Risicoaanvaarding en buitencontractuele aansprakelijkheid · 2017. 8. 3. · 1 DEEL 1. INLEIDING I....
Transcript of Risicoaanvaarding en buitencontractuele aansprakelijkheid · 2017. 8. 3. · 1 DEEL 1. INLEIDING I....
Risicoaanvaarding en buitencontractuele
aansprakelijkheid
Myriem El-Kaddouri
Studentennummer: 01207144
Promotor: Professor dr. Marc KRUITHOF
Copromotor: Mevrouw Sophie GUILIAMS
Masterproef voorgelegd van het behalen van de graad master in de richting Rechten
Academiejaar: 2016-2017
DANKWOORD
Het schrijven van deze masterproef vormt het sluitstuk van een vijfjarig avontuur waar ik met nostalgie
en enige trots op terugkijk. Dit dankwoord biedt dan ook de uitgelezen kans om enkele bijzondere
mensen te bedanken.
Mijn promotor, professor Kruithof. Niet alleen voor zijn uitgebreide, kritische en nuttige feedback bij
het schrijven van deze masterproef, maar ook voor zijn aanstekelijk enthousiasme in en voor het
lesgeven, wat mijn uitgesproken interesse voor het aansprakelijkheidsrecht heeft aangewakkerd.
Mijn ouders om mij de kans te geven om te studeren, steeds onvoorwaardelijk in mijn kunnen te geloven
en mij ook op moeilijke momenten bij te staan met raad en daad. Ook mijn zussen, broer, nichten en
neven mogen niet ontbreken. Het vertrouwen in hun zus/nicht betekende meer dan eens het nodige
duwtje in de rug.
Mijn beste vrienden Yasmina, Guillaume, Lize, Youssef, Lore en Edith voor het risico dat zij hebben
aanvaard om een vriendschap met mij aan te gaan in het eerste jaar. Filip, Cédric en Maxime voor hun
vriendschap en de vele discussies over het recht en over het leven. Mijn andere vrienden om de afgelopen
vijf jaar in te kleuren.
Myriem El-Kaddouri
Wevelgem, 15/05/2017
Some people prefer that life should be interesting rather than safe
and such venturous souls may claim substantial accomplishments,
such as discovering America and going to the moon.
To a great extent, our culture continues to support such choices,
even where there is little social value gained by accepting the risk.
– J. GLANNON
INHOUD
DEEL 1. INLEIDING 1
I. Probleemstelling 1
II. Opzet en methodologie 2
DEEL 2. ONSTAANSGESCHIEDENIS: VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK 4
I. Preliminair: volenti non fit iniuria 4
II. Ontstaan en ontwikkeling van voluntary assumption of risk in het common law 5
A. Geschiedenis van voluntary assumption of risk 5
B. Ratio van voluntary assumption of risk 10
C. Algemene toepassingsvoorwaarden van voluntary assumption of risk 11
III. Soorten voluntary assumption of risk 11
A. Express v. implied voluntary assumption of risk 12
1. Express voluntary assumption of risk 12
i. Begripsomschrijving 12
ii. Specifieke toepassingsvoorwaarden 13
2. Implied voluntary assumption of risk 14
i. Begripsomschrijving 14
ii. Specifieke toepassingsvoorwaarden 15
B. Primary v. secondary voluntary assumption of risk 15
1. Primary voluntary assumption of risk 16
2. Secondary voluntary assumption of risk 18
IV. Verhouding met comparative negligence (fout van het slachtoffer) 20
A. Ontstaansgeschiedenis en begripsomschrijving 20
B. Vergelijking met voluntary assumption of risk 22
V. Besluit 26
DEEL 3. RISICOAANVAARDING 27
I. Overname en evolutie in het Belgisch recht 27
II. Huidige opvatting: toepassing van het leerstuk van de fout van het slachtoffer 31
A. Standpunt hogere rechtspraak 31
B. Standpunt rechtsleer 32
C. Het leerstuk van de fout van het slachtoffer 34
1. Fout van het slachtoffer 34
2. Schade en causaal verband 36
3. Gevolgen: gedeelde aansprakelijkheid 37
D. Besluit: (ir)relevantie van risicoaanvaarding 37
III. Toepassingsgevallen 38
A. Sportongevallen 39
1. Preliminair: straf- en burgerrechtelijke aansprakelijkheid bij sportactiviteiten 39
i. Strafrechtelijke aansprakelijkheid 39
ii. Burgerrechtelijke aansprakelijkheid 40
2. (Foutloze) risicoaanvaarding in de sport 43
3. Algemene opvatting: concretisering van de algemene zorgvuldigheidsnorm 45
4. Kritische beschouwingen bij de huidige opvatting 46
i. Tegenstrijdigheden in de rechtspraak 46
ii. Impliciete risicoaanvaarding versus expliciete spelregels? 47
iii. Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht ‘buitenspel’ gezet? 49
5. Besluit 50
B. Ongevallen met dieren 51
1. Artikel 1385 BW: een onweerlegbaar vermoeden van fout? 51
2. Bevrijdingsgrond bij risicoverhoging door het slachtoffer 52
i. Cassatierechtspraak 52
ii. Kritische beschouwing: tegenstrijdigheid met ratio van vermoede fout 54
3. Bevrijdingsgrond bij risicoaanvaarding door het slachtoffer 55
i. Cassatierechtspraak 55
ii. Kritische beschouwing: toetsing aan het leerstuk van de fout van het slachtoffer
en de equivalentieleer 57
4. Besluit 59
C. Verkeersongevallen 61
1. Risicoaanvaarding door het slachtoffer van een verkeersongeval 61
i. Instappen bij een dronken bestuurder 61
ii. Niet-dragen van de veiligheidsgordel 62
2. Toetsing aan het leerstuk van de fout van het slachtoffer 65
i. Fout van het slachtoffer 65
ii. Causaal verband en gedeelde aansprakelijkheid 65
3. Besluit 67
D. Gevallen van schadebeperkingsplicht in hoofde van het slachtoffer 68
1. De schadebeperkingsplicht en haar gevolgen 68
2. Risicoaanvaarding als grondslag voor de gevallen van schadebeperkingsplicht 70
3. Toetsing aan het leerstuk van de fout van het slachtoffer 70
i. Fout van het slachtoffer als theoretische grondslag 70
ii. Fout in hoofde van het slachtoffer 71
iii. Gedeelde aansprakelijkheid 74
4. Besluit 75
IV. Een stapje terug: geen toepassing van het leerstuk van de fout van het slachtoffer 76
DEEL 4. ALTERNATIEVE VERKLARINGEN 79
I. Risicoaanvaarding als toepassing van een bestaande rechtsfiguur 79
A. Risicoaanvaarding als een contractuele constructie 79
B. Risicoaanvaarding als toestemming van het slachtoffer 81
C. Risicoaanvaarding als afstand van recht 83
D. Risicoaanvaarding als misbruik van een recht 85
II. Risicoaanvaarding als zelfstandige rechtsfiguur: correctie op de theorie van de
equivalentieleer 87
DEEL 5. Besluit 89
BIBLIOGRAFIE 94
1
DEEL 1. INLEIDING
I. PROBLEEMSTELLING
1. We nemen de wagen naar het werk langs een drukke autosnelweg, werken met gevaarlijke
machines en beleggen ons geld in allerlei soorten effecten. We gaan in het weekend boksen om wat
stoom af te blazen of wonen zelf een voetbalmatch of een racewedstrijd bij. In de hedendaagse
maatschappij is het nemen van risico’s onvermijdelijk en in het gros van de gevallen zelfs aan te raden.
De vraag stelt zich in welke mate juridische gevolgen moeten worden gekoppeld aan het nemen van die
risico’s? Indien een schadelijder met andere woorden bepaalde risico’s vrijwillig heeft aanvaard, mag
hij dan nog over de mogelijkheid beschikken om de schade die de verwezenlijking is van die risico’s te
verhalen op een derde die ook een rol heeft gespeeld in het ontstaan van de schade?
2. Bij de toepassing van het juridisch concept van risicoaanvaarding kan de risicoaanvaarder die
zich bewust en vrijwillig in een gevaarlijke situatie begeeft in mindere mate of geen aanspraak maken
op een schadeloosstelling vanwege een derde persoon die een rol heeft gespeeld in het ontstaan van de
schade. Wanneer verder in dit proefschrift sprake is van risicoaanvaarding wordt steeds op deze
algemene invulling van risicoaanvaarding gedoeld.
3. Hoewel de figuur van risicoaanvaarding aanvankelijk met veel enthousiasme werd onthaald
vanuit het Anglo-Amerikaans common law stelsel, stelde WILMS reeds in 1980 dat risicoaanvaarding
in het Belgische gangbare aansprakelijkheidsrecht slechts juridisch relevant is in de mate dat het
slachtoffer door zich in een gevaarlijke situatie te begeven zelf een fout beging. Risicoaanvaarding zou
bijgevolg een loutere toepassing vormen van het leerstuk van de fout van het slachtoffer, nu het nemen
van risico’s slechts juridisch wordt gesanctioneerd wanneer die risico’s op een onzorgvuldige wijze
worden genomen. Nagenoeg elke auteur verkondigt op heden dezelfde stelling. Ook het Hof van
Cassatie oordeelt op dezelfde wijze. Bijgevolg meent de rechtsleer quasi-unaniem dat het concept niets
toevoegt aan het aansprakelijkheidsrecht en pleit het overgrote deel van de auteurs ervoor het begrip
risicoaanvaarding niet langer te hanteren in de geschillenbeslechting. In de rechtsliteratuur zijn recente
bronnen over risicoaanvaarding bijgevolg relatief schaars.
4. Desalniettemin blijkt de lagere rechtspraak geen oor te hebben naar de uitgesproken afkeuring
in de rechtsleer. Vooral in het domein van sport- en verkeersongevallen blijft de rechtspraak expliciet
een beroep doen op risicoaanvaarding om haar concrete beslissingen te verantwoorden. Deze
vaststelling doet de vraag rijzen waarom rechters nog steeds en zelfs vrij frequent het begrip
risicoaanvaarding expliciteren in hun uitspraken, indien zowel de rechtsleer als de hogere rechtspraak
het er (quasi-) unaniem over eens zijn dat risicoaanvaarding geen juridische toegevoegde waarde biedt.
2
II. OPZET EN METHODOLOGIE
5. In deze thesis zal, bij gebrek aan een recent onderzoek met hetzelfde opzet, de algemeen
aanvaarde stelling worden gefalsifieerd aan de hand van de rechtspraak. Het vertrekpunt van het
onderzoek is een analyse van zowel de rechtspraak die het begrip risicoaanvaarding ipssisima verba
expliciteert, als de rechtspraak waarin de rechter op impliciete wijze tot een bepaalde uitspraak komt
aan de hand van de hierboven omschreven invulling van risicoaanvaarding. De vraag of
risicoaanvaarding enige relevantie heeft zal dus worden beantwoord aan de hand van de concrete
uitspraken, eerder dan aan de hand van wat juristen, meer in het bijzonder auteurs en zelfs de oordelende
rechters zelf, beweren dat de toegepaste regel is. Het belang van het onderscheid tussen de expliciete
bewoordingen en de achterliggende regels is mij nog maar een jaar geleden bijgebracht. In de lessen
rechtsvergelijking wees professor Kruithof op de contradictie tussen het law in action en het law in the
books aan de hand van een publicatie van de Amerikaanse jurist en botanist POUND.1 POUND verwijst
in zijn artikel “Law in the Books and Law in Action” naar een kinderverhaal dat in al haar eenvoud een
groot pijnpunt blootlegt in de juridische wereld. Twee vrienden, Huckleberry Finn en Tom Sawyer,
wilden samen een put graven. Huckleberry Finn, ongeïnformeerd over hoe putten te graven, dacht dat
een oud houweel het beste gereedschap was om het gewenste resultaat te bereiken. Tom Sawyer had
zich gelukkig goed voorbereid door middel van naslagwerk. Als kenner wees hij zijn vriend erop dat
een keukenmes, volgens de boeken, het meest aangewezen middel was. Toegevend aan hoe het hoort,
begonnen de vrienden te graven met het mes. Na uren zwoegen zonder resultaat, besloot Tom Sawyer
er nogmaals de boeken op na te slaan. Hij citeerde luidop uit het boek en vroeg zijn vriend hem een
keukenmes te geven, waarop Huckleberry Finn dit deed. Tom Sawyer gooide het mes op de grond en
gebood zijn vriend nogmaals hem een keukenmes aan te reiken, waarop Huckleberry Finn hem een
houweel aangaf. De twee vrienden zetten het werk voort en repten nooit nog met een woord over het
voorval. POUND maakt in zijn artikel de analogie met het recht. Zo hebben juristen vaak de neiging
expliciet een regel in te roepen, zonder dat deze hun concrete beslissingen kan verantwoorden. Het
verdient echter de voorkeur het recht te aanschouwen zoals het echt is en geen genoegen te nemen met
het recht zoals het in het zogenaamde law in the books wordt beschreven.
1 Zie R. POUND, “Law in the Books and Law in action”, American Law Review 1910, vol. 44, (12) 12-36 zoals ook geciteerd
in M. KRUITHOF, “Oorzaak of aanleiding? Geen causaal verband zonder causale bijdrage” in T. VANSWEEVELT en B.
WEYTS (eds.), Actuele ontwikkelingen in het aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht. Iste Interuniversitair Congres
over Aansprakelijkheids- en Verzekeringsrecht (ICAV I), Antwerpen, Intersentia, 2015, (139) 207, voetnoot 280.
3
6. Deze thesis zal dus nagaan of het law in the books met betrekking tot risicoaanvaarding
werkelijk overeenstemt met het law in action. Om een beter begrip te hebben van het huidig gebruik
van risicoaanvaarding wordt eerst een kijkje genomen naar de ontstaansgeschiedenis van
risicoaanvaarding in het Anglo-Amerikaans recht waar het concept voor het eerst ten tonele verscheen
onder de naam voluntary assumption of risk (Deel II). Af en toe wordt een zijsprong gemaakt naar andere
common law stelsels en meer in het bijzonder Engeland. Wanneer dit het geval is, wordt dit steeds
uitdrukkelijk aangegeven. Voor het overige handelt Deel II enkel over het Anglo-Amerikaans recht.
Deel III bespreekt de overname in het continentaal recht en de stelling die tot op heden wordt
aangehangen door de hoge rechtspraak en de rechtsleer met betrekking tot de invulling en het belang
van risicoaanvaarding, met name dat risicoaanvaarding niet meer is dan een toepassing van het leerstuk
van de fout van het slachtoffer. Vervolgens worden de – mijns inziens – meest opvallende
toepassingsgevallen van risicoaanvaarding in de lagere rechtspraak toegelicht en afgetoetst aan het
leerstuk van de fout van het slachtoffer. Tot slot werpt Deel IV een eerste licht op alternatieve
verklaringen voor risicoaanvaarding.
4
DEEL 2. ONSTAANSGESCHIEDENIS: VOLUNTARY ASSUMPTION
OF RISK
I. PRELIMINAIR: VOLENTI NON FIT INIURIA
7. Hoewel nu vaak wordt verwezen naar het Latijns adagium volenti non fit iniuria als meest prille
verschijningsvorm van risicoaanvaarding,2 zijn de allereerste sporen van het principe nog verder terug
te brengen in de tijd.3 In hoofdstuk 11 van zijn vijfde boek van de Ethica, behandelt de Griekse filosoof
Aristoteles de vraag of een persoon zichzelf kan schaden en of er überhaupt wel zoiets bestaat als
vrijwillig schade lijden.4 Hij onderzoekt de propositie aan de hand van het praktijkgeval waarin iemand
zelfmoord pleegt. Wie lijdt schade in dat geval? Dergelijke handeling is volgens hem een vergrijp tegen
de staat en niet tegen zichzelf. Degene die zelfmoord pleegt, wilde of wenste dit, en kan dus geen schade
lijden.5
8. Ook de Romeinen zagen iets in de idee van Aristoteles. Veel Romeinse teksten bevatten
impliciet dan wel uitdrukkelijk verwijzingen naar volenti non fit iniuria.6 Het adagium wordt vrij
vertaald als “degene die willig is onrecht te lijden, wordt geen onrecht aangedaan”.7 In de Digesten komt
het volenti-principe meermaals voor, in bepaalde gevallen duidelijker dan in andere.8 Zo handelt
D.47.10.1.5 over een zoon die met zijn eigen toestemming wordt verkocht. In de passus wordt
geconcludeerd dat het slachtoffer omwille van zijn toestemming geen schade kan lijden.9 De passage
D.47.10.17 verduidelijkt dat wanneer een slaaf wordt geslagen met toestemming van één van zijn
meesters, dit niet impliceert dat volenti non fit iniuria kan worden ingeroepen tegen die meesters die
niet hebben toegestemd. Het verweermiddel vindt dus geen doorgang tegen degenen die niet hebben
toegestemd.10 In D .42.8.6.9 wordt aangegeven dat iemand die zich bewust is van een bedrog en hierin
toestemt, niet meer kan worden bedrogen.11
2 G. WHITE, “The Emergence and Doctrinal Development of Tort Law, 1870-1930”, University of St. Thomas Law Journal
2014, Vol. 11, (463) 493; F. BOHLEN, “Voluntary Assumption of risk”, Harv. L. Rev. 1906-07, Vol. 20, (14) 14. 3 S.K. PARMANAND, “Volenti non fit iniuria in Roman Law”, Journal for Juridical Science 1985, Vol. 10, (34) 34. 4 S.K. PARMANAND, “Volenti non fit iniuria in Roman Law”, Journal for Juridical Science 1985, Vol. 10, (34) 34. 5 J.A.K., THOMSON, The ethics of Aristotle, London, Penguin, 1955, 168-170. 6 De originele tekst is: “Nulla iniuria est, quae in volentem fiat” (Digesten, Boek 47, titel 10, sectie 1 §5). 7 G. BACHMANN, “Volenti non fit iniuria – how to make a principle work”, German L.J. 2003, Vol. 4, (1034) 1034. 8 S.K. PARMANAND, “Volenti non fit iniuria in Roman Law”, Journal for Juridical Science 1985, Vol. 10, (34) 34. 9 T. MOMMSEN, P. KRUEGER en A. WATSON, The Digest of Justinian, Vol. 4, Philadelphia, University of Pennsylvania
Press, 1985 [533], 773. 10 S.K. PARMANAND, “Volenti non fit iniuria in Roman Law”, Journal for Juridical Science 1985, Vol. 10, (34) 35. 11 T. MOMMSEN, P. KRUEGER en A. WATSON, The Digest of Justinian, Vol. 4, Philadelphia, University of Pennsylvania
Press, 1985 [533], 780.
5
9. In al deze gevallen wordt volenti non fit iniuria toegepast in vrij specifieke feitenconstellaties.
Het is dus niet duidelijk of volenti non fit iniuria een algemeen principe uitmaakte en indien dit al zo
was, of het werkelijk een juridische regel betrof dan wel een loutere uitdrukking was die hielp bij het
vaststellen van een iniuria (onrecht). 12 Desalniettemin wordt volenti non fit iniuria vandaag als
synoniem beschouwd van voluntary assumption of risk en later ook van risicoaanvaarding.13
II. ONTSTAAN EN ONTWIKKELING VAN VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK IN
HET COMMON LAW
A. GESCHIEDENIS VAN VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
10. Risicoaanvaarding als juridisch concept, zoals wij het vandaag kennen in het continentaal recht,
vindt haar wortels in de 19e-eeuwse Anglo-Amerikaanse rechtsleer onder de benaming voluntary
asssumption of risk.14 In haar beginjaren had de theorie een opvallend beperkt toepassingsgebied.
SHEARMAN en REDFIELD beschreven voluntary assumption of risk – zonder de terminologie als
dusdanig te gebruiken – als een impliciet contract tussen een master en zijn servant15 waarin aan risico-
allocatie werd gedaan.16
Zo was een meester in principe aansprakelijk ten aanzien van zijn knecht voor zijn eigen
onzorgvuldigheid.17 Die onzorgvuldigheid kon zich op verschillende manieren veruitwendigen.
SHEARMAN en REDFIELD maken gewag van twee specifieke situaties. Vooreerst, indien een knecht
schade aanrichtte aan een andere knecht en het voor de meester voorzienbaar was dat de
schadeverwekker dergelijk gedrag zou stellen, beging de meester een inbreuk op zijn plicht om knechten
aan te nemen die voldoende zorgvuldig en bekwaam zijn. Bijgevolg kon de meester aansprakelijk
worden gehouden voor de door zijn knecht geleden schade. Ten tweede moest een meester zijn knechten
geschikt en veilig materiaal verschaffen om de hen toegewezen taken uit te voeren. Indien een knecht
schade leed door gebrekkig of onbehoorlijk materiaal kon hij dus zijn meester aanspreken tot vergoeding
van die schade.18
12 S.K. PARMANAND, “Volenti non fit iniuria in Roman Law”, Journal for Juridical Science 1985, Vol. 10, (34) 34. 13 A. BEEVER, Rediscovering the Law of Negligence, Portland, Hart Publishing, 2007, 345; F. BOHLEN, “Voluntary
Assumption of risk”, Harv. L. Rev. 1906-07, Vol. 20, (14) 14; J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law
Book Company Limited, 1977, 278. 14 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
169; G. WHITE, “The Emergence and Doctrinal Development of Tort Law, 1870-1930”, University of St. Thomas Law Journal
2014, Vol. 11, (463) 493. 15 De begrippen master en servant worden verder aangeduid als respectievelijk meester en knecht. Het gaat om een werkrelatie
waarbij de knecht onder het gezag staat van een meester, gelijkend op een uitgesproken hiërarchische werkgever-
werknemerverhouding. Er wordt bijvoorbeeld vaak verwezen naar de mensen die werkten in spoorwegbedrijven. Zie
bijvoorbeeld: T. SHEARMAN en A. REDFIELD, A Treatise on the Law of Negligence, New York, Baker, Voorhis & Co.,
1870, 112. 16 G. WHITE, Tort law in America. An Intellectual History, Oxford, Oxford University Press, 1985, 42. 17 T. SHEARMAN en A. REDFIELD, A Treatise on the Law of Negligence, New York, Baker, Voorhis & Co., 1870, 113. 18 T. SHEARMAN en A. REDFIELD, A Treatise on the Law of Negligence, New York, Baker, Voorhis & Co., 1870, 113-119.
6
Wanneer een knecht echter op de hoogte was van respectievelijk de onbekwaamheid of het
defect en toch het werk voortzette zonder dat zijn meester hem had beloofd de gebreken of risico’s te
remediëren, werd hij geacht de risico’s zelf te hebben aanvaard. Het slachtoffer kon bijgevolg de
ontstane schade niet verhalen op zijn meester.19 In deze gevallen was er sprake van voluntary assumption
of risk in de zin van een impliciet contract tussen een meester en zijn knecht waarin de knecht bepaalde
risico’s waaraan hij onderhevig was op zich had genomen.
11. De aanzet tot een uitbreiding in het toepassingsgebied van voluntary assumption of risk werd
geboden door THOMPSON. Hij meende dat hoewel voluntary assumption of risk op dat moment louter
werd beschouwd als een statusgebonden exoneratie, het leerstuk toch mogelijkheden bood in andere
relaties dan die tussen een knecht en zijn meester.20
12. Ook WHARTON pleitte ervoor voluntary assumption of risk los te koppelen van de specifieke
contractuele meester-knecht relatie.21 Ten eerste meende hij dat niet alle knechten bekwaam waren te
contracteren. Ten tweede werden in die tijd, in de meerderheid van de Amerikaanse jurisdicties,
contractuele exoneratiebedingen als ongeldig beschouwd omdat zij against policy of the law zouden
zijn. Volgens WHARTON was voluntary assumption of risk dus niet gebaseerd op een impliciet contract
maar behelsde het daarentegen een algemeen principe krachtens hetwelk “a party cannot recover for
injury he incurs in risks, themselves legitimate, to which he intelligently submits himself”.22 Het
universele principe kon dus zowel in de contractuele als in de buitencontractuele aansprakelijkheidssfeer
worden opgeworpen als verweermiddel.23 Zo kon voluntary assumption of risk bijvoorbeeld dienst doen
als verweermiddel tegen iemand die zijn bezittingen wilde redden uit een brand, nadat hij uitdrukkelijk
op de hoogte was gebracht van de mogelijke gevaren van de reddingsactie.24
13. Deze stap naar een veralgemeende toepassing van voluntary assumption of risk kan worden
gekaderd binnen de verdwijning van de specifieke writs25 en de evolutie naar het huidige Amerikaanse
tort law.26 Het startschot van die grote veranderingen werd gegeven in de zaak Brown v. Kendall.27 In
een poging vechtende honden uit elkaar te halen, sloeg een man met een stok op de dieren en raakte hij
19 T. SHEARMAN en A. REDFIELD, A Treatise on the Law of Negligence, New York, Baker, Voorhis & Co., 1870, 119. 20 S. THOMPSON, Commentaries on the Law of Negligence in all relations, Indianapolis, The Bowen-Merill Company, 1901,
Vol. 1, 179. 21 F. WHARTON, A treatise on the Law of Negligence, Philadelphia, Kay & Brothers, 1878, 180. 22 F. WHARTON, A treatise on the Law of Negligence, Philadelphia, Kay & Brothers, 1878, 180. 23 G. WHITE, Tort law in America. An Intellectual History, Oxford, Oxford University Press, 1985, 43. 24 F. WHARTON, A treatise on the Law of Negligence, Philadelphia, Kay & Brothers, 1878, 180. 25 Voor een uitgebreide bespreking van de betekenis, het ontstaan en de evolutie van het writ-stelsel, zie: D. DOBBS, The Law
of Torts, St. Paul, West Group, 2000, 25-30 en J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford introductions to U.S. Law. Torts,
Oxford, Oxford University Press, 2010, 9-26. 26 G. WHITE, Tort law in America. An Intellectual History, Oxford, Oxford University Press, 1985, 43. 27 Brown v. Kendall, 60 Mass. (6 Cush.) 292 (1850).
7
daarbij per ongeluk een omstaander. Onder de op dat moment geldende regels was de specifieke
zogenaamde trespass writ van toepassing. De rechtbank weigerde echter deze aanpak en hanteerde een
foutstandaard in de plaats.28 Brown v. Kendall betekende de start van de evolutie richting zogenaamde
general standards of civil liability, die de oude specifieke writs vervingen.29 Vanaf dan vereisten
rechtbanken een zekere fout – negligence dan wel een intentional wrong – opdat er aansprakelijkheid
zou zijn.30 Indien een slachtoffer schade lijdt door de onzorgvuldigheid van de verweerder en hij kan
aantonen dat verweerder een duty of care heeft ten aanzien van hem, ontstaat een recht op
schadevergoeding.31 De nalatige schadeveroorzaker kan dan op zijn beurt verschillende zogenaamde
defenses of verweermiddelen aanhalen die hem van de bovenvermelde aansprakelijkheid kunnen
bevrijden.32 Het is in de context van deze veranderingen dat de toepassing van voluntary assumption of
risk haar ontwikkeling kende en naast contributory negligence uitgroeide tot een veel gebruikt
verweermiddel33 voor de schadeveroorzaker.34
28 D. DOBBS, The Law of Torts, St. Paul, West Group, 2000, 27. 29 G.WHITE, American legal history. A very short introduction, Oxford, Oxford University Press, 2013, 97-100. 30 D. DOBBS, The Law of Torts, St. Paul, West Group, 2000, 27. 31 D. DOBBS, P. HAYDEN en E. BUBLICK, Torts and compensation. Personal accountability and social responsibility for
injury. Sixth Edition, St. Paul, West, 2009, 2. 32 D. DOBBS, P. HAYDEN en E. BUBLICK, Torts and compensation. Personal accountability and social responsibility for
injury. Sixth Edition, St. Paul, West, 2009, 251. 33 Voluntary assumption of risk is naast contributory negligence (nu: comparative negligence) een zogenaamde affirmative
defense. Dit betekent dat de verweerder het bewijs moet aanbrengen dat het verweermiddel van toepassing is. (D. DOBBS, P.
HAYDEN en E. BUBLICK, Torts and compensation. Personal accountability and social responsibility for injury. Sixth
Edition, St. Paul, West, 2009, 251; J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford,
Oxford University Press, 2010, 183). 34 T. SHEARMAN en A. REDFIELD, A Treatise on the Law of Negligence, New York, Baker, Voorhis & Company, 1913,
Vol. I, 290.
8
14. In het begin van de 20ste eeuw werd voluntary assumption of risk vooral in arbeidsgerelateerde
cases alsmaar meer toegepast om het slachtoffer een schadevergoeding te ontzeggen.35 In bepaalde
gevallen gingen rechters zo ver in de toepassing van het verweermiddel dat hun uitspraak vanuit
hedendaags perspectief bijzonder onbillijk is. Dit blijkt duidelijk uit een uitspraak van het Supreme
Court van Massuchetts van 1900.36 Een werknemer stelde een vordering tot schadevergoeding in tegen
zijn werkgever. Hij werkte voor een bedrijf dat zich toelegde op de productie van verschillende types
van gereedschap en raakte ernstig gewond doordat een wankel rek met gevaarlijk gereedschap,
waaronder hij stond te schilderen, instortte. Het bijzondere aan deze zaak is dat het slachtoffer het gebrek
aan het rek al eerder had vastgesteld en zich tot de werkgever had gericht om zijn bezorgdheid te uiten.
Deze laatste sloeg de boodschap echter in de wind en dreigde met ontslag als de werknemer niet
onmiddellijk zijn werk zou voortzetten, waarop de werknemer hem gehoorzaamde en het hierboven
uiteengezette ongeval zich voordeed.
HOLMES, de toenmalige chief justice van het Supreme Judicial Court of Massachussets,
besliste dat het slachtoffer zijn schade niet kon verhalen op de nalatige werkgever. Hij had immers
uitdrukkelijk het risico op een ongeluk gewaardeerd om het vervolgens te aanvaarden. Het feit dat de
werknemer de facto weinig – of zelfs geen – keuze werd gelaten door de werkgever, alsook eventuele
andere externe omstandigheden zouden daar geen afbreuk aan doen.37 De vraag rijst of rechterlijke
uitspraken als deze de ‘voluntary’ in voluntary assumption of risk niet volledig uithollen. Voluntary
assumption of risk veronderstelde – en veronderstelt nog steeds – een volkomen vrijwillige keuze om
het risico al dan niet aan te gaan.38 In casu kan bezwaarlijk worden gesteld dat het slachtoffer een
volledig vrije keuze werd gelaten.39
15. Door de groeiende industrie en de veranderingen in het sociale denken, werd alsmaar minder
snel tot voluntary assumption of risk beslist in hoofde van het slachtoffer.40 Dezelfde trend deed zich
voor in andere common law stelsels. In de belangwekkende Engelse zaak Smith v. Baker stelde een
werknemer een vordering in tegen zijn werkgever om de schade te vergoeden die hij had opgelopen
tijdens de werkuren doordat een steen uit een stoomkraan op zijn hoofd was gevallen.41 De werkgever
wierp als verweermiddel volenti non fit iniuria op, nu de werknemer kennis had van de risico’s, hierover
35 F. BOHLEN, “Voluntary Assumption of Risk”, Harv. L. Rev. 1906-07, Vol. 20, (14) 14; J. FLEMING, The Law of Torts.
Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 283; J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New
York, Aspen Publishers, 2005, 502. 36 Lamson v. American Axe & Tool Co., 58 N.E. 585 (Mass. 1900). 37 G. WHITE, Tort law in America. An Intellectual History, Oxford, Oxford University Press, 1985, 44. 38 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 154; J. FLEMING, “Assumption of risk”, Yale L.J. 1952,
Vol. 61, (141) 141-168. 39 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 282. 40 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 283. 41 Smith v. Baker & Sons [1891] AC 325.
9
had geklaagd en toch het werk had voortgezet. De jury stelde de werknemer in het gelijk en kende hem
een schadevergoeding toe. De verweerder stelde vervolgens beroep in bij het Court of Appeal, waar de
voluntary assumption of risk in hoofde van het slachtoffer wel werd aanvaard en de werknemer een
vergoeding werd ontzegd. De werknemer ging hier op zijn beurt tegen in beroep bij het House of Lords,
dat zijn beroep gegrond verklaarde. Het House of Lords oordeelde dat de loutere kennis van gevaren die
verbonden waren aan het werk immers niet noodzakelijk impliceerde dat het slachtoffer de risico’s
tevens had aanvaard. De werknemer had bijgevolg wel recht op een schadevergoeding.
Zo stelde Lord WATSON: “In its application to questions between the employer and the
employed, the maxim as now used generally imports that the workman had either expressly or by
implication agreed to take upon himself the risks attendant upon the particular work which he was
engaged to perform, and from which he has suffered injury. The question which has most frequently to
be considered is not whether he voluntarily and rashly exposed himself to injury, but whether he agreed
that, if injury should befall him, the risk was to be his and not his masters. When, as is commonly the
case, his acceptance or non-acceptance of the risk is left to implication, the workman cannot reasonably
be held to have undertaken it unless he knew of its existence, and appreciated or had the means of
appreciating its danger. But assuming that he did so, I am unable to accede to the suggestion that the
mere fact of his continuing at his work, with such knowledge and appreciation, will in every case
necessarily imply his acceptance. Whether it will have that effect or not depends, in my opinion, to a
considerable extent upon the nature of the risk, and the workman's connection with it, as well as upon
other considerations which must vary according to the circumstances of each case.”
16. Door deze veranderingen in de voorwaarden van voluntary assumption of risk in het common
law in het algemeen, verdween het verweer stilaan uit de exclusieve sfeer van werkongevallen en kreeg
het een alsmaar algemenere toepassing.42 De theorie van voluntary assumption of risk evolueerde dus
geleidelijk maar zeker van een statusgebonden concept met een beperkte toepassing naar een filosofisch
algemeen principe dat de aansprakelijkheid van een schadeveroorzaker kan beperken,43 ongeacht de
relatie tussen schadeveroorzaker en schadelijder. Voluntary assumption of risk als defense wordt
vandaag dan ook omschreven als “a person who is aware of a risk, and knowingly decides to encounter
it, accepts responsibility for the consequences of that decision, and may not hold a defendant who created
the risk liable for resulting injury.”44
42 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 283. 43 F. BOHLEN, “Voluntary Assumption of Risk”, Harv. L. Rev. 1906-07, Vol. 20, (14) 14. 44 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 501.
10
B. RATIO VAN VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
17. BOHLEN verklaart het ontstaan van voluntary assumption of risk en meer in het bijzonder haar
verregaande toepassing in arbeidsgerelateerde zaken aan de hand van een economisch en een
sociologisch argument. Ten eerste berust het uitoefenen van een gevaarlijke baan volgens hem op een
vrijwillige en doordachte keuze. BOHLEN meent dat in de toenmalige economische context immers
voldoende minder risicovolle alternatieven bestonden voor competente werklui.45 Aangezien
werknemers dus zelf voor die risicovolle werkomstandigheden hadden gekozen, zouden ze niet langer
over het recht mogen beschikken om de door dat risico ontstane schade te verhalen op de werkgever.
Ten tweede stelt BOHLEN dat er zich een sociologische tendens voordeed waarin Amerikaanse werklui
bereid waren zichzelf onnodig bloot te stellen aan risico’s waardoor hun beslissing om een bepaald
gevaarlijk beroep uit te oefenen niet meer was dan een ondoordachte roekeloosheid. Bijgevolg zouden
zij niet mogen worden beschermd tegen schade veroorzaakt door hun eigen lichtzinnigheid.
18. Deze twee verklaringen voor het ontstaan van voluntary assumption of risk zijn tegenstrijdig,
nu BOHLEN enerzijds meent dat de werklui volledig bewust en vrijwillig de keuze maken om een
bepaald beroep uit te oefenen ondanks minder gevaarlijke alternatieven. Anderzijds zou het uitoefenen
van een gevaarlijk beroep net het gevolg zijn van een onbezonnen beslissing. De aangehaalde redenen
zijn mijns inziens niet alleen contradictoir maar daarenboven ook niet voldoende om het ontstaan en de
ontwikkeling van voluntary assumption of risk te verklaren.
19. Een meer aanneembare ratio voor de ontwikkeling van voluntary assumption of risk, die
overigens buiten de grenzen van arbeidsgerelateerde cases een verklaring kan bieden, is de socio-
economische evolutie in de toenmalige maatschappij.46 Zo werd het Amerikaans mensbeeld in de 19e
en 20ste eeuw alsmaar liberaler en meer op het individu gericht.47 De hoeksteen van de samenleving was
de vrijheid van handelen.48 Dit had uiteraard ook implicaties op het recht dat wel beschermde tegen
extern geweld en dwang, maar niet tegen de gevolgen van de eigen persoonlijkheid van het slachtoffer
en zijn vrijwillig (wan)gedrag.49 De verplichting om zichzelf te behoeden tegen uiteenlopende risico’s
en gevaren rustte hoofdzakelijk op het individu zelf.50 De leer van voluntary assumption of risk is slechts
één van meerdere uitdrukkingen van deze denkwijze.51
45 F. BOHLEN, “Voluntary Assumption of Risk”, Harv. L. Rev. 1906-07, Vol. 20, (14) 14. 46 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 278; J. GLANNON, The
Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 501. 47 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 501. 48 F. BOHLEN, “Voluntary Assumption of Risk”, Harv. L. Rev. 1906-07, Vol. 20, (14) 14. 49 G. WHITE, Tort law in America. An Intellectual History, Oxford, Oxford University Press, 1985, 41. 50 F. BOHLEN, “Voluntary Assumption of Risk”, Harv. L. Rev. 1906-07, Vol. 20, (14) 14. 51 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 278; J. GLANNON, The
Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 501.
11
C. ALGEMENE TOEPASSINGSVOORWAARDEN VAN VOLUNTARY ASSUMPTION
OF RISK
20. Voluntary assumption of risk vindt vandaag toepassing wanneer het slachtoffer door zijn gedrag
vrijwillig een bepaald risico aanvaardt waarvan hij de volledige draagwijdte kent en daardoor te kennen
geeft de derde van zijn aansprakelijkheid te willen bevrijden.52 In de eerste plaats moet de schadelijder
dus volledige kennis hebben van de aard en omvang van het risico,53 of zoals FLEMING het verwoordt
one cannot be volens without being sciens.54 Ten tweede moet het slachtoffer er vrijwillig voor kiezen
het specifieke risico aan te gaan.55 Daarbij is het vereist dat het risico dat door zijn verwezenlijking de
schade veroorzaakt, overeenstemt met het risico dat het slachtoffer heeft aanvaard.56 Iemand die onder
begeleiding gaat bergbeklimmen in het kader van een groepsactiviteit neemt impliciet – of eventueel
uitdrukkelijk – bepaalde risico’s op schade op zich. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het risico
op verwondingen en schaafwonden door een val of een stoot tegen rotsen. Als één van deze risico’s zich
verwezenlijkt, zal het slachtoffer ingevolge zijn voluntary assumption of risk zijn schade niet kunnen
verhalen op de organisator van de activiteit. Wanneer de risicoaanvaarder echter wordt aangereden door
een auto, is dit geen risico dat hij had aanvaard en is er bijgevolg geen sprake van voluntary assumption
of risk. Tot slot beschermt voluntary assumption of risk de verweerder enkel tegen aansprakelijkheid
voor schade veroorzaakt door zijn onzorgvuldigheid (negligence) of door een feit dat aanleiding geeft
tot een objectieve aansprakelijkheid (strict liability).57 Indien de verweerder daarentegen opzettelijk
schade aanricht, zal de vrijwillige risicoaanvaarding door het slachtoffer hem niet kunnen bevrijden van
zijn aansprakelijkheid. Afhankelijk van de specifieke feitelijke omstandigheden zal de
schadeveroorzaker in die gevallen wel het verweermiddel consent kunnen opwerpen om zich van enige
schadevergoedingsplicht te ontdoen.58
III. SOORTEN VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
21. Er bestaan geen duidelijk afgelijnde categorieën of kwalificaties, noch zijn er heldere
eensluidende definities van de verschillende soorten voluntary assumption of risk. Over het algemeen
52 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 154-155. 53 C. WARREN, “Volenti Non Fit Injuria in Acts of Negligence”, Harv. L. Rev., 1895, Vol. 8, (457) 464; E. KIONKA, Torts
in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 155; J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book
Company Limited, 1977, 287. 54 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 287. 55 C. WARREN, “Volenti Non Fit Injuria in Acts of Negligence”, Harv. L. Rev., 1895, Vol. 8, (457) 464; E. KIONKA, Torts
in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 154; J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book
Company Limited, 1977, 287. 56 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 157. 57 “Assumption of risk became an established shield to negligence liability, just as the analogous privilege of consent avoids
liability for intentional torts.” (J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, Aspen Publishers, New York, 2005, 502). 58 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 278.
12
wordt echter een onderscheid gemaakt tussen express en implied voluntary assumption of risk (A)
enerzijds en tussen primary en secondary voluntary assumption of risk (B) anderzijds.59
A. EXPRESS V. IMPLIED VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
22. Het onderscheid tussen express en implied voluntary assumption of risk wordt meteen duidelijk
door een loutere vertaling. Daar waar express voluntary assumption of risk berust op een uitdrukkelijke
aanvaarding van het risico,60 wordt de tweede vorm de risicoaanvaarding afgeleid uit de omstandigheden
of het gedrag van het slachtoffer.61
1. EXPRESS VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
i. Begripsomschrijving
23. Er is sprake van express voluntary assumption of risk wanneer de schadelijder uitdrukkelijk het
risico op schade op zich neemt.62 Dit kan door middel van een geschrift onder de vorm van een contract
of een waiver ondertekend door het slachtoffer, of zelfs mondeling.63 Express voluntary assumption of
risk heeft tot gevolg dat de schadelijder niet langer over een vordering beschikt ten aanzien van de
schadeveroorzaker,64 nu het slachtoffer op voorhand heeft toegestemd niet van hem te vorderen.65
24. Indien de express voluntary assumption of risk op geschrift is gesteld, is er in termen van
Belgisch recht sprake van een exoneratiebeding.66 Deze contractuele vorm van voluntary assumption of
risk biedt als voordeel voor de verweerder dat hij de overeenkomst kan afdwingen voor een rechtbank67
en dit zelfs door middel van een summary judgement.68 In het geval van implied voluntary assumption
59 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 150-152; J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford
Introductions to U.S. Law. Torts., Oxford, Oxford University Press, 2010, 184-193. 60 J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010,
184. 61 J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010,
187-193; S.S., MARSHALL, Basic principles of tort law, St. Paul, Westgroup, 1999, 109. 62 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 150; J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition,
Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 279; J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen
Publishers, 2005, 503. 63 S.S., MARSHALL, Basic principles of tort law, St. Paul, Westgroup, 1999, 109. 64 Arbegast v. Board of Education, 65 NY2d 161 (N.Y. 1985). 65 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 504. 66 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 280 (‘exemption clause’);
J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010, 111;
S.S., MARSHALL, Basic principles of tort law, St. Paul, Westgroup, 1999, 98. 67 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 504; J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY,
The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010, 184. 68 Een summary judgement wordt in het juridisch woordenboek als volgt omschreven: “a court order ruling that no factual
issues remain to be tried and therefore a cause of action or all causes of action in a complaint can be decided upon certain facts
without trial. A summary judgment is based upon a motion by one of the parties that contends that all necessary factual issues
are settled or so one-sided they need not be tried. The motion is supported by declarations under oath, excerpts from depositions
which are under oath, admissions of fact and other discovery, as well as a legal argument (points and authorities), that argue
13
of risk daarentegen staat de risicoaanvaarding van het slachtoffer niet contractueel vast, waardoor een
uitgebreidere procedure zich opdringt.69 Dit voordeel dient enigszins te worden genuanceerd, nu blijkt
dat rechtbanken nogal wantrouwig staan tegenover dergelijke bedingen.70 De omstandigheden waarin
de overeenkomst werd gesloten en haar inhoud worden steeds met grote aandacht bestudeerd om er
zeker van te zijn dat het om een geldig beding gaat. 71
25. Een duidelijk voorbeeld van express voluntary assumption of risk komt aan bod in een recente
zaak voor het Supreme Court of Lousiana.72 De klanten van het indoor trampoline park Sky Zone
Lafayette moeten voorafgaand aan de toegang tot het park een overeenkomst ondertekenen met als
opschrift “Participant Agreement, Release and Assumption of Risk document”. De overeenkomst bevat
een clausule die luidt als volgt.
“In consideration for allowing me and the minor child(ren) identified herein to participate in the
[Sky Zone] activities and use the [Sky Zone] facility, I expressly and voluntarily agree to forever release,
acquit, indemnify and discharge [Sky Zone] and agree to hold [Sky Zone] harmless on behalf of myself,
my spouse, my children, my parents, my guardians, and my heirs, assigns, personal representative and
estate, and any and all other persons and entities who could in any way represent me, or the minor
children identified herein or act on our respective halves, from any and all actions or omissions, cause
and causes of action, suits, debts, damages, judgments, costs, including, but not limited to attorney’s
fees, and claims and demands whatsoever, in law or in equity, for any personal injury, death, or property
damages that I and/or the minor children’s use of [Sky Zone] activities, [Sky Zone] premises or at offsite
and camp activities related to [Sky Zone].”
ii. Specifieke toepassingsvoorwaarden
26. Zoals elke vorm van voluntary assumption of risk73 veronderstelt ook express voluntary
assumption of risk een volledige kennis van het risico, enerzijds en een vrijwillige keuze om het risico
te aanvaarden, anderzijds.74 Een vrijwillige keuze impliceert noodzakelijkerwijs dat de risicoaanvaarder
that there are no triable issues of fact and that the settled facts require a summary judgment for the moving party. The opposing
party will respond by counter-declarations and legal arguments attempting to show that there are “triable issues of fact […].”
(http://dictionary.law.com/Default.aspx?selected=2063) 69 S.S., MARSHALL, Basic principles of tort law, St. Paul, Westgroup, 1999, 98. 70 J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010,
185. 71 J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010,
185. 72 Alicea v. ActiveLaf, LLC, 192 So.3d 762 (La. 2016). De zaak an sich ging evenwel niet over deze clausule, maar behandelde
de afdwingbaarheid van een arbitrageclausule. 73 Zie supra nr. 20. 74 C. WARREN, “Volenti Non Fit Injuria in Acts of Negligence”, Harv. L. Rev. 1895, Vol. 8, (457) 464; J. GOLDBERG en
B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010, 185.
14
op het moment van zijn risicoaanvaarding een voldoende sterke onderhandelingspositie had.75 Zo maakt
een risicoaanvaarder die uitdrukkelijk akkoord gaat met de ongezonde en gebrekkige staat van een
sociale woning, zich toch niet schuldig aan voluntary assumption of risk.76 De schadelijder met een
zwakke onderhandelingspositie wordt door het gebrek aan een alternatief immers feitelijk gedwongen
de risico’s te aanvaarden.77 In deze gevallen kan dus bezwaarlijk sprake zijn van een volledig vrijwillige
keuze.78
27. Opdat de verweerder bevrijd zou zijn, moet de wilsuiting van zowel de risicoaanvaarder als
degene die het risico creëert daarenboven uitdrukkelijk, duidelijk en ondubbelzinnig zijn.79 Overigens
kan de verweerder, ondanks de express voluntary assumption of risk door het slachtoffer, zich onder
geen geding exonereren voor zijn opzettelijk en moedwillig schadeveroorzakend gedrag.80
2. IMPLIED VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
i. Begripsomschrijving
28. Daartegenover staat implied voluntary assumption of risk waarbij het risico schriftelijk noch
mondeling is aanvaard.81 Bij deze vorm van voluntary assumption of risk geeft het slachtoffer door
middel van zijn gedrag aan, het risico te hebben vastgesteld en het eveneens te aanvaarden, zonder
daarvan expliciet melding te maken.82 Implied voluntary assumption of risk is een verweermiddel ten
voordele van de schadeverwekker voor zowel zijn objectieve aansprakelijkheid (strict liability) als zijn
aansprakelijkheid gebaseerd op fout (negligence).83 Net omdat implied voluntary assumption of risk
geen uitdrukkelijke wilsuiting veronderstelt, is deze vorm moeilijker te bewijzen dan express voluntary
assumption of risk. Aangezien implied voluntary assumption of risk de voorloper is van het concept
risicoaanvaarding zoals wij het vandaag kennen,84 wordt verder enkel nog deze tweede vorm van
voluntary assumption of risk besproken.
75 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 150; J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New
York, Aspen Publishers, 2005, 503 76 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 504. 77 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 280. 78 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 150. 79 Van Tuyn v. Zurich Am. Ins. Co., 447 So. 2d 318 (Fla. Dist. Ct. App. 1984); Theis v. J&J Racing Promotions, 571 So. 2d 92
(Fla. Dist. Ct. App. 1990). 80 Falkner v. Hinckley Parachute Ctr. Inc., 178 III. App. 3d 597 (Ill. App. Ct. 1989). Zie supra nr. 20. 81 A.J., DRAGO, “Assumption of Risk: An Age-Old Defense Still Viable in Sports and Recreation Cases”, Fordham Intell.
Prop. Media & Ent. L.J. 2002, Vol. 12, (583) 590. 82 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 505. 83 S.S., MARSHALL, Basic principles of tort law, St. Paul, Westgroup, 1999, 110. 84 Express voluntary assumption of risk is daarentegen vergelijkbaar met een exoneratiebeding in het Belgisch recht (zie supra
nr. 24).
15
ii. Specifieke toepassingsvoorwaarden
29. Implied voluntary assumption of risk veronderstelt, zoals elke vorm van voluntary assumption
of risk, een vrijwillige keuze door het slachtoffer, enerzijds en kennis van het risico, anderzijds.85 De
voorwaarde van vrijwilligheid wordt duidelijk geschetst in een toepassingsgeval van
productaansprakelijkheid.86 Een eiser liep verwondingen op bij het maaien van zijn gazon doordat de
gebruikte grasmaaier niet met de nodige beveiligingssystemen was uitgerust. De rechtbank ontzegde het
slachtoffer een vergoeding op basis van de volgende overwegingen: “the fact that the machine lacked
the devices was apparent at the time of purchase, and in free market, [the plaintiff] had the choice of
buying a mower equipped with them, of buying the mower which he did, or of buying no mower at
all.”87
30. Opdat er sprake zou zijn van implied voluntary assumption of risk is daarnaast vereist dat het
slachtoffer een specifieke kennis had van het risico op de concrete schade of het ongeval dat zich heeft
voorgedaan.88 Dat rechters deze voorwaarde streng invullen, blijkt uit Traylor v. Husqvarna Motor.
Twee vrienden waren hout aan het hakken toen één van hen met zijn bijl bleef vaststeken in een
houtstronk. De andere vriend schoot ter hulp en trachtte het gereedschap los te krijgen met het vlakke
deel van zijn bijl. Door de wrijving van de ene bijl tegen de andere, kwam een stukje van de bijl van de
helpende vriend terecht in het oog van de eiser en raakte hij verblind aan één oog. Hij stelde bijgevolg
een vordering in tegen de producent van de bijl van zijn vriend. De rechtbank besliste dat het slachtoffer
geen voluntary assumption of risk kon worden verweten omdat geen bewijs voorhanden was waaruit
zou blijken dat de eiser op de hoogte was van het gebrek in het gereedschap. POSNER overwoog dat
“the plaintiff probably knew that striking a maul against another maul can cause one of the mauls to
chip, but to assume the risk of an eye injury from a flying maul chip is not the same thing as assuming
the risk of an eye injury caused by a chip from a defective maul.”89
B. PRIMARY V. SECONDARY VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
31. Implied voluntary assumption of risk kan verder nog worden onderverdeeld in primary en
secondary assumption of risk.90 Het onderscheid tussen primary en secondary voluntary assumption of
risk, ook wel de Knight rule genoemd,91 werd gevestigd in de gelijknamige zaak Knight v. Jewett.92
85 Zie supra nr. 20. 86 S.S., MARSHALL, Basic principles of tort law, St. Paul,Westgroup, 1999, 110. 87 Myers v. Montgomery Ward & Co., 252 A.2.d 855, 864 (Md. Ct. App. 1969). 88 S.S., MARSHALL, Basic principles of tort law, St. Paul, Westgroup, 1999, 111. 89 Traylor v. Husqvarna Motor, 988 F.2d 729, 732 (7th Cir. 1993). 90 J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010,
190; S.S., MARSHALL, Basic principles of tort law, St. Paul, Westgroup, 1999, 110. 91 J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010,
190. 92 Knight v. Jewett, 834 P.2d 696 (Cal. 1992).
16
Hoewel deze onderverdeling wordt bekritiseerd bij gebrek aan eensgezindheid en duidelijkheid,93 wordt
in wat volgt toch getracht een algemeen overzicht te bieden van de invulling en de gevolgen van primary
en secondary voluntary assumption of risk.
1. PRIMARY VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
32. Primary voluntary assumption of risk impliceert dat het slachtoffer een risico aanvaardt dat werd
gecreëerd door verweerder, maar waar in hoofde van de verweerder geen duty of care bestond.94 Bij
gebrek aan een verplichting om zorg te dragen, begaat de verweerder geen negligence en kan het
slachtoffer zijn schade niet op hem verhalen.95 Deze vorm van voluntary assumption of risk vindt
toepassing wanneer het risico zo inherent is aan een bepaalde activiteit dat het gevaar onvermijdelijk
is.96 Ook voor de potentieel derde-aansprakelijke is het aldus onmogelijk om de activiteit risicoloos te
laten verlopen.97
33. Primary voluntary assumption of risk is een vaak gebruikt verweermiddel in allerhande
sportactiviteiten, gaande van skiën tot voetballen.98 Ook in het kader van andere recreatieve activiteiten
die een zeker risico impliceren kan het verweermiddel worden toegepast. Zo werd primary voluntary
assumption of risk aanvaard tegen iemand die brandwonden had opgelopen op het zogenaamde Burning
Man Festival.99 Door zijn bezoek had het slachtoffer immers impliciet toegestemd met de specifieke en
inherente risico’s verbonden aan het festival, waardoor de organisatoren niet aansprakelijk konden
worden gehouden.100
In de recente zaak Brosnan v. 6 Crannel st., LLC oordeelde het Supreme Court van New York
op gelijkaardige wijze. De eiser raakte gewond op een heavy metal concert nadat hij ongewild betrokken
was geraakt in een zogenaamde slam dance.101 Het slachtoffer stelde bijgevolg een vordering tot
schadevergoeding in tegen de organisatoren en de eigenaars van de zaal waarin het concert werd
georganiseerd, omdat zij hun verplichting om de menigte onder controle te houden met de voeten zouden
93 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 511; S.S., MARSHALL, Basic
principles of tort law, St. Paul, Westgroup, 1999, 110. 94 A.J. DRAGO, “Assumption of Risk: An Age-Old Defense Still Viable in Sports and Recreation Cases”, Fordham Intell.
Prop. Media & Ent. L.J. 2002, Vol. 12, (583) 604; E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 152. 95 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 152. Zie ook: Meistrich v. Casino Arena Attractions, Inc.,
155 A.2d 93 (N.J. 1959). 96 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 506. Zie ook: Morgan v. State of New
York, 90 NY2d 471, 484 (N.Y. App. Div. 1997). 97 Collier v. Northland Swim Club, 35 Ohio App. 3d 35 (Ohio Ct. App. 1987). 98 Turcotte v. Fell, 68 NY2d 432 (N.Y. 1986); Ruepp v. West Experience, 272 AD2d 673 (N.Y. 2000); Painter v. Peek'N Peak
Recreation, 2 AD3d 1289 (N.Y. 2003). 99 Burning Man is een evenement dat jaarlijks wordt georganiseerd in de Black Rock Desert in Nevada. Burning Man is
vernoemd naar het feit dat het evenement altijd wordt afgesloten met het verbranden van een rieten pop. 100 Beninati v. Black Rock City, LLC, 175 Cal. App. 4th 650 (Cal. Ct. App. 2009).
101 Dit is een dans die bestaat uit het agressief tegen elkaar opbotsen en springen (synoniem: moshing).
17
hebben getreden. Om zichzelf van enige aansprakelijkheid te bevrijden, wierpen de verweerders primary
voluntary assumption of risk in hoofde van het slachtoffer op. Het Supreme Court overwoog dat “the
doctrine of primary assumption of risk applies when a consenting participant in a qualified activity is
aware of the risks; has an appreciation of the nature of the risks; and voluntary assumes the risks […].
A person who chooses to engage in such an activity consents to those commonly appreciated risks which
are inherent in and arise out of the nature of the sport generally and flow from such participation. The
doctrine has generally been restricted ‘to particular athletic and recreative activities in recognition that
such pursuits have enormous social value’ even while they may involve significantly heightened risks
and are, therefore, worthy of insulation from a breach of duty claim. Here, even assuming, without
deciding, that attending a heavy metal concert where slam dancing takes place is a qualified activity to
which the doctrine may properly be applied […], under the facts presented, the defendants, as the
organizers and sponsors of the event, failed to eliminate triable issues of fact as to whether they met
their duty to exercise care to make the conditions at the subject venue as safe as they appeared to be and
did not unreasonably increase the usual risks inherent in the activity of concert going […].”102
34. Ook voor primary voluntary assumption of risk geldt dat het slachtoffer kennis moet hebben
van het specifieke risico dat de schade veroorzaakte en hij dit risico daarenboven vrijwillig moet zijn
aangegaan.103 Of het slachtoffer zelf al dan niet zorgvuldig was bij het aanvaarden van het risico is
irrelevant in het kader van primary voluntary assumption of risk.104 Om na te gaan of het slachtoffer
kennis had van het risico, kan wel rekening worden gehouden met de frequentie van het uitoefenen van
de activiteit of de bekwaamheid van slachtoffer met betrekking tot de specifieke activiteit. Zo werd in
de recente zaak Ingram v. Life Fitness de kennis van het risico op basis van volgende gronden aanvaard:
“Plaintiff's testimony established that she was a long-time user of treadmills, that she used defendant
Town Sports International Holdings, Inc.’s sports club five times a week after joining it, that she had
several times seen other club members jump off treadmills that were still running, and that she had used
treadmills at the club at least 10 times. Given plaintiff's familiarity with the use and operation of
treadmills, she assumed the obvious and inherent risks attendant to their use.”105
35. Sommige auteurs menen dat er in deze situaties geen gebruik zou mogen worden gemaakt van
het begrip voluntary assumption of risk.106 De schade die het slachtoffer lijdt, is volgens hen een loutere
verwezenlijking van risico’s die inherent zijn aan de activiteit zonder dat de verweerder onredelijk
102 Brosnan v. 6 Crannel st., LLC, 2017 NY Slip Op 01840 (N.Y. 2017). 103 Zie bij wijze van voorbeeld: Turcotte v. Fell, 68 NY2d 432 (N.Y. 1986). 104 J. FLEMING, “Assumption of risk”, Yale L.J. 1952, Vol. 61, (141) 145. 105 Ingram v. Life Fitness, 140 AD3d 628, 2016 NY Slip Op 05085 (App. Div. 1st Dept. 2016) (N.Y. App. 2016). 106 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 152; J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition,
New York, Aspen Publishers, 2005, 506.
18
handelde.107 Het is derhalve niet voluntary assumption of risk als rechtsfiguur die de aansprakelijkheid
van de verweerder uitwist. De verweerder had immers ab initio geen duty of care ten aanzien van het
slachtoffer en kan daarom niet aansprakelijk worden gesteld. Volgens critici gaat het dus om een zuivere
toepassing van de basisregels van het tort law,108 waardoor het gebruik van voluntary assumption of risk
overbodig is.109
2. SECONDARY VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
36. Daartegenover staat secondary voluntary assumption of risk waar de verweerder wel een
redelijke zorg is verschuldigd aan het slachtoffer.110 Het slachtoffer aanvaardt echter vrijwillig het risico
dat ontstaat door het onzorgvuldig gedrag van de derde-schadeveroorzaker.111 Er kan worden gedacht
aan iemand die een beduidend risico creëert door vuurwerk af te vuren op straat. Het slachtoffer dat uit
nieuwsgierigheid naast hem gaat staan om mee te kijken en daarbij verwondingen oploopt, maakt zich
schuldig aan secondary voluntary assumption of risk. De term secondary vindt vermoedelijk haar
oorsprong in het feit dat de keuze van het slachtoffer volgt op − en dus secundair is aan − de
onzorgvuldige risicocreatie door de derde.112
37. Deze tweede vorm van voluntary assumption of risk legt zich toe op het gedrag van het
slachtoffer en analyseert het aan de hand van een zogenaamde reasonable care standard.113 Secondary
voluntary assumption of risk kan worden opgedeeld in unreasonable of qualified secondary voluntary
assumption of risk enerzijds en reasonable, strict of pure secondary assumption of risk anderzijds.114 In
het eerste geval maakt de risicoaanvaarding an sich een fout uit in hoofde van het slachtoffer en wordt
107 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 152; J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition,
New York, Aspen Publishers, 2005, 506. 108 Meistrich v. Casino Arena Attractions, Inc., 155 A.2d 90 (N.J. 1959). 109 R.J. BACIGAL, “Distinctions Between Assumption of Risk and Contributory Negligence”, Wash. & Lee L. Rev. 1966, Vol.
23, (91) 94. 110 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 511. Zie ook: Benefiel v. Walker, 422
S.E.2d 773 (Va. 1992); Knight v. Jewett, 834 P.2d 696 (Cal. 1992); Galardi v. Seahorse Riding Club, 16 Cal. App. 4th 817(Cal.
1993). 111 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 507. Zie ook: Knight v. Jewett, 834
P.2d 696 (Cal. 1992). 112 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 507. 113 L. LAUER, “Torts - Assumption of risk and the obvious danger rule - Primary or secundary assumption of risk”, Land and
water Law Review 1983, Vol. 18, (373) 373. 114 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 508. Zie ook: Perez v. McConkey, 872
S.W.2d 897 (Tenn. 1994).
19
het schadegeval bijgevolg quasi-unaniem beoordeeld als een toepassing van comparative negligence115
aan de hand van de zogenaamde comparative fault principles van de verschillende staten.116
Indien de risicoaanvaarding door het slachtoffer daarentegen een redelijk karakter heeft,117 is de
rechtspraak verdeeld over de gevolgen die hieraan zouden moeten worden gekoppeld.118 Sommigen
menen dat reasonable voluntary assumption of risk een volwaardig verweermiddel vormt waardoor de
verweerder van elke schadevergoedingsplicht is bevrijd.119 Deze stelling wordt sterk bekritiseerd. Het
is immers tegenstrijdig om helemaal geen schadevergoeding toe te kennen aan iemand die op redelijke
wijze een risico aanvaardt en bij toepassing van comparative negligence120 een – zij het verminderde –
schadevergoeding te gunnen aan het slachtoffer dat zelf een fout beging.121 Dit zou overigens
onzorgvuldig gedrag stimuleren, nu het redelijk gedrag in hoofde van het slachtoffer zwaarder wordt
bestraft dan wanneer hij onzorgvuldig was.122 De voorstanders van reasonable voluntary assumption of
risk als een volwaardig verweermiddel beweren dat er geen sprake is van een anomalie aangezien het
verweermiddel van reasonable voluntary assumption of risk is gebaseerd op toestemming en niet op een
fout van het slachtoffer.123 Andere rechtbanken hangen de tegengestelde visie aan en geloven dat deze
vorm van niet-foutieve secondary voluntary assumption of risk helemaal geen verweer uitmaakt.124 Zij
menen dat het recht op schadevergoeding van het slachtoffer slechts kan worden aangetast door zijn
foutief gedrag.125 Een derde strekking maakt geen onderscheid naargelang het al dan niet redelijk
karakter van de secondary voluntary assumption of risk en behandelt beide figuren aan de hand van het
115 In het common law het leerstuk van de fout van het slachtoffer met een gedeelde aansprakelijkheid tot gevolg aangeduid als
comparative negligence. Soms spreekt men ook van non-absolute contributory negligence om het onderscheid te maken met
het oorspronkelijke alles-of-niets principe bij een fout van het slachtoffer, waarnaar wordt verwezen als (absolute) contributory
negligence (zie J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 508-510). 116 A.J. DRAGO, “Assumption of Risk: An Age-Old Defense Still Viable in Sports and Recreation Cases”, Fordham Intell.
Prop. Media & Ent. L.J. 2002, Vol. 12, (583) 604; J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen
Publishers, 2005, 509. 117 Er is een stroming die meent dat voluntary assumption of risk nooit een redelijk karakter kan hebben (zie infra nr. 44). 118 “When the plaintiff's decision to encounter the risk is reasonable, the plaintiff is not negligent, but because the decision is
voluntary, commentators are split as to whether a plaintiff's recovery, under comparative fault, should be precluded, reduced
or unaffected.” (C. MUTTER, “Moving to Comparative Negligence in an Era of Tort Reform: Decisions for Tennessee”, Tenn.
L.Rev. 1989-90, Vol. 57, (199) 286). Zie ook: J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers,
2005, 509. 119 Smith v. Seven Springs Farm, Inc., 716 F.2d 1002 (3d Cir. 1983); Siglow v. Smart, 539 N.E.2d 636 (Ohio Ct. App. 1987);
Ford v. Gouin, 266 Cal. Rptr. 870 (Cal. Ct. App. 1st Dist. 1990); Howell v. Clyde, 620 A.2d 1107 (Pa. 1993). 120 Zie infra nr. 38 e.v. 121 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 278; J. GLANNON, The
Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 510. 122 A.J. DRAGO, “Assumption of Risk: An Age-Old Defense Still Viable in Sports and Recreation Cases”, Fordham Intell.
Prop. Media & Ent. L.J. 2002, Vol. 12, (583) 605. 123 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 510. 124 Segoviano v. Housing Auth., 191 Cal. Rptr. 578 (Cal. Ct. App. 1983); Rini v. Oaklawn Jockey Club, 861 F.2d 502 (8th Circ.
1988). 125 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 509.
20
comparative fault-schema van elke staat.126 In sommige staten is het dan ook zo dat secondary voluntary
assumption of risk geen afzonderlijke defense meer uitmaakt, maar in feite gewoon als een vorm van
comparative negligence wordt beschouwd.127
Schema A: primary v. secondary voluntary assumption of risk
IMPLIED VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
PRIMARY VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK SECONDARY VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
Geen duty of care Duty of care
ONAFHANKELIJK VAN DE ZORGVULDIGHEID VAN HET
SLACHTOFFER
ONZORGVULDIG
SLACHTOFFER
ZORGVULDIG SLACHTOFFER
= verweermiddel (geen schadevergoeding voor het slachtoffer) ≈ toepassing van comparative
negligence
Verschillende meningen
i. Verweermiddel (geen schadevergoeding
voor het slachtoffer)
ii. Toepassing van comparative fault
iii. Geen verweermiddel (volledige
schadevergoeding voor het slachtoffer)
IV. VERHOUDING MET COMPARATIVE NEGLIGENCE (FOUT VAN HET
SLACHTOFFER)
38. Het is moeilijk een duidelijk onderscheid te maken tussen voluntary assumption of risk en
comparative negligence.128 Sommige rechtbanken gebruiken de theorieën zelfs door elkaar.129 In wat
volgt wordt een algemeen beeld geschetst van wat het onderscheid tussen de twee theoretische begrippen
zou moeten zijn.
A. ONTSTAANSGESCHIEDENIS EN BEGRIPSOMSCHRIJVING
39. Zoals eerder aangehaald, groeide de theorie van voluntary assumption of risk voort uit een
toenemend individualisme dat zich zowel maatschappelijk als juridisch veruitwendigde.130 Ook de
theorie van contributory negligence, de voorloper van comparative negligence, vindt haar wortels in
deze idee.131 Oorspronkelijk werd de fout van het slachtoffer beoordeeld aan de hand van contributory
126 Wagner v. Thomas J. Obert Enterprises, 396 N.W.2d 223 (Minn. 1986); Mizushima v. Sunset Ranch, Inc., 737 P.2d 1158
(Nev. 1987). 127 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 512. 128 F. BOHLEN, “Voluntary Assumption of Risk”, Harv. L. Rev. 1906-07, Vol. 20, (14) 14. “At times the line of demarcation
between contributory negligence and assumption of risk is exceedingly difficult to define.” (Byers v. Gunn, 81 So. 2d 723 (Fla.
1955)). 129 Onder meer de volgende staten hebben aangegeven dat zij voluntary assumption of risk inruilbaar achten met comparative
negligence: Alaska (Leavitt v. Gillaspie, 443 P.2d 61 (Alas. 1968); North Dakota (Wentz v. Deseth, 221 N.W.2d 101 (N.D.
1974)); Kansas (Smith v. Blakey, 515 P.2d 1062 (Kan. 1973)); Maine (Wilson v. Gordon, 354 A.2d 398 (Me. 1976)); Texas
(Farley v. MM Cattle Co., 529 S.W.2d 751 (Tex. 1975)); Wyoming (Sanders v. Pitner, 508 P.2d 602 (Wyo. 1973)). 130 F. BOHLEN, “Voluntary Assumption of Risk”, Harv. L. Rev. 1906-07, Vol. 20, (14) 14; J. GLANNON, The Law of Torts.
Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 502. 131 J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 278; J. GLANNON, The
Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 501.
21
negligence, wat impliceerde dat het slachtoffer de volledige schadevergoeding werd ontzegd.132 Zelfs
de lichtste fout in hoofde van het slachtoffer had tot gevolg dat hij geen enkele aanspraak meer kon
maken op een schadevergoeding, wat hem in een ongewenst zwakke positie plaatste.133 Rechters en
juryleden trachtten dan ook vaak via omwegen dit alles-of-niets principe te omzeilen.134 Op dit vlak
bood voluntary assumption of risk een toegevoegde waarde. Wanneer immers de voorwaarden van
voluntary assumption of risk waren vervuld, kon aan het slachtoffer toch een gedeeltelijke
schadevergoeding worden toegekend.135 Voluntary assumption of risk was echter niet zaligmakend,
omdat wel steeds moest voldaan zijn aan de specifieke voorwaarden.
40. Ondanks het gebrek aan een billijke en coherente verdelingstheorie, weigerden de meeste
Amerikaanse rechtbanken tot het einde van de 20ste eeuw halsstarrig de regel van contributory
negligence uitdrukkelijk opzij te schuiven.136 Vermoedelijk waren de rechters niet zo happig op een
wijziging omwille van het gemak waarmee het alles-of-niets principe kan worden toegepast tegenover
de complexiteit die doorgaans gepaard gaat met een principe van gedeelde aansprakelijkheid.137 De
ontevredenheid in het juridisch landschap nam enkel toe en rechters probeerden in hun uitspraken de
wetgever aan te sporen de drastische verandering naar een billijker verdelingsregime te maken. Bij
gebrek aan een tussenkomst door de wetgever namen de statelijke rechtbanken uiteindelijk toch het heft
in eigen handen en ontstond er een golf van rechterlijke beslissingen waarin de statelijke rechtbanken
comparative negligence uitdrukkelijk als verdelingsprincipe vooropstelden.138 Het merendeel van de
staten is nu afgestapt van het alles-of-niets principe.139 Enkel Alabama, Maryland, DC, Virginia en North
Carolina hanteren nog steeds contributory negligence als verdelingsprincipe bij een fout van het
slachtoffer in samenloop met de aansprakelijkheid van een derde. 140
41. Vandaag wordt het gedrag van het slachtoffer dus, behoudens in de hierboven vermelde staten,
beoordeeld aan de hand van comparative negligence. De rechter neemt hierbij zowel de fout van het
slachtoffer als die van de derde in overweging, en bepaalt hun respectievelijke invloed op de schade.141
132 A. BEEVER, Rediscovering the Law of Negligence, Portland, Hart Publishing, 2007, 341; E. KIONKA, Torts in a nutshell,
5th edition, St. Paul, West, 2010, 133. 133 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
328; D. DOBBS, P. HAYDEN en E. BUBLICK, Torts and compensation. Personal accountability and social responsibility
for injury. Sixth Edition, St. Paul, West, 2009, 253. 134 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 134. 135 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 508. 136 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 134. 137 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 134. 138 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 137. 139 J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010,
192. Zie bijvoorbeeld voor Florida: Hoffman v. Jones, 280 So. 2d 431 (Fla. 1973). 140 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 138. 141 J. GOLDBERG en B. ZIPURSKY, The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford University Press, 2010,
111.
22
Het slachtoffer kan enkel het aandeel van de schade dat is ontstaan door de derde op hem verhalen.
Wanneer de rechter bijvoorbeeld de schade begroot op 10.000 USD en bepaalt dat de fout van het
slachtoffer voor 25 procent en de fout van de derde voor 75 procent heeft bijgedragen tot de schade
zoals die zich in concreto heeft voorgedaan, kan aan het slachtoffer een schadevergoeding van 7.500
USD worden toegekend.142 Kortom, wanneer de derde-schadeveroorzaker het bewijs kan leveren van
een fout van het slachtoffer die in causaal verband staat met de schade, heeft comparative negligence
als affirmative defense tot gevolg dat het slachtoffer zijn schade slechts gedeeltelijk of zelfs helemaal
niet meer143 kan verhalen op de aansprakelijke derde.144
B. VERGELIJKING MET VOLUNTARY ASSUMPTION OF RISK
42. In de rechtspraak en rechtsleer wordt gesteld dat voluntary assumption of risk als juridisch
begrip geen toegevoegde waarde biedt, nu de overlap met comparative negligence dermate groot is dat
voluntary assumption of risk een louter toepassingsgeval uitmaakt van het leerstuk van de fout van het
slachtoffer.145 Toch bestaan er twee grote argumenten om het onderscheid tussen voluntary assumption
of risk en comparative negligence te behouden.
43. Ten eerste zou comparative negligence verschillen van voluntary assumption of risk in die zin
dat een toepassing van comparative negligence steeds een onzorgvuldigheid veronderstelt.146 Dit staat
tegenover voluntary assumption of risk waarbij niet noodzakelijk een onzorgvuldigheid maar wel een
kennis en aanvaarding van het risico wordt vereist.147 Een slachtoffer kan dus vrijwillig een risico
aanvaarden zonder dat deze keuze onredelijk is en een fout uitmaakt.148 Omgekeerd is het ook mogelijk
dat het slachtoffer een onzorgvuldigheid begaat zonder dat zijn gedrag een geval van voluntary
assumption of risk betreft. Een onzorgvuldig slachtoffer kan zich immers ook in een gevaarlijke situatie
142 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 138. 143 In sommige jurisdicties kan de rechter het slachtoffer de volledige schadevergoeding ontzeggen op basis van comparative
negligence indien zijn fout voldoende zwaarwichtig is. (E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 134.) 144 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 134; J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition,
New York, Aspen Publishers, 2005, 508. 145 Petrone v. Margolis, 89 A.2d 476, 477 (N.J. 1952); Blackburn v. Dorta, 348 So. 2d 287 (Fla. 1977) (“we find no discernible
basis analytically or historically to maintain a distinction between the affirmitive defense of contributory negligence and
assumption of risk. […] We hold that the affirmative defense of implied assumption of risk is merged into the defense of
contributory negligence […].”); Meistrich v. Casino Arena Attractions, Inc., 155 A.2d 93 (N.J. 1959); J. FLEMING, The Law
of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977. 146 Seaboard Air Line Ry. v. Horton, 233 U.S. 492, 503 (U.S. 1914); Narramorev. Cleveland, C.C. & St. L. Ry., 96 Fed. 298,
304 (6th Cir. 1899); E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 158. 147 Het al dan niet redelijk karakter van de risicoaanvaarding is wel van belang om te bepalen wat de gevolgen zijn van de
zogenaamde secondary voluntary assumption of risk, doch maakt geen voorwaarde uit opdat er sprake zou zijn van voluntary
assumption of risk. 148 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 155; J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition,
Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 278.
23
begeven zonder dat hij uitdrukkelijke kennis heeft van het specifieke risico of zonder dat hij het risico
heeft aanvaard.149
GLANNON illustreert deze stelling aan de hand van het volgende voorbeeld.150 Stel in een
eerste hypothese dat A zijn wagen uitleent aan B en hij B uitdrukkelijk op de hoogte brengt van een
afwijking aan de remmen. Als B de wagen toch gebruikt, beweert traag te zullen rijden en de handrem
te gebruiken om tot stilstand te komen, heeft hij het risico op schade veroorzaakt door de defecte remmen
expliciet aanvaard. In dit geval is er zowel sprake van comparative negligence als van voluntary
assumption of risk. In een tweede hypothese laat A na B in te lichten over de defecte remmen. B merkt
echter zelf dat het pedaal losser zit dan normaal en besluit toch de baan op te gaan
zonder de toestand van de wagen verder te onderzoeken. B is in dit geval negligent omdat hij heeft
nagelaten de remmen te controleren. Hij aanvaardde echter niet het risico van de defecte remmen, omdat
hij niet de vrijwillige keuze maakte om te rijden zonder remmen met een volledige kennis van de situatie.
In dit geval zal het slachtoffer (een deel van) zijn schade zelf moeten dragen op basis van comparative
negligence zonder dat er sprake is van voluntary assumption of risk.151
44. De stelling dat niet elke vorm van comparative negligence tevens een toepassing van voluntary
assumption uitmaakt, wordt niet betwist. Omgekeerd zijn er wel sceptici die beweren dat elke toepassing
van voluntary assumption of risk noodzakelijk neerkomt op comparative negligence in hoofde van het
slachtoffer, waardoor voluntary assumption of risk als afzonderlijk verweermiddel overbodig is.152
BACIGAL verduidelijkt dit standpunt aan de hand van volgende theoretische uiteenzetting.153 Zoals
reeds aangegeven veronderstelt voluntary assumption of risk steeds een vrijwillige keuze en impliceert
comparative negligence noodzakelijkerwijs een onzorgvuldigheid in hoofde van het slachtoffer.154 Uit
de rechtspraak zou blijken dat er geen vrijwillige keuze is wanneer de fout van de verweerder het
slachtoffer geen enkele redelijke keuze laat.155 A contrario veronderstelt een vrijwillige keuze
149 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 155; J. FLEMING, The Law of Torts. Fifth Edition,
Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, 278; J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen
Publishers, 2005, 502. Contra: R.J. BACIGAL, “Distinctions Between Assumption of Risk and Contributory
Negligence”, Wash. & Lee L. Rev. 1966, Vol. 23, (91) 93. 150 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 503. 151 F. BOHLEN, “Voluntary Assumption of risk”, Harv. L. Rev. 1906-07, Vol. 20, (14) 18. 152 Freedman v. Hurwitz, 116 Conn. 283, 164 Atl. 647, 649 (1933); Swift and Co. v. Schuster, 192, F.2d 615 (ioth Cir. 1951);
Camp v. J.H. Kirkpatrick Co., 250 S.W.2d 413 (Tex. Civ. App. 1952); E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul,
West, 2010, 157-158; R.J. BACIGAL, “Distinctions Between Assumption of Risk and Contributory Negligence”, Wash. &
Lee L. Rev. 1966, Vol. 23, 93-93. 153 R.J. BACIGAL, “Distinctions Between Assumption of Risk and Contributory Negligence”, Wash. & Lee L. Rev. 1966, Vol.
23, (91) 93. 154 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 156. 155 Thornbury v. Maley, 242 Iowa 70, 45 N.W.2d 576, 581 (1951); Dougherty v. Chas. H. Tompkins Co., 240 F.2d 34, 36 (D.C.
Cir. 1957); Sinai v. Polinger Co., 498 A.2d (1985).
24
onvermijdelijk een keuzemogelijkheid die redelijk is.156 Opdat er sprake zou zijn van een keuze moeten
er daarenboven op zijn minst twee mogelijkheden zijn, of met andere woorden minstens één alternatief.
Dat alternatief kan hetzij redelijk hetzij onredelijk zijn. Het slachtoffer moet uitmaken of hij het
alternatief kiest dan wel verwerpt. Er bestaan dus vier verschillende hypothetische situaties. Opdat
voluntary assumption of risk als afzonderlijke figuur een eigen significantie zou hebben en geen louter
toepassingsgeval van comparative negligence uitmaakt, moet minstens één van die vier hypothetische
gevallen een vrijwillige risicoaanvaarding uitmaken zonder dat er evenwel sprake is van een
onzorgvuldigheid in hoofde van het slachtoffer.
Het slachtoffer kan enerzijds opteren voor de alternatieve situatie, waardoor hij het door de
verweerder gecreëerde risico niet aanvaardt. De keuze voor de alternatieve situatie kan zowel redelijk
(1) als onredelijk (2) zijn. Het al dan niet redelijk karakter is in voorliggend geval echter irrelevant, daar
in beide situaties geen sprake is van voluntary assumption of risk bij gebrek aan aanvaarding van de
risicovolle situatie die het voorwerp zou vormen van voluntary assumption of risk.
Het slachtoffer kan er daarnaast voor opteren om de risicovolle situatie gecreëerd door de
verweerder wel tegemoet te treden. Hierbij kan het alternatief waarover hij beschikt ofwel onredelijk
(3) ofwel redelijk (4) zijn. In de derde hypothese waarin de alternatieve keuzemogelijkheid een
onredelijk karakter heeft, is er geen voluntary assumption of risk. Van een echt vrijwillige keuze is
immers geen sprake. Er kan worden gedacht aan de keuzemogelijkheid your money or your life. De
vierde situatie is de enige situatie waar daadwerkelijk sprake is van voluntary assumption of risk door
het slachtoffer. Het slachtoffer beschikte immers over een alternatieve redelijke keuzemogelijkheid en
opteerde volledig vrijwillig voor de risicovolle situatie. In dit geval is er echter ook sprake van een
onredelijke of onzorgvuldige keuze in hoofde van het slachtoffer, nu hij kon kiezen voor een redelijk
alternatief en dit heeft nagelaten. In dit vierde geval is er voluntary assumption of risk maar eveneens
van comparative negligence.
156 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 156.
25
Schema B: Voluntary assumption of risk v. comparative negligence
45. Hoewel deze kritiek gefundeerd lijkt op een kritische analyse en een ontegensprekelijk besluit
schijnt te hebben, is de bovenstaande theorie volgens mij niet afdoende om het onderscheid tussen
voluntary assumption of risk en comparative negligence volledig te ontkennen. Ten eerste legt de
analyse zich enkel toe op de vraag of het slachtoffer al dan niet zorgvuldig was. Opdat voluntary
assumption of risk geen eigen belang heeft, moet zij als rechtsfiguur volledig samenvallen met zowel de
invulling, de voorwaarden als de gevolgen van het in de onderzochte staat toepasselijke leerstuk van de
fout van het slachtoffer. Dit veronderstelt dus dat de toepassing van voluntary assumption of risk in de
staten waar de zogenaamde pure comparative negligence geldt als verdelingsprincipe,157 ook hoogstens
leidt tot een gedeelde aansprakelijkheid. De vraag is maar zeer of dit steeds het geval is. Ten tweede
houdt de kritiek geen rekening met primary voluntary assumption of risk. Tot slot is de bovenstaande
analyse niet gefalsifieerd, noch afgetoetst aan rechtspraak, waardoor het slechts een abstract en louter
theoretisch betoog uitmaakt dat niet noodzakelijk overeenstemt met de juridische werkelijkheid.
46. Het tweede onderscheid tussen voluntary assumption of risk en comparative negligence zou zich
situeren in de maatstaf aan de hand waarvan het geschil wordt beoordeeld.158 Daar waar voluntary
assumption of risk wordt geanalyseerd op basis van een subjectieve standaard die vereist dat het
slachtoffer daadwerkelijk kennis had van het gevaar, wordt bij comparative negligence slechts een
objectieve standaard van de kennis van een algemeen zorgvuldig man gehanteerd (met andere woorden
het behoren te weten).159 Dit onderscheid wordt eveneens bekritiseerd, omdat het enkel een nut heeft als
de voorwaarde van voluntary assumption of risk niet is bereikt. Van zodra aan de subjectieve maatstaf
157 In de staten die een pure comparative fault system aanhangen, kan een fout van het slachtoffer hoogstens leiden tot een
gedeelde aansprakelijkheid. Daartegenover staat een modified comparative fault system, waarin het recht op een vergoeding
van het slachtoffer volledig vervalt indien het aandeel in de schade van de fout van het slachtoffer een bepaalde drempel
overschrijdt (E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 138). 158 R.J. BACIGAL, “Distinctions Between Assumption of Risk and Contributory Negligence”, Wash. & Lee L. Rev. 1966, Vol.
23, (91) 95. 159 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 154.
keuze voor alternatieve situatie
(1) keuze is onredelijk
geen voluntary assumption of risk
(2) keuze is redelijk
geen voluntary assumption of risk
keuze voor risicovolle situatie
gecreëerd door verweerder
(3) alternatief is onredelijk
(4) alternatief is redelijk
geen voluntary assumption of risk
voluntary assumption of risk + comparative negligence
26
van voluntary assumption of risk is voldaan, is die van comparative negligence immers ook bereikt.160
Daarenboven is het in veel gevallen vrijwel onmogelijk om de werkelijke kennis van het slachtoffer aan
te tonen, waardoor het bewijs dat een risico algemeen gekend is, voldoende zal zijn om de subjectieve
kennis van het slachtoffer te aanvaarden.161
V. BESLUIT
47. Hoewel voluntary assumption of risk is ontstaan onder de vorm van een rechtsfiguur met een
heel beperkt toepassingsgebied, is zij vandaag ontpopt tot een volwaardig en veel gebruikt
verweermiddel voor de aansprakelijke partij. Ondanks de wijdverspreide toepassing, rijzen toch heel
wat vragen naar de afbakening en relevantie van het begrip, onder meer door de ontwikkeling van andere
rechtsfiguren zoals comparative negligence. In de rechtsleer zijn reeds talrijke pogingen ondernomen
om voluntary assumption of risk als rechtsfiguur grondig te analyseren. Niettemin blijft de vraag naar
een duidelijk afgelijnde begripsomschrijving en naar de meerwaarde van voluntary assumption of risk
onbeantwoord. Gegeven het belang en de frequente toepassing van voluntary assumption of risk is een
dergelijk onderzoek in de toekomst broodnodig. Zo stelt GLANNON: “Despite this confusion, it is
important to come to grips with assumption of the risk, because […], assumption of risk is clearly not a
wave of the past. In at least some of its incarnations, the doctrine is recognized today and will continue
to be in the future.”162
160 R.J. BACIGAL, “Distinctions Between Assumption of Risk and Contributory Negligence”, Wash. & Lee L. Rev. 1966, Vol.
23, (91) 95. 161 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 155. 162 J. GLANNON, The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, 503.
27
DEEL 3. RISICOAANVAARDING
I. OVERNAME EN EVOLUTIE IN HET BELGISCH RECHT
48. Risicoaanvaarding wordt in de rechtsleer op unanieme wijze beschreven als de situatie waarin
een slachtoffer zich bewust en vrijwillig in een gevaarlijke situatie begeeft, daardoor een risico aanvaardt
en in mindere mate of zelfs geen aanspraak kan maken op een schadeloosstelling vanwege een derde
persoon die een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de schade.163 Met andere woorden, de
risicoaanvaarder moet zelf een gedeelte van of de volledige schade dragen.164
49. Zoals uiteengezet in Deel 2 kwam het begrip in de 19e eeuw tot ontwikkeling in het Anglo-
Amerikaans recht.165 De invloed van het verweermiddel voluntary assumption of risk bleef echter niet
beperkt tot het common law.166 Ook op het continent werd al snel interesse getoond voor het concept.
De Franse rechtspraak introduceerde de theorie onder de benaming acceptation des risques.167 In
Frankrijk vond risicoaanvaarding haar oorspronkelijke betekenis in het kader van risico-
aansprakelijkheid en meer in het bijzonder de aansprakelijkheid van de bewaarder van een zaak in de
zin van artikel 1384, eerste lid Code civil.168 Daar waar in het Franse recht de bewaarder van de zaak
aansprakelijk was – en nog steeds is – van zodra de schade door de zaak is veroorzaakt,169 wordt in het
Belgisch recht het bewijs van een gebrek in de zaak vereist.170 Risicoaanvaarding was aanvankelijk een
163 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
169; G.L. BALLON, “Over risico-aanvaarding en de aansprakelijkheid van de ouders voor handelingen van hun minderjarige
kinderen”, AJT 1995-96, (95) 96; H. VANDENBERGHE, K. GEELEN en S. DE COSTER, “Overzicht van rechtspraak –
aansprakelijkheid onrechtmatige daad (1979-1984)”, TPR 1987, (1255) 1334; H. VANDENBERGHE, M. VAN
QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE “Foutvereiste. Algemene kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1673; J.
VIAENE, “Riskant gedrag en onrechtmatig gedrag”, TBBR 1987-88, (508) 508; L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische
buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad, Antwerpen, Maklu, 1989, 186-190; M. ADAMS, “Is
risico-aanvaarding een zelfstandig juridisch concept?”, RW 1993-94, (304) 304-305; M. ADAMS, “Law is as I’ve told you
before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR 1997, (1361) 1361; “ R.O. DALCQ, “À
propos de la faute de la victime”, RGAR 1987, 11.181; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 167; W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1498-
1506. 164 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding, een nieuwe uitsluitingsgrond van extracontractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1939-1940; W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1498. 165 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
170; M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR
1997, (1361) 1362; W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1498. 166 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
170. 167 J. HONORAT, L’idée d’acceptation des risques dans la responsabilité civile, Parijs, L.G.D.J., 1969, 22. Hij stelt wel dat
de assimilatie van acceptation des risques met een fout van het slachtoffer daarentegen niet is ontstaan in de rechtspraak, maar
een pure creatie is van Franse auteurs. 168 P. LE TOURNEAU, Droit de la responsabilité et des contrats. Régimes d’indemnisation, Paris, Dalloz, 2012, 720. 169 “Une chose est intervenue dans le dommage. La responsabilité de son gardien sera reconnue lorsque ce dommage résulte
du fait de la chose, et uniquement dans ce cas.” (P. LE TOURNEAU, Droit de la responsabilité et des contrats. Régimes
d’indemnisation, Paris, Dalloz, 2012, 1884). 170 Cass. 26 mei 1904, Pas. 1904, I, 246.
28
creatie om het toepassingsgebied van artikel 1384, eerste lid Code civil tot redelijkere grenzen terug te
schroeven indien het slachtoffer door zijn gedrag zelf de risico’s had aanvaard die naar de bewaarder
worden gekanaliseerd door de bepaling.171 Zo oordeelde het Hof van Cassatie in een arrest van 27 maart
1928 dat een slachtoffer dat de aan de activiteit verbonden risico’s had aanvaard, de bescherming van
de objectieve aansprakelijkheidsgrond van artikel 1384, eerste lid Code civil niet langer verdiende.172
50. Het Franse Hof van Cassatie is later teruggekomen op deze rechtspraak en oordeelde in twee
arresten van 20 december 1968 in het kader van het kosteloos vervoer dat een kosteloze passagier die in
auto-ongeval verwond was geraakt wél een beroep kan doen op artikel 1384, eerste lid Code civil.173
Hierdoor wees het Franse Hof van Cassatie het gebruik van risicoaanvaarding in haar oorspronkelijke
betekenis af voor wat betreft het kosteloos vervoer en de toepassing van artikel 1384, eerste lid Code
civil. In een recenter arrest van 4 november van 2010 oordeelde het Franse Hof in dezelfde lijn: “la
victime d’un dommage causé par une chose peut invoquer la responsabilité résultant de l’article 1384,
alinea 1er du Code civil, à l’encontre du gardien de la chose, instrument du dommage, sans que puisse
lui être opposée son acceptation des risques.”174 Hoewel het arrest handelt over een schadegeval in het
kader van een sportactiviteit die het gebruik van een zaak veronderstelt, meent de Franse rechtsleer dat
het arrest omwille van haar algemene bewoordingen kan worden doorgetrokken naar alle
toepassingsgevallen van artikel 1384, eerste lid Code civil.175
Volledigheidshalve verdient het vermelding dat de oorspronkelijk verregaande toepassing van
artikel 1384, eerste lid Code civil vandaag op andere manieren wordt ingetoomd.176 Zo is de Franse
wetgever bijvoorbeeld in het kader van sportongevallen tussengekomen met een wet van 12 maart 2012
die in de Code du sport een artikel L. 321-3-1 invoerde. Het artikel luidt “Les pratiquants ne peuvent
être tenus pour responsables des dommages matériels causés à un autre pratiquant par le fait d'une chose
qu'ils ont sous leur garde, au sens du premier alinéa de l'article 1242 du code civil, à l'occasion de
l'exercice d'une pratique sportive au cours d'une manifestation sportive ou d'un entraînement en vue de
cette manifestation sportive sur un lieu réservé de manière permanente ou temporaire à cette pratique.”
Ondanks het wegvallen van de oorspronkelijke betekenis en bijgevolg tegelijk het oorspronkelijke nut
171 P. LE TOURNEAU, Droit de la responsabilité et des contrats. Régimes d’indemnisation, Paris, Dalloz, 2012, 1894. 172 Cass. fr. 27 maart 1928, D 1929., I , 145. 173 Cass. fr 20 december 1968, JCP 1969, II, 15.756; Cass. fr. 20 december 1968, D. 1969, 37. 174 Cass. fr. 4 november 2010, JCP 2011, 11, noot D. BAKOUCHE. 175 M. BACACHE-GIBEILI, Traité de droit civil. Les obligations. La responsabilité civile extracontractuelle, Paris,
Economica, 2012, 244-246 ; P. LE TOURNEAU, Droit de la responsabilité et des contrats. Régimes d’indemnisation, Paris,
Dalloz, 2012, 1884. 176 M. BACACHE-GIBEILI, Traité de droit civil. Les obligations. La responsabilité civile extracontractuelle, Paris,
Economica, 2012, 246.
29
van acceptation des risques¸ raakte het begrip wijd verspreid en wordt het vandaag nog courant gebruikt
in de Franse rechtspraak.177
51. Naar het spreekwoord als het regent in Parijs, druppelt het in Brussel, begon ook de Belgische
rechtspraak – naast andere continentale rechtsstelsels178 – in de 20ste eeuw overvloedig gebruik te maken
van risicoaanvaarding.179 In België bracht het concept in haar vroege ontstaansperiode enkele specifieke
voordelen met zich mee en bleek het gebruik ervan heel aantrekkelijk.180
Ten eerste bood het in al haar eenvoud de mogelijkheid om de handelswijze van de schadelijder
systematisch onder de loep te nemen.181 Het gedrag van het slachtoffer werd immers nogal vaak uit het
oog verloren bij toekenning van een schadevergoeding in geschillenbeslechting.182
Ten tweede had risicoaanvaarding, in vergelijking met de fout van het slachtoffer, als bijkomend
voordeel dat het bestaan ervan veel sneller werd aanvaard dan een fout van het slachtoffer.183 Bij een
toepassing van risicoaanvaarding diende de rechter immers aanvankelijk niet na te gaan of het
slachtoffer een fout had begaan.184 Van zodra het slachtoffer de risico’s van het schadegeval kende en
deze had aanvaard, kon de rechter toepassing maken van risicoaanvaarding om hem een deel van of de
gehele schadevergoeding te ontzeggen.185
Tot slot betekende de leer van de risicoaanvaarding een nieuwe techniek om de individuele
vrijheid te verzoenen met de eisen van het maatschappelijk verkeer.186 Dit laatste voordeel kan worden
geïllustreerd aan de hand van het volgend voorbeeld uit de Franse rechtspraak.187 Een getuige van Jehova
177 P. LE TOURNEAU, Droit de la responsabilité et des contrats. Régimes d’indemnisation, Paris, Dalloz, 2012, 1893. 178 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
170. Zo ontstond in Duitsland het concept Handeln auf eigene Gefahr of Gefahrübernahme (H. STOLL, Das Handeln auf
eigene Gefahr, Berlijn, Walter de Gruyter & co, 1961, 1-2). 179 Gent 16 december 1968, RGAR 1970, 8358; Brussel 18 maart 1969, RW 1969-70, 426; Gent 18 maart 1969, JT 1969, 552;
Gent 24 januari 1973, RGAR 1973, 9027; Luik 18 december 1975, RGAR 1975, 9734; Brussel 8 september 1977, RGAR 1978,
9950; Brussel 30 maart 1982, RGAR 1983, 10.702; Rb. Leuven, 9 februari 1979, RW 1979-80, 1551; Rb. Turnhout 12 oktober
1982, Turnh. Rechtsl. 1983, 92; Rb. Turnhout 27 januari 1983, Turnh. Rechtsl. 1983, 90; Rb. Leuven 20 maart 1985, RW 1984-
85, 2923; Rb. Turnhout 13 november 1985, RW 1986-87, 1280; Pol. Charleroi 10 juni 1977, RGAR 1979, 10.042. 180 W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1502. 181 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
170; W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1501-1502. 182 W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1501-1502. 183 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
170. 184 Pas later is de rechtspraak risicoaanvaarding beginnen “verfijnen” tot het nemen van “abnormale” risico’s, waaruit auteurs
hebben afgeleid dat risicoaanvaarding steeds een fout veronderstelt (W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497)
1501-1502). 185 M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR
1997, (1361) 1373; W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1361. 186 W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1501-1502. 187 Cass. fr. 30 oktober 1974, RGAR 1975, 9452-9660.
30
wordt slachtoffer van een auto-ongeluk waarvoor een derde-schadeveroorzaker aansprakelijk is. Hij is
ernstig gewond en wordt naar het ziekenhuis afgevoerd. Het slachtoffer weigert echter een
bloedtransfusie omwille van geloofsovertuigingen en overlijdt.188
De vraag die zich stelt is of de aansprakelijke voor het auto-ongeluk ook kan worden
aangesproken voor de schade die voortvloeit uit het overlijden en of de bloedweigering door het
slachtoffer dus een invloed heeft op de aansprakelijkheidsvordering van de erfgenamen. De fout van de
schadeveroorzaker is een conditio sine qua non voor de schade die voortvloeit uit het overlijden. Elke
noodzakelijke voorwaarde is immers ingevolge de in de Belgische theorie geldende equivalentieleer ook
een juridische oorzaak.189 Bijgevolg moet de veroorzaker van het auto-ongeluk ook instaan voor de
schade in verband met het overlijden. Er kan worden beweerd dat het slachtoffer zelf een fout begaat
door het bloed te weigeren om zo de juridische gevolgen te verantwoorden. De weigering bestempelen
als onzorgvuldig is echter te verregaand. Dit zou immers de fundamentele godsdienstvrijheid van onze
rechtsstaat op de helling zetten.190 Indien rechters zouden kunnen beslissen welke ideologische
gedragingen maatschappelijk aanvaardbaar zijn door bepaalde als foutief te bestempelen en andere niet,
zou dit van overheidswege een onaanvaardbaar waardeoordeel van godsdiensten betekenen.191 Het gaat
echter wel tegen ieder rechtvaardigheidsgevoel in om de aansprakelijke voor het auto-ongeval tevens te
laten instaan voor de schade die voortvloeit uit het overlijden van het slachtoffer.
Een andere manier om het gedrag van slachtoffer te benaderen is door te stellen dat het
slachtoffer door de weigering van het bloed de risicovolle gevolgen hieraan verbonden, heeft aanvaard.
Aldus stelde het Franse Hof van Cassatie dat een slachtoffer het recht heeft om een bloedtransfusie te
weigeren wanneer deze ingaat tegen zijn innerlijke overtuiging. De voorwaarde is evenwel dat hij zelf
moet instaan voor de gevolgen van zijn beslissing en hij deze niet kan afwentelen op een ander.192
188 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1926. Deze problematiek komt ook aan bod in het kader van de
schadebeperkingsplicht van het slachtoffer (zie infra nr. 125 e.v.). 189 De rechtsleer beschrijft de Belgische causaliteitsleer immers – vrij unaniem – aan de hand van de equivalentieleer waarin
elke noodzakelijke voorwaarde ook een juridische oorzaak is. Zie onder meer: B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het
buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 258; H. BOCKEN, “Enkele hoofdthema’s van de
causaliteitsproblematiek”, TBBR 1988, (268) 268-299; M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de
zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR 1997, (1361) 1373; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS,
Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 775. Slechts enkele auteurs zijn hiertegen
ingegaan. Zie bij wijze van voorbeeld: M. KRUITHOF, “Oorzaak of aanleiding? Geen causaal verband zonder causale
bijdrage” in T. VANSWEEVELT en B. WEYTS (eds.), Actuele ontwikkelingen in het aansprakelijkheidsrecht en
verzekeringsrecht. Iste Interuniversitair Congres over Aansprakelijkheids- en Verzekeringsrecht (ICAV I), Antwerpen,
Intersentia, 2015, (139) 139-208. 190 Dit recht is grondwettelijk gewaarborgd in artikel 19 Grondwet dat luidt “De vrijheid van eredienst, de vrije openbare
uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de
misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd.” 191 Zie hierover ook: R. KRUITHOF, “De schadebeperkingsplicht van slachtoffers met letselschade”, Vl. T. Gez. 1990-91, (5)
26. 192 Cass. fr. 30 oktober 1974, RGAR 1975, 9452-9660.
31
52. Omwille van de hierboven vermelde voordelen werd risicoaanvaarding alsmaar meer toegepast
door rechters om het slachtoffer een deel van of de gehele schadevergoeding te ontzeggen. Al snel na
de invoering van het concept in de Belgische rechtspraak, begonnen auteurs zich echter vragen te stellen
bij de relevantie en bruikbaarheid van het leerstuk.193 Volgens WEYTS is de belangrijkste reden voor
deze terugval de ontwikkeling van andere verweermiddelen in het aansprakelijkheidsrecht en in het
bijzonder de evolutie van het leerstuk van de fout van het slachtoffer.194 In een arrest van 2 april 1936
vestigde het Belgische Hof van Cassatie het principe van een gedeelde aansprakelijkheid bij samenloop
van een fout van het slachtoffer met de aansprakelijkheid van een derde-schadeveroorzaker.195 Het Hof
heeft dit principe daarna herhaaldelijk bevestigd.196 Deze mogelijkheid tot aansprakelijkheidsverdeling
raakte alsmaar meer ingeburgerd en vormde een algemener en aantrekkelijker concept dan
risicoaanvaarding. De nood aan een middel om het gedrag van het slachtoffer te analyseren viel weg.
De literatuur stelde het ‘vreemde’ concept van de risicoaanvaarding bijgevolg alsmaar meer in vraag,
vooral wat betreft haar juridisch karakter.197
II. HUIDIGE OPVATTING: TOEPASSING VAN HET LEERSTUK VAN DE FOUT VAN
HET SLACHTOFFER
A. STANDPUNT HOGERE RECHTSPRAAK
53. Het Hof van Cassatie is vrij resoluut in zijn opvatting over de juridische betekenis van
risicoaanvaarding. De feitelijke aanvaarding van een risico door een slachtoffer kan enkel juridische
gevolgen teweegbrengen in de mate dat dit wordt erkend door een rechtsregel. Volgens het Hof zijn de
enige rechtsregels die een grondslag zouden kunnen bieden de artikelen 1382-1383 BW.198 Het Hof
vereist dus dat wordt vastgesteld dat een normaal, voorzichtig en oplettend mens in dezelfde feitelijke
omstandigheden datzelfde risico niet zou hebben genomen. Slechts indien aan deze voorwaarden is
voldaan kan tot een verdeling van de schadelast tussen de schadeveroorzaker en de schadelijder worden
193 M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR
1997, (1361) 1362-1263; W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1497-1506. 194 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
171. 195 Cass. 2 april 1936, Pas. 1936, I, 209. 196 Cass. 25 april 1963, Pas. 1963, I, 902; Cass. 28 september 1989, Arr.Cass. 1989-90, 130, Pas. 1990, I, 117, 29 juni 1995,
Arr.Cass. 1995, 690, Pas. 1995, I, 710; L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele
aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad, Antwerpen, Maklu, 1989, 173. 197 M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR
1997, (1361) 1362-1263; W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1497-1506. 198 Cass. 27 oktober 1992, Arr.Cass. 1991-92, 1255, Pas. 1992, I, 1212; Cass. 27 mei 1993, Arr. Cass. 1993, Pas. 1993, I, 513.
32
overgegaan.199 Ook de Belgische hoven van beroep oordelen consistent impliciet dan wel uitdrukkelijk
dat risicoaanvaarding een fout van het slachtoffer veronderstelt.200
54. Deze visie komt duidelijk naar voor in het arrest van het Hof van Cassatie van 1 februari 2008.201
In casu hadden de benadeelden besloten om vlakbij een industriezone in volle expansie een
gezinswoning te bouwen. Zij ondervonden bijgevolg ernstige hinder van de industriezone en stelden een
vordering in op basis van artikel 544 BW. De eisers meenden immers dat het evenwicht tussen de
eigendommen verstoord was en er sprake was van burenhinder. De rechtbank van eerste aanleg van
Bergen besliste dat wanneer de schadelijder heeft deelgenomen aan het veroorzaken van het risico, de
aansprakelijkheid dient te worden verdeeld tussen schadelijder en schadeveroorzaker. Bijgevolg
moesten de hinderveroorzakende ondernemingen uit het industriegebied slechts instaan voor een deel
van de door hen veroorzaakte schade.
Het Hof van Cassatie verbrak deze uitspraak met als overweging: “De aanvaarding van het risico
door de schadelijder kan de verdeling van de aansprakelijkheid alleen verantwoorden wanneer zij foutief
is. Door de eisers een deel van de aansprakelijkheid te doen dragen voor de geluidshinder die zij
ondervonden van de exploitatie van een fabriek van de verweerster in hun buurt op grond dat de “(de
eisers) wetens een zeker risico hebben genomen door vlakbij de industriezone te bouwen, (…)” en “dat
(de eisers) door die keuze moeten worden geacht te hebben bijgedragen tot het risico dat zij aan de
ondervonden hinder zouden blootstaan”, schendt het bestreden vonnis de artikelen 1382 en 1383 van
het BW.”
B. STANDPUNT RECHTSLEER
55. Gedurende een – korte – tijd bestond er weinig eensgezindheid over de rechtsgrond en het
belang van risicoaanvaarding,202 maar reeds in 1980 stelde WILMS in zijn rede op de openingszitting
van de Jonge Balie te Leuven dat risicoaanvaarding slechts relevant is in de mate dat het slachtoffer
door zich in een gevaarlijke en risicovolle situatie te begeven een fout heeft begaan. Risicoaanvaarding
zou dus enkel betekenis hebben en gevolgen teweegbrengen in zoverre het een toepassing vormt van het
leerstuk van de fout van het slachtoffer.203
199 Cass. 11 februari 1964, Pas. 1964, I, 624; Cass. 20 november 1967, Pas. 1968, I, 375; Cass. 19 oktober 1976, Pas. 1977, I,
213. 200 Gent 21 maart 1995, RGAR 1996, 12.557; Bergen 21 december 1995, RGAR 1997, 12.762; Gent 22 januari 1999, RGAR
2000, 13.200; Brussel 10 september 2003, Verkeersrecht 2003, afl. 8, 268; Gent 10 september 2004, TBBR 2006, afl. 3, 185;
Antwerpen 17 februari 2016, RABG 2017, afl. 2, 141, noot J. ADRIAENSSENS. 201 Cass. 1 februari 2008, Arr. Cass. 2008, afl. 2, 299, Pas. 2008, afl. 2, 315. 202 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009,
167. 203 W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1497-1506.
33
Deze stellingname door WILMS wordt in het algemeen beschouwd als de finale beslechting van
de discussie omtrent het karakter van risicoaanvaarding en vertegenwoordigt tot op heden de
meerderheidsstrekking in de rechtsleer. Zo bestaat er onder auteurs, waaronder ADAMS,204 DALCQ,205
FAGNART,206 VANDENBERGHE,207 VANSWEEVELT en WEYTS208 een vrij grote eensgezindheid
dat het nut van risicoaanvaarding beperkt is tot het foutief gedrag van het slachtoffer waardoor
risicoaanvaarding geen afzonderlijke idee of rechtsfiguur uitmaakt. Slechts enkelingen hebben gepoogd
om risicoaanvaarding op een andere wijze te beschrijven.209
56. Deze quasi-unaniem aanvaarde stelling wordt verklaard aan de hand van de rechtspraak die het
algemene concept van risicoaanvaarding alsmaar meer ‘verfijnde’ tot “het nemen van abnormale,
evidente of uitzonderlijke risico’s”.210 De voornoemde rechtspraak is gefundeerd op de idee dat het
nemen van normale risico’s in ons maatschappelijk verkeer onontbeerlijk is, waardoor enkel abnormale
of uitzonderlijke risico’s juridische gevolgen zouden mogen teweegbrengen.211 Volgens de rechtsleer
zou het ontkennen van deze stelling tot absurde situaties leiden. Zo zou een slachtoffer dat wordt
aangereden op het voetpad, bij een consequente toepassing van risicoaanvaarding, zijn schade niet
(volledig) kunnen verhalen op de derde-aansprakelijke.212
De redenering wordt vervolgd door te stellen dat een bonus pater familias dergelijke zware,
excessieve of uitzonderlijke risico’s niet neemt, waardoor het slachtoffer dat zich schuldig maakt aan de
aanvaarding van een abnormaal risico steeds een fout begaat.213 Zo zou ‘abnormaal’ eigenlijk niets
anders zijn dan ‘foutief’, waardoor risicoaanvaarding dus in elk geval samenvalt met een fout van het
slachtoffer.
204 M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR
1997, (1361) 1361-1372. 205 R.O. DALCQ, Traité de la Responsabilité Civile, I, Brussel, Larcier, 1967, nr. 523. 206 J.L. FAGNART, “Le transport bénévole et l’acceptation des risques”, RGAR 1973, 8947. 207 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1686. 208 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009,
167-172. 209 Zie infra nr. 164. 210 Brussel 18 maart 1969, RW 1969-70, 426; Gent 18 maart 1969, JT 1969, 552; Gent 6 februari 1992, RW 1992-93, 574; Gent
21 maart 1995, RGAR 1996, 12557; Bergen 21 december 1995, RGAR 1997, 12762; ; Gent 22 januari 1999, RGAR 2000,
13.200; Corr. Dinant 11 februari 1986, RGAR 1987, 11.184; Rb. Ieper 12 december 1997, TWVR 1997, 159. 211 M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR
1998, (1361) 1366; N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-
contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1924; W. WILMS, “Risicoaanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1500. 212 W. WILMS, “Risicoaanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1500. 213 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1926.
34
57. Nu deze redenering gefundeerd is op rechtspraak, lijkt het een goed onderbouwd standpunt te
zijn. Desalniettemin kunnen er volgens mij op het eerste gezicht toch enkele opmerkingen worden
gemaakt. Ten eerste blijft het onduidelijk of de fout van het slachtoffer een verklaring biedt voor elk
geval waarin risicoaanvaarding toepassing vindt. Mogelijks wordt slechts een deel van de rechtspraak
die gebruik maakt van risicoaanvaarding verklaard door deze stelling. Ten tweede is het nemen van
risico’s inderdaad onontbeerlijk maar verduidelijkt deze bewering niet wie de gevolgen van de
verwezenlijking van die risico’s zou moeten dragen. Tot slot is het inderdaad zo dat niet elk door het
slachtoffer genomen risico zou mogen leiden tot een geheel of gedeeltelijk verval van de mogelijkheid
om zijn schade te verhalen. Dit heeft mijns inziens echter niet noodzakelijk tot gevolg dat het
onderscheidingscriterium om al dan niet juridische gevolgen te koppelen aan het gedrag van het
slachtoffer noodzakelijk een fout van het slachtoffer is.
58. Andere auteurs motiveren de stelling dat risicoaanvaarding een toepassing is van de fout van
het slachtoffer door een loutere verwijzing naar de cassatierechtspraak. Zo stelt ADAMS dat de
juridische autoriteit van de uitspraken van het Hof van Cassatie heel omvangrijk is en de uitspraken
bijgevolg een grote rationaliteit in zich dragen.214 Dit argument kan bezwaarlijk als een juridisch
argument worden beschouwd. Daarenboven vloeit het gezag van het Hof van Cassatie eerder voort uit
het feit dat het gaat om uitspraken van één van de hoogste Belgische rechterlijke instellingen, dan uit de
inhoudelijke rationaliteit van de uitspraken.
C. HET LEERSTUK VAN DE FOUT VAN HET SLACHTOFFER
59. Om te oordelen of risicoaanvaarding juridische gevolgen heeft, dient de rechter volgens de
huidige opvatting in het Belgische aansprakelijkheidsrecht dus na te gaan of het slachtoffer door zijn
risicoaanvaarding een fout heeft begaan in de zin van de artikelen 1382-1383 BW.215 In wat volgt wordt
de theorie van de fout van het slachtoffer uiteengezet, met in het bijzonder aandacht voor
risicoaanvaarding als toepassing ervan. Om te toetsen of risicoaanvaarding werkelijk een toepassing is
van de fout van het slachtoffer, is het immers aangewezen om een fundamentele kennis te hebben van
wat het leerstuk van de fout van het slachtoffer precies inhoudt.
1. FOUT VAN HET SLACHTOFFER
60. De loutere risicoaanvaarding is op zich niet voldoende opdat er sprake zou zijn van een fout in
hoofde van het slachtoffer. Zo overwoog het Hof van Cassatie in een arrest van 16 september 1986:
214 M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR
1998, (1361) 1366. 215 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad,
Antwerpen, Maklu, 1989, 189-190; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 822.
35
“Overwegende weliswaar dat de omstandigheid plaats te nemen in een voertuig waarvan men weet dat
de bestuurder in staat van alcoholintoxicatie verkeert, een fout kan uitmaken.”216 Er zijn geen identieke
gevallen en het meerijden met een chauffeur onder invloed kan nu eens foutief zijn en dan weer als een
normaal risico worden beschouwd.217 Indien de passagier bijvoorbeeld niet kon weten dat de bestuurder
geïntoxiceerd was, begaat hij geen fout. De rechter dient dus voor elke afzonderlijke situatie in concreto
na te gaan of de risicoaanvaarding door het slachtoffer een fout uitmaakt.218
61. Een fout bestaat enerzijds uit een subjectief en anderzijds uit een objectief element.219 Het
subjectief element van de fout veronderstelt dat de dader (in casu het risicoaanvaardend slachtoffer)
schuldbekwaam is.220 Dit betekent dus dat hij op het ogenblik van zijn schadeverwekkend gedrag over
voldoende geestesvermogen beschikte om de draagwijdte van zijn daden te kunnen inschatten en zich
een oordeel te vormen over het aanvaardbaar karakter ervan.221 Jonge kinderen die nog niet over een
onderscheidingsvermogen beschikken,222 zijn bijgevolg schuldonbekwaam en kunnen niet persoonlijk
aansprakelijk worden gesteld,223 noch kunnen zij een risico aanvaarden met juridische implicaties.
62. Het objectief element van de fout is de onrechtmatige daad.224 Er wordt aanvaard dat er sprake
is van een onrechtmatigheid in twee gevallen, met name bij een inbreuk op een wettelijk gebod of verbod
en bij een inbreuk op de algemene zorgvuldigheidsnorm.225 Volgens sommige auteurs kan daaraan als
derde mogelijkheid de schending van een subjectief recht als onrechtmatige daad worden toegevoegd.226
216 Cass. 16 september 1986, Arr.Cass. 1986-87, 56, Pas. 1987, I, 53. 217 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1927. 218 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1927-1928. 219 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009,
822. 220 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 85. 221 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
83-84. Zie ook bij wijze van voorbeeld: Bergen 21 december 1995, RGAR 1997, 12.762. 222 De leeftijdsgrens die deze categorie van jonge kinderen aanduidt, ligt niet vast in een specifieke regel en hangt af van
feitelijke factoren. Desalniettemin wordt de grens over het algemeen gesteld op 7 jaar. (H. BOCKEN, I. BOONE en M.
KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere
schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 86). 223 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 86. 224 Sommige auteurs gebruiken het begrip “fout” – al dan niet intentioneel – als synoniem voor het objectief element van de
fout. Zo stelt BOCKEN dat opdat er sprake zou zijn van schuldaansprakelijkheid de verweerder moet aantonen dat de
schadeveroorzaker een fout heeft begaan en tevens toerekenbaar of schuldbekwaam is (H. BOCKEN, I. BOONE en M.
KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere
schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 85). 225 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
13; H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE en P. HAMELINK, “Overzicht van rechtspraak (1964-78),
aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad”, TPR 1980, 1147. 226 Zie hierover ook infra nr. 156.
36
Wanneer het nemen van een risico uitdrukkelijk wordt verboden bij wet, begaat het slachtoffer
– volgens de meerderheidsstrekking – een inbreuk op een resultaatsverbintenis waardoor zijn
onrechtmatigheid komt vast te staan en hij zijn schade zelf moet dragen.227 Enkele voorbeelden hiervan
zijn het nalaten om een veiligheidsgordel te dragen228 of het (mee)rijden op een brommer zonder helm.229
Bij gebrek aan een inbreuk op de wet kan de rechter tot een onrechtmatige daad besluiten door een
toetsing aan de algemene zorgvuldigheidsnorm. Hierbij wordt het gedrag van het slachtoffer vergeleken
met een referentiegedrag, met name het gedrag van een zogenaamd normaal zorgvuldig persoon of een
bonus pater familias.230 Deze beoordeling dient in beginsel in abstracto te gebeuren.231 Het foutbegrip
wordt wel in zekere mate geconcretiseerd aan de hand van feitelijke omstandigheden zoals bijvoorbeeld
de plaats, het tijdstip,.... 232 Kortom, er is een schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm wanneer
het slachtoffer zich niet heeft gedragen als een normaal zorgvuldig persoon in dezelfde feitelijke
omstandigheden.233 Bij de toetsing aan de algemene zorgvuldigheidsnorm is het tevens van essentieel
belang dat het bestaan – en dus niet noodzakelijk de omvang – van de schade redelijk voorzienbaar
was.234 Dit vereiste van voorzienbaarheid dient niet getoetst te worden wanneer de onrechtmatigheid
bestaat uit de schending van een gebod of verbod.235
2. SCHADE EN CAUSAAL VERBAND
63. Naast een fout moet ook aan de andere door artikel 1382 BW vooropgestelde voorwaarden
voldaan zijn, met name schade en een causaal verband tussen de foutieve risicoaanvaarding en de
schade.236 In deze zin werd bijvoorbeeld ook geoordeeld door het hof van beroep te Brussel dat stelt
“onder het concept risicoaanvaarding dient te begrepen te worden […] en hij daarenboven zelf een fout
227 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
80; H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1675. 228 Zie bijvoorbeeld: Brussel 9 april 1992, RGAR 1994, 12.313; Bergen 7 januari 1993, RGAR 1995, 12.413; Brussel 28 april
1998, TAVW 1998, 32. 229 J. VIAENE, “Riskant gedrag en onrechtmatig gedrag”, TBBR 1987-88, (508) 508. 230 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
13. 231 Cass. 5 juni 2003, Arr. Cass. 2003, afl. 6-8, 1337, Pas. 2003, afl. 5-6, 1125. 232 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
14. 233 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
14. 234 Cass. 12 november 1951, Arr. Cass. 1952, 118; Rb. Namen 30 juni 1995, De Verz. 1995, 638; L. CORNELIS, Principes du
droit belge de la responsabilité extra-contractuelle. L’acte illicite, Brussel, Bruylant, 1991, 46; N. GEELHAND en P.
VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82,
(1921) 1925. 235 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
15. 236 Cass. 3 december 1997, Arr. Cass. 1997, 1280, Pas. 1997, I, 1340; M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de
zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR 1997, (1361) 1365; N. GEELHAND en P. VERBEECK,
“Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1928; T.
VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 822.
37
heeft begaan bij het nemen van het risico in die mate, dat werd tekort gekomen aan de algemene
zorgvuldigheidsplicht en zulks in oorzakelijk verband met zijn schade”.237
3. GEVOLGEN: GEDEELDE AANSPRAKELIJKHEID
64. Wat betreft de gevolgen is het algemeen aanvaard dat de fout van het slachtoffer hoogstens leidt
tot een gedeelde aansprakelijkheid tussen de derde-aansprakelijke en het slachtoffer.238 Het uitgangspunt
is dus dat de rechter de verplichting heeft om de schade te verdelen tussen de partijen van wie de
aansprakelijkheid is vastgesteld.239 De vastgestelde schade mag niet op één partij worden afgewenteld.240
Het Hof van Cassatie heeft dit principe herhaaldelijk vooropgesteld en oefent toezicht uit op de
toepassing ervan.241 Het Hof moet de rechterlijke uitspraken die – in het geval van samenloop van een
fout van het slachtoffer en de aansprakelijkheid van een derde – de volledige schadelast afwentelt op
één partij, vernietigen. Het slachtoffer dat een fout maakt – in casu door zijn risicoaanvaarding – moet
dus zelf een deel van de schade dragen naar evenredigheid van zijn aandeel in het ontstaan van de
schade.242 Ondanks het gezag en de navolging dat het principe van een gedeelde aansprakelijkheid kent,
ontbreekt een degelijke juridische verantwoording.243 In de rechtsleer neemt men immers tot op heden
genoegen met de ‘billijkheid’ als juridische grondslag.244
D. BESLUIT: (IR)RELEVANTIE VAN RISICOAANVAARDING
65. Kortom, in de rechtsleer alsook in de hogere rechtspraak is men het er nagenoeg unaniem over
eens dat risicoaanvaarding een louter toepassingsgeval vormt van het leerstuk van de fout van het
slachtoffer en dat het foutbegrip ex 1382-1383 BW het enige juridisch relevante criterium is om het
gedrag van een slachtoffer te beoordelen.245 Volgens de rechtsleer is risicoaanvaarding bijgevolg een
237 Brussel 23 oktober 1997, TAVW 1998, 94. 238 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
341; H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, (1673) 1681; L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele
aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad, Antwerpen, Maklu, 1989, 173; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS,
Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 821. 239 Het is mijns inziens evenwel te verregaand om te spreken van een verdeling tussen de partijen wiens ‘aansprakelijkheid’ is
vastgesteld. Een slachtoffer kan immers niet aansprakelijk zijn ten aanzien van zichzelf (zie hierover infra nr. 135 e.v.) 240 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
341. 241 Cass. 2 april 1936, Pas. 1936, I, 209; Cass. 28 september 1989, Arr.Cass. 1989-90, 130, Pas. 1990, I, 117; Cass. 29 juni
1995, Arr.Cass. 1995, 690, Pas. 1995, I, 710. 242 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 206. 243 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009,
825. 244 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
346; R.O. DALCQ, Traité de la Responsabilité Civile, I, Brussel, Larcier, 1967, 208. 245 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009,
170.
38
dubbelzinnig begrip, nu onterecht de indruk wordt gewekt dat het een afzonderlijke rechtsfiguur
betreft.246 Hierbij aansluitend wordt de kritiek geuit dat risicoaanvaarding aldus geen toegevoegde
waarde heeft, net omdat het een loutere toepassing is van de bestaande rechtsfiguur van de fout van het
slachtoffer.247 Het gebruik ervan zou dus meer verwarring zaaien dan het problemen oplost. Bijgevolg
wordt er vandaag in de rechtsleer voor gepleit het begrip risicoaanvaarding niet langer te hanteren in
geschillenbeslechting.248
III. TOEPASSINGSGEVALLEN
66. Gegeven de uitvoerige kritiek op risicoaanvaarding is het bijzonder merkwaardig dat de lagere
rechtspraak het begrip nog steeds courant expliciteert. De loutere vermelding van risicoaanvaarding
betekent echter niet noodzakelijk dat het concept als juridisch relevant criterium wordt gehanteerd. Het
begrip risicoaanvaarding kan immers verschillende draagwijdtes hebben. Ten eerste is het mogelijk dat
de juridische betekenis van de term zich beperkt tot een fout van het slachtoffer en dus slechts een
toepassingsgeval vormt van dit leerstuk. Deze opvatting wordt door nagenoeg elke auteur aangehangen
en wordt in wat volgt getoetst. In deze hypothese verdient het inderdaad de voorkeur om
risicoaanvaarding niet meer te hanteren in de geschillenbeslechting.
Ten tweede bestaat de mogelijkheid dat de draagwijdte van risicoaanvaarding zich beperkt tot
een puur begripsmatig concept. De rechter die het begrip hanteert, doelt dan louter op het zich feitelijk
blootstellen aan risico’s die een gerede kans op schade inhouden zonder dat daaraan juridische gevolgen
worden gekoppeld. Voor bepaalde gevallen van risicoaanvaarding die niet te verklaren zijn door middel
van de fout van het slachtoffer hanteert de rechtsleer – naast de fout van het slachtoffer – tevens deze
betekenis van risicoaanvaarding.249 Ook in deze zin heeft risicoaanvaarding de facto geen juridisch
belang.
246 M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR
1998, (1361) 1366; N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-
contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1931. 247 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1686; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 170. 248 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
195-196; H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1686; J.L. FAGNART, “Le transport bénévole et l’acceptation des risques”, RGAR,
1973, nr. 8947; M. ADAMS, “Is risico-aanvaarding een zelfstandig juridisch concept?”, RW 1993-94, (304) 305; M.
ADAMS,“Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR 1997,
(1361) 1372; R.O. DALCQ, Traité de la Responsabilité Civile, I, Brussel, Larcier, 1967, nr. 523; N. GEELHAND en P.
VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82,
(1921) 1931; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen,
Intersentia, 2009, 172; W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1503. 249 Zie infra nr. 77 e.v.
39
Ten derde is het mogelijk dat risicoaanvaarding een toepassing is van een andere bestaande
rechtsfiguur. Het is in dat geval noodzakelijk om risicoaanvaarding als toepassing van die rechtsfiguur
te onderzoeken en de concrete wijze waarop de betrokken figuur wordt gebruikt te expliciteren in de
rechtsleer.
Tot slot kan risicoaanvaarding een zelfstandig juridisch concept uitmaken. Slechts enkelingen
in de rechtsleer zijn deze visie bijgetreden.250 In deze laatste hypothese is de vermelding van
risicoaanvaarding allesbehalve overbodig termgebruik, maar wijst het gebruik ervan op de toepassing
van een regel die nog niet vervat zit in de traditionele regels. Nu het Belgisch positief recht kan worden
afgeleid uit hoe er concreet aan geschillenbeslechting wordt gedaan en niet uit wat auteurs beweren dat
de regels zijn,251 is een onderzoek naar het gebruik van risicoaanvaarding in de rechtspraak van
primordiaal belang om een correct antwoord te bieden op de vraag naar het karakter en de juridische
relevantie van het begrip.
67. Er blijken specifieke gevallen te zijn waarin impliciet dan wel uitdrukkelijk gewag wordt
gemaakt van risicoaanvaarding. In wat volgt worden de volgende categorieën besproken: (A)
sportongevallen, (B) ongevallen met dieren, (C) verkeersongevallen en (D) gevallen van
schadebeperkingsplicht. Elk van de voornoemde categorieën wordt telkens getoetst aan het leerstuk van
de fout van het slachtoffer. Deze gevallen vormen geenszins een exhaustieve opsomming, doch gegeven
de beoogde omvang van dit werkstuk kunnen enkel de – naar mijn oordeel – meest opvallende gevallen
aan bod komen.
A. SPORTONGEVALLEN
1. PRELIMINAIR: STRAF- EN BURGERRECHTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID BIJ SPORTACTIVITEITEN
i. Strafrechtelijke aansprakelijkheid
68. Sportactiviteiten impliceren vaak handelingen die in gewone omstandigheden een misdrijf
zouden uitmaken.252 Uit de gepubliceerde rechtspraak blijkt dat veel sportactiviteiten immers aanleiding
geven tot lichamelijke schade die het gevolg is van de slagen en verwondingen zoals omschreven in de
artikelen 329 en 418-420 Sw. De vraag stelt zich waarom deze handelingen niet strafbaar zijn wanneer
zij worden gesteld in het kader van een sportactiviteit en wel worden bestraft indien dezelfde
gedragingen worden gesteld in gewone omstandigheden.
250 Zie infra nr. 164. 251 Zie supra nr. 5. 252 L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, (568) 570; N. GEELHAND
en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-
82, (1921) 1935.
40
69. Soms wordt geopperd dat de sportregels, die naargelang de discipline opzettelijke en/of
onopzettelijke slagen en verwondingen toelaten, het strafrecht terzijde schuiven.253 Deze visie kan in
geen geval worden gevolgd. Het strafrecht raakt immers de openbare orde waardoor er niet bij
overeenkomst van kan worden afgeweken.254 Aangezien sportregels niet als een eenzijdig bevel van de
bevoegde overheid kunnen worden beschouwd, hebben zij een louter conventioneel karakter en kunnen
zij derhalve niet tornen aan de bepalingen van het strafrecht.255
70. Vandaag wordt in het algemeen aangenomen dat de straffeloosheid van – normaal gesproken
strafbare – handelingen in het kader van sportactiviteiten voortvloeit uit het feit dat de wetgever de sport
heeft erkend, georganiseerd en vaak zelfs aanmoedigt.256 Hoe zou de wetgever anders het beoefenen van
bepaalde sporten toelaten zonder de slagen en verwondingen die daar wezenlijk deel van uitmaken
eveneens te rechtvaardigen? Deze quasi-immuniteit wordt evenwel begrensd door de toestemming van
het slachtoffer en door de algemene zorgvuldigheidsnorm.257 Zo is een vervolging voor onopzettelijke
slagen en verwondingen met eventueel de dood tot gevolg, toch wettelijk toegelaten wanneer de
schadeverwekker een fout beging die in oorzakelijk verband staat met de slagen en verwondingen en/of
de dood.258
ii. Burgerrechtelijke aansprakelijkheid
71. Deze strafrechtelijke (quasi-)immuniteit impliceert niet dat het civielrechtelijk
aansprakelijkheidsrecht wordt uitgeschakeld.259 Aangezien het Belgische aansprakelijkheidsrecht niet
wordt opgedeeld in zogenaamde subculturen, gelden de artikelen 1382-1383 BW eveneens in het kader
van sportbeoefening.260 Zo stelt het Hof van Cassatie: “en sport, comme en toute autre matière, est
constitutif de faute tout manquement volontaire aux dispositions légales et réglementaires ainsi que tout
manquement aux règles de conduites qu’observe, dans les mêmes circonstances, l’homme honnête
253 L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, (568) 571. 254 L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, (568) 570. 255 M. ADAMS en M. VAN HOECKE, “Enkele rechtstheoretische en civielrechtelijke bedenkingen bij voetbal en
aansprakelijkheid” (noot onder 6 februari 1992), RW 1992-93, (574) 575. 256 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1935. Zie ook Antwerpen 19 maart 2008, T. Verz. 2010, afl. 3, 337 (“De spel- en
sportbeoefenaar geniet in zekere mate van strafrechtelijke immuniteit, die zijn grondslag vindt in de wet”). 257 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1936. 258 L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, (568) 573; Cass. 3 juni
1975, Arr. Cass. 1975, 1050, Pas. 1975, I, 949; Cass. 14 oktober 1975, Arr. Cass. 1976, I, 198, Pas. 1976, I, 187. 259 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad,
Antwerpen, Maklu, 1989, 278; N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van
extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1945. 260 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1681; R.O. DALCQ, Traité de la Responsabilité Civile, I, Brussel, Larcier, 1967, 238;
S. SONCK, “Voetbalsport: fouten, gele kaarten en burgerrechtelijke aansprakelijkheid of voetbalwangedrag in het licht van de
artikelen 1382 e.v. BW (noot onder Brussel 30 juni 1986), RW 1986-87, 1613.
41
prudent et dilligent. La faute la plus légère suffit à engager la responsabilité de son auteur a supposer les
autres conditions de sa responsabilité reunites.”261
72. Het gedrag van de schadeverwekker wordt dus getoetst aan de normaal voorzichtig en redelijke
mens.262 De lichtste afwijking van deze algemene zorgvuldigheidsnorm (culpa levissima) betekent een
fout in de zin van de artikelen 1382-1383 BW.263 Bijgevolg gebeurt de beoordeling van het gedrag van
de schadeverwekker in beginsel in abstracto.264
73. Deze stelling moet enigszins worden genuanceerd. Zo moet de normaal voorzichtig en redelijke
mens met enige werkelijkheidszin worden ingevuld waardoor de goede huisvader niet onder alle
omstandigheden als onfeilbaar mag worden beschouwd.265 De bonus pater familias is immers Batman
niet, noch beschikt hij over de moed van Achilles, de wijsheid van Odysseus of de kracht van
Hercules.266
Daarenboven moet het foutbegrip worden geconcretiseerd aan de hand van de feitelijke
omstandigheden.267 Het is net door die concretisering dat de algemene zorgvuldigheidsnorm van
sportbeoefenaars minder stringente normen omvat dan deze die gelden in het dagelijkse leven.268 Indien
dit niet het geval zou zijn, zou het uitoefenen van de meeste sporten immers onmogelijk zijn, nu er
onnoemelijk veel schadevergoedingsvorderingen zouden worden ingesteld en toegekend. Zo zal een
schouderduw tijdens een voetbalwedstrijd doorgaans niet als onrechtmatig worden beschouwd, terwijl
eenzelfde duw buiten de sportvelden wel onrechtmatig gedrag oplevert.269
De voornoemde concretisering beperkt zich tot externe kenmerken zoals de plaats en het
tijdstip.270 Voor sportongevallen in het bijzonder moet er bij de beoordeling van de rechtmatigheid van
de handelingen dus rekening worden gehouden met het karakter van de sportwedstrijd, de specifieke
261 Cass. 3 oktober 1994, Pas.1994, I, 788-792. 262 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
14. 263 L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, (568) 582. Zie een
toepassing in Luik 29 oktober 1990, RGAR 1993, 12.214. 264 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
14. 265 L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, (568) 583. 266 W.V.H. ROGERS, Winfield and Jolowizv on tort, Londen, Sweet and Maxwell, 1984, 46-47 zoals geciteerd in B. WEYTS,
De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 14. 267 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
14; L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, (568) 584. 268 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1682. 269 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
189. 270 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE en P. HAMELINK, “Overzicht van rechtspraak (1964-78),
aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad”, TPR 1980, 1208.
42
omstandigheden van het ongeval,...271 Volgens de gangbare theorie in de literatuur mag de rechter
interne kenmerken zoals leeftijd, kennis en persoonlijke ervaring evenwel niet in overweging nemen.272
Nu blijkt in de onderzochte rechtspraak dat rechters dit in het kader van sportongevallen toch consistent
doen.273 Bij wijze van voorbeeld kan het arrest van het hof van beroep van Gent van 22 november 2002
worden aangehaald.274 De rechtbank vergelijkt het gedrag van de speler in kwestie met een doorsnee
voorzichtige doelman, waardoor rekening wordt gehouden met subjectieve elementen zoals de kennis
en techniek van de speler.
Ook in rechtspraak die geen betrekking heeft op sportongevallen is de concretisering aan de
hand van subjectieve of interne kenmerken schering en inslag.275 Zelfs het Hof van Cassatie houdt
uitdrukkelijk rekening met interne omstandigheden om te beoordelen of bepaald gedrag al dan niet
zorgvuldig is. Het Hof overweegt in zijn arrest van 5 juni 2003: “Overwegende dat de aquiliaanse fout
moet worden beoordeeld volgens de maatstaf van een normaal zorgvuldig en omzichtig persoon die in
dezelfde omstandigheden verkeert; dat de rechter bij die beoordeling rekening mag houden met het
gebruikelijke gedrag van een persoon die dezelfde functie uitoefent en dezelfde kwalificatie heeft als
degene wiens aansprakelijkheid in het gedrang komt.”276 Het positief geldende recht wordt gevormd
door consistente rechtspraak en niet door wat auteurs beweren dat de rechtspraak is of zou moeten
zijn.277 Hoewel de regels van het law in the books het dus verbieden, wordt de beoordeling aan de hand
271 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1681. 272 H. VANDENBERGHE, “Overzicht van de rechtspraak (2000-2008). Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad”, TPR 2010,
1861; I. CLAEYS, “Fout, overmacht en rechtvaardigingsgronden. Zoveel hoofden,…” in B. TILLEMAN en I. CLAEYS (eds.),
Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, die Keure, 2004, 7; L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische
buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad, Antwerpen, Maklu, 1989, 35; T. VANSWEEVELT en B.
WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 131. 273 Gent 6 februari 1992, RW 1992-93, 570, noot M. ADAMS (“de zorgvuldigheidsnorm voor een profvoetballer die de limieten
van zijn eigen mogelijkheden en van de toegepaste technieken beter kent of beter moet kennen, strikter is dan voor een
amateurvoetballer”); Gent 13 mei 2004, NJW 2004, 1279-1281 (“Zelfs rekening houdend met de jeugdige leeftijd van de
piloot, waaraan onervarenheid eigen is, blijkt uit de omstandigheden van het ongeval, zoals hoger omschreven, een dermate
onbehendigheid en besturingsfout, die de grenzen van het aanvaardbare overschrijdt.”); Rb. Hasselt 6 oktober 1994, RW 1996-
97, 57-59 (“dat verweerder die in 4e nationale afdeling speelt en geacht wordt een kundig beoefenaar van de voetbalsport te
zijn […].”); Rb. Kortrijk 18 december 2001, RW 2005-2006, 267-270 (“tengevolge moet het rijgedrag […] worden getoetst
aan het criterium van de normaal voorzichtige rallypiloot die in dezelfde omstandigheden (ook qua leeftijd) deelneemt aan een
motorcrosswedstrijd”). 274 Gent 22 november 2002, NJW 2003, 94-95. 275 Zie bij wijze van voorbeeld: Gent 4 april 2003, Intercontact 2003, afl. 2, 37-38 (“ondanks het feit dat mevrouw […] gebruik
maakte van de invalideboordstenen, werd zij niet bevrijd van haar verplichting de nodige voorzichtigheid in acht te nemen van
een doorsnee voorzichtig persoon in dezelfde omstandigheden en van dezelfde leeftijd”); Gent 10 september 2004, TBBR 2006,
185-187 (“Het is trouwens van algemene bekendheid dat plus zestigers dubbel zoveel kans op vallen lopen, zodat zij zeker
vanaf die leeftijd dubbele voorzichtigheid geboden is, ten minste wil men beantwoorden aan het gedrag van een doorsnee
voorzichtige zestigplusser.”); Brussel 17 september 2012, RGAR 2013, afl. 4, 14.965 (“Als normaal zorgvuldig en voorzichtig
speelster, en rekening houdend met de bekwaamheden die zij ontegensprekelijk reeds had verworven, diende de speelster zich
ervan te vergewissen […].”);. Zie hierover ook: B. WEYTS, “Wordt de algemene zorgvuldigheidsnorm steeds subjectiever?”
(noot onder Cass. 5 juni 2003), TBBR 2005, 114. 276 Cass. 5 juni 2003, Arr. Cass. 2003, afl. 6-8, 1337. 277 Zie supra nr. 5.
43
van interne kenmerken in ons recht de facto toch aanvaard en vormt het bijgevolg geen probleem dat
rechters ook als dusdanig oordelen in het kader van sportongevallen.
74. Tot slot verdient ook de rol van het spelreglement enige aandacht. De inbreuk op spelregels
wordt gesanctioneerd door sportieve sancties zoals bijvoorbeeld een rode of gele kaart of een
schorsing.278 Zoals reeds gesteld, hebben deze regels een louter conventioneel karakter en geen kracht
van wet.279 Een inbreuk op de spelregels impliceert dus niet noodzakelijk de schending van een
wetsbepaling,280 noch betekent een spelfout steeds dat de schadeverwekker de algemene
zorgvuldigheidsnorm met de voeten heeft getreden.281 Ook zorgvuldige sportbeoefenaars kunnen
immers een spelovertreding begaan en omgekeerd geldt evenzeer dat een sportbeoefenaar die zich aan
de spelregels houdt, toch onzorgvuldig kan zijn.282 De meerderheid van de Belgische rechtspraak en
rechtsleer stelt bijgevolg een principiële scheiding voorop tussen een fout in de zin van het spelreglement
en een fout ex artikelen 1382-1383 BW.283 De overtreding van de spelregels mag evenwel worden
meegenomen in de concretisering van de algemene zorgvuldigheidsnorm.284
2. (FOUTLOZE) RISICOAANVAARDING IN DE SPORT
75. Om zich tegen (burgerrechtelijke) aansprakelijkheidsvorderingen te verweren, beroept de
schadeverwekker zich in het kader van sportongevallen regelmatig op risicoaanvaarding in hoofde van
het slachtoffer,285 dat hetzij zelf deelneemt aan de sportactiviteit, 286 hetzij schade lijdt als toeschouwer
278 L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, (568) 584; Rb. Luik 8
september 2008, JLMB 2009, 1932. 279 M. ADAMS en M. VAN HOECKE, “Enkele rechtstheoretische en civielrechtelijke bedenkingen bij voetbal en
aansprakelijkheid” (noot onder 6 februari 1992), RW 1992-93, (574) 575. 280 S. BAEYENS, “De invloed van spelregels op de beoordeling van de algemene zorgvuldigheidsnorm”, TBBR 2014, (129)
131; Q. DE RAEDT, “Het foutbegrip bij sportbeoefenaars: amateurs v. professionelen”, TBBR 2012, (177) 178. 281 M. ADAMS en M. VAN HOECKE, “Enkele rechtstheoretische en civielrechtelijke bedenkingen bij voetbal en
aansprakelijkheid” (noot onder 6 februari 1992), RW 1992-93, (574) 575. 282 L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, (568) 584; M. ADAMS en
M. VAN HOECKE, “Enkele rechtstheoretische en civielrechtelijke bedenkingen bij voetbal en aansprakelijkheid” (noot onder
6 februari 1992), RW 1992-93, (574) 575. Contra: R. MARCHETTI, “L’appréciation de la faute du footballeur”, For.ass. 2013,
(21) 22 (“Enkel de niet-naleving van spelregels kan aanleiding geven tot buitencontractuele aansprakelijkheid.”) 283 M. ADAMS en M. VAN HOECKE, “Enkele rechtstheoretische en civielrechtelijke bedenkingen bij voetbal en
aansprakelijkheid” (noot onder 6 februari 1992), RW 1992-93, (574) 575. 284 S. SONCK, “Voetbalsport – fouten, gele kaarten en burgerrechtelijke aansprakelijkheid of voetbalwangedrag in het licht
van de artikelen 1382 e.v. BW”, RW 1986-87, (1612) 1612. 285 R. SIERENS, “Abnormaal agressief voetbalspel: Is er risico-aanvaarding door het slachtoffer?”, RABG 2007, afl. 19, (1293)
1293. 286 Brussel 30 juni 1986, RW 1986-87, 1610, noot S. SONCK (deelname aan voetbal betekent een risicoaanvaarding in hoofde
van het slachtoffer, maar impliceert niet dat de deelnemer alle nadelige gevolgen van de sportbeoefening moet dragen en in
geen enkel geval verhaal zou hebben voor mogelijke slagen of kwetsuren); Luik 15 mei 2002, RGAR 2004, afl. 4, 13.844 (de
persoon die aan een sportwedstrijd deelneemt, aanvaardt sommige risico's die eigen zijn aan de sport); Antwerpen 19 maart
2008, T. Verz. 2010, afl. 3, 337 (er is risicoaanvaarding in hoofde van de deelnemer aan een variant van honkbal); Luik 7
september 2015, For. Ass. 2016, afl. 160, 22, noot B. FOSSEPREZ (appellant heeft bewust aanvaard om vrijwillig een risico
te lopen dat inherent is aan de acrobatische activiteit en moet daarvan dus de gevolgen dragen); Rb. Turnhout 27 januari 1983,
Turnh. Rechtsl. 1983, 90 (door deel te nemen aan motorcross begeeft men zich in een situatie van verhoogde risicograad die
de erkenning impliceert van het feit dat de zorgvuldigheidsplicht van de deelnemers tegenover elkaar beperkt is); Rb. Leuven
44
of voorbijganger.287 Risicoaanvaarding is dan ook een hardnekkig ingegroeid begrip bij de beslechting
van aansprakelijkheidsgeschillen in de sport.
76. Zo aanvaardt het slachtoffer door zijn loutere deelname aan de sportactiviteit de inherente en
normale risico’s verbonden aan de sport en kan hij bijgevolg de schade die voortvloeit uit de
verwezenlijking van die risico’s niet verhalen op de derde-schadeverwekker.288 Deze invulling van
risicoaanvaarding gaat lijnrecht in tegen de hierboven uiteengezette meerderheidsstrekking in de
literatuur die luidt dat risicoaanvaarding steeds een toepassing vormt van het leerstuk van de fout van
het slachtoffer.289
Ten eerste betekent de loutere deelname aan een sportactiviteit immers de facto zelden een fout
in hoofde van het slachtoffer.290 Enkel wanneer de deelname gebeurt onder omstandigheden die een
normaal voorzichtig en redelijk persoon zouden hebben aangezet zich van een participatie te onthouden,
begaat het slachtoffer een fout.291 Zo is bijvoorbeeld het beoefenen van voetbal geen daad die niet wordt
gesteld door een normaal, zorgvuldig persoon.292 Het deelnemen of laten deelnemen van een bijna
zeventienjarige jongen aan een paintballspel293 of de deelname aan een gemeenschappelijke rijles 294 an
sich evenmin fouten uit in de zin van artikel 1382 BW. Ten tweede leidt risicoaanvaarding in hoofde
van het slachtoffer in deze sportongevallen tot een volledige vrijstelling van aansprakelijkheid van de
20 maart 1985, RGAR 1985, 10.990 (door deel te nemen aan een wilde dans op een kleine oppervlakte, weet men dat men het
risico loopt door een van de mededansers geraakt te worden); Rb. Turnhout 7 september 2001, TAVW 2003, afl. 2, 150 (het als
wielertoerist in groep rijden, houdt een soort risicoaanvaarding in); Rb. Leuven 28 april 2006, RABG 2007, afl. 19, 1298 (bij
sportbeoefening, ook met dieren, aanvaardt de sportbeoefenaar de normale gevolgen van deze sportbeoefening); Pol.
Antwerpen 9 oktober 2014, VAV 2014, afl. 6, 34 (wielertoeristen die rijden in een aaneengesloten groep aanvaarden bepaalde
risico’s). 287 Luik 9 oktober 1990, T. Verz. 1991, 156, noot M. LAMBERT (er is risicoaanvaarding in hoofde van de toeschouwer die
zich op een gevaarlijke plaats opstelt langs een autoracebaan); Bergen 21 december 1995, RGAR 1997, 12.762 (de toeschouwer
dat zich foutief opstelt aanvaardt bepaalde risico’s); Rb. Hoei 5 februari 1986, TBBR 1987, 185 (er is risicoaanvaarding in
hoofde van het slachtoffer dat dicht plaatsneemt bij een sportwedstrijd). 288 Antwerpen 30 juni 1982, RW 1984-85, 1517; Rb. Antwerpen 22 februari 1974, RGAR 1974, 9192; Brussel 9 juni 1965,
RGAR 1965, 7509; Brussel 17 oktober 1977, RGAR 1978, 9927; Vred. Sint-Joost-ten-Node 18 december 1968, RGAR 1969,
8197; Brussel 23 juni 1977, RGAR 1978, 9862; Vred. Borgloon 26 juni 1975, Limb. Rechtsl. 1975, 158; N. GEELHAND en P.
VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82,
(1921) 1935. 289 Zie supra nr. 55 e.v. 290 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE en L. WYNANT, “Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (1985-
1993)”, TPR 1995, (1115) 1252; N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van
extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1934; R. SIERENS, “Abnormaal agressief voetbalspel: Is er
risico-aanvaarding door het slachtoffer?”, RABG 2007, afl. 19, (1293) 1294. 291 R. SIERENS, “Abnormaal agressief voetbalspel: Is er risico-aanvaarding door het slachtoffer?”, RABG 2007, afl. 19, (1293)
1294. 292 Rb. Tongeren 6 oktober 1994, TBBR 1995, 253. 293 Antwerpen 21 oktober 2003, RW 2005-06, afl. 22, 864. 294 Bergen 5 december 2000, TBBR 2001, 622.
45
schadeverwekker,295 daar waar het leerstuk van de fout van het slachtoffer hoogstens een gedeelde
aansprakelijkheid impliceert.296
3. ALGEMENE OPVATTING: CONCRETISERING VAN DE ALGEMENE ZORGVULDIGHEIDSNORM
77. Uit het voorgaande blijkt dat het gebruik van het begrip risicoaanvaarding in het kader van
sportactiviteiten niet kan worden verklaard door middel van het leerstuk van de fout van het slachtoffer.
Ook de rechtsleer kan deze tegenstelling tussen de theorie en de rechtspraak niet ontkennen. Diverse
auteurs zijn dan ook op zoek gegaan naar een andere en meer accurate begripsinvulling van
risicoaanvaarding in de sport.
78. Op heden luidt de meerderheidsstrekking in de literatuur dat risicoaanvaarding bestaande uit de
loutere deelname aan een sportactiviteit een puur feitelijk en begripsmatig concept is dat dienst doet als
hulpmiddel bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de schadeverwekkende handeling.297
Risicoaanvaarding zou – analoog aan de wil van de wetgever bij strafrechtelijke aansprakelijkheid298 –
de verklaring bieden voor de rechtmatigheid van schadeverwekkende handelingen bij sportactiviteiten,
die buiten de sport onrechtmatig zouden zijn.299 Wie dus deelneemt aan een bepaalde sport kent en
aanvaardt de normale risico’s die inherent zijn aan de beoefening van de bewuste sporttak.300 Deze
aanvaarding betekent dat men zich vrijwillig begeeft in een situatie waarin de risicograad hoger ligt dan
in het gewoon maatschappelijk verkeer, waardoor men tot op zekere hoogte de risico’s aanvaardt in
voorkomend geval bepaalde schade te zullen lijden.301 Hierdoor zou de algemene zorgvuldigheidsnorm
anders komen te liggen. De in acht te nemen zorgvuldigheid verdwijnt evenwel niet, maar wordt door
de rechter geconcretiseerd aan de hand van de specifieke risico’s. Bijgevolg zal de derde-
schadeveroorzaker geen fout hebben begaan wanneer de schade het gevolg is van de verwezenlijking
van inherente risico’s die het slachtoffer door zijn deelname heeft aanvaard.302 Zo oordeelt het hof van
295 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1934; R. SIERENS, “Abnormaal agressief voetbalspel: Is er risico-aanvaarding door
het slachtoffer?”, RABG 2007, afl. 19, (1293) 1294. Zie geciteerde rechtspraak supra, voetnoot 286. 296 Zie supra nr. 64. 297 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1681; M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van
rechterlijke uitspraken in België”, TPR 1997, (1361) 1372; M. ADAMS en M. VAN HOECKE, “Enkele rechtstheoretische en
civielrechtelijke bedenkingen bij voetbal en aansprakelijkheid” (noot onder 6 februari 1992), RW 1992-93, (574) 575; R.
SIERENS, “Abnormaal agressief voetbalspel: Is er risico-aanvaarding door het slachtoffer?”, RABG 2007, afl. 19, (1293) 1294.
Zie ook bij wijze van voorbeeld: Antwerpen 2 februari 1995, AJT 1994-95, noot B. WYLLEMAN. 298 Zie supra nr. 70. 299 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1682. 300 M. ADAMS en M. VAN HOECKE, “Enkele rechtstheoretische en civielrechtelijke bedenkingen bij voetbal en
aansprakelijkheid” (noot onder 6 februari 1992), RW 1992-93, (574) 574. 301 M. ADAMS en M. VAN HOECKE, “Enkele rechtstheoretische en civielrechtelijke bedenkingen bij voetbal en
aansprakelijkheid” (noot onder 6 februari 1992), RW 1992-93, (574) 574. 302 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1944-1947.
46
beroep van Brussel dat het “als een door de spelers aanvaard risico [te beschouwen] is, eigen aan het
voetbalspel, dat een doelwachter en een aanvaller tegelijk naar de bal gaan en hierdoor onzacht met
elkaar in aanraking kunnen komen.”303 De schadeverwekker beging geen fout. De schadelijke gevolgen
van dergelijk contact behoren immers tot de normale risico’s van het voetbalspel, die door alle spelers
worden aanvaard.304
Volgens de rechtsleer is de niet-aansprakelijkheid van de derde-schadeveroorzaker en
omgekeerd het feit dat het slachtoffer zijn schade zelf moet dragen, geen direct gevolg van de (foutloze)
risicoaanvaarding als rechtsfiguur op zich, maar van het gebrek aan een inbreuk op de geconcretiseerde
algemene zorgvuldigheidsnorm in hoofde van de derde-schadeveroorzaker.305 Zo stelt DALCQ dat
wanneer in de rechtspraak wordt beslist tot risicoaanvaarding in hoofde van het slachtoffer, er eigenlijk
wordt bedoeld dat de schadeverwekkende handeling ab initio niet onrechtmatig was en dat het
slachtoffer bij gebrek aan een fout van de derde-schadeveroorzaker het risico draagt.306
79. Om verwarring te vermijden met risicoaanvaarding in de zin van een fout van het slachtoffer,
pleit de rechtsleer er nagenoeg unaniem voor het begrip helemaal niet meer te hanteren in de
geschillenbeslechting.307 Risicoaanvaarding zou immers zowel als toepassing van de fout van het
slachtoffer als in de zin van een louter feitelijk begrip geen eigen juridische relevantie hebben.308
4. KRITISCHE BESCHOUWINGEN BIJ DE HUIDIGE OPVATTING
i. Tegenstrijdigheden in de rechtspraak
80. Vooreerst stel ik mij de vraag waarom de rechtspraak toch gebruik blijft maken van het begrip
risicoaanvaarding in de concrete geschillenbeslechting. Meer nog rijst de vraag waarom rechters,
ondanks alle tegenstand van toonaangevende auteurs, de neiging blijven hebben na te gaan of er een
risicoaanvaarding is in hoofde van het slachtoffer, zelfs na te hebben vastgesteld dat de schadeverwekker
303 Brussel 18 april 1994, De Verz. 1995, 442, noot. 304 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1681. 305 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1688; H. VANDENBERGHE, “De aanvaarding van het risico”, TPR 2010, afl. 4, (2099)
2105; M. ADAMS, “Is risico-aanvaarding een zelfstandig juridisch concept?”, RW 1993-94, (304) 304; N. GEELHAND en P.
VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82,
(1921) 1946. 306 R.O. DALCQ, “Traité de responsabilité civile, II” in Les Novelles, Droit civil, Brussel, Larcier, 1962, 2692. 307 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1682; L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”,
TBBR 2003, (568) 575. 308 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1942.
47
geen fout beging.309 Een voorbeeld hiervan is het vonnis van 7 september 2011 waarin de rechtbank van
eerste aanleg van Turnhout in tweede aanleg uitspraak doet over een wielersportongeval.310 Van een
groep rijdende wielertoeristen komt degene die in vijfde positie rijdt ten val in een zogenaamd ‘slijtgat’.
In eerste aanleg wordt geoordeeld dat het slachtoffer zijn schade zelf moet dragen. De rechtbank van
Turnhout bevestigt het vonnis. Zij overweegt ten eerste dat een normaal rijdend fietser tijdig had kunnen
opmerken dat de weg ouderdomsverschijnselen vertoonde en dat dus niet kan worden beweerd dat er
een nalatigheid is in hoofde van de gemeente, noch dat er een tekortkoming is aan de bepaling van art.
135 Gemeentewet. Daarenboven zou het gat evenmin een gebrek in de zaak betekenen. De rechtbank
stelt vervolgens dat de gemeente niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het ongeval en dat het
slachtoffer waarschijnlijk door zijn eigen rijstijl en competitiegeest onvoldoende aandachtig is geweest
op het wegdek.
Dit zou voldoende moeten zijn om het geschil te beslechten. Aangezien er geen
aansprakelijkheidsgrond voorhanden is, dient het slachtoffer immers zijn schade zelf te dragen. De
rechtbank voegt daar echter nog aan toe dat het slachtoffer onvoldoende voorzichtig was en dus zelf een
fout beging. De rechter gaat bovendien nog verder door te stellen dat er sprake is van een
risicoaanvaarding sui generis wanneer een wielertoerist beslist om op dergelijke wijze te rijden in groep.
Daarenboven wordt het oorzakelijk verband met een mogelijke gebrekkigheid in de weg volgens de
rechtbank doorbroken door de eigen fout van de wielertoerist zelf.
Wat precies wordt bedoeld met risicoaanvaarding sui generis wordt niet verder verduidelijkt.
Daarnaast spreekt de rechter zichzelf tegen door eerst te stellen dat er geen sprake is van een feit dat
aanleiding geeft tot aansprakelijkheid in hoofde van de gemeente en vervolgens te oordelen dat het
causaal verband tussen een eventueel gebrek en de schade wordt doorbroken.
81. Rechtspraak als deze maakt het onduidelijk wat de precieze functie en juridische grondslag van
risicoaanvaarding is. Er wordt de indruk gewekt dat risicoaanvaarding toch iets meer is dan een louter
feitelijk concept. Als er al geen aansprakelijkheid is in hoofde van de gemeente, waarom zou er dan nog
moeten worden nagegaan of er sprake is van risicoaanvaarding om te besluiten dat het slachtoffer zijn
eigen schade moet dragen?
ii. Impliciete risicoaanvaarding versus expliciete spelregels?
82. Los van de tegenstrijdigheden in de rechtspraak, valt er op het eerste zicht wel wat te zeggen
voor de stelling die in rechtsleer wordt vooropgesteld met betrekking tot de invulling van
309 Zie bij wijze van voorbeeld: Rb. Leuven 20 maart 1985, RGAR 1985, 10990; Rb. Brussel 29 maart 1935, B.A. 1936, 88;
Corr. Luik 15 november 1943, B.A. 1944, 139; Gent 16 september 1999, AJT 2001-02, 434, noot E. VAN HOECKE; Bergen
15 februari 2000, JLMB 2001, 86, noot D. PHILIPPE. 310 Rb. Turnhout 7 september 2001, TAVW 2003, afl. 2, 150.
48
risicoaanvaarding bij sportactiviteiten.311 Desalniettemin gaat de redenering mijns inziens aan een
belangrijk punt voorbij.
Hoewel een inbreuk op de regels van het spel niet noodzakelijk een onrechtmatige daad uitmaakt
en vice versa,312 is voor de specifieke spelregels wel een andere belangrijke rol weggelegd. Wanneer
rechters risicoaanvaarding in hoofde van het slachtoffer aanvaarden en de derde-schadeveroorzaker –
volgens de huidige opvatting in de rechtsleer – ab initio geen fout beging in de zin van artikel 1382 BW,
maar wel een inbreuk pleegde op de spelregels, kan bezwaarlijk worden gesteld dat risicoaanvaarding
in hoofde van het slachtoffer een loutere concretisering van de algemene zorgvuldigheidsnorm zou
betekenen. Die redenering is gebaseerd op de veronderstelling dat het slachtoffer impliciet zou hebben
aanvaard dat de andere speler dit type spelfout zou begaan waardoor zijn schadeverwekkend gedrag niet
(meer) onzorgvuldig zou zijn, maar in dergelijk geval heeft het slachtoffer dergelijke spelwijze helemaal
niet aanvaard. Door zijn deelname aan de sport stemt hij immers in met de expliciete conventionele
spelregels die voor die specifieke sport gelden. Hij aanvaardt dus helemaal geen inbreuken op het
spelreglement. Zo stellen ook CORNELIS en CLAEYS dat wanneer een risico wordt aanvaard in de
sport, daarmee niet het risico wordt genomen dat de spelregels niet worden nageleefd.313 Dit blijkt tevens
uit het spelgedrag. Wanneer een speler een inbreuk pleegt op het spelreglement, laten de tegenspelers
niet na de scheidsrechter er onmiddellijk op te wijzen dat dit voor hen onaanvaardbaar gedrag is. Een
aanvaarding kan in ons rechtsstelsel impliciet gebeuren,314 maar het is niet mogelijk om rechtsgevolgen
af te leiden uit een impliciete aanvaarding indien de persoon in kwestie net expliciet niet heeft
aanvaard.315 Meer nog, het slachtoffer verwerpt door zijn aanvaarding net uitdrukkelijk inbreuken op
het spelreglement.
Kortom, de aanvaarding van de expliciete spelregels staat de vaststelling van een impliciete
risicoaanvaarding van inbreuken op dit reglement in de weg. Het feitelijk concept risicoaanvaarding
door het slachtoffer zoals het vandaag wordt ingevuld door de rechtsleer kan dus de rechtmatigheid van
schadeverwekkende handelingen tijdens sportactiviteiten niet afdoende verklaren.
311 Ter herinnering meent de rechtsleer dat risicoaanvaarding een louter feitelijk begrip is dat helpt bij de concretisering van de
algemene zorgvuldigheidsnorm in het kader van sportongevallen. Zie supra nr. 77. 312 Zie supra nr. 74. 313 L. CORNELIS en I. CLAEYS, “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, (568) 596, voetnoot 321. 314 Cass. 17 oktober 1975, Arr. Cass. 1976, 224, Pas. 1976, I, 224; H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, I,
Brussel, Bruylant, 1962, 38-39; L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 33; S.
STIJNS, Verbintenissenrecht. Boek I, Brugge, die Keure, 2005, 74; W. VAN GERVEN, Beginselen van het Belgisch
privaatrecht, I, Algemeen deel, Antwerpen, Scriptoria, 1973, 299; W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER,
Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 157. 315 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 33; W. VAN GERVEN, Beginselen
van het Belgisch privaatrecht, I, Algemeen deel, Antwerpen, Scriptoria, 1973, 299.
49
iii. Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht ‘buitenspel’ gezet?
83. Er zou kunnen worden betoogd dat ondanks de hierboven uiteengezette kritische beschouwing,
de rechtsleer wel kan worden gevolgd in haar opvatting dat risicoaanvaarding best niet wordt gehanteerd
in de geschillenbeslechting. Het gebruik ervan creëert immers, bij gebrek aan een eigen juridische
relevantie, enkel verwarring. Ook op dit vlak mag de literatuur naar mijn oordeel niet noodzakelijk
worden bijgetreden.
84. De vraag blijft immers wat dan wel de reden is dat een schouderduw op een voetbalveld niet tot
aansprakelijkheid leidt, waar dezelfde gedraging op de openbare weg wel het recht op schadevergoeding
doet ontstaan. Het louter verwijzen naar een geconcretiseerde zorgvuldigheidsnorm kan mijn inziens
niet elk geval verklaren. De vraag die zich stelt, is immers diepgaander: wat is nu precies de
achterliggende reden waarom iemand die op een bepaalde manier schade veroorzaakt aan een ander op
het voetbalveld anders wordt beoordeeld dan iemand die op dezelfde wijze schade veroorzaakt maar dan
in het dagelijks maatschappelijk verkeer? Waarom wordt er in het ene geval niet tot een
aansprakelijkheid besloten en in het andere geval wel? Welke juridische ‘kracht’ oefent deze invloed
uit?
85. Mogelijks biedt het begrip risicoaanvaarding op dit vlak toch een toegevoegde waarde. Door
zijn risicoaanvaarding zou immers kunnen worden aangenomen dat het slachtoffer het
buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht als het ware ‘buitenspel’ zet of afstand doet van de
bescherming die dit recht hem biedt. Wanneer tot risicoaanvaarding wordt besloten in hoofde van het
slachtoffer, aanvaardt het slachtoffer met andere woorden dat de gevolgen die aan een inbreuk op het
spelreglement worden gekoppeld zich beperken tot sportieve sancties zoals een gele of een rode kaart.
In deze veronderstelling tornt de risicoaanvaarding van het slachtoffer in geen geval aan het
onrechtmatig karakter van de gedraging van de derde-schadeverwekker, maar wordt conventioneel
afgeweken van de regels die gelden voor de civielrechtelijke gevolgen van dit gedrag, met name de
regels inzake het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, waardoor de derde-schadeveroorzaker niet
aansprakelijk kan worden gesteld. Het gedrag blijft dan wel onrechtmatig naar buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht, maar er worden geen rechtsgevolgen aan gekoppeld omdat het
buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht niet van toepassing is. Deze visie is vergelijkbaar met de
zogenaamde theorie van ‘de doorbraak van aansprakelijkheidsrecht’ van CORNELIS.316 CORNELIS
stelt dat partijen bij overeenkomst van het aansprakelijkheidsrecht kunnen afwijken en de normale
toepassing van het aansprakelijkheidsrecht zelfs terzijde kunnen schuiven. De doorbraaktheorie berust
316 L. CORNELIS, “Ongeschikt voor gevoelige juristen: over de intieme verhouding tussen schade en causaal verband” in M.
DEBAENE en P. SOENS (eds.), Aansprakelijkheidsrecht. Actuele tendensen, Gent, Larcier, 2005, (157) 170-173.
50
op de gemeenschappelijke bedoeling van partijen om zich aan het aansprakelijkheidsrecht te onttrekken,
ook al zijn de aansprakelijkheidsvoorwaarden verenigd. Deze gemeenschappelijke bedoeling moet niet
noodzakelijk uitdrukkelijk zijn maar kan ook impliciet.317 De vraag blijft dan nog welke risico’s het
slachtoffer heeft aanvaard en welke risico’s daarentegen niet onder de risicoaanvaarding van het
slachtoffer vallen, waardoor het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht onverkort toepassing vindt.
5. BESLUIT
86. Vooral met betrekking tot risicoaanvaarding die bestaat uit de loutere deelname aan een
sportactiviteit is al heel wat inkt gevloeid. De invulling van dit begrip van risicoaanvaarding kan
geenszins worden verklaard door het leerstuk van de fout van het slachtoffer, nu er enerzijds zelden een
fout voorhanden is in hoofde van het slachtoffer en anderzijds een volledig verval van aansprakelijkheid
plaatsvindt, daar waar het leerstuk van de fout van het slachtoffer een gedeelde aansprakelijkheid
vooropstelt. Het gebruik van het begrip risicoaanvaarding in het kader van sportongevallen kan dus
vanuit twee standpunten worden opgevat: ofwel zijn deze gevallen effectief een toepassing van een
juridisch relevant begrip van risicoaanvaarding waardoor het leerstuk van de fout van het slachtoffer
geen allesomvattende verklaring biedt voor alle gevallen waarin risicoaanvaarding wordt gebruikt,
ofwel is er in de voornoemde gevallen geen sprake van risicoaanvaarding in de juridische zin van het
woord.
87. De meerderheid van de rechtsleer hangt het laatstgenoemde standpunt aan en meent dat
risicoaanvaarding in de geschillenbeslechting in het kader van sport een puur feitelijk begrip uitmaakt
dat helpt bij de concretisering van de algemene zorgvuldigheidsnorm. Bij gebrek aan een eigen
juridische relevantie zou het gebruik van risicoaanvaarding dus onnodig verwarring stichten. In de
rechtsleer is er in het verleden dan ook meermaals voor gepleit het begrip niet langer te hanteren in de
geschillenbeslechting.
88. De aanvaarding van de inherente risico’s van de sport als hulpmiddel bij de beoordeling van het
al dan niet rechtmatig karakter van de schadeverwekkende handeling kan mijns inziens niet worden
bijgetreden, omdat het slachtoffer deze risico’s helemaal niet heeft aanvaard. Integendeel, door zijn
deelname aanvaardt hij de expliciete spelregels, waardoor bij een zogenaamde spelfout niet kan worden
gesteld dat hij de schade die daaruit voortvloeit op zich had genomen. De keuze van de rechtsleer om
risicoaanvaarding helemaal niet meer te gebruiken, is volgens mij dan weer te verregaand.
Risicoaanvaarding heeft immers het potentieel om in bepaalde gevallen de verklaring te bieden voor het
317 CORNELIS haalt deze doorbraaktheorie aan om uit te leggen waarom bepaalde uitgaven die krachtens reglement, wet,
overeenkomst of moraal, definitief voor rekening van de solvens komen, niet op basis van artikelen 1382 BW e.v. voor
vergoeding in aanmerking komen (L. CORNELIS, “Ongeschikt voor gevoelige juristen: over de intieme verhouding tussen
schade en causaal verband” in M. DEBAENE en P. SOENS (eds.), Aansprakelijkheidsrecht. Actuele tendensen, Gent, Larcier,
2005, (157) 170).
51
wegvallen van aansprakelijkheid in hoofde van de schadeverwekker. Risicoaanvaarding zou in die zin
geen rol spelen bij het bepalen van onzorgvuldigheid, maar zou erin bestaan dat het buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht aan de kant wordt geschoven door de deelname aan een sportactiviteit. De
gedraging blijft bijgevolg onrechtmatig, maar er worden geen rechtsgevolgen aan gekoppeld in het
buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht.
B. ONGEVALLEN MET DIEREN
1. ARTIKEL 1385 BW: EEN ONWEERLEGBAAR VERMOEDEN VAN FOUT?
89. Volgens artikel 1385 BW is de eigenaar van een dier of, terwijl hij het in gebruik heeft, diegene
die zich ervan bedient, aansprakelijk voor de schade die door het dier is veroorzaakt, hetzij het onder
zijn bewaring stond, dan wel was verdwaald of ontsnapt. De wetgever heeft nagelaten de juridische
grondslag van artikel 1385 BW te verduidelijken,318 hoewel dit noodzakelijk is om eventuele
bevrijdingsmogelijkheden van de eigenaar of te bewaker te kunnen bepalen.319 Bij gebrek aan een door
de wetgever geëxpliciteerde ratio, heeft het Hof van Cassatie zich in een arrest van 23 juni 1932
uitgesproken over de grondslag van de aansprakelijkheidsregeling voor dieren. Het Hof oordeelde dat
de aansprakelijkheid ex 1385 BW steunt op een onweerlegbaar vermoeden van fout in hoofde van de
eigenaar of de bewaarder.320 Het slachtoffer heeft recht op een schadevergoeding zodra hij bewijst dat
de schade is ontstaan door de daad van het dier waarover de eigenaar of de bewaarder de bewaking
heeft.321 Nu fout van de eigenaar of bewaker niet is vereist, kan de bewaker of eigenaar zich ook niet
bevrijden door te bewijzen dat hij geen fout beging.322 Enkel de verweerder die bewijst dat hij niet onder
toepassingsvoorwaarden valt of dat de schade door een vreemde oorzaak is ontstaan, kan ontsnappen
aan zijn aansprakelijkheid.323 De bedenking kan worden gemaakt dat een onweerlegbaar vermoeden de
facto geen vermoeden is, nu een vermoeden altijd is gebaseerd op een waarschijnlijkheid.324 In de
318 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 178; S. VEREECKEN,
“Aansprakelijkheid voor dieren. Invloed van fout van slachtoffer als vreemde oorzaak”, NJW 2006, afl. 143, (434) 435. 319 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
274. 320 Cass. 23 juni 1932, Pas. 1932, I, 200. 321 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 178; S. GUILIAMS, “Verdeling of
uitsluiting van aansprakelijkheid ex artikel 1385 BW ingeval van een fout van het slachtoffer?”, NJW 2014, afl. 302, 412-413;
S. VEREECKEN, “Aansprakelijkheid voor dieren. Invloed van fout van slachtoffer als vreemde oorzaak”, NJW 2006, afl. 143,
(434) 435. 322 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
275. 323 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 178; T. VANSWEEVELT en B.
WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 565. 324 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
275.
52
hypothese dat het onmogelijk is om een vermoeden te weerleggen, kan er mijns inziens geen sprake zijn
van een vermoeden.
90. Niettegestaande de zojuist uiteengezette rechtspraak met betrekking tot het onweerlegbaar
karakter van de aansprakelijkheid ex artikel 1385 BW, begon het Hof van Cassatie vanaf de jaren tachtig
enkele merkwaardige principearresten te vellen die een zogenaamde bevrijdingsgrond in het leven
riepen, op basis waarvan de eigenaar of de bewaarder zich toch kon – en nog steeds kan – bevrijden van
enige aansprakelijkheid.325 Vandaag wordt algemeen aanvaard dat uit deze arresten volgt dat de eigenaar
of bewaarder van het dier niet langer aansprakelijk is op basis van artikel 1385 BW wanneer een niet
abnormale noch onvoorzienbare schadeverwekkende reactie van het dier werd uitgelokt door een fout
van het slachtoffer of van een derde.326 Er wordt noch in de rechtsleer, noch in de uitdrukkelijke
bewoordingen van de lagere rechtspraak, een onderscheid gemaakt tussen de verschillende arresten,327
waardoor het lijkt alsof zij allemaal over dezelfde feitensituaties handelen. Bij nader onderzoek kunnen
echter twee categorieën worden ontwaard. Enerzijds zijn er de gevallen waarin het slachtoffer (of de
derde) het risico op een ongeval verhoogt door het gedrag van het dier uit te lokken (zie infra, subtitel
2, nr. 91 e.v.). Anderzijds is er de categorie waarin het dier het risico op het ongeval creëert, maar het
slachtoffer er zich wetens en willens aan blootstelt (zie infra, subtitel 3, nr. 97 e.v.). In wat volgt worden
de twee categorieën geanalyseerd met een bijzondere aandacht voor de tweede categorie die mijns
inziens kan worden verklaard aan de hand van een juridisch relevant begrip van risicoaanvaarding.
2. BEVRIJDINGSGROND BIJ RISICOVERHOGING DOOR HET SLACHTOFFER
i. Cassatierechtspraak
91. Het oudste cassatiearrest in dit kader is dat van 20 mei 1983 waarvan de feiten de volgende
zijn.328 Vier ruiters rijden per twee op een weg. Een ruiter loopt verwondingen op aan zijn linkerbeen
door een plotse hoefslag van het paard dat voor hem loopt. De feitenrechter oordeelt dat een normaal
zorgvuldig ruiter behoort te weten dat paarden die niet tot dezelfde stal behoren onverwachte
bewegingen kunnen maken en hierbij schade kunnen berokkenen. Het slachtoffer dat niet de nodige
325 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009,
566. Zie de arresten hierna verder besproken: Cass. 20 mei 1983, Arr. Cass. 1982-83, 1165, Pas. 1983, I, 1061; Cass. 12 oktober
1984, Arr. Cass. 1984-85, 254, Pas. I, 1985, 220, RW 1984-85, 2278, noot; Cass. 19 januari 1996, Arr.Cass. 1996, 78,
Pas. 1996, I, 85, RW 1998-99, 1430; Cass. 6 januari 2012, Arr. Cass. 2012, afl. 1, 60, Pas. 2012, afl. 1, 49. 326 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
282-288; H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 178; T. VANSWEEVELT en B.
WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 566. 327 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
282 e.v.; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia,
2009, 566 e.v. 328 Cass. 20 mei 1983, Arr. Cass. 1982-83, 1165, Pas. 1983, I, 1061.
53
afstand bewaart en te dicht op het paard rijdt, begaat volgens de bodemrechter dus een fout die de enige
oorzaak is van de schade. De zaak komt bij het Hof van Cassatie dat stelt dat hoewel artikel 1385 BW
een wettelijk en onweerlegbaar vermoeden van schuld voor de door het dier veroorzaakte schade instelt
ten laste van de eigenaar of de bewaker, de bepaling niet uitsluit dat de eigenaar of bewaker niet
aansprakelijk is bij gebrek aan oorzakelijk verband. Dit zou onder meer het geval zijn wanneer het
slachtoffer zelf een fout beging die de daad van het dier heeft veroorzaakt. Hierdoor zou niet de daad
van het dier maar elke mogelijke fout van de eigenaar of bewaker als oorzaak van de schade worden
uitgeschakeld.
92. In het arrest van 19 januari 1996 motiveert het Hof van Cassatie zijn uitspraak aan de hand van
gelijkaardige bewoordingen.329 Tijdens een carnavalstoet werpen enkele toeschouwers voetzoekers330 in
de menigte. Deze komen terecht tussen de benen van een paard dat daardoor op hol slaat en het
slachtoffer omver loopt. Het slachtoffer stelt een vordering in tegen de bewaarder van het dier. De
feitenrechter wijst de vordering af en oordeelt dat het vermoeden van aansprakelijkheid dat artikel 1385
BW instelt ten laste van de bewaarder van een dier, zelfs bij ontstentenis van elke fout aan zijn zijde,
kan worden weerlegd door het bewijs van een vreemde oorzaak die in oorzakelijk verband staat met de
schade. In casu is de fout van de derde die voetzoekers heeft gegooid, volgens de rechter, de enige
oorzaak van de gedraging van het dier en van de schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd. De zaak
komt bij het Hof van Cassatie dat oordeelt “overwegende dat artikel 1385, hoewel het een wettelijk en
niet weerlegbaar vermoeden van schuld aan de door een dier veroorzaakte schade instelt ten laste van
de eigenaar van dat dier of ten laste van degene die zich ervan bedient terwijl hij het in gebruik heeft,
niet uitsluit dat die eigenaar of bewaarder van aansprakelijkheid wordt vrijgesteld bij gebrek aan
oorzakelijk verband, met name wanneer een derde een fout heeft begaan die aanleiding gaf tot de
gedraging van het dier en waardoor niet de gedraging, maar elke mogelijke fout van de eigenaar of
bewaarder als oorzaak van de schade wordt uitgeschakeld.”
93. Uit deze twee uitspraken volgt dat het Hof van Cassatie een bevrijdingsgrond ten voordele van
de eigenaar of bewaarder van het dier heeft ingevoerd wanneer het slachtoffer dan wel een derde een
fout beging die aanleiding gaf tot het gedrag van het dier. Hierdoor zou immers elke mogelijke fout van
de eigenaar of bewaarder als oorzaak van de schade worden uitgeschakeld. Dit is één van de twee
specifieke formuleringen die het Hof van Cassatie hanteert in het kader van aansprakelijkheid op basis
van artikel 1385 BW in samenloop met een fout van het slachtoffer of een derde. In deze gevallen
ontstaat het risico waarvoor de bepaling dekking biedt door het slachtoffer of een derde. Ook de lagere
rechtspraak past de bevrijdingsgrond toe als het slachtoffer zelf het risico heeft verhoogd, zonder
329 Cass. 19 januari 1996, Arr.Cass. 1996, 78, Pas. 1996, I, 85, RW 1998-99, 1430. 330 Dit is een klein stukje vuurwerk dat wordt aangestoken, neergeworpen en zigzaggend over de grond voortbeweegt tot het
met een luide knal ontploft.
54
evenwel een onderscheid te maken met de gevallen waarin het slachtoffer het risico aanvaardde (zie
infra, subtitel 3, nr. 97 e.v.).331
ii. Kritische beschouwing: tegenstrijdigheid met ratio van vermoede fout
94. Zoals uiteengezet in randnummer 89 e.v. oordeelt het Hof van Cassatie consistent dat de
grondslag van artikel 1385 BW te vinden is een onweerlegbaar vermoeden van fout in hoofde van de
eigenaar of de bewaker van het dier. Door de voornoemde arresten van 1983 en 1996 gaat het Hof echter
lijnrecht in tegen zijn eigen vooropgestelde ratio.332 Indien artikel 1385 BW daadwerkelijk gebaseerd
zou zijn op een onweerlegbaar vermoeden van fout, zou geen enkel tegenbewijs ertoe mogen leiden dat
de eigenaar of de bewaker is vrijgesteld van zijn aansprakelijkheid.
95. Een aantal toonaangevende auteurs heeft daarom – de ene met meer navolging dan de andere –
de door het Hof vooropgestelde grondslag van de onweerlegbare fout proberen bijschaven.333 Mijns
inziens kan de aansprakelijkheidsbasis in artikel 1385 BW het beste worden verklaard vanuit haar
specifiek karakter.334 De aansprakelijkheid voor dieren is immers een risicoaansprakelijkheid krachtens
dewelke de schade door de wetgever wordt toegerekend aan een bepaalde persoon die een zekere band
heeft met de risicofactor die de schade heeft doen ontstaan. De schade wordt met andere woorden
gekanaliseerd naar de aansprakelijke omdat hij een welbepaald aanknopingspunt heeft met de
risicofactor.335 Vanuit een rechtseconomisch perspectief kan de ratio van artikel 1385 BW (en overigens
van elke risicoaansprakelijkheid) volgens mij worden gevonden in het feit dat de kosten van de
verwezenlijking van een risico moeten worden gedragen door degene die het risico het best in de hand
had. Het is in deze optiek niet absurd te stellen dat artikel 1385 BW enkel een aansprakelijkheid ten
laste van de eigenaar of de bewaarder in het leven roept voor de schade die een verwezenlijking is van
het risico dat wordt gecreëerd door het dier. De eigenaar of bewaker van het dier verhoogt in die gevallen
het risico op de specifieke schade door het dier te hebben/te houden.
331 Antwerpen 17 februari 1999, AJT 1999-2000, 625 (het slachtoffer streelt een hond op straat); Antwerpen 20 maart 2002,
NJW 2002, afl. 4, 134, noot (slachtoffer lokt kat met eten en struikelt over de kat); Brussel 1 oktober 2008, RGAR 2009, afl. 5,
14.515 (slachtoffer doet handgebaren naar een hond waarvan zij bang is); Gent 10 oktober 2008, T. Verz. 2010, afl. 1, 97, noot
P. GRAULUS (slachtoffer verjaagt een kudde van een twintigtal runderen van de ene weide naar de andere). 332 T. VANSWEEVELT, “De fout van het slachtoffer en het normaal en voorzienbaar gedrag van het dieren vormen samen een
bevrijdingsgrond voor de bewaarder van het dier (art. 1385 B.W.)”, TBBR 1989, 251; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS,
Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 567. 333 DALCQ meent bijvoorbeeld dat artikel 1385 BW gebaseerd is op een dubbel aansprakelijkheidsvermoeden, dat enerzijds
bestaat uit een foutvermoeden en anderzijds een causaliteitsvermoeden. Het laatste vermoeden zou dan wel weerlegbaar zijn
(R.O. DALCQ, Traité de la Responsabilité Civile, I, Brussel, Larcier, 1967, 108-109 en 708-709). Contra: B. WEYTS, De
fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 276. 334 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 179. 335 H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, TPR 1984, (329) 373-374.
55
96. A contrario, wanneer het slachtoffer of de derde op abnormale wijze de risico’s verhoogt die
oorspronkelijk ten laste van de objectief aansprakelijke lagen,336 vloeit de concrete schade voort uit de
risico’s die het gevolg zijn van het gedrag van het slachtoffer of de derde. Het slachtoffer of de derde
lokt dan het risico uit waarvoor artikel 1385 BW normaal gezien dekking biedt. Zo wordt het gedrag
van het paard in de cassatiearresten van 1983 en 1996 uitgelokt door er te dicht op te rijden en door het
werpen van de voetzoekers. Indien de grondslag van het artikel 1385 BW op de voornoemde manier
wordt ingevuld, is het artikel in gevallen waarin het slachtoffer of een derde de verwezenlijking van het
risico uitlokt, eenvoudigweg niet van toepassing. Er bestaat in die gevallen immers geen reden om de
schadelast te kanaliseren naar de eigenaar of bewaarder. Deze ratio verklaart bijgevolg waarom de
eigenaar of bewaker niet aansprakelijk wordt gesteld in de besproken gevallen.
3. BEVRIJDINGSGROND BIJ RISICOAANVAARDING DOOR HET SLACHTOFFER
i. Cassatierechtspraak
97. Het Hof van Cassatie hanteert in de volgende gevallen een andere formulering. De
feitenconstellaties die aan de grondslag liggen van de arresten zijn ook fundamenteel verschillend van
de eerste categorie. Zoals reeds gesteld, wordt noch in de rechtspraak noch in de rechtsleer een
onderscheid gemaakt tussen deze en de vorige categorie.337 Vooral het slepende twijg-arrest van 12
oktober 1984, waarvan de feiten hierna worden uiteengezet, wordt door auteurs vaak als pioniersarrest
aangeduid voor de bevrijdingsgrond die het Hof van Cassatie zou hebben ingevoerd.338 Tijdens een
groepswandeling te paard raakt een voorop rijdend paard gehinderd door een twijgje in haar staart. In
een poging het twijgje los te wrikken, stampt het paard naar achter waardoor de ruiter die achterop rijdt,
wordt getroffen door een hoefslag. De feitenrechter beslist dat de schade uitsluitend toe te schrijven is
aan de eigen fout van het slachtoffer die bestaat uit het feit dat hij als ervaren ruiter moest weten dat hij
een paard uit een andere stal niet te dicht mag volgen. Het Hof van Cassatie oordeelt: “hoewel artikel
1385 BW […] sluit dat artikel niet uit dat de eigenaar of bewaker niet aansprakelijk is bij gebrek aan
oorzakelijk verband, met name wanneer het dier zich niet abnormaal noch onvoorzienbaar heeft
gedragen en de schade veroorzaakt werd door een fout van het slachtoffer, waardoor elke mogelijke fout
van de eigenaar als oorzaak van de schade wordt uitgeschakeld.” 339
336 H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, TPR 1984, (329) 376. 337 S. VEREECKEN, “Aansprakelijkheid voor dieren. Invloed van fout van slachtoffer als vreemde oorzaak”, NJW 2006, afl.
143, (434) 438. 338 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
282 e.v.; S. VEREECKEN, “Aansprakelijkheid voor dieren”, NJW 2006, (434) 434-443; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS,
Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 566 e.v. 339 Cass. 12 oktober 1984, Arr. Cass. 1984-85, 254, Pas. I, 1985, 220, RW 1984-85, 2278, noot.
56
98. Ook het recentere arrest van 6 januari 2012 valt onder de tweede categorie.340 De feiten, even
pijnlijk als tot de verbeelding sprekend, zijn de volgende. De eiser baat een landbouwbedrijf uit dat paalt
aan de boerderij van zijn broer, die verweerder is in de voorliggende zaak. De eiser is blind aan zijn
rechteroog en doof aan zijn rechteroor. Op 17 april 2007 blijkt de afsluiting die beide bedrijven scheidt,
te zijn beschadigd door de grazende dieren van beide broers. De verweerder maakt zijn broer er die
ochtend attent op dat de stier die op zijn weide rondloopt nogal nerveus is. Ze spreken af dat ze die
avond samen naar de afsluiting zullen kijken om ze te herstellen. Ondanks zijn handicap en de
waarschuwing van zijn broer, besluit de eisende broer toch om overdag op zijn eentje een kijkje te gaan
nemen naar de beschadigde omheining. Terwijl hij zich op de weide bevindt, grijpt de stier hem met
zijn hoorns en werpt hem in de prikkeldraad. Het slachtoffer stelt op basis van artikel 1385 BW een
vordering in tegen zijn broer die eigenaar is van de stier. De rechter in eerste aanleg wijst de vordering
af op basis van volgende motivering: “Toch wist eiser, hetgeen hij ook niet betwist, dat de stier die
ochtend opgewonden en nerveus was. Desalniettemin heeft hij niet alleen het risico genomen rond te
gaan in de weide om de omvang van de schade in te schatten, maar ook om die te herstellen waardoor
hij meer tijd in de weide heeft doorgebracht en alle aandacht had voor de herstelling. Doordat hij aldus
alleen in de weide was hoewel hij reeds gehandicapt was aan rechteroog en -oor, hetgeen zijn visuele
en auditieve waarnemingsvermogen beperkte, moet ervan worden uitgegaan dat hij een fout heeft
begaan die heeft bijgedragen tot de schade […]. In die omstandigheden ligt alleen de onvoorzichtigheid
van [eiser] bijgevolg aan de oorsprong van de door het dier toegebrachte letsels zodat [verweerder] in
voldoende mate de grond van vrijstelling bewijst die hem van elke aansprakelijkheid vrijstelt, ondanks
het in artikel 1385 van het Burgerlijk Wetboek ingestelde wettelijk vermoeden.” De zaak komt tot bij
het Hof van Cassatie dat oordeelt: “[…] sluit het een vrijstelling van die aansprakelijkheid niet uit bij
gebrek aan oorzakelijk verband, met name wanneer het dier zich niet abnormaal en onvoorzienbaar heeft
gedragen en een fout van het slachtoffer de schade heeft veroorzaakt, waardoor elke mogelijke fout van
de eigenaar of bewaarder als oorzaak van de schade is uitgeschakeld.”
99. De feiten die aan de grondslag liggen van deze twee cassatiearresten zijn van een andere aard
dan de feiten in de eerste categorie. Het risico wordt wél gecreëerd door het dier, maar het slachtoffer
stelt zich daar wetens en willens aan bloot, met andere woorden, hij aanvaardt het door het dier – en
bijgevolg door de eigenaar of bewaarder – gecreëerde risico. In deze gevallen is er dus sprake van
risicoaanvaarding door het slachtoffer. Ook in de lagere rechtspraak zijn veel gevallen te vinden die
kunnen worden thuisgebracht in deze categorie.341
340 Cass. 6 januari 2012, Arr. Cass. 2012, afl. 1, 60, Pas. 2012, afl. 1, 49. 341 Zie bij wijze van voorbeeld: Brussel 28 januari 1993, RGAR 1995, 12.448 (een slachtoffer dat zich tussen grote vechtende
honden plaatst); Luik 14 november 2005, RGAR 2008, afl.1, 14.338 (slachtoffer gaat onaangekondigd binnen in een huis
waarvan zij weet dat er steeds een grote hond aanwezig is); Brussel 23 januari 2006, RGAR 2007, afl. 3, 14.231 (slachtoffer
gaat gehurkt zitten bij een grote hond in een kleine ruimte); Gent 21 november 2008, T. Verz. 2009, afl. 3, 309 (slachtoffer
57
ii. Kritische beschouwing: toetsing aan het leerstuk van de fout van het slachtoffer en de
equivalentieleer
100. De rechtvaardiging voor de uitspraken uit de eerste categorie kan worden gevonden in een meer
dogmatische ratio van artikel 1385 BW.342 Dit ligt anders in de zojuist besproken tweede categorie
waarin het slachtoffer het door het dier gecreëerde risico aanvaardt. Zo creëert de halfdove en halfblinde
boer het risico op de schade niet, maar stelt hij er zich – door zich in de weide te begeven – wetens en
willens aan bloot. De schade wordt dus wel degelijk veroorzaakt door het risico waarvoor artikel 1385
BW dekking biedt. Bijgevolg moet de eigenaar of bewaarder van het dier aansprakelijk worden gesteld
(louter) door zijn band met de risicofactor. Uit de hiervoor besproken cassatiearresten, maar ook uit
toepassingsgevallen in de lagere rechtspraak, blijkt dat het slachtoffer in de voornoemde gevallen toch
zijn eigen schade moet dragen. De vraagt rijst hoe de bevrijding van de eigenaar of de bewaarder bij
aanvaarding van het risico door het slachtoffer dan wel juridisch kan worden verklaard?
101. Zoals reeds uiteengezet zouden de gevallen van risicoaanvaarding in de rechtspraak volgens de
meerderheid van de auteurs steeds samenvallen met een zuivere toepassing van het leerstuk van de fout
van het slachtoffer,343 waardoor risicoaanvaarding overbodig termgebruik zou uitmaken.344 In deze
veronderstelling kan ook deze door het Hof van Cassatie ingevoerde bevrijdingsgrond worden uitgelegd
aan de hand van de traditionele regels van het aansprakelijkheidsrecht. Zo begaat de gehandicapte boer
een fout door zich naar de weide te begeven terwijl hij weet dat zijn kijk- en hoorvermogen sterk is
verminderd en de daar aanwezige stier nerveus is. Bij samenloop van een fout van het slachtoffer en de
aansprakelijkheid van een derde, dient het slachtoffer zelf een deel van de schade te dragen.
plast achter een vrachtwagen buurt van een hond); Brussel 12 januari 2010, RGAR 2010, afl. 9, 14.681 (slachtoffer komt tussen
in een gevecht tussen twee honden); Gent 23 januari 2014, TBBR 2016, afl. 1, 57, noot S. LARIELLE (slachtoffer steekt zijn
hoofd in het autoraam om de hond van zijn vriend te begroeten). 342 Zie supra nr. 95-96. 343 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1686; J.L. FAGNART, “Le transport bénévole et l’acceptation des risques”, RGAR 1973,
8947; M. ADAMS,“Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR
1997, (1361) 1362-1372; R.O. DALCQ, Traité de la Responsabilité Civile, I, Brussel, Larcier, 1967, nr. 523; T.
VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 167-
172; W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1497-1506. 344 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
195-196; H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1686; J.L. FAGNART, “Le transport bénévole et l’acceptation des risques”, RGAR,
1973, 8947; M. ADAMS, “Is risico-aanvaarding een zelfstandig juridisch concept?”, RW 1993-94, (304) 305; M.
ADAMS,“Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR 1997,
(1361) 1372; R.O. DALCQ, Traité de la Responsabilité Civile, I, Brussel, Larcier, 1967, nr. 523; N. GEELHAND en P.
VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82,
(1921) 1931; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen,
Intersentia, 2009, 172; W. WILMS, “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, (1497) 1503.
58
102. Het is inderdaad zo dat er in de lagere rechtspraak steeds een fout wordt vereist en ook wordt
vastgesteld in hoofde van het slachtoffer vooraleer de verwerende eigenaar of bewaarder van het dier
zich kan bevrijden.345 De gevolgen die in de rechtspraak aan de fout van het slachtoffer worden
gekoppeld, stroken evenwel niet met het leerstuk van de fout van het slachtoffer. Daar waar een fout
van het slachtoffer hoogstens tot een gedeelde aansprakelijkheid leidt,346 wordt in alle onderzochte
gevallen het slachtoffer elk recht op een schadevergoeding ontzegd.347 De gevolgen die in deze gevallen
van risicoaanvaarding worden gekoppeld aan de fout van het slachtoffer komen daarenboven in geen
geval overeen met de in de Belgische theorie gehuldigde equivalentieleer,348 waarin elke noodzakelijke
voorwaarde tevens een juridische oorzaak is. Nu blijkt het gedrag van het dier in alle onderzochte
gevallen een conditio sine qua non te zijn voor de schade zoals die zich in concreto voordoet. Zonder
dat het dier bijt, stampt of krabt kan er helemaal geen schade zijn in hoofde van het slachtoffer. Bijgevolg
is het ontkennen van een causaal verband tussen het gedrag van het dier en de schade regelrecht in strijd
met de in België aangehangen causaliteitstheorie.
103. Deze anomalie tussen theorie en praktijk leidt tot uitspraken van de lagere rechtbanken die het
gebruik van de bevrijdingsgrond op een ‘bijzondere’ wijze pogen te rechtvaardigen. Zo wordt vaak
geoordeeld dat het causaal verband tussen het gedrag van het dier (wat op zich een voldoende grondslag
is voor aansprakelijkheid van de eigenaar of bewaker) wordt doorbroken, uitgesloten of opgeslorpt
wanneer het slachtoffer door zijn fout het gedrag van het dier heeft uitgelokt en het dier hier niet
abnormaal noch onvoorzienbaar op heeft gereageerd.349 Een opvallend voorbeeld van deze zonderlinge
pogingen tot motivering is te vinden in het arrest van het hof van beroep van Brussel van 12 januari
2010.350 Het hof oordeelde dat wanneer een persoon zich mengt in een gevecht tussen twee honden, hij
niet kan beweren te zijn verrast door een abnormaal gedrag van het dier. In casu werden de
verwondingen van de appellant veroorzaakt doordat zijn vinger vast kwam te zitten in de halsband van
345 Zie bij wijze van voorbeeld: Brussel 28 januari 1993, RGAR 1995, 12.448 (een slachtoffer dat zich tussen grote vechtende
honden plaatst begaat een fout); Luik 20 mei 1998, TBBR 1999, 342 (onuitgenodigd binnendringen in een woning maakt een
fout uit); Antwerpen 17 februari 1999, AJT 1999-2000, 625 (wanneer het slachtoffer door zijn fout een gedraging uitlokt); Gent
21 november 2008, T. Verz. 2009, afl. 3, 309 (een slachtoffer dat plast achter een vrachtwagen in de nabijheid van een hond
is onzorgvuldig); Rb. Dendermonde 31 mei 2013, T. Verz. 2014, afl. 3, 330 (een slachtoffer dat tussenkomt in een gevecht
tussen twee honden begaat een onvoorzichtigheid); Gent 23 januari 2014, TBBR 2016, afl. 1, 57, noot S. LARIELLE
(slachtoffer steekt zijn hoofd in het autoraam om de hond van zijn vriend te begroeten is onzorgvuldig). 346 Zie supra nr. 64. 347 Zie bij wijze van voorbeeld: Brussel 28 januari 1993, RGAR 1995, 12.448 (slachtoffer heeft een fout begaan
die enige oorzaak van zijn letsels is); Luik 20 mei 1998, TBBR 1999, 342 (aansprakelijkheid kan worden
uitgesloten); Antwerpen 17 februari 1999, AJT 1999-00, 625 (de bewaarder kan niet aansprakelijk gesteld worden); Gent 21
november 2008, T. Verz. 2009, afl. 3, 309 (de fout van het slachtoffer slorpt de oorzakelijkheid van het feit van de hond op). 348 Ook in de rechtsleer wordt deze kritiek vaak geuit. Zie bijvoorbeeld: T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek
buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 567. 349 Gent 21 maart 1995, RW 1996-97, 1232; Antwerpen 20 maart 2002, NJW 2002, afl. 4, 134, noot; Gent 20 februari 2004, T.
Verz. 2004, afl. 4, 815; Luik 14 november 2005, RGAR 2008, afl.1, 14.338; Brussel 23 januari 2006, RGAR 2007, afl. 3, 14.231;
Brussel 1 oktober 2008, RGAR 2009, afl. 5, 14.515; Gent 21 november 2008, T. Verz. 2009, afl. 3, 309; Brussel 12 januari
2010, RGAR 2010, afl. 9, 14.681; Gent 23 januari 2014, TBBR 2016, afl. 1, 57, noot S. LARIELLE. 350 Brussel 12 januari 2010, RGAR 2010, afl. 9, 14.681.
59
één van de honden, toen hij de halsband vastgreep om de hond weg te trekken en het andere dier te
bevrijden. De schade zou dus volgens de rechter niet zijn ontstaan zonder de onvoorzichtige tussenkomst
van het slachtoffer. Het hof besluit hieruit dat de schade niet werd veroorzaakt door het dier zelf maar
enkel door de onvoorzichtige tussenkomst van appellant. De schade zou zich uiteraard niet voordoen
zonder de aanwezigheid en tussenkomst van het slachtoffer, maar dit betekent niet dat dit de enige
oorzaak is. In casu wordt het causaal verband tussen de handeling van het dier en de schade onterecht
ontkend. Zo zou de schade zich niet hebben voorgedaan zonder het gedrag van de honden, wat op zich
een voldoende grondslag is om de eigenaar of bewaker aansprakelijk te stellen op grond van artikel 1385
BW.
104. Net omdat de gevolgen die worden gekoppeld aan deze uitspraken niet kunnen worden verklaard
aan de hand van de klassieke regels van de fout van het slachtoffer en de in de rechtsleer gehuldigde
equivalentieleer, is het wel relevant dat er in de voornoemde gevallen tevens sprake is van
risicoaanvaarding door het slachtoffer. De risicoaanvaarding door het slachtoffer kan in deze gevallen
een – niet in de rechtsleer geëxpliciteerde – juridische verklaring bieden voor de consistente rechtspraak
waarin het slachtoffer het recht op een schadevergoeding verliest wanneer hij zelf de risico’s heeft
aanvaard. Risicoaansprakelijkheid kanaliseert immers risico’s die worden gecreëerd door het dier naar
de eigenaar of bewaarder, ter bescherming van het slachtoffer. Als het slachtoffer zelf die door het dier
gecreëerde risico’s aanvaardt en dus op zich neemt, verdient hij niet langer de bescherming van artikel
1385 BW, of omgekeerd is het onbillijk de eigenaar of bewaarder nog voor de schade veroorzaakt door
de risicofactor te laten instaan.351 In die optiek is risicoaanvaarding geen overbodig termgebruik, maar
expliciteert het een bestaande rechtsregel die tot op heden nog niet vervat zat in de klassieke regels van
het aansprakelijkheidsrecht.
4. BESLUIT
105. Het Hof van Cassatie is vanaf de jaren tachtig enkele arresten beginnen vellen die volgens de
rechtsleer een bevrijdingsgrond hebben ingevoerd ten voordele van de eigenaar of de bewaarder van een
dier wanneer een niet abnormale noch onvoorzienbare schadeverwekkende reactie van het dier werd
uitgelokt door een fout van het slachtoffer of een derde. Hoewel de rechtsleer geen onderscheid maakt
tussen de verschillende uitspraken, kunnen twee specifieke categorieën worden ontwaard die toepassing
maken van de bevrijdingsrond en die wat betreft de achterliggende feiten fundamenteel van elkaar
verschillen.
351 Deze idee is gelijkaardig aan de oorspronkelijke betekenis van acceptation des risques in het Franse recht (zie supra nr. 49
e.v.).
60
106. In de eerste categorie verhoogt het slachtoffer (of de derde) het risico op de schade door het
schadeverwekkend gedrag van het dier uit te lokken. De bewaarder of eigenaar van het dier wordt dan
in de rechtspraak niet aansprakelijk gesteld. Deze concrete uitspraken kunnen worden verklaard aan de
hand van het karakter van de bepaling. Gelet op het feit dat artikel 1385 BW immers een
risicoaansprakelijkheid uitmaakt, dient de eigenaar of bewaarder enkel die risico’s te dragen die ontstaan
door de risicofactor waarvoor zij moeten instaan. In de gevallen waarin het slachtoffer of een derde door
zijn fout zelf het gedrag van het dier uitlokt, kan er dus geen toepassing worden gemaakt van artikel
1385 BW.
107. De tweede categorie bestaat uit schadegevallen waarin het concrete risico wel wordt gecreëerd
door het dier. Artikel 1385 BW vindt dus in principe toepassing. Het slachtoffer stelt zich evenwel
wetens en willens bloot aan het door het dier gecreëerde risico en doet met andere woorden aan
risicoaanvaarding. De rechters oordelen in deze feitenconstellaties eveneens consistent dat de eigenaar
of bewaarder volledig is bevrijd van enige aansprakelijkheid. Deze uitspraken vallen geenszins te
rijmen met de door de rechtsleer gehuldigde equivalentieleer, krachtens dewelke elke noodzakelijke
voorwaarde tevens een juridische oorzaak is. Deze uitspraken stroken bijgevolg evenmin met het
leerstuk van de fout van het slachtoffer. Ingevolge dit leerstuk mag de fout van het slachtoffer in
samenloop met de aansprakelijkheid van een derde (in casu de eigenaar of bewaarder) immers hoogstens
leiden tot een gedeelde aansprakelijkheid en kan zij in geen geval een volledig verval van de
aansprakelijkheid van de eigenaar of bewaarder verantwoorden.
108. De huidige opvatting in de rechtsleer over het karakter van risicoaanvaarding wordt dus op twee
punten weerlegd. Enerzijds vormt de risicoaanvaarding van risico’s die zijn verbonden aan het gedrag
van dieren geen loutere toepassing van het leerstuk van de fout van het slachtoffer. Anderzijds kan
risicoaanvaarding door het slachtoffer op consistente wijze de voornoemde categorie van uitspraken
verklaren, waardoor het concept wel degelijk een eigen juridische relevantie heeft. De toepassing van
risicoaanvaarding als een juridisch relevant concept strookt in deze gevallen naar mijn oordeel tevens
met de basisgedachte in het aansprakelijkheidsrecht. Het principe luidt dat de schade ligt daar waar ze
valt, waardoor iedereen zijn eigen schade draagt.352 Enkel wanneer daartoe een juridische grondslag
bestaat, kan de schade worden verschoven naar een derde of een collectiviteit. Hieruit volgt dat enkel
de schade die is ontstaan door de risico’s die worden beoogd door de aansprakelijkheidsgrond wordt
verplaatst naar die derde of naar de collectiviteit. De risico’s die het slachtoffer zelf heeft aanvaard,
blijven bij hem rusten.
352 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
176-178; H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, TPR 1984, (329) 329.
61
C. VERKEERSONGEVALLEN
1. RISICOAANVAARDING DOOR HET SLACHTOFFER VAN EEN VERKEERSONGEVAL
109. Ook in het kader van de burgerrechtelijke beoordeling van verkeersongevallen is
risicoaanvaarding een hardnekkig ingegroeid begrip. Hoewel er uiteenlopende toepassingsgevallen
bestaan van risicoaanvaarding op het gebied van verkeersongevallen,353 wordt in wat volgt aandacht
besteed aan enerzijds ongevallen waarbij de risicoaanvaarding van het slachtoffer bestaat uit het
instappen bij een dronken bestuurder (i) en anderzijds de gevallen waarin het slachtoffer nalaat om zijn
veiligheidsgordel te dragen (ii).
i. Instappen bij een dronken bestuurder
110. Wanneer een slachtoffer instapt bij een dronken chauffeur, gebruiken rechters vaak het begrip
risicoaanvaarding om (een deel van) de schade bij het slachtoffer zelf te leggen.354 De rechtspraak
schenkt in deze gevallen hoofdzakelijk aandacht aan de vraag of het slachtoffer al dan niet wist of kon
weten of de bestuurder in geïntoxiceerde toestand verkeerde.355 Het feit dat het slachtoffer zich bewust
was of diende te zijn van het gevaar is een noodzakelijke voorwaarde opdat de rechter tot een verdeling
van de aansprakelijkheid kan besluiten. De aanvaarding van een risico veronderstelt immers minstens
de kennis van het risico.
Bij de beoordeling van het weten of behoren te weten, laten rechters zich leiden door de feitelijke
omstandigheden waaruit het alcoholgebruik het slachtoffer al dan niet was opgevallen of had moeten
opvallen.356 Zo verwijzen rechters vaak naar de feitelijke omstandigheid dat het slachtoffer aanwezig
was bij het drinkgelag.357 In deze gevallen is het immers duidelijk dat het slachtoffer de dronken toestand
van de aansprakelijke bestuurder behoorde te kennen. Het weten of dienen te weten wordt door de
353 Bij wijze van voorbeeld: Antwerpen 25 mei 1989, De Verz.1990, 387 (risicoaanvaarding door als kwetsbare gebruiker plaats
te nemen op een wankele fiets); Brussel 9 oktober 1992, RGAR 1994, 12.305 (risicoaanvaarding door plaats te nemen op een
duozit van een bromfiets die bestuurd wordt door een persoon die niet de vereiste minimumleeftijd heeft bereikt). 354 Luik 6 december 1979, RGAR 1981, 10.360; Antwerpen 9 december 1994, T.Verz. 1995, 291, noot V. BUSSCHAERT;
Brussel 17 oktober 1990, T.Verz. 1991, 172, noot W. PEVERNAGIE; Gent 3 juni 1994, TGR 1994, 172; Antwerpen 13 januari
1995, De Verz. 1995, 449; Antwerpen 13 januari 1995, T.Verz. 1995, 449; Gent 21 februari 1995, TAVW 1997, 59, noot R.
VAN GYSEL; Brussel 17 januari 1997, De Verz. 1997, 501; Corr. Antwerpen 30 januari 1986, RGAR 1987, 11.183; Corr.
Brussel 19 april 1987, T.Verz. 1987, 510, noot M. LAMBERT; Corr. Gent 10 februari 1984, De Verz. 1986, 441; Rb. Ieper 6
oktober 1999, TWVR 2000, 57. 355 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1676. Bij wijze van voorbeeld: Pol. Turnhout 27 januari 1997, TAVW 1997, 210; Pol.
Brussel 10 september 2002, Verkeersrecht 2003, afl. 6, 195. 356 Zie bij wijze van voorbeeld: Luik 21 april 1997, RGAR 1999, 13.045. 357 Zie bij wijze van voorbeeld: Antwerpen 9 december 1994, De Verz. 1995, 291, noot V. BUSSCHAERT; Antwerpen 13
januari 1995, De Verz. 1995, 449; Brussel 17 januari 1997, De Verz.1997, 501; Luik 21 april 1997, RGAR 1999, 13.045; Rb.
Nijvel 1 februari 1994, De Verz. 1994, 456; Corr. Nijvel 13 maart 1995, De Verz. 1995, 468, noot M. LAMBERT.
62
rechtspraak soms ook afgeleid uit de vriendschapsband tussen de aansprakelijke bestuurder en het
slachtoffer.358
ii. Niet-dragen van de veiligheidsgordel
111. Bij de beoordeling van de gevallen waarin een slachtoffer nalaat zijn veiligheidsgordel vast te
gespen, wordt in de geschillenbeslechting consistent de figuur van de risicoaanvaarding gebruikt om de
burgerrechtelijke gevolgen te bepalen.359 Deze rechtspraak kan worden verdeeld in twee perioden:
enerzijds de periode voor het invoeren van de gordelplicht en anderzijds de periode na de tussenkomst
van de wetgever.
112. Voor de invoering van de gordelplicht was er wat discussie over wat de gevolgen op
burgerrechtelijk gebied waren van het niet-dragen van de veiligheidsgordel. In Frankrijk hanteerden
sommige hoven en rechtbanken acceptation des risques om een deel van de schade ten laste van het
slachtoffer te leggen telkens wanneer het niet-dragen van de veiligheidsgordel de lichamelijke letsels
had verergerd.360 Naar het oordeel van de correctionele rechtbank van Grenoble volstond het dat de
overheid en organisaties voor verkeersveiligheid de aandacht hadden gevestigd op de noodzaak om een
veiligheidsgordel te dragen om de schade die ontstaat door het niet-dragen een veiligheidsgordel bij het
slachtoffer zelf te leggen.361
113. Andere Franse rechtbanken oordeelden daarentegen dat men geen gevolgen moest koppelen aan
het niet-dragen van de veiligheidsgordel.362 In het licht van de wetenschappelijke discussie die in
gespecialiseerde medische tijdschriften werd gevoerd over de voor- en nadelen van het dragen van de
veiligheidsgordel en bij gebrek aan een algemene wettelijke draagplicht, kon het slachtoffer niet worden
verweten zijn veiligheidsgordel niet te hebben gedragen. De individuele vrijheid van het slachtoffer
stond in uitspraken als deze centraal. De derde-aansprakelijke moest bijgevolg de integrale schade van
het slachtoffer vergoeden.
114. De Belgische rechters meenden dat een slachtoffer dat zijn veiligheidsgordel niet droeg zelf een
deel van de door hem opgelopen lichamelijke schade moest dragen indien er een oorzakelijk verband
358 Brussel 10 oktober 1984, RGAR 1985, 10.961; Antwerpen 26 oktober 1990, De Verz. 1991, 177; Bergen 25 oktober 1991,
De Verz. 1992, 728. 359 Dit in tegenstelling tot Nederland, waar het niet-dragen van een veiligheidsgordel wordt beschouwd als een inbreuk op de
schadebeperkingsplicht van het slachtoffer (zie hierover ook infra nr. 125 e.v.). Volgens de Belgische rechtsleer vallen enkel
de gevallen waar het slachtoffer na het schadegebeuren nalaat om bepaalde maatregelen te nemen ter beperking van zijn schade
onder het toepassingsgebied van de schadebeperkingsplicht. (R. KRUITHOF, “De schadebeperkingsplicht van slachtoffers met
letselschade”, Vl.T.Gez. 1990-91, (5) 6). 360 Zie bijvoorbeeld: Rouen 21 januari 1975, D. 1975, 637. 361 Corr. Grenoble 13 juni 1973, J.C.P. 1973, II, 17.553. 362 Zie bijvoorbeeld: Grenoble 25 juni 1971, Gaz. Pal. 1971, 2, 256.
63
kon worden aangetoond tussen zijn verwondingen en het niet-dragen van de veiligheidsgordel. Zowel
in de rechtsleer als in de rechtspraak werd beweerd dat hoewel het niet-dragen van een veiligheidsgordel
op dat moment geen inbreuk vormde op een wet, er toch een verplichting was tot het dragen van de
veiligheidsgordel.363 Bij wijze van voorbeeld kan een vonnis van de correctionele rechtbank van
Doornik worden aangehaald. De rechter oordeelde het slachtoffer zelf ¼ van zijn schade moest dragen
en motiveerde deze uitspraak door te stellen dat “wanneer, op het ogenblik van de feiten, het dragen van
een veiligheidsgordel niet verplicht was voor de passagier van een personenwagen […], dat een
passagier gezeten is op de rechtervoorplaats van een voertuig dat is voorzien van veiligheidsgordels, de
verplichting heeft, evengoed als de bestuurder zelf van het voertuig, iedere maatregel te nemen waardoor
geheel of gedeeltelijk zware verwondingen kunnen vermeden worden. Dat de passagier tekort geschoten
was in voorzichtigheid door de veiligheidsgordel niet te dragen. Dat moet worden nagegaan of deze fout
van de passagier, gezeten op de rechtervoorplaats van het voertuig, in noodzakelijk oorzakelijk verband
staat met zijn schade, rekening gehouden met de kwetsuren die hij heeft opgelopen en met de
omstandigheden waarin de bewuste botsing zich heeft voorgedaan.”364
Naar mijn oordeel is het gebruik van het begrip verplichting in dit kader niet accuraat. Bij gebrek
aan een wettelijk gebod of verbod kan de rechter op burgerrechtelijk vlak enkel gevolgen koppelen aan
het gedrag van het slachtoffer door middel van een eventuele inbreuk op de algemene
zorgvuldigheidsnorm. De algemene zorgvuldigheidsnorm is echter geen gedragsnorm noch bevat zij de
verplichting om zich op een bepaalde manier te gedragen of zich van bepaald gedrag te onthouden.
Wanneer er geen wettelijk gebod of verbod is, mag men zich bij wijze van spreken zo onzorgvuldig
gedragen als men zelf wil.365 Uit de bewoordingen van artikel 1382 BW blijkt dat enkel wanneer er een
inbreuk is op de algemene zorgvuldigheidsnorm én een derde schade daarenboven lijdt, het
onzorgvuldig gedrag burgerrechtelijke gevolgen teweegbrengt in de zin van een
schadevergoedingsplicht.366 Daarom was het dragen van de veiligheidsgordel op dat moment niet
noodzakelijk een plicht in de juridische zin van het woord.367
363 L. VAN MIEGHEM, “De veiligheidsgordel en de medeaansprakelijkheid van het slachtoffer: een rechtspraakonderzoek”,
Jura Falconis 1980-81, (213) 215-217. 364 Eigen nadruk. 365 Zie ook infra nr. 134-135. 366 “On enseigne d’ailleurs que le droit ne régit que les relations réciproques entre personnes et qu’il ne se préoccupe pas de la
façon dont chacun devrait se comporter à l’égard de sa personne, question réservée à la morale” (L. CORNELIS, “Le partage
de responsabilités en matière aquillienne” (noot onder Cass. 29 januari 1988), RCJB 1993, (320) 325). 367 Deze discussie is vandaag niet meer zo relevant, nu het dragen van de veiligheidsgordel wettelijk verplicht is.
64
115. Sinds de invoering van de gordelplicht in 1975 oordelen rechters stelselmatig dat wanneer kan
worden aangetoond dat het niet-dragen van de veiligheidsgordel de verwondingen heeft verergerd, het
slachtoffer een deel zijn schade zelf moet dragen omwille van het door hem aanvaarde risico.368 De
juridische verantwoording van deze beslissingen wordt gevonden in het feit dat het slachtoffer dat een
inbreuk begaat op de wet ipso facto een fout369 begaat in de zin van artikel 1382 BW.370 Het volstaat
aldus te bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen de inbreuk op het wettelijk gebod, met name
het niet-dragen van de veiligheidsgordel, en de concrete schade, om tot een aansprakelijkheidsverdeling
te beslissen. In deze gevallen lijkt het op het eerste gezicht overbodig om van risicoaanvaarding te
spreken, nu de uitspraken van de rechter in wezen zijn gefundeerd op de fout van het slachtoffer die
bestaat uit een inbreuk op de wettelijke gordelplicht.371
116. In de voornoemde verkeersongevallen wordt door de rechters veel aandacht geschonken aan het
bewijs van een causaal verband tussen het niet-dragen van de veiligheidsgordel en de schade.372 Het
gaat uiteraard over het causaal verband tussen het niet-dragen van de veiligheidsgordel en de concrete
schade die het slachtoffer lijdt en niet het causaal verband tussen het niet-dragen van de
veiligheidsgordel en het ongeval. Zo oordeelde ook het Hof van Cassatie dat de fout van de passagier,
die bestaat uit het niet-dragen van de veiligheidsgordel, in beginsel niet in oorzakelijk verband staat met
het ongeval waarvan hij het slachtoffer is. Die fout kan evenwel een weerslag hebben op zijn recht op
vergoeding wegens het aangegane risico.373
117. Een verkeersongeval dat enkel zaakschade tot gevolg heeft zal bijgevolg niet leiden tot een
vermindering van de aansprakelijkheid van de derde-aansprakelijke. Het feit dat het slachtoffer geen
veiligheidsgordel droeg, heeft immers de concrete schade niet beïnvloed.374 Er kan met andere woorden
geen causaal verband zijn tussen het niet-dragen van de veiligheidsgordel en de schade. Indien er
368 Cass. 3 december 1997, Arr. Cass. 1997, 1280, Pas. 1997, I, 1340; Brussel 9 april 1992, RGAR 1994, 12.313; Luik 12
november 1992, T.Verz. 1993, 275, noot M. LAMBERT; Bergen 7 januari 1993, RGAR 1995, 12.413; Brussel 24 maart 1997
Brussel 28 april 1998, TAVW 1998, 32; Luik 30 maart 1999, De Verz. 1999, 708; Brussel 21 november 2000, RGAR 2002, afl.
3, 13.511; Gent 30 november 2000, RGAR 2002, afl. 13, 13.468; Brussel 15 januari 2003, NJW 2003, afl. 47, 1161, noot E.
BREWAUYS; Corr. Brussel 19 april 1987, T. Verz. 1987, 510, noot M. LAMBERT; Corr. Nijvel 13 maart 1995, De Verz.
1995, 468; Corr. Brussel 23 oktober 1996, De Verz. 1997, 326; Pol. Turnhout 27 januari 1997, Verkeersrecht 1998, 20. 369 Het is eigenlijk beter om te spreken van een ‘onrechtmatige daad’. Bij een inbreuk op de wet is immers enkel voldaan aan
het objectieve element van de fout. Ook het subjectieve element, toerekenbaarheid, moet aanwezig zijn. Gegeven het feit dat
de rechtspraak er van uitgaat dat aan dit element voldaan is en in de onderzochte gevallen nergens nagaat of het slachtoffer
tevens over de vereiste toerekenbaarheid beschikt, wordt er in het kader van deze thesis ook geen verdere aandacht aan
geschonken. 370 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Foutvereiste algemene
kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, (1673) 1674. 371 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE en L. WYNANT, “Overzicht (1985-1993)”, TPR 1995, 1247; R.
VAN GYSEL, “Risico-aanvaarding en de passagier”, TAVW 1997, (63) 63. 372 Brussel 21 november 2000, RGAR 2002, afl. 3, 13.511. 373 Cass. 3 december 1997, Arr. Cass. 1997, 1280. 374 Zie bij wijze van voorbeeld: Antwerpen 9 september 1997, TAVW 1998, 101, noot; Brussel 21 november 2000, RGAR 2002,
13.511.
65
daarentegen lichamelijke letsels zijn, zal de rechter onderzoeken in welke mate het niet-dragen van de
veiligheidsgordel de omvang van de schade heeft doen toenemen. Hiertoe wordt de concrete schade
vergeleken met de hypothetische schade die zou zijn ontstaan indien het slachtoffer de veiligheidsgordel
wél had gedragen.375
2. TOETSING AAN HET LEERSTUK VAN DE FOUT VAN HET SLACHTOFFER
i. Fout van het slachtoffer
118. Wanneer een slachtoffer zijn veiligheidsgordel niet vastgespt, begaat hij ipso facto een
onrechtmatige daad in de zin van artikel 1382 BW, nu de gordelplicht bij wet is opgelegd. Wanneer
iemand op de hoogte was of zou moeten zijn van de dronken toestand van een bestuurder en toch instapt,
handelt hij niet als een normaal zorgvuldig persoon. De enige zorgvuldige houding bestaat er in casu
immers uit het gevaar niet tegemoet te treden.376 Zo oordeelt de politierechtbank van Turnhout
bijvoorbeeld dat het slachtoffer dat meerijdt met een bestuurder van wie hij weet dat hij niet meer in
staat is om op een veilige wijze een voertuig te besturen, een fout begaat.377
119. De rechter blijkt in de bovenstaande uitspraak – maar ook in de andere onderzochte rechtspraak
– te besluiten tot een fout na een toetsing aan de algemene zorgvuldigheidsnorm of na te hebben
vastgesteld dat de gordelplicht met de voeten is getreden. Om op juridisch correcte wijze tot een fout te
besluiten, zou de rechter echter ook moeten vaststellen dat het slachtoffer over de vereiste
toerekenbaarheid beschikte op het ogenblik van de risicoaanvaarding.378 In de onderzochte rechtspraak
blijkt echter dat rechters het onderzoek naar deze voorwaarde niet expliciteren.
ii. Causaal verband en gedeelde aansprakelijkheid
120. Op het eerste gezicht lijkt het erop dat de rechtspraak in overeenstemming is met het leerstuk
van de fout van het slachtoffer. De rechters beslissen immers vrij consistent en zelfs uitdrukkelijk tot
een verdeling van de aansprakelijkheid tussen het risicoaanvaardend en tevens foutief handelend
slachtoffer en de derde-aansprakelijke.379 Slechts uitzonderlijk moet het slachtoffer zelf de volledige
375 Zie bijvoorbeeld: Brussel 15 januari 2003, NJW 2003, 1161 (“De hoegrootheid van het percentage van de schade die ten
laste van […] dient gelegd te worden, wordt berekend door de huidige reële persoonsschade te verminderen met de schade die
hij had opgelopen indien hij wel zijn veiligheidsgordel had gedragen, schade die anders samengesteld zou zijn en hypothetisch
is”) 376 Zie bij wijze van voorbeeld: Gent 3 juni 1994, TGR 1994, 172. 377 Pol. Turnhout 27 januari 1997, TAVW 1997, 210; Antwerpen 9 december 1994, De Verz. 1995, 291, noot V. BUSSCHAERT. 378 Zie supra nr. 60 e.v. 379 Antwerpen 30 oktober 1986, Verkeersrecht 1987, 112 (1/3 door het slachtoffer); Brussel 15 december 1988, T. Verz. 1989,
348, noot W. PEVERNAGIE (1/2 door het slachtoffer); Antwerpen 25 mei 1989, T. Verz. 1990, 387, noot R.J (1/4 door het
slachtoffer); Bergen 25 mei 1989, RGAR 1992, 11.985 (1/3 door het slachtoffer); Brussel 17 oktober 1990, T. Verz. 1991, 172,
noot W. PEVERNAGIE (1/3 door het slachtoffer); Antwerpen 9 december 1994, T. Verz. 1995, 291, noot V. BUSSCHAERT
(1/3 door de slachtoffers); Antwerpen 13 januari 1995, T. Verz. 1995, 449 (1/3 door het slachtoffer); Luik 30 maart 1999, De
66
schade dragen.380 Zo is er een arrest van het hof van beroep van Luik waarin wordt geoordeeld dat de
eigenaar die zelf plaatsneemt in zijn voertuig dat hij toevertrouwt aan een dronken 16-jarige jongen, van
wie hij weet dat hij noch de vereiste leeftijd heeft, noch de geschiktheid bezit, een zeer belangrijke fout
begaat. Het slachtoffer heeft met kennis van zaken een groot risico gelopen en heeft zich vrijwillig aan
een gevaar blootgesteld, waardoor er geen reden tot vergoeding is.381 Hoewel uitspraken als deze billijk
lijken, gaan ze regelrecht in tegen het principe van een gedeelde aansprakelijkheid.
121. Behoudens deze uitzonderingsgevallen, wordt voor het overige in de rechtspraak vrij consistent
slechts een breukdeel van de schade bij het slachtoffer gelegd. De wijze waarop dit gebeurt, strookt
echter ook niet met het principe van een gedeelde aansprakelijkheid bij een fout van het slachtoffer noch
met de theoretisch vooropgestelde equivalentieleer.
Zo is er het arrest van 15 januari 2003 van het hof van beroep van Brussel. De rechter diende te
oordelen over een verkeersongeval waarbij de passagier geen veiligheidsgordel droeg en bijgevolg bij
een aanrijding uit de wagen werd geslingerd.382 De rechter sprak een gedeelde aansprakelijkheid uit
tussen de derde en het slachtoffer. Het slachtoffer moet de schade die bestaat uit het verschil tussen de
schade in de hypothese waarin hij wel zijn veiligheidsgordel droeg en de schade zoals ze zich in concreto
voordeed, zelf dragen.
122. Hoewel deze oplossing de meest billijke lijkt, strookt deze niet met het leerstuk van de fout van
het slachtoffer dat hoogstens leidt tot een gedeelde aansprakelijkheid. De totale schade van het
slachtoffer bestaat uit twee componenten. Enerzijds de schade die hij rechtstreeks lijdt ten gevolge van
het verkeersongeval waarvoor de derde aansprakelijk is en die hij ook zou hebben geleden indien hij
zijn veiligheidsgordel wel had vastgegespt. Deze component van de totale schade wordt hierna
gemakshalve de primaire schade wordt genoemd. Anderzijds lijdt het slachtoffer ook schade ten
gevolge van het niet-dragen van de veiligheidsgordel. Dit is de meerschade. De totale schade van het
slachtoffer bestaat dus uit de primaire schade en de meerschade.383
123. Wat betreft de eerste component is het vanzelfsprekend dat de aansprakelijke volledig moet
instaan voor de schade. De meerschade daarentegen is dan wel ontstaan ten gevolge van het niet-dragen
Verz. 1999, 708 (1/3 door het slachtoffer) Corr. Gent 10 februari 1984, De Verz. 1986, 441 (2/3 door het slachtoffer); Corr.
Antwerpen 30 januari 1986, RGAR 1987, 11.183 (1/2 door het slachtoffer); Corr. Brussel 19 april 1987, T. Verz. 1986, 441 (1/2
voor het slachtoffer); Corr. Gent 6 oktober 2009, TGR-TWVR 2010, afl. 2, 112 (1/4 door het slachtoffer). 380 Rechters hebben de neiging om op deze wijze te oordelen wanneer de fout van de derde-aansprakelijke relatief licht is in
vergelijking met de risicoaanvaarding door het slachtoffer (N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een
nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1930). 381 Luik 6 december 1979, RGAR 1981, 10.360. 382 Brussel 15 januari 2003, NJW 2003, 1161. 383 Zie M. KRUITHOF, “Oorzaak of aanleiding? Geen causaal verband zonder causale bijdrage” in T. VANSWEEVELT en
B. WEYTS (eds.), Actuele ontwikkelingen in het aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht. Iste Interuniversitair Congres
over Aansprakelijkheids- en Verzekeringsrecht (ICAV I), Antwerpen, Intersentia, 2015, (139) 139-208.
67
van de veiligheidsgordel, maar het ongeval zou zich in de eerste plaats niet hebben voorgedaan zonder
de fout van de derde-aansprakelijke, waardoor de meerschade een dubbele oorzaak kent. Indien de
risicoaanvaarding van het slachtoffer door het niet-dragen van zijn veiligheidsgordel een loutere
toepassing is van de fout van het slachtoffer, zou de meerschade moeten worden gedeeld tussen de
derde-aansprakelijke en het slachtoffer. In dit arrest, net zoals in de andere uitspraken met betrekking
tot risicoaanvaarding bij verkeersongevallen, wordt de meerschade daarentegen volledig bij het
slachtoffer gelegd.384 Bijgevolg zijn de theorie van de aansprakelijkheidsverdeling op basis van de fout
van het slachtoffer en de praktijk tegenstrijdig.
Schema C: verdeling van de meerschade
3. BESLUIT
124. In het kader van verkeersongevallen gebruiken rechters nog heel frequent uitdrukkelijk het
begrip risicoaanvaarding om hun beslissingen te verantwoorden. Risicoaanvaarding kan in deze
gevallen uit heel uiteenlopende situaties bestaan, gaande van het niet-dragen van een veiligheidsgordel,
het meerijden met een dronken bestuurder tot het meerijden in een voertuig dat niet aan de vereiste
veiligheidsvoorschriften voldoet. In al deze gevallen lijkt de risicoaanvaarding van het slachtoffer
foutief te zijn, hetzij doordat een algemeen zorgvuldig persoon dezelfde handeling niet zou hebben
gesteld, hetzij doordat het slachtoffer een inbreuk begaat op een wettelijk gebod of verbod. Daarenboven
verdelen de rechters in elke onderzochte uitspraak de schade tussen de derde-aansprakelijke en het
risicoaanvaardend slachtoffer. Bijgevolg lijkt deze vaak voorkomende categorie van risicoaanvaarding
volledig in overeenstemming met het leerstuk van de fout van het slachtoffer, waardoor het concept
risicoaanvaarding overbodig is en verwarrend werkt. Niets is minder waar. Hoewel er inderdaad een
fout voorhanden is, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de aansprakelijkheidsverdeling gebeurt op
een wijze die strookt met de volgens de Belgische rechtsleer geldende equivalentieleer. De meerschade
die ontstaat door de risicoaanvaarding van het slachtoffer wordt immers volledig bij het slachtoffer
384 Zie bijvoorbeeld: Brussel 28 april 1997, TAVW 1998, 32, noot J. SCHRYVERS; Brussel 25 juni 1998, RGAR 2000, 13.224;
Gent 12 juni 1990, Verkeersrecht 1991, 227; Brussel 15 januari 2003, NJW 2003, 1161; Corr. Luik 24 maart 1987, De Verz.
1987, 595; Corr. Nijvel 13 maart 2005, T.Verz. 1995, 468; Corr. Gent 6 oktober 2009, TGR-TWVR 2010, afl. 2, 112; Pol.
Kortrijk 2 juni 1995, AJT 1994-95, 581, noot F. GLORIEUX; Pol. Charleroi 15 juni 2011, EPC 2012, 141.
68
gelegd, terwijl een consistente toepassing van de fout van het slachtoffer hoogstens zou mogen leiden
tot een gedeelde aansprakelijkheid.
D. GEVALLEN VAN SCHADEBEPERKINGSPLICHT IN HOOFDE VAN HET
SLACHTOFFER
1. DE SCHADEBEPERKINGSPLICHT EN HAAR GEVOLGEN
125. De algemeen aanvaarde regel in het Belgische recht luidt dat het slachtoffer recht heeft op een
integrale vergoeding van de door hem geleden schade.385 De aansprakelijke moet het slachtoffer
schadeloos stellen op een passende en volledige wijze.386 Hij moet daarbij de schadelijder nemen zoals
die is (the wrongdoer must take the victim as he finds him).387 Ingevolge de regel van het objectief herstel
mag de rechter bij de schadebegroting geen rekening houden met externe factoren zoals de zwaarte van
de fout, het al dan niet verzekerd zijn van de partijen, noch andere financiële factoren.388 Hieruit volgt
dat de benadeelde zijn schade niet moet minimaliseren.389 Toch stelt het Hof van Cassatie voorop dat op
het slachtoffer van een schadegeval een schadebeperkingsplicht rust.390 Dit betekent dat wanneer het
slachtoffer niet de (redelijke) maatregelen treft om de door hem geleden schade te beperken, hij de
daaruit ontstane meerschade zelf moet dragen.391
126. Ook in de lagere rechtspraak wordt op deze manier geoordeeld. Hierna worden enkele
rechtspraakgevallen besproken waarin de rechter de schadebeperkingsplicht in hoofde van het
slachtoffer als verantwoording hanteert om de meerschade die door het slachtoffer zelf is veroorzaakt
bij hem te leggen en niet bij de derde-aansprakelijke. Er wordt in geen geval gepretendeerd dat de
volgende opsomming van toepassingsgevallen exhaustief is. Een uitgebreidere bespreking zou echter te
ver leiden in het kader van deze masterproef.
385 Cass. 21 februari 1984, Arr. Cass. 1983-84, Pas. 1984, I, 716; Cass. 20 februari 2009, Arr. Cass. 2009, II, 606, concl. G.
DUBRULLE, Pas. 2009, afl. 2, 553; Cass. 17 februari 2012, Arr. Cass. 2012, afl. 2, 409, Pas. 2012, II, 374; R. KRUITHOF,
“L'obligation de la partie lésée de restreindre le dommage” (noot onder Cass. 22 maart 1985), RCJB 1989, (12) 19. 386 D. SIMOENS, “Buitencontractuele aansprakelijkheid, II, Schade en schadeloosstelling” in Beginselen van Belgisch
Privaatrecht, Antwerpen, Story Scientia, 1999, 85; E. DIRIX, Het begrip schade, Antwerpen, Kluwer, 1984, 33; R.
KRUITHOF, “De schadebeperkingsplicht van slachtoffers met letselschade”, Vl. T. Gez. 1990-91, (5) 7. 387 R. KRUITHOF, “De schadebeperkingsplicht van slachtoffers met letselschade”, Vl. T. Gez. 1990-91, (5) 8. 388 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht, Brugge, Die Keure, 2014, 204; T.
VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 666;
D. SIMOENS, Buitencontractuele aansprakelijkheid, II, Schade en schadeloosstelling in Beginselen van Belgisch Privaatrecht,
Antwerpen, Story Scientia, 1999, 22. 389 A. KEIRSE en B. WEYTS, “Schadebeperkingsplicht in rechtsvergelijkend perspectief”, TBBR 2016, afl. 2, 64. 390 Cass. 14 mei 1992, Arr. Cass. 1992, 855, Pas.1992, I, 798. 391 Zie onder andere: Cass. 25 januari 2002, Arr. Cass. 2002, afl. 1, 253, Pas. 2002, afl. 1, 240; Cass. 5 september 2003, Arr.
Cass. 2003, afl.9, 1599, Pas. 2003, afl. 9-10, 1360.
69
127. Vooreerst wordt vaak toepassing gemaakt van de schadebeperkingsplicht in het kader van
zaakschade en meer specifiek in het kader van voertuigschade.392 Het slachtoffer van een
verkeersongeval dat de schade die ontstaat door het gemis van de wagen niet beperkt door het voertuig
of het wrak (tijdig) te verkopen, te laten herstellen of te voorzien in een tijdelijke of permanente
vervanging van de wagen, dient de hieruit ontstane meerschade zelf te dragen.393 Zo bijvoorbeeld kan
een slachtoffer wiens wagen als total loss wordt beschouwd geen aanspraak maken op een vergoeding
voor gebruiksderving gedurende de periode na het ogenblik waarop het slachtoffer redelijkerwijze een
nieuw voertuig kon aankopen.394
128. Ten tweede wordt ook gewag gemaakt van een schadebeperkingsplicht wanneer het slachtoffer
schade lijdt doordat hij nalaat bepaalde procedurele stappen te ondernemen. Zo komt het slachtoffer
tekort aan zijn schadebeperkingsplicht indien hij laattijdig concludeert, hij de procedure stelselmatig
vertraagt of onredelijk lang wacht met het instellen van een vordering tot schadeloosstelling.395 In
voornoemde gevallen kent de rechter geen vergoedende interest toe voor de vertraging die te wijten is
aan het slachtoffer.
129. Een andere belangrijke categorie van schadebeperkingsplicht in hoofde van het slachtoffer
bestaat in het kader van medische beslissingen. Er kan worden gedacht aan de weigering van een
slachtoffer om een bepaalde medische ingreep of behandeling te ondergaan. Deze afwijzing van een
medische tussenkomst kan zijn ingegeven door uiteenlopende redenen, gaande van religieuze
overwegingen tot zelfs angst voor ongemakken of risico’s die gepaard gaan met een bepaalde medische
behandeling.396 Zo wordt een slachtoffer dat arbeidsongeschikt is en beslist om een medische ingreep
zonder buitengewone risico’s en met een hoge slaagkans niet te ondergaan, slechts vergoed op basis van
de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid die zou bestaan hebben indien de medische ingreep wel
succesvol was uitgevoerd.397 Een ander toepassingsgeval waarin het slachtoffer tekort komt aan zijn
schadebeperkingsplicht en bijgevolg voor de daaruit ontstane schade geen schadevergoeding krijgt, is
de situatie waarin het slachtoffer beslist een kleine medische ingreep met een hoge slaagkans tot het
inplanten van een prothese niet te ondergaan.398 Ook de omgekeerde situatie doet zich voor. Wanneer
392 A. KEIRSE en B. WEYTS, “Schadebeperkingsplicht in rechtsvergelijkend perspectief”, TBBR 2016, afl. 2, (63) 64. 392 Cass. 14 mei 1992, Arr. Cass. 1992, 855, Pas.1992, I, 798. 393 Bergen 30 juni 1994, T. Verz. 1995, 180, noot M. LAMBERT; Brussel 23 september 1999, RGAR 2000, 13276; Rb. Leuven
7 april 1995, De Verz. 1995, 627; Corr. Hoei 2 oktober 1992, TPR 2007, 969; Pol. Nijvel 12 juli 2004, VAV 2004, 540. 394 Pol. Brussel 26 oktober 2007, VAV 2008, 155-156. 395 Brussel 4 juni 1992, RGAR 1994, 12.323; Antwerpen 9 december 2009, RW 2011-12, 1303; Arbrb. Brussel 19 juni 1997,
JTT 1998, 388; Corr. Bergen 18 september 1986, RGAR 1988, 11.408; Rb. Bergen 14 juni 1988, RGAR 1992, 12.023; Rb.
Leuven 7 april 1995, T.Verz. 1995, 627. 396 A. KEIRSE en B. WEYTS, “Schadebeperkingsplicht in rechtsvergelijkend perspectief”, TBBR 2016, afl. 2, (63) 65. 397 Arbh. Antwerpen 17 mei 2004, T.Verz. 2005, 60, noot Y. GHIJSELS; Luik 2 april 1963, De Verz. 1964, 934; Brussel 21
december 1988, RGAR 1990, 11609; Arbrb. Luik 22 maart 1972, De Verz. 1973, 61; Rb. Brussel 7 juni 1961, De Verz., 1962,
633. 398 Rb. Dendermonde 7 maart 2002, T. Gez. 2004-05, 238.
70
het slachtoffer tegen het advies van een geneesheer in een medische ingreep wil ondergaan, ondanks het
feit dat er slechts een zeer kleine kans op slagen is en daarentegen wel grote risico’s gepaard gaan met
de ingreep, moet hij de meerschade die ontstaat door het niet-slagen van de ingreep zelf dragen.399
2. RISICOAANVAARDING ALS GRONDSLAG VOOR DE GEVALLEN VAN SCHADEBEPERKINGSPLICHT
130. De bovenstaande gevallen waarin het slachtoffer nalaat om zijn schade te beperken, maken
tevens gevallen uit van risicoaanvaarding. Het slachtoffer dat tekort komt aan zijn
schadebeperkingsplicht aanvaardt immers het risico op de meerschade door vrijwillig de omvang van
de schade te laten toenemen. Zo beslissen rechters dat het slachtoffer dat niet tijdig overgaat tot het
verkopen van een autowrak waardoor de waarde daalt, het slachtoffer dat nalaat om tijdig een vordering
tot schadevergoeding in stellen en het slachtoffer dat een ongevaarlijke medische behandeling weigert,
zelf de daaruit ontstane meerschade moet dragen. Nu deze gevallen waarin het slachtoffer nalaat zijn
schade te beperken, toepassingsgevallen blijken te zijn van risicoaanvaarding, rest nog de vraag of deze
gevallen tevens een toepassing vormen van het leerstuk van de fout van het slachtoffer.
3. TOETSING AAN HET LEERSTUK VAN DE FOUT VAN HET SLACHTOFFER
i. Fout van het slachtoffer als theoretische grondslag
131. Het Hof van Cassatie heeft de schadebeperkingsplicht uitdrukkelijk gesitueerd binnen de leer
van de fout van het slachtoffer.400 Zo oordeelde het Hof onder meer in het principearrest van 14 mei
1992 dat het slachtoffer de redelijke maatregelen moet nemen om een nadeel te beperken als dat strookt
met de houding van een redelijk en voorzichtig persoon. Een slachtoffer moet zich ook na het ontstaan
van de schade gedragen als een bonus pater familias. Het slachtoffer heeft dus volgens het Hof van
Cassatie enkel de verplichting om redelijke maatregelen te treffen om de schade te beperken die is
ontstaan door de fout van een derde-aansprakelijke, en niet om elke schade te vermijden.401
132. Ook in de rechtsleer wordt de schadebeperkingsplicht – en bijgevolg ook deze vorm van
risicoaanvaarding door het slachtoffer – als een toepassing van de fout van het slachtoffer beschouwd.402
Het slachtoffer moet volgens de meerderheidsstrekking niet alle maatregelen treffen om zijn schade te
399 Arbrb. Luik 3 mei 1972, De Verz. 1973, 69; Rb. Bergen 20 februari 1957, JT 1957, 281. 400 Cass. 13 juni 2016, RGAR 2017, afl. 2, 15.359, TBH 2016, afl. 9, 871. 401 A. VAN OEVELEN, “De zogenaamde schadebeperkingsverplichting van de benadeelde in het buitencontractuele
aansprakelijkheidsrecht”, RW 1993-94, (1395) 1396; D. SIMOENS, Buitencontractuele aansprakelijkheid, II, Schade en
schadeloosstelling in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen, Story Scientia, 1999, 89-90. 402 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
50; D. PHILIPPE, “L’obligation pour la victime de limiter son propre dommage”, JLMB 1994, (49) 51-52; D. SIMOENS,
“Plicht tot schadeloosstelling en plicht tot schadebeperking: twee facetten van eenzelfde wetsvoorschrift”, TBBR 2004, (425)
426; E. DIRIX, Het begrip schade, Antwerpen, Kluwer, 1984, 326; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek
buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 675.
71
beperken, maar enkel de redelijke maatregelen.403 De redenering wordt vervolgd door te stellen dat het
slachtoffer van een onrechtmatige daad dat nalaat de redelijke maatregelen te treffen om zijn schade te
beperken, zich niet gedraagt als een algemeen zorgvuldig persoon. Het slachtoffer dat tekort schiet aan
zijn schadebeperkingsplicht en het risico op meerschade aanvaardt, zou bijgevolg een fout begaan in de
zin van artikel 1382 BW.404
133. De voornoemde gevallen waarin het slachtoffer de risico’s op meerschade aanvaardt door zijn
schade niet te beperken, stroken echter niet steeds met de fout van het slachtoffer omwille van twee
redenen. In de eerste plaats, omdat niet in alle gevallen waarin het slachtoffer zijn schade kon beperken,
hij noodzakelijk een fout heeft begaan (i). Ten tweede, omdat de gevolgen die de rechter koppelt aan
een tekortkoming aan de zogenaamde schadebeperkingsplicht niet stroken met de gevolgen die eigen
zijn aan het leerstuk van de fout van het slachtoffer (ii).
ii. Fout in hoofde van het slachtoffer
134. Tot nog toe is er steeds sprake geweest van een ‘schadebeperkingsplicht’. Deze terminologie is
echter niet accuraat.405 De Nederlandse auteur BLOEMBERGEN stelt dat er geen positieve verplichting
tot schadebeperking bestaat, nu het slachtoffer enkel onrechtmatig handelt ten aanzien van zijn eigen
belangen. Zijn verzuim de schade te beperken is niet onrechtmatig. Dergelijke handelswijze ten aanzien
van zichzelf is zeker toegelaten, maar de kosten van dit onredelijk gedrag hoeven niet gedragen te
worden door een derde. Het slachtoffer wordt dus niet tot schadebeperking verplicht, maar indien hij de
schade niet redelijk beperkt, kan hij voor die schade geen herstel meer vorderen.406 Ook in het Anglo-
Amerikaans recht bestaat er een zogenaamde duty to mitigate the loss, waardoor het slachtoffer geen
herstel kan krijgen voor de schade die hij had kunnen vermijden.407 Hoewel het begrip duty anders doet
vermoeden, is hier evenmin sprake van een werkelijke verplichting, nu “[the victim] is fully entitled to
be as extravagant as he pleases but not at the expence of the defendant.”408
403 D. SIMOENS, Buitencontractuele aansprakelijkheid, II, Schade en schadeloosstelling in Beginselen van Belgisch
Privaatrecht, Antwerpen, Story Scientia, 1999, 86; R. KRUITHOF, L'obligation de la partie lésée de restreindre le dommage”
(noot onder Cass. 22 maart 1985), RCJB 1989, (12) 20-21; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 675. 404 A. VAN OEVELEN, “De zogenaamde schadebeperkingsverplichting van de benadeelde in het buitencontractuele
aansprakelijkheidsrecht”, RW 1993-94, (1395) 1396; E. DIRIX, “De schadebeperkingsplicht van de benadeelde”, RW 1979-
80, (2921) 2922. 405 Misschien is het beter te spreken van een schadebeperkings ‘last’. Zie M. KRUITHOF, “Oorzaak of aanleiding? Geen
causaal verband zonder causale bijdrage” in T. VANSWEEVELT en B. WEYTS (eds.), Actuele ontwikkelingen in het
aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht. Iste Interuniversitair Congres over Aansprakelijkheids- en Verzekeringsrecht
(ICAV I), Antwerpen, Intersentia, 2015, (139) 159, voetnoot 88. 406 A.R. BLOEMBERGEN, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, Deventer, Kluwer, 1965, 395. 407 E. KIONKA, Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, 154; J. FLEMING, “Assumption of risk”, Yale L.J. 1952,
Vol. 61, (141) 159-160. 408 Darbyshire v. Warren, 1 WLR 1067 (1963) zoals geciteerd in H. MC GREGOR en J.D. MAYNE, Mc. Gregor on damages,
Londen, London, Sweet and Maxwell, 1972, 149.
72
Deze redenering kan evengoed worden toegepast in het Belgisch recht. Zo stelt DIRIX − mijns
inziens terecht − dat men ten aanzien van zijn persoon en goederen in principe vrij is te doen en te laten
naar eigen goeddunken.409 De schadebeperkingsplicht is dus geen gewone plicht of verbintenis die in
natura dan wel bij equivalent of met een dwangsom kan worden afgedwongen.410 Dit neemt niet weg
dat wel gevolgen worden gekoppeld aan een tekortkoming aan de schadebeperkingsplicht onder de vorm
van het wegvallen van een recht op schadevergoeding voor de meerschade die had kunnen worden
vermeden door redelijke maatregelen te treffen.411 Het is bijgevolg correcter om te spreken van een ‘last’
of Obliegenheit412 eerder dan een echte plicht.413
135. Het verzuim zijn eigen schade te beperken kan dus niet als een fout ex artikel 1382 BW worden
beschouwd, nu het louter beschadigen van de eigen belangen niet door dit artikel wordt beoogd.414 Uit
de bewoordingen van artikel 1382 BW415 blijkt immers dat de bepaling enkel betrekking heeft op de
gevallen waarin schade wordt veroorzaakt aan een derde. Zo stelt ook ANDRE “la faute de la victime,
qui serait seule en mesure de lui faire supporter son dommage, ne peut être qu’une faute envers elle-
même lorsque cette faute ne peut avoir aucune incidence sur le dommage éprouvé par des tiers […]. Le
droit de responsabilité ne sanctionne que la faute envers autrui.”416 Het slachtoffer dat nalaat om de
eigen belangen te behartigen is dan wel onredelijk ten aanzien van zichzelf maar schendt daarbij geen
bestaande verplichting die de rechtsgevolgen ex artikel 1382 BW teweegbrengt.417
DIRIX nuanceert deze stelling in zekere mate door te stellen dat wanneer een krenking van een
eigen belang tevens schade toebrengt aan een derde, deze handelswijze van het slachtoffer wél
onrechtmatig wordt.418 Het slachtoffer dat zijn schade niet op redelijke wijze beperkt, of nog dat de
409 E. DIRIX, “De schadebeperkingsplicht van de benadeelde”, RW 1979-80, (2921) 2923. 410 R. KRUITHOF, “De schadebeperkingsplicht van slachtoffers met letselschade”, Vl. T. Gez. 1990-91, (5) 8. 411 E. DIRIX, “De schadebeperkingsplicht van de benadeelde”, RW 1979-80, (2921) 2921. 412 FONTAINE omschrijft een Obliegenheit als volgt “une Obliegenheit est à distinguer d’une pleine obligation juridique en
ce qu’elle se réfère à une exigence de comportement dont la méconnaissance ne permet à l’autre partie de demander ni exécution
forcée, ni indemnisation du dommage subi. La partie défaillante s’expose seulement à des sanctions plus faibles, qui consistent
le plus souvent dans la perte d’une situation juridique favorable ou dans un désavantage juridique particulier.” (M. FONTAINE,
“Obliegenheit, incombance?”, in H. CLAASSENS, Liber Amicorum Hubert Claassens: Verzekering: theorie en praktijk,
Antwerpen, Maklu, 1998, 154-155) 413A. VAN OEVELEN, “De zogenaamde schadebeperkingsverplichting van de benadeelde in het buitencontractuele
aansprakelijkheidsrecht”, RW 1993-94, (1395) 1396; R. KRUITHOF, “De schadebeperkingsplicht van slachtoffers met
letselschade”, Vl. T. Gez. 1990-91, (5) 32. Hoewel het niet volledig accuraat is, wordt gemakshalve en omwille van de
inburgering van het begrip verder toch de term schadebeperkings‘plicht’ gehanteerd. 414 E. DIRIX, “De schadebeperkingsplicht van de benadeelde”, RW 1979-80, (2921) 2923; R. KRUITHOF, “De
schadebeperkingsplicht van slachtoffers met letselschade”, Vl.T.Gez. 1990-91, (5) 8. Contra: L. JOSSERAND, “La
responsabilité envers soi-même”, D. 1934, Chron., 76. 415 “Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt […].” 416 R. ANDRE, Les responsabilités, Brussel, Bureau d’études R. André, 1981, 418. 417 “On enseigne d’ailleurs que le droit ne régit que les relations réciproques entre personnes et qu’il ne se préoccupe pas de la
façon dont chacun devrait se comporter à l’égard de sa personne, question réservée à la morale” (L. CORNELIS, “Le partage
de responsabilités en matière aquillienne” (noot onder Cass. 29 januari 1988), RCJB 1993, (320) 325). 418 E. DIRIX, “De schadebeperkingsplicht van de benadeelde”, RW 1979-80, (2921) 2923.
73
risico’s op meerschade heeft aanvaard, begaat een fout omdat de derde-aansprakelijke in principe de
volledige schade moet vergoeden. De bijkomende schade die hij moet vergoeden in vergelijking met de
hypothetische situatie waarin het slachtoffer wel zijn schade had beperkt, betekent voor de derde-
aansprakelijke een bijkomend nadeel. Het slachtoffer handelt dus onzorgvuldig, niet omdat hij zijn eigen
belangen verwaarloost, maar omdat hij de derde-aansprakelijke bijkomend nadeel toebrengt.419
136. Zelfs indien DIRIX wordt bijgetreden in zijn nuancering, dan kan de tekortkoming aan de
schadebeperkingsplicht in veel gevallen nog steeds niet als een fout in de zin van artikel 1382 BW
worden beschouwd. Vooral in het kader van medische beslissingen komt deze problematiek sterk naar
voor.420 De medische beslissing waardoor het slachtoffer zijn schade niet beperkt, bestempelen als
foutief staat immers op gespannen voet met (grond)wettelijk gewaarborgde rechten.
Vooreerst heeft eenieder het recht op zelfbeschikking wat inhoudt dat men vrij mag beslissen
over zijn eigen lichaam.421 Dit fundamenteel principe wordt kracht bijgezet door de wetgever. Artikel 8
van de wet betreffende de rechten van de patiënt bepaalt immers dat de patiënt het recht heeft om zijn
toestemming tot tussenkomst te weigeren of in te trekken.422 Het slachtoffer kan niet worden gedwongen
om een medische behandeling te ondergaan. Dit voornoemde zelfbeschikkingsrecht geldt ongeacht de
achterliggende motieven van het slachtoffer.423 Indien het gedrag van het slachtoffer dat een medische
beslissing neemt en hierdoor zijn schade niet beperkt, wordt bestempeld als foutief, komt dit in
aanvaring met het fundamentele recht op zelfbeschikking. Dit zou tevens betekenen dat het puur
economisch belang van de derde voorrang zou krijgen op de fysieke integriteit van het slachtoffer.
Daarenboven zijn er in het kader van medische beslissingen die specifiek zijn ingegeven door
religieuze overwegingen nog twee bijkomende argumenten om de afwezigheid van een fout ex artikel
1382 BW in hoofde van het slachtoffer te staven. Een dergelijke beslissing van het slachtoffer
kwalificeren als een fout in de zin van artikel 1382 BW zou vooreerst de fundamentele
godsdienstvrijheid van onze rechtsstaat, zoals verankerd in artikel 19 Grondwet, op de helling zetten.424
Indien rechters over de mogelijkheid zouden beschikken om te beslissen welke ideologische
gedragingen maatschappelijk aanvaardbaar zijn door bepaalde als foutief te bestempelen en andere niet,
zou dit van overheidswege een onaanvaardbaar waardeoordeel van godsdiensten betekenen. Ten tweede,
zelfs bij een toetsing aan de algemene zorgvuldigheidsnorm zoals die nu door de rechtspraak wordt
419 E. DIRIX, “De schadebeperkingsplicht van de benadeelde”, RW 1979-80, (2921) 2923. 420 Zie supra nr. 129. 421 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009,
677. 422 Art 8, §4 wet 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, BS 26 september 2002. 423 T. VANSWEEVELT en F. DEWALLENS, Handboek Gezondheidsrecht, II, Antwerpen, Intersentia, 2014, 346. 424 Zie hierover ook: R. KRUITHOF, “De schadebeperkingsplicht van slachtoffers met letselschade”, Vl. T. Gez. 1990-91, (5)
26, voetnoot 115.
74
toegepast, zou er geen inbreuk zijn. Hoewel het zogenaamde law in the books stelt dat er geen rekening
mag worden gehouden met interne omstandigheden,425 gebeurt het toch impliciet dan wel uitdrukkelijk
in de rechtspraak.426 Er kan worden gedacht aan de getuige van Jehova die een bloedtransfusie
weigert.427 Een algemeen zorgvuldig getuige van Jehova zou het bloed ook weigeren. Bijgevolg kan er
onmogelijk tot een inbreuk op de algemene zorgvuldigheidsnorm worden beslist in hoofde van het
weigerend slachtoffer, of ruimer in hoofde van het slachtoffer dat door een medische beslissing tekort
schiet aan zijn schadebeperkingsplicht.
iii. Gedeelde aansprakelijkheid
137. Zoals reeds aan bod is gekomen, leidt krachtens de volgens de Belgische rechtsleer geldende
equivalentieleer, de samenloop van de fout van de derde-aansprakelijke met een fout van het slachtoffer
hoogstens tot een aansprakelijkheidsverdeling.428 Analoog aan de verdeling bij verkeersongevallen429
blijkt dat rechters de facto beslissen tot een vrijstelling van aansprakelijkheid van de derde voor wat
betreft de meerschade.430
138. Een eenvoudig voorbeeld kan verduidelijken hoe deze vrijstelling van aansprakelijkheid niet
strookt met theorie van gedeelde aansprakelijkheid bij een fout van het slachtoffer.431 Het slachtoffer
425 H. VANDENBERGHE, “Overzicht van de rechtspraak (2000-2008). Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad”, TPR 2010,
1861; I. CLAEYS, “Fout, overmacht en rechtvaardigingsgronden. Zoveel hoofden,…” in B. TILLEMAN en I. CLAEYS (eds.),
Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, die Keure, 2004, 7; L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische
buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad, Antwerpen, Maklu, 1989, 35; T. VANSWEEVELT en B.
WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 131. 426 Cass. 5 juni 2003, Arr.Cass. 2003, afl. 6-8, 1337-1340, Pas. 2003, afl. 5-6, 1125 (“Overwegende dat de appèlrechters, door
te beslissen, […] dat het gedrag van [verweerder] beantwoordt aan dat van een normaal omzichtige en zorgvuldige jonge
monitor-vrijwilliger, de fout wel degelijk in abstracto hebben beoordeeld.”); Gent 13 mei 2004, NJW 2004, 1279-1281 (“Zelfs
rekening houdend met de jeugdige leeftijd van de piloot, waaraan onervarenheid eigen is, blijkt uit de omstandigheden van het
ongeval, zoals hoger omschreven, een dermate onbehendigheid en besturingsfout, die de grenzen van het aanvaardbare
overschrijdt.”); Gent 10 september 2004, TBBR 2006, 185-187 (“Het is trouwens van algemene bekendheid dat plus zestigers
dubbel zoveel kans op vallen lopen, zodat zij zeker vanaf die leeftijd dubbele voorzichtigheid geboden is, ten minste wil men
beantwoorden aan het gedrag van een doorsnee voorzichtige zestigplusser”); Rb. Kortrijk 18 december 2001, RW 2005-2006,
267-270 (“tengevolge moet het rijgedrag […] worden getoetst aan het criterium van de normaal voorzichtige rallypiloot die in
dezelfde omstandigheden (ook qua leeftijd) deelneemt aan een motorcrosswedstrijd”). Zie hierover ook: B. WEYTS, “Wordt
de algemene zorgvuldigheidsnorm steeds subjectiever?” (noot onder Cass. 5 juni 2003), TBBR 2005, 114. 427 R. KRUITHOF, “De schadebeperkingsplicht van slachtoffers met letselschade”, Vl. T. Gez. 1990-91, (5) 26. 428 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad,
Antwerpen, Maklu, 1989, 173. Zie ook supra nr. 64. 429 Zie supra nr. 120 e.v. 430 Gent 8 oktober 2014, NJW 2015, afl. 333, 919, noot P. BRULEZ (een schuldeiser die gedurende vele jaren wacht met het
instellen van een vordering kan geen aanspraak maken op de verwijlinteresten); Bergen 18 november 2013, T. Verz. 2015, afl.
2, 216 (de te vergoeden schade van de nalatige schuldeiser bestaat uit het verschil tussen de interesten tegen de wettelijke
rentevoet en de interesten die zou kunnen hebben geïnd dankzij een roerende belegging als goede huisvader); Antwerpen 9
december 2009, RW 2011-12, afl. 29, 1303 (aan de benadeelde worden geen vergoedende interesten toegekend voor de periode
waarin hij zelf heeft nagelaten de procedure te benaarstigen). 431 M. KRUITHOF, “Oorzaak of aanleiding? Geen causaal verband zonder causale bijdrage” in T. VANSWEEVELT en B.
WEYTS (eds.), Actuele ontwikkelingen in het aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht. Iste Interuniversitair Congres
over Aansprakelijkheids- en Verzekeringsrecht (ICAV I), Antwerpen, Intersentia, 2015, (139) 159-161.
75
van een verkeersongeval loopt ernstige verwondingen op aan zijn teen ten gevolge van het klemzitten
in het autowrak. De schade is voor 100 procent door een derde-aansprakelijke veroorzaakt. In het
ziekenhuis oordeelt de behandelende arts dat een teenamputatie noodzakelijk is om ernstigere
lichamelijke schade te vermijden. Het slachtoffer weigert aanvankelijk de amputatie uit angst. Na enkele
uren komt het slachtoffer toch tot inkeer en stemt hij toe met de operatie. Op dat ogenblik is zijn
volledige voet afgestorven waardoor een voetamputatie zich opdringt.
139. Het slachtoffer is tekortgeschoten aan zijn schadebeperkingsplicht, waardoor zijn schade bestaat
uit twee componenten. Enerzijds de schade die hij rechtstreeks lijdt ten gevolge van het verkeersongeval
waarvoor de derde aansprakelijk is. Die bestaat in casu uit alle schade die voortvloeit uit het verlies van
de teen. Deze wordt analoog aan de verdeling bij verkeersongevallen de primaire schade genoemd.
Anderzijds lijdt het slachtoffer ook schade ten gevolge van zijn beslissing om niet meteen met de
aangewezen behandeling in te stemmen, of algemener door een tekortkoming aan de
schadebeperkingsplicht. Deze bestaat in casu uit het verlies van zijn voet exclusief de schade die
voortvloeit uit het verlies van de teen. Dit is de zogenaamde meerschade. De totale schade van het
slachtoffer bestaat dus uit de primaire schade en de meerschade.
140. Wat betreft de eerste component is het vrij vanzelfsprekend dat de aansprakelijke volledig moet
instaan voor die schade. De meerschade daarentegen is ontstaan ten gevolge van de beslissing van het
slachtoffer, maar die beslissing zou op haar beurt niet nodig zijn zonder de initiële fout van de derde-
aansprakelijke, waardoor de meerschade een dubbele oorzaak kent. Indien de risicoaanvaarding van het
slachtoffer door een tekortkoming aan zijn schadebeperkingplicht een loutere toepassing is van de fout
van het slachtoffer, zou de meerschade moeten worden gedeeld tussen de derde-aansprakelijke en het
slachtoffer. In de rechtspraak wordt de meerschade daarentegen volledig bij het slachtoffer gelegd,
waardoor er bezwaarlijk sprake kan zijn van een toepassing van de gedeelde aansprakelijkheid die het
noodzakelijke gevolg is van de fout van het slachtoffer. 432
4. BESLUIT
141. De vierde categorie bestaat feitelijk uit gevallen waarin het slachtoffer nalaat om bepaalde
schadebeperkende maatregelen te treffen ten aanzien van een door een derde-aansprakelijke
veroorzaakte schade. De rechter beslist in deze gevallen dat het slachtoffer de meerschade die door zijn
toedoen is ontstaan zelf moet dragen. Dit zijn de facto ook gevallen van risicoaanvaarding. Het
slachtoffer aanvaardt immers het risico op de meerschade en moet bijgevolg zelf instaan voor de schade.
In de rechtsleer is al heel wat inkt gevloeid over wat de grondslag is van de schadebeperkingsplicht van
432 M. KRUITHOF, “Oorzaak of aanleiding? Geen causaal verband zonder causale bijdrage” in T. VANSWEEVELT en B.
WEYTS (eds.), Actuele ontwikkelingen in het aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht. Iste Interuniversitair Congres
over Aansprakelijkheids- en Verzekeringsrecht (ICAV I), Antwerpen, Intersentia, 2015, (139) 159.
76
het slachtoffer. De meerderheid van de rechtsleer is het er over eens dat er deze gevallen een loutere
toepassing zijn van het leerstuk van de fout van het slachtoffer. Dit zou tot gevolg hebben dat deze
gevallen bestempelen als een toepassing van risicoaanvaarding door het slachtoffer overbodig is.
142. Deze stelling blijkt echter niet te stroken met de juridische realiteit omwille van twee redenen.
Ten eerste is er (in veel gevallen) geen sprake van een fout in hoofde van het slachtoffer. Ten tweede
blijken de Belgische feitenrechters de derde-aansprakelijke volledig te ontheffen van aansprakelijkheid
voor de meerschade, terwijl een toepassing van de (theoretisch) geldende equivalentieleer hoogstens
zou mogen leiden tot een gedeelde aansprakelijkheid.
143. De fout van het slachtoffer biedt aldus geen afdoende grondslag voor de uitspraken die
toepassing maken van een schadebeperkingsplicht in hoofde van het slachtoffer om hem een
schadevergoeding voor de meerschade te ontzeggen. Hierdoor is de vaststelling dat deze gevallen van
een schadebeperkingsplicht tevens toepassingsgevallen zijn van risicoaanvaarding wel relevant in het
kader van de bepaling van een juridische grondslag voor de schadebeperkingsplicht. Tegelijk wordt ook
weerlegd dat risicoaanvaarding een loutere toepassing is van het leerstuk van de fout van het slachtoffer.
IV. EEN STAPJE TERUG: GEEN TOEPASSING VAN HET LEERSTUK VAN DE FOUT
VAN HET SLACHTOFFER
144. Uit de voorgaande analyse blijkt dat, ondanks het feit dat nagenoeg alle auteurs
risicoaanvaarding als een loutere toepassing van het leerstuk van de fout van het slachtoffer en bijgevolg
als irrelevant beschouwen, er toch enkele vraagtekens kunnen worden geplaatst bij deze strikte stelling.
145. In elk van de onderzochte categorieën in de rechtspraak (sportongevallen, ongevallen met
dieren, verkeersongevallen en gevallen met een schadebeperkingsplicht in hoofde van het slachtoffer)
strookt de risicoaanvaarding van het slachtoffer niet (steeds) met de gevolgen die eraan zouden moeten
worden gekoppeld volgens het leerstuk van de fout van het slachtoffer dat hoogstens leidt tot een
gedeelde aansprakelijkheid. Daarenboven, is, zoals reeds gesteld, de bovenstaande bespreking van
rechtspraakgevallen die toepassing maakt van risicoaanvaarding niet exhaustief. Ook andere uitspraken
die gebruik maken van risicoaanvaarding leggen de schade volledig ten laste van het risicoaanvaardend
slachtoffer.
Bij wijze van voorbeeld kan het arrest van het hof van beroep van Brussel van 23 maart 2008
worden aangehaald. Zo werd geoordeeld: “Dans ce cas, le dommage subi par le client en raison des
pertes occasionnées par l’opération résulte tout autant de sa ténérité à s’y lancer. Il y a donc interruption
du lien de causalité par son propre fait. L’obligation d’information vis-à-vis d’un client est fonction de
la qualité et de l’expérience de ce dernier et elle n’a pas pour effet de le disperser de tout effort de
77
discernement quant à la gestion de ses titres. En effet le spéculateur boursier qui achète et vend dans le
seul but de faire des gains à terme supporte seul les risques de ses opérations spéculatives …. Il n’existe
donc pas de lien de causalité entre l’abstention d’U.B.B. d’exiger de Mme Carton une couverture et le
préjudice subi par elle”.433
Ook de uitspraak van het hof van beroep van Gent van 23 mei 2003 kan in dit kader worden
vermeld. De eigenaar van een regenscherm laat het openstaande regenscherm buiten achter bij
stormweer. Het hof oordeelt dat dit een inbreuk uitmaakt op de algemene zorgvuldigheidsnorm. Het
slachtoffer in kwestie wil de openstaande en wegwaaiende paraplu grijpen. Gelet op de
weersomstandigheden, de leeftijd van het slachtoffer en haar tengere gestalte, heeft zij het specifieke
risico van een mogelijke val aanvaard. De rechtbank beslist dan ook dat de benadeelde alle schade zelf
moet dragen. In beide gevallen kan de rechter onmogelijk, zonder miskenning van de beginselen die de
verdeling van de aansprakelijkheid bij een fout van het slachtoffer beheersen, de volledige schade bij
het slachtoffer leggen.
146. Naast het feit dat de voornoemde categorieën en losstaande gevallen geenszins stroken met het
principe van een gedeelde aansprakelijkheid bij de samenloop tussen de fout van een slachtoffer en de
aansprakelijkheid van een derde, begaat het risicoaanvaardend slachtoffer in bepaalde gevallen zelfs
helemaal geen fout. Zo staat het bijvoorbeeld op gespannen voet met bepaalde (grond)wettelijk
gewaarborgde rechten om de medische beslissing van het slachtoffer dat tekortschiet aan zijn
schadebeperkingsplicht te bestempelen als foutief.434
147. Aangezien risicoaanvaarding, omwille van voornoemde redenen, geen loutere toepassing
uitmaakt van het leerstuk van de fout van het slachtoffer en de concrete uitspraken van de rechters in de
besproken categorieën (en blijkbaar ook in andere losstaande uitspraken) niet kunnen worden uitgelegd
aan de hand van de bestaande klassieke aansprakelijkheidsregels, valt op zijn minst te overwegen dat
risicoaanvaarding toch een op zich bestaande juridische figuur is die de voornoemde gevallen kan
verklaren. De stelling die de rechtsleer sinds 1980 vooropstelt, strookt dus niet met de juridische realiteit,
waardoor het aangewezen is om opnieuw op zoek te gaan naar het karakter en de invulling van
risicoaanvaarding in de geschillenbeslechting.
148. In het volgende deel wordt een eerste licht geworpen op alternatieve verklaringen voor een
juridisch relevant begrip van risicoaanvaarding, waarvan sommige reeds naar voor zijn geschoven door
de rechtsleer, maar vaak ook meteen zijn afgewezen. Gegeven de beoogde omvang van dit werkstuk is
433 Brussel 23 maart 2006, TBH 2008, 83-84. 434 Zie supra nr. 136.
78
er geen plaats voor een grondige bestudering, maar worden slechts enkele mogelijke denkpistes
aangereikt die een verder en meer diepgaand onderzoek behoeven.
79
DEEL 4. ALTERNATIEVE VERKLARINGEN
I. RISICOAANVAARDING ALS TOEPASSING VAN EEN BESTAANDE
RECHTSFIGUUR
A. RISICOAANVAARDING ALS EEN CONTRACTUELE CONSTRUCTIE
149. Risicoaanvaarding zou kunnen worden beschouwd als een tweezijdige rechtshandeling waarbij
de partijen een akkoord sluiten met betrekking tot de aansprakelijkheid van één van hen of beiden.435 Er
zijn enkele – zij het zeer weinig – uitspraken waarin de rechter risicoaanvaarding als een contractuele
constructie schetst.436
150. Risicoaanvaarding als een contractuele constructie wordt in de rechtsleer in twee hypotheses
onderverdeeld.437 Enerzijds kunnen partijen solo consensu afspreken dat de aansprakelijkheid vervalt
wanneer een bepaald schadegeval zich voordoet.438 In dit geval is er sprake van een exoneratiebeding.
Sinds het arrest van het Hof van Cassatie van 25 september 1959 worden exoneratiebedingen principieel
als geoorloofd beschouwd op basis van de wilsautonomie.439 Hierop bestaan drie uitzonderingen.
Vooreerst mogen de partijen niet ingaan tegen regels van openbare orde en van dwingend recht. Ten
tweede is de exoneratieclausule voor persoonlijk bedrog ongeldig en tot slot mag het beding de
overeenkomst niet uithollen.440
151. In een tweede hypothese komt de risicoaanvaarding neer op een stilzwijgend bevrijdingsbeding
tussen partijen waardoor de aansprakelijkheid van de schadeverwekker wordt uitgesloten.441 Een
voorbeeld dat vroeger vaak werd aangehaald in de rechtsleer is het kosteloos vervoer. In het verleden
werd aanvaard dat bij kosteloos vervoer een overeenkomst bestaat tussen vervoerder en passagier.442
Wanneer de vervoerder zijn verbintenis, met name de passagier veilig tot een bepaalde plaats vervoeren,
niet of niet goed uitvoert, kan hij contractueel aansprakelijk worden gesteld. Omwille van het kosteloos
435 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding, een nieuwe uitsluitingsgrond van extracontractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1942. 436 Zie bij wijze van voorbeeld: Rb. Gent 29 mei 1935, De Verz. 1936, 686; Rb. Turnhout 7 februari 1973, RW 1973-74, 1169;
Pol. Namen 1 oktober 1971, RGAR 1972, 8772. 437 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009,
169. 438 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
178; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia,
2009, 169. 439 Cass. 25 september 1959, Arr. Verbr. 1960, 86, Pas. 1960, I, 113, concl. adv.gen. P. MAHAUX. 440 E. DIRIX, “Exoneratiebedingen”, TPR 1988, (1171) 1171. 441 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009,
169. 442 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009,
169.
80
karakter, blijft deze aansprakelijkheid wel beperkt tot zijn grove schuld. Bijgevolg sluit de passagier die
zich voor niets laat vervoeren, een stilzwijgende overeenkomst met de chauffeur waarin de
aansprakelijkheid van de chauffeur wordt beperkt tot grove schuld. In deze visie, aanvaardt het
slachtoffer de overige risico’s zelf.443
152. Deze invulling van risicoaanvaarding kent vandaag geen navolging meer. Zo wordt geopperd
dat de risicoaanvaarding als contractuele constructie meestal op een pure fictie berust.444 Daarenboven
kan volgens mij de volgende bedenking worden gemaakt. Risicoaanvaarding omschrijven als een
meerzijdige rechtshandeling, impliceert noodzakelijk dat er een samentreffen van twee wilsuitingen
plaatsvindt.445 Die wilsuiting kan wel impliciet gebeuren, maar de wil moet uiteraard wel aanwezig zijn
en moet steeds kunnen worden afgeleid uit een gedraging (een handelen dan wel stilzitten) die voor geen
enkele andere interpretatie vatbaar is en die de noodzakelijke wil om te contracteren behelst.446 In de
onderzochte rechtspraak is er in veel gevallen echter geen uitdrukkelijke noch een impliciete wilsuiting
in hoofde van de derde-aansprakelijke voorhanden, waardoor er geen sprake kan zijn van een
overeenkomst. Zo stemt de aansprakelijke voor een verkeersongeval niet toe met de risicoaanvaarding
van het slachtoffer die bestaat uit het onredelijk lang wachten om zijn beschadigd autowrak te verkopen.
De derde-aansprakelijke is op het moment van dat doen of laten van het slachtoffer niet aanwezig en is
er vaak zelfs niet van op de hoogte tot er later een vordering tegen hem wordt ingesteld, waardoor er
van een samentreffen van wilsuitingen geen sprake kan zijn. Risicoaanvaarding kan mijns inziens wel
als een contractuele constructie worden beschouwd in één specifieke categorie van gevallen, met name
de sportongevallen.447 Zoals reeds gesteld, kan risicoaanvaarding in deze gevallen worden geschetst als
een overeenkomst waarin de spelers het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht bij (welbepaalde)
inbreuken op het spelreglement aan de kant schuiven en genoegen nemen met de sportieve sancties die
aan het bewuste gedrag worden gekoppeld. Nu de contractuele constructie slechts een beperkt aantal
gevallen kan verklaren, is dit geen afdoende grondslag voor een juridisch relevant begrip van
risicoaanvaarding.
443 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding, een nieuwe uitsluitingsgrond van extracontractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1939-1940. 444 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1943. 445 S. STIJNS, Verbintenissenrecht. Boek I, Brugge, die Keure, 2005, 5. 446 S. STIJNS, Verbintenissenrecht. Boek I, Brugge, die Keure, 2005,74-75; W. VAN GERVEN, Beginselen van het Belgisch
privaatrecht, I, Algemeen deel, Antwerpen, Scriptoria, 1973, 299. 447 Zie supra nr. 68.
81
B. RISICOAANVAARDING ALS TOESTEMMING VAN HET SLACHTOFFER
153. In het verleden hebben auteurs zich meer dan eens de vraag gesteld of risicoaanvaarding een
toepassing zou kunnen vormen van het leerstuk van de toestemming van het slachtoffer.448 Toestemming
van het slachtoffer verwijst naar de gevallen waarin het slachtoffer met het foutieve gedrag van de dader
en de daaruit volgende schade instemt, waardoor de schadeveroorzaker geen onrechtmatigheid begaat
en er dus geen aansprakelijkheid is.449 De toestemming van het slachtoffer beïnvloedt met andere
woorden de onrechtmatigheid van de gedraging van de dader.450 Hoewel de rechtsfiguur sterk lijkt op
het exoneratie- of het bevrijdingsbeding, zijn er toch enkele cruciale verschilpunten. Waar toestemming
het onrechtmatig karakter van de schadeverwekkende handeling wegneemt, blijft de gedraging bij
toepassing van een exoneratiebeding nog steeds onrechtmatig, maar wordt de aansprakelijkheid an sich
beperkt of uitgesloten.451 Daarenboven impliceert het bestaan van een exoneratiebeding een
overeenkomst, terwijl toestemming een eenzijdige rechtshandeling uitmaakt.
154. Risicoaanvaarding door het slachtoffer kan hypothetisch worden gestoeld op de toestemming
van het slachtoffer. Zo zou een passagier die instapt bij een dronken chauffeur door zijn
risicoaanvaarding toestemmen met de schadeverwekkende handeling waardoor haar onrechtmatig
karakter verdwijnt.452
155. De meerderheidsstrekking in de Belgische rechtsleer ontkent echter vrij resoluut dat de
toestemming van het slachtoffer een onrechtmatigheidsopheffende werking zou hebben.453 De
verklaring die algemeen naar voor wordt geschoven is dat een slachtoffer niet kan oordelen over de
448 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
176-178; J. VIAENE, “Riskant gedrag en onrechtmatig gedrag”, TBBR 1987-88, (508) 524; M. ADAMS, “Law is as I’ve told
you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in België”, TPR 1997, (1361) 1366-1367; T.
VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 168. 449 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad,
Antwerpen, Maklu, 1989, 190; M. ADAMS, , “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke
uitspraken in België”, TPR 1997, (1361) 1366-1367; N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe
uitsluitingsgrond van extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1935. Zo wordt bijvoorbeeld in Nederland
toestemming van slachtoffer als een rechtvaardigingsgrond geformuleerd (S.C.J.J. KORTMANN, Derdenwerking van
aansprakelijkheidsbedingen, Deventer, Kluwer, 1977, 10). 450 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1934. 451 N. CARETTE, "Exoneratiebedingen in het gemeenrecht", Jura Falconis, 2004-05, jg. 41, 63-86. 452 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding, een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1934. 453 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE en L. WYNANT, “Overzicht (1985-1993)”, TPR 1995, (1242) 1244;
L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad, Antwerpen,
Maklu, 1989, 191; M. ADAMS, “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken in
België”, TPR 1997, (1329) 1366-1367; N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding, een nieuwe uitsluitingsgrond
van extra-contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1934-1935; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek
buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 168.
82
rechtmatigheid van schadeverwekkende handelingen.454 Welk gedrag een onrechtmatige daad uitmaakt
en welk gedrag niet wordt bepaald op grond van de maatschappelijke overtuiging en niet door het
individu.455 Het lijkt op het eerste zicht dan ook weinig zin te hebben om risicoaanvaarding aan de hand
van de toestemming van het slachtoffer te verklaren.
156. Deze stelling dient volgens mij in zekere mate te worden genuanceerd. Zo kan de toestemming
van het slachtoffer mijns inziens wél degelijk het onrechtmatig karakter van de schadeverwekkende
daad wegnemen, ingeval de schade die het slachtoffer lijdt het gevolg is van een schending van een
subjectief recht, het slachtoffer een beschikkingsbevoegdheid heeft over dat recht en hij daarenboven
zijn toestemming heeft gegeven om dat recht te schenden. Deze stelling gaat echter enkel op wanneer
men aanvaardt dat het objectief element van de fout in de zin van artikel 1382 BW drie alternatieven
omvat: een inbreuk op een wet, een inbreuk op de algemene zorgvuldigheidsnorm of een schending van
een subjectief recht. De theorie dat de schending van een subjectief recht an sich onrechtmatig is, werd
ontwikkeld door procureur-generaal LECLERCQ.456 Op vandaag blijken heel wat toonaangevende
auteurs in zijn voetstappen te zijn getreden.457 Zo meent onder meer BOCKEN dat de inbreuk op een
subjectief recht voldoende is om een onrechtmatigheid vast te stellen, zonder dat zij hiervoor
noodzakelijk is.458 Vertrekkend vanuit de premisse dat een inbreuk op een subjectief recht inderdaad
ipso facto onrechtmatig is, kan er mijns inziens in deze categorie van gevallen sprake zijn van een
onrechtmatigheidsopheffende werking van de toestemming van het slachtoffer. Indien het slachtoffer
de mogelijkheid heeft om te beschikken over een recht dat wordt geschonden door de dader en hij zijn
toestemming heeft gegeven dit recht te schenden, zal de schadeveroorzaker zelf geen onrechtmatige
daad meer hebben begaan en zal er dus geen schadevergoeding kunnen worden gevorderd van de
schadeveroorzaker.
Ondanks het feit dat de artikelen 1382-1383 BW niet van openbare orde zijn en er dus van hun
toepassing kan worden afgeweken, is het immers inderdaad niet aan het individu om te bepalen of er al
dan niet een inbreuk is op de algemene zorgvuldigheid. A fortiori, kan toestemming niet als
rechtvaardigingsgrond gelden wanneer de schade voortvloeit uit een inbreuk op een regel vervat in een
wet, gezien deze uitdrukkelijk voortvloeit uit een maatschappelijke consensus. Daartegenover, indien
454 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad,
Antwerpen, Maklu, 1989, 191. 455 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
177. 456 Cass. 4 juli 1929, Pas. 1929, I, 26, conclusie P. LECLERCQ. 457 E. GULDIX, “Algemene systematische beschouwingen over het persoonlijkheidsrecht op de eigen afbeelding”, RW 1980-
81, (1161) 1161; H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2014, 98; T. VANSWEEVELT en B.
WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 139-146; W. VAN GERVEN,
Verbintenissenrecht, II, Verbintenissen uit de wet, Leuven, Acco, 1999-2000, 260. 458 H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, TPR 1984, 334-335.
83
de vervulling van een risico bestaat uit de schending van een subjectief recht, zou de toestemming als
rechtvaardigingsgrond eventueel wel een grondslag kunnen bieden voor risicoaanvaarding. Het
voorbeeld bij uitstek van een subjectief recht waarover men kan beschikken, is het eigendomsrecht. Als
iemand door zijn risicoaanvaarding toestemming geeft om zijn eigendom te vernielen en dus met andere
woorden dat specifieke risico op schending van zijn eigendomsrecht aanvaardt, zal de schadelijder geen
verhaal kunnen uitoefenen op de vernieler, aangezien de schadeveroorzaker geen onrechtmatige daad
meer heeft begaan. Iemand die de toestemming geeft om zijn arm te breken, en dus zijn fysieke integriteit
aan te tasten, zal daarentegen nog steeds een onrechtmatige daad van de schadeverwekker kunnen
inroepen om aanspraak kunnen maken op een schadevergoeding voor de door hem geleden schade. Het
lichaam is immers een goed waarover men niet vrij kan beschikken, nu dit de openbare orde raakt.459
Enkel in de voornoemde specifieke en beperkte categorie van gevallen heeft de toestemming
van het slachtoffer tot gevolg dat het onrechtmatig karakter van de schadeverwekkende gedraging
wegvalt. In alle andere gevallen kan de toestemming van het slachtoffer niet worden aanvaard als een
onrechtmatigheidsopheffende rechtsfiguur. Het heeft dan inderdaad ook weinig zin om
risicoaanvaarding aan de hand van de toestemming van het slachtoffer te verklaren.
C. RISICOAANVAARDING ALS AFSTAND VAN RECHT
157. De afwijzing van het onrechtmatigheidsopheffend karakter van de toestemming van het
slachtoffer betekent niet dat toestemming van het slachtoffer in geen geval de eventuele
aansprakelijkheid van de aangesprokene kan beïnvloeden.460 In het Belgische verbintenissenrecht vormt
de eenzijdige wilsuiting een autonome rechtsbron van verbintenissen,461 waardoor het slachtoffer door
zijn toestemming afstand kan doen van een verworven recht. Hij kan dan niet meer terugkomen op de
afstand van zijn recht.462 Wanneer een slachtoffer dus wetens en willens bepaalde risico’s aanvaardt,
geeft hij zijn vrije toestemming aan de dader om foutief gedrag te stellen en doet hij door zijn eenzijdige
wilsuiting impliciet maar zeker afstand van het recht om schadevergoeding te vorderen.463 In
tegenstelling tot de toestemming van het slachtoffer als rechtvaardigingsgrond, blijft bij de afstand van
het recht het onrechtmatig karakter van de schadeverwekkende handeling onaangetast.464
459 Cass. 6 januari 1998, Arr.Cass. 1998, 10, Bull. 1998, 11. 460 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad,
Antwerpen, Maklu, 1989, 192. 461 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 33; W. VAN GERVEN en S.
COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 262-265. 462 Cass. 19 februari 1970, Arr. Cass. 1970, 578; Cass. 3 september 1981, T. Aann.1982, 131, noot L. CORNELIS. 463 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1939-1940. 464 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1939.
84
158. In de rechtsleer zijn GEELHAND en VERBEECK nagenoeg de enige auteurs die de afstand
van recht als mogelijke grondslag voor risicoaanvaarding in aanmerking nemen.465 Ook in de
onderzochte rechtspraak wordt risicoaanvaarding van het slachtoffer slechts uitzonderlijk gelijkgesteld
aan de afstand van een recht. Zo kan bij wijze van voorbeeld het arrest van het hof van beroep van Luik
worden aangehaald.466 Een koppel gaat een 20 jaar lopend krediet aan voor een som van 47.000 euro in
de plaats van hun zoon die geen voldoende waarborgen kan bieden om dergelijk bedrag te worden
toegekend door een kredietinstelling. Achteraf blijkt dat het krediet niet is aangepast aan hun
terugbetalingscapaciteit en stelt het koppel op basis hiervan een aansprakelijkheidsvordering in tegen
de kredietinstelling. De rechtbank oordeelt: “Attendu qu'il résulte des éléments qui précèdent que
l'appelante et son époux ont sciemment pris part à un mécanisme d'interposition de personnes dont ils
ont accepté les risques et du résultat défavorable duquel l'appelante ne peut en tout cas pas reporter le
grief sur le banquier. […] En consentant au crédit litigieux, ils ont renoncé de manière implicite mais
certaine à rechercher la responsabilité du prêteur à raison de l'octroi d'un crédit inadapté à leur capacité
de remboursement.”
159. Er valt zeker iets te zeggen voor risicoaanvaarding als vorm van afstand van recht, maar er kan
volgens mij prima facie toch een bedenking worden gemaakt. Hoewel afstand van recht uitdrukkelijk
door het Hof van Cassatie is erkend, en deze afstand zowel stilzwijgend als uitdrukkelijk kan gebeuren,
stelt het Hof steevast dat de impliciete afstand enkel is bewezen wanneer de feiten voor geen enkele
andere interpretatie vatbaar zijn. 467 Afstand van recht wordt met andere woorden niet vermoed.468 Door
deze strengheid van het Hof van Cassatie zal het in veel gevallen van risicoaanvaarding mijns inziens
moeilijk zijn om aan te tonen dat er een echte wilsuiting is in hoofde van het slachtoffer om afstand te
doen van zijn recht op schadevergoeding.469 Het verdient echter een verder onderzoek of de lagere
rechtspraak even streng is in het aanvaarden van een impliciete afstand van recht. Indien dit niet het
geval is, is afstand van recht als juridische grondslag voor risicoaanvaarding zeker het onderzoeken
waard.
465 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1939. 466 Luik 19 juni 2007, JLMB 2008, afl. 3, 100. 467 Cass. 24 december 2009, Arr.Cass. 2009, afl. 12, 3231, Pas. 2009, afl. 12, 3246 (de verzekerde kan afstand doen van het
verval van het recht van verhaal van de verzekeraar); Cass. 16 mei 2011, Arr.Cass. 2011, afl. 5, 1232, Pas. 2011, afl. 5, 1341
(de ontslagen werknemer kan afstand doen van zijn recht op een ontslagvergoeding). 468 Cass. 24 december 2009, Arr.Cass. 2009, afl. 12, 3231, Pas. 2009, afl. 12, 3246; Cass. 27 april 2012, Arr.Cass. 2012, afl.
4, 1132, Pas. 2012, afl. 4, 944. Zie ook: Gent 6 januari 2010, NJW 2012, afl. 271, 728, noot C. LEBON. 469 De verbintenis uit eenzijdige wilsuiting is slechts rechtsgeldig wanneer zij in de wil van de schuldenaar om die specifieke
verbintenis te zijnen laste in het leven te roepen, steun vindt. De wilsuiting moet er derhalve op gericht zijn bindende
rechtsgevolgen voor zichzelf in het leven te roepen, in de wetenschap dat die rechtsgevolgen in voorkomend geval door sanctie
en dwang kunnen worden afgedwongen. (L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000,
33).
85
D. RISICOAANVAARDING ALS MISBRUIK VAN EEN RECHT
160. Het objectief recht is het geheel van rechtsregels dat subjectieve rechten toekent aan individuen,
waardoor de titularis van dergelijk recht bepaalde bevoegdheden verkrijgt over zaken, zijn eigen persoon
of soms zelfs andere personen.470 Binnen de grenzen van dit recht bepaalt de titularis in principe vrij hoe
hij het recht uitoefent of juist niet uitoefent.471 Het in de rechtspraak ontwikkelde verbod op
rechtsmisbruik stelt evenwel bepaalde grenzen aan een vrije uitoefening van zijn recht.472 Het verbod
op rechtsmisbruik werd doorheen de jaren aan de hand van uiteenlopende criteria beoordeeld,473 maar
in een arrest van 1971 stelde het Hof van Cassatie een overkoepelend criterium voorop aan de hand
waarvan rechtsmisbruik kan worden vastgesteld.474 Zo is er volgens het Hof sprake van rechtsmisbruik
wanneer de titularis zijn recht uitoefent op een wijze, die rekening houdend met alle feitelijke
omstandigheden, kennelijk de grenzen te buiten gaat van een normale uitoefening van dat recht door een
redelijk persoon.475 Wanneer de feitenrechter rechtsmisbruik vaststelt, bestaat de sanctie uit een
beperking van het betrokken subjectief recht tot de normale uitoefening. Indien dit niet meer mogelijk
is, dient de rechtsmisbruiker de schade te vergoeden die is ontstaan door het misbruik.476
161. Over de grondslag van rechtsmisbruik bestaat geen duidelijkheid. Volgens sommigen ligt de
grondslag van het verbod van rechtsmisbruik in de moraal. Zo zou volgens VELAERS het recht solidair
en altruïstisch moeten worden uitgeoefend.477 Een groot aantal auteurs meent dat rechtsmisbruik kan
worden gefundeerd op de artikelen 1382-1383 BW.478 Nog een groep meent dat het verbod op
rechtsmisbruik een algemeen rechtsbeginsel is.479
470 G. MARTYN, R. DEVLOO en Y. JORENS, Kennismaking met recht en rechtspraktijk, Brugge, Die Keure, 2014, 29; H.
BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht, Brugge, Die Keure, 2014, 95 471 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad,
Antwerpen, Maklu, 1989, 79. 472 H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht, Brugge, Die Keure, 2014, 95; T.
VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 173. 473 Zo waren de traditionele criteria: de uitoefening van een recht met het opzet schade te veroorzaken; het uitoefenen van een
recht zonder eigen belang; de keuze, bij gelijk voordeel voor zichzelf, van die wijze van rechtsuitoefening die voor anderen het
meest nadelig is; het uitoefenen van een recht op een wijze dat er een wanverhouding bestaat tussen het voordeel dat de
rechtsuitoefening oplevert voor de titularis van het recht en de schade die zij voor de wederpartij meebrengt; het uitoefenen
van een recht in strijd met zijn finaliteit (zie H. BOCKEN, I. BOONE en M. KRUITHOF, Inleiding tot het
schadevergoedingsrecht, Brugge, Die Keure, 2014, 96). 474 Cass. 10 september 1971, Arr.Cass. 1972, 31, concl. G. VAN DER MEERSCH, Pas. 1972, I, 28, noot W.G. 475 Dit criterium is herhaaldelijk bevestigd door het Hof van Cassatie. Zie bijvoorbeeld: Cass. 8 februari 2010, Arr. Cass. 2010,
383, Pas. 2010, afl. 2, 402. 476 Cass. 16 december 1982, Arr. Cass. 1982-83, 518, Pas. 1983, I, 472. 477 J. VELAERS, “Rechtsmisbruik: begrip, grondslag en legitimiteit” in J. ROZIE, S. RUTTEN en A. VAN OEVELEN (eds.),
Rechtsmisbruik, Antwerpen, Intersentia, 2015, 6. 478 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1924; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 180. 479 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De onrechtmatige daad,
Antwerpen, Maklu, 1989, 81.
86
162. GEELHAND en VERBEECK stellen dat het nemen van een risico vaak niets anders is dan het
louter uitoefenen van zijn recht. Zij halen het voorbeeld aan van een voetganger die een drukke straat
oversteekt, gebruikmakend van het zebrapad. Het slachtoffer begaat hierbij geen fout en oefent
eenvoudigweg zijn recht uit. Geen enkel recht is echter absoluut. De handeling van een onbesuisde
voetganger zou volgens hen als rechtsmisbruik kunnen worden bestempeld.480 In deze opvatting zou het
slachtoffer door zijn risicoaanvaarding een in zijn hoofde bestaand recht misbruiken. Deze stelling kan
mijns inziens niet worden bijgetreden. Het is mij vooreerst onduidelijk welk subjectief recht de
voetganger in het aangehaalde voorbeeld precies op onredelijke wijze uitoefent. Ook in andere gevallen
van risicoaanvaarding is er vaak geen sprake van een specifiek subjectief recht dat wordt uitgeoefend (a
fortiori misbruikt) en als dit recht er al is, is het vaak niet aangewezen die specifieke uitoefening als een
misbruik te bestempelen. Oefent de getuige van Jehova die bloed weigert ̶ en daardoor bepaalde risico’s
aanvaardt ̶ zijn recht op zelfbeschikking en/of fysieke integriteit op een onredelijke wijze uit?481 Of is
dit gewoon een uitoefening van zijn recht zonder meer? Het is naar mijn oordeel een te verregaande
beknotting van zijn recht om deze uitoefening als een misbruik te kwalificeren.
163. Een andere invalshoek om rechtsmisbruik toch als grondslag voor risicoaanvaarding te
beschouwen, is door te stellen dat het slachtoffer dat aan risicoaanvaarding doet, zijn recht op
schadevergoeding misbruikt. Zo overschrijdt het slachtoffer dat zijn autowrak na een ongeval niet
verkoopt kennelijk de grenzen van een normale uitoefening van zijn recht op schadevergoeding door
een redelijk persoon. In de gevallen waar de risicoaanvaarding door het slachtoffer bestaat op een
inbreuk op zijn schadebeperkingsplicht kan prima facie inderdaad worden overwogen of misbruik van
het recht op schadevergoeding een grondslag zou kunnen bieden voor de risicoaanvaarding. Het is dan
nog niet duidelijk of de gevolgen die aan risicoaanvaarding worden gekoppeld ook kunnen worden
verklaard aan de hand van rechtsmisbruik. Het grote probleem is dat in veel van de andere onderzochte
gevallen van risicoaanvaarding chronologisch eerst de risicoaanvaarding plaatsvindt en pas later het
recht op een schadevergoeding ontstaat, waardoor het slachtoffer zelfs geen misbruik kon maken van
zijn recht op schadevergoeding. Er kan worden gedacht aan de risicoaanvaarder die bij een dronken
bestuurder instapt of die deelneemt aan een voetbalwedstrijd. Zij aanvaarden de risico’s respectievelijk
op het moment van het instappen en het moment van deelname aan de sportactiviteit. Het is echter pas
bij een later verkeers- en sportongeval dat het recht op schadevergoeding ontstaat, waardoor op het
moment van de risicoaanvaarding geen sprake kan zijn van rechtsmisbruik. Aan deze bedenkingen kan
worden toegevoegd dat rechtsmisbruik hoe dan ook geen solide fundament vormt, nu de juridische
grondslag van rechtsmisbruik zelf nog sterk wordt bediscussieerd. Bijgevolg kan rechtsmisbruik mijns
inziens dan ook worden afgewezen als nuttige grondslag voor risicoaanvaarding.
480 N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1923. 481 Zie supra nr. 51.
87
II. RISICOAANVAARDING ALS ZELFSTANDIGE RECHTSFIGUUR: CORRECTIE OP
DE THEORIE VAN DE EQUIVALENTIELEER
164. Er is slechts één Belgische auteur die het heeft aangedurfd tegen de algemene visie in te gaan
en risicoaanvaarding niet te kwalificeren als een toepassing van het leerstuk van de fout van het
slachtoffer, maar als een zelfstandig juridisch concept. ANDRE omschrijft risicoaanvaarding als een
daad van het slachtoffer, die al dan niet foutief is.482 Hij is van oordeel dat het causaal verband tussen
een fout van de schadeverwekker en de berokkende schade kan worden verbroken op grond van
overmacht, een fout van een derde, een fout van het slachtoffer of een daad van het slachtoffer. Het
typevoorbeeld van de juridisch relevante daad van het slachtoffer is volgens hem risicoaanvaarding.
Deze opvatting kan worden verduidelijkt aan de hand van eerder aangehaald voorbeeld. Het slachtoffer
van een auto-ongeval dat een teenamputatie weigert, aanvaardt het risico op ernstigere schade. Zijn
beslissing de teenamputatie te weigeren, verbreekt als het ware het causaal verband tussen de initiële
fout van de derde en de meerschade (bijvoorbeeld de schade die voortvloeit uit een voetamputatie).
Derhalve wordt de meerschade bij het slachtoffer zelf gelegd. Deze visie verklaart bijgevolg, in
tegenstelling tot het leerstuk van de fout van het slachtoffer, wel de gevolgen die worden gekoppeld aan
risicoaanvaarding van het slachtoffer.
165. De visie van ANDRE heeft echter nooit veel navolging gekend in de rechtsleer.483 Door
risicoaanvaarding te kwalificeren als een loutere daad van het slachtoffer die een impact heeft op de
aansprakelijkheid van de schadeveroorzaker, voegt hij immers volgens VANSWEEVELT en WEYTS
een vierde voorwaarde toe aan artikel 1382 BW.484 Van zodra het slachtoffer een gedraging heeft
gesteld, kan er geen aansprakelijkheid meer worden vastgesteld in hoofde van de schadeveroorzaker.
Aansprakelijkheid op grond van artikel 1382 BW zou aldus fout, schade, causaal verband en de
volledige passiviteit van het slachtoffer veronderstellen. Er zijn volgens hen echter gevallen te bedenken
waarbij het slachtoffer zelf niet passief is en er toch tot aansprakelijkheid wordt beslist in hoofde van de
schadeveroorzaker. Deze kritiek kan mijns inziens niet volledig worden bijgetreden. Het is immers niet
elke actieve gedraging van het slachtoffer die zal leiden tot een doorbreking van het causaal verband,
maar enkel specifieke gevallen van risicoaanvaarding die aan de hand van de concrete
geschillenbeslechting in de rechtspraak moeten worden afgebakend, waardoor geen bijkomende
voorwaarde aan 1382 BW wordt toegevoegd.
482 R. ANDRE, Les responsabilités, Brussel, Bureau d’études R. André, 1981, 419. 483 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
172-173; N. GEELHAND en P. VERBEECK, “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-contractuele
aansprakelijkheid?”, RW 1981-82, (1921) 1930; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel
aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 167-168. 484 B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003,
172-173; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia,
2009, 167-168.
88
166. Er valt naar mijn oordeel dus op het eerste zich wel iets te zeggen voor de theorie van ANDRE.
De in de theorie gehuldigde equivalentieleer is immers heel streng voor de schadeveroorzaker. Ook
wanneer het slachtoffer zich onredelijk gedroeg, blijft – volgens het law in the books – het causaal
verband tussen de aansprakelijkheidsbasis op basis waarvan de derde wordt aangesproken en de schade
van het slachtoffer rechtop en kan er hoogstens een gedeelde aansprakelijkheid worden uitgesproken.485
Ook blijken de concrete uitspraken in de rechtspraak niet te stroken met de voornoemde theorie. Uit de
rechtspraakanalyse in Deel 3 blijkt dat in bepaalde gevallen de rechters consistent geen enkele
schadevergoeding toekennen aan het slachtoffer dat de risico’s op die schade had aanvaard. Net omdat
deze rechtspraak niet strookt met de theorie, biedt risicoaanvaarding in deze gevallen een toegevoegde
waarde. Risicoaanvaarding door het slachtoffer is immers mogelijks een – in het recht aanwezige, maar
nog niet door de rechtsleer geëxpliciteerde – regel die geldt bij het bepalen of er een causaal verband is
tussen het feit dat aan de grondslag ligt van de aansprakelijkheid van de derde en de schade.
Risicoaanvaarding zou in die zin geen doorbreking van een bestaand causaal verband betekenen, maar
belet als juridisch relevant criterium dat er een causaal verband is. Dit zou betekenen dat de
equivalentieleer de causaliteit in het Belgisch recht niet op correcte wijze weergeeft. 486
485 Zie supra nr. 64. 486 Zie voor een toetsing van de rechtspraak aan de theoretische equivalentieleer: M. KRUITHOF, “Oorzaak of aanleiding?
Geen causaal verband zonder causale bijdrage” in T. VANSWEEVELT en B. WEYTS (eds.), Actuele ontwikkelingen in het
aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht. Iste Interuniversitair Congres over Aansprakelijkheids- en Verzekeringsrecht
(ICAV I), Antwerpen, Intersentia, 2015, (139) 139-208.
89
DEEL 5. BESLUIT
167. Risicoaanvaarding heeft tot gevolg dat de risicoaanvaarder die zich bewust en vrijwillig in een
gevaarlijke situatie begeeft in mindere mate of geen aanspraak kan maken op een schadeloosstelling
vanwege een derde persoon die een rol heeft gespeeld in het ontstaan van de schade. Het juridisch begrip
risicoaanvaarding is onder de vorm van voluntary assumption of risk ontstaan in het Anglo-Amerikaans
recht. Dit naar de idee van Aristoteles dat iemand die vrijwillig schade lijdt, eigenlijk geen schade lijdt.
Het concept bezat volgens de continentale rechtsstelsels ook een zekere charme en werd in de Belgische
rechtspraak aanvankelijk met veel enthousiasme onthaald.
168. De rechtsleer begon zich echter al snel na de introductie van het concept door de rechtspraak
vragen te stellen bij het juridisch karakter en de relevantie van het vreemde concept. De evolutie van
andere rechtsfiguren zoals het leerstuk van de fout van het slachtoffer betekende een bijkomende
katalysator voor de kritiek op risicoaanvaarding. Reeds in 1980 stelde WILMS dat risicoaanvaarding
geen eigen juridische relevantie kent omdat het een loutere toepassing van het leerstuk van de fout van
het slachtoffer uitmaakt. Dit impliceert dat de risicoaanvaarding van het slachtoffer steeds foutief is in
de zin van de artikelen 1382-1383 BW en dat daarenboven ook de andere door de artikelen 1382-1383
BW vereiste elementen (schade en causaal verband tussen fout en schade) moeten worden bewezen.
Tevens betekent een fout van het slachtoffer bij toepassing van het gelijknamige leerstuk hoogstens een
gedeelde aansprakelijkheid tussen het slachtoffer en derde-schadeveroorzaker. Net omdat
risicoaanvaarding volledig zou samenvallen met dit leerstuk, verdient het volgens de
meerderheidsstrekking de voorkeur om het begrip risicoaanvaarding niet langer te hanteren in de
geschillenbeslechting. Ook het Hof van Cassatie oordeelt uitdrukkelijk dat risicoaanvaarding door het
slachtoffer slechts relevant is in de mate dat het slachtoffer een fout begaat in de zin van artikelen 1382-
1383 BW.
169. Het hoofdargument voor dit standpunt is dat het nemen van risico’s in ons maatschappelijk
verkeer onontbeerlijk is. Juridische gevolgen koppelen aan het instemmen met dergelijke normale
risico’s zou volgens de meerderheid van de auteurs bijgevolg te verregaand en wereldvreemd zijn. De
waarachtigheid van deze stelling kan uiteraard niet worden ontkend. De vraag rijst echter of dit
noodzakelijk impliceert dat het onderscheidingscriterium om al dan niet juridische gevolgen te koppelen
aan het gedrag van het slachtoffer daarom noodzakelijk een fout in de zin van de artikelen 1382-1383
BW is.
170. Ondanks deze sterk uitgesproken weerstand, blijkt dat de lagere rechtspraak risicoaanvaarding
nog steeds systematisch expliciteert. Deze vaststelling heeft de vraag doen rijzen of het concept toch
geen eigen betekenis heeft naast het leerstuk van de fout van het slachtoffer. In deze thesis is bijgevolg
90
de theorie van risicoaanvaarding gefalsifieerd aan de hand van de concrete uitspraken van rechters.
Hierbij zijn vier categorieën van toepassingsgevallen van risicoaanvaarding onderzocht, met name
risicoaanvaarding in het kader van sportongevallen, bij ongevallen met dieren, bij verkeersongevallen
en risicoaanvaarding als een inbreuk van de schadebeperkingsplicht van het slachtoffer.
171. Vooral in het kader van sportongevallen wordt het begrip risicoaanvaarding heel frequent
vermeld in de rechtspraak. Het slachtoffer aanvaardt in deze gevallen de inherente risico’s van de sport
door zijn loutere deelname. De invulling van dit begrip van risicoaanvaarding kan geenszins worden
verklaard door het leerstuk van de fout van het slachtoffer. Ten eerste begaat het slachtoffer zelden een
fout door zijn loutere deelname. Ten tweede wordt consequent een volledig verval van aansprakelijkheid
uitgesproken, daar waar het leerstuk van de fout van het slachtoffer hoogstens tot een gedeelde
aansprakelijkheid leidt. Diverse auteurs zijn dan ook op zoek gegaan naar een alternatieve verklaring
voor deze specifieke categorie van risicoaanvaarding. De meerderheid van de rechtsleer meent vandaag
dat risicoaanvaarding een puur feitelijk begrip uitmaakt dat helpt bij de concretisering van de algemene
zorgvuldigheidsnorm. Ook in deze opvatting zou risicoaanvaarding geen eigen relevantie hebben,
waardoor de rechtsleer ervoor opteert om risicoaanvaarding ook in het kader van sportongevallen niet
langer te hanteren in de rechtspraak.
De aanvaarding van de inherente risico’s van de sport als hulpmiddel bij de beoordeling van het
al dan niet rechtmatig karakter van de schadeverwekkende handeling kan echter mijns inziens niet
worden bijgetreden, omdat het slachtoffer deze risico’s helemaal niet heeft aanvaard. Integendeel, door
zijn deelname aanvaardt hij de expliciete spelregels, waardoor bij een zogenaamde spelfout niet kan
worden gesteld dat hij de schade die daaruit voortvloeit op zich had genomen. De keuze van de rechtsleer
om risicoaanvaarding helemaal niet meer te gebruiken, is dan weer te verregaand. Risicoaanvaarding
zou immers in bepaalde gevallen de verklaring kunnen bieden voor het wegvallen van aansprakelijkheid
in hoofde van de schadeverwekker. Risicoaanvaarding zou in die zin geen rol spelen bij het bepalen van
onzorgvuldigheid, maar zou betekenen dat het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht aan de kant
wordt geschoven door de deelname aan een sportactiviteit. De gedraging blijft bijgevolg onrechtmatig,
maar er worden geen rechtsgevolgen aan gekoppeld in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht.
172. De tweede grote onderzochte categorie is die van ongevallen met dieren. Het Hof van Cassatie
heeft een bevrijdingsgrond ingevoerd ten voordele van de eigenaar of de bewaarder van een dier
wanneer een niet abnormale noch onvoorzienbare schadeverwekkende reactie van het dier werd
uitgelokt door een fout van het slachtoffer of een derde. Hoewel de rechtsleer geen onderscheid maakt
tussen de verschillende uitspraken, kunnen twee specifieke categorieën worden ontwaard die toepassing
maken van de bevrijdingsrond en die wat betreft de achterliggende feiten fundamenteel van elkaar
verschillen. In de eerste categorie verhoogt het slachtoffer (of de derde) het risico op de schade door het
91
schadeverwekkend gedrag van het dier uit te lokken, waardoor het risico waarvoor het artikel 1385 BW
dekking biedt, zich niet voordoet. De tweede categorie bestaat uit schadegevallen waarin het concrete
risico wel wordt gecreëerd door het dier, waardoor de aansprakelijkheid van artikel 1385 BW wel komt
vast te staan. Het slachtoffer stelt zich evenwel wetens en willens bloot aan het door het dier gecreëerde
risico en doet met andere woorden aan risicoaanvaarding. De rechters oordelen in deze tweede categorie
consistent dat de eigenaar of bewaarder volledig is bevrijd van enige aansprakelijkheid. Deze uitspraken
stroken niet met de door de rechtsleer gehuldigde equivalentieleer, krachtens dewelke elke
noodzakelijke voorwaarde tevens een juridische oorzaak is, noch met het leerstuk van de fout van het
slachtoffer dat een gedeelde aansprakelijkheid vooropstelt. De fout van het slachtoffer kan immers in
geen geval een volledig verval van de aansprakelijkheid van de eigenaar of bewaarder verantwoorden.
Door deze uitspraken wordt de huidige opvatting in de rechtsleer over het karakter van risicoaanvaarding
bijgevolg op twee vlakken weerlegd. In de eerste plaats vormt de risicoaanvaarding van risico’s die zijn
verbonden aan het gedrag van dieren geen loutere toepassing van het leerstuk van de fout van het
slachtoffer. Ten tweede kan risicoaanvaarding door het slachtoffer op consistente wijze de voornoemde
categorie van uitspraken verklaren, waardoor het concept wel degelijk een eigen juridische relevantie
heeft.
173. De derde onderzochte categorie is die van verkeersongevallen waarbij het slachtoffer specifieke
risico’s op schade aanvaardt door mee te rijden met een dronken bestuurder, dan wel door zijn gordel
niet te dragen. In alle onderzochte gevallen is de risicoaanvaarding van het slachtoffer foutief, hetzij
doordat een algemeen zorgvuldig persoon dezelfde handeling niet zou hebben gesteld, hetzij doordat
het slachtoffer een inbreuk begaat op een wettelijk gebod of verbod. Daarenboven verdelen de rechters
in elke onderzochte uitspraak de schade tussen de derde-aansprakelijke en het risicoaanvaardend
slachtoffer. Bijgevolg lijkt deze vaak voorkomende categorie van risicoaanvaarding prima facie volledig
in overeenstemming met het leerstuk van de fout van het slachtoffer. Dit blijkt evenwel niet correct te
zijn. Hoewel er inderdaad een fout voorhanden is, gebeurt de aansprakelijkheidsverdeling niet op een
wijze die strookt met de volgens de Belgische rechtsleer geldende equivalentieleer. De meerschade die
ontstaat door de risicoaanvaarding van het slachtoffer wordt immers volledig bij het slachtoffer gelegd,
terwijl een consistente toepassing van de fout van het slachtoffer hoogstens zou mogen leiden tot een
gedeelde aansprakelijkheid.
174. De laatste categorie bestaat uit gevallen waarin het slachtoffer nalaat om bepaalde
schadebeperkende maatregelen te treffen ten aanzien van de door een derde-aansprakelijke veroorzaakte
schade. Zo schiet het slachtoffer dat niet tijdig overgaat tot het verkopen van een autowrak, het
slachtoffer dat nalaat om tijdig een vordering in te stellen en het slachtoffer dat een ongevaarlijke
medische behandeling weigert, tekort aan zijn zogenaamde schadebeperkingsplicht. De rechter beslist
in deze gevallen dat het slachtoffer de meerschade die door zijn toedoen is ontstaan zelf moet dragen.
92
In deze gevallen is er ook sprake van risicoaanvaarding in hoofde van het slachtoffer. Hij aanvaardt
immers het risico op de meerschade en moet bijgevolg zelf instaan voor de schade. In de rechtsleer is al
heel wat inkt gevloeid over wat de grondslag is van de schadebeperkingsplicht van het slachtoffer. De
meerderheid van de rechtsleer is het er over eens dat deze gevallen een loutere toepassing zijn van het
leerstuk van de fout van het slachtoffer. Dit zou tot gevolg hebben dat deze gevallen bestempelen als
een toepassing van risicoaanvaarding door het slachtoffer overbodig is. Deze stelling blijkt echter niet
overeen te stemmen met de juridische realiteit omwille van twee redenen. Ten eerste kan het bewuste
gedrag van het slachtoffer niet als foutief worden bestempeld omdat dit in aanvaring zou komen met
(grond)wettelijk gewaarborgde rechten, zoals het recht op zelfbeschikking en in bepaalde gevallen het
recht op godsdienstvrijheid. Ten tweede blijken de Belgische feitenrechters de derde-aansprakelijke
volledig te ontlasten van aansprakelijkheid voor de meerschade, terwijl een toepassing van de
theoretisch geldende equivalentieleer hoogstens zou mogen leiden tot een gedeelde aansprakelijkheid.
De fout van het slachtoffer biedt dus geen afdoende grondslag voor de uitspraken die toepassing maken
van een schadebeperkingsplicht in hoofde van het slachtoffer om hem een schadevergoeding voor de
meerschade te ontzeggen.
175. Uit het voorgaande blijkt dat het leerstuk van de fout van het slachtoffer de onderzochte
uitspraken die gebruik maken van risicoaanvaarding niet kan verklaren. In bepaalde gevallen begaat het
slachtoffer immers geen fout. Daarenboven stroken de gevolgen die de rechtspraak koppelt aan het
gedrag van het slachtoffer stroken niet met het principe van een gedeelde aansprakelijkheid tussen het
slachtoffer en de derde-aansprakelijke. Deze vaststelling heeft tot gevolg dat risicoaanvaarding wel
degelijk relevant is in die zin dat het bepaalde categorieën van consistente rechtspraak kan verklaren,
die niet kunnen worden uitgelegd aan de hand van de huidige klassieke – door de rechtsleer
geëxpliciteerde – regels van het aansprakelijkheidsrecht.
176. Zonder te beweren alle wijsheid in pacht te hebben, blijkt de in de rechtsleer verkondigde
stelling niet te stroken met de concrete geschillenbeslechting. Het verhaal van Huckleberry Finn en zijn
vriend in het achterhoofd houdend,487 vormt het leerstuk van de fout van het slachtoffer mogelijks het
keukenmes en risicoaanvaarding als relevant juridisch begrip daarentegen het houweel. In juridische
bewoordingen, blijkt het law in the books niet in overeenstemming te zijn met het law in action. De rol
van risicoaanvaarding is in ieder geval nog niet uitgespeeld.
177. Zoals het een wetenschappelijk onderzoek betaamt, is het aangewezen om nog enkele
voorstellen te doen voor verder onderzoek. Er blijven immers nog veel vraagtekens bestaan. Zo rijst
onder meer de vraag naar de precieze afbakening van een juridisch relevant begrip van
487 Zie supra nr. 5.
93
risicoaanvaarding. Welke risico’s kunnen worden aanvaard met burgerrechtelijke implicaties tot gevolg
en welke niet? Daarenboven kan ook de vraag worden gesteld naar de juridische grondslag van een
relevant begrip van risicoaanvaarding. Gegeven de beoogde omvang van dit werkstuk, werden slechts
summier enkele grondslagen aangereikt waarop risicoaanvaarding eventueel zou kunnen worden
gebaseerd. Vooral risicoaanvaarding als afstand van recht en risicoaanvaarding als correctie op de in de
rechtsleer gehuldigde equivalentieleer, lijken prima facie potentieel relevante opties.
94
BIBLIOGRAFIE
BELGISCH RECHT
RECHTSPRAAK
Cass. 2 april 1936, Pas. 1936, I, 209.
Cass. 12 november 1951, Arr. Cass. 1952, 118.
Cass. 25 april 1963, RW 1963-64, 959.
Cass. 11 februari 1964, Pas. 1964, I, 624.
Cass. 20 november 1967, Arr. Verbr. 1968, 402, Pas. 1968, I, 375.
Cass. 8 december 1967, Pas. 1968, I, 477.
Cass. 13 januari 1969, Arr. Cass. 1969, 461.
Cass. 16 juni 1969, Arr. Cass. 1969, 1026.
Cass. 10 september 1971, Arr.Cass. 1972, 31, concl. VAN DER MEERSCH, G., Pas. 1972, I, 28, noot
W.G.
Cass. 24 december 1974, Arr. Cass. 1975, 488.
Cass. 3 juni 1975, Arr. Cass. 1975, 1050, Pas. 1975, I, 949.
Cass. 14 oktober 1975, Arr. Cass. 1976, I, 198, Pas. 1976, I, 187.
Cass. 17 oktober, Arr. Cass. 1976, 224, Pas. 1976, I, 224.
Cass. 9 maart 1976, Arr. Cass. 1976, 782.
Cass. 19 oktober 1976, Arr. Cass. 1977, 212.
Cass. 21 februari 1984, Arr. Cass. 1983-84, Pas. 1984, I, 716.
Cass. 20 juni 1984, Arr. Cass. 1983-84, 1375.
Cass. 9 mei 1986, Arr.Cass. 1985-86, 1216, Pas. 1986, I, 1091.
Cass. 16 september 1986, Arr. Cass. 1986-87, 56, Pas. 1987, I, 53.
Cass. 28 september 1989, Arr. Cass. 130, Pas. 1990, I, 117.
Cass. 14 mei 1992, Arr. Cass. 1992, 855, Pas.1992, I, 798.
Cass. 29 juni 1995, Arr. Cass. 1995, 690, Pas. 1995, I, 710.
Cass. 3 december 1997, Arr. Cass. 1997, 1280, Pas. 1997, I, 1340.
95
Cass. 25 januari 2002, Arr. Cass. 2002, afl. 1, 253, Pas. 2002, afl. 1, 240.
Cass. 5 juni 2003, Arr. Cass. 2003, afl. 6-8, 1337, Pas. 2003, afl. 5-6, 1125.
Cass. 5 september 2003, Arr. Cass. 2003, afl.9, 1599, Pas. 2003, afl. 9-10, 1360.
Cass. 1 februari 2008, Arr. Cass. 2008, afl. 2, 299, Pas. afl. 2, 315.
Cass. 20 februari 2009, Arr. Cass. 2009, II, 606, concl. G. DUBRULLE, Pas. 2009, afl. 2, 553.
Cass. 24 december 2009, Arr.Cass. 2009, afl. 12, 3231, Pas. 2009, afl. 12, 3246.
Cass. 16 mei 2011, Arr.Cass. 2011, afl. 5, 1232, Pas. 2011, afl. 5, 1341.
Cass. 17 februari 2012, Arr. Cass. 2012, afl. 2, 409, Pas. 2012, II, 374.
Cass. 27 april 2012, Arr.Cass. 2012, afl. 4, 1132, Pas. 2012, afl. 4, 944.
Cass. 13 juni 2016, RGAR 2017, afl. 2, 15.359.
Brussel 3 mei 1963, JT 1964, 60.
Gent 16 december 1968, RGAR 1970, 8358.
Brussel 18 maart 1969, RW 1969-70, 426.
Gent 18 maart 1969, JT 1969, 552.
Brussel 8 september 1977, RGAR 1978, 9950.
Luik 31 januari 1979, Jur. Liège 1979, 255.
Leuven 9 februari 1979 , RW 1979-80, 1551.
Luik 6 december 1979, RGAR 1981, 10.360.
Gent 22 februari 1983, TGR 1985, 49.
Brussel 23 februari 1983, RGAR 1984, 10.730.
Brussel 30 maart 1983, RGAR 1983, 10.702.
Brussel 10 oktober 1984, RGAR 1985, 10.961.
Brussel 30 juni 1986, RW 1986-87, 1610, noot SONCK, S.
Antwerpen 25 mei 1989, De Verz. 1990, 387.
Luik 9 oktober 1990, T. Verz. 1991, 156, noot LAMBERT, M.
Antwerpen 26 oktober 1990, De Verz. 1991, 177.
96
Bergen 25 oktober 1991, De Verz. 1992, 728.
Gent 6 februari 1992, RW 1992-93, 570, noot ADAMS, M.
Brussel 9 april 1992, RGAR 1994, 12.313.
Brussel 9 oktober 1992, RGAR 1994, 12.305.
Bergen 7 januari 1993, RGAR 1995, 12.413.
Brussel 28 januari 1993, RGAR 1995, 12.448.
Gent 3 juni 1994, TGR 1994, 172.
Antwerpen 9 december 1994, De Verz. 1995, 291, noot BUSSCHAERT, V.
Antwerpen 13 januari 1995, De Verz. 1995, 449.
Antwerpen 2 februari 1995, AJT 1994-95, noot WYLLEMAN, B.
Gent 21 maart 1995, RGAR 1996, 12.557.
Luik 11 april 1995, RGAR 1997, 12.710.
Bergen 21 december 1995, RGAR 1997, 12.762.
Brussel 17 januari 1997, De Verz.1997, 501.
Turnhout 27 januari 1997, TAVW 1997, 210.
Luik 21 april 1997, RGAR 1999, 13.045.
Brussel 23 oktober 1997, TAVW 1998, 94.
Ieper 12 december 1997, TWVR 1997, 159.
Brussel 28 april 1998, TAVW 1998, 32.
Luik 20 mei 1998, TBBR 1999, 342.
Brussel 1 juni 1998, RW 1989-90, 1401.
Gent 22 januari 1999, RGAR 2000, 13.200.
Antwerpen 17 februari 1999, AJT 1999-00, 625.
Luik 30 maart 1999, De Verz. 1999, 708.
Gent 30 juni 2000, Intercontact (N) 2008, afl. 1, 18.
Brussel 21 november 2000, RGAR 2002, afl. 3, 13.511.
97
Bergen 5 december 2000, TBBR 2001, 622.
Antwerpen 7 november 2001, TW 2003-04, afl. 27, 1064.
Luik 15 mei 2002, RGAR 2004, afl. 4, 13.844.
Brussel 10 september 2002, Verkeersrecht 2003, afl. 6, 195.
Gent 22 november 2002, NJW 2003, 94-95.
Luik 31 maart 2003, TBBR 2005, afl. 7, 435.
Gent 4 april 2003, Intercontact 2003, afl. 2, 37-38.
Gent 23 mei 2003, De Verz. 2004, 351-353.
Brussel 10 september 2003, Verkeersrecht 2003, afl. 8, 268.
Gent 16 oktober 2003, T. Verz. 2004, afl. 2, 368.
Brussel 18 november 2003, RGAR 2005, afl. 9, 14.039.
Gent 28 november 2003, T. Verz. 2004, afl. 3, 573.
Antwerpen 21 oktober 2003, RW 2005-06, afl. 22, 864.
Gent 13 mei 2004, NJW 2004, 1279-1281.
Gent 10 september 2004, TBBR 2006, afl. 3, 435.
Gent 25 februari 2005, T. Verz. 2006, afl. 2, 259.
Gent 13 oktober 2005, NJW 2006, afl. 139, 270, noot.
Luik 14 november 2005, RGAR 2008, afl.1, 14.338.
Brussel 23 januari 2006, RGAR 2007, afl. 3, 14.231.
Gent 30 maart 2007, RABG 2007, afl. 19, 1281.
Antwerpen 26 februari 2007, RW 2010-11, afl. 14, 574.
Luik 19 juni 2007, JLMB 2008, afl. 3, 100.
Gent 22 juni 2007, T. Verz. 2008, afl. 2, 195.
Luik 22 oktober 2007, T. Verz. 2010, afl. 3, 334.
Antwerpen 19 maart 2008, T. Verz. 2010, afl. 3, 337.
Luik 22 mei 2008, Intercontact 2008, afl. 4, 100.
98
Brussel 1 oktober 2008, RGAR 2009, afl. 5, 14.515.
Gent 21 november 2008, T. Verz. 2009, afl. 3, 309.
Gent 6 januari 2010, NJW 2012, afl. 271, 728, noot LEBON, C.
Brussel 12 januari 2010, RGAR 2010, afl. 9, 14.681.
Brussel 17 september 2012, RGAR 2013, afl. 4, 14.965.
Bergen 25 juni 2013, JLMB 2014, afl. 23, 1094.
Gent 23 januari 2014, TBBR 2016, afl. 1, 57, noot LARIELLE, S.
Luik 7 september 2015, For. Ass. 2016, afl. 160, 22, noot FOSSEPREZ, B.
Antwerpen 17 februari 2016, RABG 2017, afl. 2, 141, noot ADRIAENSSENS, J. en SOMERS, M.
Arbr. Doornik 17 september 2004, JLMB 2005, afl. 34, 1510.
Corr. Gent 10 februari 1984, De Verz. 1986, 441.
Corr. Antwerpen 30 januari 1986, RGAR 1987, 11.183.
Corr. Dinant 11 februari 1986, T.Verz. 1987, 504, noot J.R.
Corr. Antwerpen, 21 november 1986, T.Verz. 1988, 182.
Corr. Brussel 19 april 1987, T. Verz. 1987, 510, noot LAMBERT, M.
Corr. Doornik 13 mei 1987, RGAR 1989, 11.446.
Corr. Luik 18 september 1990, De Verz. 1992, 322, noot LAMBERT, M.
Corr. Nijvel 13 maart 1995, De Verz. 1995, 449.
Corr. Brussel 23 oktober 1996, T.Verz. 1997, 326.
Corr. Brugge 24 juni 2005, RGAR 2006, afl. 7, 14.145.
Corr. Tongeren 5 mei 2008, AM 2008, afl. 3, 231, noot.
Corr. Gent 9 oktober 2009, TGR-TWVR 2010, afl. 2, 112.
Rb. Antwerpen 22 februari 1973, RGAR 1974, 9192.
Rb. Leuven 9 februari 1979, RW 1979-80, 1551.
Rb. Veurne 27 maart 1980, RW 1980-81, 1952.
Rb. Luik 8 februari 1982, De Verz. 1984, 455.
99
Rb. Bergen 16 februari 1982, RGAR 1983, 10.684.
Rb. Verviers 29 november 1982 , De Verz. 1984, 129, noot J.R.
Rb. Turnhout 27 januari 1983, Turnh. Rechtsl. 1983, 90.
Rb. Luik 10 mei 1984, Vl. T. Gez. 1989-90, 28.
Rb. Leuven 20 maart 1985, RGAR 1985, 10.990.
Rb. Turnhout 13 november 1985, RW 1986-87, 1280.
Rb. Hoei 5 februari 1986, RGAR 1987, 11.248.
Rb. Verviers 16 februari 1988, JL 1988, 558.
Rb. Hasselt 14 maart 1988, Limb.Rechtsl. 1988, 194.
Rb. Nijvel 1 februari 1994, De Verz. 1994, 456
Rb. Tongeren 6 oktober 1994, TBBR 1995, 253.
Rb. Hasselt 6 oktober 1994, RW 1996-97, 57, noot.
Rb. Namen 30 juni 1995, De Verz. 1995, 638.
Rb. Ieper 12 december 1997, TWVR 1997, 159.
Rb. Ieper 6 oktober 1999, TWVR 2000, 57.
Rb. Turnhout 15 januari 2001, TAVW 2002, afl. 1, 15, noot VAN TRIMPONT, D.
Rb. Turnhout 7 september 2001, TAVW 2003, afl. 2, 150.
Rb. Kortrijk 18 december 2001, RW 2005-2006, 267-270.
Rb. Marche-en-Famenne 11 december 2003, Iuvis 2005, afl. 28, 1446.
Rb. Nijvel 8 februari 2006, VAV 2006, afl. 4, 573.
Rb. Leuven 28 april 2006, RABG 2007, afl. 19, 1298.
Rb. Dendermonde 9 juni 2006, NJW 2007, afl. 160, 326, noot HANNES, P.
Rb. Tongeren 16 oktober 2006, RW 2007-08, afl. 16, 658.
Pol. Turnhout 27 januari 1997, TAWV 1997, 210.
Pol. Brussel 10 september 2002, Verkeersrecht 2003, afl. 6, 195.
Pol. Veurne 9 mei 2011, RW 2011-12, 1395.
100
Pol. Antwerpen 9 oktober 2014, VAV 2014, afl. 6, 34.
Pol. Brussel 14 januari 2016, VAV 2016, afl. 2, 23.
BOEKEN
ANDRE, R., Les responsabilités, Brussel, Bureau d’études R. André, 1981, 1233 p.
BOCKEN, H., BOONE, I. en KRUITHOF, M., Inleiding tot het schadevergoedingsrecht.
Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure,
2014, xiii + 270 p.
CORNELIS, L., Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, xxxii + 997 p.
CORNELIS, L., Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. De
onrechtmatige daad, Antwerpen, Maklu, 1989, xii + 744 p.
CORNELIS, L., “Ongeschikt voor gevoelige juristen: over de intieme verhouding tussen schade en
causaal verband” in M. DEBAENE en P. SOENS (eds.), Aansprakelijkheidsrecht. Actuele tendensen,
Gent, Larcier, 2005, 157-199.
DALCQ, R.O., Traité de la Responsabilité Civile, II dln. , Brussel, Larcier, 1967.
DE CORTE, R. en DE GROOTE, B., Handboek Civiel Recht, Gent, Larcier, 2011, xviii + 755 p.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, I, Brussel, Bruylant, 1962, 1367 p.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, II, Brussel, Bruylant, 1964, 1196 p.
DIRIX, E., Het begrip schade, Antwerpen, Kluwer, 1984, 150 p.
KRUITHOF, M., “Oorzaak of aanleiding? Geen causaal verband zonder causale bijdrage” in T.
VANSWEEVELT en B. WEYTS (eds.), Actuele ontwikkelingen in het aansprakelijkheidsrecht en
verzekeringsrecht. Iste Interuniversitair Congres over Aansprakelijkheids- en Verzekeringsrecht (ICAV
I), Antwerpen, Intersentia, 2015, 139-208.
MARTYN, G., DEVLOO, R. en JORENS, Y., Kennismaking met recht en rechtspraktijk, Brugge, Die
Keure, 2014, 540 p.
STIJNS, S., Verbintenissenrecht. Boek I, Brugge, die Keure, 2005, 268 p.
VANSWEEVELT, T. en WEYTS, B., Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht,
Antwerpen, Intersentia, 2009, xxxi + 935 p.
VANSWEEVELT, T. en DEWALLENS, F., Handboek Gezondheidsrecht, II, Antwerpen, Intersentia,
2014, 1632 p.
VAN GERVEN, W., Beginselen van Belgisch privaatrecht, I, Algemeen Deel, Antwerpen, Scriptoria,
1973, vi + 519 p.
VAN GERVEN, W. en COVEMAEKER, S., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 719 p.
101
WEYTS, B., De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen,
Intersentia, 2003, xxiii + 565 p.
BIJDRAGEN IN TIJDSCHRIFTEN
ADAMS, M., “Is risico-aanvaarding een zelfstandig juridisch concept? (noot onder Antwerpen 25 juni
1993)”, RW 1993-94, 304-305.
ADAMS, M., “Law is as I’ve told you before. Over de zwaartekrachtwerking van rechterlijke uitspraken
in België”, TPR 1997, 1361-1372.
ADAMS, M. en VAN HOECKE, M., “Enkele rechtstheoretische en civielrechtelijke bedenkingen bij
voetbal en aansprakelijkheid” (noot onder Gent 6 februari 1992), RW 1992-93, 574-579.
BAEYENS, S., “De invloed van spelregels op de beoordeling van de algemene zorgvuldigheidsnorm”,
TBBR 2014, 129-133.
BALLON, G.L., “Over risico-aanvaarding en de aansprakelijkheid van de ouders voor handelingen van
hun minderjarige kinderen” (noot onder Gent 11 april 1995), AJT 1995-96, 95-97.
BOCKEN, H., “Van fout naar risico”, TPR 1984, 329-415.
BOCKEN, H., “Enkele hoofdthema’s van de causaliteitsproblematiek”, TBBR 1988, 268-299.
CARETTE, C., “Exoneratiebedingen in het gemeenrecht”, Jura Falconis, 2004-05, jg. 41, 63-86.
CORNELIS, L., “Le partage de responsabilités en matière aquillienne” (noot onder Cass. 29 januari
1988), RCJB 1993, 320-341.
CORNELIS, L. en CLAEYS, I., “Sport en aansprakelijkheid. Een stand van zaken”, TBBR 2003, afl. 8,
568-596.
DALCQ, R.O., “À propos de la faute de la victime”, RGAR 1987, 11.181.
DALCQ, R.O., “L’obligation de réduire le dommage dans la responsabilité quasi-délictuelle”, RGAR
1987, 11.271.
DE RAEDT, Q., “Het foutbegrip bij sportbeoefenaars: amateurs v. professionelen”, TBBR 2012, 177-
182.
DIRIX, E., “De schadebeperkingsplicht van de benadeelde”, RW 1979-80, 2921-2929.
DIRIX, E., “Exoneratiebedingen”, TPR 1988, 1171-1204.
FAGNART, J.L., “Le transport bénévolé et l’acceptation des risques”, RGAR 1973, nr. 8497.
FOSSEPREZ, B., “La responsabilité d'un moniteur de cirque: une acrobatie juridique?”, For. ass. 2016,
afl. 160, 24-28.
102
GEELHAND, N. en VERBEECK, P., “Risico-aanvaarding een nieuwe uitsluitingsgrond van extra-
contractuele aansprakelijkheid?”, RW 1981-92, 1921-1954.
GULDIX, E., “Algemene systematische beschouwingen over het persoonlijkheidsrecht op de eigen
afbeelding”, RW 1980-81, 1161-1192.
KEIRSE, A.L.M. en WEYTS, B., “Schadebeperkingsplicht in rechtsvergelijkend perspectief”, TBBR
2016, 63- 72.
KRUITHOF, R., “De schadebeperkingsplicht van slachtoffers met letselschade”, Vl.T.Gez. 1990-91, 5-
34.
KRUITHOF, R., “L'obligation de la partie lésée de restreindre le dommage” (noot onder Cass. 22 maart
1985), RCJB 1989, 12-55.
KRUITHOF, R., BOCKEN, H., DE LY, F. en DE TEMMERMAN, B., “Overzicht van rechtspraak
(1981-1992), verbintenissenrecht”, TPR 1994, 171-172.
MARCHETTI, R., “L’appréciation de la faute du footballeur”, For.ass. 2013, 21-27.
MEULEMANS, P., "Risico-aanvaarding verworpen in de verdedigingssport", Sport en Recht 1998, 554-
555.
PHILIPPE, D., “Faute « de » jeu et faute « dans » le jeu”, JLMB 2001, 86-87.
PHILIPPE, D., “L’obligation pour la victime de limiter son propre dommage”, (noot onder Cass 14 mei
1992), JLMB 1994, 49-52.
SIERENS, R., “Abnormaal agressief voetbalspel. Is er risico-aanvaarding door het slachtoffer?”, RABG
2007, afl. 19, 1293-1295.
SIMOENS, D., “Plicht tot schadeloosstelling en plicht tot schadebeperking: twee facetten van eenzelfde
wetsvoorschrift”, TBBR 2004, 425-428.
SONCK, S., “Voetbalsport: fouten, gele kaarten en burgerrechtelijke aansprakelijkheid, of
voetbalwangedrag in het licht van de artikelen 1382 e.v. B.W.”, RW 1986-1987, 1612-1617.
VAN GYSEL, R., “Risico-aanvaarding en de passagier”, TAVW 1997, 63-64.
VANDENBERGHE, H., “De aanvaarding van het risico”, TPR 2010, afl. 4, 2099-2105.
VANDENBERGHE, H., GEELEN, K. en DE COSTER, S., “Overzicht van rechtspraak –
aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (1979-1984)”, TPR 1987, 1255-1615.
VANDENBERGHE, H., VAN QUICKENBORNE, M. en WYNANT, L., “Aansprakelijkheid uit
onrechtmatige daad (1985-1993)”, TPR 1995, 1115-1534.
VANDENBERGHE, H., VAN QUICKENBORNE, M., WYNANT, L. en DEBAENE, M.,
“Foutvereiste. Algemene kenmerken”, TPR 2000, afl. 4, 1673-1688.
103
VAN MIEGHEM, L., “De veiligheidsgordel en de medeaansprakelijkheid van het slachtoffer: een
rechtspraakonderzoek”, Jura Falconis 1980-81, 213-220.
VAN NESTE, F., “Misbruik van recht”, TPR 1967, 341-376.
VAN OEVELEN, A., “De zogenaamde schadebeperkingsverplichting van de benadeelde in het
buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht”, RW 1993-94, 1395-1397.
VEREECKEN, S., “Aansprakelijkheid voor dieren”, NJW 2006, 434-443.
VIAENE, J., “Riskant gedrag en onrechtmatig gedrag”, TBBR 1987-88, 508-524.
WEYTS, B., “The voluntary assumption of risk as an application of comparative negligence”, ERPL
2004, afl. 1, 128-132.
WILLEMS, F., “Fietsen in groep houdt een aanvaard risico in”, Verzekeringsnieuws 2015, afl. 2, 10-12.
WILMS, W., “Risico-aanvaarding”, RW 1980-81, 1497-1506.
FRANS RECHT
RECHTSPRAAK
Cass. fr. 27 maart 1928, D. 1929, I, 145.
Cass. fr. 20 december 1968, JCP 1969, II, 15.756.
Cass. fr. 20 december 1968, D. 1969, 37.
Cass. fr. 30 oktober 1974, RGAR 1975, 9452-9660.
Cass. fr. 4 november 2010, JCP 2011, 11, noot BAKOUCHE, D.
Grenoble 25 juni 1971, Gaz. Pal. 1971, 2, 256.
Rouen 21 januari 1975, D. 1975, 637.
Corr. Grenoble 13 juni 1973, J.C.P. 1973, II, 17.553.
BOEKEN
BACACHE-GIBEILI, M., Traité de droit civil. Les obligations. La responsabilité civile
extracontractuelle, Parijs, Economica, 2012, 968 p.
HONORAT, J., L’idée d’acceptation des risques dans la responsabilité civile, Parijs, L.G.D.J., 1969,
xx + 253 p.
LE TOURNEAU, P., Droit de la responsabilité et des contrats. Régimes d’indemnisation, Parijs, Dalloz,
2012, xli + 2162 p.
104
SAVATIER, R. Traité de responsabilité civile, I, Parijs, L.G.D.J., 1951, 590 p.
NEDERLANDS RECHT
BLOEMBERGEN, A.R., Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, Deventer, Kluwer, 1965, xvi +
459 p.
COMMON LAW
RECHTSPRAAK
Narramorev. Cleveland, C.C. & St. L. Ry., 96 Fed. 298, 304 (6th Cir. 1899).
Lamson v. American Axe & Tool Co., 58 N.E. 585 (Mass. 1900).
Seaboard Air Line Ry. v. Horton, 233 U.S. 492, 503 (U.S. 1914).
Petrone v. Margolis, 89 A.2d 476, 477 (N.J. 1952).
Meistrich v. Casino Arena Attractions, Inc., 155 A.2d 93 (N.J. 1959).
Blackburn v. Dorta, 348 So. 2d 287 (Fla. 1977).
Employers Cas. Co. v. Hagendorfer, 393 So. 2d 999 (Ala.1981).
Smith v. Seven Springs Farm, Inc., 716 F.2d 1002 (3d Cir. 1983).
Van Tuyn v. Zurich Am. Ins. Co., 447 So. 2d 318 (Fla. Dist. Ct. App. 1984).
Arbegast v. Board of Education, 65 NY2d 161 (N.Y. 1985).
Turcotte v. Fell, 68 NY2d 432 (N.Y. 1986).
Collier v. Northland Swim Club, 35 Ohio App. 3d 35 (Ohio Ct. App. 1987).
Falkner v. Hinckley Parachute Ctr. Inc., 178 III. App. 3d 597 (Ill. App. Ct. 1989).
Theis v. J&J Racing Promotions, 571 So. 2d 92 (Fla. Dist. Ct. App. 1990).
Benefiel v. Walker, 422 S.E.2d 773 (Va. 1992).
Knight v. Jewett, 834 P.2d 696 (Cal. 1992).
Galardi v. Seahorse Riding Club, 16 Cal. App. 4th 817(Cal. 1993).
Howell v. Clyde, 620 A.2d 1107 (Pa. 1993).
Perez v. McConkey, 872 S.W.2d 897 (Tenn. 1994).
105
Driver v. National Security Fire & Casualty Co., 658 So. 2d 390 (Ala.1995).
Ruepp v. West Experience, 272 AD2d 673 (N.Y. 2000).
Painter v. Peek'N Peak Recreation, 2 AD3d 1289 (N.Y. 2003).
Beninati v. Black Rock City, LLC, 175 Cal. App. 4th 650 (Cal. Ct. App. 2009).
Ingram v. Life Fitness, 140 AD3d 628, 2016 NY Slip Op 05085 (App. Div. 1st Dept. 2016) (N.Y. App.
2016).
Brosnan v.6 Crannel st., LLC, 2017 NY Slip Op 01840 (N.Y. 2017).
RESTATEMENTS
Restatement of Torts, Second (1977).
Restatements of Torts, Third, Apportionment of Liability (2000).
BOEKEN
BEEVER, A., Rediscovering the Law of Negligence, Portland, Hart Publishing, 2007, xxxi + 530 p.
DOBBS, D., The Law of Torts, St. Paul, West Group, 2000, xxxv + 1606 p.
DOBBS, D., HAYDEN, P. en BUBLICK, E., Torts and compensation. Personal accountability and
social responsibility for injury. Sixth Edition, St. Paul, West, 2009, lxiii + 993 p.
FLEMING, J., The Law of Torts. Fifth Edition, Sydney, The Law Book Company Limited, 1977, lii +
729 p.
GLANNON, J., The Law of Torts. Third edition, New York, Aspen Publishers, 2005, xv + 642 p.
GOLDBERG, J. en ZIPURSKY, B., The Oxford Introductions to U.S. Law. Torts, Oxford, Oxford
University Press, 2010, xv + 418 p.
KEETON, P. en KEETON R., Torts. Cases and materials, St. Paul, West Publishing Company, 1977,
xxxvi + 1200 p.
KIONKA, E., Torts in a nutshell, 5th edition, St. Paul, West, 2010, xxiv + 563 p.
MARSHALL, S., Basic principles of tort law, St. Paul, Westgroup, 1999, 417 p.
MITCHELL, C. en MITCHELL, P., Landmarkcases in the Law of Tort, Oxford, Hart Publishing, 2010,
xxxi + 368 p.
MC GREGOR, H. en MAYNE, J. D., Mc. Gregor on damages, London, Sweet and Maxwell, 1972,
lxxxii + 1049 p.
106
SHEARMAN, T. en REDFIELD A., A Treatise on the Law of Negligence, New York, Baker, Voorhis
& Company, 1870, Ix + 748 p.
SHULMAN, H., FLEMING, J., GRAY, O. en GIFFORD, D., Law of Torts. Cases and Materials.
Fourth edition, New York, Foundation Press, 2003, xxviii + 1264 p.
THOMPSON, S., Commentaries on the Law of Negligence in all relations, Indianapolis, The Bowen-
Merill Company, 1901, Vol. 1, 1254 p.
WHARTON, F., A treatise on the Law of Negligence, Philadelphia, Kay & Brothers, 1878, lvi + 886 p.
WHITE, G., American legal history. A very short introduction, Oxford, Oxford University Press, 2013,
168 p.
WHITE, G., Tort law in America. An Intellectual History, Oxford, Oxford University Press, 1985, 283
p.
TIJDSCHRIFTEN
BACIGAL, R.J., “Distinctions Between Assumption of Risk and Contributory Negligence”, Wash. &
Lee L. Rev. 1966, Vol. 23, 91-100.
BOHLEN, F., “Voluntary Assumption of risk”, Harv. L. Rev. 1906-1907, Vol. 20, 14-34.
DRAGO, A.J., “Assumption of Risk: An Age-Old Defense Still Viable in Sports and Recreation Cases”,
Fordham Intell. Prop. Media & Ent. L.J. 2002, Vol. 12, 583-607.
FLEMING, J., “Assumption of risk”, Yale L.J. 1952, Vol. 61, 141-168.
LAUER, L., “Torts - Assumption of risk and the obvious danger rule - Primary or secundary assumption
of risk”, Land and water Law Review 1983, vol. 18, 373-392.
MUTTER, C., “Moving to Comparative Negligence in an Era of Tort Reform: Decisions for Tennessee”,
Tenn. L.Rev. 1989-90, Vol. 57, 199-320.
WARREN, C., “Volenti Non Fit Injuria in Acts of Negligence”, Harv. L. Rev. 1895, Vol. 8, 457-459.
WHITE, G., “The Emergence and Doctrinal Development of Tort Law, 1870–1930”, University of St.
Thomas Law Journal 2014, Vol. 11, 463-528.