rech · Web viewDaar is naast de rand van het perron een doorgaande gele baan van zo’n...
Transcript of rech · Web viewDaar is naast de rand van het perron een doorgaande gele baan van zo’n...
G.J.Veerman1
Kan de rechtssociologie de wetgeving vooruit helpen?
Het bestuur van de VSR heeft mij gevraagd een verhaal te houden over de vraag ‘wat de
rechtssociologie moet doen om de wetgeving vooruit te helpen’. Dat is mijns inziens een belangrijke
vraag. Wetgeving is een instrument om de samenleving te ordenen, maatschappelijke
ontwikkelingen in banen te leiden, mensen tegen elkaar en tegen de overheid te beschermen. Zeker
in een democratische samenleving is het, globaal gesproken, dan wel prettig als die wetgeving ook
werkt. Ik beperk mij tot de werking van wetgeving- er zijn meer kwaliteitseisen, maar die werking is
voor rechtssociologen het meest interessant. Het onderwerp is dus belangrijk genoeg.
De vraag wat de rechtssociologie kan bijdragen om de wetgeving ‘vooruit te helpen’ impliceert dat er
een achterstand is, een tekort. Ik ga er vooralsnog van uit dat dat inderdaad in zekere mate het geval
is. Wij weten uit allerlei evaluatieonderzoek dat wetgeving soms heel behoorlijk werkt, maar vaak
slechts een beetje, en soms niet of zelfs tegendraads. Dus verbetering daarvan zou wenselijk kunnen
zijn. En de hamvraag van heden is of de rechtssociologie daaraan een bijdrage kan leveren. Wat
betreft de bijdrage van de wetenschap ga ik er maar even vanuit dat het misschien niet de taak van
een wetenschappelijke discipline is een bijdrage te leveren aan de oplossing van maatschappelijk
problemen, maar dat er evenmin iets tegen is te bezien of die bijdrage zou kunnen worden geleverd.
Ik zal de mij gestelde vraag nu behandelen. De opbouw van het verhaal heeft iets van een klassieke
preek: eerst de ellende, dan mogelijk enkele uitzichten op de verlossing. Naarmate men ouder wordt,
wordt de gedachte van een hemels hiernamaals aantrekkelijker.
I. Van de ellende
Mijn eerste inhoudelijke, op intuïtie gebaseerde gedachte was dat de rechtssociologie de wetgeving
niet vooruit kàn helpen vanwege onderzoeksproblemen en vanwege de ontvankelijkheid van het
beleid voor de resultaten van onderzoek, en dat rechtssociologen dus maar gewoon moeten
onderzoeken wat zij leuk of belangrijk vinden. Mijn intuïtie is natuurlijk niet van de straat, en ik zal
een aantal overwegingen of rationalisaties voor die intuïtieve opvatting geven. Ik sluit dan aan bij het 1 Gert-Jan Veerman (1947) is als honorair hoogleraar Wetgeving verbonden aan de Maastricht University en als pensioenaris werkzaam aan het project ‘Clearing House voor Wetsevaluatie’ (Ministerie van Veiligheid en Justitie).
1
mijns inziens meest voorkomende wetgevingsonderzoek: de ex ante en ex post evaluaties van
afzonderlijke wetten, dat wil zeggen prognoses over de werking van een voorgenomen wet of
onderzoek naar de werking als een wet in werking is getreden.
a. Onderzoeksproblemen op het niveau van de wet
- De rechtssociologische onderzoeker wordt ermee geconfronteerd dat wetgeving een vooral
politieke categorie is. Wetten produceren weliswaar recht, althans naar het inzicht van velen, wetten
zélf zijn het resultaat van een politiek proces. Dat politieke proces staat wel onder een aantal
procedurele rechtsregels, maar die zijn erg formeel. De inhoud van wetten is open, die wordt
bepaald in en door het politieke debat. Dat betekent onder meer dat wat de inhoud betreft er sprake
is van enige grilligheid, van retoriek en van compromissen. Het brengt mee dat wetgeving ook andere
functies heeft dan de ordening van de samenleving, het brengt mee dat er nauwelijks expliciete
beleidstheorieën worden ontwikkeld en dat de doelen veelal in vage en globale bewoordingen zijn
gesteld. Dat maakt het onderzoek naar doelbereiking en effectiviteit van wetten niet simpeler.
- De rechtssociologische onderzoeker wordt ermee geconfronteerd dat het proces van wetgeving een
proces van vertalingen is. Nu kan elk maatschappelijk probleem op verschillende manieren worden
bezien en gedefinieerd, in geval van wetgeving kunnen er op tenminste drie niveaus eigen
probleemformuleringen of – herformuleringen zijn: maatschappelijke problemen worden vertaald in
politiek interessante vraagstukken, de politieke gedachten daarover moeten vervolgens worden
vertaald in voor beleid vatbare instrumenten en die moeten weer worden vertaald in juridische
categorieën zoals: rechten, plichten, bevoegdheden, procedures. De omzetting van een
maatschappelijk probleem in voor beleid vatbare maatregelen, is eerder al mooi beschreven door
Scott, in zijn ‘Seeing like a state’. Hij wijst op het gebruik van generaliseringen en van zichtbare
eenheden vanwege overzicht en toezicht. Een oud en aardig Nederlands voorbeeld is de
raambelasting als manier om vermogen te belasten: de belastingheffer kan eenvoudig van buiten het
aantal ramen tellen en hoeft niet binnen in de linnenkast en al die andere plaatsen te neuzen. Daar
vonden de mensen overigens het volgende op: ze metselden ramen dicht en plakten er behang op,
bijvoorbeeld beschilderd met een landschap. Dus werd de raambelasting opgeheven. Maar de
categorisering is gebleven. Wij werken nu met grootheden als maatmannen en forfaits. De kans is
groot dat die vertalingen leiden tot een hertaling van het aan te pakken probleem en dat maakt
onderzoek wederom niet simpeler.
Er is nog een aspect aan die vertalingen. Die worden tijdens het proces namelijk gemaakt door een
beperkt aantal ingewijden. In zijn dissertatie heeft R.Bagchus destijds het begrip
2
‘beleidsgemeenschappen’ geïntroduceerd. Politici en beleidsmensen hebben contacten met
betrokkenen in het veld en dezen staan tot elkaar in een soort ruilrelaties, zoals Stoter en Huls
hebben laten zien. Hoe dat gaat, is onlangs nog eens beschreven door Munir Ramlal. Hij bevestigt,
aan de hand van enkele casus, die eerdere waarneming dat in een vroeg stadium met een beperkt
aantal sleutelfiguren wordt gesproken. Daar worden probleem en aanpak vastgesteld. Die afspraken
bepalen het tableau, de dan ingeslagen weg wordt gevolgd tot het einde, nieuwe en andere
informatie dringt nauwelijks of niet door. En het erge is, dat kan haast niet anders gaan. Er zijn
afspraken gemaakt en daar kun je niet zomaar onderuit, en verder doen diep menselijke
mechanismen als padafhankelijkheid en reductie van cognitieve dissonantie hun werk.
- De rechtssociologische onderzoeker wordt ermee geconfronteerd dat wetten slechts uit woorden
bestaan. Schuyt heeft al weer lang geleden gewezen op de interpretatie-,correspondentie- en
transformatieproblemen van de woorden van de wet bij de toepassing ervan in de praktijk. Ik kwam
onlangs tijdens mijn vakantie nog een fraaie tegen op Italiaanse perrons. Daar is naast de rand van
het perron een doorgaande gele baan van zo’n 15 cm breedte geverfd en daarbij staat op een
verbodsbord: “E’ vietato oltrepassare la linea gialla”. Nu reikt mijn Italiaans niet tot enorme hoogte
maar dit kan ik vertalen. Letterlijk genomen, betekent het verbod dat op een station geen
gehoorzaam mens de trein ooit in of uit zou kunnen stappen. Dat zal toch niet de bedoeling van die
regelgever zijn geweest.
Dat zijn niet de enige problemen met wetteksten. Tenminste twee andere elementen spelen een
complicerende rol als men de woorden van de wet als onafhankelijke variabele neemt. Het eerste is
dat de overheid met veel monden tegelijk spreekt. De overheid spreekt niet alleen via de wet, maar
geeft allerhande signalen af. Timmer heeft recent laten zien dat de globale normen van een wet
leiden tot nadere normen via lagere regelingen, beleidsregels en toezichtspraktijken. Er zijn nog
andere zoals: persconferenties, prestatieafspraken, handhavingsinspanningen, uitvoeringspraktijken.
Het tweede element is dat woorden weliswaar het nodige teweeg kunnen, maar voor wetten die iets
tot stand willen brengen, en dat is in elk geval de officiële functie van alle wetten, moeten meestal
materiële condities worden vervuld. Er moet geld op tafel komen om de woorden te verwerkelijken.
Dat geld komt er soms wel, soms niet, soms een beetje. Voor de rechtssociologische onderzoeker
betekent dat dat hij niet voldoende heeft aan de wet maar dat hij ook die condities, al die mogelijke
condities, en het voldoen daaraan in zijn onderzoek moet betrekken.
3
Kortom, een wet staat niet op zichzelf en de vraag is daarmee wat de onafhankelijke variabele is als
we de werking van wetgeving onderzoeken: wet, wet en beleid, wet en middelen, wet en andere
signalen.
b. Onderzoeksproblemen op het niveau van het onderzoek zelf
- De rechtssociologisch onderzoeker wordt ermee geconfronteerd dat ook de afhankelijke variabele
nogal diffuus is. Het doel van een wet is veelal vaag en ‘doelbereiking’ is een optelsom van allerlei
soorten resultaten; en er bestaat een flinke kans op perverse effecten. Als het doel van een wet is
het bestaan van wachtlijsten op te heffen, en het resultaat van de wet is dat er geen wachtlijsten
meer zijn maar dat wel de behandeling meer tijd is gaan nemen, een verplaatsing van het probleem
dus, is het de vraag of het doel wel is bereikt. Dat geldt nog sterker voor het begrip ‘effecten’. Het
begrip is op zich al niet erg scherp. In de literatuur is wel onderscheid gemaakt tussen directe en
indirecte effecten, korte termijn en lange termijneffecten en nog verschillende effecten voor
verschillende groepen of situaties. Dat betekent dat je eerst erg op je hoofd moet krabben om te
weten waar je moet zoeken naar wat effecten zouden kunnen zijn en binnen welke tijdsmarge. Een
mooi voorbeeld is de , inmiddels overigens weer gerelativeerde, invloed van de abortuswetgeving, na
zo’n 16 jaar, op de omvang van de criminaliteit in New York: welke onderzoeker zou bij een evaluatie
vijf jaar na de inwerkingtreding van die wetgeving aan dat mogelijke effect hebben gedacht? Het
zoeken naar effecten is als het zoeken naar spelden in hooibergen, zonder te weten wat een speld is,
heb ik wel eens geschreven. Dat is een beetje overdreven, want een aantal verbanden kun je wel
bedenken, maar in de grond is het zo. In de tweede plaats is het vaststellen van effecten een ramp,
want daarvoor is er tenminste een correlatie nodig tussen wet en vermoed effect, en bij voorkeur
een causaal verband. Dat laatste lukt zeker niet.
- Ik ga door op die causaliteit. Je zou kunnen zeggen dat er globaal gesproken twee
onderzoekstrategieën zijn: enerzijds de experimentele waarbij de relatie tussen wet en effect wordt
bezien en de context zoveel mogelijk wordt geëcarteerd, en anderzijds de contextuele, waarbij juist
wordt bezien hoe in een of meer contexten een wet invloed uitoefent. Het voordeel van de
experimentele aanpak is dat je mogelijk relatief harde verbanden uit je onderzoek krijgt, het
voordeel van de contextuele is dat je inzicht krijgt in maatschappelijke processen. Het nadeel van de
eerste is dat die niet kan worden toegepast. Dat is theoretisch al vaststelbaar omdat het grote aantal
maatschappelijke intermediërende variabelen niet onder controle is te houden. Uit onderzoek van
Klein Haarhuis en Niemeijer, maar ook uit het onderzoek van het Clearing House blijkt dat de
4
experimentele strategie nooit wordt toegepast in wetsevaluatief onderzoek. Zelfs de quasi-
experimentele komt niet voor, het is niet te realiseren.
In het rechtssociologisch onderzoek in dit verband is er de laatste jaren, zo meen ik te zien, een grote
voorkeur voor de contextuele benadering. Ik zie het in het dominante paradigma van het door John
Griffiths hier geïntroduceerde beeld van het semi-autonome veld en de processen die daar plaats
vinden als een wet zich als het ware een plek in dat veld moet zien te veroveren. Ik noem daarnaast
Pawson en Tilley, die in hun ‘Realistic Evaluation’ vinden dat de vraag van de werking van de wet als
volgt moet worden gesteld: hoe werkt die voor wie en onder welke condities. Causaliteit is bij zoveel
contextualiteit moeilijk vast te stellen. Dat wordt nog eens versterkt doordat het begrip ‘context ‘een
verzamelterm is voor allerlei omstandigheden; ieder kan zijn eigen context creëren.
c. De ontvankelijkheid van het beleid voor onderzoeksresultaten
- De verhouding tussen ‘de wetgever’, dat geheel van enerzijds politici, bewindslieden,
beleidsambtenaren en wetgevingsjuristen, en alle mogelijke adviseurs en anderzijds de
rechtssociologisch onderzoekers, is niet zomaar gemakkelijk. Er bestaan sowieso de nodige
verschillen tussen beleid en onderzoek, tussen beleidsmensen en wetenschappers. Zij denken
anders. De beleidsmaker wil zekerheden; hij kan moeilijk tegen parlement en bevolking zeggen: we
voeren dit beleid met die en die rechten en plichten, het is een gok, we zien wel hoe het uitpakt. De
wetenschapper leeft juist van onzekerheden. Beleid en wetgeving zijn opinie- en belanggeoriënteerd,
de rechtssociologie is, als het goed is, empirisch en methodologisch georiënteerd.
In het verband van dit onderwerp noem ik nog enkele verschillen. De beleidsmaker moet sturen, hij
kijkt van boven af, hij denkt in verticale verhoudingen; ook als hij ruimte voor zelfregulering geeft,
bouwt hij diverse constructies in om enige greep te houden, in het bijzonder
informatieverplichtingen of toezicht. Al was het maar om het idee te hebben daarmee tegemoet te
komen aan de ministeriële verantwoordelijkheid. Het is een rationalisatie om te ontkomen aan die
ondraaglijke gemoedsgesteldheid van onzekerheid, maar zij wordt volop gehanteerd. Dus ook bij
‘governance’, als men het in die terminologie wil zeggen, speelt ‘government’ op de achtergrond
steeds een rol. De rechtssociologisch onderzoeker heeft een heel ander sturingsparadigma voor
ogen, dat van netwerken, van semi-autonome sociale velden. Hij kijkt van onderop. Dat laatste
sturingsparadigma is niet per se onjuist (al wordt mijns inziens onderschat dat wetgeving in feite ook
5
het sociale veld definieert of herdefinieert), maar het sluit niet zo aan op het sturingsparadigma van
de wetgever.
Een mijns inziens belangrijk verschil is het volgende. De wetgever denkt in termen van algemene
regels en wil abstraheren van contextuele bijzonderheden. De wetgever produceert normen, waarbij
het in zekere mate indifferent is of zij aansluiten op de maatschappelijke werkelijkheid. Naarmate die
aansluiting minder is, moet er gewoon meer worden geïnvesteerd in aanvullende middelen en
handhaving.
Zoals ik al zei, is het rechtssociologisch paradigma dat van de context. Het onderzoeksmatige
antwoord op de vraag of wetgeving zal werken is vrijwel altijd: dat hangt ervan af. Daar zit de
beleidsmaker weer niet op te wachten, dat weet hij ook wel.
- De ontvankelijkheid van het beleid voor resultaten van onderzoek heeft ook een sterke politieke
dimensie. Ik heb werkelijk met eigen oren wetgevingsjuristen horen zeggen dat het hen niet kan
schelen of en hoe een wet werkt. Als het wetsvoorstel maar door de Kamers wordt geloodst en wet
wordt. Mocht het als wet niet werken en mocht dat een probleem blijken te zijn, dan komt dat
vanzelf wel weer terug op de politieke agenda. En zo is het.
Dat is wel te nuanceren. Er zijn verschillende soorten gebruik van kennis, korte en lange termijn,
direct en indirect, intern binnen de departementen of extern. Kennis opgedaan in evaluaties wordt,
zo is gebleken, regelmatig gebruikt. Recent onderzoek van Van Gils en Leeuw c.s. bevestigt dat
beeld. Binnen BuiZa neemt men kennis van onderzoeksresultaten en benut ze , al was het maar als
hulpmiddel bij de overdracht van dossiers. Ik heb nog een eigen voorbeeld van dat interne gebruik. In
het kader van het WODC deed ik onderzoek naar het nut van een legitimatieplicht. De, nogal
sceptische, onderzoeksresultaten waren gepubliceerd in een in groen uitgevoerd boekje. De
wetgevingsjurist die het onderwerp behandelde, zei tegen mij dat in het interdepartementaal
overleg hem steeds weer, zoals hij het noemde, dat ‘groene monster’ werd voorgehouden. De wet is
er uiteindelijk gekomen, in de toelichting is het onderzoek nogal genegeerd.
Maar bij concrete wetsevaluaties worden de resultaten regelmatig ook niet gebruikt en zeker niet in
publiek debat. Mijn beeld is dat vooral die bevindingen worden gebruikt die passen in de door de
overheid gehanteerde beleidsvisie. Bewindslieden houden er, net als de meeste mensen overigens,
niet van dat zij fouten zouden hebben gemaakt en al helemaal niet dat dat publiek wordt gemaakt;
en de eerder genoemde mechanismen als padafhankelijkheid, reductie van cognitieve dissonantie
6
spelen een flinke rol. En soms speelt een rol dat de onderzoeksresultaten op een moment komen dat
de politieke belangstelling voor het onderwerp gewoon weg is.
De soort kennis die wordt geproduceerd is van invloed op het gebruik, de interesse van beleids- en
wetgevingsambtenaren zeker ook. Maar het zijn vooral de politieke en beleidsmatige
omstandigheden die het directe en expliciete gebruik bepalen. De context dus.
Ik sluit dit eerste deel van mijn verhaal af. De kern is dat het thans meest voorkomende
wetgevingsonderzoek, de ex ante of ex post evaluatie van afzonderlijke wetten, op zich heel nuttig is
maar dat het waarschijnlijk de wetgeving niet erg vooruit helpt. Dat houdt verband met de aard van
het onderzoek dat in een wereld vol variabelen slechts zwakke verbanden kan vinden, in verband
daarmee vanwege de context die bepalend blijkt. Met andere woorden: de aard van de kennis die
wordt verschaft, sluit niet zomaar aan op de behoefte van de wetgever. En daarbij is de wetgever
terughoudend met het gebruik van kritische bevindingen.
II. Van de verlossing?
Het is een wat somber beeld. Het valt best hier en daar wat te verlichten, maar toch. Ik kom daarom
nu op het tweede deel van mijn verhaal: kan de rechtssociologie desondanks een bijdrage leveren?
Valt een strategie te bedenken, waardoor kennis meer kans maakt te worden gebruikt? Op zich kan
men proberen de ontvankelijkheid van de wetgever voor onderzoeksresultaten te vergroten. Op
grond van wat ik hierover zei, acht ik een dergelijke strategie niet zomaar kansrijk. Ik wil mij, zeker
ook in dit gezelschap, daarom richten op de andere factor, en zien of we beter bruikbare kennis
kunnen verkrijgen. Ik gebruik wel het beeld van de boom van kennis van goed en kwaad waarvan de
wetgever naar believen kan plukken, of het wat minder onbijbelse beeld van een reservoir van kennis
dat wordt gevuld vanuit theorie en onderzoek, waaruit de wetgever kan putten, wat en wanneer hij
dat nodig acht. Dat kan overigens lang duren. Zo dateert de attachment theorie van Bowlby al van
de zestiger jaren, maar pas de laatste jaren gebruiken rechters dit idee bij hun uitspraken in
kinderzaken, betrekken zij het bij de bepaling van ‘het belang van het kind’, zo verneem ik. Dat
betekent dat het vooroordeel dat biologische ouders altijd het beste voorhebben met hun kind, niet
meer rigoureus wordt toegepast, dat kinderen niet als pakketjes worden heen en weer geschoven
tussen natuurlijke ouders en pleegouders. Eens kan het er dus van komen.
Mijn uitgangsstelling is dat je moet proberen bij voorkeur algemene kennis te produceren die
herhaald te gebruiken is. Ik heb ook een argument hiervoor. Wetgeven is sturen in de mist. De
7
wetgever legt een instrumentarium vast in de verwachting dat dat het beoogde doel zal bereiken.
Dat is een voorspelling, een beleidstheorie, wetenschappelijk gesproken. Je kunt wetgevers het best
een dienst bewijzen door kennis te produceren die zij kunnen gebruiken bij de voorbereiding van
steeds nieuwe wetgeving, dus door kennis te produceren op grond waarvan zij, zij zijn tenslotte geen
gekke henkies maar meestal intelligente mensen, globaal beter kunnen voorspellen of en hoe het
gekozen instrumentarium zal werken. Ex ante evaluaties zijn tegenwoordig wat meer ‘sophisticated’
dan vroegere methoden van voorspellen zoals het schouwen van dierendarmen, het bestuderen van
de vlucht van vogels of het luisteren naar het ruisen van de bladeren van een oude eik, om over de
uitspraken van door zwavelgas benevelde dames of het kijken in koffiedik nog maar te zwijgen. Maar
voorspellen blijft moeilijk, het wordt alleen waardevoller indien het is gebaseerd op eerder empirisch
onderzoek en enigszins gevalideerde theorieën.
- Ik heb wel eens voorgesteld die algemeenheid te bevorderen door bij wetsevaluaties thematische
elementen in te voegen, niet alleen om zo de aandacht voor die specifieke wetgeving te verdunnen
maar ook om algemene kennis voor de toekomst te produceren en daarmee het kennisreservoir te
vergroten. Dan wel, een wat andere manier, thematische onderwerpen systematisch te behandelen,
zoals de effectiviteit van subsidies of de effectiviteit van subsidies vergeleken met fiscale incentives.
Het is wel gebeurd, het blijft een goed idee.
Andere thema’s zijn bijvoorbeeld:
-de constructie en werking van open normen. Denk aan een norm als: bouw veilig, produceer
milieuvriendelijk. Ik zei al dat Timmer daarbij vond dat die normen zo open niet zijn. Op het terrein
van de Ruimtelijke Ordening werden processen als Timmer vond, echter niet waargenomen
(Duijkersloot c.s. 2011). Daar liggen dus nog vragen open.
-Verwant is hoe de vermarkting van publieke diensten en voorzieningen heeft gewerkt. De
bevindingen daarover zijn verschillend. Ik las vorige week dat de Kamer er een onderzoek naar gaat
doen.
-Twee aardige thema’s vind ik nog a. het gebruik van informatieverplichtingen: wanneer en waartoe
worden ze opgelegd, welke informatie wordt vervolgens gegeven en vooral: wat wordt daar dan mee
gedaan? En b: de effecten van de verschillende uitvoeringsstijlen. Anders dan althans ik verwachtte,
bleek uit onderzoek dat een bureaucratische uitvoeringsstijl voor de klanten beter uitpakt dan een
discretionaire.
8
-Een weer andere methode om te zoeken naar meer algemeen geldige uitspraken over de werking
van wetgeving, is de uitvoering van meta-evaluaties. Een meta-evaluatie is kort gezegd een evaluatie
van door anderen uitgevoerde wetsevaluaties. Klein Haarhuis en Niemeijer deden dat in een mooie
poging, wij van het Clearing House doen het nu. Wij hebben een modelletje ontworpen, wij hebben
op basis van enig grasduinen in de –onderzoeks- literatuur een aantal waarschijnlijke verbanden
tussen wet en doelbereiking geformuleerd. Aan de hand van de nodige, door diverse andere
onderzoekers uitgevoerde wetsevaluaties pogen wij te zien in welke mate die verbanden kunnen
worden bevestigd of juist niet.
Ik geef u eerst het basisschema van het proces van wetgeving
Dat schema hebben we vervolgens ingevuld met de ons inziens belangrijkste elementen.
9
In de meta-evaluatie bezien we of er inderdaad verbanden zijn te leggen tussen de diverse
elementen, in het bijzonder tussen de aard van de wet en de mate waarin het beoogde doel wordt
bereikt; en vervolgens welke elementen daaraan bijdragen.
Ondanks, of nee juist dank zij deze beide pogingen moet ik enkele kanttekeningen bij dit soort meta-
onderzoek plaatsen. De verbanden die Klein Haarhuis en Niemeijer vonden, blijven al met al nog erg
rudimentair en uitwendig. Ook wat ons onderzoek betreft, vrees ik het ergste. Ik kan u nog niet de
resultaten van deze meta-evaluatie geven, maar ik acht de kans groot dat de uitkomst is: het hangt
ervan af. Wij worden bovendien geconfronteerd met ontzettend veel ruis: onderzoekers
onderzoeken niet wat ze zouden kunnen onderzoeken, ze operationaliseren begrippen anders, ze
stellen de resultaten in het algemeen wat gunstig voor (ze hebben tenslotte een vervolgopdracht
nodig), gebruikte begrippen zoals ‘gemeenten’ of ‘bedrijven’ staan voor gemiddelden, en over
doelbereiking en effecten vertelde ik u al. We zitten verder met het probleem wat voor steekproef
we nu eigenlijk hebben getrokken door geëvalueerde wetten als onderzoekssample te nemen. En bij
het scoren merken we dat wat ons in eerste instantie helder leek, toch minder helder is. Is een wet
remmend of stimulerend? Vaak wordt het een gebruikt om het ander te bewerkstelligen, dus hoe
scoor je? Is een wet infrastructureel of gedragsgericht? Institutionele wetgeving is uiteindelijk ook op
gedrag gericht. Dus wederom: hoe scoor je? Wetten bestaan meestal uit diverse soorten normen,
dus hoe kenschets je de aard van de normstelling? Er is zoveel ruis dat zelfs de uitspraak dat het
ervan af hangt, onzeker is.
Dus ook op het niveau van metastudies past grote bescheidenheid wat betreft de kennis die zij
opleveren en is het de vraag of de beleidsmakers er wat aan kunnen hebben, nu of eens. Wat zou
kunnen helpen is als rechtssociologisch onderzoekers het met elkaar eens kunnen worden over
bijvoorbeeld de inhoud van begrippen of welke vragen steeds zullen worden meegenomen. Dat zal
niet meevallen. Wetgevingsjuristen slagen er lang niet altijd in tot eenduidige, voor meer wetten te
gebruiken definities te komen of juridische constructies systematisch te benutten. En zij moeten dat
wel vanwege de Aanwijzingen voor de regelgeving. Hoe zouden die onafhankelijke niet door regels
en aanwijzingen gebonden individuele onderzoekers die voor een deel juist met elkaar moeten
concurreren en elkaar tegenspreken, daartoe komen? Ik ben sceptisch. Ik hoop natuurlijk dat ons
model inspiratie voor zo’n soort conventie biedt. Daarom noem ik maar even de titel van het boekje
waar het allemaal in staat:
G.J. Veerman, R. Mulder, ‘Wetgeving met beleid- bouwstenen voor een bruikbare
wetgevingstheorie’(Den Haag (Boom) 2010).
11
-Meer recent is aandacht gevraagd voor een focus op de zogenoemde ‘mechanismen’. Met name
mijn zeer gewaardeerde collega Frans Leeuw verwacht daar veel van. Allereerst een waarschuwing
voor een begripsverwarring. Klein Haarhuis en Niemeijer gebruikten dit begrip in hun meta-evaluatie,
maar bij hen worden mechanismen al snel gelijk gesteld aan ‘interventietypen’, zoals zelfregulering
of transparantie. In de betreffende sociale psychologie literatuur, althans die ik ken, wordt een ander
begrip van mechanismen gebruikt; daar zijn het de vaar- en voertuigen die een interventie brengen
tot een bepaald gedrag. Mechanismen staan voor wat er gebeurt in wat de ‘black box’ was tussen
interventie en gedrag; die zou daarmee worden geopend. Ik houd me aan deze betekenis.
Ik was aanvankelijk erg gecharmeerd van deze benadering, omdat je dan beter kunt begrijpen hoe
wetten werken, hoe mensen met regels omgaan en waarom. En mechanismen zijn breed toepasbaar.
Later sloeg de twijfel toe. Het probleem van het onderzoek naar mechanismen is allereerst dat het
iets tautologisch of nominalistisch heeft: je ziet een interventie, je ziet een gedrag daarna en het
verschil noem je het mechanisme. Het is een naam maar onduidelijk is of het ook voor iets reëels
staat. Het probleem is vervolgens zoals uit de studie van Jon Elster blijkt, dat mechanismen soms het
ene gedrag bewerkstelligen maar soms juist het tegenovergestelde gedrag. Ik noem als voorbeeld
het mechanisme van ‘crowding out’. Dat houdt in dat als een intrinsieke motivatie voor een gedrag
wordt vervangen door een extrinsieke (een regel voorzien van een sanctie), mensen dat
oorspronkelijke gedrag niet meer vertonen. Het is empirisch vastgesteld in het beroemde onderzoek
van Gneezy en Rustichini. Het probleem is echter dat niet alle mensen dat veranderde gedrag
vertonen, dat sommige eerder al intrinsiek gemotiveerden zich blijven gedragen zoals ze deden en
dat anderen, eerder niet intrinsiek gemotiveerden, zich juist wel door de extrinsieke motivatie van
regel en straf op overtreding laten leiden. Dus het eindeffect is de som van een aantal tegenstrijdige
effecten. Hoe die som is, zal van het onderwerp en de situatie afhangen. En bovendien zijn
verschillende mechanismen tegelijkertijd aan het werk, dan hangt het er maar vanaf. Die verdraaide
context verpest het dus weer. Zo kom je nimmer tot voorspellingen waar de wetgever wat aan heeft.
Nu ja, natuurlijk is het handig te weten dat dergelijke mechanismen bestaan, en ook deze strategie
levert wel algemene kennis op; maar ook zij heeft ernstige beperkingen.
III Naar een nieuw geloof?
Bij zoveel hindernissen en zoveel context krijg je het gevoel dat de rechtssociologie op het terrein van
de wetgeving eigenlijk gedwongen is tot een soort stilstand te komen. Het paradigma van het semi-
autonome veld en het onderzoek naar de sociale werking van recht is heel nuttig geweest om inzicht
12
te krijgen in de diverse processen ‘in het veld’ en als relativering van de sturingspretenties van de
overheid. Alles wat ik hier te berde heb gebracht, is het resultaat van rechtssociologisch onderzoek,
althans van rechtssociologische manier van kijken naar die wetgeving. Ik zei dat er op zich nog
genoeg is te onderzoeken binnen het onderzoeksveld van de wetgeving. Maar ik zie als groot risico
dat de context haar eigen einde in zich draagt, dat met haar de wal het schip keert.
Het was, las ik ergens, een inzicht van Goethe dat als een wetenschap tot stilstand komt, de reden
kan zijn dat sprake is van een te conventionele benadering of een onjuist begrippenstelsel. Nu is dat
een uitspraak die moeilijk voor bestrijding vatbaar is, maar zij biedt mij wel een aardige overgang
voor de volgende vraag: aangenomen dat we vast dreigen te gaan zitten in die context en dat de
productie van algemene kennis over de werking van wetgeving zo eenvoudig nog niet is, zou er een
alternatieve invalshoek te bedenken zijn? Een nieuw geloof, als het ware.
Ik doe een poging, door een stap buiten het rechtssociologisch kader te zetten en als het ware vanuit
een extern standpunt of een extern probleem naar wetgeving en onderzoek daarnaar te kijken.
Ik ga daarvoor terug naar wat Ultee, Flap en Arts de drie hoofdthema’s van de sociologie hebben
genoemd: het maatschappelijk rationaliseringsproces, de cohesieproblematiek, en de sociale
ongelijkheid. Het lijkt mij dat deze thema’s zich alle nog volop voordoen. Wat mij betreft staat van
deze drie de maatschappelijke cohesie in het centrum van de rechtssociologische
onderzoeksbelangstelling. Dat heeft een actuele politieke reden, maar ook een algemene.
Uiteindelijk bestaan samenlevingen dank zij een zekere cohesie. Het ligt in het begrip ‘samenleving’
besloten. In die zin is het een eeuwige vraag. De rechtssociologische vraag zou dan zijn hoe en in
welke mate beleid en wetgeving, in innige verbondenheid, bijdragen aan cohesie of juist non-
cohesie. Ik vermoed, maar ik ken de literatuur niet en in elk geval niet goed genoeg, dat er na meer
dan een eeuw van sociologisch onderzoek een zeker inzicht bestaat wat cohesie kan zijn en in de
bronnen die bijdragen aan die vormen van cohesie. Vandaaruit zouden actuele wetten en het daarbij
horende beleid kunnen worden beoordeeld, dan wel pakketten van wetten en beleid die het gevolg
zijn van bijvoorbeeld een regeerakkoord. Maar ook historisch zou men de bijdrage van beleid en
wetgeving aan sociale cohesie kunnen bezien. Het voordeel daarvan is dat het wat afstandelijker is
van de actualiteit. Het is een thema waar Schuyt al zijn bundel over ‘de steunberen van de
samenleving’ aan wijdde.
Mijn voorstel is dus: bezie wetgeving vanuit een extern standpunt, wat mij betreft vanuit haar functie
voor in het bijzonder de cohesie. Dat is moeilijk genoeg. Ik maak het nog lastiger. Ik denk dat
‘cohesie’ niet alleen vanuit de sociologie kan worden begrepen. Allereerst is er natuurlijk de
13
economie, althans spelen economische condities een rol in zekerheid, veiligheid en cohesie. Dat is
wel bekend. Maar ik denk ook aan de psychologie. Ik ben meer dan 40 jaar gehuwd met een
psychoanalytica, dezelfde voor de preciezen onder u, en zoiets laat zijn sporen na. Als het om cohesie
gaat in een samenleving, dan begint dat toch bij ‘attachment’, bij de ontwikkeling van relaties tussen
kind en ouders of andere ‘important others’. Het gevoel van veiligheid en het direct daarbij horende
gevoel van ‘agency’, het idee dat je wordt gezien en dat je invloed hebt op je omgeving en je relaties,
zij worden in de vroegste kindertijd ontwikkeld en spelen door tot op hoge leeftijd. Ik kan dat als nu
officieel bejaarde uit ervaring bevestigen. De metafoor van ‘vadertje staat’ heeft de bezwaren van
elke metafoor en heeft iets oubolligs, maar zij staat mijns inziens ook voor iets heel basaals: de wens
beschermd te worden door een veilige, betrouwbare en gezaghebbende instantie, door iemand die
het weet als wij het niet meer weten. Als wij zien dat meer dan een kwart van de bevolking zich
wendt tot een politieke beweging die bestaat vanwege een gevoel van tekortgedaanheid, zo duid ik
maar, dan zit daar een cohesieprobleem. Als op idiote en aantoonbaar onjuiste gronden niettemin als
juist wordt verteld dat bepaalde groepen ‘anderen’ de oorzaak zijn van sociale problemen, dan wordt
aangesloten op innerlijke verdedigingsmechanismen, verdedigingsmechanismen die een lange
traditie kennen. De pest, misoogsten, maar ook narigheden op microniveau als de miskraam van de
Habsburgse (maar van origine Spaanse) keizerin Margaretha Theresia, werden toegeschreven aan
bevolkingsgroepen, in het bijzonder de Joden. Je kan veronderstellen dat het om onkunde gaat, dat
de medische wetenschap toen nog niet toereikend was. Maar het feit dat dergelijke processen zich
nog steeds voordoen, geeft aan dat kennis niet voldoende is. Er is meer aan de hand. Je kunt dus
misschien wel beter veronderstellen dat het hier mede om psychische processen gaat waarbij
teleurstellingen en machteloosheid tegenover pech niet worden verdragen. Mensen zoeken en
vinden daarvoor externe oorzaken. In psychoanalytische termen is hier sprake van een soort
splitsing. Dat is een afweermechanisme waarbij het goede afgesplitst wordt van het kwade, om het
goede te beschermen tegen het kwade. Het kwade wordt buiten de deur gezet. Niet wordt
verdragen dat beide tegelijk kunnen bestaan, in één persoon of configuratie; ambivalentie wordt niet
gevoeld en begrepen. Het gaat mij er in dit verband om of en hoe het bestaan van dergelijke
gevoelens en het gebruik van dergelijke afweermechanismen wordt beïnvloed door bepaald beleid of
wetgeving, in stand gehouden of zelfs versterkt. Een voorbeeld op een ander terrein. Ik durf het
haast niet te zeggen, maar: wat zijn de effecten van het emancipatiebeleid geweest door de zorg
voor kinderen uit te besteden aan sociale instituties als de crèche en de school? Ik zeg niet dat een
emancipatiebeleid verkeerd is, integendeel, maar het beleid had ook wijziging van de traditionele
taakverdeling tussen mannen en vrouwen als inzet kunnen nemen in plaats van uitbesteding van de
zorg voor de eigen kinderen.
14
Kiezen voor een dergelijk thema als cohesie brengt mee dat de rechtssociologie voor die
aanvullende, meer individueel-psychologische invalshoek bij de ontwikkelingspsychologen of
psychoanalytici te rade gaat. Ik noem het aanvullend omdat er mijns inziens moeilijk een scheiding
valt te maken tussen het microniveau van individu en gezin enerzijds en het macroniveau van de
samenleving anderzijds. De identiteit van mensen, hun vermogen tot empathie en mentaliseren,
wordt ontwikkeld in de kleine wereld van de gezinsinteracties. Maar zij hangen ook samen, zo zegt
de psychoanalyticus Wouter Gomperts, met machtsverhoudingen in de grote wereld. Hij spitste het
op zich toe op inferioriteits- en superioriteitsgevoelens. Vanaf de vroege kindertijd vormt de
identiteit zich onder meer door hoe mensen over je huidskleur en etniciteit denken en voelen. Hoe
de buitenwereld tegen vader en moeder aankijkt, dat geven zíj door aan de kinderen. En de overheid
beïnvloedt hoe mensen en groepen mensen tegen elkaar aankijken, beïnvloedt of angst wordt
geëxploiteerd of gecontained.
Deze nadruk op de behoefte aan veiligheid, de behoefte gezien te worden en invloed te hebben, sluit
in zekere mate aan op Maslow die vijf basale behoeften van mensen als bron van beleid zag, en op
Martha Nussbaum, die negen basisbehoeften onderkende waar het recht aan tegemoet zou moeten
komen. Zij zitten, als ik het goed zie, nog erg op het niveau van institutionele arrangementen. Ik zou
dus op dat vlak van de behoefte aan veiligheid de psychologische ontwikkeling willen betrekken en
willen bezien op welke wijze het beleid en de wetgeving van de overheid die ontwikkeling
beïnvloeden.
Het is helder dat de eerder vermelde moeilijkheden van onderzoek zich dan ook zullen voordoen. Dat
zal zeker zo zijn. Het begint al met de vraag wie tot de samenleving behoren waarvoor de cohesie
geldt. Maar ik zou denken dat er empirisch gesproken, materiaal is om de mechanismen voor de
cohesie binnen kleinere en grotere verbanden en typen verbanden, te beschrijven. Het belangrijkste
voordeel lijkt mij te zijn dat je vanuit een belangrijk probleem de rol en betekenis van wetgeving
beziet.
IV Slot
Ik kom aan het slot van mijn verhaal. Ik heb geleerd dat je in een verhaal als dit eigenlijk maximaal
twee, nou ja, in dit gezelschap waarschijnlijk wel drie boodschappen kunt afleveren. Die zaten
verscholen in deze brei van woorden. Ik haal ze eruit, zekerheidshalve.
15
Boodschap 1: Binnen de bestaande conventies van onderzoek naar de werking van wetgeving en
onderdelen daarvan is nog best het nodige te doen. Maar ik vermoed ook dat de methodologische
beperkingen van onderzoek naar de werking van afzonderlijke wetten, het paradigma van de sociale
velden en van de hegemonie van de context tot onvruchtbare uitkomsten zullen leiden, tot
uitkomsten waar wetgevers weinig aan hebben.
Boodschap 2: De ontvankelijkheid van wetgevers voor empirische kennis is grillig, maar zeker is dat
er behoefte blijft bestaan aan empirisch onderbouwde wetgeving, aan betere prognoses. Dat
betekent dat een type onderzoek nodig is waarmee meer algemene kennis wordt geproduceerd
waarmee het reservoir aan voor beleid nuttige kennis wordt gevuld, of de boom der kennis van goed
en kwaad wordt opgetuigd. Dat kunnen thematisch opgezette gevalstudies zijn en allerhande meta-
evaluaties. Daarvoor is wel nodig dat rechtssociologen tot een soort conventie komen over welke de
interessante aspecten zijn en hoe de begrippen worden ingevuld.
Boodschap 3: De ‘blijde’ boodschap is dat je ook vanuit een andere inzet in rechtssociologisch
onderzoek wetgeving kunt bezien. Mij lijkt daarvoor belangrijk de bijdrage van wetgeving, van zowel
afzonderlijke wetten of van wetgeving meer in het algemeen, aan een der drie grondvragen der
sociologie, die van de cohesie. Het gebruik van psychologische en psychoanalytische inzichten lijkt
mij daarvoor onontbeerlijk. Ook dat zal onderzoeksmatig de nodige hoofdbrekens kosten, ook een
dergelijke inzet is waarschijnlijk het vruchtbaarst als rechtssociologen samen optrekken.
Ik zou kunnen concluderen dat mijn intuïtie mij niet bedroog. Er zijn veel mogelijkheden voor
onderzoek. Rechtssociologisch onderzoekers kunnen er nog het nodige plezier aan beleven. En dat
lijkt me al prachtig. Of de wetgeving er beter van wordt, lijkt me evenwel erg de vraag. Laten we die
grootheidsfantasie niet hebben. Wat rechtssociologen kunnen doen, is het reservoir van empirische
kennis vullen. Dat lijkt me als taak al moeilijk genoeg.
Utrecht, 1 juni 2012
16
Gebruikte literatuur
R. Bagchus, Waardevolle instrumenten, diss. EUR, Delft 1996.
J.Bowlby, Attachment and Loss, Vol.I, London 1969.
J.Elster, Explaining Social Behavior – More Nuts and Bolts for the Social Sciences, Cambridge, N.Y., 2010-8.
F.Fleurke, P.J. de Vries, Bureaucratie presteert beter op maatwerk, Bestuurswetenschappen 1998/6, p. 297-319.
G. H.C. van Gils, F. L. Leeuw, M. Gildemyn, L. Inberg, Leren van Evalueren, Den Haag (Ministerie van Buitenlandse Zaken) 2010.
U.Gneezy, A. Rustichini, A Fine is a Price, Journal of Legal Studies 2000, 29 (1), p. 1-17.
J.Griffiths, De sociale werking van recht, in:J. Griffiths (red.), De Sociale Werking van Recht, Nijmegen 1996-3.
C.M. Klein Haarhuis, E. Niemeijer, Wet en werkelijkheid, WODC rapport 267, Den Haag 2008.
F.L.Leeuw c.s., S.D. Levitt, S.J.Dubner, Freakonomics, Amsterdam 2005.
R.Pawson, N.Tilley, Realistic Evaluation, London, 2008-11.
M.R.Ramlal, Naar een glazen wetgevingshuis, diss. EUR, Den Haag 2011.
C.J.M. Schuyt, Ongeregeld Heden, oratie RUL, Alphen ad Rijn 1982.
C.J.M. Schuyt, Steunberen van de samenleving, Amsterdam 2006.
J.C.Scott, Seeing like a state, New Haven-London 1998.
W.S.R.Stoter, N.J.H.Huls, Onderhandelend wetgeven- een proces van geven en nemen, Den Haag 2003.
W. Timmer, Het doel wel gesteld, diss. EUR, Den Haag 2011.
G.J.Veerman, G.Paulides, E.J.Hofstee, Ik zal eens even vragen naar zijn naam- voor- en nadelen van een legitimatieplicht, WODC-rapport 89, Arnhem 1989.
G.J.Veerman, Over wetgeving- principes, paradoxen en praktische beschouwingen, Den Haag 2009-2 (derde druk verschijnt zomer 2012).
G.J. Veerman, Negen aanwijzingen voor wetsevaluatief onderzoek, RegelMaat 2009/4.
G.J. Veerman, R.Mulder, Wetgeving met beleid, Den Haag 2010.
17