en hinder verklaren? Speelt lichaamshouding een

modererende rol in deze relatie wanneer ook voor vroegere pijn (lifetime prevalentie)

gecontroleerd wordt?

Uit de literatuur bleek dat hoe meer mensen catastroferen over hun pijn, hoe meer pijn

en hinder ze ondervinden (Sullivan, et al., 2001b; Vervoort, et al., 2010). Ook wanneer

ouders catastroferen over de pijn bij hun kind heeft dit een effect op de pijnbeleving bij

het kind. Hoe meer ouders catastroferen, hoe meer pijn en beperking kinderen ervaren

Page 34: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

24

(Goubert, et al., 2006). Hoe meer mensen angst hebben voor bewegingen (kinesiofobie),

hoe meer pijn en beperkingen zij ervaren (Crombez, et al., 1999; Karels, et al., 2007;

Nederhand, et al., 2004). Ook de reacties van ouders op het pijngedrag van het kind is

een verklarende factor voor pijn en beperking (Vervoort, et al., 2011). We verwachten

enerzijds dat de pijn en hinder op tijdstip 2 groter zal zijn naarmate dat ouders of

adolescenten meer catastroferen over pijn of een grotere angst hebben om zich

(opnieuw) te verwonden bij bewegingen of activiteiten (kinesiofobie) gemeten op

hetzelfde tijdstip. Anderzijds verwachten we ook dat deze relatie kan beïnvloed of

gemodereerd worden door de types lichaamshouding in stand. Onze hypothese is dat bij

jongeren met een ‘niet-neutrale’ lichaamshouding en dan vooral bij de sway-back

houding (Dolphens, et al., 2011) de relatie tussen de psychosociale variabelen en pijn of

hinder sterker is dan bij diegene met een neutrale of ideale lichaamshouding.

Page 35: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

25

METHODE

1. Participanten

Er werden 66 scholen uit de regio Zuid-West Vlaanderen gecontacteerd om de eerste

meting te doen bij de leerlingen. Geen enkele school weigerde om de leerlingen te laten

deelnemen. Bij de selectie van de scholen werd rekening gehouden met het

onderwijsnet, de aangeboden studierichtingen en de doorstroomprofielen om een

representatieve steekproef te bekomen. Eén school kwam uit Oost-Vlaanderen

(Oudenaarde) om voldoende leerlingen uit het gemeenschapsonderwijs te bereiken.

De eerste metingen vonden plaats in de periode van september 2008 tot februari 2009.

Aan de ouders van de leerlingen werd toestemming gevraagd om hun kind aan het

onderzoek te laten deelnemen (respons rate 87.4%). Ook de jongeren zelf konden

toestemming geven om aan het onderzoek deel te nemen (respons rate 87.6%). Voor de

eerste meting werden uiteindelijk 1196 jongeren bereikt waarvan 557 meisjes uit het

5de leerjaar lager onderwijs en 639 jongens uit het 1e leerjaar secundair onderwijs.

Jongeren werden een tweede keer gecontacteerd begin 2011 om opnieuw een aantal

vragenlijsten in te vullen. Voor de tweede meting werden 840 jongeren bereikt waarvan

541 jongens en 291 meisjes. Deze keer werden via de leerlingen ook vragenlijsten

meegegeven aan de ouders. Voor de analyses in deze masterproef wordt enkel gebruik

gemaakt van de jongeren waarvan we zowel voor de eerste (2009) als tweede (2011)

meting gegevens hebben verzameld. Dit komt op 314 jongens met een gemiddelde

leeftijd in 2009 van 12.51 jaar (SD 0.46) en 192 meisjes met een gemiddelde leeftijd in

2009 van 10.58 (SD 0.40).

Jongeren werden geëxcludeerd bij een verleden met neurologische problemen, het

hebben van een reumatische ziekte, metabolische of endocriene ziekte, gekende

skeletale afwijking (beenlengteverschil, spondylolyse, spondylolysthese, scoliose),

bindweefselstoornis, vroegere fractuur aan de wervelzuil of chirurgie aan de wervelzuil

(Dolphens, et al., 2011). Jongeren met ADHD werden ook uit de analyses weggelaten.

Van 268 jongeren (138 jongen en 130 meisjes) van de 506 in totaal kregen we de

oudervragenlijst(en) terug (204 ingevuld door moeders, 260 ingevuld door vaders). De

gemiddelde leeftijd van de moeders was 42.65 (SD = 4.67) en 44.68 (SD = 4.61) van de

Page 36: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

26

vaders. De meerderheid (84.53 %) van de ouders waren getrouwd of samenwonend. Iets

meer dan de helft van de ouders (53.91%) had een hogere (= na 18 jaar nog hogeschool

of universiteit) opleiding genoten. De overgrote meerderheid van de ouders werkten

ook: 96.4% van de vaders en 89.9% van de moeders. Er waren geen data beschikbaar

over de niet-respondenten.

2. Procedure

Tijdens het eerste meetmoment dat plaatsvond van september 2008 tot februari 2009

werden de fysieke variabelen m.b.t. houding gemeten. Alle jongeren en hun begeleiders

gaven eerst hun informed consent. Het bepalen en meten van de houdingstypes

gebeurde op basis van post-hoc analyses van digitale foto’s en een klinisch onderzoek.

De foto’s werden genomen met een digitale 12.40-megapixel camera (EOS 450D,

Canon, Lake Success, NY). Onderzoek toonde reeds aan dat het beoordelen van

lichaamshouding op basis van foto’s een betrouwbare methode is (Paušić, Pedišić, &

Dizdar, 2010; Perry, Smith, Straker, Coleman, & O'Sullivan, 2009). Bij de jongeren

werden door een getrainde onderzoeker markers geplaatst ter hoogte van de 7e cervicale

wervel, het diepste punt van de lumbale lordose, het transitiepunt tussen kyfose en

lordose, de 5e lumbale wervel, de linker trochanter major, de linker malleolus lateralis

(buitenenkel), de linker spina iliaca anterior superior (SIAS) en de spina iliaca posterior

superior (SIPS).

De jongeren werden gevraagd om hun normale, comfortabele en ontspannen houding in

stand aan te nemen met de armen ontspannen langs hun lichaam, voeten op

schouderbreedte naast elkaar en hun lichaamsgewicht gelijk gebalanceerd over beide

voeten. Om de houding van het hoofd te standaardiseren werden de jongeren gevraagd

te focussen op een visuele target 1,5 meter voor zich op ooghoogte. Er werden telkens

drie trials afgenomen waarbij de participanten telkens gedurende 30 seconden deze

posities moesten aannemen. Tussen de trials door werden de participanten gevraagd om

enkele stappen ter plaatse te zetten. De foto genomen in de derde trial werd telkens

gebruikt om de oriëntatie van de globale lichaamssegmenten te berekenen aan de hand

van ImageJ software. De betrouwbaarheid van de gemeten hoeken was goed. De drie

trials hadden een goede betrouwbaarheid met intraclass correlaties van .81 en .76 voor

de translatie van het bekken t.o.v. de steunbasis, .78 en .72 voor de reclinatie van de

Page 37: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

27

romp en .75 en .65 voor de translatie van de 7e cervicale wervel ten opzichte van de

steunbasis (telkens voor jongens en meisjes) (Dolphens, unpublished data).

Daarnaast werden ook sociodemografische factoren bevraagd zoals leeftijd, geslacht,

socio-economische status, tewerkstelling en opleidingsniveau van ouders. Psychosociale

variabelen werden gemeten in een tweede meetmoment, begin 2011, bij dezelfde

steekproef. Bij de kinderen vond de vragenlijstafname plaats tijdens de schooluren. Een

tweede vragenlijst werd meegegeven met de ouders (voor zowel moeder als vader). Zij

konden die thuis invullen en nadien via een voorgefrankeerde envelop terug sturen. De

focus lag nu op psychosociale risicofactoren i.v.m. pijn. De vragenlijst was

samengesteld uit verschillende bestaande vragenlijsten. Degene die van belang zijn voor

onze onderzoekshypothesen worden bij het onderdeel instrumenten verder besproken.

3. Instrumenten

3.1 Bevraging pijnklachten

Om rug- of nekpijn na te gaan werden items samengesteld op basis van de vragenlijst

over LRP van Staes (Staes, Stappaerts, Vertommen, Everaert, & Coppieters, 1999).

Deze vragenlijst werd nog aangevuld met vragen naar lifetime prevalentie van hoge en

lage rugpijn. Voor nekpijn werden de vragen analoog opgesteld. Pijn werd als volgt

gedefinieerd naar de jongeren toe:

“Een onaangenaam gevoel of pijn ter hoogte van je rug/nek. Rugpijn/nekpijn kan zich

voordoen op één plaats, op meerdere plaatsen van je rug/nek of kan pijn geven naar je

benen/armen toe. Dat onaangenaam gevoel of die pijn kunnen plots of langzaam

ontstaan, en kunnen met tussenpauzes of de hele tijd aanwezig zijn. Als je bijvoorbeeld

na het sporten of na een les LO moe bent en je voelt dat ook in je rug/nek, dan noemen

we dat geen rug/nekproblemen of rug/nekpijn.”

De vragen die relevant zijn voor deze studie waren of de jongere ooit LRP gehad heeft,

en of deze LRP zich voordeed in de afgelopen vier weken. Analoge vragen werden

opgesteld voor HRP en nekpijn.

In 2011 werden pijnklachten bevraagd via de Graded Chronic Pain Scale (GCPS). De

GCPS wordt gebruikt om de mate van pijn(intensiteit) en pijngerelateerde hinder na te

Page 38: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

28

gaan bij patiënten (Von Korff, Ormel, Keefe, & Dworkin, 1992). Voor de versie voor

volwassenen is het aangetoond dat dit instrument betrouwbaar (Chronbach’s alfa > .90)

en valide is (Smith, et al., 1997; Von Korff, et al., 1992). Wij maakten gebruik van een

aangepaste versie voor kinderen en adolescenten om pijn en hinder te meten. De items

werden eerst voor rugpijn, daarna voor nekpijn bevraagd aan de hand van een

numerieke schaal (1 = “geen pijn”, 10 = “heel veel pijn”). Deze numerieke schaal is al

vaak gebruikt in pijnonderzoek bij kinderen (Caes, et al., 2011; Hechler, et al., 2011) en

zou ook een valide meetinstrument zijn (von Baeyer, Spagrud, McCormick, Choo,

Neville, & Connelly, 2009).

De vragenlijst bestaat uit zeven items: Eerst wordt gevraagd of er rugpijn (of nekpijn) in

de afgelopen drie maanden was. Bij het tweede item kan ingevuld worden hoeveel

dagen van die voorbije drie maanden er rugpijn (of nekpijn) was. Het derde item

bevraagt de pijnintensiteit. Deze vraag bestaat uit drie onderdelen: de huidige

pijnintensiteit, de ergste en daarna de gemiddelde pijnintensiteit van de voorbije drie

maanden. Dit wordt telkens gescoord op een tienpuntenschaal (gaande van 1 = ”geen

pijn”, tot 10 = “heel veel pijn”). Het vierde item bevraagt het aantal dagen dat de

jongere zijn of haar normale activiteiten niet kon uitvoeren. De laatste drie items

bevragen de ervaren hinder: het aantal dagen afwezigheid op school, het aantal

bezoeken aan een arts en de mate waarin de jongere moeite had om zijn of haar normale

activiteiten uit te voeren op een tienpuntenschaal (met 1 = “helemaal geen moeite” en

10 = “onmogelijk om activiteiten te doen”). Wij gebruikten enkel het eerste item om de

driemaand prevalentie van rug- en nekpijn te bepalen. In tegenstelling tot de eerste

meting werd hier dus geen onderscheid meer gemaakt tussen HRP en LRP.

3.2 Classificatie houdingstypes

3.2.1 Globale parameters lichaamshouding in stand

We maken gebruik van drie houdingstypes (zowel voor meisjes als jongens) die

bekomen werden op basis van drie globale parameters opgemeten in het sagittaal vlak

(figuur 3): de mate waarin het bekken zich anterieur of posterieur bevindt ten opzichte

van de steunbasis, ofwel de horizontale translatie van het bekken in het sagittale vlak

(hoek gevormd door lijn van enkel naar bekken en loodlijn vanuit bekken), de mate van

inclinatie of reclinatie van de romp (hoek gevormd door lijn van trochanter major naar

Page 39: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

29

7e cervicale wervel en loodlijn vanuit deze wervel) en de mate waarin de 7

e cervicale

wervel zich anterieur of posterieur bevindt ten opzichte van de steunbasis of de

buitenenkel (Dolphens, et al., 2011).

Figuur 3 Globale parameters voor classificatie houdingstypes in stand in het

sagittaal vlak (Dolphens et al., 2011)

A = horizontale translatie bekken (pelvic displacement angle), B = inclinatie/reclinatie romp (trunk lean

angle), C = translatie 7e cervicale wervel (body lean angle)

Naast deze globale parameters werden ook enkele lokale karakteristieken ter hoogte van

de wervelzuil en het bekken bekomen die de drie bekomen globale houdingstypes

verder opdeelt in subtypes. Aangezien enkel de globale parameters verbanden

vertoonden met de rapportage van rug- en nekpijn beperken we ons hier tot die globale

parameters (Dolphens, et al., 2011).

3.2.2 Opdeling houdingstypes

Op basis van kwantitatieve metingen werd getracht een objectieve en reproduceerbare

methode te ontwikkelen om lichaamshouding te classificeren. In de literatuur bestaan

reeds verscheidene classificatiesystemen die houdingen veelal op basis van

(subjectieve) klinische overtuiging indelen (Dolphens, 2012). De houdingstypes die wij

Page 40: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

30

gebruiken, werden bekomen op basis van clusteranalyse. We onderscheiden drie globale

houdingstypes in stand gemeten vanuit het sagittaal vlak met telkens een aantal

subtypes (op basis van lokale lumbopelvische parameters) (Dolphens, 2012). Elk type

heeft een specifieke verhouding tussen de hoeken van de translatie van het bekken, de

inclinatie of reclinatie van de romp en de translatie van de 7e cervicale wervel ten

opzichte van de steunbasis (figuur 4).

Type 1: Neutrale houding

Bij deze lichaamshouding bekomen we de kleinste hoek voor de pelvische verplaatsing.

De romp leunt bij deze cluster het minst naar achter waardoor de loodrechte projectie

van de 7e cervicale wervel dichtbij of anterieur valt ten opzichte van de malleolus

lateralis (buitenenkel).

Type 2: Sway-back houding

Ten opzichte van een ideaal of neutraal alignement (type 1) is er bij een sway-back

houding enerzijds een anterieure verplaatsing van het bekken en anderzijds een

posterieure verplaatsing van het bovenste deel van de romp (“sway-back”). Door deze

compensatie van de rug naar achter valt het zwaartepunt bij deze houding posterieur. Zo

valt de 7e cervicale wervel posterieur ten opzichte van de malleolus lateralis.

Type 3: Leaning-forward houding

Bij deze cluster zien we de grootste pelvische verplaatsing. Het bekken wordt hier het

verst naar voor gedragen ten opzichte van de steunbasis. De romp compenseert dit niet

door naar achter te leunen zoals bij type 2, waardoor hier het zwaartepunt anterieur valt.

Net zoals bij de neutrale houding valt de loodrechte projectie van de 7e cervicale wervel

dichtbij of anterieur ten opzichte van de enkel.

Page 41: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

31

1 2 3

Figuur 4. Houdingstypes binnen populatie jong-adolescenten.

1 = neutraal globaal alignement; 2 = sway-back, 3 = leaning-forward

3.3 Psychosociale factoren

3.3.1 Pain Catastrophizing Scale (PCS)

Om catastroferen over pijn te meten bij de ouders werd gebruik gemaakt van de PCS

(Sullivan, Bishop, & Pivik, 1995). Voor de jongeren werd van deze

zelfrapportageschaal een aangepaste versie (de Pain Catastrophizing Scale for

Childeren, PCS-C) ontwikkeld die bruikbaar is van 8 tot 16 jaar (Crombez, et al., 2003).

Om ouderlijk catastroferen te meten werd opnieuw een aangepaste versie van PCS

ontworpen, namelijk de Parent version of the Pain Catastrophizing Scale (PCS-P;

Goubert, et al., 2006). De schaal bestaat uit 13 items die telkens op een vijfpuntenschaal

gescoord worden. De vragenlijst kan zowel bij pijnvrije jongeren/volwassenen als bij

jongeren/volwassenen met pijn gebruikt worden. Er wordt gevraagd om een pijnlijke

episode uit het verleden op te roepen en bij elk item aan te geven in welke mate de

gedachten en gevoelens voor hen van toepassing zijn. De totale afname duurt ongeveer

vijf minuten.

Er worden 3 factoren onderscheiden in de PCS (Van Damme, Crombez, Bijttebier,

Goubert, & Van Houdenhove, 2002). Een eerste factor is ‘magnificatie’ (4 items): de

mate waarin negatieve effecten en de dreigwaarde van pijn uitvergroot worden. Een

voorbeelditem is: “Als ik pijn heb (of bij de PCS-P “Als mijn kind pijn heeft”), word ik

bang dat de pijn erger zal worden”. Een tweede factor is ‘ruminatie’ (3 items) ofwel de

mate waarin gepiekerd wordt over pijn. Een voorbeelditem is “Als ik pijn heb (of bij de

Page 42: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

32

PCS-P “Als mijn kind pijn heeft”), vraag ik mij voortdurend af of de pijn wel zal

ophouden”. Een laatste factor is ‘hulpeloosheid’ (6 items). Dit omvat de overtuiging dat

men zelf niets aan de pijn kan veranderen. Een voorbeelditem is : “Als ik pijn heb (of

bij de PCS-P “Als mijn kind pijn heeft”), is er niets dat ik kan doen om de pijn te

stoppen”. Deze factorstructuur geldt ook zowel voor de PCS-C (Crombez, et al., 2003)

als voor de PCS-P (Goubert, et al., 2006).

De PCS blijkt uit eerder onderzoek een betrouwbaar instrument te zijn met een goede

interne consistentie (Chronbach’s alfa = .91). Ook voor de construct- en

criteriumvaliditeit werden goede resultaten gevonden (Van Damme, Crombez, Vlaeyen,

Goubert, Van den Broeck, & Van Houdenhove, 2000). De PCS-C en de PCS-P worden

eveneens als betrouwbare en valide vragenlijsten beschouwd (Crombez, et al., 2003;

Goubert, et al., 2006). In deze studie bekwamen we opnieuw een goede interne

consistentie met Cronbach’s alfa’s van .89 (vaders), .89 (moeders) voor de PCS, .93

(vaders), .92 (moeders) voor de PCS-P en .87 voor de PCS-C.

3.3.2 Tampa Scale for Kinesiophobia for Children (TSK-C)

Oorspronkelijk werd de TSK ontwikkeld voor volwassenen om na te gaan in welke

mate patiënten met pijn angst hebben om te bewegen of om zich (opnieuw) te

verwonden door bewegingen (Miller, Kori, & Todd, 1991). Een aantal jaren later is er

ook een Nederlandstalige versie van de TSK ontwikkeld (Vlaeyen, Kole-Snijders,

Boeren, & van Eek, 1995). Hiervan is reeds aangetoond dat de vragenlijst een goede

validiteit en betrouwbaarheid heeft (Goubert, et al., 2000; Roelofs, Goubert, Peters,

Vlaeyen, & Crombez, 2004). Wij gebruikten echter een aangepaste versie (TSK-C) voor

kinderen van 8 tot 16 jaar waarbij er 11 in plaats van de oorspronkelijke 17 items

worden afgenomen. De zes weggelaten items uit de TSK zijn item 6 “Door mijn

pijnprobleem loopt mijn lichaam de rest van mijn leven gevaar”, item 8 “Als mijn pijn

erger wordt door iets, betekent dat nog niet dat dat gevaarlijk is”, item 9 “Ik ben bang

om per ongeluk een letsel op te lopen”, item 12 “Hoewel ik pijn heb, zou ik er beter aan

toe zijn als ik lichamelijk actief zou zijn”, item 14 “Voor iemand in mijn toestand is het

echt af te raden om lichamelijk actief te zijn” en item 16 “Zelfs als ik ergens veel pijn

door krijg, geloof ik niet dat dat gevaarlijk is”.

Page 43: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

33

De validiteit van de TSK-C wordt momenteel nog onderzocht. Voor de meerwaarde van

de 11-item versie voor volwassenen (TSK-11) ten opzichte van die met 17 items (TSK)

is wel al evidentie (Roelofs, et al., 2007). Op basis van deze gereduceerde versie werd

uiteindelijk ook de TSK-C ontwikkeld. Chronbach’s alfa in deze studie was 0.78 wat op

een goede interne consistentie wijst.

In de TSK zijn er twee factoren te onderscheiden (Goubert, Crombez, Van Damme,

Vlaeyen, Bijttebier, & Roelofs, 2004; Roelofs, et al., 2004). Een eerste factor is activity

avoidance/actieve vermijding; dit reflecteert de overtuiging dat bewegingen of activiteit

kan resulteren in verhoogde pijn of (her)verwonding. Een aantal voorbeelditems zijn:

“Ik ben bang om bij het doen van lichaamsoefeningen (bvb. bij sporten, dansen of

buiten spelen) mezelf pijn te doen” of “De beste manier om te zorgen dat pijn niet erger

wordt, is door op te passen en geen onnodige bewegingen te maken”. Een tweede factor

is pathological somatic focus/somatische focus. Dit verwijst naar het geloof dat pijn

gerelateerd is aan een onderliggend (serieus) medisch probleem. Een voorbeelditem is:

“Als ik pijn heb, dan is dat een teken dat ik moet stoppen met bewegen omdat ik anders

iets stuk zou maken in mijn lichaam”. De items worden telkens gescoord op een

vijfpuntenschaal gaande van “helemaal niet waar” tot “helemaal waar”.

3.3.3 Functional Disability Inventory (FDI)

De FDI is een zelfrapportage vragenlijst voor kinderen en adolescenten (8-17 jaar)

waarin de ervaren moeilijkheid in het uitvoeren van alledaagse activiteiten bevraagd

wordt. Dit gaat zowel over activiteiten thuis (bv. naar de badkamer gaan), als op school

(bv. deelnemen aan de gymles), als in de vrije tijd (bv. tv kijken) en in sociale

interacties (bv. iets doen met een vriend(in) bv. een spel spelen). De jongeren worden

gevraagd aan te geven in welke mate ze moeite hadden om de activiteit uit te voeren ten

gevolge van pijn tijdens de voorbije twee weken. De vragenlijst bestaat uit 15 items die

telkens op een vijfpuntenschaal (gaande van “geen moeite” tot “onmogelijk”) gescoord

worden (Walker & Greene, 1991).

De FDI is een betrouwbare en valide vragenlijst met een uitstekende test-hertest

betrouwbaarheid en een goede interne consistentie met een Cronbach’s alfa van .86 tot

.91 (Claar & Walker, 2006). Ook de Nederlandstalige versie bleek in verschillende

onderzoeken een goede betrouwbaarheid te hebben (Crombez, et al., 2003; Vervoort, et

Page 44: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

34

al., 2010). In deze studie was de interne consistentie ook goed met Chronbach’s alfa van

.79.

4. Statistische analyse

De analyses van de data werden via SPSS 20 uitgevoerd. Hierbij werden telkens eerst

een aantal descriptieve gegevens opgevraagd. Om de onderzoeksvragen te

beantwoorden, werd gebruik gemaakt van regressieanalyses met moderatorvariabelen.

Bij een binaire uitkomstvariabele (wel of geen rug- of nekpijn op tijdstip 2, eerste item

uit GCPS) werd met logistische regressie gewerkt via het generalized lineair model. Op

die manier werd nagegaan of en hoe houdingstypes, vroegere pijn en psychosociale

variabelen gerelateerd waren aan de prevalentie van rug- en nekpijn bij jongeren.

Lichaamshouding werd telkens als moderator in de analyses opgenomen. Wanneer de

psychosociale variabelen als predictor ingevoerd werden, werd telkens de lifetime

prevalentie van hetzij rug- of nekpijn als controle mee opgenomen in het statistisch

model.

Voor een continue uitkomstvariabele (hinder/FDI) werden de moderatoranalyses via het

general lineair model vormgegeven. Ook hier was het de bedoeling om via lineaire

regressieanalyse na te gaan of houding en/of psychosociale variabelen een invloed

hadden op de ervaren hinder bij de jongeren. Lichaamshouding werd als moderator

opgenomen in de analyses, de lifetime prevalentie van rug- of nekpijn werd opnieuw ter

controle in het statistisch model opgenomen wanneer we de psychosociale variabelen

als predictor beschouwden.

Alle continue variabelen werden op voorhand gecentreerd om te hoge correlaties

(multicollineariteit) tussen de onafhankelijke variabelen en de interactieterm te

vermijden. Het vergemakkelijkte ook de interpretatie van de regressiegewichten van de

onafhankelijke variabelen. Alle regressieanalyses werden voor rug- en nekpijn apart

uitgevoerd. Eveneens werden voor jongens en meisjes aparte analyses uitgevoerd

omwile van het verschil in leeftijd. Om te weten of er een significant verschil was

tussen jongens en meisjes op de scores van de continue variabelen (psychosociale

variabelen en hinder), werd gebruik gemaakt van een independent-samples T test.

Page 45: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

35

RESULTATEN

1. Descriptieve gegevens & correlaties

1.1 Rug- en nekpijn en ervaren hinder

Voor de prevalentie van rug- en nekpijn kunnen we drie verschillende maten

rapporteren. Op het eerste tijdstip werd de lifetime prevalentie samen met de maand

prevalentie bevraagd. Twee jaar later werd de driemaand prevalentie en de ervaren

hinder omwille van pijn (FDI) bevraagd. De resultaten worden weergegeven in tabel 1.

Tabel 1. Prevalentie rug- en nekpijn.

Lifetime

prevalentie

(2009)

1M

prevalentie

(2009)

3M

prevalentie

(2011)

Rugpijn

Jongens 36.6% 16.7% 28.2%

Meisjes 34.6% 12.6% 41.1%

p-waarde 0.64 0.22 0.00*

Nekpijn

Jongens 22.7% 7.8% 19.4%

Meisjes 27.2% 10.5% 26%

p-waarde 0.25 0.31 0.08

Afkortingen: 1M = maand, 3M = driemaand. * = significant verschil in prevalentie tussen jongens en

meisjes met p < 0.05 berekend met X².

Er was geen significant verschil tussen jongens en meisjes in het voorkomen van rug- of

nekpijn ooit of in de afgelopen maand. Voor de driemaand prevalentie werd wel een

significant verschil tussen jongens en meisjes gevonden, althans wat betreft rugpijn (p <

0.01). Meisjes rapporteren meer rugpijn dan jongens. Voor nekpijn werd er geen

significant verschil gevonden.

De gemiddelde ervaren hinder (tabel 2) omwille van pijn (FDI) verschilde significant

tussen jongens en meisjes (t(501) = 4.10, p < 0.01). De meisjes rapporteren meer

ervaren hinder (M = 4.77, SD = 5.30) dan jongens (M = 3.08, SD = 3.95).

Page 46: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

36

Tabel 2. Descriptieve gegevens hinder (FDI).

Jongens Meisjes

Hinder (FDI) N M (SD) Range N M (SD) Range

312 3.08 (3.95) 0-31 291 4.77 (5.30) 0-27

Afkortingen: FDI = Functional Disability Index, N = aantal participanten, M = gemiddelde, SD =

standaarddeviatie.

In tabel 3 worden de prevalentiecijfers voor rug- en nekpijn op het eerste en tweede

tijdstip weergegeven volgens de verschillende houdingstypes. Enkel bij de jongens was

er een significant verschil tussen de types lichaamshouding voor rugpijn op het tweede

tijdstip. Slechts 17.9% van de jongens met een sway-back houding rapporteerde rugpijn,

ten opzicht van 28.8% bij diegene met een ideale houding en 27.9% bij diegene met een

leaning-forward houding.

Tabel 3. Prevalentie rug- en nekpijn op tijdstip 1 en 2 volgens houdingstypes en

geslacht.

Jongens Meisjes Jongens Meisjes

RP T1 RP T2 RP T1 RP T2 NP T1 NP T2 NP T1 NP T2

Totaal 16.7% 28.2% 12.6% 41.1% 7.8% 19.4% 10.5% 26%

ID 12.1% 28.8% 11.1% 40.2% 5.4% 19.4% 6.2% 32.9%

LF 23% 37.9% 11.3% 35.2% 8.3% 17.4% 13% 24.1%

SB 17.2% 17.9% 16.1% 48.2% 10.6% 22.1% 14.3% 17.9%

p 0.11 0.01* 0.65 0.37 0.34 0.68 0.24 0.13

Afkortingen: RP = rugpijn, NP = nekpijn, T1 = tijdstip 1 (maand prevalentie), T2 = tijdstip 2 (driemaand

prevalentie), ID = ideale houding, LF = leaning-forward, SB = sway-back, * = significante p-waarde <

0.05 uit X² test.

1.2 Lichaamshouding

De frequenties van de globale types lichaamshouding in stand in het sagittaal vlak

worden in tabel 4 weergegeven voor jongens en meisjes apart. Het aantal jongens en

meisjes is telkens ongeveer gelijk in elk type lichaamshouding (geen significante p-

waarden).

Page 47: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

37

Tabel 4. Aantal en percentage jongeren per houdingstype voor jongens en meisjes, X²

test voor homogeniteit van verdelingen, p-waarde.

Type lichaamshouding Jongens (n (%)) Meisjes (n (%)) X² p-waarde

Ideale/neutrale houding 132 (42%) 82 (42.7%) 0.02 0.88

Leaning-forward 87 (27.7%) 54 (28.1%) 0.01 0.92

Sway-back 95 (30.3%) 56 (29.2%) 0.07 0.80

Afkortingen: n = aantal.

1.3 Psychosociale variabelen

Gemiddelde, standaardafwijking en range van de scores op de vragenlijsten voor de

psychosociale variabelen worden in tabel 5 weergegeven. Bij de jongeren werden

tijdens de tweede screening scores bekomen voor catastroferen over pijn (PCS-C) en

kinesiofobie (TSK-C). Voor de ouders hebben we een score voor catastroferen over pijn

(PCS), naast een aparte score voor ouderlijk catastroferen (PCS-P).

Tabel 5. Psychosociale variabelen en hinder; n, M (SD), range, Pearson’s correlaties.

N M (SD) Range 2 3 4 5

1. PCS-C 505 10.92 (7.10) 0-40 0.40** 0.17** .12 0.28**

2. TSK-C 504 9.31 (4.90) 0-22 - 0.06 0.24** 0.30**

3. PCS 241 10.99 (7.39) 0-36 - 0.25** 0.01

4. PCS-P 247 12.89 (8.07) 0-44 - 0.06

5. FDI 502 3.72 (4.58) 0-31 -

Afkortingen: N = aantal, M = Mean, SD = Standaarddeviatie, PCS = Pain Catastrophizing Scale, C = for

Children, P = for parents, TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia (11-item versie) *p < 0.05, **p < 0.01.

Data van de PCS-P en PCS waren beschikbaar voor 268 jongeren. Bij 73.13% van de

jongeren (n = 196) hadden we data van beide ouders. Voor elk van deze jongeren

selecteerden we random ofwel de data van de moeder of van de vader. Dit resulteerde

uiteindelijk voor de PCS-P in 112 scores van vaders, 156 van moeders en voor de PCS

in 107 scores van vaders en 154 van moeders.

Meisjes (M = 14.01, SD = 0.56) catastroferen gemiddeld meer dan jongens (M = 9.02,

SD = 0.33) over pijn (t(503) = 8.17, p < 0.001). Voor de scores van kinesiofobie (TSK-

C) werd er geen significant verschil gevonden tussen jongens en meisjes (t(503) = 0.03,

p = 0.98). Ook voor de oudervariabelen was er zowel voor het catastroferen over pijn

Page 48: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

38

(PCS, t(239) = 0.15, p = 0.88) als het ouderlijk catastroferen (PCS-P, t(245) = 0.70, p =

0.49) geen significant verschil tussen moeders en vaders.

De scores op de PCS-C en de TSK-C bij de jongeren hangen zoals verwacht duidelijk

met elkaar samen (r = 0.40, p < 0.01). Hoe hoger de jongeren scoren op de PCS-C, hoe

hoger ze ook scoren op de TSK-C. Beide psychosociale variabelen correleren verder

positief met de scores op hinder (FDI) met correlaties van 0.28 (p < 0.01) en 0.30 (p <

0.01). Wie veel catastrofeert over pijn (PCS-C) of wie veel angst heeft om te bewegen

(TSK-C), zou ook meer hinder ervaren omwille van pijn (FDI).

De scores van catastroferen over pijn bij de jongeren (PCS-C) vertonen een significant

positief verband met PCS, de mate waarin ouders catastroferen over hun pijn (r = 0.17,

p < 0.01). Hoe meer ouders catastroferen over pijn, hoe meer het kind ook zal

catastroferen over zijn of haar pijn. De mate van ouderlijke catastroferen (PCS-P)

vertoonde geen significant verband met de PCS-C, maar wel met de mate waarin

jongeren angst hebben om te bewegen of zich (opnieuw) te verwonden (TSK-C). Hoe

meer ouders catastroferen over de pijn bij hun kind, hoe hoger het kind zal scoren voor

kinesiofobie (r = 0.24, p < 0.01). De scores op de PCS en de PCS-P vertonen onderling

wel een significant positief verband (r = 0.25, p < 0.01). Ouders die veel over hun eigen

pijn catastroferen, zullen ook hoger scoren voor catastroferen over pijn bij hun kind.

Een gedetailleerd overzicht van de scores voor catastroferen en kinesiofobie bij de

jongeren wordt in tabel 6 gepresenteerd. Er wordt een onderscheid gemaakt volgens

geslacht en houdingstype. Eveneens wordt gekeken of er verschillen zijn in de groepen

met of zonder pijnklachten. Tussen de gemiddelde scores voor de PCS-C en de TSK-C

bekwamen we zo goed als geen verschillen tussen de verschillende types

lichaamshouding, ook niet wanneer we de jongeren opdeelden in pijngroepen (wel of

geen rug- of nekpijn). Eén keer was de F-toets significant bij meisjes uit de groep

zonder nekpijnklachten. Meisjes met een ideale houding lijken hoger te scoren op

catastroferen over pijn dan de meisjes met een sway-back houding, al was dit verschil

uiteindelijk niet significant met p = 0.05.

Page 49: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

39

Tabel 6. Gemiddelde scores met standaardafwijking op PCS-C en TSK-C volgens

geslacht, houdingstype en pijngroepen met bijhorende p-waarden.

Scores PCS-C

(M (SD))

Jongens Meisjes

Houdingtypes ID LF SB p (F) ID LF SB p (F)

Totaal 8.90

(6.38)

9.16

(5.41)

9.05

(5.78)

n.s. 15.25

(8.08)

14.23

(7.31)

12.01

(7.37)

n.s.

RP 8.77

(6.17)

9.37

(5.95)

8.35

(3.88)

n.s. 17.91

(8.25)

16.10

(8.16)

12.94

(7.47)

n.s.

Geen RP 8.95

(6.50)

9.03

(5.10)

9.19

(6.13)

n.s. 13.45

(7.52)

13.21

(6.71)

11.15

(7.29)

n.s.

p (t) n.s. n.s. n.s. 0.02* n.s. n.s.

NP 10.97

(5.56)

10.16

(6.03)

8.82

(5.66)

n.s. 16.24

(7.83)

13.11

(6.58)

16.30

(10.51)

n.s.

Geen NP 8.46

(6.48)

8.91

(5.26)

9.11

(5.85)

n.s. 14.76

(8.23)

14.59

(7.57)

11.09

(6.27)

0.03*

p (t) n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. 0.04*

Scores TSK-C

(M (SD))

Jongens Meisjes

Houdingtypes ID LF SB p (F) ID LF SB p (F)

Totaal 9.21

(5.30)

9.94

(5.23)

8.88

(4.64)

n.s. 9.88

(4.75)

9.14

(4.37)

8.50

(4.54)

n.s.

RP 10.07

(5.48)

9.53

(4.25)

8.25

(4.76)

n.s. 10.10

(5.26)

10.21

(4.48)

8.77

(5.01)

n.s.

Geen RP 8.86

(5.22)

10.19

(5.77)

9.01

(4.64)

n.s. 9.73

(4.43)

8.55

(4.27)

8.43

(4.14)

n.s.

p (t) n.s. n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.

NP 12.13

(5.85)

10.53

(5.42)

9.78

(4.29)

n.s. 10.05

(4.66)

8.69

(6.17)

7.90

(3.98)

n.s.

Geen NP 8.59

(4.99)

9.97

(5.21)

8.62

(4.73)

n.s. 9.80

(4.84)

9.28

(3.72)

8.75

(4.68)

n.s.

p (t) 0.00* n.s. n.s. n.s. n.s. n.s.

Afkortingen: M = mean (gemiddelde), SD = standaard afwijking, RP = rugpijn, NP = nekpijn, op basis

van driemaand prevalentie tweede tijdstip, ID = ideale houding, LF = leaning-forward, SB = sway-back, p

= p-waarde van bijhorende t-toets of F-toets. * = significant verschil met p < 0.05.

Page 50: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

40

Wanneer we echter binnen eenzelfde houdingstype de scores op de PCS-C en TSK-C

tussen de groepen met en zonder pijn gingen vergelijken bekwamen we wel enkele

significante p-waarden (tabel 6). Meisjes met een ideale houding uit de groep met

rugpijn catastroferen meer over pijn dan diegene met een ideale houding zonder rugpijn.

De meisjes met nekpijn en een sway-back houding catastroferen ook significant meer

dan de meisjes met een sway-back houding zonder nekpijn. Voor de jongens was er

enkel een verschil voor de TSK-C: diegene met een ideale houding en nekpijn scoren

hoger voor kinesiofobie dan die met een ideale houding zonder nekpijn.

2 Moderatoranalyses

2.1 Lifetime prevalentie als predictor voor latere pijn en hinder met

lichaamshouding als moderator

2.1.1 Driemaand prevalentie als uitkomstvariabele

Om na te gaan of vroegere pijn latere pijn voorspelt, hebben we een logistische

regressie uitgevoerd met de lifetime prevalentie van rug- of nekpijn als binaire predictor

(bevraagd tijdens de eerste metingen in 2009) en de driemaand prevalentie (twee jaar

later bevraagd) als binaire uitkomstvariabele (tabel 7). De types lichaamshouding in

stand beschouwden we als kwetsbaarheidsfactor in deze relatie en hebben we als

moderatorvariabele in het model toegevoegd.

Tabel 7. Modeleffecten van binaire logistische regressie voor driemaand prevalentie

rug- of nekpijn, lifetime prevalentie als predictor en lichaamshouding als

moderatorvariabele uitgevoerd via het generalized linear model.

Jongens Meisjes

Uitkomstvariabele Predictoren Wald X² p-waarde Wald X² p-waarde

3M-prevalentie RP Lifetime prevalentie RP 5.17 0.02* 6.22 0.01*

Houding 8.74 0.01* 3.09 0.21

Lifetime RP x Houding 0.05 0.98 2.63 0.27

3M-prevalentie NP Lifetime prevalentie NP 9.46 0.00* 0.02 0.88

Houding 0.33 0.84 3.51 0.17

Lifetime NP x Houding 2.92 0.23 1.03 0.60

Afkortingen: 3M = driemaand, RP = rugijn, NP = nekpijn, Houding = categorische variabele met drie

types lichaamshouding in stand (ideaal (ID), leaning-forward (LF), sway-back (SB)), * = p < 0.05.

Page 51: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

41

Bij zowel jongens als meisjes zien we een hoofdeffect van de lifetime prevalentie van

rugpijn op de driemaand prevalentie van rugpijn twee jaar later (p = 0.02, p = 0.01). Bij

jongens verdween dit effect (p = 0.14) echter bij de parameter schattingen die

verschillende p-waarden geven volgens het aantal categorieën van een categorische

variabele in het model. Evenals het effect van lichaamshouding op de driemaand

prevalentie van rugpijn twee jaar later verdween bij de jongens (ID vs. LF p = 0.14, ID

vs. SB p = 0.11, LF vs. SB p = 0.06). Voor de meisjes blijft het effect van lifetime

prevalentie overeind met p < 0.01 (B = 1.43, OR = 4.19, 95%BI [1.62; 10.81]). De

meisjes die op het eerste tijdstip reeds rugpijn ervaren hadden, hebben twee jaar later

vier keer meer kans op het ervaren van rugpijn in de afgelopen drie maanden dan de

meisjes die nog geen rugpijnklachten hadden. Zo rapporteerde 54.5% (n = 36) van de

meisjes die ooit rugpijnklachten hadden (n = 66) op het tweede meetmoment opnieuw

rugpijn. De predictoren hadden een laag percentage verklaarde variantie van 9.1%

(Nagelkerke R² 0.091).

Bij de logistische regressie van nekpijn krijgen we enkel een hoofdeffect van de lifetime

prevalentie bij jongens op de driemaand prevalentie twee jaar later (p = 0.01). Dit effect

bleef significant bij de parameter schattingen met p < 0.01 (B = 1.63, OR = 5.11, 95%BI

[1.88; 13.86]). Jongens die tijdens de eerste meting aangaven dat ze ooit al nekpijn

hadden, hebben vijf keer zoveel kans om twee jaar later over een afgelopen periode van

drie maanden weer nekpijn te ervaren ten opzichte van de jongens die tijdens die eerste

bevraging nog nooit nekpijn hadden. Van de jongens die tijdens de eerste screening

aangaven ooit al nekpijn gehad te hebben (n = 70), rapporteerde 34.3% (n = 24) tijdens

de tweede metingen opnieuw nekpijnklachten. De verklaarde variantie van dit model

was opnieuw laag met een Nagelkerke R² van 7.2%.

De drie types lichaamshouding konden dus, tegen onze hypothesen in, geen enkele keer

rug- of nekpijn twee jaar later voorspellen (geen significante p-waarden). Ook het

interactie-effect tussen lichaamshouding en lifetime prevalentie was nooit significant.

2.1.2 Hinder als uitkomstvariabele

Om na te gaan of vroegere pijnklachten (lifetime prevalentie van rug- of nekpijn

gemeten op het eerste tijdstip) hinder op een later tijdstip kon voorspellen, werden twee

lineaire regressies uitgevoerd. De types lichaamshouding werden als moderator in het

Page 52: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

42

statistisch model toegevoegd. De resultaten van de hoofd- en interactie-effecten worden

in tabel 8 gerapporteerd.

Tabel 8. Modeleffecten van lineaire regressie voor hinder (FDI) met lifetime

prevalentie van rug- of nekpijn als predictor en lichaamshouding als moderatorvariabele

uitgevoerd met general linear model.

Jongens Meisjes

Uitkomstvariabele Predictoren F p-waarde F p-waarde

Hinder (FDI) Lifetime prevalentie RP 1.88 0.17 3.87 0.05

Houding 0.21 0.81 0.10 0.90

Lifetime RP x Houding 0.64 0.53 2.50 0.09

Lifetime prevalentie NP 1.19 0.28 0.371 0.69

Houding 0.33 0.72 0.78 0.38

Lifetime NP x Houding 0.40 0.67 0.24 0.79

Afkortingen: FDI = Functional Disability Index, RP = rugpijn, NP = nekpijn, Houding = categorische

variabele met drie types lichaamshouding in stand (ideaal, leaning-forward, sway-back).

Tegen onze verwachtingen in kon geen enkele predictor de scores op de FDI

voorspellen. Het al of niet hebben van vroegere rug- of nekpijnklachten maakte geen

verschil uit voor de ervaren hinder twee jaar later. Ook de verschillende houdingstypes

speelden hierin geen significante rol voor zowel jongens als meisjes.

2.2 Psychosociale variabelen als predictor voor latere pijn en hinder met

lichaamshouding als moderator en controle voor lifetime prevalentie

2.2.1 Driemaand prevalentie als uitkomstvariabele

Om na te gaan of de psychosociale variabelen het voorkomen van rug- of nekpijn

verklaren, werden opnieuw een aantal logistische regressieanalyses uitgevoerd. Om te

controleren voor het effect van vroegere pijn werd de lifetime prevalentie mee in het

model opgenomen. De types lichaamshouding werden telkens als moderatorvariabele

bekeken om te zien of de invloed ervan variabel was naargelang de scores op de

psychosociale variabelen. De analyses werden voor rugpijn (tabel 9) en nekpijn (tabel

10) apart uitgevoerd.

Page 53: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

43

Tabel 9. Modeleffecten van binaire logistische regressie voor rugpijn met

moderatorvariabele lichaamshouding en psychosociale variabelen als predictor

uitgevoerd via het generalized lineair model.

Jongens Meisjes

Uitkomstvariabele Predictoren Wald X² p-waarde Wald X² p-waarde

3M-prevalentie RP Lifetime prevalentie RP 5.38 0.02* 7.96 0.01*

Houding 8.54 0.01* 6.02 0.05

PCS-C 0.07 0.79 5.32 0.02*

Houding x PCS-C 0.17 0.92 1.65 0.44

Lifetime prevalentie RP 4.89 0.03* 8.43 0.00*

Houding 9.19 0.01* 3.46 0.18

TSK-C 0.04 0.85 1.39 0.24

Houding x TSK-C 1.76 0.42 1.14 0.57

Lifetime prevalentie RP 1.40 0.24 8.88 0.00*

Houding 2.71 0.26 1.63 0.44

PCS 1.72 0.19 0.09 0.77

Houding x PCS 0.90 0.64 2.39 0.30

Lifetime prevalentie RP 0.90 0.34 7.81 0.01*

Houding 2.96 0.23 1.45 0.48

PCS-P 0.27 0.60 0.16 0.69

Houding x PCS-P 1.77 0.41 0.24 0.89

Afkortingen: RP = rugpijn, Houding = categorische variabele met drie types lichaamshouding in stand

(ideaal, leaning-forward, sway-back), PCS = Pain Catastrophizing Scale, C = for Children, P = for

parents, TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia (11-item versie).

Wanneer we de driemaand prevalentie van rugpijn als uitkomstvariabele nemen, bleek

enkel bij de meisjes de score van de PCS-C een significante predictor te zijn (B = 0.67,

OR = 1.07, 95%BI [1.01; 1.14], p = 0.02). Hoe meer meisjes catastroferen over pijn,

hoe hoger hun kans om rugpijn te rapporteren. De verklaarde variantie van dit model

blijft aan de lage kant met een Nagelkerke R² van 12.9%.

Page 54: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

44

Tabel 10. Modeleffecten van binaire logistische regressie voor nekpijn met

moderatorvariabele lichaamshouding en psychosociale variabelen als predictor

uitgevoerd via het generalized lineair model.

Jongens Meisjes

Uitkomstvariabele Predictoren Wald X² p-waarde Wald X² p-waarde

3M-prevalentie NP Lifetime prevalentie NP 10.53 0.00* 0.01 0.91

Houding 0.08 0.96 3.94 0.14

PCS-C 0.89 0.35 1.23 0.27

Houding x PCS-C 1.46 0.48 3.35 0.19

Lifetime prevalentie NP 9.35 0.00* 0.00 0.98

Houding 0.86 0.65 4.27 0.12

TSK-C 4.15 0.04* 0.30 0.58

Houding x TSK-C 2.50 0.29 0.38 0.83

Lifetime prevalentie NP 0.29 0.59 0.03 0.88

Houding 0.44 0.80 3.26 0.20

PCS 0.57 0.49 2.56 0.11

Houding x PCS 0.19 0.91 2.53 0.28

Lifetime prevalentie NP 0.52 0.50 0.00 0.99

Houding 0.92 0.63 2.47 0.29

PCS-P 1.02 0.31 2.01 0.16

Houding x PCS-P 1.84 0.40 0.90 0.64

Afkortingen: NP = nekpijn, Houding = categorische variabele met drie types lichaamshouding in stand

(ideaal, leaning-forward, sway-back), PCS = Pain Catastrophizing Scale, C = for Children, P = for

parents, TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia (11-item versie).

Bij de driemaand prevalentie van nekpijn als uitkomstvariabele, was enkel de TSK-C bij

de jongens een significante predictor (B = 0.12, OR = 1.13, 95%BI [1.03; 1.24], p =

0.01). Hoe meer angst jongens hebben voor beweging (kinesiofobie), hoe hoger hun

kans op het ervaren van nekpijn. Ook hier verklaarden de predictoren slechts 9.5% van

de variantie in nekpijn (Nagelkerke R² = 0.095). Catastroferen bij de ouders (PCS) en

ouderlijk catastroferen (PCS-P) waren geen significante variabelen in het verklaren van

meer of minder rug- of nekpijnklachten bij de jongeren.

Net zoals bij de logistische regressieanalyses zonder de psychosociale variabelen

bekwamen we bij deze resultaten ook gelijkaardige hoofdeffecten voor de lifetime

Page 55: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

45

prevalentie van rug- of nekpijn op pijn twee jaar later. Voor het eerst bekomen we nu

significante hoofdeffecten voor de verschillende types lichaamshouding. Wanneer we

de driemaand prevalentie van rugpijn als uitkomstvariabele gebruikten, samen met de

scores op de PCS-C, verkregen we een significant effect van lichaamshouding op latere

pijn. De jongens met een leaning-forward houding hebben meer kans dan diegene met

een sway-back houding om later rugpijn te ervaren (B = 1.10, OR = 3.00, 95%BI [1.43;

6.26], p = 0.00, Nagelkerke R² = 6.8%). Wanneer we de scores van de TSK-C

gebruikten bekwamen we gelijkaardige resultaten voor de jongens. Opnieuw hebben de

jongens met een leaning-forward meer kans dan die met een sway-back houding om

later rugpijn te ervaren (B = 1.08, OR = 2.93, 95%BI [1.46; 5.87], p = 0.00, Nagelkerke

R² = 7.3%). Diegene met een sway-back houding hebben nu ook, tegen de

verwachtingen in, minder kans op rugpijn later dan die met een ideale houding (B = -

0.69, OR = 0.50, 95%BI [0.26; 0.97], p = 0.04). In tabel 3 kunnen we aflezen dat de

jongens met een leaning-forward houding de grootste groep (37.9%) vormen met

rugpijnklachten.

Bij de meisjes was lichaamshouding wel significant bij de parameter estimates wanneer

voor de scores op de PCS-C gecontroleerd worden. We bekwamen zoals verwacht dat

diegene met een sway-back houding meer kans hebben op rugpijn twee jaar later dan

diegene met een ideale houding (B = 0.82, OR = 2.26, 95%BI [1.03; 4.99], p = 0.04,

Nagelkerke R² = 12.9%). De meisjes met een leaning-forward houding hebben ook

minder kans dan diegene met een sway-back houding op het ervaren van rugpijn later (B

= -0.98, OR = 0.38, 95%BI [0.16; 0.91], p = 0.03). Wanneer we de driemaand

prevalentie van nekpijn als uitkomstvariabele namen, bekwamen we geen enkel

significant hoofdeffect voor de factor lichaamshouding.

Tot slot merken we nog op dat lichaamshouding nooit significant was als moderator. De

interactie-effecten met de verschillende psychosociale variabelen waren nooit

significant zowel bij rug- als nekpijn, als bij jongens en meisjes. Dit betekent dat

catastroferen over pijn en kinesiofobie ongeacht het type lichaamshouding de

verschillen in pijn kunnen verklaren. Eveneens oefent lichaamshouding, los van de

psychosociale factoren, een invloed uit op het meer of minder voorkomen van rug- of

nekpijn.

Page 56: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

46

2.2.2 Hinder als uitkomstvariabele

Om na te gaan of de psychosociale variabelen een invloed hadden op hinder (FDI)

werden opnieuw enkele lineaire regressieanalyses uitgevoerd. Lichaamshouding werd

als moderator beschouwd. Om te controleren voor vroegere rug- of nekpijnklachten

werd ook telkens ofwel de lifetime prevalentie van rug- of nekpijn mee in de analyses

opgenomen. De resultaten van de hoofdeffecten worden weergegeven in tabel 11 (met

controle voor rugpijn) en tabel 12 (met controle voor nekpijn).

Tabel 11. Modeleffecten van lineaire regressie voor hinder (FDI) met lichaamshouding

als moderatorvariabele, psychosociale predictoren en lifetime prevalentie van rugpijn

als controlerende variabele uitgevoerd met general linear model.

Jongens Meisjes

Uitkomstvariabele Predictoren F p-waarde F p-waarde

Hinder (FDI) Lifetime prevalentie RP 1.85 0.18 2.25 0.13

Houding 0.28 0.76 0.18 0.84

PCS-C 15.51 0.00* 11.15 0.00*

Houding x PCS-C 0.35 0.71 0.26 0.81

Lifetime prevalentie RP 2.19 0.14 3.77 0.05

Houding 0.23 0.80 0.48 0.62

TSK-C 37.75 0.00* 17.17 0.00*

Houding x TSK-C 0.39 0.68 0.93 0.40

Lifetime prevalentie RP 0.04 0.85 3.59 0.06

Houding 0.02 0.98 0.65 0.53

PCS 1.88 0.17 0.32 0.57

Houding x PCS 0.42 0.66 0.44 0.64

Lifetime prevalentie RP 0.20 0.66 4.93 0.03*

Houding 0.49 0.61 0.60 0.55

PCS-P 0.24 0.63 0.97 0.33

Houding x PCS-P 0.05 0.95 0.39 0.68

Afkortingen: FDI = Functional Disability Index, RP = rugpijn, NP = nekpijn, Houding = categorische

variabele met drie types lichaamshouding in stand (ideaal, leaning-forward, sway-back), PCS = Pain

Catastrophizing Scale, C = for Children, P = for parents, TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia (11 item-

versie).

Page 57: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

47

Tabel 12. Modeleffecten van lineaire regressie voor hinder (FDI) met lichaamshouding

als moderatorvariabele, psychosociale predictoren en lifetime prevalentie nekpijn als

controlerende variabele uitgevoerd met general linear model.

Jongens Meisjes

Uitkomstvariabele Predictoren F p-waarde F p-waarde

Hinder (FDI) Lifetime prevalentie NP 0.52 0.47 0.44 0.51

Houding 0.18 0.84 0.29 0.75

PCS-C 15.24 0.00* 11.63 0.00*

Houding x PCS-C 0.34 0.72 0.39 0.68

Lifetime prevalentie NP 0.13 0.72 1.27 0.26

Houding 0.20 0.82 0.53 0.59

TSK-C 37.67 0.00* 17.78 0.00*

Houding x TSK-C 0.37 0.69 0.69 0.50

Lifetime prevalentie NP 1.73 0.19 0.59 0.44

Houding 0.05 0.96 1.16 0.32

PCS 1.85 0.18 0.81 0.37

Houding x PCS 0.42 0.66 0.96 0.39

Lifetime prevalentie NP 0.06 0.81 0.63 0.43

Houding 0.44 0.64 1.02 0.37

PCS-P 0.25 0.62 1.46 0.23

Houding x PCS-P 0.07 0.94 0.50 0.61

Afkortingen: FDI = Functional Disability Index, RP = rugpijn, NP = nekpijn, Houding = categorische

variabele met drie types lichaamshouding in stand (ideaal, leaning-forward, sway-back), PCS = Pain

Catastrophizing Scale, C = for Children, P = for parents, TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia (11-item

versie).

Zoals we verwacht hadden, is catastroferen over pijn bij de jongeren een significante

predictor voor ervaren hinder, zowel wanneer we corrigeren voor de lifetime prevalentie

van rug- als nekpijn. Bij jongens bekwamen we respectievelijk B = 0.17, p = 0.02,

adjusted R² = 3.6% en B = 0.17, p = 0.02, adjusted R² = 3.4%. Bij meisjes was dit B =

0.20, p = 0.04, adjusted R² = 5%, en B = 0.23, p = 0.16, adjusted R² = 3.9%. Hoe meer

de jongeren catastroferen over pijn, hoe meer hinder ze ervaren of hoe hoger ze dus op

de FDI scoren.

Page 58: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

48

Analoog bekwamen we een significant resultaat voor de scores op de TSK-C als

predictor voor hinder: opnieuw zowel bij een controle voor lifetime prevalentie van rug-

als nekpijn. Voor jongens bekwamen we respectievelijk B = 0.30, p < 0.01, adjusted R²

= 10% en B = 0.30, p < 0.01, adjusted R² = 9.9%. Hoe meer angst voor beweging

jongens hebben of hoe hoger de score op de TSK-C, hoe meer hinder ze rapporteren of

hoe hoger hun score op de FDI. Bij meisjes verdween de significantie bij de parameter

schattingen telkens met B = 0.25, p = 0.10 en B = 0.30 , p = 0.05.

De oudervariabelen (PCS en PCS-P) waren geen enkele keer een significante variabele

in het verklaren van de verschillen in ervaren hinder (FDI) bij de jongere. Bij een

analyse met de PCS-P was er wel voor de meisjes een hoofdeffect van de lifetime

prevalentie voor rugpijn. Wie nog nooit rugpijnklachten ervaren had op het eerste

tijdstip, behaalt een lagere score op de FDI of ervaart minder hinder omwille van pijn

twee jaar later (B = -2.18, p = 0.03).

Wat opvalt is dat lichaamshouding opnieuw geen enkele keer significant was. Noch het

hoofdeffect in het model, noch de interactie met de psychosociale variabelen. De

invloed van de PCS-C en de TSK-C op de scores voor de FDI wordt dus niet beïnvloed

door het hebben van een specifieke lichaamshouding.

Page 59: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

49

DISCUSSIE & CONCLUSIE

Het was mijn bedoeling om in deze masterproef meer te weten te komen over de rol van

mogelijke fysieke en psychosociale factoren in het ontstaan en in stand houden van rug-

of nekpijnklachten bij jongeren. Een eerste onderzoeksvraag was of de

prevalentiecijfers voor rug- en nekpijn (lifetime, maand en driemaand prevalentie)

gelijkaardig zouden zijn met cijfers uit buitenlandse studies. Een tweede

onderzoeksvraag was of lichaamshouding, gemeten op het eerste tijdstip, een

modererende rol zou spelen in de evolutie van rug- en nekpijnklachten van de eerste

meting (lifetime prevalentie) naar de tweede meting (driemaand prevalentie) twee jaar

later. Een tweede luik van deze vraag was of deze modererende rol van

lichaamshouding ook zou gevonden worden wanneer de ervaren hinder (FDI) op het

tweede tijdstip als uitkomstvariabele gebruikt werd. Onze derde onderzoeksvraag was

of lichaamshouding opnieuw een modererende rol zou spelen in de relatie tussen

psychosociale factoren, zoals catastroferen over pijn (PCS-C, PCS, PCS-P) en

kinesiofobie (TSK-C), en rug- of nekpijnklachten of ervaren hinder gemeten op het

tweede tijdstip.

1. Resultaten onderzoeksvragen

1.1 Onderzoeksvraag 1: prevalentie rug- en nekpijn

1.1.1 Cijfers

Voor de lifetime prevalentie van rugpijn, bevraagd op het eerste tijdstip bekwamen we

voor jongens 36.6% en voor meisjes 34.6%. Dit kwam zoals verwacht goed overeen

met een ander onderzoek bij Vlaamse schoolkinderen van ongeveer dezelfde leeftijd

waarbij de lifetime prevalentie 35% was (Szpalski, et al., 2002). Dit lag eveneens in

dezelfde lijn met wat bij Engelse adolescenten werd gevonden: een prevalentie van

40.2%. Weliswaar een iets lager cijfer omdat jongeren van 10 tot 16 jaar bevraagd

werden, terwijl bij ons de meisjes een gemiddelde leeftijd van 10.58 en jongens van

12.51 jaar hadden (Jones, et al., 2004). De lifetime prevalentie van nekpijn lag bij

jongens (22.7%) en bij meisjes (27.2%) ongeveer rond de gemiddelde 23.1% voor de

ganse populatie (Hoy, et al., 2010). Rond dit gemiddelde ligt er een enorme variatie van

prevalentiecijfers. Ons cijfer valt daarom moeilijk te vergelijken met andere

Page 60: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

50

onderzoeken omdat er verschillende definities van nekpijn en verscheidene

leeftijdscategorieën gebruikt worden.

Ook de maand prevalentie van rugpijn (jongens 16.7%, meisjes 12.6%) lag in de lijn

met wat andere onderzoekers aangaven. In vergelijking met Engelse adolescenten (11-

14 jarigen) bekomen wij toch een iets lagere maand prevalentie dan 24% (Balagué, et

al., 2003). Het feit dat in dit onderzoek geen rekening gehouden werd met het

maturiteitsverschil tussen jongens en meisjes kan een mogelijke verklaring bieden. De

meisjes die wij bevraagd hebben zitten nog maar in het begin van hun puberteit. Er is

evidentie dat naarmate meisjes verder gevorderd zijn in hun puberteit de prevalentie van

rugpijnklachten stijgt (Wedderkopp, et al., 2005). Voor de maand prevalentie van

nekpijn bekwamen we iets lagere percentages dan initieel gedacht (jongens 7.8%,

meisjes 10.5%). Dit ligt beneden de geschatte range van 12 tot 42% van Hogg-Johnson

en collega’s (Hogg-Johnson, et al., 2009). Onze resultaten lagen ook lager dan wat bij

Finse kinderen (22.4%) met een gemiddelde leeftijd van 9.8 jaar gevonden werd (Stahl,

et al., 2008). Een mogelijke verklaring voor deze lagere prevalentiecijfers is de

gehanteerde definitie van nekpijn. In de vragenlijst die wij aan de jongeren gaven, werd

expliciet naar aspecifieke vormen van nekpijn gevraagd. Zo werd aan de jongeren

duidelijk gemaakt dat bijvoorbeeld na een les lichamelijke opvoeding of na sporten de

moeheid die je kan voelen niet als nekpijn wordt beschouwd. Een tweede mogelijke

verklaring had kunnen zijn dat bij onze analyses er eerst een aantal fysieke

exclusiecriteria werden toegepast, waardoor jongeren met een bepaalde afwijking of

medisch verleden niet in de resultaten werden opgenomen. Dit ging slechts over 11

jongeren dus de impact op onze resultaten (voor een totaal van 506 jongeren) is

verwaarloosbaar.

Over de driemaand prevalentie van rugpijn hadden we geen andere gegevens voor deze

leeftijdsgroep. Het was ook te verwachten dat de prevalentie twee jaar later (en dus

meer jongens en meisjes in puberteit) en over een grotere bevraagde periode hoger zou

liggen dan op het eerste tijdstip (met voor jongens 28.2% en meisjes 41.1%). Voor

nekpijn kregen we ook een stijging van het percentage met voor de jongens 19.4% en

voor de meisjes 26%.

Page 61: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

51

1.1.2 Evolutie pijn

Over de evolutie van rug- en nekpijnklachten over twee jaar bekeken kunnen op basis

van deze resultaten moeilijk eenduidige conclusies getrokken worden. De percentages

voor de prevalenties op het tweede moment (voor rug- en nekpijn bij jongens

respectievelijk van 16.7% naar 28% en van 7.8% naar 19.4%, voor meisjes van 12.6%

naar 41.4% en van 10.5% naar 26%) waren zoals verwacht hoger dan de prevalenties op

het eerste moment. Al valt het dus niet af te leiden in welke mate het ouder worden of

de grotere bevragingsperiode hierin meespeelt. De enorme stijging bij meisjes in de

prevalentie van rugpijn is vermoedelijk ook puberteitgerelateerd. Hiervoor is reeds

evidentie toch wat betreft LRP (Wedderkopp, et al., 2005). Deze bevinding is nog niet

aangetoond voor jongens of voor nekpijn. LRP zou dus bij meisjes ongeacht de leeftijd

stijgen in frequentie gedurende de puberteit tot aan maturiteit. Waarom meisjes er zo

vatbaar zo zijn is niet precies geweten. Al is het ook al aangetoond dat bij vrouwelijke

adolescenten de prevalentie van idiopathische2 pijn stijgt met de leeftijd (Hoftun,

Romundstad, Zwart, & Rygg, 2011).

1.1.3 Verschil jongens en meisjes

Wat de verschillen tussen jongens en meisjes betreft, hadden we op basis van de

bevindingen uit de literatuurstudie ook verwacht dat de meisjes meestal een hoger

percentage pijnklachten zouden rapporteren. Dit was voor de driemaand prevalentie van

rugpijn zeer duidelijk (28 vs 41.1%). Mogelijke oorzaken zijn opnieuw, zoals reeds

aangehaald, de invloed van de puberteit op pijnklachten bij meisjes (Wedderkopp, et al.,

2005). Daarnaast bleek uit datzelfde onderzoek dat naarmate meisjes meer matuur

werden, ze meer klachten hadden van somatisatie en depressie. Gendergerelateerde

verschillen in pijnrapportage kan ondermeer door het verschil in catastroferen over pijn

verklaard worden (Paller, Campbell, Edwards, & Dobs, 2009). Ook bij onze steekproef

catastrofeerden meisjes significant meer dan jongens. Aangezien dit gerelateerd is met

hogere pijnrapportage en hinder, lijkt dit een mogelijke verklaring voor het verschil in

pijnklachten tussen jongens en meisjes (Crombez, et al., 2003; Guite, et al., 2011;

Vervoort, et al., 2006). Catastroferen kan mogelijks ook de relatie tussen geslacht en

pijnrapportage mediëren (Vierhaus, Lohaus, & Schmitz, 2011).

2 Pijn niet gerelateerd aan ziekte of kwetsuur

Page 62: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

52

Een laatste overweging die we nog kunnen maken heeft betrekking op het

leeftijdsverschil tussen jongens en meisjes binnen onze steekproef. De meisjes zaten

tijdens de eerste bevraging in het vijfde leerjaar van het lager onderwijs, tijdens de

tweede bevraging twee jaar later, zaten zij normaal gezien in het eerste leerjaar van het

secundair onderwijs. Naast andere omgevings- en psychosociale factoren kunnen heel

wat fysieke determinanten in de omgeving veranderd zijn: het dragen van een zwaardere

boekentas, het gebruiken van andere schoolmeubels,… Het is reeds aangetoond dat dit

ook een invloed kan hebben zowel op nek- als rugpijn (Murphy, Buckle, & Stubbs,

2007). Al is er toch wat onenigheid over het gewicht van schooltassen als risico voor

rugpijn (Reneman, Poels, Geertzen, & Dijkstra, 2006; Watson, et al., 2003). De manier

waarop een schooltas gedragen wordt (bv. op een schouder en dus met een

asymmetrische houding) zou een betere verklaring bieden voor het optreden van rugpijn

(Skoffer, 2007). In elk geval kunnen heel wat fysieke en psychosociale factoren

mogelijks het verschil in pijnrapportage tussen jongens en meisjes verklaren. De best

mogelijke benadering zal wellicht een combinatie zijn van meerdere factoren die

eveneens op elkaar inspelen.

1.2 Onderzoeksvraag 2: rol lichaamshouding in evolutie pijnklachten en

ervaren hinder

1.2.1 Vroegere pijn voorspelt latere pijn

Zoals we verwacht hadden op basis van andere studies (Balagué, et al., 1999; Battie, et

al., 1990; Bigos, et al., 1991; Hogg-Johnson, et al. 2009; Walker, et al., 2010) bleken

ook bij onze steekproef vroegere pijnepisodes een rol te spelen in het verklaren van

pijnklachten op een later tijdstip. Zo kregen we via een logistische regressie een

significant hoofdeffect van lifetime prevalentie van rugpijn bij de meisjes. Diegene die

reeds rugpijn ervaren hadden, hebben twee jaar later vier keer zoveel kans om opnieuw

rugpijn te rapporteren (driemaand prevalentie) dan wie tijdens de eerste bevraging nog

nooit rugpijnklachten had. Voor de jongens bekwamen we dit hoofdeffect voor de

lifetime prevalentie van nekpijn. Jongens die nekpijn hadden op het eerste tijdstip,

zouden vijf keer meer kans hebben op het rapporteren van nekpijn (in de afgelopen drie

maanden) twee jaar later. Wanneer de ervaren hinder als uitkomstvariabele werd

Page 63: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

53

gebruikt verkregen we geen enkel significant hoofdeffect voor lifetime prevalentie van

zowel rug- als nekpijn en zowel bij jongens als meisjes.

We kunnen concluderen dat onze eerste hypothese binnen deze onderzoeksvraag

gedeeltelijk werd bevestigd door de gevonden resultaten. Enkel vroegere episodes van

rugpijn bij meisjes en van nekpijn bij jongens konden bij ons dus significant latere pijn

verklaren. Vroegere pijn kan dan wel een van de sterkste predictoren zijn voor het

voorspellen van latere pijnepisodes, het in elk geval niet de enige predictor wanneer we

vanuit het biopsychosociaal model redeneren (Goubert, et al., 2004d). Het lage

percentage verklaarde variantie (9.1% en 7.2%) sluit hier dan ook bij aan. Bovendien

bleek uit een longitudinale studie van Kjaer en collega’s (2011) dat de evolutie van

rugpijnklachten enerzijds gendergerelateerd is en anderzijds ook verschillende verloopt

naargelang de specifieke regio van de wervelzuil (LRP vs. HRP vs. NP) (Kjaer,

Wedderkopp, Korsholm, & Leboeuf-Yde, 2011). Tot slot bleek dat vroegere pijn latere

ervaren hinder niet zomaar kan voorspellen.

1.2.2 Rol lichaamshouding in evolutie pijn

Wanneer we als tweede belangrijke predictor lichaamshouding bekeken, kwamen we in

tegenstelling tot onze tweede vooropgestelde hypothese noch een significant

hoofdeffect, noch een significant interactie-effect met lifetime prevalentie. Dit zowel

voor jongens als voor meisjes en zowel bij rug- als nekpijn. Deze bevindingen sluiten

niet aan bij Dolphens en collega’s (2011) die wel verbanden vonden tussen

lichaamshouding en pijnklachten. Ook Smith en collega’s (2008) vonden nochtans dat

een niet-neutrale lichaamshouding bij adolescenten tot een verhoogde kans op rugpijn

kan leiden. In beide studies werden de pijnklachten echter op hetzelfde moment

bevraagd als de meting van de lichaamshouding, terwijl bij onze analyses de

pijnklachten twee jaar later bevraagd werden.

Belangrijk om hierbij te vermelden is dat wanneer de logistische regressieanalyses

opnieuw werden uitgevoerd zonder correctie of opname van lifetime prevalentie in het

model, we bij de jongens wel een significant effect van lichaamshouding bekwamen.

Jongens met een leaning-forward houding zouden 1.3 keer meer kans hebben dan

jongens met een sway-back houding op rugpijn twee jaar later. Wanneer tenslotte hinder

als uitkomstvariabele werd gebruikt, bleek lichaamshouding eveneens geen significante

Page 64: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

54

rol te spelen in het statistisch model, noch als hoofdeffect, noch in interactie met

vroegere pijnklachten. Voor deze hypothese konden we echter niet terugvallen op

vorige studies aangezien deze lichaamstypes nog nooit als predictor voor latere hinder

in het dagelijks leven werd beschouwd.

Uit de resultaten van deze tweede onderzoeksvraag kunnen we niet zomaar concluderen

dat types lichaamshouding helemaal geen rol spelen in het verklaren van pijnklachten of

hinder op een later tijdstip. Wel is het duidelijk dat naargelang je voor andere factoren

controleert, de bijdrage van deze predictor grondig kan wijzigen. In ons statistisch

model lijkt het verband tussen vroegere pijn en latere pijn dominant te zijn ten opzichte

van het verband tussen lichaamshouding en latere pijn. Bij de bevindingen van de derde

onderzoeksvraag zal meer in detail besproken worden wat mogelijke verklaringen zijn

voor de beperkte rol van lichaamshouding in deze analyses.

1.3 Onderzoeksvraag 3: rol lichaamshouding in de associatie tussen

psychosociale variabelen en pijn/hinder

1.3.1 Associatie psychosociale variabelen en pijn/hinder

PCS-C & pijn/hinder

Onze eerste hypothese binnen deze onderzoeksvraag was dat catastroferen over pijn bij

de jongeren geassocieerd zou zijn met pijnklachten en ervaren hinder, op hetzelfde

moment gemeten. Bij meisjes bleek dit inderdaad het geval te zijn: hoe meer

catastrofale gedachten over pijn, hoe hoger de kans op rugpijn, zelfs met correctie voor

vroegere pijnepisodes. Voor het optreden van nekpijn vonden we zowel voor meisjes als

jongens geen verband met de mate van catastroferen over pijn. Wanneer we hinder als

uitkomstvariabele namen, verkregen we zoals verwacht voor beide geslachten een

significant effect van de scores op de PCS-C. Hoe meer catastrofale gedachten jongeren

hebben over pijn, hoe meer hinder ze ook ervaren in het uitvoeren van dagelijkse

activiteiten. Dit sluit ook aan bij de bevindingen van andere studies waar de PCS-C

verbanden toonde met pijnklachten en ervaren hinder (Vervoort, et al., 2006; Vervoort,

et al., 2010).

Page 65: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

55

TSK-C & pijn/hinder:

Onze tweede hypothese binnen deze onderzoeksvraag was dat ook de mate van

kinesiofobie bij jongeren zou geassocieerd zijn met pijnklachten en ervaren hinder op

hetzelfde moment. Voor de jongens bleek dit inderdaad het geval te zijn voor nekpijn:

hoe meer angst zij hadden om bewegingen uit te voeren, hoe meer kans op nekpijn.

Voor de meisjes werd dit niet gevonden, ook niet voor het optreden van rugpijn. Dit

sluit aan bij de bevindingen van een andere studie bij volwassenen waar kinesiofobie

het chronisch worden van nekpijn kon voorspellen (Nederhand, et al., 2004). Onderzoek

bij kinderen bekijkt vooral de relatie tussen kinesiofobie en de ervaren hinder omwille

van de pijn (Martin, et al., 2007; Pagé, et al., 2011). Wanneer wij ook hinder (FDI) als

uitkomstvariabele gebruikten, vonden we zoals verwacht dezelfde resultaten. Naarmate

jongeren (zowel jongens als meisjes) een hogere score op de TSK-C behalen, ervaren ze

meer hinder (FDI) in hun dagelijks leven, ook wanneer voor vroegere pijnepisodes werd

gecontroleerd in de analyses. Deze resultaten zijn veelbelovend voor de vragenlijst

TSK-C, aangezien deze nog niet gevalideerd was. Ook de gevonden positieve

correlaties met de PCS-C, zoals te verwachten was (Simons, et al., 2011b), doet een

goede validiteit vermoeden.

PCS/PCS-P & pijn/hinder:

Uit de resultaten bleek dat de oudervariabelen PCS, als maat voor het catastroferen over

pijn bij volwassenen, en PCS-P, als maat voor het catastroferen van ouders over de pijn

bij hun kind, geen significante verbanden toonde met rug- of nekpijnklachten bij de

jongeren. Ook wanneer de ervaren hinder van het kind als uitkomstvariabele werd

beschouwd, verkregen we geen significante waarden voor deze oudervariabelen. Uit de

literatuur bleek dat de mate waarin ouders catastroferen over pijn (PCS) duidelijk

samenhangt met de mate waarin hun kinderen op latere leeftijd zullen catastroferen over

pijn (Kraljevic, et al., 2012). We vonden dan ook, zoals verwacht, een significante

positieve correlatie tussen de resultaten op de PCS en de PCS-C. Op basis van onze

regressieanalyses kunnen we echter niet concluderen dat de mate waarin ouders

catastroferen over hun eigen pijn verbanden toont met de pijnrapportage of de ervaren

hinder bij het kind.

Page 66: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

56

Ook hadden we op basis van de literatuurstudie niet verwacht geen verband te vinden

tussen de resultaten op de PCS-P en hinder bij het kind. Zowel voor hinder omwille van

pijn (Goubert, et al., 2006) als voor het algemeen schools functioneren van het kind op

school zijn reeds verbanden gevonden met de mate van ouderlijk catastroferen (Logan,

Simons, & Carpino, 2012). Het feit dat we voor heel wat jongeren geen oudervariabelen

beschikbaar hadden, zijn de analyses met de PCS-P en de PCS met een kleinere sample

gebeurd. Dat kan het vinden van significante effecten bemoeilijken (Field, 2009). In

plaats van 506 jongeren bleef nog slechts ongeveer de helft over waarbij de analyses

telkens ook voor meisjes (n = 123 voor analyses met PCS-P, 119 met PCS) en jongens

(n = 124 voor analyses met PCS-P, 122 voor PCS) apart werden uitgevoerd. Voor het

niet vinden van significante verbanden tussen PCS/PCS-P en wel of geen pijn bij

jongeren, kunnen we niet echt terugvallen op andere studies. Veelal worden

pijngerelateerde uitkomstvariabelen zoals hinder, aantal afwezigheden op school,

pijnintensiteit, … gebruikt in plaats van een binaire uitkomst als wel of geen

pijnklachten gedurende de afgelopen periode van drie maanden.

Ondanks de evidentie voor de interpersoonlijke aspecten van pijnbeleving kunnen heel

wat andere mogelijke “storende” variabelen deze resultaten beïnvloeden. Zo heeft pijn

bij het kind niet alleen een invloed op het gezinsleven, maar hebben gezinsvariabelen

ook mogelijks een invloed op de pijnklachten bij het kind (Goubert, et al., 2004d). Al

verloopt deze invloed vaak via het gedrag zoals positieve bekrachtiging van het

ziektegedrag (Palermo, 2000), ouderlijke reacties zoals het kind al of niet aanmoedigen

om met de pijn om te gaan (Vervoort, et al., 2011) of de mate van bezorgdheid en

protectief gedrag bij ouders (Lipani & Walker, 2006). Het is bijvoorbeeld al aangetoond

bij adolescenten (12-17-jarigen) dat de mate van protectief gedrag van de ouders wel

rechtstreekse verbanden vertoonde met mate van ervaren hinder en somatische klachten

bij de adolescenten zelf (Simons, Claar, & Logan, 2008).

1.3.2 Rol lichaamshouding

Wanneer we de rol van lichaamshouding bekeken in de analyses met de psychosociale

variabelen bekwamen we opnieuw onverwachte resultaten. In tegenstelling tot wat we

verwachtten, hadden jongens met een ideale houding twee keer meer kans op rugpijn

twee jaar later dan jongens met een sway-back houding indien gecorrigeerd werd voor

Page 67: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

57

de scores op de TSK-C. Daarnaast bekwamen we ook dat jongens met een leaning-

forward houding 1.1 (met controle voor PCS-C) tot 2.93 (met controle voor TSK-C)

keer meer kans hadden op rugpijn dan jongens met een sway-back houding. Vooral die

eerste bevinding was verrassend aangezien dit het omgekeerde resultaat is van wat

gevonden werd in de studie van Dolphens en collega’s (2011). Voor de meisjes

verkregen we nu ook enkele hoofdeffecten van lichaamshouding. Meisjes met een

sway-back houding hebben ongeveer twee keer meer kans op rugpijn twee jaar later dan

meisjes met een ideale houding wanneer de scores van de PCS-C in de analyse werden

opgenomen. Dit lag wel in de lijn met de resultaten van andere studies waaruit bleek dat

een niet-neutrale houding bij adolescenten geassocieerd is met een hogere kans op

rugpijnklachten (Dolphens, et al., 2011; Smith, et al., 2008). Wanneer we hinder als

uitkomstvariabele namen, kwamen we tot dezelfde conclusie als bij de tweede

onderzoeksvraag: lichaamshouding speelt geen rol in het verklaren van de verschillen in

ervaren hinder (FDI). Bovendien was lichaamshouding geen enkele keer significant als

moderator in de analyses. Noch bij rug- of nekpijn, noch bij hinder als

uitkomstvariabele. Er was dus enkel sprake van een rechtstreeks effect van

lichaamshouding op het al of niet hebben van pijn. Weliswaar met een verrassend

omgekeerde bevinding wat jongens en rugpijn betreft en het uitblijven van verbanden

tussen lichaamshouding en nekpijn op een later tijdstip. Dit is op zijn minst een

interessant resultaat dat vraagt naar mogelijke verklaringen.

Methodologische verklaringen?

Wanneer we de analyses uit de studie van Dolphens en collega’s (2011), die gebruik

maken van een cross-sectionele dataset op het eerste tijdstip, naast de onze leggen,

kunnen we een aantal methodologische vergelijkingen maken. Eerst en vooral kunnen

we ons afvragen of het verschil in gevonden resultaten mogelijks beïnvloed werd door

op het tweede meetmoment geen onderscheid meer te maken in HRP en LRP. In de

GCPS werd enkel bevraagd of de jongere rugpijn (zonder onderverdeling) had in de

afgelopen drie maanden. Op basis van een logistische regressie met alle jongeren die

deelnamen op het eerste tijdstip (sample 1) bekwamen we opnieuw dat een sway-back

houding bij jongens een verhoogde kans vertoont op rug- of nekpijn (maand prevalentie

op het eerste tijdstip) ten opzichte van een ideale houding. Al moeten we toch

voorzichtig zijn in het trekken van conclusies. Kjaer en collega’s (2011) geven aan dat

Page 68: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

58

het evolutiepatroon van rugpijn bij adolescenten verschilt naargelang de specifieke regio

van de wervelzuil (laag versus midden versus hoog) (Kjaer, et al., 2011).

Een tweede mogelijke oorzaak voor deze omgekeerde resultaten is de kleinere

steekproef die wij gebruikten aangezien we enkel jongeren die op beide tijdstippen

(2009 en 2011) deelnamen aan het onderzoek in de analyses opnamen. Wanneer we

opnieuw een logistische regressie uitvoerden met deze kleinere sample (sample 2)

veranderden de resultaten uit de studie van Dolphens en collega’s (2011) wel. Het was

wel geen enkele keer zo dat een ideale houding een verhoogde kans op rug- of nekpijn

vertoonde. Een derde mogelijke oorzaak voor onze omgekeerde bevindingen is het mee

opnemen van lifetime prevalentie in de logistische regressies. Wanneer we opnieuw de

analyses van Dolphens en collega’s (2011) opvroegen met een correctie voor vroegere

rug- of nekpijnklachten bekwamen we eveneens andere resultaten, zowel met de grote

sample (iedereen die deelnam op tijdstip 1) als met de kleinere sample (enkel degene die

zowel op het eerste als tweede tijdstip deelnamen, zoals gebruikt in deze masterproef).

We kunnen concluderen dat de significante waarden voor bepaalde houdingstypes

duidelijk veranderen naar gelang met een grotere of kleinere sample gewerkt wordt en

ook of er voor vroeger pijnepisodes gecontroleerd wordt. Wel bekwamen we geen

enkele keer dat een ideale lichaamshouding een verhoogde kans had op het ervaren van

rug- of nekpijn. Wanneer we het effect van lichaamshouding op pijn twee jaar later

bekeken (driemaand prevalenties), verkrijgen we dus een totaal ander beeld van

lichaamshouding. Dit was ook reeds af te leiden uit de percentages van pijnklachten per

houdingstype zoals beschreven in de resultaten. Onze omgekeerde resultaten vragen dus

nog andere mogelijke verklaringen.

Waarom onze bevindingen niet overeenkwamen met die van Dolphens en collega’s

(2011) heeft wellicht ook te maken met het vergelijken van een cross-sectionele studie

met een prospectieve studie. De gevonden associaties tussen houding en spinale pijn

lieten dan ook geen directionaliteit (causaliteit) toe (Dolphens, 2012). De studie effect

size was bovendien laag. De globale houdingstypes verklaarden slechts 5% van de

variantie in pijn. Daarnaast kunnen er niet zomaar vanuit gaan dat de jongeren twee jaar

later nog steeds in hetzelfde houdingstype zouden worden ingedeeld. Wat het

vergelijken van onze bevindingen met die van Dolphens et al. (2011) ook bemoeilijkt is

Page 69: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

59

dat wij voor pijn gebruik gemaakt hebben van een driemaand prevalentie twee jaar na

het meten van lichaamshouding, in plaats van een maand prevalentie gemeten op

hetzelfde tijdstip als lichaamshouding.

Gebrek aan evidentie?

Er zijn in de literatuur studies te vinden waaruit blijkt dat er geen associatie was tussen

de curvatuur van de wervelzuil in het sagittale vlak en pijn (Harreby, Neergaard,

Hesselsoe, & Kjer, 1995; Murphy, et al., 2007). In de studie van Harreby et al. (1995)

werd aan de hand van rx-foto’s de wervelkolom in beeld gebracht. Adolescenten

waarbij er abnormaliteiten in de wervelzuil werden vastgesteld (bv. ziekte van

Scheuermann) hadden niet meer LRP-klachten dan bij wie geen abnormaliteiten

gevonden werd. Eveneens bij diezelfde steekproef werden er 25 jaar later geen

associaties gevonden in de sagittale spinale curve en LRP. Hun conclusie was dat vooral

LRP tijdens de groeiperiode van de adolescenten en het familiaal voorkomen ervan

belangrijke risicofactoren waren. Uit een review van Balagué et al. (1999) bleek

eveneens dat sagittale houdingsafwijkingen geen risicofactor waren voor aspecifieke

LRP.

Er mogen dan wel al een aantal studies zijn die associaties hebben gevonden tussen

lichaamshouding in stand bij jongeren en pijnklachten (Dolphens, et al., 2011; Smith, et

al., 2008), voor de waarde van lichaamshouding als predictor is eigenlijk nog maar

weinig evidentie (Christensen & Hartvigsen, 2008). Christensen & Hartvigsen bekeken

de literatuur van 1942 tot 2008 en kwamen tot de conclusie dat er eigenlijk vooral cross-

sectionele onderzoeken worden gedaan. Verschillen in lichaamshouding zijn niet per se

een verklaring voor het verschil in pijnrapportage. We kunnen er echter niet zomaar

vanuit gaan dat er geen relatie bestaat tussen lichaamshouding en pijn aangezien de

methodologische kwaliteit van de gepubliceerde studies soms betwistbaar is

(Christensen & Hartvigsen, 2008).

Sommige onderzoekers vragen zich zelfs af of we kunnen spreken van een “ideale”

houding. (Haas, Taylor, & Gillette, 1999). Stel dat het bestaat, is het ook haalbaar,

wenselijk en een investering waard voor de mens om daarnaar te streven? Lederman

(2011) voert een pleidooi om “niet-ideale” fysieke factoren als asymmetrie van de

wervelzuil of andere imperfecties (zoals hyper kyfose of lordose, zwakke spiersterkte,

Page 70: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

60

discus degeneratie,…), als een normale variatie te zien in plaats van iets pathologisch.

Ons lichaam heeft een ongelooflijke capaciteit om zulke variaties te tolereren zonder dat

we symptomen moeten ontwikkelen of ons normale functioneren hierdoor beïnvloed

wordt (Lederman, 2011). Het zal altijd moeilijk blijven om te bepalen wanneer iets

buiten de grenzen van de normale variatie valt. Uit de literatuurstudie bleek ook al dat

die “ideale” houding leeftijdsafhankelijk is (Poussa, et al., 2005a). Het lijkt dan ook

aannemelijk dat bij onze adolescenten enerzijds de “ideale” houding van in 2009 niet

meer de “ideale” houding van in 2011 is. Daarnaast kunnen de adolescenten evengoed

geëvolueerd zijn naar een ander houdingstype over een periode van twee jaar.

Invloed van andere “storende” variabelen?

Tenslotte kunnen we de invloed van andere “storende” variabelen op het ervaren van

pijn over een periode van twee jaar niet onderschatten. Heel wat andere fysieke en

psychosociale factoren kunnen het effect van lichaamshouding teniet doen.

Zo bleek dat bij de jongeren met overgewicht de meeste jongeren een sway-back

houding hadden. De associaties tussen BMI en LRP zouden verschillend zijn

naargelang het geslacht. Persisterend overgewicht zou bij mannen geassocieerd zijn met

minder rugklachten, terwijl bij vrouwen geen verschil werd gevonden, althans bij jong

volwassenen (Shiri, et al., 2008). Dit zou dus een mogelijke oorzaak kunnen zijn voor

de verschillende resultaten wat betreft sway-back houding en de voor de jongens lagere

en bij de meisjes hogere kans op rugpijn.

Het regelmatig doen van fysieke activiteit zou jongeren ook beschermen tegen

toekomstige rugpijn. Kinderen die vaak fysiek actief zijn zouden lagere kansen hebben

om rugpijn te ervaren tijdens hun adolescentie (Wedderkopp, Kjaer, Hestbaek,

Korsholm, & Leboeuf-Yde, 2009). Al werd deze bevinding in een andere studie dan

weer niet gevonden (Watson, et al., 2003). Ook het aannemen van een actieve houding

(O’Sullivan, et al., 2002), een vroege (Poussa, et al., 2005a) en een snelle groeispurt

(Feldman, et al., 2001) – wat zeker op tijdstip 2 voor onze jongeren mogelijk is – of een

kleine gestalte (Poussa, et al., 2005a) kunnen het effect van lichaamshouding op pijn

twee jaar later verstoren.

Page 71: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

61

De “storende” rol van psychosociale variabelen kunnen we tot slot als laatste

belangrijke oorzaak naar voor schuiven, zeker wat betreft het uitblijven van de

verbanden tussen lichaamshouding en ervaren hinder twee jaar later. Catastroferen over

pijn, samen met kinesiofobie vertoonden duidelijk associaties met de ervaren hinder bij

de jongeren, zowel bij jongens als bij meisjes. Deze verbanden kunnen mogelijks de rol

van lichaamshouding in het verklaren van hinder teniet doen. Ook de ervaren hinder zelf

zou een predictor zijn voor pijn op een later tijdstip (Claar & Walker, 2006). Over

hinder hadden we echter geen gegevens op het eerste tijdstip. Naast de psychosociale

factoren die wij bekeken, zijn er nog heel wat andere factoren die een rol kunnen spelen

in het verklaren van de pijnklachten bij de jongeren. Zo bleek uit een studie van

O’Sullivan et al. (2011) dat een doorgezakte zithouding nog slechts een zwak verband

met rugpijn vertoonde indien bijvoorbeeld gecorrigeerd werd voor de perceptie van

zelf-effectiviteit en negatieve gedachten. Ook algemene psychologische distress, angst

en depressie werd in de literatuur reeds als voorspellers voor pijn en hinder beschreven

(Casey et al., 2008; Linton, 2000). Tot slot, zoals reeds aangehaald, kunnen ouderlijke

gedragingen ook een invloed uitoefenen op pijn bij het kind (Lipani & Walker, 2006;

Palermo, 2000; Simons, et al., 2008; Vervoort et al., 2011).

1.3.3 Conclusie: belang biopsychosociaal model

Veel onderzoekers zijn het erover eens dat pijn best vanuit het biopsychosociaal model

kan verklaard worden (Goubert, et al., 2004d; Lederman, 2011; Truchon, 2001). Toch

uiten onderzoekers vaak hun voorkeur: sommige schrijven bijvoorbeeld dat we voor

nekpijn niet mogen overdrijven door alleen nog nadruk te leggen op de psychosociale

factoren, die slechts een klein deel van de variantie in pijn kunnen verklaren (Jull &

Sterling, 2009; Sterling, 2009). Watson et al. (2003) concludeert dan weer dat voor

rugpijn het vooral de psychosociale variabelen zijn die een belangrijke rol spelen. Al

hangt veel natuurlijk ook af van welke fysieke factoren je in beschouwing neemt. Hoe

meer predictoren je in een statistische analyse wil opnemen, des te groter je steekproef

moet zijn om de analyses te kunnen uitvoeren (Field, 2009). Er moeten dus keuzes

gemaakt worden en die kunnen alleen maar steeds beter worden wanneer de evidentie

voor bepaalde risicofactoren verder uitgebreid wordt.

Page 72: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

62

2. Beperkingen en sterktes onderzoek

Een eerste beperking binnen deze masterproef is de grote uitval van het aantal

participanten wanneer enkel rekening gehouden wordt met jongeren die aan de twee

bevragingen hebben deelgenomen. In 2009 hadden we een sample van 1196 jongeren,

waarvan we uiteindelijk van slechts 506 jongeren ook data in 2011 verkregen.

Aangezien alle analyses apart werden gedaan voor jongens en meisjes wordt deze

steekproef telkens nog eens gehalveerd (314 jongens, 192 meisjes). Wanneer

daarenboven ook met de oudervariabelen werd gewerkt verkleinde deze groep wederom

(138 jongen en 130 meisjes). De betrouwbaarheid om generaliseerbare uitspraken te

doen wordt hierdoor sterk verminderd.

Een tweede mogelijke beperking is dat bij de selectie van de scholen uit praktische

overwegingen enkel rekening werd gehouden met onderwijsnetten en studierichtingen

zonder een onderscheid te maken in rurale of stedelijke gebieden of een verscheidenheid

aan provincies. Op een na, kwamen alle scholen uit Zuid-West-Vlaanderen.

Een derde beperking binnen deze masterproef is dat de pijnprevalenties op het eerste

tijdstip (maand prevalentie) en het tweede tijdstip (driemaand prevalentie) niet zomaar

met elkaar te vergelijken zijn. Aangezien op het tweede tijdstip pijnklachten over een

ruimere periode bevraagd werden is het moeilijk conclusies te trekken over de evolutie

van deze klachten. Eveneens bemoeilijkt het de vergelijking van onze resultaten m.b.t.

lichaamshouding met die van Dolphens en collega’s (2011).

Een vierde beperking is dat we enkel gegevens over lichaamshouding hadden van het

eerste tijdstip. We konden de effecten van lichaamshouding wel op lange termijn (twee

jaar) bekijken al was het goed geweest om ook de vergelijking te kunnen maken met

lichaamshouding op het tweede moment. We hebben dus geen zicht op die mogelijke

evolutie. Eveneens hebben we geen gegevens over de psychosociale variabelen op het

eerste tijdstip. Het was ook interessant geweest om daarin de evolutie te bekijken en ook

de effecten van lichaamshouding en psychosociale variabelen op hetzelfde tijdstip te

analyseren.

Een laatste mogelijke beperking is dat bij het meten van lichaamshouding eerst een

aantal markers op het lichaam van de jongeren moet aangebracht worden. Om variaties

Page 73: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

63

te vermijden gebeurt dit best bij iedereen door dezelfde onderzoeker. Wanneer echter

een longitudinaal studie-opzet beoogd wordt, is dit moeilijk realiseerbaar.

Een van de sterke punten van deze masterproef is het exploratief karakter ervan. Voor

het eerst worden enkele types lichaamshouding bij jongeren in relatie gebracht met

psychosociale variabelen zoals het catastroferen over pijn en kinesiofobie. De

bevindingen van deze masterproef vragen dan ook verder onderzoek om deze complexe

relaties vanuit het biopsychosociaal model verder uit te klaren.

Een tweede sterk punt is dat er voor lichaamshouding bij de dataverzameling rekening

werd gehouden met maturiteit. De meisjes waren ongeveer twee jaar jonger dan de

jongens aangezien hun puberteit sneller start. Door rekening te houden met het verschil

in groeispurt en maturiteit wordt het vergelijken van pijnklachten en lichaamshouding

tussen jongens en meisjes relevanter (Malina, et al., 2004).

3. Suggesties toekomstig onderzoek

Kosten-effectieve preventiestrategieën zijn pas zinvol te ontwikkelen eens de onderlinge

relaties tussen fysieke factoren, ruim bekeken, en psychosociale factoren verder

onderzocht worden. Het is nodig om dit complex netwerk van beïnvloedende factoren

verder te bestuderen teneinde nog beter te kunnen inschatten welke jongeren nu precies

een hoger risico hebben op het ontstaan van rug- of nekpijnklachten.

Het zou zinvol zijn om zowel de verschillende houdingstypes als de psychosociale

variabelen (catastroferen over pijn, kinesiofobie) op hetzelfde, eerste tijdstip te meten.

De associatie tussen deze fysieke en pychosociale variabelen op hetzelfde moment kan

onze resultaten verder verduidelijken. Het bevragen van pijnklachten op een eerste,

tweede en als het kan nog meer momenten, gebeurt best op eenzelfde manier (bv.

telkens maand prevalentie) om het vergelijken en conclusies trekken nadien te

vergemakkelijken. Het opnieuw uitvoeren van moderatoranalyses tussen

lichaamshouding en psychosociale variabelen, op hetzelfde moment gemeten, kan een

totaal ander licht werpen op onze resultaten.

Verder zijn longitudinale studies met minimum 3 meetmomenten aan te raden om echt

op zoek te gaan naar mogelijke predictoren van rug- en nekpijnklachten. Het samen

bestuderen van fysieke en psychosociale factoren blijft nodig, alsook het opnemen van

Page 74: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

64

extra variabelen als mogelijke mediator of moderator (Jull & Sterling, 2009). Daarnaast

is het ook aan te raden om een onderscheid te maken tussen HRP en LRP gezien het

mogelijks verschillende evolutiepatroon van pijn naargelang de regio van de wervelzuil

(Kjaer, et al., 2011).

4. Algemene conclusie

Het was onze bedoeling om in een longitudinaal studie-opzet mogelijke risicofactoren

voor rug- en nekpijnklachten bij jongeren verder in kaart te brengen. Jongeren (n = 506)

werden twee keer bevraagd: de meisjes zaten bij de eerste metingen in het 5e leerjaar

(gemiddeld 10.58 jaar) en de jongens in het eerste leerjaar secundair onderwijs

(gemiddeld 12.51 jaar). Tijdens het eerste meetmoment werden pijnklachten bevraagd

en een aantal fysieke variabelen opgemeten om de opdeling in houdingstypes te kunnen

maken. Twee jaar later werden dezelfde jongeren opnieuw bevraagd en werden aan de

hand van vragenlijsten psychosociale variabelen in kaart gebracht, evenals gegevens

van de ouders bekomen.

De lifetime prevalentie en maandprevalentie voor rugpijn was respectievelijk 36.6% en

16.7% bij de jongens, 34.6% en 12.6% bij de meisjes. Voor nekpijn was dit 22.7% en

7.8% bij de jongens, 27.2% en 10.5% bij de meisjes. De driemaand prevalentie twee

jaar nadien was voor rugpijn 28.2% voor de jongens, 41.1% voor de meisjes en voor

nekpijn 19.4% voor de jongens, 26% voor de meisjes. Het percentage pijnklachten bij

de meisjes lag zoals verwacht meestal hoger dan bij de jongens. Ook werden er op het

tweede tijdstip veel meer klachten gerapporteerd dan op het eerste tijdstip.

Het rapporteren van vroegere pijnepisodes (lifetime prevalentie) speelde een

significante rol in het verklaren van latere pijnklachten, althans bij de jongens voor

nekpijn (OR = 5.11) en bij de meisjes voor rugpijn (OR = 4.19). De types

lichaamshouding speelden in deze associaties geen rol.

De psychosociale variabelen vertoonden associaties met pijn en hinder op hetzelfde

tijdstip, ook wanneer voor vroegere pijnklachten gecontroleerd werd. Meisjes die meer

catastroferen hebben een verhoogde kans op rugpijn (OR = 1.07). Hoe meer catastrofale

gedachten hoe meer de jongeren ook hinder ervaren. Angst voor beweging verhoogde

bij jongens de kans op nekpijn (OR = 1.13). Hoe hoger de score voor kinesiofobie, hoe

Page 75: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

65

meer zowel jongens als meisjes hinder ervaren omwille van pijn. Catastrofale gedachten

bij ouders (PCS en PCS-P) hadden geen enkele keer een rechtstreeks verband op de rug-

of nekpijnklachten of de ervaren hinder van de jongere.

Het hebben van een niet-neutrale lichaamshouding beïnvloedde de relaties tussen de

psychosociale variabelen en pijn en hinder niet. Wel hadden de types lichaamshouding

een rechtstreeks effect op pijnklachten twee jaar later. Jongens met een ideale of

leaning-forward houding hebben meer kans op het ervaren van rugpijn twee jaar later

dan die met een sway-back houding. Meisjes met een sway-back houding hadden

daarentegen meer kans op het ervaren van rugpijn twee jaar latere dan die met een

ideale houding.

In de discussie werden mogelijke verklaringen voor deze omgekeerde bevindingen

m.b.t. lichaamshouding besproken. Een aantal methodologische overwegingen, het

gebrek aan evidentie en mogelijke andere “storende” variabelen kwamen aan bod. De

nood aan verder onderzoek wordt in deze masterproef alweer bevestigd. Het verklaren

van pijnklachten is nog steeds niet evident, het blijft een boeiende en interessante

uitdaging voor onderzoekers.

Page 76: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

66

Page 77: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

67

REFERENTIES

Andersson, G. B. (1999). Epidemiological features of chronic low-back pain. Lancet,

354, 581-585.

Balagué, F., Dudler, J., & Nordin, M. (2003). Low-back pain in children. The lancet,

361, 1403-1404.

Balagué, F., Troussier, B., & Salminen, J. J. (1999). Non-specific low back pain in

children and adolescents: risk factors. European Spine Journal, 8, 429-438.

Battie, M. C., Bigos, S. J., Fisher, L. D., Spengler, D. M., Hansson, T. H., Nachemson,

A. L., et al. (1990). Anthropometric and clinical measures as predictors of back

pain complaints in industry: a prospective study. Journal spinal disorders, 3 (3),

195-204.

Bigos, S. J., Batie, M. C., Spengler, D. M., Fisher, L. D., Fordyce, W. E., Hansson, T.

H., et al. (1991). A prospective study of work perceptions and psychosocial

factors affecting the report of back injury. Spine, 16 (1), 1-6.

Bot, S. D., van der Waal, J. M., Terwee, C. B., van der Windt, D. A., Schellevis, F. G.,

Bouter, L. M., et al. (2005). Incidence and prevalence of complaints of the neck

and upper extremity in general practice. Annals of rheumatic disease, 64, 118-

123.

Brattberg, G. (2004). Do pain problems in young school children persist into early

adulthood? A 13-year follow-up. European journal of pain, 8, 187-199.

Burton, A. K., Tillotson, K. M., Main, C. J., & Hollis, S. (1995). Psychosocial

predictors of outcome in acute and subchronic low back trouble. Spine, 20, 722-

728.

Caes, L., Vervoort, T., Eccleston, C., Vandenhende, M., & Goubert, L. (2011). Parental

catastrophizing about child's pain and its relationship with activity restriction: the

mediating role of parental distress. Pain, 152, 212-222.

Page 78: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

68

Cardon, G., De Bourdeaudhuij, I., De Clercq, D., Philippaerts, R., Verstraete, S., &

Geldhof, E. (2004). Physical fitness, physical activity, and self-reported back and

neck pain. Pediatric Exercise Science, 16, 147-157.

Casey, C. Y., Greenberg, M. A., Nicassio, P. M., Harpin, R. E., & Hubbard, D. (2008).

Transition from acute to chronic pain and disability: A model including cognitive,

affective, and trauma factors. Pain, 134, 69-79.

Christensen, S. T., & Hartvigsen, J. (2008). Spinal curves and health: a systematic

critical review of the epidemiological literature dealing with associations between

sagittal spinal curves ans health. Journal of manipulative physiological

therapeutics, 31, 690-714.

Claar, R. L., & Walker, L. S. (2006). Functional assessment of pediatric pain patients:

Psychometric properties of the functional disability inventory. Pain, 121, 77-84.

Croft, P. R., Lewis, M., Papageorgiou, A. C., Thomas, E., Jayson, M. I., Macfarlene, G.

J., et al. (2001). Risk factors for neck pain: a longitudinal study in the general

population. Pain, 93, 317-325.

Crombez, G., Bijttebier, P., Eccleston, C., Mascagni, T., Mertens, G., Goubert, L., et al.

(2003). The child version of the pain catastrophizing scale (PCS-C): a preliminary

validation. Pain, 80, 329-340.

Crombez, G., Van Damme, S., & Eccleston, C. (2005). Hypervigilance to pain: An

experimental and clinical analysis. Pain, 116, 4-7.

Crombez, G., Vlaeyen, J. W., Heuts, P. H., & Lysens, R. (1999). Pain-related fear is

more disabling than pain itself: evidence on the role of pain-related fear in chronic

low back pain disability. Pain, 80, 329-339.

Diepenmaat, A. C., van der Wal, M. F., de Vet, H. C., & Hirasing, R. A. (2006).

Neck/shoulder, low back, and arm pain in relation to computer use, physical

activity, stress, and depression among dutch adolescents. Pediatrics, 117 (2), 412-

416.

Page 79: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

69

Dionne, C. E. (1999). Low back pain. In Epidemiology of pain (pp. 283-297). Seattle:

IASP Press.

Dolphens, M. (2012). Classification system of the normal variation in sagittal standing

plane alignment among young adolescent boys. Under review.

Dolphens, M. (n.d.). unpublished data.

Dolphens, M., Cagnie, B., Coorevits, P., Vanderstraeten, G., Cardon, G., D'hooge, R., et

al. (2011). Sagittal standing posture and its association with spinal pain: a school-

based epidemiological study of 1196 flemish adolescents before age at peak

height velocity. Spine publish ahead of print .

El-Metwally, A., Mikkelsson, M., Stahl, M., Macfarlane, G. J., Jones, G. T., Pulkkinen,

L., et al. (2008). Genetic and environmental influences on non-specific low back

pain in children: a twin study. European Spine Journal, 17, 502-508.

Engel, G. L. (1977). The need for a new medical model: a challenge for biomedicine.

Science, 196 (4286), 129-136.

Epping-Jordan, J. E., Wahlgren, D. R., Williams, R. A., Pruitt, S. D., Slater, M. A.,

Patterson, T. L., et al. (1998). Transition to chronic pain in men with low back

pain: predictive relationships among pain intensity, disability, and depressive

symptoms. Health psychology, 17, 421-427.

Fejer, R., Hartvigsen, J., & Kyvik, K. O. (2006). Heritability of neck pain: a population-

based study of 33,794 Danish twins. Rheumatology, 45, 589-594.

Feldman, D. E., Shrier, I., Rossignol, M., & Abenhaim, L. (2001). Risk factors for the

development of low back pain in adolescents. American Journal of Epidemiology,

154 (1), 30-36.

Field, A. (2009). Discorvering statistics using SPSS (third ed.). London: Sage.

Goubert, L., Craig, K. D., Vervoort, T., Morley, S., Sullivan, M. J., Williams, A. C., et

al. (2005). Facing others in pain: the effects of empathy. Pain, 118, 285-288.

Page 80: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

70

Goubert, L., Crombez, G., & De Bourdeaudhuij, I. (2004a). Low back pain, disability

and back pain myths in a community sample: prevalence and interrelationships.

European journal of pain, 8, 385-394.

Goubert, L., Crombez, G., & Van Damme, S. (2004b). The role of neurocitism, pain

catastrophizing and pain-related fear in vigilance to pain: a structural equations

approach. Pain, 107, 234-241.

Goubert, L., Crombez, G., Van Damme, S., Vlaeyen, J. W., Bijttebier, P., & Roelofs, J.

(2004c). Confirmatory factor analysis of the tampa scale for kinesiophobia.

Clinical journal of pain, 20 (2), 103-110.

Goubert, L., Crombez, G., Vlaeyen, J. W., Van Damme, S., Van Den Broeck, A., &

Van Houdenhove, B. D. (2000). De Tampa Schaal voor Kinesiofobie.

Psychometrische karakteristieken en normering. Gedrag en gezondheid, 28, 54-

62.

Goubert, L., Eccleston, C., Vervoort, T., Jordan, A., & Crombez, G. (2006). Parental

catastrophizing about their child's pain. The parent version of the Pain

Catastrophizing Scale (PCS-P): A preliminary validation. Pain, 123, 254-263.

Goubert, L., Francken, G., Crombez, G., Vansteenwegen, D., & Lysens, R. (2002).

Exposure to physical movement in chronic back pain patients: no evidence for

generalization across different movements. Behaviour research and therapy, 40,

415-429.

Goubert, L., Vervoort, T., & Crombez, G. (2004d). De rol van psychosociale variabelen

bij kinderen met pijnklachten. Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie

en klinische kinderpsychologie, 29, 127-133.

Goubert, L., Vervoort, T., Cano, A., & Crombez, G. (2009). Catastrohpizing about their

children's pain is related to higher parent-child congruency in pain ratings: an

experimental investigation. European journal of pain, 13 (2), 196-201.

Goubert, L., Vervoort, T., Sullivan, M. J., Verhoeven, K., & Crombez, G. (2008).

Parental emotional responses to their child's pain: the role of dispositional

Page 81: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

71

empathy and catastrophizing about their child's pain. The journal of pain, 9 (3),

272-279.

Guite, J. W., McCue, R. L., Sherker, J. L., Sherry, D. D., & Rose, J. B. (2011).

Relationships among pain, protective parental responses, and disability for

adolescents with chronic musculoskeletal pain. The mediating role of pain

catastrophizing. Clinical journal of pain, 27, 775-781.

Gustavsson, C., Denison, E., & von Koch, L. (2010). Self-management of persistent

neck pain: a randomized controlled trial of a multi-component group intervention

in primary health care. European journal of pain, 14, 630e1-630e11.

Guzman, J., Hurwitz, E. L., Carroll, L. J., Haldeman, S., Côté, P., Carragee, E. J., et al.

(2008). A new conceptual model of neck pain: linking onset, course, and care: the

bone and joint decade 2000-2010 task force on neck pain and its associated

disorders. Spine, 15 (33), 14-23.

Haas, M., Taylor, J. A., & Gillette, R. G. (1999). The routine use of radiographic spinal

displacement analysis: a dissent. Journal of manipulative physiological

therapeutics, 22, 254-259.

Hadjistavropoulos, T., Duck, S., Goubert, L., Mogil, J. S., Sullivan, M. J., Vervoort, T.,

et al. (2011). A biopsychosocial formulation of pain communication.

Psychological bulletin, 137 (6), 910-939.

Harreby, M., Neergaard, K., Hesselsoe, G., & Kjer, J. (1995). Are radiologic changes in

the thoracic and lumbar spine of adolescents risk-factors for low-back-pain in

adults: a 25-year prospective cohort study of 140 schoolchildren. Spine, 20 (21),

2298-2302.

Harreby, M., Nygaard, B., Jessen, T., Larsen, E., Storr-Paulsen, A., Lindahl, A., et al.

(1999). Risk factors for low back pain in a cohort of 1389 Danish school children:

an epidemiologic study. European spine journal, 8, 444-450.

Page 82: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

72

Hartvigsen, J., Pedersen, H. C., Frederiksen, H., & Christensen, K. (2005). Small effect

of genetic factors on neck pain in old age: a study of 2,108 Danish twins 70 years

of age and older. Spine, 30, 206-208.

Hechler, T., Vervoort, T., Hamann, M., Tietze, A.-L., Vocks, S., Goubert, L., et al.

(2011). Parental catastrophizing about their child's chronic pain: Are mothers and

fathers different? European journal of pain, 15 (5).

Hermann, C., Hohmeister, J., Zohsel, K., Ebinger, F., & Flor, H. (2007). The

assessment of pain coping and pain-related cognitions in children and adolescents:

current methods and further development. The journal of pain, 8 (10), 802-813.

Hestbaek, L., Leboeuf-Yde, C., Kyvik, K. O., & Manniche, C. (2006). The course of

low back pain from adolescence to adulthood. Spine, 31 (4), 468-472.

Hill, J. J., & Keating, J. L. (2010). Risk factors for the first episode of low back pain in

children are infrequently validated across samples and conditions: a systematic

review. Journal of physiotherapy, 56, 237-244.

Hoftun, G. B., Romundstad, P. R., Zwart, J.-A., & Rygg, M. (2011). Chronic idiopathic

pain in adolescence - high prevalence and disability: The young HUNT study

2008. Pain, 152, 2259-2266.

Hogg-Johnson, S., van der Velde, G., Carroll, L. J., Holm, L. W., Cassidy, J. D.,

Guzman, J., et al. (2009). The burden and determinants of neck pain in the general

population: results of the bone and joint decade 2000-2010 task force on neck

pain and its associated disorders. Journal of manipulative and physiological

therapeutics, 32 (2), 46-60.

Hoy, D. G., Protani, M., De, R., & Buchbinder, R. (2010). The epidemiology of neck

pain. Best practice & Research clinical rheumatology, 24, 783-792.

Huguet, A., & Miro, J. (2008). The severity of chronic pediatric pain: an

epidemiological study. The journal of pain, 9 (3), 226-236.

Page 83: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

73

Jeffries, L. J., Milanese, S. F., & Grimmer-Somers, K. A. (2007). Epidemiology of

adolescent spinal pain: a systematic review of the research literature. Spine, 32,

2630-2637.

Jones, G. T., & Macfarlane, G. J. (2005). Epidemiology of low back pain in children

and adolescents. Archives of disease in childhood, 90, 312-316.

Jones, M. A., Stratton, G., Reilly, T., & Unnithan, V. B. (2004). A School-based survey

of recurrent non-specific low-back pain prevalence and consequences in children.

Health education research, 19 (3), 284-289.

Jull, G., & Sterling, M. (2009). Bring back the biopsychosocial model for neck pain

disorders. Manual therapy, 14, 117-118.

Karels, C. H., Bierma-Zeinstra, S. M., Burdorf, A., Verhagen, A. P., Nauta, A. P., &

Koes, B. W. (2007). Social and psychological factors influenced the course of

arm, neck and shoulder complaints. Journal of clinical epidemiology, 60, 839-

848.

Kendall, F., McCreary, E., Provance, P., Rodgers, M., & Romani, W. (2008). Spieren:

tests en functies. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

King, S., Chambers, C. T., Huguet, A., MacNevin, R. C., McGrath, P. J., Parker, L., et

al. (2011). The epidemiology of chronic pain in children and adolescents

revisited: A systematic review. Pain, 152, 2729-2738.

Kjaer, P., Wedderkopp, N., Korsholm, L., & Leboeuf-Yde, C. (2011). Prevalence and

tracking of back pain from children to adolescence. Musculoskeletal disorders, 12

(98).

Kraljevic, S., Banozic, A., Maric, A., Cosic, A., Sapunar, D., & Puljak, L. (2012).

Parents’ pain catastrophizing is related to pain catastrophizing of their adult

children. International journal of behavioral medicine, 19 (1), 115-119.

Kristjansdottir, G. (1996). Prevalence of self-reported back pain in school children: a

study of sociodemographic differences. European journal of pediatrics, 155, 984-

986.

Page 84: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

74

Lau, K. T., Cheung, K. Y., Chan, M. H., Lo, K. Y., & Chio, T. T. (2010). Relationships

between sagittal postures of thoracic and cervical spine, presence of neck pain,

neck pain severity and disability. Manual Therapy, 15, 457-462.

Lederman, E. (2011). The fall of the postural-structural-biomechanical model in manual

and physical therapies: Exemplified by lower back pain. Journal of bodywork and

movement therapies, 15, 131-138.

Limon, S., Valinsky, L. J., & Ben-Shalom, Y. (2004). Children at risk. Risk factors for

low back pain in the elementary school environment. Spine , 29 (6), 697-702.

Linton, S. J. (2000). A review of psychological risk factors in back and neck pain.

Spine, 25 (9), 1148-1156.

Linton, S. J. (2005). Do psychological factors increase the risk for back pain in the

general population in both a cross-sectional and prospective analysis? European

journal of pain, 9, 355-361.

Linton, S. J., Buer, N., Vlaeyen, J., & Hellsing, A. (1998). Are fear-avoidance beliefs

related to the inception of an episode of back pain? A prospective study.

Psychology & Health, 14, 1051-1059.

Lipani, T. A., & Walker, L. S. (2006). Children's appraisal and coping with pain:

Relation to maternal ratings of worry and restriction in family activities. Journal

of pediatric psychology, 31 (7), 667-673.

Logan, D. E., Simons, L. E., & Carpino, E. A. (2012). Too sick for school? Parent

influences on school functioning among children with chronic pain. Pain, 153,

437-443.

MacGregor, A. J., Andrew, T., Sambrook, P. N., & Spector, T. D. (2004). Structural

psychological, and genetic influences on low back and neck pain: a study of

female twins. Arthritis & Rheumatism, 51, 160-167.

Mac-Thiong, J. M., Berthonnaud, E., Dimar, J., Betz, R., & Labelle, H. (2004). Sagittal

alignment of the spine and pelvis during growth. Spine, 29, 1642-1647.

Page 85: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

75

Malina, R. M., Bouchard, C., & Bar-Or, O. (2004). Growth, maturation, and physical

activity (2nd ed.). Champain, IL: Human Kinetics.

Martin, A. L., McGrath, P. A., Brown, S. C., & Katz, J. (2007). Anxiety sensitivity, fear

of pain and pain-related disability in children and adolescents with chronic pain.

Pain research & management, 12 (4), 267-272.

Mathew, K. M., Ravichandran, G., May, K., & Morsley, K. (2001). The

biopsychosocial model and spinal cord injury. Spinal Cord, 39, 644-649.

McLean, S. M., May, S., Moffett, J. K., Sharp, D. M., & Gardiner, E. (2010). Risk

factors for the onset of non-specific neck pain: a systematic review. Journal of

epidemiology and community health, 64, 565-572.

Merskey, H., & Bogduk, N. (1994). Classification of chronic pain: descriptions of

chronic pain syndromes and definitions of pain terms (2nd ed.). Seattle: IASP

Press.

Miller, R. P., Kori, S. H., & Todd, D. D. (1991). The tampa scale. Tampa .

Mirovsky, Y., Jakim, I., Halperin, N., & Lev, L. (2002). Non-specific back pain in

children and adolescents: a prospective study until maturity. Journal of pediatric

orthopaedics B, 11, 275-278.

Murphy, S., Buckle, P., & Stubbs, D. (2007). A cross-sectional study of self-reported

back and neck pain among English schoolchildren and associated physical and

psychological risk factors. Applied Ergonomics, 38, 797-804.

Nederhand, M. J., IJzerman, M. J., Hermens, H. J., Turk, D. C., & Zilvold, G. (2004).

Predictive value of fear avoidance in developing chronic neck pain disability:

consequences for clinical decision making. Archives of physical medicine and

rehabilitation, 85, 496-501.

Nyman, T., Mulder, M., Iliadou, A., Svartengren, M., & Wiktorin, C. (2011). High

heritability for concurrent low back and neck-shoulder pain. Spine, 36 (22),

E1469-E1476.

Page 86: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

76

O' Sullivan, P. B., Grahamslaw, K. M., Kendell, M., Lapenskie, S. C., Möller, N. E., &

Richards, K. V. (2002). The effect of different standing and sitting postures on

trunk muscle activity in a pain-free population. Spine , 2002 (11), 1238-1244.

O' Sullivan, P. B., Smith, A. J., Beales, D. J., & Straker, L. M. (2011). Association of

biopsychosocial factors with degree of slump in sitting posture and self-report of

back pain in adolescents: a cross-sectional study. Physical therapy, 91, 470-483.

Pagé, M. G., Campbell, F., Isaac, L., Stinson, J., Martin-Pichora, A. L., & Katz, J.

(2011). Reliability and validity of the Child Pain Anxiety Symptoms Scale

(CPASS) in a clinical sample of children and adolescents with acute postsurgical

pain. Pain, 152, 1958-1965.

Palermo, T. M. (2000). Impact of recurrent and chronic pain on child and family daily

functioning: A critical review of the literature. Developmental and behavioral

pediatrics, 21, 58-69.

Paller, C. J., Campbell, C. M., Edwards, R. R., & Dobs, A. S. (2009). Sex-based

differences in pain perception and treatment. Pain, 10 (2), 289-299.

Papageorgiou, A. C., Croft, P. R., Ferry, S., Jayson, M. I., & Silman, A. J. (1995).

Estimating the prevalence of low back pain in the general population: Evidence

from the South Manchester Back Pain Survey. Spine, 20 (17), 1889-1894.

Paušić, J., Pedišić, Z., & Dizdar, D. (2010). Reliability of a photographic method for

assessing standing posture of elementary school students. Journal of manipulative

and physiological therapeutics, 33 (6), 425-431.

Pellisé, F., Balagué, F., Rajmil, L., Cedraschi, C., Aguirre, M., Fontecha, C. G., et al.

(2009). Prevalence of low back pain and its effect on health-related quality of life

in adolescents. Archives of pediatrics and adolescent medicine, 163 (1), 65-71.

Perry, M., Smith, A., Straker, L., Coleman, J., & O'Sullivan, P. (2009). Reliability of

sagittal photographic spinal posture assessment in adolescents. Advances in

physiotherapy, 10, 66-75.

Page 87: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

77

Pietikäinen, S., Silventoinen, K., Svedberg, P., Alexanderson, P., Huunan-Seppälä, A.,

Koskenvuo, K., et al. (2011). Health-related and sociodemographic risk factors for

disability pension due to low back disorders. A 30-year prospective finnish twin

cohort study. Journal of Occupational and Environmental Medicine, 53 (5), 488-

496.

Piira, T., Taplin, J. E., Goodenough, B., & von Baeyer, C. L. (2002). Cognitive-

behavioral predictors of children's tolerance of laboratory-induced pain:

implications for clinical assessment and future directions. Behaviour research and

therapy, 40, 571-584.

Poussa, M. S., Heliövaara, M. M., Seitsamo, J. T., Könönen, M. H., Hurmerinta, K. A.,

& Nissinen, M. J. (2005a). Anthropometric measurements and growth as

predictors of low-back pain: a cohort study of children followed up from the age

of 11 to 22 years. European Spine Journal, 14, 595-598.

Poussa, M. S., Heliövaara, M. M., Seitsamo, J. T., Könönen, M. H., Hurmerinta, K. A.,

& Nissinen, M. J. (2005b). Predictors of neck pain: a cohort study of children

followed up from the age of 11 to 22 years. European Spine Journal, 14, 1033-

1036.

Reid, G. J., Cheryl, A. G., & McGrath, P. J. (1998). The pain coping questionnaire:

preliminary validation. Pain, 76, 83-96.

Rekola, K. E., Keinanen-Kiukaanniemi, S., & Takala, J. (1993). Use of primary health

services in sparsely populated country districts by patients with musculoskeletal

symptoms: consultations with a physician. Journal of epidemiology & health, 47,

153-157.

Reneman, M. F., Poels, B. J., Geertzen, J. H., & Dijkstra, P. U. (2006). Back pain and

backpacks in children: biomedical or biopsychosocial model? Disability and

rehabilitation, 28 (20), 1293-1297.

Roelofs, J., Goubert, L., Peters, M. L., Vlaeyen, J. W., & Crombez, G. (2004). The

Tampa Scale for Kinesiophobia: further examination. European Journal of Pain,

8, 495–502.

Page 88: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

78

Roelofs, J., Sluiter, J. K., Frings-Dresen, M. H., Goossens, M., Thibault, P., Boersma,

K., et al. (2007). Fear of movement and (re)injury in chronic musculoskeletal

pain: Evidence for an invariant two-factor model of the Tampa Scale for

Kinesiophobia across pain diagnoses and Dutch, Swedish, and Canadian samples.

Pain, 131, 181-190.

Schneider, S., Randoll, D., & Buchner, M. (2006). Why do woman have back pain more

than men? A representative prevalence study in the federal republic of Germany.

Clinical journal of pain, 22, 738-747.

Shiri, R., Solovieva, S., Husgafvel-Pursiainen, K., Taimela, S., Saarikoski, L. A.,

Huupponen, R., et al. (2008). The association between obesity and the prevalence

of low back pain in young adults: The cardiovascular risk in young Finns study.

American journal of epidemiology, 167 (9), 1110-1119.

Simons, L. E., Claar, R. L., & Logan, D. (2008). Chronic pain in adolescence: Parental

responses, adolescent coping, and their impact on adolescents's pain behavior.

Journal of pediatric psychology, 33 (8), 894-904.

Simons, L. E., Sieberg, C. B., & Kaczynski, K. J. (2011a). Measuring parent beliefs

about child acceptance of pain: A preliminary validation of the chronic pain

acceptance questionnaire, parent report. Pain, 152, 2294-2300.

Simons, L. E., Sieberg, C. B., Carpino, E., Logan, D., & Berde, C. (2011b). The Fear of

Pain Questionnaire (FOPQ): Assessment of pain-related fear among children and

adolescents with chronic pain. The journal of pain, 12 (6), 677-686.

Skoffer, B. (2007). Low back pain in 15- to 16-year-old children in relation to school

furniture and carrying of the school bag. Spine, 32 (24), 713-717.

Smith, A., O'Sullivan, P., & Straker, L. (2008). Classification of sagittal thoraco-lumbo-

pelvic alignment of the adolescent spine in standing and its relationship to low

back pain. Spine, 33 (19), 2101-2107.

Page 89: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

79

Smith, B. H., Penny, K. I., Purves, A. M., Munro, C., Wilson, B., Grimshaw, J., et al.

(1997). The Chronic Pain Grade questionnaire: validation and reliability in postal

research. Pain, 71, 141-147.

Staes, F., Stappaerts, K., Vertommen, H., Everaert, D., & Coppieters, M. (1999).

Reproducibility of a survey questionnaire for the investigation of low back

problems in adolescents. Acta paediatrica, 88, 1269-1273.

Stahl, M., Kautiainen, H., El-Metwally, A., Häkkinen, A., Ylinen, J., Salminen, J. J., et

al. (2008). Non-specific neck pain in schoolchildren: Prognosis and risk factors

for occurrence and persistence. A 4-year follow-up study. Pain, 137, 316-322.

Stahl, M., Mikkelsson, M., Kautiainen, H. H., Ylinen, J., & Salminen, J. J. (2004). Neck

pain in adolescence: A 4-year follow-up of pain-free preadolescents. Pain, 110,

427-431.

Sterling, M. (2009). Neck pain: much more than a psychosocial condition. Journal of

orthopaedic & sport physical therapy, 39 (5), 309-311.

Straker, L. M., O'Sullivan, P. B., Smith, A. J., & Perry, M. C. (2009). Relationships

between prolonged neck/schoulder pain and sitting spinal posture in male and

female adolescents. Manual therapy, 14, 321-329.

Sullivan, M. J., & Neish, N. (1999). The effects of disclosure on pain during dental

hygiene treatment: the moderating role of catastrophizing. Pain, 79, 155-163.

Sullivan, M. J., Bishop, S. R., & Pivik, J. (1995). The pain catastrophizing scale:

development and validation. Psychological assessment, 7, 524-532.

Sullivan, M. J., Rodgers, W. M., & Kirsch, I. (2001a). Catastrophizing, depression and

expectancies for pain and emotional distress. Pain, 91, 147-154.

Sullivan, M. J., Stanish, W., Waite, H., Sullivan, M. E., & Tripp, D. (1998).

Catastrophizing, pain, and disability following soft tissue injuries. Pain, 77, 253-

260.

Page 90: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

80

Sullivan, M. J., Thorn, B., Haythornthwaite, J. A., Keefe, F., Martin, M., Bradley, L. A.,

et al. (2001b). Theoretical perspectives on the relation between catastrophizing

and pain. The clinical journal of pain, 17, 52-64.

Szpalski, M., Gunzburg, R., Balagué, F., Nordin, M., & Mélot, C. (2002). A 2-year

prospective longitudinal study on low back pain in primary school children.

European spine journal, 11, 459-464.

Truchon, M. (2001). Determinants of chronic disability related to low back pain:

Towards an integrative biopsychosocial model. Disability and rehabilitation, 23

(17), 758-767.

Van Damme, S., Crombez, G., Bijttebier, P., Goubert, L., & Van Houdenhove, B.

(2002). A confirmatory factor analysis of the pain catastrophizing scale: invariant

factor structure across clinical and non-clinical populations. Pain, 96, 319-324.

Van Damme, S., Crombez, G., Vlaeyen, J. W., Goubert, L., Van den Broeck, A., & Van

Houdenhove, B. (2000). De pain catastrophizing scale: psychometrische

karakteristieken en normering. Gedragstherapie, 33 (3), 211-222.

Vervoort, T., Eccleston, C., Goubert, L., Buysse, A., & Crombez, G. (2010). Children's

catastrophic thinking about their pain predicts pain and disability six months later.

European journal of pain, 14 (1), 90-96.

Vervoort, T., Goubert, L., Eccleston, C., Bijttebier, P., & Crombez, G. (2006).

Catastrophic thinking about pain is independently associated with pain severity,

disability, and somatic complaints in school children and children with chronic

pain. Journal of pediatric psychology, 31 (7), 674-683.

Vervoort, T., Huguet, A., Verhoeven, K., & Goubert, L. (2011). Mothers' and fathers'

responses to their child's pain moderate the relationship between the child's pain

catastrophizing and disability. Pain, 152, 786-793.

Vierhaus, M., Lohaus, A., & Schmitz, A. K. (2011). Sex, gender, coping, and self-

efficacy: Mediation of sex differences in pain perception in children and

adolescents. European journal of pain, 15 (6).

Page 91: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

81

Vlaeyen, J. W., & Linton, S. J. (2000). Fear-avoidance and its consequences in chronic

musculoskeletal pain: a stait of the art. Pain, 85, 317-332.

Vlaeyen, J. W., Kole-Snijders, A. M., Boeren, R. G., & van Eek, H. (1995). Fear of

movement/(re)injury in chronic low back pain and its relation to behavioral

performance. Pain, 62, 363-372.

von Baeyer, C. L., Spagrud, L. J., McCormick, J. C., Choo, E., Neville, K., & Connelly,

M. A. (2009). Three new datasets supporting use of the numerical rating scale

(NRS-11) for children’s self-reports of pain intensity. Pain, 143, 223-227.

Von Korff, M., Ormel, J., Keefe, F. J., & Dworkin, S. F. (1992). Grading the severity of

chronic pain. Pain, 50, 133-149.

Walker, L. S., & Greene, J. W. (1991). The functional disability inventory: measuring a

neglected dimension of child health status. Journal of pediatric psychology, 16,

39-58.

Walker, L. S., Dengler-Crish, C. M., Rippel, S., & Bruehl, S. (2010). Functional

abdominal pain in childhood and adolescence increases risk for chronic pain in

adulthood. Pain, 150, 568-572.

Watson, K. D., Papageorgiou, A. C., Jones, G. T., Taylor, S., Symmons, D. P., Silman,

A. J., et al. (2002). Low back pain in schoolchildren: occurrence and

characteristics. Pain, 97, 87-92.

Watson, K. D., Papageorgiou, A. C., Jones, G. T., Taylor, S., Symmons, D. P., Silman,

A. J., et al. (2003). Low back pain in schoolchildren: the role of mechanical and

psychosocial factors. Archives of disease in childhood, 88, 1-17.

Wedderkopp, N., Andersen, L. B., Froberg, K., & Leboeuf-Yde, C. (2005). Back pain

reporting in young girls appears to be puberty-related. BMC musculoskeletal

disorders, 6 (52).

Wedderkopp, N., Kjaer, P., Hestbaek, L., Korsholm, L., & Leboeuf-Yde, C. (2009).

High-level physical activity in childhood seems to protect against low back pain

in early adolescence. Spine, 9 (2), 134-141.

Page 92: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

82

Widhe, T. (2001). Spine: posture, mobility and pain. A longitudinal study from

childhood to adolescence. European spine journal, 10 (2), 118-123.

Wilson, A. C., Lewondowski, A. S., & Palermo, T. M. (2011). Fear-avoidance beliefs

and parental responses to pain in adolescents with chronic pain. Pain research &

management, 16 (3), 178-182.

Yip, C. H., Chiu, T. T., & Poon, A. T. (2008). The relationship between head posture

and severity and disability of patients with neck pain. Manuel therapy, 13, 148-

154.

Page 93: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

83

BIJLAGEN

Bijlage 1: Vragenlijsten

Pijnklachten op eerste tijdstip (op basis van Staes et al., 1999)

Page 94: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

84

Page 95: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

85

Page 96: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

86

Page 97: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

87

Page 98: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

88

Page 99: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

89

Page 100: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

90

Page 101: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

91

Page 102: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

92

Pijnklachten op tweede tijdstip: Graded Chronic Pain Scale (GCPS)

Page 103: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

93

Page 104: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

94

Page 105: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

95

Functional Disability Index (FDI)

Page 106: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

96

Page 107: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

97

Pain Catastrophizing Scale - Children (PCS-C)

Page 108: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

98

Tampa Scale for Kinesiophobia for Children (TSK-C)

Page 109: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

99

Page 110: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

100

Pain Catastrophizing Scale (PCS)

Page 111: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

101

Parent version of the Pain Catastrophizing Scale (PCS-P)

Page 112: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

102

Bijlage 2: Sociodemografische gegevens

Vragenlijst jongere op eerste tijdstip

Page 113: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

103

Page 114: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

104

Page 115: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

105

Page 116: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

106

Vragenlijst ouders op tweede tijdstip

Page 117: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

107

LIJST VAN TABELLEN

Tabel 1: Prevalentie rug- en nekpijn…………………………………………………p. 35

Tabel 2: Descriptieve gegevens hinder (FDI)…………………………………….….p. 36

Tabel 3: Prevalentie rug- en nekpijn op tijdstip 1 en 2, opgedeeld volgens houdingstypes

en geslacht………………………………………………………………………...…p. 36

Tabel 4: Aantal en percentage jongeren per houdingstype voor jongens en meisjes, X²

test voor homogeniteit van verdelingen, p-waarde………………………………..…p. 37

Tabel 5: Psychosociale variabelen en hinder; n, M (SD), range, Pearson’s

correlaties…………………………………………………………………………….p. 37

Tabel 6: Gemiddelde scores op PCS, C en TSK-C volgens geslacht, houdingstype en

pijngroepen met bijhorende p-waarden…………………………………...…………p. 39

Tabel 7: Modeleffecten van binaire logistische regressie voor driemaand prevalentie

rug- of nekpijn, lifetime prevalentie als predictor en lichaamshouding als

moderatorvariabele uitgevoerd via het generalized linear model………….……......p. 40

Tabel 8: Modeleffecten van lineaire regressie voor hinder (FDI) met lifetime prevalentie

van rug- of nekpijn als predictor en lichaamshouding als moderatorvariabele uitgevoerd

met general linear model…………………………………………………………….p. 42

Tabel 9: Modeleffecten van lineaire regressie voor rugpijn met moderatorvariabele

lichaamshouding en psychosociale variabelen als predictor uitgevoerd via het

generalized linear model………………………………………………………….…p. 43

Tabel 10: Modeleffecten van lineaire regressie voor rugpijn met moderatorvariabele

lichaamshouding en psychosociale variabelen als predictor uitgevoerd via het

generalized linear model…………………………………………………………….p. 44

Tabel 11: Modeleffecten van lineaire regressie voor hinder (FDI) met lichaamshouding

als moderatorvariabele, psychosociale predictoren en lifetime prevalentie van rugpijn

als controlerende variabele uitgevoerd met general linear model…………………..p. 46

Page 118: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk

108

Tabel 12: Modeleffecten van lineaire regressie voor hinder (FDI) met lichaamshouding

als moderatorvariabele, psychosociale predictoren en lifetime prevalentie van nekpijn

als controlerende variabele uitgevoerd met general linear model………………..…p. 47

Page 119: RUG- EN NEKPIJNKLACHTEN BIJ JONGEREN: DE ROL VAN ... · In een longitudinaal studie-opzet bij 192 meisjes van tien jaar en 314 jongens van twaalf jaar uit het reguliere onderwijsnetwerk