RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit...

28
RvVb - 1 RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST van 23 juni 2020 met nummer RvVb-A-1920-0949 in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0601-A Verzoekende partijen 1. de heer Dirk COX 2. mevrouw Suzy VERVOORT vertegenwoordigd door advocaat Kris PEETERS met woonplaatskeuze op het kantoor te 3545 Halen, Bloemendaalstraat 186 Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering vertegenwoordigd door advocaat Michel VAN DIEVOET met woonplaatskeuze op het kantoor te 1000 Brussel, Wolstraat 56 Tussenkomende partijen 1. het college van burgemeester en schepenen van de gemeente BRECHT vertegenwoordigd door advocaat Joris GEENS met woonplaatskeuze op het kantoor te 2600 Antwerpen-Berchem, Borsbeeksebrug 36 2. de bv BIO-AGRO vertegenwoordigd door advocaat Jan SURMONT met woonplaatskeuze op het kantoor te 2340 Beerse, Antwerpseweg 9 I. BESTREDEN BESLISSING De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 12 maart 2019 de vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 25 januari 2019. De verwerende partij heeft het administratief beroep van de verzoekende partijen en de eerste tussenkomende partij tegen de beslissing van de deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 9 mei 2018 deels gegrond verklaard. De verwerende partij heeft aan de tweede tussenkomende partij een omgevingsvergunning verleend onder voorwaarden voor het oprichten van een nieuw kippenbedrijf (nieuwbouw van een pluimveebedrijf en exploiteren van een kippenbedrijf) op het perceel gelegen te 2960 Brecht, Laboureur zn, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie B, nummer 253D.

Transcript of RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit...

Page 1: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 1

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

ARREST

van 23 juni 2020 met nummer RvVb-A-1920-0949

in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0601-A

Verzoekende partijen

1. de heer Dirk COX

2. mevrouw Suzy VERVOORT

vertegenwoordigd door advocaat Kris PEETERS

met woonplaatskeuze op het kantoor te 3545 Halen, Bloemendaalstraat

186

Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST

vertegenwoordigd door de Vlaamse regering

vertegenwoordigd door advocaat Michel VAN DIEVOET

met woonplaatskeuze op het kantoor te 1000 Brussel, Wolstraat 56

Tussenkomende partijen 1. het college van burgemeester en schepenen van de gemeente

BRECHT

vertegenwoordigd door advocaat Joris GEENS

met woonplaatskeuze op het kantoor te 2600 Antwerpen-Berchem,

Borsbeeksebrug 36

2. de bv BIO-AGRO

vertegenwoordigd door advocaat Jan SURMONT

met woonplaatskeuze op het kantoor te 2340 Beerse, Antwerpseweg 9

I. BESTREDEN BESLISSING

De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 12 maart 2019 de vernietiging

van de beslissing van de verwerende partij van 25 januari 2019.

De verwerende partij heeft het administratief beroep van de verzoekende partijen en de eerste

tussenkomende partij tegen de beslissing van de deputatie van de provincieraad van Antwerpen

van 9 mei 2018 deels gegrond verklaard.

De verwerende partij heeft aan de tweede tussenkomende partij een omgevingsvergunning

verleend onder voorwaarden voor het oprichten van een nieuw kippenbedrijf (nieuwbouw van een

pluimveebedrijf en exploiteren van een kippenbedrijf) op het perceel gelegen te 2960 Brecht,

Laboureur zn, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie B, nummer 253D.

Page 2: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 2

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING

1.

De eerste tussenkomende partij verzoekt met een aangetekende brief van 2 mei 2019 om in de

procedure tot vernietiging tussen te komen. De tweede tussenkomende partij verzoekt met een

aangetekende brief van 6 mei 2019 om in de procedure tot vernietiging tussen te komen. De

voorzitter van de Raad verleent hen met afzonderlijke beschikkingen van 6 juni 2019 toelating om

in de debatten tussen te komen.

2.

De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De eerste en de

tweede tussenkomende partij dienen elk een schriftelijke uiteenzetting in. De verzoekende partijen

dienen een wederantwoordnota in. De eerste tussenkomende partij legt met een aangetekende

brief van 4 november 2019 het arrest van het Grondwettelijk Hof van 17 oktober 2019 (nummer

145/2019) voor waarbij artikel 5.7.1 VCRO vernietigd wordt.

De procespartijen werden opgeroepen voor de zitting van 21 april 2020. De procespartijen hebben

ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering met toepassing

van artikel 85, §3 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de

rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (hierna: Procedurebesluit).

3.

Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse

bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Procedurebesluit zijn toegepast.

III. FEITEN

1.

De tweede tussenkomende partij dient op 13 oktober 2017 bij de deputatie van de provincieraad

van Antwerpen een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor “het oprichten van een nieuw

kippenbedrijf (nieuwbouw van een pluimveebedrijf en exploiteren van een kippenbedrijf)” op het

perceel gelegen te 2960 Brecht, Laboureur. Ze vervolledigt deze aanvraag op 10 november 2017.

De aanvraag omvat de volgende stedenbouwkundige handelingen:

- de nieuwbouw van een pluimveebedrijf bestaande uit twee vleeskuikenstallen met

aanhorigheden (twee warmtewisselaars, een stooklokaal, een weeglokaal en een

hoogspanningscabine) en de aanleg van verhardingen.

De aanvraag heeft eveneens betrekking op het exploiteren van een kippenbedrijf, zodat de

aanvraag de volgende ingedeelde inrichtingen of activiteiten omvat:

- het stallen van 84.900 vleeskippen (9.3.1.c.2 – 9.3.1.d);

- een transformator met een individueel nominaal vermogen van 250 kVA (12.2.1);

- de opslag van 8.330 kg mazout in een tank van 10.000 liter (17.3.2.1.1.1.b);

- de opslag van 1.595 kg bijtende vloeistoffen en vaste stoffen, als volgt (17.3.4.1.b):

o 1.380 kg (1.000 liter) voedingszuur;

o 215 kg (200 liter) reinigingsmiddelen;

- de opslag van 1.380 kg (1.000 liter) voedingszuur (17.3.6.1.b);

- een mazoutbrander met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 725 kW (43.1.2.b);

- een grondwaterwinning met een diepte van 145 meter en met een opgepompt debiet van

21 m³/dag en 6.150 m³/jaar (53.8.2).

Page 3: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 3

Het perceel ligt, volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan ‘Turnhout’, vastgesteld

met koninklijk besluit van 30 september 1977, in landschappelijk waardevol agrarisch gebied.

2.

Tijdens het openbaar onderzoek, georganiseerd van 8 december 2017 tot en met 8 januari 2018,

dienen de verzoekende partijen één van de twee bezwaarschriften in.

De gemeentelijke omgevingsambtenaar adviseert op 10 januari 2018 ongunstig omwille van het

feit dat zowel de milieubeoordeling als de toetsing aan de goede ruimtelijke ordening ongunstig

zijn. De eerste tussenkomende partij sluit zich aan bij dit advies van de gemeentelijke

omgevingsambtenaar en adviseert op 15 januari 2018 ongunstig.

Het Departement Omgeving, afdeling Gebiedsontwikkeling, omgevingsplanning en -projecten,

adviseert op 23 januari 2018 voor wat betreft het milieuluik (hierna: AGOP-Milieu) voorwaardelijk

gunstig.

Het Departement Omgeving, afdeling Gebiedsontwikkeling, omgevingsplanning en -projecten,

(hierna: AGOP-Ruimte) adviseert op 24 januari 2018 voor het stedenbouwkundig luik gunstig op

voorwaarde dat een groenscherm wordt voorzien rondom de bedrijfsinfrastructuur.

De provinciale omgevingsvergunningscommissie (hierna: POVC) adviseert op 13 februari 2018

ongunstig voor het aspect ruimtelijke ordening, maar is van oordeel dat de aanvraag op

milieutechnisch vlak aanvaardbaar is.

De deputatie van de provincieraad van Antwerpen beslist op 22 maart 2018 om de

behandelingstermijn met zestig dagen te verlengen en om de administratieve lus toe te passen

omwille van het ontbreken van een volledig landschapsintegratieplan. In het verlengde hiervan

wordt ook opnieuw advies gevraagd aan de eerste tussenkomende partij en aan AGOP-Ruimte

voor de beoordeling van het landschapsintegratieplan. Aan de tweede tussenkomende partij wordt

gevraagd om uiterlijk tegen 18 april 2018 de gevraagde gegevens te bezorgen.

De tweede tussenkomende partij laadt het landschapsintegratieplan op 3 april 2018 op in het

Omgevingsloket.

De eerste tussenkomende partij sluit zich aan bij het ongunstig advies van de gemeentelijke

omgevingsambtenaar van 4 april 2018 en adviseert op 9 april 2018 ongunstig. Hij stelt dat de

argumentatie van zijn ongunstig advies van 15 januari 2018 behouden blijft. Verder is hij van

oordeel dat deze nieuwe landbouwvestiging, zelfs met de landschappelijke integratie zoals

voorgesteld in het landschapsintegratieplan, het bestaande open landschap aantast, waardoor de

aanvraag in strijd is met de gewestplanbestemming. Net als de gemeentelijke

omgevingsambtenaar wijst het college erop dat de deputatie als bevoegde overheid een beslissing

moet nemen om een nieuw openbaar onderzoek voor deze aanvraag te organiseren, gelet op het

feit dat de bijkomende informatie niet tegemoet komt aan de bezwaren geuit tijdens het openbaar

onderzoek.

AGOP-Ruimte adviseert op 16 april 2018 gunstig.

Het Departement Landbouw en Visserij behoudt op 24 april 2018 het door haar eerder gegeven

gunstig advies van 8 januari 2018.

Page 4: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 4

De deputatie van de provincieraad van Antwerpen verleent op 9 mei 2018 een

omgevingsvergunning onder voorwaarden aan de tweede tussenkomende partij.

3.

Tegen die beslissing tekenen de verzoekende partijen en de eerste tussenkomende partij op

respectievelijk 6 en 5 juli 2018 administratief beroep aan bij de verwerende partij.

De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw beslist op 20 augustus 2018 om de

administratieve lus toe te passen met daarbij de organisatie van een nieuw openbaar onderzoek

en een tweede adviesvraag aan de gewestelijke omgevingsvergunningscommissie (hierna:

GOVC).

Tijdens dit nieuw openbaar onderzoek, georganiseerd van 31 augustus 2018 tot en met 1 oktober

2018, dienen de verzoekende partijen één van de zes bezwaarschriften in.

Het Departement Landbouw en Visserij adviseert op 6 september 2018 gunstig.

De gemeentelijke omgevingsambtenaar adviseert op 26 september 2018 ongunstig omwille van

de ongunstige toetsing aan de goede ruimtelijke ordening en de ongunstige milieubeoordeling. De

eerste tussenkomende partij sluit zich aan bij dit advies van de gemeentelijke

omgevingsambtenaar en adviseert op 1 oktober 2018 ongunstig.

AGOP-Ruimte adviseert op 9 oktober 2018 ongunstig. Op basis van bijkomende gegevens,

bezorgd door de tweede tussenkomende partij, herziet AGOP-Ruimte haar oorspronkelijk

ongunstig advies en adviseert ze op 23 oktober 2018 voorwaardelijk gunstig.

AGOP-Milieu adviseert op 19 november 2018 voorwaardelijk gunstig.

Na de hoorzitting van 27 november 2018 adviseert de GOVC op 27 november 2018 om de

beroepen ontvankelijk en gegrond te verklaren en de omgevingsvergunning te weigeren. De

commissie is van oordeel dat de aanvraag niet in overeenstemming is met de goede ruimtelijke

ordening waarbij ze stelt dat er onvoldoende garanties zijn dat de hinder op het nabijgelegen

aardbeibedrijf en de ermee gepaard gaande gezondheidsrisico’s tot een aanvaardbaar niveau

kunnen worden beperkt.

De verwerende partij verklaart de beroepen op 25 januari 2019 deels gegrond en verleent een

omgevingsvergunning onder voorwaarden.

Dat is de bestreden beslissing.

IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE TUSSENKOMST

Uit het dossier blijkt dat de verzoeken tot tussenkomst tijdig en regelmatig zijn ingesteld. Er worden

geen excepties opgeworpen.

Page 5: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 5

V. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING

Standpunt van de partijen

1.

De verzoekende partijen stellen dat ze als ‘betrokken publiek’ moeten beschouwd worden. Ze

wijzen erop dat hun woning en hun landbouwexploitatie paalt aan het perceel waarop de aanvraag

betrekking heeft. Volgens hen worden de twee industriële kippenstallen voor in totaal 89.900

vleeskuikens ingericht op een afstand van amper tien meter van de grens met hun eigendom.

Ze voeren aan dat kippenstallen een aanzienlijke geur- en fijn-stofuitstoot veroorzaken, wat

nadelige effecten heeft op het milieu, maar ook op het vlak van de gezondheid van mens en dier.

Ze vrezen emissies van geur, ammoniak en stof. Ze zijn van oordeel dat deze uitstoot gevolgen

heeft voor hun landbouwbedrijf, niet in het minst omdat er aardbeien worden geteeld die vrij van

geur en stof moeten worden afgeleverd.

Tot slot wijzen de verzoekende partijen erop dat ze als betrokken publiek bezwaar hebben

ingediend tijdens het openbaar onderzoek en dat ze ook administratief beroep hebben

aangetekend tegen de beslissing van de deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 9 mei

2018.

2.

De verwerende partij betwist het belang van de verzoekende partijen. Ze meent dat de

verzoekende partijen nalaten om op een concrete en persoonlijke wijze aan te tonen op welke wijze

ze enige hinder en/of nadelen zullen kennen door de exploitatie. Men kan zich niet automatisch

beroepen op de aanwezigheid van hinder en/of nadelen louter omdat men woonachtig of werkzaam

is in de omgeving van de plaats waarop de bestreden beslissing betrekking heeft. Ze merkt hierbij

op dat de verzoekende partijen zelf landbouwers zijn en dat hun exploitatie hypothetisch gezien

eenzelfde vorm van hinder en nadelen kan veroorzaken als de louter hypothetisch en algemene

hinder die ze formuleren. Ze stelt dat de verzoekende partijen in hun betoog ook geen rekening

houden met de voorwaarden die in de vergunning worden opgelegd, in het bijzonder om geur- en

stofhinder te voorkomen.

Tot slot merkt de verwerende partij op dat de geformuleerde hinder en/of nadelen volkomen eigen

zijn aan de agrarische bestemming van het gebied waarbinnen de bestreden exploitatie en de

exploitatie van de verzoekende partijen gelegen is. Ze is van oordeel dat elementen als stof en

geur in een agrarisch gebied door landbouwers zoals de verzoekende partijen bezwaarlijk als

hinderlijk kunnen ervaren worden.

3.

Ook de tweede tussenkomende partij betwist het belang van de verzoekende partijen. Ze wijst er

vooreerst op dat in de onmiddellijke omgeving nog andere landbouwbedrijven voorkomen.

Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad benadrukt ze dat van bewoners in agrarisch

gebied, en dus zekers landbouwers, een grotere tolerantie mag verwacht worden van hinder die

uitgaat van zone-eigen constructies. Ze meent ook dat de verzoekende partijen geen subjectief

recht kunnen laten gelden op een open en ongestoord landschap.

Page 6: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 6

4.

In hun wederantwoordnota laten de verzoekende partijen nog gelden dat de aangevoerde hinder

en/of nadelen niet ‘zeker’ moet zijn, maar dat het volstaat dat ze het ‘mogelijk bestaan’ ervan

voldoende waarschijnlijk maken.

Ze benadrukken dat uit het aanvraagdossier en uit de bestreden beslissing blijkt dat er hinder en

nadelen zijn voor hen en hun bedrijf, omdat er duidelijk wordt gesteld dat er hinder is door emissies

van geur, ammoniak en stof. Het gegeven dat ze zelf een landbouwexploitatie hebben die hinder

of nadelen kan veroorzaken, speelt volgens hen geen rol bij de beoordeling van de vraag naar het

belang. Ze wijzen er ook op dat het opleggen van voorwaarden over stof en geur juist aantoont dat

er hinder is. Ook het gegeven dat de ingeroepen hinder en nadelen eigen zijn aan een agrarische

bestemming speelt volgens hen niet mee bij de beoordeling van het belang.

Tot slot merken de verzoekende partijen nog op dat uit het verweer van de tweede tussenkomende

partij blijkt dat ze wel degelijk begrijpt welke hinder en nadelen de verzoekende partijen zullen

ondervinden. Het loutere gegeven dat er in de omgeving nog andere landbouwbedrijven zijn die

eveneens hinder veroorzaken of het gegeven dat er niet zoiets bestaat als een subjectief recht op

rust, stilte en een ongestoord uitzicht, sluit niet uit dat ze hinder kunnen ondervinden.

Beoordeling door de Raad

1.

Artikel 105, §2, eerste lid, 2° van het decreet van 25 april 2014 betreffende de

omgevingsvergunning (hierna: Omgevingsvergunningsdecreet) bepaalt dat het beroep tegen een

in laatste administratieve aanleg genomen uitdrukkelijke of stilzwijgende beslissing betreffende een

omgevingsvergunning bij de Raad kan worden ingesteld door ‘het betrokken publiek’.

Om als betrokken publiek bij de Raad beroep te kunnen instellen moet een verzoekende partij als

natuurlijke persoon blijk geven van hinderlijke of nadelige gevolgen die ze door de bestreden

beslissing ondervindt of vreest te ondervinden (artikel 2, eerste lid, 1°

Omgevingsvergunningsdecreet). Minstens moet ze voldoende aannemelijk maken dat ze door de

bestreden beslissing gevolgen zal ondervinden. Ze moet de aard en de omvang ervan voldoende

concreet omschrijven en tegelijk aantonen dat er een rechtstreeks of onrechtstreeks oorzakelijk

verband kan bestaan tussen de uitvoering of de realisatie van de bestreden beslissing en de impact

die ze persoonlijk ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden.

2.

De verzoekende partijen moeten in hun verzoekschrift een omschrijving van hun belang opnemen

(artikel 56 Procedurebesluit).

De vereiste van het belang bij een rechterlijk beroep mag niet op een overdreven restrictieve of

formalistische wijze worden toegepast (GwH 30 september 2010, nr. 109/2010). De Raad kan, met

het oog op het onderzoek en de beoordeling van het belang dat een verzoekende partij bij haar

vordering doet gelden, rekening houden met het volledige verzoekschrift en dus ook met het deel

waarin een verzoekende partij haar kritiek op de wettigheid van de bestreden beslissing formuleert.

In het kader van de beoordeling van het belang als betrokken publiek in de zin van artikel 2,1° van

het Omgevingsvergunningsdecreet volstaat het dat de verzoekende partijen hun belang

aannemelijk maken. De Raad stelt vast dat de verzoekende partijen gelet op het voorwerp van de

betreden beslissing minstens afdoende aannemelijk maken dat ze hinder ingevolge de bestreden

Page 7: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 7

beslissing kunnen ondervinden. Ze beroepen zich op de negatieve effecten van de exploitatie van

het boogde pluimveebedrijf, meer bepaald stof-, ammoniak en geurhinder.

3.

Opdat van een voldoende belang sprake zou zijn, moet niet worden aangetoond dat de hinder

‘onaanvaardbaar’ is. De afstand tussen de woon, of verblijfplaats van de verzoekende partijen en

de plaats waar de hinder zijn oorsprong vindt, geldt als een belangrijk objectief criterium. Dat de

verzoekende partijen zelf een landbouwbedrijf uitbaten, gespecialiseerd in het telen van aardbeien,

doet daaraan geen afbreuk.

De verzoekende partijen wonen en werken op een uiterste beperkte afstand van het met de

bestreden beslissing vergunde pluimveebedrijf. Ze zijn immers onmiddellijk aanpalenden.

Aangezien de bestreden beslissing een hinderlijke inrichting van klasse 1 betreft, lijdt het geen

twijfel dat de exploitatie van de vergunde inrichting merkbare gevolgen kan hebben op en in de

woon- en werkomgeving van de verzoekende partijen. De bewering dat er in agrarisch gebied enige

tolerantie moet bestaan voor zone-eigen activiteiten en dat de verzoekende partijen zelf

landbouwers zijn, volstaat niet om het belang van de verzoekende partijen bij hun beroep te

ontnemen. De vraag of er al dan niet hinder zal zijn en of deze al dan niet aanvaardbaar is, raakt

de grond van de zaak en vergt een beoordeling ten gronde.

4.

De excepties worden verworpen.

Voor het overige blijkt uit het dossier dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld.

VI. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN

A. Tweede middel

Standpunt van de partijen

1.

De verzoekende partijen roepen de schending in van:

• de artikelen 11.4.1 en 15.4.6.1 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende

de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen

(hierna: Inrichtingsbesluit);

• artikel 5.7.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna: VCRO);

• de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van

de bestuurshandelingen (hierna: Motiveringswet) en;

• het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel als

algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

1.1

De verzoekende partijen voeren in een eerste onderdeel in essentie aan dat de bestreden

beslissing geen beoordeling inhoudt van het landschappelijk waardevol agrarisch gebied zelf en

zelfs een manifest tegenstrijdige motivering bevat met betrekking tot de aanwezigheid van andere

landbouwbedrijven door enerzijds te overwegen dat landbouwbedrijven met een vergelijkbaar

Page 8: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 8

voorkomen niet vreemd zijn aan de ruimere omgeving en anderzijds te overwegen dat in de

onmiddellijke omgeving zich verscheidene landbouwbedrijven bevinden.

Onder verwijzing naar de toepasselijke regelgeving en de parlementaire voorbereiding bij artikel

5.7.1 VCRO stellen de verzoekende partijen dat bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag

in het landschappelijk waardevol agrarisch gebied nog steeds rekening moet worden gehouden

met de eisen ter vrijwaring van het landschap.

Ze werpen op dat bij de beoordeling van de aanvraag in eerste instantie de in het gebied aanwezige

landschapselementen en landschapsopbouw correct in kaart dienen te worden gebracht. De

verzoekende partijen brengen als stuk 2 een fotodossier bij waaruit blijkt dat ter hoogte van hun

woning in alle windinrichtingen, behalve in de richting van het noorden waar de woning gelegen is,

een onaangetast weidelandschap kan worden waargenomen dat slechts aan de einder wordt

begrensd door bebouwing. In hun verzoekschrift is ook een luchtfoto met in transparante overdruk

de aanduiding van het landschappelijk waardevol agrarisch gebied opgenomen, waarop volgens

hen amper bebouwing in het landschappelijk waardevol agrarisch gebied te zien is. Ze wijzen erop

dat enkel hun woning en de daarbij gebouwde lage serres en een woning in het noorden opvallen

op deze luchtfoto en stellen dat in het gebied geen grote stalgebouwen waar te nemen zijn.

De verzoekende partijen halen vervolgens de relevante motivering uit de bestreden beslissing aan

en stellen dat het niet valt in te zien waarom de relatieve grootte van het landschappelijk waardevol

agrarisch gebied ten opzichte van andere landschappelijke waardevolle agrarische gebieden als

relevant criterium kan worden gehanteerd voor de esthetisch toets. De stelling dat het visueel

waarneembaar landschap zich niet beperkt tot het landschappelijk waarneembaar landschap

volstaat niet om de inname hiervan door een toch wel enorm zwaar gebouw zomaar te

verantwoorden. Ze voeren aan dat uit het door hen bijgebrachte fotodossier blijkt dat zelfs dit

gegeven geen afbreuk doet aan het feit dat ter plaatse een nagenoeg onaangetast landschap kan

worden waargenomen waar geen bebouwing waar te nemen is en dat enkel de einder begrensd

wordt door lagere bebouwing. Voor de verzoekende partijen is het een raadsel hoe de

aanwezigheid van bebouwing buiten het landschappelijk waardevol agrarisch gebied als relevant

kan worden beschouwd voor de esthetische toets binnen het landschappelijk waardevol agrarisch

gebied. Ze wijzen erop dat in de bestreden beslissing geenszins wordt overwogen dat het

landschap structureel is aangetast, terwijl de bouw van de voorgenomen stalgebouwen wel een

enorme esthetische impact zal hebben.

De verzoekende partij verwijzen verder nog naar een ander fragment uit de bestreden beslissing.

Ze merken op dat bij de toets over de goede ruimtelijke ordening de in de omgeving aanwezige

landbouwbedrijven nu wel in de onmiddellijke omgeving worden gesitueerd, daar waar diezelfde

bedrijven bij de esthetische toets nog in de ruimere omgeving worden gesitueerd. Ze zijn de mening

toegedaan dat deze interne tegenstrijdigheid op erg frappante wijze aantoont dat er op bijzonder

onzorgvuldige wijze aan feitenvinding is gedaan. Een dergelijke interne tegenstrijdige motivering

moet worden gelijkgesteld met een afwezigheid van enige motivering.

De verzoekende partijen vervolgen dat dit alles des te meer klemt nu de esthetische toets voorwerp

heeft uitgemaakt van een zeer ernstige betwisting tijdens de gehele vergunningsprocedure, waarna

ze ter illustratie citeren uit hun beroepschrift. Gelet op de inhoud van hun beroepschrift, waarin de

plaatselijke toestand werd geïllustreerd aan de hand van foto’s, kan de verwerende partij

bezwaarlijk voorhouden dat ze niet op de hoogte was van het ongerepte karakter van het

landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Ze verwijzen ook naar het negatieve advies van het

college van burgemeester en schepenen en het ongunstig advies van de POVC. De verzoekende

Page 9: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 9

partijen vinden het dan ook onbegrijpelijk dat de aanwezigheid van andere bedrijven in de ruimere

omgeving (al zeker niet in de onmiddellijke omgeving) bij de esthetische toets wordt betrokken.

1.2

De verzoekende partijen voeren in een tweede onderdeel in essentie aan dat in de bestreden

beslissing geen overwegingen terug te vinden zijn over de zeer pertinente vraag naar de

realiseerbaarheid van het voorgestelde landschapsintegratieplan. Ze verwijzen hiervoor naar hun

bezwaren zoals geformuleerd tijdens het tweede openbaar onderzoek, en naar de hoorzitting bij

de GOVC waar tot uiting kwam dat er volgens dat plan ook buiten het aanvraagperceel bomen

zouden worden aangeplant. In het licht van die vaststelling en de bestaande betwisting zijn de

verzoekende partijen van oordeel dat de verwerende partij zich niet kan beperken tot de loutere

vaststelling dat een landschapsintegratieplan wordt toegevoegd.

2.

2.1

De verwerende partij betwist het belang van de verzoekende partijen bij het eerste

middelonderdeel. Ze wijst erop dat de verzoekende partijen zelf een landbouwbedrijf met serres

uitbaten binnen het landschappelijk waardevol agrarisch gebied en er ook wonen. Ze meent dat de

verzoekende partijen moeilijk een aantasting van de landschappelijke schoonheidswaarde kan

inroepen wanneer hun landbouwbedrijf in hetzelfde bestemmingsgebied gelegen is, en dus ook in

strijd zou zijn met deze bestemming.

Ten gronde verwijst de verwerende partij vooreerst naar haar motieven uit de bestreden beslissing.

Ze stelt dat hieruit blijkt dat een volwaardig kippenbedrijf in overeenstemming is met de

bestemming agrarisch gebied en dat de aanvraag in overeenstemming is met de eisen voor de

vrijwaring van het landschap, waarbij ze ook verwijst naar het landschapsintegratieplan dat aan de

vergunningsaanvraag werd toegevoegd.

De verwerende partij vervolgt dat het landbouwbedrijf van de verzoekende partijen wel degelijk in

de beoordeling van de verenigbaarheid van de aanvraag met de goede ruimtelijke ordening kan

betrokken worden. Dit landbouwbedrijf van de verzoekende partijen behoort immers tot de

bestaande relevante in de onmiddellijke omgeving bestaande toestand. Ze meent dat ze terecht

kon oordelen dat “de vergunde constructie en exploitatie qua schaal voldoende aansluit bij de

landbouwbedrijven in de omgeving en om deze reden de ruimtelijke impact relatief beperkt is”. In

het licht hiervan voert ze aan dat de verzoekende partijen alleszins niet aantonen dat deze

beoordeling niet correct dan wel kennelijk onredelijk zou zijn.

De verwerende partij is van oordeel dat ze, wat de toetsing van de aanvraag aan de goede

ruimtelijke ordening betreft, ook rekening kan houden met bedrijven die zich bevinden in een

ruimere omgeving en niet gelegen zijn in landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Bij deze

toets wordt er volgens haar immers abstractie gemaakt van de planologische bestemming.

2.2

Op het tweede onderdeel antwoordt de verwerende partij dat ze heeft aangegeven dat het

landschapsintegratieplan, zoals toegevoegd aan het aanvraagdossier en eveneens onderworpen

aan een nieuw openbaar onderzoek, afdoende is ter bescherming van het landschappelijk

waardevol agrarisch gebied en ook de goede integratie van de bedrijfsgebouwen met het

landschap stimuleert.

3.

De eerste tussenkomende partij ondersteunt in haar schriftelijke uiteenzetting het standpunt van

de verzoekende partijen. Ze stelt dat de esthetische toets niet afdoende is uitgevoerd door de

Page 10: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 10

verwerende partij. Ze wijst erop dat het betrokken afgebakende landschappelijk waardevol

agrarisch gebied een open landschap is met een zeer beperkte historische bebouwing en dit in

tegenstelling tot het naastliggend volwaardig agrarisch gebied. Ze merkt op dat het naastliggend

bedrijf van de verzoekende partijen gelegen is in gewoon agrarisch gebied. Ook de verwijzing naar

andere bedrijven die gelegen zijn buiten het landschappelijk waardevol agrarisch gebied, is volgens

de eerste tussenkomende partij niet pertinent voor de planologische beoordeling en in het bijzonder

het esthetisch criterium ervan.

Wat betreft de verwijzing naar het landschapsintegratieplan in de bestreden beslissing, voert de

eerste tussenkomende partij aan dat dit net een bewijs is van de aantasting van het landschap. Dit

landschapsintegratieplan toont volgens haar eens te meer aan dat de voorgestelde bebouwing een

aantasting uitmaakt van het landschappelijk waardevol agrarisch gebied, zoniet zou er geen

groenscherm of landschapsintegratieplan moeten opgelegd worden als voorwaarde. Ze merkt op

dat bij het landschapsintegratieplan opnieuw verwezen wordt naar bedrijven in de omgeving, die

geenszins gelegen zijn in het betrokken landschap. Tot slot merkt ze ook nog op dat het

landschapsintegratieplan niet uitvoerbaar is aangezien een aantal ingrepen moeten uitgevoerd

worden op percelen die geen deel uitmaken van de aanvraag en waarop de tweede

tussenkomende partij geen rechten kan doen gelden.

4.

De tweede tussenkomende partij merkt vooreerst op dat de verzoekende partijen niet betwisten

dat een volwaardig kippenbedrijf in overeenstemming is met de bestemming agrarisch gebied en

dus dat de aanvraag zone-eigen is. Ze wijst erop dat het voorschrift ‘landschappelijk waardevol’

slechts een voorschrift in overdruk is dat geen afbreuk doet aan de onderliggende agrarische

bestemming.

Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van State en van de Raad wijst ze op de ruime

discretionaire bevoegdheid van de verwerende partij bij de afwegingen naar de inpasbaarheid van

de aanvraag, waarna ze de volgens haar relevante overwegingen uit de bestreden beslissing

citeert. Ze is van oordeel dat uit deze overwegingen blijkt dat de verwerende partij met de

onmiddellijke en de ruimere omgeving rekening heeft gehouden. Ze voert aan dat de verwerende

partij de ruimere omgeving in ogenschouw mag nemen, aangezien het betrokken landschappelijk

waardevol agrarisch gebied op zich klein is. Ze meent dat de verzoekende partijen niet kunnen

gevolgd worden waar ze voorhouden dat het klein zijn van het betrokken landschappelijk waardevol

agrarisch gebied berust op een verkeerde feitenvinding van de betrokken overheid. Ze wijst erop

dat het betrokken gebied klein is in vergelijking met het omringende agrarisch gebied. Ze vervolgt

dat het ook niet kennelijk onredelijk is dat bij de beoordeling van de bestaande toestand binnen het

landschappelijk waardevol agrarisch gebied rekening gehouden wordt met een onvergund

aanwezig bedrijf. Ze is van oordeel dat de aanwezigheid van dit betrokken bedrijf de structurele

aantasting aantoont en dat de verwerende partij dit niet willekeurig bij haar beslissing betrokken

heeft. Volgens de tweede tussenkomende partij doen de verzoekende partijen aan cherrypicking

wanneer ze dit buiten beschouwing willen laten om een beslissing van een ongerept landschap op

te dringen. Aan de hand van luchtfoto’s toont de tweede tussenkomende partij aan dat de omgeving

structureel aangetast is door het bedrijf van de verzoekende partijen, welke in grootte gelijkaardig

is aan de aanvraag. Ze wijst erop dat er ook in de ruimere omgeving bedrijven gelijkaardig in grootte

en andere structuren aanwezig zijn. Ze is dan ook van oordeel dat de verwerende partij een

beslissing heeft genomen met een discretionaire afweging op grond van correcte feitenvinding.

De tweede tussenkomende partij vervolgt dat het landschapsintegratieplan bedoeld is als visueel

landschapsondersteunend element en niet als determinerend middel om het bedrijf te laten

inpassen in de omgeving. Ze voert aan dat de overweging van de verwerende partij een

Page 11: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 11

beschrijving bevat van de maatregelen voor de bevordering van de landschapsintegratie en zich

niet enkel beperkt tot het landschapsintegratieplan. Ze stelt dat naast de landschapsindeling ook

de inplanting, het gabarit, de architectuur en de aard van de gebruikte materialen werd onderzocht

in de bestreden beslissing.

Waar de verzoekende partijen nog aanvoeren dat het groenscherm niet kan gerealiseerd worden,

merkt de tweede tussenkomende partij op dat het groenscherm deel uitmaakte van het initiële

aanvraagdossier en essentieel verschilt van het landschapsintegratieplan dat opnieuw in

onderzoek werd gelegd en als voorwaarde aan de vergunning werd gekoppeld. De verzoekende

partijen tonen niet aan dat de verwerende partij een kennelijk onjuiste of onredelijke beslissing zou

hebben genomen.

Tot slot voert de tweede tussenkomende partij aan dat de verzoekende partijen in wezen een

andere kijk hebben op de goede plaatselijke ordening en dat ze menen dat de verwerende partij

van deze zienswijze niet zou hebben kunnen afwijken. Ze is van oordeel dat dergelijke

opportuniteitskritiek geen voorwerp kan uitmaken van een wettigheidstoezicht.

5.

5.1

De verzoekende partijen voegen in hun wederantwoordnota toe dat ze wel degelijk belang hebben

bij het eerste middelonderdeel. Het loutere gegeven dat ze zelf een landbouwbedrijf hebben,

ontneemt hun belang niet. Ze benadrukken dat de verwerende en tussenkomende partij er foutief

van uitgaan dat hun bedrijf in het landschappelijk waardevol agrarisch gebied gelegen is. De

verzoekende partijen stellen dat de aangevraagde gebouwen op erg korte afstand van hun woning

worden voorzien, wat hen uiteraard belang verschaft bij het middel.

Wat de gegrondheid van het eerste middelonderdeel betreft, stellen de verzoekende partijen vast

dat er geen verweer gevoerd wordt over de kritiek op de interne tegenstrijdigheid van de bestreden

beslissing. Zowel de verwerende als de tweede tussenkomende partij gaan in de esthetische toets

voorbij aan het gegeven dat hun bedrijf niet gelegen is in het landschappelijk waardevol agrarisch

gebied. Ook wordt niet concreet geantwoord op de kritiek dat dit gebied helemaal niet structureel

is aangetast. De algemene verwijzing naar ‘andere landbouwbedrijven’ in de ruimere omgeving,

volstaat volgens de verzoekende partijen niet. Ze stellen bovendien dat de aanwezigheid van één

solitaire woning aan de rand van het landschappelijk waardevol agrarisch gebied niet voldoende is

om te besluiten tot een structurele aantasting.

5.2

Wat betreft het tweede onderdeel stellen de verzoekende partijen vast dat noch de verwerende

partij, noch de tweede tussenkomende partij antwoorden op de kritiek van de verzoekende partijen

in verband met de realiseerbaarheid van het landschapsintegratieplan, terwijl deze kritiek de kern

uitmaakt van het tweede middelonderdeel.

Ze erkennen dat de verwerende partij er niet toe gehouden is om alle bezwaren en opmerkingen

punt per punt te beantwoorden, maar voeren aan dat de opgeworpen kritiek toch belangrijk genoeg

is en dat van de verwerende partij mocht verwacht worden dat ze die kritiek had onderzocht en hier

ook een antwoord op had geformuleerd.

Tot slot merken de verzoekende partijen op dat de tweede tussenkomende partij in haar schriftelijke

uiteenzetting niet aantoont dat het landschapsintegratieplan ook effectief realiseerbaar is.

Page 12: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 12

Beoordeling door de Raad

1. Ontwikkelde wettigheidskritiek

Met dit middel betwisten de verzoekende partijen in essentie de verenigbaarheid van het

aangevraagde met de gewestplanbestemming als agrarisch gebied en meer specifiek de toetsing

aan het esthetisch criterium omwille van de nadere aanwijzing van het landschappelijk waardevol

agrarisch gebied. Ze voeren aan dat de bestreden beslissing tegenstrijdig gemotiveerd is naar

inpasbaarheid in het landschap en dat aan het dossier een landschapsintegratieplan werd

toegevoegd waarvan de uitvoering als voorwaarde wordt opgelegd, terwijl de uitvoering ervan

onzeker is.

De eerste tussenkomende partij legt met een aangetekende brief van 4 november 2019 het arrest

van het Grondwettelijk Hof van 17 oktober 2019 (nummer 145/2019) voor waarbij artikel 5.7.1

VCRO vernietigd wordt. Volgens de eerste tussenkomende partij maakt de bestreden beslissing

toepassing van dit artikel en is de rechtsgrond van de bestreden vergunning verdwenen door de

vernietiging van dit artikel.

2. Exceptie

De verwerende partij betwist het belang van de verzoekende partijen bij het eerste

middelonderdeel, omdat deze zelf een landbouwbedrijf uitbaten binnen het landschappelijk

waardevol agrarisch gebied.

Deze exceptie moet verworpen worden.

De verzoekende partijen hebben belang bij het middel waarin wordt aangevoerd dat de artikelen

11.4.1 en 15.4.6.1 van het Inrichtingsbesluit zijn geschonden. Een verzoekende partij heeft in

beginsel een belang bij een middel, indien de vernietiging van de bestreden beslissing op grond

van dit middel haar tot voordeel kan strekken. Vermits de (eventuele) vernietiging van de bestreden

beslissing, op grond van het middel waarin de aangehaalde schendingen worden aangevoerd, aan

de verzoekende partijen een persoonlijk voordeel biedt, hebben ze belang bij dit middel. De

verwerende partij zal de aanvraag immers opnieuw moeten beoordelen, waarbij er geenszins kan

worden vooruitgelopen op deze herbeoordeling.

Bovendien zijn de voorschriften van de artikelen 11.4.1 en 15.4.6.1 van Inrichtingsbesluit

ingegeven vanuit het algemeen belang en strekken ze niet louter tot bescherming van eigenaars

of bewoners van aanpalende of vlakbij gelegen woningen of percelen. Het middel raakt ruimer ook

de goede ruimtelijke ordening. De kennelijke onredelijkheid of onzorgvuldigheid van de toetsing

aan de goede ruimtelijke ordening wordt geacht een middel te zijn dat raakt aan de openbare orde.

Het middel is ontvankelijk.

3. Toepasselijke regelgeving

3.1

De ligging van het aanvraagperceel in een landschappelijk waardevol agrarisch gebied brengt de

toepassing van de artikelen 11.4.1 en 15.4.6.1 van het Inrichtingsbesluit met zich mee. Die luiden

respectievelijk:

Page 13: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 13

“…

De agrarische gebieden zijn bestemd voor de landbouw in de ruime zin. Behoudens

bijzondere bepalingen mogen de agrarische gebieden enkel bevatten de voor het bedrijf

noodzakelijke gebouwen, de woning van de exploitanten, benevens verblijfsgelegenheid

voor zover deze een integrerend deel van een leefbaar bedrijf uitmaakt, en eveneens para-

agrarische bedrijven. (…)

…”

En:

“…

De landschappelijke waardevolle gebieden zijn gebieden waarvoor bepaalde beperkingen

gelden met het doel het landschap te beschermen of aan landschapsontwikkeling te doen.

In deze gebieden mogen alle handelingen en werken worden uitgevoerd die

overeenstemmen met de in grondkleur aangegeven bestemming, voor zover zij de

schoonheidswaarde van het landschap niet in gevaar brengen.

…”

Artikel 5.7.1 VCRO, ingevoegd door artikel 94 van het decreet van 8 december 2017 houdende

wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving - ook de

Codextrein genaamd - legt de toepassing van artikel 15.4.6.1 van het Inrichtingsbesluit als volgt

uit:

“…

§1. Het voorschrift, vermeld in artikel 15, 4.6.1, van het koninklijk besluit van 28 december

1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en

gewestplannen, wordt toegepast als volgt. In deze gebieden mogen alle handelingen en

werken worden uitgevoerd die overeenstemmen met de in grondkleur aangegeven

bestemming, evenals handelingen en werken die de landschapsontwikkeling of -opbouw

tot doel hebben.

Bij de beoordeling van vergunningsaanvragen wordt rekening gehouden met de actueel in

het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw. In

deze gebieden mogen slechts handelingen en werken worden uitgevoerd in zoverre op

basis van een afweging wordt aangetoond dat het aangevraagde landschappelijk

inpasbaar is in het gebied. Deze afweging kan een beschrijving van maatregelen bevatten

ter bevordering van de landschapsintegratie, in voorkomend geval met betrekking tot de

inplanting, gabariet, architectuur, aard van de gebruikte materialen en landschapsinkleding

en kan eveneens rekening houden met de landschapskenmerken uit de vastgestelde

landschapsatlas, vermeld in artikel 4.1.1 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013

en de mate waarin het landschap gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van clusters

van bedrijfscomplexen of verspreide bebouwing of de aanwezigheid van lijninfrastructuur.

§2. Als de gebieden, vermeld in paragraaf 1, deel uitmaken van een erfgoedlandschap of

een beschermd cultuurhistorisch landschap, vermeld in artikel 2.1, 14°, van het

Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013, mogen slechts handelingen en werken worden

uitgevoerd in zoverre op basis van een afweging wordt aangetoond dat het aangevraagde

de in het gebied aanwezige karakteristieke landschapselementen en landschapsopbouw

niet in gevaar brengt. Deze afweging bevat een actuele analyse van de landschaps-en

erfgoedelementen van het gebied en een beschrijving van maatregelen ter bevordering van

Page 14: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 14

de landschapsintegratie, in voorkomend geval met betrekking tot de inplanting, gabariet,

architectuur, aard van de gebruikte materialen en landschapsinkleding.

§3. Als er in de aanvraag in de gebieden, vermeld in paragrafen 1 of 2, maatregelen

voorzien worden of als in de vergunning voorwaarden voor landschapsintegratie opgelegd

worden, impliceert dat niet dat het aangevraagde niet kan worden ingepast in het gebied

noch dat het aangevraagde de in het gebied aanwezige karakteristieke

landschapselementen en landschapsopbouw in gevaar brengt.

…”

Deze interpretatieve bepaling werd door het Grondwettelijk Hof bij arrest van 17 oktober 2019

(nummer 145/2019) ongrondwettig bevonden en retroactief uit het rechtsverkeer gehaald. Dit arrest

is algemeen gekend of zou het toch moeten zijn, en werd door de eerste tussenkomende partij ook

ter informatie aan de Raad en aan de andere partijen bezorgd.

Waar de eerste tussenkomende partij van oordeel is dat de vernietiging van artikel 5.7.1 VCRO

door het Grondwettelijk Hof de rechtsgrond aan de bestreden beslissing zou ontnemen, kan deze

visie niet gevolgd worden. De retroactieve vernietiging door het Grondwettelijk Hof van artikel 5.7.1

VCRO zonder handhaving van zijn gevolgen, houdt in dat dit interpretatief artikel geacht wordt nooit

te hebben gestaan. De Raad dient dan ook abstractie te maken van die bepaling. Voor de

beoordeling van vergunningsaanvragen voor handelingen in landschappelijk waardevol agrarisch

gebied geldt dus nog alleen het oorspronkelijke gewestplanvoorschrift dat in deze gebieden

bebouwing toestaat “voor zover zij de schoonheidswaarde van het landschap niet in gevaar

brengen”.

3.2

Uit het samenlezen van de artikelen 11.4.1 en 15.4.6.1 van het Inrichtingsbesluit volgt de

toepassing van een tweevoudig criterium om de toelaatbaarheid van het beoogde af te toetsen:

(1) een planologisch, wat veronderstelt dat het vergunningverlenend bestuursorgaan

nagaat of het aangevraagde in overeenstemming is met de bestemming agrarisch gebied,

en

(2) een esthetisch, wat inhoudt dat - gelet op het feit dat destijds besloten werd om het

gebied ook voor de toekomst omwille van zijn karakteristieken de verordenende overdruk

‘landschappelijk waardevol’ te geven - het aangevraagde in overeenstemming moet

kunnen worden gebracht met de eisen ter vrijwaring van het landschap.

Hoewel de uitdrukkelijke overdruk als ‘landschappelijk waardevol’ op zich niet belet dat in het

gebied met deze overdruk ontwikkelingen plaatsgrijpen die verenigbaar zijn met de onderliggende

bestemming, vereist deze bewuste overdruk wel een bijkomende esthetische toetsing. Met

betrekking tot het zogenaamde esthetisch criterium moet de bestreden beslissing de motieven

aanduiden op grond waarvan geoordeeld wordt waarom de aanvraag al dan niet de

schoonheidswaarde van het landschap in het gedrang brengt. De beslissing moet dus een formele

motivering bevatten over de verenigbaarheid van de constructies met de schoonheidswaarde van

het landschappelijk waardevol agrarisch gebied. De motieven moeten ook in feite juist en in rechte

pertinent zijn. Ze moeten duidelijk vermeld worden in de bestreden beslissing zelf en moeten op

een duidelijke en afdoende wijze weergeven waarom de bevoegde overheid tot haar beslissing is

gekomen.

Page 15: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 15

4. Beoordeling van het middel

4.1

De eerste tussenkomende partij adviseert op 1 oktober 2018, in graad van administratief beroep,

ongunstig en dit onder meer omwille van de volgende redenen:

“…

Zoals blijkt uit de toegevoegde foto’s aan het dossier is het nieuwe bedrijf gelegen in een

open landschap. De nieuwe stalling zal een significante invloed uitoefenen op het

omringende open landschap aangezien het over een grootschalige constructie met een

horizontale dakoppervlakte van 4.209m2 gaat met een kroonlijst van 3m en een nokhoogte

van 6,73m. Het voorzien van een landschapsintegratieplan maakt de impact van het nieuwe

landbouwbedrijf op deze locatie ruimtelijk nog altijd niet aanvaardbaar. De heg met een

hoogte van +/- 2m en een heestermassief van +/- 3m kunnen de landschappelijk impact

van de 2 nieuwe pluimveestallen niet tenietdoen. De omvang van het nieuwe

landbouwbedrijf is te groot om de landschappelijke impact in een open landschap ervan te

camoufleren met een landschapsintegratieplan. De voorgestelde ingroening camoufleert

slechts deels de nieuwe gebouwen.

De omvang van de nieuwe constructies is niet overeenstemming met de aanwezige

gebouwen in de onmiddellijke omgeving. Voor de serres van het naastliggende bedrijf

gelegen Laboureur 2, zijn er geen stedenbouwkundige vergunningen bekend. Dit

naastliggende bedrijf kan dan ook niet aangewend worden om overeenstemming met de

omgeving te onderbouwen. De andere aanwezige constructies in de omgeving zijn beperkt

in omvang.

De omvang van het nieuwe landbouwbedrijf is te groot om de landschappelijke impact in

een open landschap ervan te camoufleren met een landschapsintegratieplan. De

voorgestelde ingroening camoufleert slechts deels de nieuwe gebouwen. De omvang van

het project doorbreekt het open landschap en herleidt het bestaande landschap tot een

halfopen landschap. De voorziene landschappelijke integratie van de enorme

landbouwbedrijfsgebouwen versterken nog bijkomend dit effect. Het project betekent een

aantasting van de gewestplanbestemming 'landschappelijk waardevol agrarisch gebied' en

is bijgevolg onverenigbaar met de goede ruimtelijke ordening.

…”

De Raad stelt vast dat de eerste tussenkomende partij ook in eerste administratieve aanleg tot

tweemaal toe ongunstig heeft geadviseerd. Ook in deze ongunstige adviezen wordt de nadruk

gelegd op de “significante invloed” van de aanvraag op het “omringende open landschap”.

De POVC adviseert in eerste administratieve aanleg als volgt ongunstig:

“…

De POVC stelt vast dat de inrichting volgens het gewestplan Turnhout gelegen is in

agrarische gebied en landschappelijk waardevolle agrarische gebied en dat het landschap

zeer open is en nog tamelijk ongerept. Langs de Hoogstraatsebaan komen nog constructies

voor zoals zonevreemde woningen en landbouwbedrijven. Op 400m en op 600m bevinden

zich nog grote stallen, qua schaal vergelijkbaar met de aanvraag. Deze bevinden zich

echter buiten het gebied met landschappelijke waarde. Dit verantwoordt evenmin een

verdere beslagname van de open ruimte. Het achterliggende landschap t.o.v. de

Hoogstraatsebaan is nog vrij ongeschonden. Een kippenstal dient op deze locatie op zijn

minst geclusterd te worden met bestaande bebouwing langsheen de Hoogstraatsebaan,

waar eveneens een vlotte ontsluiting kan gecreëerd worden. De aanvraag kan geen

Page 16: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 16

rechten putten uit het feit dat onvergunde serreconstructies aanwezig zijn op het

onmiddellijk aanpalende perceel. De exploitant levert eveneens weinig inspanningen om

het gevraagde groen in te kleden en het gevraagde in het landschap in te passen. De

aanvraag voorziet een groenbuffer aan de straatzijde en ter hoogte van de linker en rechter

perceelsgrens. Het standpunt van de AGOP-Ruimte dat rondom rond het bedrijf een

groenbuffer van 6m dik moet voorzien worden, wordt niet bijgetreden. Heden ten dage gaat

het er niet meer om de landbouwbedrijven te verstoppen in het landschap, maar ze

maximaal te integreren, dit door het bedrijf zodanig aan te kleden met groenvoorzieningen

dat de ruimtelijke inpasbaarheid in het landschap verhoogd wordt. Dit kan niet bereikt

worden door het voorzien van een doorlopende groenbuffer. Bovendien verstrekt de

aanvrager geen informatie m.b.t. deze groenbuffer. In principe is het gevraagde bedrijf

eigen aan de voorziene bestemming. Bij landschappelijk waardevol agrarisch gebied dient

er echter extra op toegezien te worden dat het landbouwareaal niet nodeloos verder wordt

aangetast en de schoonheidswaarde van het landschap niet verstoord wordt. In dit geval

wordt een grootschalige kippenkwekerij voorzien temidden van het open landschap, op een

paar 100 meter van de Hoogstratensebaan waar de voornaamste gebouwencluster zich

bevindt.

…”

Uit deze adviezen blijkt dat er sprake is van een open landschap.

De GOVC oordeelt op 27 november 2018 evenwel als volgt:

“…

dat het in concreto evenwel om een landschappelijk waardevol gebied gaat met een zeer

geringe omvang in verhouding tot het gros van de aangeduide landschappelijk waardevolle

gebieden; dat er buiten het betrokken landschappelijk waardevol agrarisch gebied

meerdere gebouwen en landbouwbedrijven aanwezig zijn; dat het visueel waarneembaar

landschap zich niet beperkt tot het aangeduide landschappelijk waardevol agrarisch

gebied; dat landbouwbedrijven met een vergelijkbaar voorkomen niet vreemd zijn aan deze

ruimere omgeving; dat in de loop van de procedure een landschapsintegratieplan aan het

dossier werd toegevoegd; dat om deze reden wordt geoordeeld dat het gevraagde geen

ernstige schade toebrengt aan het landschap aldaar;

…”

4.2

De verzoekende partijen hebben in hun administratief beroepschrift grieven gericht over de

aantasting van de schoonheidswaarde van het landschap. Ze geven hierin aan dat hun bedrijf

(aardbeienteelt) gelegen is in agrarisch gebied, terwijl het aangevraagde project gelegen is in

landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Ze stellen voorop dat het aangevraagde niet thuis

hoort in het kleinschalig landschappelijk waardevol agrarisch gebied, dat nagenoeg onaangetast

is. De ‘landschappelijke inkleding’, door het voorzien van een landschapsintegratieplan, kan

volgens de verzoekende partijen de aantasting van de open ruimte niet verhelpen.

4.3

Het komt aan de verwerende partij als vergunningverlenend bestuur toe om te beoordelen of een

aanvraag die is gelegen in landschappelijk waardevol gebied, kan toegelaten worden in de zin van

voormeld artikel 15.4.6.1. van het Inrichtingsbesluit. De Raad is daarbij enkel bevoegd tot het

toetsen van de wettigheid van de bestreden beslissing. Hij dient in de uitoefening van het hem

opgedragen wettigheidstoezicht wel na te gaan of de verwerende partij haar

appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend, met name of ze is uitgegaan van de juiste

Page 17: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 17

feitelijke gegevens, of ze deze correct heeft beoordeeld en of ze op grond daarvan in redelijkheid

tot haar besluit is kunnen komen.

Om, in het verlengde van wat voorafgaat, te voldoen aan de formele motiveringsplicht is het

noodzakelijk, dat de bestreden beslissing duidelijk de motieven aangeeft waarom de aanvraag de

landschappelijke kwaliteiten, die mee de schoonheidswaarde van het landschap bepalen, niet in

het gedrang brengt. Telkens de verwerende partij in haar beoordeling afwijkt van bepaalde

relevante elementen uit het dossier, waaronder in het bijzonder adviezen zoals dat van de eerste

tussenkomende partij, rust op haar een verstrengde motiveringsplicht. Ze zal dan, in reactie tot die

elementen, des te nauwkeuriger moeten motiveren welke elementen haar er net toe brengen in

andersluidende zin te oordelen.

4.4

Op de verwerende partij rust wat de esthetische toetsing betreft, in het licht van onder meer de

verschillende ongunstige adviezen van de eerste tussenkomende partij, én de aangevoerde

beroepsargumenten, dus een verstrengde motiveringsplicht. Door het beoogde project alsnog te

vergunnen, in afwijking van de door de eerste tussenkomende partij herhaaldelijk geopperde

“onoverkomelijke legaliteitsbelemmering”, neemt de verwerende partij een beslissing die niet in de

lijn van verwachtingen ligt. Het was haar taak om met de nodige zorgvuldigheid concreet in te gaan

op alle aspecten waar ze andersluidend oordeelt, hierbij de motieven voor de eerder geadviseerde

weigering indachtig.

4.5

De verwerende partij motiveert haar vergunningsbeslissing, die erin bestaat het beoogde project

alsnog te vergunnen, als volgt:

“…

Overwegende dat het bedrijf in kwestie, een volwaardig kippenbedrijf, in overeenstemming

is met de bestemming agrarisch gebied volgens het gewestplan;

Overwegende dat de aanvraag moet getoetst worden aan artikel 5.7.1 van de VCRO; dat

de overdruk 'landschappelijk waardevol gebied' ipso facto geen bouwverbod inhoudt; dat

deze bestemming evenwel aangeeft dat de landschappelijke waarde van dit gebied

aandacht verdient, zoals ook blijkt uit de bepalingen van artikel 5.7.1 van de VCRO; dat de

strijdigheid met de gewestplanbestemming 'landschappelijk waardevol gebied' een middel

is dat wordt aangegrepen in beide beroepschriften; dat wordt aangehaald dat er geen

andere landbouwbedrijven, behoudens het links aanpalende tuinbouwbedrijf, waarvoor

geen vergunningen zouden bekend zijn, zich voordoen binnen het betrokken

landschappelijk waardevol agrarisch gebied; dat het evenwel om een landschappelijk

waardevol gebied gaat met een zeer geringe omvang in verhouding tot het gros van de

aangeduide landschappelijk waardevolle gebieden; dat er buiten het betrokken

landschappelijk waardevol agrarisch gebied meerdere gebouwen en landbouwbedrijven

aanwezig zijn; dat het visueel waarneembaar landschap zich niet beperkt tot het

aangeduide landschappelijk waardevol agrarisch gebied; dat landbouwbedrijven met een

vergelijkbaar voorkomen niet vreemd zijn aan deze ruimere omgeving; dat in de loop van

de procedure een landschapsintegratieplan aan het dossier werd toegevoegd; dat om deze

reden wordt geoordeeld dat het gevraagde geen ernstige schade toebrengt aan het

landschap aldaar;

Overwegende dat het voorwerp van de aanvraag in overeenstemming is met de van

toepassing zijnde stedenbouwkundige voorschriften;

Page 18: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 18

Overwegende dat voor de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening wordt verwezen

naar de beginselen zoals voorzien in artikel 4.3.1, §2 VCRO;

(…)

Overwegende dat het inplanten van een nieuwe agrarische activiteit binnen een landelijk

gebied principieel kan worden aanvaard; dat er evenwel in voorkomend geval, gelet op de

ligging in een landschappelijk waardevol agrarisch gebied, bijzondere zorg moet worden

besteed aan de inplanting van dergelijke nieuwe bedrijven; dat, zoals omschreven, huidige

aanvraag geen verdere aantasting en versnippering van de landbouwzone veroorzaakt; dat

in de onmiddellijke omgeving van het gevraagde zich verscheidene landbouwbedrijven

bevinden; dat met betrekking tot de goede ruimtelijke ordening moet gesteld worden dat

het perceel in aanvraag principieel in aanmerking komt voor de inplanting van de stallen en

aanhorigheden, zoals voorzien op het inplantingsplan; dat de stallen voor vleeskuikens

worden ingeplant binnen de bestaande perceelconfiguratie, aan de straatzijde van de

landbouwbedrijfskavel; dat deze qua schaal voldoende aansluiten bij de landbouwbedrijven

in de omgeving; dat om deze reden de ruimtelijke impact relatief beperkt is; dat kan worden

besloten dat vanuit ruimtelijk oogpunt het gevraagde principieel kan worden aanvaard;

Overwegende dat de nieuwe stal wordt opgetrokken in deels betonpanelen met

baksteenmotief, deels geprofileerde staalplaat; dat de dakconstructie wordt voorzien in

zwarte golfplaten; dat de constructies qua vormgeving en architectuur in overeenstemming

zijn met de gangbare normen en de karakteristieken van de overige in het landbouwgebied

aanwezige bedrijfsinfrastructuren; dat door de schaal en het karakter van de

bedrijfsgebouwen het aangewezen is, in functie van de kwaliteit van het landschap, de

bedrijfsgebouwen voldoende in te kleden in het landschap; dat om deze reden een

landschapsintegratieplan aan het dossier werd toegevoegd; dat dit plan mee deel uitmaakt

van het voorwerp van openbaar onderzoek in laatste aanleg; dat de uitvoering van dergelijk

plan een goede integratie van de bedrijfsgebouwen in het landschap stimuleert; dat om

deze reden dit plan moet worden uitgevoerd;

Overwegende dat uit bovenstaande motivering blijkt dat de aanvraag in overeenstemming

is met de geldende stedenbouwkundige voorschriften, de goede ruimtelijke ordening en de

onmiddellijke omgeving;

…”

4.6

De overwegingen “dat het evenwel om een landschappelijk waardevol gebied gaat met een zeer

geringe omvang in verhouding tot het gros van de aangeduide landschappelijk waardevolle

gebieden; dat er buiten het betrokken landschappelijk waardevol agrarisch gebied meerdere

gebouwen en landbouwbedrijven aanwezig zijn; dat het visueel waarneembaar landschap zich niet

beperkt tot het aangeduide landschappelijk waardevol agrarisch gebied; dat landbouwbedrijven

met een vergelijkbaar voorkomen niet vreemd zijn aan deze ruimere omgeving” kunnen op zichzelf

geen dragende motieven opleveren voor de esthetische toets aangezien de verwerende partij

verwijst naar gebouwen en landbouwbedrijven die niet in het landschappelijk waardevol agrarisch

gebied gelegen zijn. Met de verzoekende partijen moet de Raad vaststellen dat de verwerende

partij zich op doorslaggevende wijze verlaat op de visuele aansluiting bij constructies die geen deel

uitmaken van het landschappelijk waardevol gebied. In de mate dat de verwerende partij poogt te

verantwoorden dat de landschappelijke beleving mee bepaald wordt door het zicht op andere

aanpalende bestemmingsgebieden, plaatst ze bij haar esthetische toets de ruimere en van de

Page 19: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 19

betrokken bestemmingszone vreemde ordening boven de onmiddellijke en voor het betrokken

bestemmingsbied primair relevante ordening.

Zelfs mocht er sprake zijn van de aanwezigheid van landbouwbedrijven binnen het landschappelijk

waardevol gebied, is het overigens nog steeds zo dat dit weliswaar relevante feitelijke gegevens

zijn die op een wettige wijze bij de beoordeling kunnen worden betrokken, maar niettemin kan het

gebeurlijk in het verlengde van die feitelijke bestaande toestand reeds aangetaste karakter van de

omgeving evident geen grond zijn om het landschappelijk waardevolle karakter van het betrokken

agrarisch gebied nog verder aan te tasten. Evenmin kan een dergelijke aantasting wettig

ingeroepen worden om de verenigbaarheid met de schoonheidswaarde van het landschap te

verantwoorden. Het vergunningverlenend bestuursorgaan dat, met het oog op een

vergunningsweigering of -verlening, naast het louter feitelijke terugvalt op de in de omgeving

bestaande gebouwen en landbouwbedrijven, dient uitdrukkelijk te motiveren in welke zin er in dat

verband al dan niet sprake is van een aantasting van het landschap dan wel in welke mate die

elementen irrelevant zijn gelet op hun ligging in een ander bestemmingsgebied. De aanwezigheid

van reeds bestaande bebouwing in het betrokken landschappelijk waardevol gebied als relevant

feitelijk gegeven betekent immers niet automatisch dat de schoonheidswaarde van het landschap

niet verder zou moeten beschermd worden. De toets aan het esthetisch criterium blijft onverkort

gelden. Een tegengesteld oordeel zou ingaan tegen de essentie van de evenzeer toekomstgerichte

overdruk als landschappelijk waardevol gebied.

4.7

Uit de bovenstaande geciteerde overwegingen blijkt verder dat de verwerende partij met het oog

op het doorstaan van de esthetische toets bijzonder belang hecht aan het zogenaamde

‘landschapsintegratieplan’ dat in de loop van de procedure aan het dossier werd toegevoegd. De

Raad dient vast te stellen dat dit ‘landschapsintegratieplan’ enerzijds een luchtfoto betreft met een

indicatieve aanduiding van de inplantingsplaats van het aangevraagde en met aanduiding met

oranje pijlen van de belangrijkste zichtlijnen vanuit de omgeving op het aangevraagde. Anderzijds

bevat de tweede bijlage (landschapsintegratie op microniveau) een plan waar een onderscheid

wordt gemaakt tussen de beoogde aanplanting op erfniveau en op landschapsniveau. Op

landschapsniveau zal gewerkt worden met gegroepeerde bomen langsheen de perceelsgrens en

op de voornaamste zichtassen, met de bedoeling zo goed mogelijk aan te sluiten op bij het

achtergelegen landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Ter hoogte van de perceelsgrens met

de verzoekende partijen worden deze bomenrijen niet voorzien. Op erfniveau worden dicht tegen

de gebouwen heggen voorzien voor de voor-, linker- en rechterzijde van de stallen, met een hoogte

tussen de 1,20 en 1,50 meter en een breedte van twee meter. Dergelijke heg komt ook langsheen

de perceelsgrens met de verzoekende partijen, waar evenwel een hoogte van twee meter en een

breedte van drie meter wordt voorzien. Langs de achterzijde van de stallen worden heesters

voorzien van drie meter hoogte met een breedte van twee tot drie meter. Aan de toegang van het

bedrijf, langsheen de voorzijde worden ook nog enkele hoogstammige bomen voorzien. In de

legende wordt aangegeven dat ernaar gestreefd wordt “dat de bedrijfsgebouwen opgenomen

worden in het omliggende landschap”.

Hoewel een landschapsintegratieplan op zich niet betekent dat het aangevraagde niet inpasbaar

is in het landschap en op die wijze onverenigbaar is met de overdruk als landschappelijke

waardevol gebied, komt het aan de vergunningverlenende overheid toe om te onderzoeken en

concreet te motiveren op grond waarvan ze van oordeel is dat het landschapsintegratieplan kan

volstaan om tot de inpasbaarheid van het project in het landschappelijke waardevolle gebied te

besluiten.

Page 20: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 20

De Raad stelt vast dat de overwegingen “dat in de loop van de procedure een

landschapsintegratieplan aan het dossier werd toegevoegd; dat om deze reden wordt geoordeeld

dat het gevraagde geen ernstige schade toebrengt aan het landschap aldaar;” en “dat door de

schaal en het karakter van de bedrijfsgebouwen het aangewezen is, in functie van de kwaliteit van

het landschap, de bedrijfsgebouwen voldoende in te kleden in het landschap; dat om deze reden

een landschapsintegratieplan aan het dossier werd toegevoegd; dat dit plan mee deel uitmaakt

van het voorwerp van openbaar onderzoek in laatste aanleg; dat de uitvoering van dergelijk plan

een goede integratie van de bedrijfsgebouwen in het landschap stimuleert; dat om deze reden dit

plan moet worden uitgevoerd;” loutere stijlclausules betreffen in zover geen enkel concreet element

aannemelijk maakt wat precies de impact zal zijn van de beoogde bijkomende beplanting en het

volstrekt onduidelijk is in welke zin die beplanting en de schaal enige invloed heeft op de

verenigbaarheid van het gevraagde met de geldende gewestplanvoorschriften. Alleszins blijkt uit

de motivering niet in welke mate de maatregelen met betrekking tot de landschapsintegratie het

grootschalig kippenbedrijf toch landschappelijk inpasbaar maken in het open landbouwlandschap.

In het licht van dit laatste stelt de Raad bovendien vast dat de verwerende partij geen overwegingen

wijdt aan de karakteristieken van het concreet voorliggende open landschap. Het louter feitelijk

gegeven dat het slechts een waardevol gebied van een geringe omvang is, kan geen aanleiding

zijn om de karakteristieke elementen niet te omschrijven of aan te knopen bij elementen buiten het

bestemmingsgebied.

4.8

Ten overvloede stelt de Raad vast dat de overwegingen van de verwerende partij over de

functionele inpasbaarheid, de visueel-vormelijke elementen en de aansluiting hiervan met de

onmiddellijke omgeving niet kunnen dienen als ondersteuning voor de esthetische toets. De

esthetische toets moet immers altijd afgetoetst worden aan de inpasbaarheid binnen het eigenste

bestemmingsgebied, terwijl voor de toets aan een goede ruimtelijke ordening de relevante

omgeving bestemmingsoverschrijdend kan zijn.

4.9

Het middel is in de aangegeven mate gegrond.

B. Derde middel

Standpunt van de partijen

1.

De verzoekende partijen roepen de schending in van:

• artikel 48, §1, 4° van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning

[te verstaan als het besluit van de Vlaamse regering van 27 november 2015 tot uitvoering

van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (hierna:

Omgevingsvergunningsbesluit)];

• de artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet en

• het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel, als de

algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De verzoekende partijen voeren in essentie aan dat de hinderaspecten, en in het bijzonder de

geurimpact op de aardbeienteelt, niet naar behoren werden beoordeeld door de verwerende partij.

Ze verwijzen naar hun bezwaren, en naar de negatieve adviezen van de eerste tussenkomende

partij en de GOVC en de ernstige bedenkingen die deze instanties maakten over de geurimpact.

Page 21: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 21

Ze zijn van oordeel dat de verwerende partij niet op afdoende wijze en in strijd met artikel 48, §1,

4° van het Omgevingsvergunningsbesluit deze andersluidende adviezen in haar beoordeling heeft

betrokken.

2.

De verwerende partij verwijst naar haar beslissing en citeert de volgens haar relevante

overwegingen. Ze meent dat deze motivering volstaat om het negatief advies van de eerste

tussenkomende partij alsook van de GOVC op een afdoende wijze te weerleggen, minstens dat de

verzoekende partijen niet aantonen dat deze motieven onjuist, dan wel kennelijk onredelijk zouden

zijn.

3.

De eerste tussenkomende partij treedt het standpunt van de verzoekende partijen bij. Ze is van

oordeel dat de impact op het naastliggende bedrijf in verschillende adviezen werd aangehaald en

dat de verwerende partij dit niet ter zijde kan schuiven met een korte melding ‘dat er geen gegevens

voorhanden zijn’.

4.

De tweede tussenkomende partij wijst erop dat de verzoekende partijen verkeerdelijk de schending

van het Omgevingsvergunningsdecreet inroepen, daar waar het Omgevingsvergunningsbesluit

wordt bedoeld. Verder voert ze aan dat de verwerende partij wel degelijk de juiste feitelijke

overwegingen heeft gemaakt die juridisch relevant en aanvaardbaar zijn in het kader van de

inschatting van de milieueffecten, waaronder de geurhinder. Ze verwijst naar de bij de aanvraag

gevoegde project-m.e.r-screeningsnota en de inschatting dat er geen significante negatieve

milieueffecten te verwachten zijn. Vervolgens citeert de tweede tussenkomende partij uit de

bestreden beslissing de volgens haar relevante overwegingen met betrekking tot de geur- en

stofhinder. Ze merkt op dat er aan het bedrijf van de verzoekende partijen zelfs een volledig

onderdeel wordt gewijd zodat er moeilijk kan voorgehouden worden dat de verwerende partij haar

conclusie met stijlformules zou geformuleerd hebben. Ze is van oordeel dat de motivering

afdoende, pertinent en draagkrachtig is en wijst op de voorwaarden die aan de vergunning worden

verbonden. Tot slot stelt ze dat de verzoekende partijen ook niet aantonen dat de beoordeling over

de goede ruimtelijke ordening, en in het bijzonder de ingeroepen hinderaspecten, onjuist of

kennelijk onredelijk zou zijn.

5.

In haar wederantwoordnota wijzen de verzoekende partijen erop dat het inroepen van het

Omgevingsvergunningsdecreet een materiële vergissing betrof en dat dit het

Omgevingsvergunningsbesluit moet zijn. Ze voegen nog toe dat de verwerende partij inderdaad

niet verplicht is om op elk argument of op elk element uit een negatief advies te antwoorden, maar

dat de motivering niet dermate algemeen mag zijn dat er geen enkele pertinentie is.

Beoordeling door de Raad

1. Ontwikkelde wettigheidskritiek

Met dit middel bekritiseren de verzoekende partijen in essentie de beoordeling in de bestreden

beslissing van de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening, in het bijzonder met

betrekking tot de geur- en stofhinder. Ze zijn van oordeel dat de verwerende partij niet voldoet aan

haar verstrengde motiveringsplicht gelet op de in het dossier aanwezige ongunstige adviezen en

de relevante bezwaren en beroepsgrieven over dit aspect.

Page 22: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 22

Waar de verzoekende partijen in de aanhef van hun middel verwijzen naar artikel 48, §1, 4° van

het Omgevingsvergunningsdecreet moet dit gelezen worden als Omgevingsvergunningsbesluit.

Dat dit niet meer is als een materiële vergissing blijkt ook uit hun wederantwoordnota. De andere

procespartijen hebben dit trouwens ook zo begrepen en zich daarop verweerd.

2. Toepasselijke regelgeving

Wanneer er doorheen de administratieve procedure bezwaren en opmerkingen zijn geformuleerd

over een relevant en te beoordelen aspect, moet de verwerende partij een bijzondere aandacht

hebben voor deze argumenten. Op grond van artikel 63 van het Omgevingsvergunningsdecreet

onderzoekt de verwerende partij de aanvraag in haar totaliteit. Dit betekent niet dat ze ertoe

gehouden is punt voor punt op elk bezwaar, elk beroepsargument of op elk argument van een niet-

bindend advies te antwoorden. De formele motiveringsplicht gebiedt haar wel, als orgaan van actief

bestuur, op een duidelijke manier de redenen te vermelden die geleid hebben tot het nemen van

haar beslissing, rekening houdend met de ontwikkelde bezwaren en argumenten. De materiële

motiveringsplicht vereist dat de genomen beslissing gedragen wordt door motieven die in feite juist

en in rechte aanvaardbaar zijn. Dit betekent onder meer dat die motieven moeten steunen op

werkelijk bestaande en concrete feiten die relevant zijn en met de vereiste zorgvuldigheid werden

vastgesteld en dat de motieven pertinent moeten zijn en de beslissing naar recht moeten kunnen

verantwoorden. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid moet de verwerende partij het

zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel in acht nemen.

Wanneer de vergunningverlenende overheid bij het nemen van haar beslissing afwijkt van met

redenen omklede andersluidende adviezen of besluiten, dient ze haar beslissing des te preciezer

en zorgvuldiger te motiveren. De verwerende partij moet aangeven of afdoende laten blijken

waarom ze de argumentatie in het advies of het besluit niet volgt. Het louter tegenspreken van die

argumentatie volstaat niet. Uit de bestreden beslissing moet blijken waarom in tegengestelde zin

wordt beslist.

De artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet concretiseren deze beginselen voor eenzijdige

rechtshandelingen met individuele strekking die uitgaan van een bestuur en die beogen

rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden of voor een ander bestuur.

Het zorgvuldigheidsbeginsel, als onderdeel van de materiële motiveringsplicht, houdt in dat de

verwerende partij haar beslissing op een zorgvuldige wijze moet voorbereiden en dus moet steunen

op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld.

De zorgvuldigheid verplicht de verwerende partij onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de

voorbereiding van de bestreden beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische

aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat ze met kennis van zaken kan

beslissen.

Een kennelijk onredelijke beslissing zal slechts voorliggen wanneer de Raad vaststelt dat de

beslissing van de verwerende partij dermate afwijkt van het normaal te verwachten

beslissingspatroon, dat het ondenkbaar is dat een ander zorgvuldig handelend bestuur, in dezelfde

omstandigheden, tot dezelfde besluitvorming zou komen.

De Raad oefent op deze discretionaire bevoegdheid louter een wettigheidscontrole uit. Hij zal met

andere woorden nagaan of de verwerende partij is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of

ze die correct heeft beoordeeld en of ze op grond daarvan in redelijkheid tot de bestreden

beslissing is kunnen komen.

Page 23: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 23

Ook artikel 48 van het Omgevingsvergunningsbesluit bevestigt bovenstaande

motiveringsverplichting aangezien het bepaalt dat de beslissing over een vergunningsaanvraag ten

minste volgende gegevens bevat:

“…

4° in voorkomend geval, een verwijzing naar de adviezen die de adviesinstanties, vermeld

in artikel 35, 37, 38/1 of 38/3, het adviserend schepencollege en, in voorkomend geval, de

POVC of de GOVC hebben uitgebracht in de aanleg in kwestie, en de wijze waarop

daarmee is omgegaan; […]

6° in voorkomend geval, een verwijzing naar de aard van de standpunten, opmerkingen en

bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek in de aanleg in kwestie, en de

wijze waarop daarmee werd omgegaan;

7° een motivering van de beslissing, onder meer rekening houdend met :

a) in voorkomend geval, de beoordelingsgronden, vastgesteld bij of krachtens de decreten,

vermeld in artikel 3, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014;

b) in voorkomend geval, het ondeelbare karakter van de beslissing wegens het

onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn van de vergunningsplichtige stedenbouwkundige

handelingen en de vergunningsplichtige exploitatie van ingedeelde inrichtingen of

activiteiten; […]

10° in voorkomend geval, de voorwaarden en lasten die verbonden worden aan de

omgevingsvergunning. In geval van algemene en sectorale milieuvoorwaarden kan

conform artikel 47 van het decreet van 25 april 2014 volstaan worden met een verwijzing

daarnaar. Als een afwijking van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden is toegestaan

met toepassing van artikel 5.4.8 van het DABM, kan volstaan worden met een verwijzing

naar die afwijking en de voorwaarden waaronder ze is verleend;

…”

3. Beoordeling van het middel

Het aangevraagde project voorziet een nieuwe exploitatie van een pluimveebedrijf met de

oprichting van twee stallen voor telkens 42.450 vleeskippen.

3.1

De eerste tussenkomende partij adviseert op 1 oktober 2018, in graad van administratief beroep,

ongunstig onder meer als volgt over de geur- en stofhinder:

“…

Het is gekend dat kippenstallen een aanzienlijke geur en fijn stof-uitstoot genereren. Naast

de nadelige effecten van fijn stof op het milieu, zijn er ook nadelen op het vlak van de

gezondheid van mens en dier.

De impactstudie, toegevoegd aan de aanvraag, toont aan dat er een toename is van de

concentratie aan fijn stof PM10 in de omgeving als gevolg van de uitbating van het bedrijf.

(…)

Het bedrijf voorziet in geen enkele van de gekende BBT’s (best beschikbare technieken)

(bron: technische brochure 64, huisvesting van vleeskippen, van de Vlaamse Overheid,

departement landbouw en visserij) om emissie van fijn stof tegen te gaan. Er wordt enkel

melding gemaakt van het afvangen van fijn (?) stof door de warmtewisselaar. Hoeveel en

hoe dit stof precies wordt afgevangen wordt niet vermeld. Dit wordt ook niet beschouwd als

Page 24: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 24

een best beschikbare techniek. Bovendien stellen wij ons vragen bij de juistheid van de

impactstudie. Het gebouw lijkt immers niet correct ingetekend op de kaart (Bijlage 4 van

Bijlage E4 bis). In werkelijkheid komt de stal veel dichter bij de reeds bestaande bebouwing

aan de oostzijde zodat de impact daar ook groter is. De emissieconcentratie bevindt zich

in het model aan de zuidzijde van het gebouw, terwijl er voornamelijk afvoer is met verticale

schachten, gesitueerd in het midden van het gebouw.

Om de impact van dergelijke stallen op de fijnstofconcentratie te beperken is het wenselijk

om naar een voldoende grote spreiding van deze stallen te streven. We merken echter in

tegendeel een sterk toenemende concentratie van deze stallen. In de gemeente Brecht

worden er momenteel reeds 790 000 kippen gehuisvest, waarvan 90% in een straal van 3

km rond de dorpskern van Sint-Lenaarts. Omgerekend betekent dit dat de bedrijven op ons

grondgebied nu reeds voorzien in de jaarlijkse vraag naar kippenvlees voor 520 000

personen (bron: Statistics Belgium, FOD Economie). Uit de vergunningsaanvragen blijkt

bovendien een sterke toename de laatste 5 jaar. De voorliggende aanvraag betekent

wederom een stijging met 10% van het aantal gehuisveste dieren. Bovendien worden in de

aangrenzende gemeenten Wuustwezel en Hoogstraten telkens meer dan 1 miljoen kippen

gehuisvest. Deze sterke toename van het aantal stallen en de concentratieverhoging heeft

een grote impact op de omgeving, heeft geen enkele correlatie met de consumptie van

kippenvlees en overschrijdt ruimschoots de lokale draagkracht, waarover het

gemeentebestuur dient te waken.

Hiernaast dienen we ook nog de impact van de CO2-uitstoot te vermelden. Voor de

verwarming van de stallen wordt gebruik gemaakt van een stookinstallatie van 725 kW met

een verwacht verbruik van 30 000 L mazout. Omgerekend betekent dit een CO2-uitstoot

van 79 ton. Er wordt geen gebruik gemaakt van hernieuwbare energiebronnen. Dit is in

strijd met het energie- en klimaatactieplan van de gemeente, in het kader van het

Convenant of Mayors, dat tot doel heeft de totale CO2-uitstoot op het grondgebied te

verminderen. Ter vergelijking: de maatregel om 2000 lichtpunten van de straatverlichting ’s

nachts te doven heeft geleid tot een vermindering van de CO2-uitstoot met 70 ton. De

vergunning van deze stallen zou de positieve impact van deze maatregel opheffen.

Tenslotte is er ook nog nadelige impact te verwachten bij een reeds aanpalend

tuinbouwbedrijf (zie bezwaarschrift). Een bedrijf dat lokaal verankerd is, weinig tot geen

milieu-impact heeft, en haar producten voornamelijk voor de lokale markt produceert.

Om al deze redenen wenst het gemeentebestuur van Brecht de voorliggende aanvraag

voor het uitbaten van een kippenstal voor 84 900 vleeskippen negatief te adviseren.

…”

De GOVC oordeelt als volgt ongunstig over de ingeroepen hinderaspecten:

“…

Milieuhygiëne en gezondheid

Overwegende dat vlakbij de geplande pluimveehouderij er zich een bedrijf bevindt dat

gespecialiseerd is in het telen van aardbeien; dat de aardbeien worden geteeld in halfopen

(tunnel)serres; dat de afstand tussen de meest zuidelijke pluimveestal en de aardbeiserres

slechts enkele meters zou bedragen; dat de afstand tussen de emissiepunten op het dak

van de pluimveestallen en de aardbeiserres bijgevolg bijzonder klein is; dat conform artikel

5.1.3 van het decreet algemene bepalingen milieubeleid ook de gezondheidsrisico’s

afkomstig van de exploitatie van ingedeelde inrichtingen en activiteiten aanvaardbaar

moeten zijn;

Overwegende dat het houden van pluimvee gepaard gaat met verschillende emissies zoals

(fijn)stof, ammoniak, geur, bacteriën en endotoxines (resten van bacteriën); dat omwille van

Page 25: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 25

de zeer korte afstand tussen de geplande pluimveestallen en de aardbeiserres de

aardbeien onvermijdelijk in contact zullen komen met de emissies uit de pluimveestallen;

dat het (fijn)stof dat in de halfopen serres terecht komt, kan neervallen op de aardbeien;

dat het (fijn)stof als drager fungeert van geurdeeltjes, bacteriën en endotoxines; dat

aardbeien een zeer gevoelige fruitsoort betreft die niet grondig kan worden gewassen

zonder kneuzingen van de vrucht te veroorzaken en ook niet wordt geschild vooraleer te

consumeren; dat dit gegeven ertoe leidt dat de kwaliteit van de aardbeien niet kan worden

gewaarborgd; dat naast het feit dat de aardbeien onverkoopbaar dreigen te worden, omdat

ze niet voldoen aan de kwaliteitseisen die via certificaten en lastenboeken worden

opgelegd, er ook de mogelijkheid toe bestaat dat de aardbeien niet zullen voldoen aan

bepaalde parameters voor menselijke consumptie en daardoor een gezondheidsrisico met

zich meebrengen;

Overwegende dat in het aanvraagdossier onvoldoende rekening wordt gehouden met het

vlakbij gelegen aardbeibedrijf; dat omwille van de zeer kleine afstand tussen de

aangevraagde pluimveestallen en de aardbeiserres er mogelijke ernstige effecten op de

kwaliteit van deze aardbeien kan optreden met hieruit voortvloeiend het optreden van

mogelijke gezondheidsrisico’s; dat het decreet algemene bepalingen milieubeleid een hoog

beschermingsniveau nastreeft en onder andere gestoeld is op het algemeen aanvaard

voorzorgsbeginsel zoals vermeld in artikel 1.2.1, §2 van dit decreet; dat in voorliggende

situatie onvoldoende kan worden aangetoond dat de gezondheidsrisico’s tot een

aanvaardbaar niveau beperkt blijven waardoor het voorzorgsbeginsel van toepassing is en

de vergunning niet kan worden verleend;

Overwegende dat conform het principe van de ‘goede huisvader’ een exploitant als een

normaal vooruitziend en zorgvuldig persoon in alle redelijkheid de nadelige gevolgen van

zijn handelen probeert in te schatten en deze nadelige gevolgen probeert te voorkomen

door gepaste voorzorgsmaatregelen te nemen; dat op basis van de zeer korte afstand

tussen de aangevraagde pluimveestallen en de gevoelige teelt van aardbeien in halfopen

serres er gesteld kan worden dat er te weinig rekening werd gehouden met de nadelige

gevolgen op deze aardbeiteelt en de daaropvolgende schakels in de voedselketen

(gezondheidsrisico’s bij menselijke consumptie);

(…)

Algemene conclusie

Overwegende dat omwille van de mogelijke ernstige impact van het aangevraagde project

op het zeer nabijgelegen aardbeibedrijf, zowel op het vlak van vruchtkwaliteit als de

bijhorende gezondheidsrisico’s voor de mens, het voorzorgsbeginsel moet worden

toegepast, dat er onvoldoende garanties zijn dat de hinder op het nabijgelegen

aardbeibedrijf en de ermee gepaard gaande gezindheidsrisico’s tot een aanvaardbaar

niveau kunnen worden beperkt; dat de ingediende bezwaren bij het openbaar onderzoek,

die dit argument naar voor brengen, bijgetreden worden;

…”

Uit voormelde negatieve adviezen blijkt dat het aanvraagdossier onvoldoende aandacht heeft

besteed aan het aanpalende aardbeienbedrijf van de verzoekende partijen. De zeer kleine afstand

tussen de stallen van de tweede tussenkomende partij en de aardbeienteelt geeft volgens de

adviserende instanties mogelijks aanleiding tot ernstige nadelige effecten. Volgens deze instanties

blijkt uit het aanvraagdossier niet dat deze effecten, waaronder voornamelijk de stofemissies,

voldoende zijn onderzocht of dat er de gepaste voorzorgsmaatregelen zijn genomen.

Page 26: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 26

3.2

De bestreden beslissing oordeelt over dit aspect als volgt:

“…

Overwegende dat vlakbij de geplande pluimveehouderij zich een bedrijf bevindt dat

gespecialiseerd is in het telen van aardbeien; dat de aardbeien worden geteeld in halfopen

(tunnel)serres; dat de afstand tussen de meest zuidelijke pluimveestal en de aardbeiserres

slechts enkele meters zou bedragen; dat de afstand tussen de emissiepunten op het dak

van de pluimveestallen en de aardbeiserres bijgevolg bijzonder klein is; dat conform artikel

5.1.3 van het DABM ook de gezondheidsrisico's afkomstig van de exploitatie van

ingedeelde inrichtingen en activiteiten aanvaardbaar moeten zijn;

Overwegende dat het houden van pluimvee gepaard gaat met verschillende emissies,

zoals (fijn-) stof, ammoniak, geur, bacteriën en endotoxines (resten van bacteriën); dat de

aardbeiserres van het halfopen type zijn, dit wil zeggen dat het gesloten serres betreft met

luiken die open kunnen; dat aardbeien een zeer gevoelige fruitsoort zijn, die niet grondig

kan worden gewassen zonder kneuzingen van de vrucht te veroorzaken en ook niet wordt

geschild vooraleer te consumeren; dat beroepsindiener beweert dat de kwaliteit van de

aardbeien niet kan worden gewaarborgd; dat de mogelijkheid ertoe zou bestaan dat de

aardbeien niet zullen voldoen aan bepaalde parameters voor menselijke consumptie en

daardoor een gezondheidsrisico met zich meebrengen;

Overwegende dat uit navraag bij de proefcentra blijkt dat er geen wetenschappelijk

onderzoek bestaat met betrekking tot aardbeien omtrent de invloed van geur en stof uit

stallen, voor wat betreft zowel smaak als kwaliteit; dat gevallen waarbij een groente of fruit

werd afgekeurd op de veiling wegens de nabije ligging van een stal, nagenoeg

onbestaande zijn bij de veiling; dat meerdere groenten en fruit ongewassen en ongeschild

worden gegeten (menselijke consumptie), zoals kleine tomaten; dat veel tuinbouwbedrijven

in Vlaanderen, en dan vooral in West- Vlaanderen, gemengde bedrijven uitmaken; dat

varkens of kippen er vaak worden geteeld samen met groenten of fruit; dat er zich tot nog

toe geen problemen stelden; dat de gezondheidsrisico's bijgevolg niet aannemelijk worden

gemaakt; dat uit bovenstaande overwegingen blijkt dat de exploitant bijkomende

maatregelen neemt (onder andere dakventilatoren met hogere schouwen en regelmatige

reiniging van warmtewisselaars); dat de kans op rechtstreekse neerdaling van stalemissies

op de aardbeien, gelet op de uitstoot in hogere luchtlagen, beperkt zal zijn; dat er in

Vlaanderen voorbeelden genoeg zijn van gemengde bedrijven; dat alle toepasselijke

geldende normen gerespecteerd worden; dat daarom gesteld kan worden dat dit argument

als ongegrond moet worden beschouwd en niet weerhouden kan worden als

weigeringsgrond in voorliggend project;

…”

De Raad stelt vast dat de eerste twee paragrafen als het ware bijna letterlijk een overname zijn

van de overwegingen van het advies van de GOVC, en de verwerende partij haar andersluidend

standpunt enkel verwoordt in de derde paragraaf.

Waar de adviserende instanties, en voornamelijk de GOVC, in het licht van de door de verzoekende

partijen geformuleerde bezwaren en grieven, wijzen op de ‘onvermijdelijke’ contacten van de

emissies uit de pluimveestallen op de aardbeien, en de aardbei als fruitsoort zeer gevoelig is,

antwoordt de verwerende partij enkel dat er geen wetenschappelijk onderzoek bestaat met

betrekking tot de invloed van stof en geur uit stallen op aardbeien. Over de vruchtgevoeligheid

wordt algemeen gesteld dat veel groenten en fruit ongewassen en ongeschild worden gegeten en

Page 27: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 27

dat er nog gemengde bedrijven zijn waar kippen of varkens samen met groenten en fruit worden

geteeld.

Deze motieven zijn niet afdoende in het licht van de concreet geformuleerde negatieve adviezen

en de bezwaren en grieven van de verzoekende partijen. Een en ander klemt des te meer

aangezien uit de bestreden beslissing ook blijkt dat het naastgelegen aardbeienbedrijf van de

verzoekende partijen op grond van de impactstudie gevoelig is voor de uitstoot van geur- en

stofemissies van het aangevraagde project aangezien de meeste ventilatoren op het dak van de

stallingen voorzien zijn. Uit voormelde impactstudie blijkt dat de hoogste geuremissie (zowel voor

de individuele als de cumulatieve geurtoets) berekend werd ter hoogte van het bedrijf van de

verzoekende partijen. Ook de stofuitstoot wordt het hoogst geacht net buiten de perceelsgrenzen,

wat dus ook het bedrijf van de verzoekende partijen treft. Het louter feit dat het bedrijf van de

verzoekende partijen zelf gelegen is in agrarisch gebied en dus als ‘laag geurgevoelig’ gebied

bestempeld wordt, doet geen afbreuk aan het door de GOVC vooropgesteld voorzorgsprincipe.

De verwerende partij voldoet op dit punt niet aan haar verstrengde motiveringsplicht.

3.3

Het middel is in de aangegeven mate gegrond.

VII. KOSTEN

1.

De verzoekende partijen vragen in hun verzoekschrift om de verwerende partij te veroordelen tot

de kosten van het geding. Ze vragen geen rechtsplegingsvergoeding.

De verwerende partij vraagt om de vordering af te wijzen en de verzoekende partijen te verwijzen

in de kosten van het geding met inbegrip van een rechtsplegingsvergoeding, begroot op 700 euro.

De eerste tussenkomende partij vraagt om de vordering gegrond te verklaren en de verwerende

partij te verwijzen in de kosten van het geding. De tweede tussenkomende partij vraagt om de

vordering af te wijzen en de verzoekende partijen te verwijzen in de kosten van het geding.

2.

De Raad legt de kosten van het beroep ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld

wordt (artikel 33 DBRC-decreet). De kosten van het beroep vallen dan ook ten laste van de

verwerende partij.

3.

De Raad kan op verzoek een rechtsplegingsvergoeding toekennen aan de partij die ten gronde in

het gelijk gesteld wordt (artikel 21, §7 DBRC-decreet). De Raad kan evenwel niet ambtshalve een

rechtsplegingsvergoeding toekennen aan een partij die ten gronde in het gelijk wordt gesteld.

4.

De tussenkomende partijen moeten zelf hun eigen kosten, met name het betaalde rolrecht, dragen,

aangezien ze zelf beslissen om al dan niet tussen te komen in een procedure.

Page 28: RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST · vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest. 5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende

RvVb - 28

BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

1. Het verzoek tot tussenkomst van het college van burgemeester en schepenen van de

gemeente BRECHT is ontvankelijk.

2. Het verzoek tot tussenkomst van de bv BIO-AGRO is ontvankelijk.

3. De Raad vernietigt de beslissing van de verwerende partij van 25 januari 2019, waarbij aan de

tweede tussenkomende partij de omgevingsvergunning wordt verleend onder voorwaarden

voor het oprichten en exploiteren van een nieuw pluimveebedrijf op het perceel gelegen te

2960 Brecht, Laboureur zn, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie B, nummer 253D.

4. De Raad beveelt de verwerende partij een nieuwe beslissing te nemen over het administratief

beroep van de verzoekende partijen en dit binnen een termijn van vier maanden te rekenen

vanaf de dag na de dag van de betekening van dit arrest.

5. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partijen,

bepaald op 400 euro, ten laste van de verwerende partij.

6. De Raad legt de kosten van de tussenkomst, bepaald op 200 euro, ten laste van de

tussenkomende partijen, ieder voor de helft.

Dit arrest is uitgesproken in zitting van 23 juni 2020 door de tweede kamer.

De toegevoegd griffier, De voorzitter van de tweede kamer,

Margot DEPRAETERE Hilde LIEVENS